UITWERKING TOELICHTING OP DE ANTWOORDEN VAN HET EXAMEN 2000 VAK:
ECONOMIE 1,2
NIVEAU:
HAVO
EXAMEN:
2000-II
Deze uitwerking wordt ook opgenomen in de Examenbundel Onderwijspers 2001-2002 die in de zomer van 2001 bij ThiemeMeulenhoff zal verschijnen.
De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden. ThiemeMeulenhoff is een educatieve uitgeverij waarin alle fondsen van de voormalige uitgeverijen Meulenhoff Educatief, SMD Educatieve Uitgevers en uitgeverij Thieme zijn samengevoegd. De uitgaven die ThiemeMeulenhoff ontwikkelt, richten zich op het totale onderwijsveld: basisonderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs & volwasseneneducatie en hoger onderwijs. Copyright © 2001 ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht (Postbus 882, 1180 AW Amstelveen). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
UITWERKING
2000-II ECONOMIE 1,2
Opgave 1 1 163.000 fulltimebanen omvatten 84.760.000 uren. Per fulltimebaan is dat: 84.760.000 ∏ 163.000 ¥ 4 = 2.080 uur. 2 Sommige uitzendkrachten zullen ook in deeltijd werken. 3 Een van de volgende verklaringen: – Aan het einde van het schooljaar komen er veel schoolverlaters op de arbeidsmarkt. – Aan het einde van het schooljaar willen veel scholieren/studenten een vakantiebaantje. – In de zomer is er meer werk. Sommige mensen denken nu meer kans op een baan te hebben en bieden zich via een uitzendbureau aan (aanzuigeffect). N.B. Het begin van het derde kwartaal is de maand juli. 4 Uit de grafiek is te halen dat in het 2e en 3e kwartaal de werkgelegenheid toeneemt. Dit zijn de kwartalen waarin de seizoenwerkloosheid afneemt. In het 4e en 1e kwartaal zie je de werkgelegenheid afnemen. In deze kwartalen (herfst en winter) neemt juist de seizoenwerkloosheid toe. 5 De vergelijking met hetzelfde kwartaal van het voorafgaande jaar. Door hetzelfde kwartaal te nemen als het voorafgaande jaar heb je rekening gehouden met dezelfde seizoeninvloeden.
Opgave 2 6 In 1999 is er in totaal 320 miljoen ton vervoerd, waarvan 96 miljoen ton binnenlands vervoer. Het internationale vervoer bedroeg in 1999 zodoende 320 – 96 = 224 miljoen ton. In 1999 was het internationale vervoer 12% groter dan in 1998: 224 miljoen ton is dus 112% van de hoeveelheid in 1998. In 1998 was de vervoerde hoeveelheid dus: 224 ∏ 112 ¥ 100 = 200 miljoen ton. 7 De afstand waarover de lading is vervoerd, is gestegen. De vervoerde hoeveelheid goederen is met 8% gestegen. Als de gemiddelde vervoersafstand gelijk zou zijn gebleven, zou de vervoersprestatie ook met 8% zijn gestegen. De vervoersprestatie is echter met 21% gestegen, dus de gemiddelde vervoersafstand moet zijn gestegen. 8 De break-even-afzet is de afzet waarbij de totale opbrengst (TO) = de totale kosten (TK). TO = 2,75Q en TK = 2Q + 525.000 ➝ TO = TK ➝ 2,75Q = 2Q + 525.000 ➝ 0,75Q = 525.000 ➝ bij Q = 700.000 ton-kilometer is er break-even. 9 De totale opbrengst wordt nu: TO = 2,25Q TW = TO – TK moet nu berekend worden bij Q = 800.000 (de productiecapaciteit). TO = 2,25 ¥ 800.000 = 1.800.000 TK = 2 ¥ 800.000 + 525.000 = 2.125.000 – TW = TO – TK = – 325.000 Er wordt dus een (minimaal) verlies gemaakt van 325.000 euro.
200
2000-II ECONOMIE 1,2
UITWERKING
10 Het betreft een diepte-investering. Een van de volgende verklaringen: – Er kan nu een grotere productie behaald worden met hetzelfde aantal mensen. De arbeidsproductiviteit is door de aankoop van het nieuwe schip gestegen. – De investering gaat gepaard met een gelijkblijvend personeelsbestand. De verhouding kapitaal/arbeid moet dus toegenomen zijn. 11 De productiecapaciteit wordt nu 3 ¥ 800.000 = 2.400.000 ton-kilometer. TO blijft gelijk aan 2,25Q. TK = TVK + TCK = (2Q – 28% van 2Q) + 1.000.000. TW = TO – TK TO = 2,25 ¥ 2.400.000 = 5.400.000 TK = 1,44 ¥ 2.400.000 + 1.000.000 = 4.456.000 – TW = TO – TK = 944.000 De (maximale) winst is nu 944.000 euro.
Opgave 3 12 Voorbeelden van antwoorden: – Als de groei van het nationaal inkomen afneemt, zal de overheid minder belastingontvangsten hebben. Hierdoor kan het overheidstekort toenemen. – Als de groei van het nationaal inkomen afneemt, zal de overheid meer geld kwijt zijn aan sociale voorzieningen, huursubsidies en dergelijke. Hierdoor kan het overheidstekort toenemen. 13 Dit leidt tot toename van het overheidstekort. Een van de volgende antwoorden: – In een recessie dalen de bestedingen. Met een anticyclische begrotingspolitiek zal de overheid proberen de bestedingen te stimuleren. Zij kan dit doen door zelf meer te besteden. Meer bestedingen leiden tot meer uitgaven van de overheid en dit zal het begrotingstekort doen toenemen. – In een recessie dalen de bestedingen. Met een anticyclische begrotingspolitiek zal de overheid proberen de bestedingen te stimuleren. Zij kan dit doen door de belastingen te verlagen. Lagere belastingen leiden tot minder inkomsten voor de overheid en dit zal het begrotingstekort doen toenemen. 14 Voorbeelden van antwoorden: – Een lagere rentestand betekent dat de overheid minder rente hoeft te betalen over zijn overheidsschuld. Dit betekent een verlaging van de uitgaven van de overheid en dit kan het overheidstekort doen afnemen. – Een lagere rentestand maakt lenen goedkoper en dus aantrekkelijker. Mensen gaan eerder lenen en dit stimuleert de bestedingen. Meer besteden betekent dat de overheid meer belasting binnenkrijgt. Dit kan het overheidstekort doen afnemen. 15 Een lager overheidstekort betekent dat de overheid minder hoeft te lenen. Minder vraag van de overheid op de kapitaalmarkt kan leiden tot een lagere rente op de kapitaalmarkt. 16 De overheidsuitgaven zijn in 2001: 240 miljard euro. De overheidsontvangsten zijn: 1,01 ¥ 220 = 222,2 miljard euro. Het overheidstekort is dan: 240 – 222,2 = 17,8 miljard euro. Het nationale inkomen in 2001 is: 1,02 ¥ 520 = 530,4 miljard euro. Het overheidstekort is dan: 17,8 ∏ 530,4 ¥ 100% = 3,4% van het nationale inkomen, en dit is groter dan 3%.
201
UITWERKING
2000-II ECONOMIE 1,2
17 Het tekort van de overheid in 2000 is: 240 – 220 = 20 miljard euro. Het tekort mag zijn: 3% van 520 = 0,03 ¥ 520 =15,6 miljard euro. De opbrengst van de goudverkoop moet dus minstens 20 – 15,6 = 4,4 miljard euro zijn.
Opgave 4 18 Een voorbeeld van een abstracte markt. Vraag en aanbod van mobiele telefoons komen niet op één aanwijsbare plaats bij elkaar. 19 Als de prijs van 150 naar 130 euro gaat, stijgt het aantal verkochte telefoons van 3000 naar 5000. De procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid is: (5000 – 3000) ∏ 3000 ¥ 100% = + 66,67%. De procentuele verandering van de prijs is: (130 - 150) ∏ 150 ¥ 100% = – 13,33%. De prijselasticiteit van de vraag = procentuele verandering van de vraag ∏ procentuele verandering van de prijs = + 66,67% ∏ – 13,33% = – 5. 20 Dit leidt tot een toename van de omzet. Een prijselastische vraag betekent dat bij een daling van de prijs de afzet procentueel meer stijgt dan de prijs procentueel daalt. Dit heeft tot gevolg dat bij een prijsdaling de omzet zal stijgen. 21 De consument kan vaak geen wijs meer uit de vele aanbiedingen van de mobiele telefoonaanbieders. Het is heel lastig om te weten te komen wat voor een individuele consument het voordeligst is. 22 Productbeleid: mobiele telefoons aanbieden die meer mogelijkheden hebben, zoals een trilfunctie of een betere batterij. Plaatsbeleid: zorgen dat je mobiele telefoon op meer plekken te verkrijgen is. Dit kan men bijvoorbeeld bereiken door te gaan samenwerken met een supermarktketen. 23 De vraag wordt meer prijsinelastisch. Als de klanten zich sterker verbonden voelen met Maribelle, zullen ze bij een prijsverhoging minder snel overstappen naar de concurrent. De afzet zal dan bij een prijsverhoging minder sterk dalen.
Opgave 5 24 De uitvoer van het ene EMU-land naar het andere EMU-land wordt in de tabel niet meegerekend. 25 Saldo van de goederenrekening + saldo van de dienstenrekening + saldo van de inkomensrekening = saldo van de lopende rekening. Saldo goederenrekening = 311,7 – 284,6 = 27,1 miljard euro. Invullen van de vergelijking geeft dan: 27,1 + saldo van de dienstenrekening + – 8,7 = 26,3 ➝ saldo dienstenrekening = 7,9 miljard euro. Ontvangsten – uitgaven = 7,9 ➝ 84,3 – ? = 7,9 ➝ ? = 76,4. De uitgaven of de import aan diensten bedroeg(en) dus 76,4 miljard euro.
202
2000-II ECONOMIE 1,2
UITWERKING
26 Saldo betalingsbalans = toe/afname officiële reserves. Saldo betalingsbalans = saldo lopende rekening + saldo kapitaalrekening. Saldo betalingsbalans = 26,3 + – 25,6 = 0,7 miljard euro. Er is dus een toename van de officiële reserves met 0,7 miljard euro. 27 Voorbeelden van antwoorden: – Een niet-EMU-land lost een (gedeelte van een) lening af aan een EMU-land. – Een niet-EMU-land investeert in een EMU-land. – Een belegger uit een niet-EMU-land belegt in een EMU-land. 28 Een koersstijging van de euro leidt tot een afname van een overschot. Een van de volgende verklaringen: – Een koersstijging van de euro betekent dat het buitenland meer moet betalen voor een euro. De producten uit de EMU-landen worden zodoende duurder voor nietEMU-landen. Dit zal de export van de EMU-landen afremmen en leiden tot een afname van het overschot. – Een koersstijging van de euro betekent dat het buitenland meer moet betalen voor een euro, maar dat vreemde valuta in euro’s goedkoper worden. De producten uit de niet-EMU-landen worden zodoende goedkoper voor EMU-landen. Dit zal de import vanuit de niet-EMU-landen stimuleren en leiden tot een afname van het overschot. 29 De rentestand moet worden verhoogd. Een verhoging van de rentestand maakt het aantrekkelijker om te beleggen in de EMU-landen. Er zal meer vraag van buitenlandse beleggers naar de euro komen op de valutamarkt. Dit zal de wisselkoers van de euro doen stijgen (of de daling doen afremmen).
Opgave 6 30 Het verschil is gebaseerd op de looptijd van de leningen. (Leningen langer en korter dan een/twee jaar). 31 Twee uit de volgende voorbeelden: – Termijndeposito’s. – Spaartegoeden. – Aandelen. – Obligaties. 32 Het rentepercentage zal hoger zijn naarmate de termijn langer is. Voorbeelden van verklaringen: – Op langere termijn is het inflatierisico groter en daar wil de uitlener (kredietverstrekker) zich tegen indekken. – Op langere termijn is er grotere onzekerheid of de lening ook wordt terugbetaald (men kan bijvoorbeeld failliet gaan of overlijden). De uitlener wil zich hiertegen indekken. 33 Bedrijven lenen regelmatig op de kapitaalmarkt. Als ze meer rente moeten betalen, hebben ze meer kosten. Ze kunnen deze kosten doorberekenen in hun prijzen. Hierdoor zal er kosteninflatie optreden.
203
UITWERKING
2000-II ECONOMIE 1,2
34 Voorbeelden van antwoorden: – Een rentestijging maakt lenen duurder. Mensen zullen minder gaan lenen en daardoor minder gaan besteden. Minder kopen kan leiden tot een afremming van de bestedingsinflatie. – Een rentestijging maakt sparen aantrekkelijker. Mensen zullen meer gaan sparen en daardoor minder gaan besteden. Minder kopen kan leiden tot een afremming van de bestedingsinflatie. 35 De reële kapitaalmarktrente is gestegen in 1987. De kapitaalmarktrente is in 1987 gelijk aan die van 1986. (De nominale rente is dus gelijk gebleven.) Het inflatiepercentage in 1987 is echter lager dan in 1986.
204