UITWERKING TOELICHTING OP DE ANTWOORDEN VAN HET EXAMEN 2000
VAK:
BIOLOGIE
NIVEAU:
MAVO-D
EXAMEN:
2000-I
Deze uitwerking wordt ook opgenomen in de Examenbundel Onderwijspers 2001-2002 die in de zomer van 2001 bij ThiemeMeulenhoff zal verschijnen.
De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden. ThiemeMeulenhoff is een educatieve uitgeverij waarin alle fondsen van de voormalige uitgeverijen Meulenhoff Educatief, SMD Educatieve Uitgevers en uitgeverij Thieme zijn samengevoegd. De uitgaven die ThiemeMeulenhoff ontwikkelt, richten zich op het totale onderwijsveld: basisonderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs & volwasseneneducatie en hoger onderwijs. Copyright © 2001 ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 jº het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht (Postbus 882, 1180 AW Amstelveen). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
De ringslang
1.
De lichaamstemperatuur van reptielen wordt bepaald door de omgevingstemperatuur. In het Nederlandse milieu ligt de temperatuur meestal onder het optimum van de enzymen voor celprocessen. Wanneer de eieren door rottend plantenmateriaal worden opgewarmd, neemt de enzymactiviteit in de cellen van de eieren toe. Juist antwoord: niet-constante lichaamstemperatuur/koudbloedigheid.
2. C Reptielen hebben longen, net als zoogdieren, vogels en amfibieën. Huidademhaling komt onder andere voor bij amfibieën. Jonge amfibieën ademen behalve door de huid ook door kieuwen; later worden die vervangen door longen. Met name vissen hebben kieuwen. Tracheeën komen onder andere voor bij insecten. 3. A Abiotische factoren zijn levenloos. Organismen in de omgeving zijn de biotische factoren. 4.
Bij een mens zijn de ribben aan de voorzijde verbonden met het borstbeen. Juist antwoord: borstbeen. Dinosauriërs
5.
Juist antwoord: 1 dijbeen; 2 (ruggen/staart)wervel; 3 onderkaak.
6. A Afbeelding 4 geeft beenweefsel weer met beencellen gelegen in cirkels om bloedvaten. Kalk bevindt zich tussen de beencellen. Lucht komt niet in beenweefsel voor. 7.
Planteneters hebben plooikiezen, vleeseters knipkiezen en alleseters knobbelkiezen. Juist antwoord: Het soort voedsel kan men afleiden uit de soort kiezen / het gebit.
8.
Eieren van reptielen hebben een leerachtige schaal, vaak met kalk. Deze eieren vergaan minder snel dan die van vissen die alleen maar een vlies hebben. Juist antwoord: Eieren van vissen hebben geen stevig omhulsel. / Eieren van dinosauriërs hebben een stevig omhulsel. Ondervoeding in het ziekenhuis
9.
De sonde loopt van de keelholte via de slokdarm naar de maag. De slokdarm ligt achter de luchtpijp die naar de longen gaat. Juist antwoord: een lijn via de neusholte tot in de keelholte, en vanaf de keelholte de slokdarm in.
10. D Cijfer 4 geeft de dunne darm aan. Met cijfer 1 is de lever aangegeven, met 2 de maag en met 3 de dikke darm. 11.
Grotere moleculen zoals die van eiwit en zetmeel kunnen niet door cellen worden opgenomen. Ze worden eerst in de darm verteerd. De verteringsproducten ervan (aminozuren en glucose) kunnen dan door de darmwand heen naar het bloed. De bloedsomloop brengt deze stoffen via haarvaten bij alle lichaamscellen. Mineralen en vitamines kunnen zonder verdere afbraak naar de cellen. Juist antwoord: (soja)eiwit en zetmeel. Deze stoffen moeten verteerd worden / oplosbaar gemaakt worden. Te veel cholesterol
12. F In bloedvat P stroomt zuurstofarm bloed naar de rechterboezem van het hart. Via de rechterkamer stroomt het bloed naar de longen. Het stolsel kan daar de kleine longhaarvaten niet passeren. 13. B Dierlijk vet bestaat voor een deel uit cholesterol. Een dieet om het cholesterol te verlagen, zal minder voedingsmiddelen bevatten waarin veel dierlijk vet zit. 14. D Extra lichaamsbeweging veroorzaakt een toename van de hartslag en een sterkere doorbloeding van vooral spieren. Door de sterkere doorbloeding vermindert de afzetting van cholesterol aan de binnenzijde van de bloedvaten. De hik
15. C De beweging van het middenrif maakt deel uit van de buikademhaling. Door samentrekking gaat het middenrif omlaag zodat de borstkas groter wordt. Door de onderdruk die daardoor in de longen ontstaat volgt inademing. Geen griepprik maar neusspray
16.
17.
Voorbeelden van juiste functies zijn: - de lucht zuiveren; - de lucht verwarmen; - de lucht bevochtigen; - de lucht ruiken. Complete griepvirussen vermeerderen zich in het lichaam. Juist antwoord: Je krijgt dan (door de complete virussen) echt griep.
18. A Antistoffen zijn eiwitten die gevormd worden door witte bloedcellen. Bloeding en stolling
19. A Via een bewegingszenuwcel lopen impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spiervezels. Via een gevoelszenuwcel lopen impulsen van zintuigcellen naar het centrale zenuwstel. Via een schakelcel lopen impulsen van de ene zenuwcel naar de andere zenuwcel. 20.
Bloedstolling treedt op doordat een stof uit de bloedplaatjes vrijkomt, die uiteindelijk een reactie met het fibrinogeen in het bloedplasma teweegbrengt. Fibrinogeen wordt daardoor omgezet in fibrine, eiwitdraden waarin bloedplaatjes en rode bloedcellen blijven hangen; zo wordt een stolsel gevormd. Juist antwoord: bloedplaatjes.
21.
Deze slagaders die uit de aorta ontspringen, liggen als een krans om het hart. Juist antwoord: kransslagader.
Groeihormoon
22. D De bijnieren maken adrenaline. De eierstokken en teelballen (zaadballen) produceren geslachtshormonen. Eilandjes van Langerhans maken insuline en glucagon. Hormonen die de hypofyse maakt, stimuleren de groei en de hormoonproductie van de schildklier en de eierstokken/teelballen. Zwemmerseczeem
23.
Talgklieren zijn vetklieren die gelegen zijn in de lederhuid, onder de opperhuid. Juist antwoord: talgklieren.
24.
De hoornlaag wordt gevormd door celdelingen in de kiemlaag (ook wel slijmlaag genoemd). Samen vormen deze twee lagen de opperhuid. Juist antwoord: hoornlaag.
25.
Voor celdeling is vocht nodig. Warmte stimuleert celprocessen. Voorbeelden van een juiste oorzaak zijn: - Via de grond vindt besmetting plaats. - De voeten zijn vaak vochtig en/of warm (door slecht afdrogen en/of zweet). Chromosomen in een cel
26.
Vrouwen hebben twee X-chromosomen, mannen een X- en een Y-chromosoom. Juist antwoord: In de afbeelding zijn (rechtsonder) twee ongelijke geslachtschromosomen / een X- en een Y-chromosoom weergegeven.
27.
Juist antwoord: Alleen uit een witte bloedcel. In de witte bloedcellen komen de chromosomen in tweevoud voor. / In de spermacellen komen de chromosomen in enkelvoud voor.
28.
Juist antwoord: Gal kan het voedsel niet bereiken. Gal emulgeert vet. (emulgeren: vet in kleine druppeltjes verdelen)
Taaislijmziekte
29. A Na de bevruchting vindt groei en ontwikkeling plaats door gewone celdeling (mitose), ook in een kweek. Reductiedeling (meiose) komt bij mensen alleen voor in de eierstokken en in de zaadballen bij de vorming van geslachtscellen. 30. E Taaislijmziekte wordt veroorzaakt door een recessief gen (r). Een recessief gen komt alleen tot uiting als het dominante gen ontbreekt. De ziekte komt dus tot uiting bij het genotype rr. Microscopie
31. C Dierlijke cellen hebben geen celwanden. Celwanden komen voor om cellen van planten, bacteriën en schimmels. Algen zijn planten, veelal eencellig. Enzymen bij de productie van voedingsmiddelen
32. B Appels, uien en wortels hebben een hoger gehalte aan water dan aardappels en rijst. Rozen
33.
In houtvaten vindt opwaarts transport van water en mineralen plaats. In bastvaten vindt neerwaarts transport van suikeroplossing plaats. Juist antwoord: Houtvaten, het watertransport wordt belemmerd.
34. D Voor fotosynthese is bladgroen, licht, water en koolstofdioxide nodig. De stengel en de nog aanwezige bladeren bevatten levende cellen met bladgroenkorrels. Koolstofdioxide komt uit de lucht. Water is nog aanwezig in de bladeren en de houtvaten of wordt aangevoerd vanuit de vaas. Verbranding vindt in alle levende cellen plaats. 35.
Stekken is een vorm van ongeslachtelijke voortplanting. Juist antwoord: Bij stekken hebben/houden de rozen dezelfde (gunstige, erfelijke) eigenschappen.
36.
Champignons behoren tot de schimmels. Juist antwoord: Een champignon heeft geen bladgroenkorrels. / In een champignon vindt geen fotosynthese plaats. / Een champignon vormt geen energierijke stoffen. / Een champignon is geen plant. Of: Champignons halen hun energie uit organische/energierijke voedingsstoffen.
37.
Juist antwoord: Bacteriën en/of schimmels worden gedood. Er zijn meer voedingsstoffen voor de champignons. / Er treden minder ziektes bij de champignons op.
38.
Veel elektriciteitscentrales verbranden aardgas, olie of kolen voor de opwekking van elektriciteit. Juist antwoord: Bij de productie van elektriciteit in de centrales ontstaat (door verbranding) luchtvervuiling.
39.
Juist antwoord: Planten gebruiken koolstofdioxide bij de fotosynthese.
Champignonteelt
Auto
40. C Op langere termijn neemt het gehalte aan koolstofdioxide in de lucht toe. Hierdoor wordt meer zonnewarmte binnen de dampkring vastgehouden en stijgt de temperatuur van de atmosfeer. Zelfreinigend vermogen van water vermindert meestal door gebrek aan zuurstof. Koolstofdioxide is geen meststof. Het wordt door planten uit de lucht opgenomen. Lepelaars in het Naardermeer
41.
Een lepelaar eet veel prooidieren. Van al die dieren blijft steeds meer gif in de lepelaar achter. Juist antwoord: Het gehalte aan gif in (organismen van) elke volgende schakel van de voedselketen neemt toe / hoopt op.
42.
Het begin van de toename van het aantal lepelaars, na het laagste punt, geeft het jaar aan waarin minder bestrijdingsmiddelen worden gebruikt. Juist antwoord: 1960.
43.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn: - De volwassen lepelaars verbruiken zelf meer voedsel (energie) voor het vliegen. - De volwassen lepelaars kunnen minder vaak voeren, omdat ze langer onderweg zijn. Kaas maken
44. C De genen liggen opgeslagen in het DNA van de chromosomen. De chromosomen van een organisme komen in alle cellen van dat organisme voor. De betreffende genen zijn alleen in bepaalde weefsels of organen actief. 45.
Juist antwoord: genetische manipulatie / genetische modificatie / recombinant DNA-techniek / biotechnologie.
De mineralenbalans
46.
Geef een berekening of vergelijking van getallen en betrek daarin drie elementen. Voorbeelden van een juist antwoord zijn: Bedrijf 1, want - meer verlies stikstofzouten: 616 – 322 = 294 kg; - meer verlies fosforzouten: 42 – 13 = 29 kg; - meer verlies kaliumzouten: 149 – 54 = 95 kg. Of: Bedrijf 1, want - verlies stikstofzouten is: 616/322 = ongeveer twee keer zoveel; - verlies fosforzouten: 42/13 = ongeveer drie keer zoveel; - verlies kaliumzouten: 149/54 = ongeveer drie keer zoveel.
47. B Door maatregel 1 verdwijnt de aanvoer van kunstmest uit de mineralenbalans. Het uiteindelijke verlies van mineralen wordt dan veel kleiner. Door maatregel 2 zal de aanvoer van ruwvoer toenemen en daardoor ook het uiteindelijke mineralenverlies. Vlooien
48. C Vlooien voeden zich door bloed uit de huid te zuigen. De opperhuid bestaat uit de hoornlaag (buitenste laag) en de kiemlaag. De opperhuid bevat geen bloedvaten, de lederhuid daaronder wel. 49.
Juist antwoord: Alleen bij een vaste verblijfplaats van het (gastheer)dier kunnen de jonge vlooien weer op het dier springen.
50.
Juist antwoord: trilling / beweging.
51.
Zet bij de verticale as: (aan)deel van de populatie (%); vermeld bij de staven (of staaf) de vier stadia. Teken vier staven (of één staaf onderverdeeld in vier stadia). Zet de getallen 34, 57, 8 en 1 juist uit. Voorbeeld van een juist diagram is: populatie aandeel (%)
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
eieren
larven
poppen
volwassen vlooien stadium
52.
Vanaf dag 14 neemt het aantal vlooien toe, dus dan moeten de eerste eitjes zijn uitgekomen. Juist antwoord: 14 dagen.
53.
Na tien dagen bijvoorbeeld heeft de vlo 250 eitjes gelegd. Juist antwoord: 25.
54.
Een voedselweb begint altijd met een plant. De pijlen staan in de richting van de voedselstroom. Juist antwoord: gras/plant rund (koe) kat mens/Willem
55.
Een vlo ontstaat uit een pop door een gedaanteverwisseling, een verandering van het fenotype. Daarbij veranderen cellen en vinden er gewone celdelingen plaats. Het genotype van iedere cel, en dus ook van de vlo, blijft daarbij hetzelfde. Een nakomeling van een vlo ontstaat door geslachtelijke voortplanting. Een eicel en een zaadcel vormen bij bevruchting een nieuw/ander genotype en daaruit komt ook een nieuw fenotype voor. (Dit ziet er voor ons, zonder microscoop, echter hetzelfde uit.) Juist ingevulde tabel: pop en vlo –––––––––––––––––––––––––– hetzelfde fenotype? nee
nee
hetzelfde genotype?
nee
ja
vlo en nakomeling ––––––––––––––––––––––––––