UITWERKING TOELICHTING OP DE ANTWOORDEN VAN HET EXAMEN 2002-I VAK:
ECONOMIE 1,2
NIVEAU:
VWO
EXAMEN:
2002-I
De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.
ThiemeMeulenhoff is een educatieve uitgeverij waarin alle fondsen van de voormalige uitgeverijen Meulenhoff Educatief, SMD Educatieve Uitgevers en uitgeverij Thieme zijn samengevoegd. De uitgaven die ThiemeMeulenhoff ontwikkelt, richten zich op het totale onderwijsveld: basisonderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs & volwasseneneducatie en hoger onderwijs. www.thiememeulenhoff.nl
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen, 2002 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp).Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
UITWERKING
2002-I ECONOMIE 1,2
Opgave 1 1 Het forensenverkeer en het andere verkeer nemen in de ochtendspits erg af. Hierdoor zullen er waarschijnlijk minder files zijn. Er ontstaat een forse tijdwinst voor het zakelijk verkeer en dit weegt blijkbaar op tegen de extra kosten. 2 Er moet hier gerekend worden met de prijselasticiteit. Prijselasticiteit van de vraag naar forensenkilometers (Ev) = – 0,57. procentuele verandering van de forensenkilometersvraag (%∆Q) Ev = –––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––– = – 0,57. procentuele verandering van de prijs per forensenkilometer (%∆P) %∆P = (0,46 – 0,32) ÷ 0,32 × 100% = 43,75%. %∆Q ––– %∆P
%∆Q = – 0,57 → ––––– 43,75% = – 0,57 → %∆Q = – 0,57 × 43,75% = –24,9375% → 25%.
3 Het spitstarief voor een forens kost: 52 × 4 × 3,50 = € 728. Het spitsvignet kost € 742, dus het spitstarief is goedkoper. 4 Een spitsvignet kost € 742 per jaar, of men nu 1× of iedere dag in de ochtendspits rijdt. Iedere dag extra rijden in de ochtendspits kost je dus niets extra, met andere woorden het marginale tarief per passage is 0. (Er is dus geen prikkel om de auto niet in de ochtendspits te gebruiken.)
Opgave 2 5 Als de economie groeit, dat wil zeggen als het nationale inkomen/product toeneemt, zal er meer gekocht worden. Voor meer bestedingen is meer geld nodig. Inflatie betekent dat producten gemiddeld duurder worden. Om dezelfde hoeveelheid producten te kunnen kopen, is er meer geld nodig. 6 De bandbreedte is 3%-punt, dat wil zeggen dat er maximaal 1,5%-punt naar boven en naar beneden mag worden afgeweken van de referentiewaarde van 4%. De groei mag naar boven zodoende maximaal 4 + 1.5 = 5,5% zijn. In december zit de groei op 5,6% en dit is boven de 5,5% en zal de CB ingrijpen. 7 De kasreserve zal groter worden. De groei van M3 is groter dan mag volgens de CB. Om de groei te beperken, zullen de banken minder moeten uitlenen (geldscheppen). Dit bereikt de CB door de kasreserve te verhogen, waardoor de banken minder liquide worden en dus ook minder kunnen uitlenen. 8 De referentiewaarde zal hoger moeten worden vastgesteld. Als de omloopsnelheid daalt, zullen de mensen minder snel hun geld uitgeven. Ze potten dan hun geld meer op. De bestedingen zullen dan minder snel stijgen. Door een hogere toegelaten groei van de liquiditeitenmassa zal dit dan gecompenseerd worden. 9 Een van de volgende voorbeelden: Groei van het kortlopende spaargeld. Groei van de kortlopende termijndeposito’s. Groei van de kortlopende valutategoeden. N.B. Je moet dus een voorbeeld nemen van een secundaire liquiditeit.
2
2002-I ECONOMIE 1,2
UITWERKING
Opgave 3 10 Aspect a. Een van de volgende argumenten: – Door toename van het arbeidsaanbod op een krappe arbeidsmarkt zullen de loonkosten minder snel stijgen. Dit zal een gunstige invloed hebben op de concurrentiepositie en dus op de groei van de afzet van bedrijven. (35 woorden) – Door toename van het arbeidsaanbod krijgen bedrijven weer de kans meer mensen aan te nemen. Als er een tekort aan mensen bestaat, kan de productie niet meer groeien. De factor arbeid is dan knelpuntfactor. (35 woorden) Aspect b. Een van de volgende argumenten: – Uit onderzoek is gebleken dat buiten de werkloze beroepsbevolking, die actief op zoek naar werk is, er ook mensen zijn die betaald werk willen doen, maar niet actief op zoek zijn. (32 woorden) – Uit onderzoek is gebleken dat buiten de werkloze beroepsbevolking, die actief op zoek is naar betaald werk, er ook mensen zijn die betaald werk willen doen, maar die niet direct beschikbaar zijn. (33 woorden) Aspect c. Zoals geconstateerd kan worden is er extra kansrijk arbeidsaanbod, dat geschat wordt op 336.000 personen. (15 woorden) Aspect d. Maatregelen 2 en 4. We zien dat bij de kansrijken in het extra arbeidsaanbod erg veel vrouwen zijn en ook veel mensen met kinderen. Deze personen willen graag voor het merendeel parttime werken en met waarschijnlijk flexibele werktijden. Het zal hen nog gemakkelijker gemaakt worden om werk aan te nemen als er voldoende kinderopvang is. (54 woorden)
Opgave 4 11 Door verlaging van de autonome belasting met 4 mld euro, zullen de belastingontvangsten in eerste instantie ook met 4 mld. dalen. Hierdoor gaat het besteedbaar inkomen met 4 ml. omhoog, hierdoor stijgt de consumptie. Een hogere consumptie geeft een hogere effectieve vraag en dit geeft weer een hoger nationaal inkomen. Een hoger nationaal inkomen zorgt weer voor hogere belastingopbrengsten. Zodoende moet de autonome belasting met meer dan 4 mld lager worden om de totale belastingontvangsten met 4 mld te verlagen. In symbolen: Bo ↓ → B↓ → (Y – B)↑ → C↑ → EV↑ → Y↑ → B↑ → etc. 12 Een verhoging van de (autonome) overheidsinvesteringen heeft het sterkste multipliereffect. Een verhoging van de overheidsinvesteringen van bijvoorbeeld 4 mld zorgt voor een eerste verhoging van de effectieve vraag met 4 mld en dan krijg je een sneeuwbaleffect. Een verlaging van de autonome belastingen met 4 mld, zorgt voor een verhoging van het besteedbaar inkomen met 4 mld en daardoor een verhoging van de consumptie met 0,75 × 4 mld = 3 mld. De effectieve vraag stijgt daardoor in eerste instantie maar met 3 mld. Een zelfde autonome investerings- en belastingimpuls geeft voor de investeringsimpuls een groter multipliereffect. N. B. Je kan de multipliers ook uitrekenen. De multiplier voor de autonome overheidsinvesteringen is +2,5 en voor de autonome belastingen is – 1,9.
3
UITWERKING
2002-I ECONOMIE 1,2
nationaal inkomen/product 13 Bezettingsgraad = –––––––––––––––––––––––––– × 100. productiecapaciteit Bij een bezettingsgraad van 97,5% en een nationaal inkomen van 355 is de productiecapaciteit: 355 ÷ 97,5 × 100 = 364,1 De lastenverlichting zorgt voor een vergroting van het arbeidsaanbod met 1%, dus de productiecapaciteit neemt toe met 1%, dus wordt: 1,01 × 364,1 = 367,7. Het nationaal inkomen is echter na lastenverlichting 367 geworden, dus de bezettingsgraad is: 367 ÷ 367,7 × 100% = 99,8%. 14 Bij de overheidsinvesteringen stijgt het inkomen minder dan bij lastenverlichting. De nationale productiecapaciteit stijgt echter jaarlijks met 2% omdat de arbeidsproductiviteit met 2% groeit. Hierdoor zal het nationale inkomen steeds verder weg van de productiecapaciteit (onder bestedingsevenwicht) komen te liggen. De kans op een overbesteding wordt dan steeds kleiner en de kans op (bestedings-)inflatie ook.
Opgave 5 15 De kosten zijn onafhankelijk van het aantal betalende kijkers. Er zijn geen variabele kosten en dus ook geen marginale kosten. 16 De totale opbrengsten van de reclame zullen toenemen als het aantal betalende kijkers toeneemt. Bedrijven willen meer betalen als meer kijkers naar hun reclame kijken (kijkdichtheid neemt toe). 17 De totale winst zal maximaal zijn bij q4. (MOtot = MK = 0) 18 Er zou toch winst behaald kunnen worden als de totale reclame-inkomsten groter zijn dan de totale kosten voor uitzendrechten en productie van de uitzendingen.
Opgave 6 19 Men bekijkt ieder jaar het bedrag dat uitgekeerd moet worden en slaat dit om over alle premieplichtigen. 20 Voorbeelden van antwoorden. De groep van 20-64 jarigen groeit minder snel dan de groep van 65+ -ers. Naar verhouding moeten dus minder mensen de AOW opbrengen. Na 2000 groeit relatief het aantal alleenstaanden die AOW krijgen. Alleenstaanden krijgen relatief meer AOW dan gehuwden/samenwonenden. De totale uitgaven aan AOW zullen dus sterk toenemen. 21 In 2010 zijn er 2.678.000 65+ -ers. Het aantal alleenstaanden is 47%, dus: 0,47 × 2.678.000 = 1.258.660 personen. Het aantal gehuwden/samenwonenden bedraagt dan: 2.678.000 – 1.258.660 = 1.419.340 personen. De AOW-uitkeringen is waardevast, met andere woorden het wordt aangepast aan het inflatiepercentage. Het prijsindexcijfer in 2010 bedraagt (2000 = 100): 152 ÷ 125 ×100 = 121,6. De uitkeringen gaan zodoende met 21,6% omhoog. De alleenstaanden krijgen dan in totaal: 1.258.660 × 1,216 × 10.300 = € 1,576 mld. De gehuwden/samenwonenden krijgen dan in totaal: 1.410.340 × 1,216 × 7.200 = € 1,235 mld. In totaal is dat: 1,576 + 1,235 = € 2,8 mld.
4
2002-I ECONOMIE 1,2
UITWERKING
22 Het reële premie-inkomen in 2010 is reëel gelijk aan het premie-inkomen in 2000. Het premie-inkomen is gestegen met het inflatiepercentage. Het premie-inkomen in 2010 is dus: 1,216 × 10.525 = € 12.798,40. De totale premie-inkomens zijn dan: 9.997.000 × 12.798,40 = € 127,9 mld. De totale AOW opbrengsten moeten € 28,2 mld. bedragen, dus het premiepercentage dat nodig is, is dan: 28,2 ÷ 127,9 × 100% = 22,0%.
Opgave 7 23 Er vindt ook nog handel plaats bijvoorbeeld tussen de landen binnen Europa. N.B. Je mag niet zeggen er is ook nog Afrika o.i.d., want wereldhandel is hier beperkt gedefinieerd. 24 Een tekort van $ 200 mld. (De exportwaarde van Amerika bedraagt: $ 1.000 mld. De importwaarde van Amerika bedraagt: $ 1.200 mld. Het saldo op de goederen- en dienstenrekening bedraagt dus: 1.000 – 1.200 = –$ 200 mld. (Een tekort dus van $ 200 mld.) 25 Doordat Amerika meer importeert dan exporteert stimuleert Amerika in Europa en in Azië de effectieve vraag. Hierdoor kan Amerika aangemerkt worden als de ‘motor van de wereldeconomie’. 26 Het tekort op de goederen- en dienstenrekening (lopende) rekening van Amerika wordt gecompenseerd door een overschot op de kapitaalrekening. Amerika moet dus kapitaal invoeren en krijgt hierdoor schulden aan Europa en Azië.
5