UITWERKING TOELICHTING OP DE ANTWOORDEN VAN HET EXAMEN 2002-I VAK:
ECONOMIE 1,2
NIVEAU:
VWO
EXAMEN:
2001-II
De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.
ThiemeMeulenhoff is een educatieve uitgeverij waarin alle fondsen van de voormalige uitgeverijen Meulenhoff Educatief, SMD Educatieve Uitgevers en uitgeverij Thieme zijn samengevoegd. De uitgaven die ThiemeMeulenhoff ontwikkelt, richten zich op het totale onderwijsveld: basisonderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs & volwasseneneducatie en hoger onderwijs. www.thiememeulenhoff.nl
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen, 2002 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp).Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
UITWERKING
2001-II ECONOMIE 1,2
Opgave 1 1 Verkleining van de wig heeft tot gevolg dat men met een zelfde bruto-inkomen netto meer overhoudt. De netto-inkomens zullen stijgen. Als mensen meer kunnen verdienen, zullen meer mensen zich gaan aanbieden (of mensen die parttime werken, willen wat langer werken). Hierdoor kan de krapte op de arbeidsmarkt verminderen. N.B. Als de krapte minder wordt, dan moet er of minder vraag of meer aanbod van arbeid komen. 2 Een heffingskorting betekent voor zowel lage als hoge inkomens een zelfde belastingvoordeel. Een belastingvrije som betekent echter voor mensen met hogere inkomens een groter belastingvoordeel dan voor lagere inkomens. Hogere inkomens komen in een hogere schijf dan lagere inkomens. Een hogere schijf heeft een hoger belastingtarief. Een aftrekpost, zoals een belastingvrije som, geeft zodoende meer belastingvoordeel. 3 Deze persoon betaalt belasting volgens box 1. Hij moet betalen: Heffing:ƒ 30.000 × 0,329 Korting: Subtotaal Extra korting: Totaal te betalen:
= = = = =
ƒ ƒ ƒ ƒ ƒ
9.870 3.321 6.549 1.536 5.013.
Gemiddeld is dit: ƒ 5.013 ÷ ƒ 30.000 × 100% = 16,71%. 4 Dit leidt tot meer nivellering. Voor de stelselherziening was het netto-inkomen van iemand met een belastbaar inkomen van ƒ 30.000 : 0,758 × ƒ 30.000 = ƒ 22.740 en na de stelselherziening: 0,833 × ƒ 30.000 = ƒ 24.990. Voor de stelselherziening was het netto-inkomen van iemand met een belastbaar inkomen van ƒ 100.000 : 0,649 × ƒ 100.000 = ƒ 64.900 en na de stelselherziening: 0,669 × ƒ 100.000 = ƒ 66.900. Voor de stelselherziening was de netto verhouding ƒ 64.900 ÷ ƒ 22.740 = 2,85. Na de stelselherziening is de netto verhouding: ƒ 66.900 ÷ ƒ 24.990 = 2,68. Naar verhouding houden hogere inkomens na de stelselherziening dus netto minder over en dit noemen we nivellering. 5 Het fictieve rendement bedraagt 4% van het vermogen. Een fictief inkomen van ƒ 1.500 behaal je zodoende met een vermogen van: ƒ 1.500 ÷ 4 × 100 = ƒ 37.500. Dit bedrag is volgens figuur 1 gelijk aan het vrijgestelde vermogensdeel ƒ 37.500 per persoon. Iemand met een fictief inkomen van ƒ 1.500 betaalt zodoende geen belasting, dus 0%. 6 De gemiddelde belastingdruk is voor iemand met een arbeidsinkomen van ƒ 30.000 16,7%. Een fictief inkomen uit vermogen van ƒ 30.000 wordt echter met 28,5% belast. Dit wil zeggen een hoger belastingtarief. De kritiek gaat hier dus niet op. De gemiddelde belastingdruk voor iemand met een arbeidsinkomen van ƒ 100.000 is 33,1%. Een fictief inkomen uit vermogen van ƒ 100.000 wordt echter met 29,1% belast. Dit wil zeggen een lager belastingtarief. De kritiek gaat hier dus wel op.
2
2001-II ECONOMIE 1,2
UITWERKING
Opgave 2 7 De overheid vindt een goede energievoorziening zo belangrijk, dat zij denkt dit alleen goed te kunnen waarborgen door het in eigen handen te houden. 8 Maximale winst geldt als MO = MK. MO = TO’. TO = p × q = GO × q = (–0,1q + 17) × q = –0,1q2 + 17q. MO = (–0,1q2 + 17q)' = –0,2q + 17. MO = MK → –0,2q + 17 = 5 → q = 60 → p = GO = –0,1q + 17 = –0,1 × 60 + 17 = 11. Monergie zou dus 11 eurocent willen vragen, maar mag niet hoger gaan dan 10 eurocent. Monergie zal dus 10 eurocent vragen. De maximale winst wordt dan: Als p = 10 dan is q: 10 = –0,1q + 17 → q = 70. TO = p × q = 0,10 × 70 TK = 70 × 0,05 + 2,8 TW = TO – TK
= = =
7 (miljard euro) 6,3 (miljard euro) 0,7 (miljard euro)
N.B. Omdat MK = constant is MK = GVK = 5 eurocent = € 0,05 dus TVK = 0,05q. 9 Door toelaten van andere bedrijven krijg je meer concurrentie. Dit kan tot gevolg hebben (een van de volgende gevolgen noemen): – De prijs van energie wordt lager. – Men heeft een grotere prikkel om te innoveren. – De service wordt beter. 10 Maximale winst als MO = MK. MK = 5. De lijn MK trekken in de twee grafieken levert op: grafiek 1: maximale winst bij q = 20 miljard kwu; de bijbehorende prijs 5 eurocent kwu. grafiek 2:maximale winst bij q = 40 miljard kwu; de bijbehorende prijs 10 eurocent kwu. De totale opbrengst is dan: TO = 20 mld × € 0,15 + 40 mld × € 0,10 = € 7 mld. De totale kosten = TVK + TCK. TVK = GVK × q. Omdat MK = constant is MK = GVK = 5 eurocent = € 0,05 dus TVK = 0,05q. Gegeven is dat TCK = € 2,8 mld. De totale geproduceerde hoeveelheid energie: qtotaal = 20 + 40 = 60 mld kwu. TVK +TCK = 0,05q + € 2,8 mld = 0,05 × 60 mld + 2,8 mld = € 5,8 mld. TW = TO – TK = 7 – 5,8 = € 1,2 mld. N.B. Het grote gevaar is dat je de constante kosten twee keer aftrekt. Ook moet je in de gaten houden dat MK en dus GVK in eurocenten is gegeven, en TCK in euro’s. 11 Productdifferentiatie. 12 Een van de volgende antwoorden: – Aanscherpen van milieunormen. – Een maximale productie voorschrijven. – Subsidies verstrekken voor schonere energievormen. – Voorlichtingscampagnes opzetten voor de afnemers.
Opgave 3 13 Als er een tekort is op de lopende rekening heb je kans op een daling van de wisselkoers. Door de rente te verhogen en een vrij kapitaalverkeer krijg je meer vraag naar de valuta, waardoor de koers stabiel kan blijven.
3
UITWERKING
2001-II ECONOMIE 1,2
14 De mensen en bedrijven gaan meer giraal betalen (o.a. pinnen). Zij hebben zodoende minder behoefte aan (vraag naar) bankbiljetten. 15 De gemiddelde waarde van een bankbiljet is: de totale waarde van de bankbiljetten ÷ aantal bankbiljetten. Werken met indexcijfers levert voor 1998 op (1997=100): Indexcijfer totale waarde bankbiljetten: 96,8 en indexcijfer aantal bankbiljetten: 99,5. De gemiddelde waarde van de bankbiljetten in 1998 is dan: 96,8 ÷ 99,5 × ƒ 102 = ƒ 99,23. 16 Het publiek had een voorkeur voor bankbiljetten met lagere coupures. Het aantal bankbiljetten is procentueel minder afgenomen dan de totale waarde, dus moeten er relatief veel bankbiljetten verdwenen zijn met een hoge coupure. Met andere woorden er blijven relatief veel bankbiljetten met een lage coupure over. 17 Als de groei van de maatschappelijke geldhoeveelheid meer groeit dan het BBP en de mensen geven hun geld gemiddeld even snel uit (de omloopsnelheid blijft constant), dan stijgt de vraag naar producten sneller dan de productie. Hierdoor kan de economie in een overbestedingssituatie komen en dit kan leiden tot bestedingsinflatie. 18 De renteaanpassing zal een opwaartse druk op de euro ten gevolge hebben. Om de inflatiedreiging tegen te gaan moeten de bestedingen worden afgeremd. Dit kan de ECB bereiken door de rente te verhogen. Hierdoor zal lenen duurder worden en sparen aantrekkelijker. Een hogere rente zal echter buitenlandse, waaronder Amerikaanse, beleggers aantrekken. Er komt dan meer vraag naar de euro waardoor een opwaartse druk op de euro ontstaat.
Opgave 4 19 Een gedragsvergelijking. De vergelijking 1 geeft het gedrag van de consumenten weer: als de consumenten meer inkomen krijgen, gaan zij meer besteden. 20 De overheidsbestedingen bestaan voornamelijk uit ambtenarensalarissen. Deze ambtenaren leveren voornamelijk diensten. Het verlenen van dienst geeft nauwelijks of geen milieuschade. Als particulieren investeren, kopen zij kapitaalgoederen. Deze goederen moeten geproduceerd worden en geven daardoor milieuschade (gebruik energie etc). 21 C = 0,8 (Y – B) + 50 = 0,8 (Y – 0,25Y) + 50 = 0,6 × 800 + 50 = 530. Dat wil zeggen dat de milieuschade bedraagt: 530 ÷ 30 = 17,67 eenheden. De particuliere investeringen leveren: 60 ÷ 40 = 1,5 eenheid milieuschade. De overheidsbestedingen leveren: 210 ÷ 70 = 3 eenheden milieuschade. De totale milieuschade bedraagt dus: 17,67 + 1,5 + 3 = 22,17 eenheden. 22 Door de milieuheffing daalt de consumptie en stijgen de investeringen. Blijkbaar dalen de consumptieve bestedingen meer dan de investeringen stijgen. Per saldo daalt dan de effectieve vraag. N.B. De consumptie daalt met 80% van H en de investeringen stijgen met 75% van H. 23 De milieuschade bedraagt bij een Y van 785: C = 0,8 (Y – H – B) + 50 = 0,8 (Y – 0,05Y – 0,25Y) + 50 = 0,56 × 795 + 50 = 495,2. Dat wil zeggen dat de milieuschade: 495,2 ÷ 30 = 16,51 eenheden. De particuliere investeringen stijgen wel, maar deze stijging leidt niet tot extra milieuschade, dus:
4
2001-II ECONOMIE 1,2
UITWERKING
De particuliere investeringen leveren: 60 ÷ 40 = 1,5 eenheid milieuschade. De overheidsbestedingen leveren: 210 ÷ 70 = 3 eenheden milieuschade. De totale milieuschade bedraagt dus: 16,51 + 1,5 + 3 = 21,01 eenheden. De milieuschade verandert met: (21,01 – 22,17) ÷ 22,17 × 100% = –5,23%. Het nationale inkomen verandert met: (795 – 800) ÷ 800 × 100% = –0,625%. Het nationale inkomen daalt minder dan de milieuschade en is het beleid geslaagd. 24 Het nationale inkomen daalt door de daling van C, maar dit wordt deels weer gecompenseerd door een stijging van I.
Opgave 5 25 Maatstaf 1 geeft de mensen met een relatief laag besteedbaar inkomen aan. Deze mensen kunnen dus relatief weinig kopen. 26 Een van de volgende antwoorden: – Het gemiddelde reële inkomen in de Verenigde Staten is hoger dan in Nederland. Een relatief laag reëel inkomen in de VS zal in Nederland verhoudingsgewijs soms nog een redelijk reëel (besteedbaar) inkomen weergeven. – In Nederland is het niveau van de collectieve voorzieningen hoger dan in de VS en dit wordt in het vergelijken van de brutolooninkomens niet meegenomen. 27 Een van de volgende antwoorden: – Technologische vooruitgang gaat vaak gepaard met het inschakelen van betere, maar ook ingewikkelder machines. Om deze machines te kunnen bedienen heb je weer een goede scholing nodig. Laaggeschoolden hebben vaak geen goede basis om deze kennis (binnen een redelijke tijd) te verwerven en worden werkloos. – Vaak betekent technologische vooruitgang dat het mogelijk wordt om relatief eenvoudige arbeid te vervangen door machines. Hierdoor kan het productieproces goedkoper worden. Laaggeschoolden zijn dan niet meer nodig. 28 In figuur 3 zie je dat de verhouding tussen laaggeschoolden en hooggeschoolden steeds meer daalt. Dit betekent dat er in verhouding steeds meer hooggeschoolden komen (de noemer stijgt sneller dan de teller). Dit duidt op technologische vooruitgang (zie antwoord bij 27). Zowel in de open sector als in de afgeschermde sector zien we daling van de verhouding laaggeschoolden-hooggeschoolden. Dus de open sector, die te maken heeft met de globalisering, geeft geen ander beeld dan de afgeschermde sector. De technologische vooruitgang wordt blijkbaar niet sterker gestimuleerd in de open sector. 29 Het netto-inkomen stijgt met ƒ 971 – ƒ 758 = ƒ 213. Het beschikbare inkomen stijgt met ƒ 957 – ƒ 946 = ƒ 11. Er gaat zodoende verloren: ƒ 213 – ƒ 201 = ƒ 202. Dit is: ƒ202 ÷ ƒ 213 × 100% = 94,8%. 30 Een van de volgende antwoorden: – Als iemand gaat werken dan krijgt hij wel meer inkomen, maar krijgt dan minder inkomensafhankelijke uitkeringen. Hierdoor zal de aftrek hoger moeten zijn om dit verlies (netto) te compenseren. – De extra aftrekpost zorgt voor een vermindering van de belasting die men moet betalen. Het marginale tarief is echter altijd lager dan 100%. Wil men netto ƒ 201 per maand extra overhouden, dan moet de aftrekpost dus veel hoger zijn. N.B. Heeft men een marginaal tarief van bijvoorbeeld 37%, dan levert iedere ƒ 100 aftrek slechts een verhoging van het netto-inkomen van ƒ 37.
5