UITWERKING TOELICHTING OP DE ANTWOORDEN VAN HET EXAMEN 2002-I VAK:
AARDRIJKSKUNDE
NIVEAU:
VWO
EXAMEN:
2002-I
De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.
ThiemeMeulenhoff is een educatieve uitgeverij waarin alle fondsen van de voormalige uitgeverijen Meulenhoff Educatief, SMD Educatieve Uitgevers en uitgeverij Thieme zijn samengevoegd. De uitgaven die ThiemeMeulenhoff ontwikkelt, richten zich op het totale onderwijsveld: basisonderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs & volwasseneneducatie en hoger onderwijs. www.thiememeulenhoff.nl
© ThiemeMeulenhoff, Utrecht/Zutphen, 2002 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp).Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.
UITWERKING
2002-I
Bij de opgaven is het aantal te behalen punten per vraag vermeld. Na de antwoorden wordt dit herhaald (maximumscore). Eventueel zijn ook verdere details gegeven. Je kunt hiermee je eigen eindscore berekenen (maximaal 75). In een omzettingstabel na de laatste uitwerking is vermeld welke eindcijfers bij de scores horen.
Migratie en mobiliteit 1 A: Een van de volgende soorten informatie: – uit de gegevens van bron 3 blijkt dat van de Zuid-Amerikaanse landen Bolivia tot de landen hoort met verhoudingsgewijs weinig mensen woonachtig in de stad; – uit de gegevens van bron 3 blijkt dat van de Zuid-Amerikaanse landen Bolivia tot de landen hoort met verhoudingsgewijs snelle groei van de stedelijke bevolking. B: Voorbeelden van een juiste uitleg (één gevraagd): – in dit opzicht loopt Bolivia nog achter op de meeste andere Zuid-Amerikaanse landen, waar al eerder een concentratie van de bevolking in de steden plaatsvond; – uit de gegevens van bron 3 blijkt dat tussen 1980 en 2000 de bevolking op het platteland van Bolivia nauwelijks toeneemt, maar dat de stedelijke bevolking explosief groeit. Maximumscore 4. Vraagdeel A juist 2 punten; vraagdeel B juist 2 punten. De stelling bespreekt het tempo van urbanisatie, het tempo van de trek van het platteland naar de steden. Dit is zichtbaar in de groei van het aandeel van de stedelijke bevolking in de totale bevolking. Bron 3 geeft daar inzicht in via twee soorten gegevens. Ten eerste geeft de bron de absolute stedelijke en landelijke bevolking in 1990 en 2000 weer; hieruit valt af te leiden dat in Bolivia nog relatief veel mensen op het platteland wonen. Het is aannemelijk dat er sprake is van een achterstand in urbanisatie, die in de nabije toekomst zal worden ingelopen. In de volgende tabel is de urbanisatiegraad (aandeel van de stedelijke bevolking in de totale bevolking) gegeven van drie landen. Deze is berekend aan de hand van bron 3. Bolivia Argentinië Brazilië
stedelijke bevolking 1990 56% 87% 75%
stedelijke bevolking 2000 74% 89% 81%
Conclusie: Bolivia ligt achter in urbanisatiegraad, maar de groei tussen 1990 en 2000 was het grootst. Dit ondersteunt de stelling van de vraag. Het tweede bruikbare gegeven is de procentuele jaarlijkse groei van de stedelijke en landelijke bevolking voor 1980-1990 en 1990-2000; Bolivia toont twee afwijkingen met landen waar de urbanisatie in een verder stadium is: de stedelijke groei is relatief hoog, maar ook de groei van de landelijke gebieden. Landen als Argentinië en Brazilië kenden een vertrekoverschot op het platteland. Bolivia laat dat (nog) niet zien. Alleen bron 3 is bruikbaar. Bron 1 en 2 geven geen informatie over landen. Bron 4 heeft niet direct betrekking op migratie. 2 A: Twee van de volgende megasteden: – Los Angeles; – New York; – Tokyo; – Osaka. B: Een van de volgende gemeenschappelijke verklaringen: – in de landen waarin deze steden liggen, zijn de welvaartsverschillen tussen stad en platteland relatief klein; de pushfactoren om van het platteland naar de stad te trekken zullen daar minder sterk zijn;
2
2002-I
UITWERKING
– de fase van ruraal-urbane migratie is al voorbij / in die landen is sprake van suburbanisatie (trek uit de grote steden naar het omringende platteland en de voorsteden). Maximumscore 4. Vraagdeel A per juiste stad 1 punt; vraagdeel B juist 2 punten. Ontwikkelde landen zijn het stadium van urbanisatie al gepasseerd. Daar is de trek van platteland naar stad op gang gekomen na de industriële revolutie. Na de Tweede Wereldoorlog is hier de fase van suburbanisatie ingetreden. Door welvaart en de auto werd scheiding van werk en wonen mogelijk, en koos men voor grotere woningen en meer ruimte buiten de steden. Dit werd versterkt door pushfactoren van de grote stad als drukte en criminaliteit. Ontwikkelingslanden bevinden zich nog vaak in het stadium van urbanisatie. Dit wordt mede veroorzaakt door de slechte leefomstandigheden en de geringe kans op werk op het platteland, en de overheersende rol van enkele (mega)steden. Men spreekt daarbij wel van ‘overmatige urbanisatie’. Er komen meer migranten dan de stad kan opvangen. 3 A: Los Angeles en New York. B: Voorbeelden van juiste oorzaken (twee gevraagd): – deze steden hebben in verhouding veel werkgelegenheid; – deze steden zijn welvarend; – deze steden hebben een positief imago; – ketting- of volgmigratie door eerdere migratie. Maximumscore 4. Vraagdeel A per juiste stad 1 punt; vraagdeel B per juiste oorzaak 1 punt. De twee Amerikaanse steden zijn de enige megasteden die veel intercontinentale immigratie kenden. Zij hebben een grote aantrekkingskracht. De Japanse steden Tokyo en Osaka hebben dit ook, maar trekken vooral migranten uit Azië zelf. De andere megasteden – gelegen in ontwikkelingslanden – zijn gegroeid door overmatige urbanisatie en/of een sterk overheersende rol (primate city). Hierbij is slechts sprake van binnenlandse migratie. Istanbul bleef buiten beschouwing, omdat deze Turkse megastad op de grens van Europa en Azië ligt. Binnenlandse migratie naar Istanbul is daardoor intercontinentaal. Istanbul heeft echter niet de intercontinentale aantrekkingskracht van een stad als New York. 4 A: Cirkeldiagram C geeft Ghana aan. B: Cirkeldiagram A geeft Turkije aan. Maximumscore 2. Vraagdeel A 1 punt; vraagdeel B 1 punt. De cirkeldiagrammen geven de bestemmingsgebieden aan van de vier genoemde landen. Door het principe van afstandsverval zullen er relatief veel migranten naar buurlanden gaan. Daarom is het goed de Bosatlas erbij te pakken. Je kunt fouten voorkomen door alle vier de landen thuis te brengen voor je het definitieve antwoord geeft. Diagram C geeft als aanwijzing een grote trek naar Nigeria. Dat ligt het dichtst bij herkomstland Ghana. Diagram A geeft Duitsland als overheersend bestemmingsland. Dat is voor Turkije de meest voor de hand liggende bestemming. Ook Oostenrijk wijst in de richting van Turkije. Diagram B toont verschillende landen nabij herkomstland Egypte. Diagram D moet wel slaan op Senegal, met buurlanden als Mauritanië en Gambia en het nabijgelegen Ivoorkust. Overigens zit er een fout in de kop van bron 5 (‘naar de Europese Unie’ is onjuist). Dat hoeft geen invloed te hebben op het antwoord, omdat de opdracht duidelijk is.
3
UITWERKING
2002-I
5 Voorbeelden van een juiste verklaring (één gevraagd): – door de volgmigratie waren de migranten over een groot aantal leeftijdsgroepen verdeeld; – de migratiestroom is er al sinds de jaren zestig, zodat de vermindering die hierdoor ontstaan is, over vele leeftijdsgroepen is verdeeld. Een duidelijke inkeping in de leeftijdspiramide ontstaat wanneer migratie selectief is naar leeftijd (en geslacht). Dit is het geval bij arbeidsmigratie, zoals de gastarbeid vanuit Marokko naar West-Europa. Deze speelde echter vooral in de jaren zestig en het eerste deel van de jaren zeventig. In die tijd zal wellicht een inkeping in de Marokkaanse bevolkingspiramide zichtbaar zijn geweest. De piramide van bron 6 geeft de situatie in 2000. Daarin is ook verwerkt de volgmigratie, gezinsherenigende en gezinsvormende migratie. Deze is veel minder selectief naar geslacht en leeftijd, en heeft dus een gelijkmatiger effect op de leeftijdsopbouw. Inkepingen zoals van de gastarbeid in het verleden ‘verwateren’ op den duur, omdat er sinds die tijd andere demografische gebeurtenissen plaatshebben als sterfte, remigratie en volgmigratie. 6 Voorbeelden van een juiste verklaring (één gevraagd): – hoe groter de afstand tot Tilburg, hoe hoger de reiskosten / hoe langer de reistijd; – gemeenten die verder van Tilburg af liggen, kunnen dichter bij andere grote steden liggen, waardoor de forensen eerder naar deze steden reizen dan naar de gemeente Tilburg. Suburbanisanten reizen voortdurend tussen woon- en werkgemeente. Zij zullen indien mogelijk de afstand beperken, met name de relatieve afstand, gemeten in kosten, tijd en/of moeite. Wordt de afstand te groot, dan zal men een afweging moeten maken tussen de voordelen en de kosten van de suburbanisatie. Bij grotere afstand zal verhuizen niet lonen. In verafgelegen gemeenten zal men de relatieve afstand naar Tilburg ook afzetten tegen die naar andere mogelijke werkgemeenten zoals Breda, ’s-Hertogenbosch en Eindhoven. 7 A: De werkzame beroepsbevolking (× 1000); – het totaal aantal arbeidsplaatsen (× 1000). B: Het verschil tussen de werkzame beroepsbevolking en het totale aantal arbeidsplaatsen is in Berkel-Enschot veel groter dan in Hilvarenbeek, met als gevolg dat je uit Berkel-Enschot een groter aantal pendelaars mag verwachten dan uit Hilvarenbeek. Maximumscore 4. Vraagdeel A per juist gegeven 1 punt; vraagdeel B juist 2 punten. Berkel-Enschot heeft volgens bron 8 een pendelstroom op Tilburg van 1800 tot 2400 personen. Voor Hilvarenbeek is dat 1200 tot 1800 personen. De verklaring gaat ervanuit dat de pendel in omvang evenredig is aan het tekort aan arbeidsplaatsen. Dit is te bepalen door het aantal arbeidsplaatsen af te trekken van het aantal werkenden (werkzame beroepsbevolking). Een andere mogelijkheid is er met de gegevens van bron 7 niet. De aftreksom levert voor Berkel-Enschot een tekort aan arbeidsplaatsen op van 3100, en voor Hilvarenbeek van 1300. Dit rechtvaardigt het idee dat dit het verschil in aantal pendelaars verklaart. Waterdicht is deze verklaring niet. Er kan sprake zijn van kruisende pendelstromen, omdat Tilburgers in de randgemeenten werken. Forensisme van en naar BerkelEnschot en Hilvarenbeek kan ook betrekking hebben op andere gemeenten. Met de gegevens uit bron 7 kom je daar echter niet achter.
4
2002-I
UITWERKING
8 A: Bosatlas 51e druk, twee van de volgende aanwijzingen: – Noord-Brabant is minder dichtbevolkt (44A of 44B); – in Noord-Brabant liggen de dichtbevolkte gebieden verder van elkaar (44A of 44B); – in Noord-Brabant zijn veel minder files (52C); – Noord-Brabant heeft veel plaatsen zonder NS-station / Noord-Brabant heeft een minder intensief spoorwegennet (52A); – Noord-Brabant kende een sterke ontwikkeling van het wegverkeer op werkdagen (52D). Bosatlas 52e druk, twee van de volgende aanwijzingen: – Noord-Brabant is minder dichtbevolkt (48A of 48B); – in Noord-Brabant liggen de dichtbevolkte gebieden verder van elkaar (48A of B); – in Noord-Brabant zijn veel minder files (58C); – Noord-Brabant heeft veel plaatsen zonder NS-station / Noord-Brabant heeft een minder intensief spoorwegennet (58A); – Noord-Brabant kende een sterke ontwikkeling van het wegverkeer op werkdagen (58D). B: Voorbeelden van een juiste bijpassende uitleg (één gevraagd): – bij een lagere bevolkingsdichtheid is er minder draagvlak voor een uitgebreid openbaarvervoersnet; – als er minder files zijn, dan is het openbaar vervoer als alternatief minder aantrekkelijk; – als dichtbevolkte gebieden verder uit elkaar liggen, dan zijn er minder goede mogelijkheden om een groot openbaarvervoersnetwerk op te zetten tussen deze gebieden onderling; – wanneer het spoorwegnet minder intensief/fijnmazig is, is het aantrekkelijker de auto te gebruiken voor woon-werkverkeer. Maximumscore 4. Vraagdeel A per juiste aanwijzing 1 punt; vraagdeel B juist 2 punten. De kaarten tonen dat er in Noord-Brabant minder kans is op en last van congestieverschijnselen: de negatieve gevolgen van te veel mensen en te veel bedrijven op één plaats. De bevolkingsdichtheid en de verkeersintensiteit zijn lager. Maar er is ook een minder intensief openbaarvervoersnet. Bovendien is het door de lagere bevolkingsdichtheid en grotere spreiding van de steden mogelijk dat grotere afstanden moeten worden overbrugd. Door al deze factoren zijn forensen eerder aangewezen op de auto. 9 Een van de volgende beelden: – bij het verplaatsingsmotief ‘onderwijs’ is het openbaar vervoer veruit de belangrijkste wijze van verplaatsen; – bij het verplaatsingsmotief ‘onderwijs’ is de auto de minst belangrijke wijze van verplaatsen. De per openbaar vervoer afgelegde afstand voor onderwijs (0,92 km/persoon/dag) is bijna de helft van de totale afgelegde afstand (1,93 km/persoon/dag). Bij alle andere verplaatsingsmotieven is dat relatief veel minder. Daar is de auto de belangrijkste wijze van verplaatsen. Dit is niet verwonderlijk, omdat vooral middelbare scholieren zelfstandig naar school gaan. De tabel laat zien dat de keuze zich dan vrijwel beperkt tot fiets of openbaar vervoer. De auto zal slechts worden gebruikt door ouders die kleine kinderen naar school brengen. Er zijn echter relatief veel basisscholen, zodat ze vaak op korte afstand zijn te vinden. De auto is daarbij vaak niet nodig. Voor de volgende vraag is bij het examen aan alle kandidaten de maximumscore toegekend, omdat het antwoord met de Bosatlas 52e druk moeilijker te verwerven is dan met de 51e druk.
5
UITWERKING
2002-I
10 Bosatlas 51e druk, twee van de volgende ontwikkelingen: – de toenemende vergrijzing/veroudering (45H/45E); – de afname van het aantal personen per huishouden (44F); – toename van het aantal echtscheidingen (45G of 45E); – toename van het aantal personen dat gehuwd is geweest (weduwe, weduwnaar, gescheiden) (45E). Bosatlas 52e druk, twee van de volgende ontwikkelingen: – de toenemende vergrijzing/veroudering (49H); – de afname van het aantal personen per huishouden (48F); – toename van het aantal personen dat gehuwd is geweest (weduwe, weduwnaar, gescheiden) (49E). Maximumscore 2. Per juiste ontwikkeling 1 punt. Er wordt gevraagd naar een demografische ontwikkeling. Ontwikkeling houdt in dat er in de gevraagde bron een proces zichtbaar moet zijn. Dit kan alleen wanneer er meerdere jaren in beeld worden gebracht. Om die reden vallen alle kaarten van de twee kaartbladen af. Demografisch is je antwoord als het te maken heeft met bevolkingsaantallen, spreiding of samenstelling van de bevolking. De gevraagde kaartbladen tonen de demografie van Nederland, dus dat kan niet mis. Het vrijetijdsverkeer neemt toe doordat er steeds meer kleine huishoudens komen, bijvoorbeeld ten gevolge van echtscheidingen. Per huishouden heeft men vaak een auto. Ook vergrijzing leidt tot kleinere huishoudens. Omdat men na de pensionering meer vrije tijd heeft, is dat ook een stimulans voor de toename. De Bosatlas 51e druk kaart 44C / 52e druk: kaart 48C (‘Bevolkingsgroei’) geeft wel een ontwikkeling, maar is niet bruikbaar voor de vraag over de toename van het vrijetijdsverkeer.
Politiek en ruimte Voor de volgende vraag is bij het examen aan alle kandidaten de maximumscore toegekend. In de vraag is vermeld ‘ontwikkeling van het BNP in de periode 1985-1992’. Dit is verwarrend voor leerlingen met de Bosatlas 52e druk, waarin de periode 1990-1998 is gegeven. 11 A: De landen in Zuidoost-Azië. B: Bosatlas 51e druk, een van de volgende kaarten: – 173B (‘Groei BNP 1985-1992’); – 185D (‘Aandeel in de wereldhandel 1996’). Bosatlas 52e druk, een van de volgende kaarten: – 195E (‘Groei BNP 1990-1998’); – 198D (‘Aandeel in de wereldhandel 1996’). Maximumscore 3. Vraagdeel A juist 1 punt; vraagdeel B juist 2 punten. Zuidoost-Aziatische landen als Japan, Taiwan en Aziatische ‘tijgers’ als Thailand en Singapore behoorden in de laatste decennia tot de sterke economische groeiers. De atlaskaart ‘Groei BNP’ (51e druk 173B / 52e druk 195E) laat dit vrij overtuigend zien, doordat er veel Zuidoost-Aziatische landen in de hoogste groeiklasse vallen. De kaart ‘Aandeel in de wereldhandel 1996’ geeft via de kaartkleuren de gemiddelde jaarlijkse procentuele groei van het BNP per hoofd van de bevolking weer over de periode 1980-1993. Ook daarbij is Zuidoost-Azië de opvallendste groeier. De economische groei van Zuidoost-Azië heeft gezorgd voor een verschuiving van het economisch zwaartepunt, een ‘global shift’. Dit is bijvoorbeeld merkbaar in de wereldhandel en de goederenstromen.
6
2002-I
UITWERKING
12 Twee van de volgende oorzaken: – afscherming van de markt in de ontwikkelde wereld; – het ontbreken van een goede (export)infrastructuur; – ontwikkelingslanden hebben geen geld voor marketing/reclame. Opmerking: verwijzing naar het soort producten (schoenen) is fout, omdat deze (arbeidsintensieve) producten in principe goed door ontwikkelingslanden geproduceerd kunnen worden. Maximumscore 2. Per juiste oorzaak 1 punt. Het mannetje met de slagboomarmen bij het bord ‘douane’ is overduidelijk. Ontwikkelingslanden worden allerlei belemmeringen opgelegd als invoerheffingen, importbeperkingen (quota) en kwaliteitseisen. Het ontbreken van een goede exportinfrastructuur is aangegeven doordat de schoenen lopend op blote voeten worden aangevoerd. In het ontwikkelde land zien we een woud van reclameborden. Ontwikkelingslanden kunnen hier moeilijk tegenop. Het is wrang voor ontwikkelingslanden dat zij vaak moeten concurreren met bedrijven uit ontwikkelde landen die via productiebedrijven en uitbestedingen profiteren van lage lonen in ontwikkelingslanden. Die bedrijven hebben wel makkelijk toegang tot de markt. 13 Het betreft hier vooral ACP-landen / landen geassocieerd met de EU. Die hebben gemakkelijker toegang tot de Europese markt. Genoemde kaart geeft aan dat de landen ten zuiden van de Sahara ACP-landen zijn, geassocieerd (verbonden) met de Europese Unie. Dit verwijst naar het Verdrag van Lomé tussen de EU en voormalig koloniale landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Pacific (Stille Oceaan). Het verdrag geeft deze landen een voorkeursbehandeling boven andere ontwikkelingslanden, zoals lagere invoerheffingen, ruimere importquota en meer ontwikkelingshulp. In de praktijk is het voordeel voor de ACP-landen beperkt. Het heeft niet geleid tot een hoger groeitempo. 14 Voorbeelden van een juiste redenering (één gevraagd): – de boeren in de arme landen gaan over op de productie van exportgewassen, waardoor er te weinig voedsel voor de eigen bevolking wordt geproduceerd; – doordat in de arme landen subsidies op voedsel worden afgeschaft, zal dat duurder worden; – ook in de arme landen wordt dan de prijs van voedsel sterk bepaald door ontwikkelingen op de wereldmarkt / door multinationale ondernemingen; daardoor zou het voedsel daar voor veel mensen wel eens te duur kunnen worden. Je zou kunnen veronderstellen dat liberalisering van de wereldmarkt in het voordeel is van ontwikkelingslanden. Ze zouden dan beter toegang krijgen tot de rijkere landen. In de praktijk is deze liberalisering vooral in het voordeel van de sterke economieën. Zij kunnen krachtig concurreren, bijvoorbeeld in de landbouw door sterke schaalvergroting en grote kennis. Zij hebben vaak delen van de productie in ontwikkelingslanden in handen en/of de handel. Voedselveiligheid voor ontwikkelingslanden vereist juist bescherming tegen de vrije economische krachten door subsidie op voedsel en afscherming van de eigen productie en markt. Helaas komt men daarbij vaak in aanvaring met ontwikkelde landen. Voor economische hulp van IMF of Wereldbank wordt vaak liberalisatie en afschaffing van voedselsubsidies als voorwaarde gesteld. Het eerste voorbeeld van juiste redenering (productie van exportgewassen) kun je ook tegenkomen bij het onderwerp ‘Mens en milieu’. De ontwikkelde landen nemen op die manier een deel van de milieugebruiksruimte landbouw in beslag. Er blijft dan weinig ruimte over voor de eigen voedselproductie, waardoor steeds slechtere gronden (hellingen, droge gebieden) in gebruik worden genomen. Omdat dit leidt tot milieuaantasting, is het ook een bedreiging van de voedselveiligheid. 7
UITWERKING
2002-I
15 Voorbeelden van juiste voorwaarden (twee gevraagd): – beëindigen van landbouwsubsidies; –verschaffen van vrije toegang tot de markten in de rijke landen; – afschaffen van exportsubsidies. Maximumscore 2. Per juiste voorwaarde 1 punt. Liberalisatie in strikte zin is het opheffen van invoerheffingen. Er zijn nog andere maatregelen die vrije handel in de weg staan. Een voorbeeld is het landbouwbeleid van de Europese Unie, waarbij de boeren worden gesteund door subsidies als garantieprijzen en exportrestitutie (exportsubsidie). Dit beleid verstoort de vrije markt. Vrije toegang tot de markt kan ook belemmerd worden door eisen die aan producten worden gesteld. De marktverwerking kan ook worden belemmerd door te grote invloed van een beperkt aantal grote concerns / multinationale ondernemingen. 16 Omschakeling van een planeconomie naar een vrijemarkteconomie / van een communistische economie naar een kapitalistische economie. Opmerking: politieke/economische herstructurering wordt ook goed gerekend (vanwege de formulering van de vraag). De herstructurering volgt op de ineenstorting van de communistische economieën rond 1990. Aan kandidaat-lidstaten, zoals Bulgarije, stelt de Europese Unie als eis dat het politiek en economisch systeem is aangepast aan de democratie en de vrijemarkteconomie van de Unie. 17 –51e druk: kaart 70B / 52e druk: 80B (‘Ontwikkeling BNP’); – 51e druk: kaart 70D / 52e druk: 80D (‘Inflatie’). Maximumscore 2. Per juiste kaart 1 punt. Gevraagd is een verslechtering aan te tonen, dus een proces/ontwikkeling. Dit kan alleen wanneer je beschikt over gegevens van meerdere jaren. Op de gevraagde kaartbladen geldt dit maar voor twee kaarten. Deze tonen voor Bulgarije een afname van het BNP en een grote inflatie. Vergelijking van de Bosatlas 51e en 52e druk leert dat de afname van het BNP recent veel minder is geworden. Een goed teken. 18 Voorbeelden van geografische factoren (één gevraagd): – Indonesië bestaat uit veel eilanden; – de afstanden binnen het land zijn groot; – de etnische verscheidenheid is sterk; – de religieuze verscheidenheid is groot; – Java heeft een overheersende positie. 19 A: Oost-Timor was een Portugese kolonie die door Indonesië geannexeerd is (geweest). B: Voorbeelden van een juiste wijze (twee gevraagd): – het verschil in godsdienst; – het verschil in taal; – Oost-Timor is onafhankelijk van Indonesië. Maximumscore 3. Vraagdeel A juist 1 punt; vraagdeel B per juiste wijze 1 punt. Oost-Timor was een Portugese kolonie tot het in 1975 werd bezet door Indonesië. In 2002 is het onafhankelijk geworden na enkele jaren VN-mandaat. Daar ging een bloedige vrijheidsstrijd aan vooraf. Het antwoord op vraagdeel A hoef je niet zelf te weten. Je wordt voor de vraag verwezen naar kaartblad 115 (52e druk: 127). Omdat de vraag gaat over het koloniale verleden, is het logisch dat je de oplossing zoekt op kaart 115A (52e druk: 127A). En niet tevergeefs. Het antwoord op vraagdeel B is nauwelijks uit de atlas af te leiden, omdat Oost-Timor
8
2002-I
UITWERKING
op andere kaarten niet van Indonesië is onderscheiden. Maar de antwoorden ‘godsdienst’ en ‘taal’ als aanwijzing voor een koloniaal verleden zijn voor de hand liggend met de kennis die je bij het subdomein Regionaal bewustzijn en politiekruimtelijke organisatie hebt opgedaan. De laatste aanwijzing (Oost-Timor is onafhankelijk van Indonesië) is af te leiden uit bron 16 (de voorbereiding op de definitieve onafhankelijkheid). De formele onafhankelijkheid kwam tot stand in 2002. 20 De Indonesische regering was bang dat, als aan Oost-Timor onafhankelijkheid zou worden verleend, ook in andere delen van Indonesië de roep om onafhankelijkheid / om meer autonomie groter zou worden. Oost-Timor is niet het enige gebied/eiland met een afwijkende politieke, culturele en/of etnische situatie. Indonesisch Nieuw-Guinea (voormalige Nederlands NieuwGuinea, later Irian Jaya) werd pas in de jaren zestig bij Indonesië ingelijfd. Er was voortdurende verzet tegen de overheersende rol van ‘Java’. Op bloedige wijze worden op de Molukken (Maluku) christenen onderdrukt en geterroriseerd door islamieten. Ook elders zijn spanningen, zoals op Sumatera en Kalimantan. In deze situatie zijn de machthebbers op Java bang dat concessies aan bepaalde gebieden eisen van anderen tot onafhankelijkheid oproepen of versterken. Het conflict op OostTimor was echter zo geëscaleerd dat autonomie en onafhankelijkheid niet tegen te houden waren. Het feit dat Oost-Timor door Indonesië gewapend was ingelijfd, speelde daarbij een grote rol.
Mens en milieu 21 Hierdoor komt verontreinigd (voedselrijk) water in de vennen terecht, waardoor de meer gevarieerde voedselarme vegetatie gaat verdwijnen. Vennen zijn kleine meertjes in laagten of in gebieden met een slechte afwatering. Ze zijn afhankelijk van voedselarm regenwater. De Somerensche Heide met het ven Beuven maakt deel uit van het deels afgegraven hoogveengebied de Peel (Peelrijt!). Zie eventueel de Bosatlas 51e druk kaartblad 34-35 en kaart 38A / 52e druk kaartblad 38-39 en kaart 42A. De vegetatie van hoogveen ontwikkelt zich juist in een voedselarm milieu. Het voedselarme milieu van het Beuven werd door de ingrepen aangetast door aanvoer van voedselrijk water via de Peelrijt. Je antwoord dient in te gaan op de speciale natuurwaarde van de vennen. Bij dit soort vragen is het vaak nodig via de Bosatlas een koppeling te leggen met een bepaald landschap en de kenmerken daarvan, in dit geval het (hoog)veenlandschap. Algemene antwoorden als ‘vervuiling’ voldoen niet aan de vraag. Het gaat dan over milieuverontreiniging of aantasting, maar dat zegt niets over de natuurwaarde. 22 Voorbeelden van juiste factoren (twee gevraagd): – er werd toen nog geen kunstmest gebruikt; – er werden toen nog geen chemische bestrijdingsmiddelen gebruikt; – er was toen geen mestoverschot. Maximumscore 2. Per juiste factor 1 punt. De genoemde milieuschade moet voldoen aan drie voorwaarden: 1 waterverontreiniging aangeven, 2 teruggaan naar rond 1860 (vóór de industriële revolutie) en 3 zich beperken tot de landbouw in het getoonde gebied. Er is geen reden om het Peelrijt een meer dan lokale functie toe te dichten. Beperk je je tot de landbouw, dan is het antwoord voor de hand liggend. De nu overbekende oorzaken van milieuschade waren toen nog afwezig. Het gaat nu om verontreiniging door uitspoeling van bestrijdingsmiddelen en eutrofiëring, voedselrijk worden, van water door uitspoeling van overtollige kunstmest en lozing van mestoverschotten.
9
UITWERKING
2002-I
23 De stuwwal bij Nijmegen en Groesbeek zorgde voor een luwte ten opzichte van de toen overheersende windrichting. Door afname van de windsnelheid werd daar löss afgezet. Aan het eind van het Pleistoceen heersten polaire omstandigheden (poolwoestijn) door de nabijheid van het landijs van het Weichselien. De ligging van deze ijskap is te zien in de Bosatlas op de kaart ‘Europa in de laatste ijstijd’ (51e druk kaart 59B / 52e druk kaart 67B). Door de droge onbegroeide ondergrond en de krachtige westenwinden was Nederland deel van een grote stuifzandvlakte, waartoe ook de huidige Noordzee behoorde. In vrijwel heel Nederland werd dekzand afgezet. Alleen waar de wind werd afgeremd, kon lichte, fijnkorrelige löss neerdwarrelen. Die afremming werd veroorzaakt door reliëf, zoals bij de stuwwal bij Nijmegen en de heuvels van Zuid-Limburg. In Zuid-Limburg speelde ook mee de aanwezigheid van meer vegetatie door de overgang van poolwoestijn naar toendra. Bij vragen over soorten afzetting kom je vrijwel altijd uit bij afzettingswijze, zoals in dit geval eolisch: door de wind. De combinatie van de atlaskaarten 51e druk 38A en 37A / 52e druk 42A en 41A geven een goede aanwijzing voor het antwoord. 24 De economische groei in ontwikkelingslanden wordt meer geremd door de grotere bevolkingsgroei daar. Gegeven is: gebruik 51e druk kaartblad 170 (52e druk 193). Daarom moet je antwoord per se gaan over bevolking of verstedelijking, dus een demografische factor bevatten. Doe je dat, dan is het antwoord voor de hand liggend. Negeer je een dergelijke aanwijzing, dan wordt het moeilijk. 25 Om de milieugebruiksruimte te vergroten zijn nieuwe ontdekkingen / is technologische kennis nodig, waarin ontwikkelingslanden in mindere mate delen, dus scenario B is het minst waarschijnlijk. Opmerking: scenario B zonder beredenering levert geen score op. Scenario B lijkt op het eerste gezicht moeilijk voor te stellen. Toch is dit voor ontwikkelde landen het ‘normale’ scenario, dat zich tot nu toe ook in de praktijk heeft voorgedaan. Bij groeiende bevolking wordt de milieugebruiksruimte steeds uitgebreid door technologische ontwikkelingen. Denk aan nieuwe productiewijzen (industriële revolutie), nieuwe toepassingsmogelijkheden van grondstoffen (kunststoffen) en nieuwe winningstechnieken (winning van aardolie offshore). Bovendien hebben ontwikkelde landen nogal wat milieugebruiksruimte in ontwikkelingslanden ‘geleend’. De milieugebruiksruimte per persoon nam daardoor niet af. Deze uitbreiding van de milieugebruiksruimte veronderstelt technologische kennis, geld en macht. Dit ontbreekt in ontwikkelingslanden. Voor deze landen is scenario B dus veel moeilijker te realiseren. Scenario A als antwoord is onjuist. Denk niet dat dat scenario het minst waarschijnlijk is omdat er niet zo veel mensen sterven. Het is een model, schematisch en wellicht wat scherp gesteld, en geeft de situatie voor de verre toekomst. Bedenk dus niet of iets volgend jaar kan voorkomen. Ga na of de essentie van A realistisch is: door de bevolkingsgroei neemt de milieugebruiksruimte af (bijvoorbeeld door milieuaantasting), wat leidt tot grote sterfte. Dit is inderdaad denkbaar, omdat de ontwikkelingslanden minder mogelijkheden hebben hun milieugebruiksruimte uit te breiden. Let dus op bij modellen: het gaat niet om de details en de korte termijn. Het gaat om het veralgemeniseren van details en het schematiseren, zodat bepaalde feiten worden benadrukt. Daardoor staat het model los van de concrete situatie. Een stadsmodel met concentrische cirkels kun je niet afkeuren omdat in een stad de concrete situatie anders is. Je beoordeelt het op het feit of de essentie klopt, in dit geval de aanwezigheid rond het stadscentrum van zones met specifieke kenmerken.
10
2002-I
UITWERKING
26 Een van de volgende uitleggingen: – in ontwikkelingslanden is de emissie per persoon minder dan in de rijke geïndustrialiseerde landen, waardoor daar meer mogelijkheden voor economische groei zijn; – in ontwikkelingslanden is de emissie per persoon minder dan in de rijke geïndustrialiseerde landen; daardoor kunnen ontwikkelingslanden verdienen aan het verkopen van emissierechten; – in ontwikkelingslanden is de emissie per persoon minder dan in de rijke geïndustrialiseerde landen; daardoor is de kans groot dat er productie wordt verplaatst van ontwikkelde landen naar ontwikkelingslanden. De achterstand in CO2-uitstoot van ontwikkelingslanden biedt ze de nodige ruimte, zoals het antwoord aangeeft. Een schaduwkant is wel dat bij verdere ontwikkeling de uitstoot snel kan oplopen, wat versterkt kan worden door verouderde technologie en gebrek aan kapitaal. Hoewel het Kyoto-protocol in 1997 is vastgelegd en in 2001 verder is ingevuld, is het nog niet in werking. Een grote tegenslag is de weigering van de Verenigde Staten het verdrag te ondertekenen. 27 Een voorbeeld van een juist argument vóór, tegen en een afweging: Economisch argument vóór: de (rijke) landen hebben in het verleden aan het versterkte broeikaseffect bijgedragen. Daardoor hebben zij een voorsprong genomen in economische ontwikkeling wat ten koste is gegaan van het milieu. Economisch argument tegen: een kleinere emissieruimte voor de rijke landen kan leiden tot economische teruggang in die landen (die ook kan terugslaan op de ontwikkelingslanden). Voorbeelden van afweging (één gevraagd): – ik ben het eens met de stelling, omdat ik het rechtvaardig vind dat het deel van de wereldbevolking dat arm is, een kans krijgt de kloof met de rijke landen te verkleinen; – ik ben het oneens met de stelling, omdat ik vind dat het niet eerlijk is maatregelen te nemen die een terugwerkende kracht hebben / omdat het niet eerlijk is mensen te straffen voor wat hun voorouders hebben gedaan. Maximumscore 3. Per juist onderdeel (voor, tegen, afweging) 1 punt. Andere antwoorden dan hierboven zijn mogelijk. Ze moeten voldoen aan de gestelde voorwaarden: – vóór- en tegenargument moeten beide economisch zijn en ingaan op de verdeling van de emissierechten en/of de emissieruimte; – de afweging en keuze hoeft niet economisch te zijn; ze moet natuurlijk wel doorgaan op de economische argumenten. Antwoord schematisch: voorargument, tegenargument, afweging. Dat voorkomt onnodige fouten. 28 De kwaliteit van de waterbodem voldoet aan de wensen van de huidige en toekomstige generaties. Duurzaamheid slaat in dit verband op duurzaam gebruik / duurzame ontwikkeling van de milieugebruiksruimte zoet water. Dit gebruik is duurzaam wanneer geen milieuschade wordt aangericht, zodat de natuurlijke hulpbron nu maar ook later beschikbaar is. Met name milieuaantasting door te grote verontreiniging is een bedreiging voor de duurzaamheid, zoals in de bron, door hoge gehalten zware metalen.
11
UITWERKING
2002-I
29 A: Een van de volgende overeenkomsten: – ligging in een mondingsgebied van een grote rivier; – ligging in gebieden met geringe stroomsnelheid; – ligging in afgedamde gebieden; – ligging in kleigebieden. B: Vanwege het zeer geringe verhang / de beperkte stroomsnelheid is de sedimentatie in deze wateren groot. Maximumscore 3. Vraagdeel A juist 1 punt; vraagdeel B juist 2 punten. De duo’s Ketelmeer/IJsselmeer en Hollands Diep/Haringvliet zijn beide de laatste schakel van rivierarmen bij de uitmonding in zee; Ketelmeer/IJsselmeer van de IJssel (zijtak Rijn) en Hollands Diep/Haringvliet van Rijn en Maas. Bij de monding, in de vlakke rivierdelta Nederland, neemt de stroomsnelheid af. In de genoemde wateren wordt dit versterkt door het grote wateroppervlak en waterwerken als de Afsluitdam en Haringvlietdam. Het zijn binnenmeren geworden met geringe stroomsnelheid. Daardoor kunnen de lichtste sedimenten bezinken, waaronder slibvlokken waaraan zware metalen zijn gehecht. Ook in havenbekkens vormt het gehalte aan zware metalen een probleem, zoals in de haven van Rotterdam. Het verhang is het verschil in hoogte van de rivier per kilometer. Het bepaalt de stroomsnelheid. In het vlakke Nederland is het verhang overal klein. In genoemde wateren is het bijna nul. Wanneer het gemiddelde hoogteverschil over een groter deel van een rivier wordt bekeken (bijvoorbeeld bron– monding) spreekt men van verval. Let erop dat ‘zwaar’ van zware metalen niet te letterlijk moet worden opgevat. Het slaat op de chemische eigenschappen van deze elementen. Er is dus geen sprake van dat zware metalen al snel bezinken vanwege hun gewicht. Het laatste antwoord (ligging in kleigebieden) voldoet aan vraagdeel A, maar past niet bij vraagdeel B. Verwijzing naar centrale ligging, ligging bij grote industriegebieden, of in West-Nederland geldt niet voor beide gebieden. Ze zijn daarom onjuist. 30 A: Fluviale schaal / schaal van een stroomgebied. B: Het stroomgebied van een rivier strekt zich vaak uit over verscheidene landen die alle hun eigen belangen hebben. Bij vraagdeel A is de fluviale schaal (stroomgebied) het enig juiste antwoord. Milieuproblemen van rivieren en oplossingen daarvan zijn gekoppeld aan de stroming van water. Dit kan ondergronds of bovengronds, in het stroomgebied van de rivier of een randzee bij de monding. De termen die voor schaalniveaus worden gebruikt, moeten passen bij het soort probleem. Voor fysisch-geografische en milieuproblemen zijn dat termen als ‘landschap’ en ‘fluviale schaal’. Dit zijn fysisch-geografisch afgebakende gebieden. In sociaal-geografische onderwerpen worden termen gebruikt als ‘regionaal’, ‘nationaal’ en ‘internationaal’. Dit past beter bij gebiedsindelingen door de mens, zoals door landsgrenzen. Het stroomgebied van rivieren overschrijdt vaak landsgrenzen. Zware metalen in het Ketelmeer bijvoorbeeld kunnen afkomstig zijn uit Nederland, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland. Daarom vraagt aanpak van dit soort problemen overleg waar alle landen van het stroomgebied bij zijn getrokken. Dit leidt niet altijd even makkelijk tot resultaten. Oplossing van het milieuprobleem hier botst soms met nationale economische belangen elders.
12
2002-I
Omzettingstabel vwo 2002; maximale score 75. score
cijfer
score
cijfer
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37
1 1,1 1,1 1,2 1,3 1,4 1,5 1,6 1,8 1,9 2,0 2,1 2,2 2,4 2,5 2,6 2,7 2,8 3,0 3,1 3,2 3,3 3,4 3,6 3,7 3,8 3,9 4,0 4,2 4,3 4,4 4,5 4,6 4,8 4,9 5,0 5,1 5,2
38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75
5,4 5,5 5,6 5,7 5,8 6,0 6,1 6,2 6,3 6,4 6,6 6,7 6,8 6,9 7,0 7,2 7,3 7,4 7,5 7,6 7,8 7,9 8,0 8,1 8,2 8,4 8,5 8,6 8,7 8,8 9,0 9,1 9,2 9,3 9,4 9,6 9,8 10
13
UITWERKING
UITWERKING
2002-I
14
2002-I
15
UITWERKING