TO-1001
SCHOLEN RICHTLIJNEN STAD ANTWERPEN
VOOR BOUWEN, BIJBOUWEN, AANBOUWEN EN VERGROTEN VAN SCHOOLGEBOUWEN
ONAFGEZIEN DE WETTELIJKE BEPALINGEN TERZAKE VAN HET A.R.A.B. EN EVENTUEEL DEZE VAN HET MINISTERIEEL BESLUIT VAN 25.05.1932, GELDEN DE HIERNAVOLGENDE RICHTLIJNEN BETREFFENDE DE BRANDVOORZORGSMAATREGELEN IN BOUWVERGUNNINGEN VOOR SCHOOLGEBOUWEN EN INTERNATEN.
0.
Terminologie en toepassingsgebied
0.1
Algemene terminologie Zie NBN S 21.201
0.2
Bijzondere terminologie Oprichten Een gebouw bouwen met het doel er een school in onder te brengen. Herinrichten (verbouwen) Een bestaand gebouw zodanig wijzigen, dat van de oude inrichting weinig of niets overblijft. Uitbreiden (bij- of aanbouwen) Het gebouw in oppervlakte vergroten door het bijbouwen van een gedeelte. Vernieuwen Een bestaand schoolgebouw een nieuw kleedje geven zonder grondige wijzigingen aan te brengen aan de inrichting. Internaat Inrichting bestemd voor de huisvesting van leerlingen of studenten, onder georganiseerd toezicht. Slaapkamer Lokaal voor nachtverblijf in een internaat bestemd voor de huisvesting van ten hoogste 4 leerlingen of studenten. Slaapzaal Lokaal voor nachtverblijf in een internaat bestemd voor de huisvesting van ten minste 5 en ten hoogste 25 leerlingen of studenten. Slaapzalen van meer dan 25 leerlingen/studenten zijn niet toegelaten.
0.3
Toepassingsgebied Onderstaande voorschriften zijn van toepassing bij het oprichten, herinrichten (voor het her in te richten gedeelte) of uitbreiden (voor het uit te breiden gedeelte) van schoolgebouwen en internaten. De voorschriften dienen in de mate van het mogelijke toegepast bij het vernieuwen van schoolgebouwen en internaten.
1.
VOORSCHRIFTEN BETREFFENDE SOMMIGE BOUWELEMENTEN.
1.1
De binnenwanden van de trappenhuizen, met inbegrip van hun eventuele uitgangen op het gelijkvloers, en van de hiernagenoemde lokalen, moeten worden uitgevoerd in metselwerk of in beton, of moeten een Rf van tenminste 1 uur hebben. De deuren in deze wanden, uitgezonderd de liftdeuren, moeten zelfsluitend zijn en hebben een Rf van tenminste 1/2 uur. De liftdeuren moeten zelfsluitend zijn en hebben een Rf van tenminste 1/2 uur, het criterium inzake thermische isolatie uitgesloten. Deze lokalen zijn : de laboratoria, uitgezonderd taallaboratoria, de film-, feest- en turnzalen, de grootkeukens of het geheel grootkeuken-refter, de werkplaatsen, ook deze voor onderwijs bestemd zoals kook- en strijkklassen, de parkeergarages, de transformatorlokalen, de magazijnen die een lokaal van de eerste of van de tweede groep uitmaken, zoals bedoeld wordt in art. 52.2 van het ARAB., de liftmachinekamers met inbegrip van de liftkokers.
1.2
de wanden van de kokers, uitgezonderd de verluchtingskokers, moeten een Rf van tenminste 1 uur hebben, behalve voor de doorvoering van leidingen en buizen, of moeten verdieping per verdieping, horizontaal degelijk afgedicht zijn rond alle leidingen en buizen. Indien geen horizontale scheidingen zijn aangebracht, dienen de afsluitpanelen, deuren en/of luiken, een Rf van tenminste 1/2 uur te hebben. Ze dienen ofwel zelfsluitend ofwel vast bevestigd ofwel op slot te zijn.
1.3
De verluchtingskokers moeten vervaardigd zijn in niet-brandbare materialen.
1.4
Vuilnisstortkokers zijn niet toegelaten.
2.
TRAPPEN EN UITGANGSWEGEN
2.1
Elk niveau waar leerlingen of studenten komen, wordt bediend door tenminste twee trappen die uitmonden op het gelijkvloers. Deze trappen zijn volkomen onafhankelijk van elkaar met inbegrip van hun uitgangen.
2.2
De trappen zijn ondergebracht in trappenhuizen, nochtans mag één van de twee voorgeschreven trappen een buitentrap zijn, mits hij voldoet aan het volgende : geen enkel punt van de trap mag op minder dan 1 m gelegen zijn van een gevelgedeelte dat geen Rf 1 uur heeft ; de verbinding met het gebouw gebeurt via een zelfsluitende deur Rf 1/2 uur. De trappenhuizen die de ondergrondse verbindingen bedienen mogen niet in het verlengde liggen van de trappenhuizen die de andere verdiepingen bedienen. Ze mogen echter boven elkaar geplaatst zijn indien ze gescheiden zijn door wanden Rf 1 uur of metselwerk of beton. De overgang van het ene trappenhuis naar het andere geschiedt door een zelfsluitende deur Rf 1/2 uur.
2.3
De lokalen bestemd voor de leerlingen/studenten hebben minstens één uitgang die uitgeeft op een uitgangsweg, een trappenhuis of rechtstreeks naar buiten.
2.4
Vanuit elk lokaal bestemd voor de leerlingen/studenten, dat niet op het gelijkvloers gelegen is, moet een tweede trappenhuis bereikbaar zijn zonder over een ander trappenhuis te gaan.
2.5
De trappen moeten uit rechte delen bestaan.
2.6
Trappenhuizen die meer dan twee bovenverdiepingen bedienen, moeten bovenaan uitgerust zijn met een verluchtingsraam met een doorsnede van minimum 1/2 m2, dat vanop het gelijkvloers kan worden geopend.
2.7
De binnendeuren die toegang verlenen tot de trappenhuizen openen op een bordes in de vluchtzin. De deurzwaai mag de nuttige breedte van de bordessen niet beperken tot een waarde die kleiner is dan die van de trappen.
2.8
De nuttige breedte van de trappen, uitgangswegen, uitgangen en de wegen die ernaar toe leiden, evenals de breedte van de deuren moet tenminste 0,80 m bedragen. De uitgangswegen, uitgangen en de wegen die ernaar toe leiden, moeten een totale breedte hebben die tenminste gelijk is, in centimeter, aan dat getal vermenigvuldigd met 1,25 indien ze afdalen naar de uitgang, en vermenigvuldigd met 2 indien ze ernaar opstijgen. Het berekenen van deze breedten moet gesteund zijn op de veronderstelling dat bij het verlaten van het gebouw alle personen van een verdieping samen de naburige verdieping vervoegen en dat deze al ontruimd is als zij er aankomen.
2.9
De maximale lengte van de doodlopende gangdelen van de uitgangswegen is 15 m.
2.10
De valse plafonds in de uigangswegen moeten vervaardigd zijn uit moeilijk ontvlambare materialen.
3.
STOOKPLAATSEN EN BRANDSTOFOPSLAGPLAATSEN
3.1
De binnenwanden van deze lokalen moeten een Rf van tenminste 1 uur hebben. Iedere toegang tot deze lokalen, behalve de buitendeuren, dient afgesloten door een deur met een Rf van tenminste 1/2 uur. Deze deuren zijn zelfsluitend en van geen enkel toestel voorzien om ze in geopende stand vast te zetten.
3.2
De stookplaatsen moeten behoorlijk verlucht zijn. De verluchting moet onafhankelijk zijn, onderling en van alle andere lokalen. De verluchtingskanalen moeten vervaardigd zijn uit niet-brandbare materialen.
3.3
De kanalen voor (warme) lucht, dienen voorzien te zijn van automatische brandkleppen waar deze kanalen door de in art. 1.1 en art. 3.1 bedoelde scheidingswanden gaan. Deze kanalen moeten vervaardigd zijn uit niet-brandbare materialen.
3.4
De gasmeters zijn opgesteld in een ruimte die goed verlucht is, waarin alles wat het brandrisico verhoogt, wordt geweerd en die gelegen is buiten de stookplaats.
3.5
De deur van de stookplaats mag niet uitgeven in de trappenhuizen en de uitgangswegen.
4.
BLUSMIDDELEN
4.1
Op ieder niveau dienen muurhaspels met axiale voeding, volgens de norm NBN S 21.023, opgesteld. Hun aantal wordt zodanig bepaald dat de af te leggen weg vanaf om het even welk punt tot het dichtstbijgelegen toestel, niet meer bedraagt dan 20 m naar een haspel van het t ype DMH 20/19 of 30 m naar een haspel van het type DMH 30/25. Zij dienen gevoed met een leiding onder druk, zodanig dat het debiet bij de minst bedeelde haspel minimum 24 l/min bedraagt (met opgerolde slang). De voedingsleidingen van deze muurhaspels dienen in staal te zijn of in een metaal dat dezelfde waarborgen biedt.
4.2
Er dienen minstens volgende snelblustoestellen van 6 kg poeder type ABC, volgens norm NBN S 21.014, voorzien : één in de onmiddellijke omgeving van elke muurhaspel, één in elk van de opgesomde lokalen van 1.1 nabij de toegangsdeur (in de technische lokalen van deze opsomming mogen evenwel snelblustoestellen van 5 kg CO2, volgens norm NBN S 21.015, worden voorzien), één in de stookplaats, tenzij deze op gas werkt. Dit aantal snelblustoestellen dient aangevuld, zodanig dat er zich op elk niveau minstens één toestel per 250 m2 bevindt.
4.3
Elk der uitgangen waarvan sprake in art. 2.2, alsook de hoofdingang(en) van het gelijkvloers dient zich op ten hoogste 100 m van een hydrant, aangesloten op het net van de openbare waterbedeling, te bevinden. Indien hiertoe hydranten dienen bijgeplaatst, dienen deze van het bovengrondse type BH 100, volgens norm NBN S 21.019, te zijn. Zij dienen daarenboven aan de uitgeefkanten van 70 mm /,0 voorzien te zijn van afsluiters. Deze hydranten dienen opgesteld langsheen een toegangsweg voor het rollend materieel van de brandweer die voldoet aan de karakteristieken van art. 5.
5.
BEREIKBAARHEID VOOR BRANDWEERVOERTUIGEN
5.1
De gebouwen moeten rechtstreeks en voortdurend bereikbaar zijn voor de voertuigen van de brandweerdiensten, zodanig dat de brandbestrijding en de redding er normaal kunnen worden uitgevoerd. Elke toegangsweg wordt zo opgevat dat het materieel van de brandweerdiensten erop kan rijden, stationeren en bediend worden.
5.2
In gebouwen waar tenminste twee bovenverdiepingen door de leerlingen of studenten worden gebruikt, moeten de brandweervoertuigen tenminste op één punt een beglaasde gevel kunnen bereiken die toegang geeft tot deze verdiepingen.
6.
WAARSCHUWING, ALARM, NOODVERLICHTING Onverminderd de bepalingen van art. 52.10.1 t/m 52.10.5 en art. 63 bis van het A.R.A.B., dient steeds een alarminrichting te worden voorzien.
7.
BIJKOMENDE VOORSCHRIFTEN VOOR INTERNATEN
7.1
Het geheel van slaapkamers en slaapzalen moet van de rest van het gebouw gescheiden zijn door binnenwanden met een Rf van tenminste 1 uur. De deuren in deze wanden dienen zelfsluitend te zijn en hebben een Rf van tenminste 1/2 uur. De vertikale binnenwanden van de slaapkamers en slaapzalen moeten vervaardigd zijn in metselwerk of in beton, of moeten een Rf van tenminste 1/2 uur hebben.
7.2
De slaapzalen, evenals de uitgangswegen van de slaapkamers en slaapzalen moeten voorzien zijn van een automatische noodverlichting die onmiddellijk in werking treedt bij het uitvallen van de normale verlichting.
7.3
De slaapkamers en slaapzalen zijn uitgerust met een automatische installatie voor rookverklikking. Zodra de rookverklikker in werking treedt, dient een waarschuwingssignaal de verantwoordelijke voor het toezicht te verwittigen.
7.4
De verantwoordelijke voor het toezicht moet de melding van een brand rechtstreeks kunnen uitvoeren vanuit het internaatgedeelte door middel van een telefoontoestel aangesloten op het openbaar net.
7.5
De gevels van de slaapkamers en slaapzalen gelegen op een tweede verdieping of hoger, moeten over hun volledige lengte bereikbaar zijn voor de voertuigen van de brandweer.
8.
BIJKOMENDE MAATREGELEN, VRIJSTELLINGEN
8.1
Indien er een verhoogd brandrisico bestaat of indien het noodzakelijk is voor de veiligheid van de leerlingen, kunnen bijkomende maatregelen worden opgelegd.
8.2
In verband met de voorschriften kan het college van burgemeester en schepenen steeds vrijstelling verlenen. Bij het verlenen van een vrijstelling is men ertoe gehouden de aanvullende voorzorgsmaatregelen die eventueel door het college worden opgelegd, uit te voeren.