Opmaak Katern 93
08-12-2004
13:59
Pagina 5101
Burgerlijk recht Departement civiel recht Universiteit Leiden
Contractenrecht Mr. E.J. Zippro
De Hoge Raad vervolgt: ‘Voor zover het onderdeel ertoe strekt dat het onderhavige beding in de omstandigheden van het gegeven geval niet mag worden uitgelegd overeenkomstig de CAO-norm, maar moet worden uitgelegd conform de Haviltex-maatstaf, is het op zichzelf gegrond. Het gaat hier immers om een beding in een individuele overeenkomst – hoezeer ook ontleend aan een bij een CAO behorend modelcontract – dat naar zijn aard niet bestemd is anderen dan contractanten te binden. Van een uitleg van dat beding naar de CAOmaatstaf kan daarom geen sprake zijn.’
J URISPRUDENTIE Hij overweegt vervolgens: HR 9 juli 2004, RvdW 2004, 95, JOL 2004, 402 (Hoevers distributiecentrum Emmen/Van Dijk): Uitleg, CAO-norm of Haviltex-norm bij arbeidsovereenkomst met beding dat is ontleend aan een bij de CAO behorend modelcontract? Een tussen Hoevers distributiecentrum Emmen en chauffeur Van Dijk gesloten arbeidsovereenkomst bevat een beding over de uitleg waarvan partijen van mening verschillen. De tekst van de arbeidsovereenkomst is geheel ontleend aan het modelcontract behorend bij de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg. In het betreffende beding worden de bepalingen van deze CAO op de arbeidsovereenkomst van toepassing verklaard. Partijen verschillen van opvatting over de vraag hoe de woorden ‘deze CAO’ moeten worden uitgelegd. De Rechtbank oordeelt dat dit beding naar de CAO-maatstaf moet worden uitgelegd. In cassatie gaat het om de vraag of de Haviltex maatstaf moet worden gehanteerd. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.7): ‘In zijn arrest van 20 februari 2004, nr. C 02/219, RvdW 2004, 34, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm geen tegenstelling bestaat, maar een vloeiende overgang. Kort gezegd heeft enerzijds ook bij toepassing van de Haviltexnorm te gelden dat, indien de inhoud van een overeenkomst in een geschrift is vastgelegd, de argumenten voor een uitleg van dat geschrift naar objectieve maatstaven aan gewicht winnen naarmate de typerende – in het arrest nader aangeduide – omstandigheden van het geval zo’n uitleg meer verlangen. Anderzijds is de CAO-norm niet een louter taalkundige norm, maar is hier sprake is van een uitleg naar objectieve maatstaven, terwijl ook de bewoordingen van de eventueel bij de CAO behorende schriftelijke toelichting bij de uitleg van de CAO moeten worden betrokken; bovendien kan, indien de bedoeling van de partijen bij de CAO naar objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend. Voor zover het onderdeel is gebaseerd op de gedachte dat tussen beide normen een scherpe tegenstelling bestaat, mist het derhalve doel.’
‘Hoevers heeft bij deze klacht echter geen belang. Het onderdeel strekt immers ertoe dat een CAO niet rechtsgeldig kan bepalen welk arbeidsvoorwaardenregime op de arbeidsovereenkomst van toepassing zal zijn nadat de CAO haar gelding heeft verloren. Deze stelling heeft niets uitstaande met de vraag naar welke maatstaf het onderhavige beding moet worden uitgelegd. Opmerking verdient voorts dat het partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst vrijstaat te bepalen welk arbeidsvoorwaardenregime op die arbeidsovereenkomst van toepassing zal zijn nadat zij niet langer aan de in de desbetreffende bedrijfstak afgesloten CAO zijn gebonden.’
De Hoge Raad vernietigt, conform de conclusie van A-G Keus, het vonnis van de rechtbank te Assen en verwijst het geding naar het Hof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing. HR 3 september 2004, RvdW 2004, 103, JOL 2004, 429 (Van Laar/Bouwconsulting): Schuldeisersverzuim, zorgplicht van de schuldenaar jegens de schuldeiser gedurende schuldeisersverzuim Een schip verdwijnt tijdens het verzuim van de koper spoorloos uit de baai waar de verkoper het ten anker had gelegd. In cassatie speelt de vraag of de in artikel 6:64 BW bedoelde zorgplicht meebrengt dat een verkoper jegens een in schuldeisersverzuim verkerende koper is gehouden de verkochte zaak die voor de marktwaarde daarvan is verzekerd, bij te verzekeren tot het bedrag van de overeengekomen hogere koopprijs. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.4): ‘De in art. 6:64 BW bedoelde zorgplicht strekt ertoe dat de schuldenaar, nadat het verzuim van de schuldeiser is geëindigd, alsnog de zaak kan leveren aan de schuldeiser. Dit betekent dat, zo een koper zijn verzuim heeft gezuiverd en de zaak alsnog aan hem wordt geleverd, zijn vermogen wordt vermeerderd met de marktwaarde van de zaak en dat hij daartegenover de bedongen koopprijs aan de verkoper moet betalen, een en ander overeenkomstig hetgeen zou hebben gegolden als de overeenkomst reeds onmiddellijk was afgewikkeld.’
KATERN 93
5101
P R I VA AT R E C H T
Burgerlijk recht
Opmaak Katern 93
08-12-2004
13:59
Pagina 5102
Burgerlijk recht
De Hoge Raad vervolgt: ‘Hierbij moet worden bedacht dat ook ingeval een verkoper door een hem toe te rekenen oorzaak de verkochte zaak niet kan leveren, de koper wat betreft vervangende schadevergoeding niet op meer dan de marktwaarde van de zaak aanspraak kan maken. Tegen de achtergrond van dit een en ander kan niet worden aanvaard dat tijdens het bestaan van schuldeisersverzuim de schuldeiser aanspraak zou kunnen maken op een hogere waarde, te weten een waarde overeenkomende met de door hem te betalen koopprijs, en dat de zorgplicht van de schuldenaar zich verder zou uitstrekken in die zin dat deze, met het oog op het mogelijke verloren gaan van de zaak, de zaak tot het bedrag van die koopprijs zou moeten verzekeren, waaraan in dit geval niet kan afdoen dat het risico van het verloren gaan van het schip is vergroot door het gebruik ervan. Hierbij verdient nog opmerking dat enerzijds verzekering door de verkoper voor een hoger bedrag dan de marktwaarde ertoe kan leiden dat van oververzekering sprake is, zoals ook het hof met juistheid heeft overwogen, en dat anderzijds een koper die bij een zaak een groter belang dan de marktwaarde heeft, zelf dit belang kan verzekeren.’
De Hoge Raad verwerpt het beroep conform de conclusie van de A-G Verkade. HR 24 september 2004, RvdW 2004, 108, JOL 2004, 479 (Vleesmeesters/ Alog): Overeenkomst en derden; tekortschieten onrechtmatig jegens derden? In aanmerking te nemen gezichtspunten Alog huurde sinds 1982 van Euro Invest een bedrijfsruimte. In het huurcontract was voor Alog de verplichting opgenomen de bedrijfsruimte als supermarkt te gebruiken en van voldoende inventaris te voorzien. Alog heeft het grootste gedeelte van de bedrijfsruimte onderverhuurd aan dochtervennootschap Aldi Best, die daarin een supermarkt heeft geëxploiteerd. Het overige deel van de bedrijfsruimte is door Alog onderverhuurd aan Dumeco die dat gedeelte op haar beurt heeft onderverhuurd aan slagerij Vleesmeesters. In de onder-onderverhuurovereenkomsten is niets bepaald over het in stand houden van een supermarkt in de bedrijfsruimte. De dochtermaatschappij (Aldi Best) van de hoofdhuurder (Alog) besluit de supermarkt naar een andere locatie te verplaatsen. Aan Vleesmeesters is in de nieuwe locatie van de supermarkt geen bedrijfsruimte beschikbaar gesteld. Alog noch Aldi Best heeft voorafgaand overleg gevoerd over de voorgenomen verplaatsing van de supermarkt. Binnen een jaar na vertrek van de supermarkt heeft Vleesmeesters de exploitatie van de slagerij beëindigd vanwege toenemende verliezen na het vertrek van de supermarkt. De huurovereenkomst tussen de hoofdverhuurder (Euro Invest) en de hoofdhuurder (Alog) is kort daarna beëindigd wegens het feit dat de hoofdhuurder in strijd met de overeenkomst heeft gehandeld door niet langer een supermarkt te exploiteren. In cas5102
KATERN 93
satie is aan de orde of de hoofdhuurder rekening diende te houden met de belangen van de onderonderhuurder (Vleesmeesters). De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.4): ‘Wanneer iemand zich contractueel heeft gebonden, waardoor de contractverhouding waarbij hij partij is in het rechtsverkeer een schakel is gaan vormen waarmee de belangen van derden, die aan dit verkeer deelnemen, in allerlei vormen kunnen worden verbonden, staat het hem niet onder alle omstandigheden vrij de belangen te verwaarlozen die derden bij de behoorlijke nakoming van het contract kunnen hebben (vgl. HR 3 mei 1946, NJ 1946, 323). Indien de belangen van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, kunnen de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen.’
De Hoge Raad vervolgt: ‘Bij de beantwoording van de vraag of deze normen zulks meebrengen, zal de rechter de terzake dienende omstandigheden van het geval in zijn beoordeling dienen te betrekken, zoals de hoedanigheid van alle betrokken partijen, de aard en strekking van de desbetreffende overeenkomst, de wijze waarop de belangen van de derde daarbij zijn betrokken, de vraag of deze betrokkenheid voor de contractant kenbaar was, de vraag of de derde erop mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien, de vraag in hoeverre het voor de contractant bezwaarlijk was met de belangen van de derde rekening te houden, de aard en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt en de vraag of van hem kon worden gevergd dat hij zich daartegen had ingedekt, alsmede de redelijkheid van een eventueel aan de derde aangeboden schadeloosstelling.’
Hij oordeelt vervolgens (r.o. 3.5): ‘Indien het hof het hiervoor overwogene al aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, heeft het dit oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd. Het heeft immers uit de omstandigheden dat noch in het tussen Alog en de rechtsvoorganger van Dumeco gesloten contract, noch in de tussen Dumeco en Vleesmeesters gesloten overeenkomst, voor Alog dan wel Dumeco de verplichting is opgenomen een supermarkt in de bedrijfsruimte gevestigd te houden ten behoeve van de door Vleesmeesters daarin gedreven slagerij, zonder meer afgeleid dat de zorgvuldigheid die door Alog ten opzichte van Vleesmeesters in acht moet worden genomen, niet zover gaat dat Alog bij de beslissing om de Aldi-supermarkt in het gehuurde op te heffen, zich de belangen van Vleesmeesters diende aan te trekken. Dusdoende heeft het hof geen kenbare aandacht besteed aan de vraag of Vleesmeesters in de omstandigheden van het gegeven geval redelijkerwijs erop mocht vertrouwen dat haar belangen door Alog zouden worden ontzien en evenmin in dat kader de terzake dienende omstandigheden van het geval kenbaar afgewogen.’
Opmaak Katern 93
08-12-2004
13:59
Pagina 5103
Burgerlijk recht
| P R I VA AT R E C H T
De Hoge Raad vernietigt, conform de conclusie van A-G Timmerman, het arrest van het Hof ‘sGravenhage en verwijst het geding naar het Hof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
L ITERATUUR
|
– P. Abas, ‘De woorden “een der partijen” in art. 6:258 lid 1 BW zijn synoniem met “de debiteur”. Het Italiaanse arrest van 7 maart 2002 is ook van belang voor het Nederlandse recht’, Praktijkgids 2004, p. 625-628; – H.J.G. Braakhuis en G.J.P. Molkenboer, ‘Golfbaan met handicap’, Advocatenblad 2004, p. 594-597; – J.L.P. Cahen, Overeenkomst en derden, Deventer: Kluwer 2004; – R.E. van Esch, ‘Civielrechtelijke aspecten van de wet elektronische handtekeningen’, NTBR 2004, p. 306-311; – M.B.M. Loos, ‘De informatieplicht bij algemene voorwaarden: tijd voor herziening van een ondeugdelijke regeling’, Contracteren 2004, p. 29-35; – A.C. van Schaick, ‘Volmacht en lastgeving’, NTBR 2004, p. 258-261; – M.H.M. Schellekens, Electronic signatures: authentication technology from a legal perspective, The Hague: T.M.C. Asser Press 2004; – P.C. van Slangen, ‘Foetale nood: de aanvang van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW in het kader van een medische aansprakelijkheid’, NTBR 2004, p. 264-271; – I. van Wijk, ‘Wetsvoorstel implementatie richtlijn elektronische handel aangenomen’, Bedrijfsjuridische berichten 2004, p. 137-140.
KATERN 93
5103
Opmaak Katern 93
08-12-2004
13:59
Pagina 5103
Burgerlijk recht
|
J URISPRUDENTIE
Mr. G.J.M. Verburg
W ETGEVING – TK 2003-2004, 29 414, nr. 7, Nota naar aanleiding van het verslag (28-06-2004) Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade); – TK 2003-2004, 29 414, nr. 8, Nota van wijziging (28-06-2004) Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwik-
KATERN 93
5103
|
Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet
HR 9 juli 2004, RvdW 2004, 98 (Gemeente Groningen/L. c.s.); JOL 2004, 410; aansprakelijkheid gemeente op grond van artikel 6:170 lid 1 BW voor uitblijven hulp en bijstand politie; aantasting in de persoon; artikel 6:106 lid 1 sub b In de nacht van 30 op 31 december 1997 hebben ongeveer 65 jongeren het huis van L. belaagd en stenen door de ramen gegooid. Omstreeks 21.50, 22.30 en 24.00 waren er aanvallen. L. en zijn echtgenote waren thuis, L.’s zoon niet. L. belde ten minste vijf maal met de politie voor hulp en bescherming. Om 21.50 kwam de eerste melding binnen. Omstreeks 22.35 werd besloten de dertien dienstdoende agenten niet de wijk in te sturen en te wachten op de nachtploeg. Rond 23.00 werd besloten om de 43 agenten met nachtdienst ook niet in te zetten. Eerst omstreeks 23.55 werd – na overleg met en instemming van de burgemeester – de Mobiele Eenheid gealarmeerd. Zij verschenen rond 2.30 in de wijk. L. c.s. zijn de volgende dag uit de woning vertrokken en daarin niet meer teruggekeerd. De vermogensschade van L. c.s. is door de Gemeente zonder erkenning van aansprakelijkheid vergoed. L. c.s. vorderen een verklaring voor recht dat de Gemeente en de Politieregio Groningen aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad wegens onder meer inadequaat optreden en dat zij vergoedbare immateriële schade hebben geleden nu zij in hun persoon zijn aangetast en psychische schade hebben opgelopen. De rechtbank wijst de vordering toe, met dien verstande dat zij niet toekomt aan een oordeel over de psychische schade. De gemeente Groningen stelt sprongcassatie in. Het eerste middel stelt aan de orde of degene die als gevolg van het (niet-)optreden van de politie schade heeft geleden ook de gemeente zonder meer aansprakelijk kan stellen dan wel dat hij dit alleen succesvol kan doen als de burgemeester bij het uitoefenen van zijn gezag in verband met de openbare orde onrechtmatig heeft gehandeld. Het middel strandt. De Hoge Raad stelt voorop dat de Politiewet 1993 (art. 12, 13, 24) het gezag over de politie en het beheer van het regionale politiekorps onderscheidt. Bij de handhaving van de openbare orde en bij zijn hulpverleningstaken staat de politie in een gemeente onder het gezag van de burgemeester, onder het gezag van de officier van justitie staat zij bij strafrechterlijke handhaving. Het beheer berust bij de korpsbeheerder. De civielrechtelijke aansprakelijkheid voor het optreden van deze politieambtenaren ligt bij de politieregio/rechtspersoon, zo vermeldt de MvT bij de Politiewet
P R I VA AT R E C H T
keling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade).
Opmaak Katern 93
08-12-2004
13:59
Pagina 5104
Burgerlijk recht
(Kamerstukken II 1991/92, 22562, nr. 3 p. 40). De Hoge Raad: ‘3.7 (...) Er bestaat echter geen aanleiding te veronderstellen dat de wetgever hiermee heeft gekozen voor een exclusieve aansprakelijkheid van de politieregio als beheerder. Niet uitgesloten is dat ook de degene die het gezag over de politie heeft aansprakelijk kan worden gehouden voor fouten van de politie, waaronder begrepen het niet optreden van de politie waar dit wel is vereist (...).’
Hij vervolgt: ‘(...) de bedoelde aansprakelijkheid [bestaat] (...) ook indien de politieambtenaren hun werkzaamheden uitoefenen (of behoren uit te oefenen) op een gebied waarvoor volgens het stelsel van de wet dat gezag geldt, ongeacht of dit gezag daadwerkelijk door het geven van concrete aanwijzingen is uitgeoefend.’
Hieraan doet volgens de Hoge Raad niet af dat de politie binnen het gegeven beleidskader zelfstandig werkzaam zal zijn. De rechtbank oordeelde dan ook terecht dat: ‘de aansprakelijkheid van de gemeente reeds kan bestaan op grond van het feit dat de politieambtenaren in de (niet-) uitoefening van hun werkzaamheden, die in het onderhavige geval klaarblijkelijk mede de handhaving van de openbare orde betroffen, onder het gezag van de burgemeester als orgaan van de Gemeente stonden. De enkele omstandigheid dat dit gezag door de burgemeester als orgaan van de gemeente wordt uitgeoefend, ongeacht of hij daarbij daadwerkelijk bij betrokken is, is voldoende om aan te nemen dat is voldaan aan het bepaalde in art. 6:170 lid 1 BW op grond waarvan de gemeente aansprakelijk is.’
Wel zal de draagplicht in beginsel bij de politieregio liggen. Het tweede onderdeel voert onder meer aan dat de schending van het recht op eerbiediging van de woning zoals in dit geval geen aantasting van de persoon oplevert in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b, ook niet wanneer sprake is van een gevoel van grote onveiligheid en een ernstig geschokt rechtsgevoel, omdat het verband met de integriteit van de persoon daarvoor onvoldoende direct is. Subsidiair wordt aangevoerd, kort gezegd, dat de nalatigheden waarvoor de Gemeente aansprakelijk wordt gehouden in een te ver verband met de vermeende aantasting staan. In elk geval kan volgens het onderdeel geen sprake zijn van aantasting van de persoon van de zoon. De Hoge Raad: ‘3.11 Bij de beoordeling van het onderdeel is van belang dat de rechtbank tot, in cassatie onbestreden, uitgangspunt heeft genomen dat L. en zijn echtgenote gedurende een aantal uren in hun woning in een zeer bedreigende situatie hebben verkeerd waarbij zij tevergeefs hebben moeten wachten op bijstand en hulp van de politie. De rechtbank heeft zich daarbij uitdrukkelijk gerealiseerd dat de bedrei5104
KATERN 93
ging in de eerste plaats werd veroorzaakt door de relschoppers die de woning belaagden, doch heeft kennelijk zeer zwaar laten wegen dat juist in dergelijke situaties gevoelens van angst, onveiligheid en onzekerheid met betrekking tot hun lijf en goed voor L. en zijn echtgenote zeer zijn toegenomen door het uitblijven van een reactie op hun verzoek om hulp en bijstand van de politie waarop zij in de gegeven omstandigheden hadden mogen rekenen. Op grond van de aard en de ernst van deze nalatigheid, die naar het kennelijk oordeel van de rechtbank leidde tot een zeer ernstige inbreuk op de integriteit van hun persoon en de veiligheid van hun woning, heeft zij kunnen oordelen dat van een aantasting van de persoon van L. en zijn echtgenote sprake is geweest.’
Ten aanzien van de aanspraak van de zoon op immateriële schade vergoeding merkt de Hoge Raad op dat hoewel vanzelfsprekend is dat de zoon zich grote zorgen zal hebben gemaakt om de situatie van zijn ouders, hij zelf zich niet in een bedreigde positie in de woning heeft bevonden. Hij overweegt vervolgens dat het enkele feit dat iemands woning is belaagd niet mee brengt dat deze in zijn persoon is aangetast. Het valt volgens de Hoge Raad zonder nadere redengeving dan ook niet in te zien waarom bij de zoon van aantasting van de persoon sprake is geweest door het enkele feit dat ook zijn woning werd belaagd. De Hoge Raad vernietigt gedeeltelijk en verwijst.
L ITERATUUR – A.W.E.S. van Duyneveldt-Franken en C. van Oosten, ‘Wetsvoorstel collectieve afwikkeling massaschade; een mass disaster of uitkomst?’, Advocatenblad 2004, p. 650-653; – E.F.D. Engelhard, ‘Schade door medische experimenten met mensen’, AV&S 2004, p. 100107; – J.J. van der Helm, ‘De aansprakelijkheid van de overheidswerkgever voor schade van de ambtenaar bij verkeersongevallen’, Verkeersrecht 2004, p. 202-206; – C.J.H. Jansen, ‘Noodweer als rechtvaardigingsgrond in het onrechtmatigedaadsrecht: naar aanleiding van D. 9,2,52,1’, RM Themis 2004, p. 120-126; – E.M. van Orsouw, ‘Wetsvoorstel affectieschade: algemene erkenning of individuele veronachtzaming van het leed van de nabestaande?’, AV&S 2004, p. 108-112; – E.J. van Sandick, ‘De aansprakelijkheid van de werkgever voor schade van de werknemer bij verkeersongevallen’, Verkeersrecht 2004, p. 197202; – J.A.M.A. Sluysmans, ‘Overheidsaansprakelijkheid, in het bijzonder voor (on)rechtmatige besluitvorming’, Agrarisch recht 2004, p. 414-432.
Opmaak Katern 93
08-12-2004
13:59
Pagina 5105
Burgerlijk recht
| P R I VA AT R E C H T
– G.M. van Wassenaer, ‘Collectieve afwikkeling van massaschade, een nieuwe horizon?’, Verkeersrecht 2004, p. 165-168.
| [curs. JN] kan vervan-
KATERN 93
5105
Opmaak Katern 93
08-12-2004
13:59
Pagina 5105
Burgerlijk recht
| P R I VA AT R E C H T
Goederenrecht W ETGEVING
|
– EK 2003-2004, 28 878, nr. C, Nota naar aanleiding van het verslag (04-06-2004) bij het wetsvoorstel tot Wijziging van artikel 94 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het mededelingsvereiste; – TK 2003-2004, 29 314, Brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van de minister van Justitie (19 juli 2004) waarin de minister en staatssecretaris uiteenzetten waarom bekrachtiging van het UNIDROIT-verdrag inzake de internationale terugkeer van gestolen of onrechtmatig uitgevoerde cultuurgoederen achterwege moet blijven. Met name is bezwaarlijk de ruime definitie van cultuurgoederen en de gevolgen voor verkrijgers te goeder trouw.
L ITERATUUR – J.A. Bos, ‘Niet gesplitst, maar toch gescheiden; de zelfstandigheid van grond en opstal’, Bouwrecht 2004, p. 584-591; – M. Bos, ‘Stille cessie en securitisatie transacties’, Bedrijfsjuridische berichten 2004, p. 171-175; – H.D. Ploeger, ‘Drijvend wonen. De flexibiliteit van een schip, zo vast als een huis’, WPNR 6590 (2004), p. 717-720; – H.J. Snijders, ‘De kwaliteitsrekening nader beschouwd’, NTBR 2004, p. 298-305; – A.A. van Velten, ‘De indiening en voortgang van het wetsvoorstel tot herziening van het appartementsrecht’, WPNR 6585 (2004), p. 547-559.
[curs. JN] kan vervan-
KATERN 93
5105
Opmaak Katern 93
08-12-2004
13:59
Pagina 5105
Burgerlijk recht
| Het hof neemt als uitgangspunt dat partijen bij of na het maken van de huwelijkse voorwaarden de gemeenschappelijke bedoeling hadden om hun vermogensrechtelijke verhouding in hun onderlinge relatie ongewijzigd te laten, alsof zij nog steeds in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De Hoge Raad overweegt echter (r.o. 4.2): ‘dat de gemeenschappelijke bedoeling van partijen hun vermogensrechtelijke verhouding in hun onderlinge relatie ongewijzigd te laten, alsof zij nog steeds in gemeenschap van goederen waren gehuwd, de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden niet [curs. JN] kan vervangen.’
Ter motivering in dezelfde rechtsoverweging:
Huwelijksvermogensrecht Mr. J. Nijland
W ETGEVING – TK 2003-2004, 29 480, nr. 8, Brief van de minister van Justitie en van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (28 juni 2004), Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek alsmede van enige andere wetten in verband met de vaststelling van kinderalimentaties (Wet herziening kinderalimentatiestelsel).
‘Een gemeenschappelijke partijbedoeling als hier aan de orde, die een stilzwijgend gesloten overeenkomst tussen echtgenoten inhoudt waarbij dezen de vermogensrechtelijke betrekkingen die tussen hen als echtgenoten zullen bestaan, regelen in afwijking van hetgeen tussen hen zonder die overeenkomst zou gelden, dient immers ook zelf te worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarde in de zin van art. 1:114 BW. Krachtens art. 1:115 BW moeten huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan. Deze notariële tussenkomst strekt mede tot bescherming van de partijen bij de op te stellen akte van huwelijkse voorwaarden (vgl. HR 27 juni 2003(…), NJ 2003, 524).’
De Hoge Raad merkt overigens op dat partijen wél rechtsgeldig in een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden of bij echtscheidingsconvenant kunnen overeenkomen dat bij ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen partijen een algehele of gedeeltelijke gemeenschap bestond.
KATERN 93
5105
|
HR 18 juni 2004, RvdW 2004/88, JOL 2004, 336: Huwelijkse voorwaarden; afwijkende partijbedoeling; redelijkheid en billijkheid. Na in het huwelijk getreden te zijn, besluiten partijen – louter met het doel het gemeenschappelijk vermogen te beschermen tegen mogelijk toekomstige zakelijke schuldeisers van de man – staande huwelijk alsnog huwelijkse voorwaarden op te maken. Na de ontbinding van het huwelijk is de vraag welk huwelijksvermogensregime van toepassing is. Ondanks de uitdrukkelijke bedoeling van partijen en een handelswijze als ware zij in algehele gemeenschap gehuwd gebleven, stelt de vrouw dat de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is; noch de bedoeling van partijen noch de redelijkheid en billijkheid zouden hier aan kunnen afdoen.
P R I VA AT R E C H T
J URISPRUDENTIE
Opmaak Katern 93
08-12-2004
13:59
Pagina 5106
Burgerlijk procesrecht
Daarmee is de kous echter nog niet af. In r.o 4.3 overweegt de Hoge Raad voorts dat: ‘het hof (…) heeft miskend dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.’
De Hoge Raad tekent hierbij aan dat bij de beantwoording van de vraag of op grond van redelijkheid en billijkheid dient te worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden, ‘…zeer wel belang kan worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden.’
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof te ‘s-Gravenhage en verwijst het geding naar het hof te Amsterdam.
L ITERATUUR – M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, ‘Scheidings- en omgangsproblematiek’, Tijdschrift voor scheidingrecht 2004, p. 99-103; – L.C.A. Verstappen, ‘De wet regels verrekenbedingen in de praktijk’, WPNR 6584 (2004), p. 521-532; – L.H.M. Zonnenberg, ‘Behoefte aan kinderalimentatie: recente ontwikkelingen’, Tijdschrift voor scheidingsrecht 2004, p. 81-86.
5106
KATERN 93
Opmaak Katern 93
08-12-2004
13:59
Pagina 5106
– F.W.J.M. Schols, K. Blankman en J.B. Vegter, Bewind en aan bewind verwante vormen, preadvies voor de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, Den Haag 2004; – Schenking, special Nieuw erfrecht 2004, p. 3955.
Erfrecht Mr. P.C. van Es
L ITERATUUR – P. Blokland en A.H.N. Stollenwerck, ‘De uiterste wil van de bezwaarde en het overschot (I en II)’, WPNR 6574-6575, p. 291-294 en 307311; – W.G. Huijgen, ‘Verdeling door de executeur-bewindvoerder’, WPNR 6587 (2004), p. 617-621; – M.J.A. van Mourik, ‘De notaris, de kantonrechter en het erfrecht’, WPNR 6574 (2004), p. 279285; – Pitlo, Het Nederlands burgerlijk recht, Deel 5, Erfrecht, door: Gr. van der Burght en E.W.J. Ebben, Deventer 2004; – J.M. Polak, ‘Bewind en aan bewind verwante normen; bespreking preadvies Koninklijke Notariële Broederschap’, WPNR 6590 (2004), p. 695-700; 5106
KATERN 93