JURISPRUDENTIE OMGEVINGSRECHT EN BESTUURSPROCESRECHT SPREKER MR. B.J.W. WALRAVEN, ADVOCAAT BOOT HAESER WALRAVEN ADVOCATEN 6 MEI 2015 16:00-17:00 WWW.AVDRWEBINARS.NL
Inhoudsopgave Mr. B.J.W. Walraven
Jurisprudentie
1.
Bestuursrecht algemeen ABRvS 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:625 (electronische publicatie onvoldoende) Rb Gelderland 26 februari 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:1219 (machtiging toereikend?) ABRvS 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:842 (relativiteit in bezwaar?) ABRvS 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:815 (Bibob en onschuldpresumptie)
2.
p. 29 p. 34 p. 40 p. 56
p. 66 p. 70
p. 74 p. 79 p. 82
Omgevingsrecht natuur ABRvS 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:895 (Beleidsregel) ABRvS 25 maart 2015, ECLI:RVS:2015:901 (Stikstof) ABRvS 25 maart 2015, ECLI:RVS:2015:981 (Beschermende natuurmonumenten Noord-Brabant)
!
p. 22
Omgevingsrecht bestemmingsplannen Rb Overijssel 25 maart 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:1462 (blurring) ABRvS 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:936 (zorgwoningen) ABRvS 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:706 (Buitenring Parkstad Limburg 2012)
5.
p. 14
Omgevingsrecht handhaving ABRvS 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:648 (begunstigingstermijn) ABRvS 8 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1103 (bodemverontreiniging op camping)
4.
p. 10
Omgevingsrecht geluid Rb Overijssel 18 februari 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:861 (voetbalkooi) ABRvS 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:737 (schutterij) ABRVS 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:834 (dagrecreatie Zwolle) ABRVS 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:705 (vervolg geluidverkaveling)
3.
p. 4
2!
p. 140 p. 146 p. 152
6.
7.
!
Omgevingsrecht milieu ABRvS 8 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1107 (verandering of oprichting?)
p. 158
Omgevingsrecht Crisis- en herstelwet Rb Den Haag 18 maart 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:2947 (appartementencomplex)
p. 162
3!
ECLI:NL:RVS:2015:625 Instantie Raad van State Datum uitspraak 04-03-2015 Datum publicatie 04-03-2015 Zaaknummer 201403328/1/A1 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2014:1813, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Omgevingsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft het college aan XL Wind omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van acht windturbines langs het Hartelkanaal te Rotterdam. Vindplaatsen Rechtspraak.nl JB 2015/69 Uitspraak 201403328/1/A1. Datum uitspraak: 4 maart 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid XL Wind B.V, gevestigd te Hoornaar, 2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaatsen], (hierna: [appellant sub 2] en anderen, appellanten, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 12 maart 2014 in zaken nrs. 14/796, 14/797, 14/836, 14/837, 14/873, 14/875, 14/901, 14/902 e.v. in het geding tussen onder meer: [appellant sub 2] en anderen en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
!
4!
Procesverloop Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft het college aan XL Wind omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van acht windturbines langs het Hartelkanaal te Rotterdam. Bij uitspraak van 12 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de door [appellant sub 2] en anderen daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van 30 augustus 2011 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft XL Wind hoger beroep ingesteld. [belanghebbende] en [appellant sub 2] en anderen hebben een verweerschrift ingediend. [appellant sub 2] en anderen hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. [belanghebbende] heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2014, waar XL Wind, vertegenwoordigd door M. van Vuren, bijgestaan door mr. A.P.J. Timmermans, juridisch adviseur bij Timmermans Juridisch Advies B.V, en [appellant sub 2] en anderen, bijgestaan door mr. R.M. Königel, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 2:14, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), geschiedt de verzending van berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht, niet uitsluitend elektronisch, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Ingevolge artikel 3:43, eerste lid, wordt van het besluit tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Ingevolge artikel 3:44, eerste lid, geschiedt, indien bij de voorbereiding van het besluit toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, de mededeling, bedoeld in artikel 3:43, eerste lid: a. met overeenkomstige toepassing van de artikel 3:11 en 3:12, eerste of tweede lid, en derde lid, onderdeel a, met dien verstande dat de stukken ter inzage liggen totdat de beroepstermijn is verstreken, en b. door toezending van een exemplaar van het besluit aan degenen die over het ontwerp van het besluit zienswijzen naar voren hebben gebracht. Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
!
5!
Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege, indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge artikel 6.14, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) wordt een kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12 van de Awb en een mededeling als bedoeld in artikel 3:44 van de Awb in de Staatscourant geplaatst, voor zover het betreft een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning waarbij sprake is van een geval als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de wet. 2. Het besluit van 30 augustus 2011 is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Het ontwerp van dit besluit heeft van 15 juli 2011 tot en met 25 augustus 2011 ter inzage gelegen bij de gemeente Rotterdam. Niet in geschil is dat het college de kennisgeving van het ontwerpbesluit heeft gepubliceerd in het huis-aan-huisblad de "Stadskrant" en de Staatscourant. Daarnaast is de kennisgeving gepubliceerd op de website van de gemeente Rotterdam. Het besluit van 30 augustus 2011 heeft van 9 september 2011 tot en met 21 oktober 2011 ter inzage gelegen bij de gemeente Rotterdam. Het college heeft de mededeling van dit besluit gepubliceerd in de "Stadskrant", de Staatscourant en op de website van de gemeente Rotterdam. 3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het college van het besluit van 30 augustus 2012 niet op geschikte wijze kennis heeft gegeven als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb, nu vaststaat dat belanghebbenden in de gemeente Bernisse, thans gemeente Nissewaard, met de publicatie in de Stadskrant niet konden worden bereikt en dat daardoor de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen het besluit van 30 augustus 2011 niet is aangevangen. 4. XL Wind betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de in februari 2014 tegen de omgevingsvergunning ingestelde beroepen wegens termijnoverschrijding nietontvankelijk zijn, omdat de beroepstermijn is geëindigd op 21 oktober 2011. Zij voert hiertoe aan dat de omgevingsvergunning op juiste wijze is bekend gemaakt, ondanks het ontbreken van een mededeling van het besluit in een in Heenvliet en Geervliet verspreid huis-aan-huisblad. XL Wind voert hiertoe aan dat voor het college geen enkele aanleiding bestond aan te nemen dat de inwoners van Heenvliet en Geervliet bedenkingen zouden hebben tegen de realisering van het windturbinepark. Voorts acht zij het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel om aan het ontbreken van die mededeling het gevolg te verbinden dat de beroepstermijn nog niet is aangevangen. 4.1. Ingevolge artikel 3:44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is artikel 3:12 eerste lid, van toepassing op de mededeling van het besluit. Bij de toepassing van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb komt het college een zekere vrijheid toe, mits aldus een geschikte wijze van kennisgeving van het ontwerpbesluit plaatsvindt. Volgens de memorie van toelichting bij de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Kamerstukken II, 1999-2000, 27 023, nr. 3, blz. 14) moet daarbij worden voldaan aan de voorwaarde dat de kennisgeving daadwerkelijk al diegenen kan bereiken die naar verwachting bedenkingen kunnen hebben tegen het
!
6!
ontwerpbesluit. Daarbij geldt het ambtsgebied van de betreffende gemeente niet als criterium, aldus de memorie van toelichting. Niet in geschil is dat [appellant sub 2] en anderen door de directe ligging van hun woningen aan de overkant van het Hartelkanaal en de ruimtelijke uitstraling van het windturbinepark belanghebbende zijn bij de omgevingsvergunning. Vaststaat dat [appellant sub 2] en anderen en overige belanghebbenden in de gemeente Nissewaard met de publicatie in de "Stadskrant", die niet in Nissewaard wordt bezorgd, niet konden worden bereikt. Nu het college aan de omstandigheid dat inwoners van Heenvliet en Geervliet geen zienswijze hebben ingediend tegen het ontwerpbestemmingsplan, waarin het windturbinepark mogelijk wordt gemaakt, en zij evenmin gebruik hebben gemaakt van inspraakmogelijkheden bij de totstandkoming van regionale en provinciale plannen, niet de conclusie kon verbinden dat belanghebbenden in Nissewaard geen bedenkingen zouden hebben tegen realisering van het bouwplan, is in zoverre niet op geschikte wijze kennis gegeven als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb. 4.2. Zoals de Afdeling met betrekking tot de kennisgeving van een ontwerpbesluit eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 augustus 2012 in zaak nr. 201102433/1/A4), kan kennisgeving via het internet een geschikte wijze van kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb zijn. Zoals wordt bevestigd in de memorie van toelichting bij de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer (Kamerstukken II 2001-2002, 28 483, nr. 3, blz. 24 en 38), is op de kennisgeving als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, echter tevens artikel 2:14, tweede lid, van de Awb van toepassing. Artikel 2:14, tweede lid, en artikel 3:12, eerste lid, van de Awb dienen in onderlinge samenhang aldus te worden uitgelegd dat op grond daarvan vereist is dat, in verband met de artikelen 3:11, eerste lid, en 3:15, eerste lid, van een ontwerpbesluit op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, kennis wordt gegeven, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. 4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 juli 2013 in zaak nr. 201208424/1/A1), volgt uit het voorgaande dat, nu ingevolge artikel 3:44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb op de mededeling van een besluit artikel 3:12, eerste lid, van de Awb van toepassing is, ook artikel 2:14, tweede lid, van de Awb van toepassing is op deze mededeling. Nu in de gemeente Rotterdam ten tijde van de mededeling van het besluit niet een wettelijk voorschrift, als bedoeld in artikel 2:14, tweede lid, van de Awb, gold, had het college op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze kennis moeten geven van het besluit van 30 augustus 2011. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, heeft het college dit niet gedaan. 4.4. Voor zover het college ter zitting gewezen heeft op de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2014 in zaak nr. 201304503/1/R1, overweegt de Afdeling dat die uitspraak anders dan de onderhavige vergunningprocedure - betrekking heeft op een bestemmingsplanprocedure. In die uitspraak worden, evenals in bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013 in zaak nr. 201300843/1/R6, geen gevolgen verbonden aan het kennis geven van een ontwerpbestemmingsplan in een nieuwsblad of huis-aan-huisblad dat niet verspreid wordt in de naburige gemeente waar zich wel de gevolgen van ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, zouden kunnen doen gevoelen. Die uitkomst in benadering wordt gerechtvaardigd door het verschil in de aard van de besluiten die met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Awb worden voorbereid en het belang van de rechtszekerheid die vereist dat vaststaat op welk tijdstip een bestemmingsplan in werking is getreden. 4.5. Het college heeft door na te laten op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze kennis te geven van het besluit van 30 augustus 2011 in strijd met artikel 2:14, tweede lid, van de Awb gehandeld. Het besluit van 30 augustus 2011 is, gelet hierop, niet overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, van de Awb ter inzage gelegd.
!
7!
Daaruit volgt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen het besluit van 30 augustus 2011 niet is aangevangen, zodat het beroepschrift van [appellant sub 2] en anderen is ingediend voor het begin van de beroepstermijn. Uit artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat de omstandigheid dat het beroepschrift is ingediend voor het begin van de beroepstermijn, in dit geval, geen grond is voor nietontvankelijkverklaring daarvan. Het betoog faalt. 5. XL Wind betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de beroepschriften onredelijk laat zijn ingediend. Hiertoe voert zij aan dat voor de inwoners van Heenvliet en Geervliet reeds vanaf uiterlijk medio november 2013 duidelijk moet zijn geweest dat een omgevingsvergunning was verleend voor de bouw van de windturbines, omdat de acht windturbines op dat moment tot een hoogte van 53 meter boven maaiveld waren opgebouwd. Bovendien zijn op 6 januari 2014 twee speciale bouwkranen met een hoogte van minimaal 70 meter en maximaal 120 meter opgericht, zodat het de inwoners van Heenvliet en Geervliet in ieder geval uiterlijk op dat moment duidelijk had moeten zijn dat er bouwactiviteiten plaats vonden en derhalve een omgevingsvergunning was verleend. Voorts voert XL Wind aan dat van inwoners die wonen in de directe nabijheid van een industriegebied in een aangrenzende gemeente mag worden verwacht dat zij zich op de hoogte houden van ontwikkelingen op het industrieterrein in de buurgemeente die hun belangen raken. XL Wind voert verder aan dat in het licht van de uitgebreide kennisgeving en de passieve opstelling van de inwoners van Heenvliet en Geervliet het grote belang van XL Wind een rol dient te spelen bij de uitleg van de wetgeving en daaruit voortvloeiende gevolgen. 5.1. Dit betoog faalt. Nu de beroepstermijn niet is aangevangen, kunnen de door XL Wind aangevoerde omstandigheden - wat daarvan ook zij - niet tot het oordeel leiden dat de omwonenden de beroepschriften onredelijk laat hebben ingediend. 6. Het betoog van XL Wind dat de voorzieningenrechter het besluit van 30 augustus 2011 ten onrechte heeft vernietigd wegens schending van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb faalt gelet op vorenstaande evenzeer. Nu van het ontwerp van het besluit op dezelfde wijze kennis is gegeven als van het besluit van 30 augustus 2011, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de wijze waarop het college kennis heeft gegeven van het ontwerpbesluit in strijd is met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek kan niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, aangezien niet aannemelijk is geworden dat belanghebbenden er niet door zijn benadeeld. Vorenstaande betekent dat het college een nieuw besluit op de aanvraag dient te nemen. Hierbij zal het rekening moeten houden met het inmiddels onherroepelijk geworden bestemmingsplan "Botlek-Vondelingenplaat" dat de acht windturbines, waarop de verleende omgevingsvergunning betrekking heeft, mogelijk maakt en het bouwplan thans zonder toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3º, van de Wabo kan worden gerealiseerd. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen 7. [appellant sub 2] en anderen hebben incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van XL Wind gegrond is en de Afdeling aanleiding ziet de gebreken in de publicatie te passeren en de omgevingsvergunning inhoudelijk te toetsen. Nu het hoger beroep van XL Wind ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] en anderen vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan wordt niet toegekomen. 8. Het hoger beroep van XL Wind is ongegrond. Het door [appellant sub 2] en anderen ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat het college een nieuw besluit op de aanvraag dient te nemen.
!
8!
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier. w.g. Van Buuren w.g. Deen voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015
!
9!
ECLI:NL:RBGEL:2015:1219 Instantie Rechtbank Gelderland Datum uitspraak 26-02-2015 Datum publicatie 27-02-2015 Zaaknummer AWB - 14 _ 2751 Rechtsgebieden Bestuursprocesrecht Bijzondere kenmerken Bodemzaak Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Anders dan door de gemachtigde van eisers is betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de bepaling van artikel 8:24, tweede lid, van de Awb, niet (uitsluitend) bedoeld is om vast te stellen of vanuit civielrechtelijk oogpunt een toereikende machtiging aan de gemachtigde is verstrekt. Dat is immers een zaak tussen de eisende partij en de gemachtigde. Bij de beantwoording van de vraag of een machtiging in het bestuursrecht aan de daaraan redelijkerwijs te stellen eisen voldoet moet ook de bijzondere aard van het bestuursrecht in zijn algemeenheid en de bijzondere aard van een onderdeel daarvan – in dit geval de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) – een rol te spelen. Omdat in het bestuursrecht het procesrisico van de eisende partij vergeleken met het civiele recht zeer beperkt is en de Wob niet vereist dat degene die op die wet een beroep doet een belang heeft bij de gevraagde informatie en bovendien de rechtspraak een schaars goed is dat de gemeenschap veel geld kost dient uit een machtiging in voldoende mate te blijken dat degene die de machtiging verstrekt zich er van bewust is dat hij als eisende partij optreedt of zal optreden in de procedure, waarin de machtiging is gevraagd. Daaruit volgt niet dat voor elk afzonderlijk rechtsmiddel een afzonderlijke machtiging is vereist, maar wel dat de afgegeven machtiging niet praktisch onbegrensd mag zijn, maar zodanig specifiek moet zijn dat daaruit blijkt op welke concrete vordering of procedure die machtiging betrekking heeft. De onderhavige machtiging voldoet niet aan die eis omdat daar alleen in algemene zin over boetes, parkeerbelastingen en onder meer de Wob wordt gesproken. Gelet op het vorenstaande dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Vindplaatsen Rechtspraak.nl JOM 2015/283 Uitspraak RECHTBANK GELDERLAND Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht
!
10!
zaaknummer: AWB 14/2751 uitspraak van de meervoudige kamer van in de zaak tussen [eiser 1] te[woonplaats 1], eiser 1, [eiser 2], te[woonplaats 2], eiser 2, hierna aangeduid met eisers, (gemachtigde: mr. J. van Gemert), en de korpschef van politie te Maastricht, verweerder. Procesverloop Bij besluiten van 19 november 2013 en 13 november 2013 (primaire besluiten) heeft verweerder beslist op de door eisers ingediende verzoeken om informatie en aan hen diverse stukken verstrekt. Bij besluit van 4 maart 2014 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser 1 ongegrond verklaard en het bezwaar van eiser 2 primair kennelijk niet-ontvankelijk, subsidiair ongegrond. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld op de zitting van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2014. Eisers zijn verschenen bij hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.IJ. Ruiter. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de gemachtigde van eisers (hierna: Van Gemert) nader in de gelegenheid te stellen om uiterlijk op 27 november 2014 twee specifiek op de onderhavige beroepszaak betrekking hebbende ondertekende volmachten aan de rechtbank te overleggen. Bij brief van 26 november 2014 heeft Van Gemert de rechtbank bericht hiertoe geen aanleiding te zien. Vervolgens is de behandeling van het beroep voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer van 12 februari 2015. Eisers zijn verschenen bij hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.IJ. Ruiter. Overwegingen 1. Van Gemert heeft bij het door hem ingediende beroepschrift twee machtigingen in kopie overgelegd van 13 september 2013 respectievelijk 14 augustus 2013, waarin [eiser 1] en [eiser 2], Salus Juridische Diensten B.V. en haar medewerkers afzonderlijk hebben gemachtigd om: “hem/haar te vertegenwoordigen in het kader van verweer tegen boetes en parkeerbelastingen, zowel buitengerechtelijk als gerechtelijk, en al hetgeen te doen dat door de gemachtigde noodzakelijk wordt geacht. Hieronder dient in ieder geval te worden begrepen het zo nodig aanwenden en intrekken van beschikbare rechtsmiddelen en het opvragen van verdere gegevens, bijvoorbeeld door middel van de Wet openbaarheid van bestuur of middels een kennisnemingsverzoek in de zin van de Wet Politiegegevens en/of de Wet bescherming persoonsgegevens, zo ook bij de weigering daarvan, alsook het
!
11!
aannemen van bedragen zoals vergoedingen voor proceskosten, griffierechten e.d., een en ander in de ruimste zin van het woord”. 2. Bij brief van 16 oktober 2014 heeft de rechtbank Van Gemert te kennen gegeven dat voornoemde machtiging te algemeen gesteld en/of te gedateerd wordt geacht en is Van Gemert verzocht het bijgevoegde machtigingsformulier te laten ondertekenen door eisers en dit uiterlijk op 28 oktober 2014 aan de rechtbank te overleggen. Van deze mogelijkheid is, zonder opgave van reden, geen gebruik gemaakt. Ter zitting van 29 oktober 2014 is de rechtbank gebleken dat bij de brief van 16 oktober 2014 abusievelijk geen machtigingsformulier ten behoeve van eiser 2 is meegezonden. Gelet hierop, is het onderzoek van 29 oktober 2014 ter zitting geschorst teneinde Van Gemert nader in de gelegenheid te stellen de door de rechtbank verzochte specifieke machtigingen binnen een termijn van vier weken te overleggen. Van deze mogelijkheid is vervolgens geen gebruik gemaakt. 3. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4185) en 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4665) heeft Van Gemert zich bij brief van 26 november 2014 alsmede ter zitting van 12 februari 2015 op het standpunt gesteld geen aanleiding te zien om op verzoek van de rechtbank een nieuwe, meer specifieke volmacht te overleggen. 4. De rechtbank overweegt als volgt. 5. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een beroep is ingesteld bij de bestuursrechter kan deze krachtens het tweede artikellid van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen. 6. Anders dan door Van Gemert is betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de bepaling van artikel 8:24, tweede lid, van de Awb, niet (uitsluitend) bedoeld is om vast te stellen of vanuit civielrechtelijk oogpunt een toereikende machtiging aan de gemachtigde is verstrekt. Dat is immers een zaak tussen de eisende partij en de gemachtigde. Bij de beantwoording van de vraag of een machtiging in het bestuursrecht aan de daaraan redelijkerwijs te stellen eisen voldoet moet ook de bijzondere aard van het bestuursrecht in zijn algemeenheid en de bijzondere aard van een onderdeel daarvan – in dit geval de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) – een rol te spelen. Omdat in het bestuursrecht het procesrisico van de eisende partij vergeleken met het civiele recht zeer beperkt is en de Wob niet vereist dat degene die op die wet een beroep doet een belang heeft bij de gevraagde informatie en bovendien de rechtspraak een schaars goed is dat de gemeenschap veel geld kost dient uit een machtiging in voldoende mate te blijken dat degene die de machtiging verstrekt zich er van bewust is dat hij als eisende partij optreedt of zal optreden in de procedure, waarin de machtiging is gevraagd. Daaruit volgt niet dat voor elk afzonderlijk rechtsmiddel een afzonderlijke machtiging is vereist, maar wel dat de afgegeven machtiging niet praktisch onbegrensd mag zijn, maar zodanig specifiek moet zijn dat daaruit blijkt op welke concrete vordering of procedure die machtiging betrekking heeft.
!
12!
De onderhavige machtiging voldoet niet aan die eis omdat daar alleen in algemene zin over boetes, parkeerbelastingen en onder meer de Wob wordt gesproken. Gelet op het vorenstaande dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
!
13!
ECLI:NL:RVS:2015:842 Instantie Raad van State Datum uitspraak 18-03-2015 Datum publicatie 18-03-2015 Zaaknummer 201403348/1/A1 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2014:1368, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Omgevingsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het algemeen bestuur aan [belanghebbende], een omgevingsvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van het project "Katharina" op de hoek van de Cruquiuskade en de Czaar Peterstraat te Amsterdam (hierna: het perceel). Vindplaatsen Rechtspraak.nl JG 2015/25 met annotatie door mr. P.M.J.J. Swagemakers en prof. mr. T. Barkhuysen JOM 2015/329 Uitspraak 201403348/1/A1. Datum uitspraak: 18 maart 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante A], [appellante B], beide gevestigd te Amsterdam, en [appellant C] en [appellante D], beiden wonend te Amsterdam (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante A]), tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2014 in zaak nrs. 14/352 en 14/734 in het geding tussen: [appellante A] en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum, thans: het algemeen bestuur van de bestuurscommissie Centrum (hierna: het algemeen bestuur). Procesverloop
!
14!
Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het algemeen bestuur aan [belanghebbende], een omgevingsvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van het project "Katharina" op de hoek van de Cruquiuskade en de Czaar Peterstraat te Amsterdam (hierna: het perceel). Bij besluit van 5 december 2013, voor zover thans van belang, heeft het algemeen bestuur het door [appellante A] en [appellante B] daartegen gemaakte bezwaar nietontvankelijk verklaard en het door [appellant C] en [appellante D] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter het beroep van [appellante A] en [appellante B] gegrond verklaard, het besluit van 5 december 2013 vernietigd, voor zover zij daarbij niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun bezwaar, hun bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2013 kennelijk ongegrond (lees: ongegrond) verklaard, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en het beroep van [appellant C] en [appellante D] tegen het besluit van 5 december 2013 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [appellante A] hoger beroep ingesteld. [belanghebbende] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het algemeen bestuur en [appellante A] hebben een zienswijze tegen het incidenteel hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2014, waar [appellante A], vertegenwoordigd door mr. H. Doornhof, advocaat te Amsterdam, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. H.D. Hosper, en A.G.J. Baas, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. R. Verduijn, advocaat te Haarlem, verschenen. Overwegingen 1. Ter zitting heeft [belanghebbende] het incidenteel hoger beroep ingetrokken. 2. Bij besluit van 21 juni 2012 heeft het algemeen bestuur aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), in samenhang gelezen met artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) verleend ten behoeve van het bouwplan, bestaande uit het oprichten van een gebouw op het perceel met een ondergrondse parkeergarage, commerciële ruimten, horeca en 118 woningen. Tegen dit besluit heeft [appellante A] geen rechtsmiddelen aangewend. Niet in geschil is dat dit besluit in rechte onaantastbaar is, zodat van de juistheid ervan dient te worden uitgegaan. 3. Bij het aan de orde zijnde besluit van 23 juli 2013 heeft het algemeen bestuur op aanvraag van [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4 van bijlage II van het Bor, voor het gewijzigd uitvoeren van de bij besluit van 21 juni 2012 verleende omgevingsvergunning voor het bouwplan. De wijzigingen bestaan uit het grotendeels laten vervallen van de tweede kelderlaag, het vergroten van de eerste kelderlaag en het wijzigen van het aantal woningen van 118 naar 132.
!
15!
4. [appellante A] is eigenaar van het pand aan de [locatie 1] waarin een supermarkt is gevestigd. De supermarkt is gelegen op een afstand van circa 600 m van het te realiseren bouwplan. [appellante B] exploiteert de supermarkt op franchisebasis. [appellant C] en [appellante D] wonen tegenover het bouwplan aan de [locatie 2]. 5. Op het perceel is het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oostelijke Eilanden" van toepassing, dat onherroepelijk is geworden op 25 november 2011. Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van het aan de orde zijnde project. Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Gemengd - 3". Verder gelden op de kop van blok 1 de functieaanduiding "Specifieke vorm van horeca 3 toegestaan in de eerste bouwlaag", in blok 1 aan de zijde van de Czaar Peterstraat de bouwaanduiding "Onderdoorgang", in blok 2 de functieaanduiding "Specifieke vorm van gemengd - supermarkt toegestaan op niveau -1", de functieaanduiding "Specifieke vorm van verkeer - parkeergarage toegestaan op niveau -1 en -2" en de functieaanduiding "Entree supermarkt toegestaan op niveau -1". Ingevolge artikel 6.1 van de planregels zijn de voor 'Gemengd - 3' aangewezen gronden bestemd voor, voor zover thans van belang: a. wonen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6.5.3; h. supermarkt ter plaatse waar op de plankaart de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd - supermarkt toegestaan in de kelder op niveau -1' is aangegeven, met een maximum bedrijfsvloeroppervlakte van 2100 m2; i. horeca 3, uitsluitend in de eerste bouwlaag, ter plaatse waar de aanduiding 'specifieke vorm van horeca-3 toegestaan op de eerste bouwlaag' op de plankaart is aangegeven en met inachtneming van het bepaalde in artikel 6.5.4; j. bedrijven, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6.5.1 en 6.5.3; k. inpandige en ondergrondse parkeervoorzieningen, in de kelder op niveaus -1 en -2; Ingevolge artikel 6.2.3, onder a en b, bedraagt de goothoogte onderscheidenlijk de bouwhoogte van gebouwen ten hoogste de op de plankaart aangegeven goothoogte onderscheidenlijk bouwhoogte. Blijkens de verbeelding bedraagt de maximale goothoogte 15,5 m en de maximale bouwhoogte 17,5 m. Ingevolge artikel 6.2.5 geldt voor ondergrondse parkeervoorzieningen dat het aantal parkeerplaatsen ten hoogste 186 mag bedragen. Ingevolge artikel 6.5.1 zijn bedrijven uitsluitend toegestaan voor zover deze in de van deze regels deel uitmakende 'Staat van Inrichtingen' vallen in milieucategorie I of II, met dien verstande dat: a. garagebedrijven niet zijn toegestaan; b. in kelders en souterrains, voor zover deze niet onder bedrijven zijn gelegen, uitsluitend bedrijven behorend tot milieucategorie I zijn toegestaan. Ingevolge artikel 12.1 zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd voor: a. rijwegen; b. ongebouwde parkeervoorzieningen; c. fiets- en voetpaden;
!
16!
d. pleinen; e. straatmeubilair; f. speelvoorzieningen; g. groen; h. nutsvoorzieningen; i. bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van aansluitingen op nutsvoorzieningen zoals elektriciteit, gas en water, alsmede ten behoeve van kabel -en telefonieaansluitingen een en ander uitsluitend en alleen ten dienste van woonboten. 6. [appellante A] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat alleen de aangebrachte wijzigingen ten opzichte van de in rechte vaststaande omgevingsvergunning van 21 juni 2012 ter beoordeling voorliggen. Volgens haar is een geheel nieuwe omgevingsvergunning aangevraagd en verleend en ligt het volledige bouwplan ter beoordeling voor. Daartoe voert zij aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat uit de aanvraag, de daarbij gevoegde bouwtekeningen en de bewoordingen van de projectomschrijving van de omgevingsvergunning niet valt op te maken dat het bouwplan beoogt slechts een onderdeel van de verleende omgevingsvergunning te wijzigen. [appellante A] voert verder aan dat de wijzigingen niet van ondergeschikte aard zijn, omdat daardoor de bouwmassa, de indeling, de maatvoering en de constructie van het bouwplan wijzigen. Ook is de ruimtelijke uitstraling van de wijzigingen volgens haar niet gering en levert de wijziging strijd met het bestemmingsplan op. Verder betoogt zij dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, in zaak nr. 201210813/1/A1, omdat daarin geen vergelijkbare situatie aan de orde was. 6.1. Blijkens de stukken bestaan de wijzigingen in de aan de orde zijnde omgevingsvergunning ten opzichte van het bij besluit van 21 juni 2012 vergunde bouwplan uit het vervallen van de tweede kelderlaag, het vergroten van de eerste kelderlaag en het wijzigen van het aantal woningen van 118 naar 132. Als gevolg van de wijzigingen vermindert het aantal parkeerplaatsen van 173 naar 73 en wordt de oppervlakte van de supermarkt die is voorzien in de eerste kelderlaag vergroot met circa 103 m2, waarvan circa 16 m2 zal worden gebruikt als verkoopruimte en de overige oppervlakte voor opslagruimte. Als gevolg van de wijzigingen verandert het aanzicht van het bouwplan, in die zin dat het aantal frontons wordt vergroot, er minder dakkapellen worden gerealiseerd, de afmetingen van enkele trappen in de openbare ruimte worden gewijzigd en aan de oostzijde van blok 2 enkele buitenruimten worden gerealiseerd ten behoeve van de woningen op de begane grond. 6.2. Anders dan [appellante A] betoogt, blijkt uit de aanvraag om omgevingsvergunning van 7 mei 2013 en uit de tekst van het besluit tot verlening van omgevingsvergunning dat een gewijzigde aanvraag is beoogd en alleen voor de wijzigingen vergunning is verleend. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de aanvraag op meerdere plaatsen wordt verwezen naar de stukken die bij de vergunning van 21 juni 2012 horen, alleen de gewijzigde bouwtekeningen bij de omgevingsvergunning zijn gevoegd, het algemeen bestuur in het besluit heeft vermeld dat de aanvraag betrekking heeft op het gewijzigd uitvoeren van het project, waarvoor reeds op 21 juni 2012 vergunning is verleend, en in de tekst van het besluit is toegelicht op welke punten wordt afgeweken van die vergunning. De voorzieningenrechter heeft gelet hierop terecht overwogen dat de aan de orde zijnde omgevingsvergunning uitsluitend betrekking heeft op de wijzigingen van het bouwplan waarvoor reeds op 21 juni 2012 omgevingsvergunning is verleend en dat het bouwplan niet in volle omvang ter beoordeling voorligt. Dat de wijzigingen een nieuwe strijdigheid met het bestemmingsplan opleveren, zoals [appellante A] betoogt, doet aan het vorenstaande niet af, nu het algemeen bestuur deze
!
17!
strijdigheid heeft onderkend en met de aan de orde zijnde omgevingsvergunning toestemming heeft verleend om van het bestemmingsplan af te wijken. Dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, zoals [appellante A] terecht betoogt, nu in die zaak niet het gewijzigd verlenen van een vergunning aan de orde was en ook niet de vraag of het desbetreffende bouwplan in volle omvang diende te worden getoetst, doet aan het vorenstaande evenmin af. Het betoog faalt. 7. Naar aanleiding van hetgeen [belanghebbende] ter zitting heeft aangevoerd over de belanghebbendheid van [appellante A] en [appellante B], overweegt de Afdeling als volgt. 7.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 7.2. [appellante A] is eigenaar van het pand aan de [locatie 1] waarin een supermarkt is gevestigd en verhuurt dit pand aan [appellante B] [appellante B] exploiteert deze supermarkt op franchisebasis. Deze supermarkt is gelegen op een afstand van circa 600 m van het te realiseren bouwplan. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat deze supermarkt en de met het bouwplan voorziene supermarkt zich richten op hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied. Weliswaar heeft het besluit betrekking op de uitbreiding van de oppervlakte van de reeds bij besluit van 21 juni 2012 vergunde supermarkt en niet op de nieuwvestiging ervan, maar niet is uitgesloten dat als gevolg van het besluit de verhuurbaarheid van het pand nadelig zal worden beïnvloed, dan wel dat het zal leiden tot omzetverlies. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat [appellante A] en [appellante B] rechtstreeks in hun belangen worden getroffen door het besluit, zodat zij zijn aan te merken als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. 8. [appellante A] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat het bouwplan met de voorziene 73 parkeerplaatsen niet in voldoende parkeergelegenheid voorziet. Daartoe voert zij aan dat niet wordt voldaan aan het uitgangspunt uit de Nota parkeernormen 2013 dat de parkeerbehoefte wordt opgevangen in de nieuwbouw zelf. Volgens haar blijkt onder meer uit de toelichting bij het bestemmingsplan dat de parkeernormen verknoopt zijn met de ter plaatse geldende bestemming "Gemengd -3" en heeft het algemeen bestuur die bij het verlenen van de omgevingsvergunning ten onrechte niet in acht genomen. 8.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening Amsterdam mag, indien een gebouw is gelegen in een zone of gedeelte van een zone als bedoeld in artikel 1.3, die door de gemeenteraad is aangewezen als goed bereikbaar per openbaar vervoer - voor zover de omvang of de bestemming van het gebouw ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s daartoe aanleiding geeft - in beperkte mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw. Deze ruimte moet in overeenstemming zijn met het voor de desbetreffende zone door burgemeester en wethouders vastgestelde parkeerbeleid. Niet in geschil is dat het toepasselijke parkeerbeleid is neergelegd in de Nota parkeernormen 2013. In die nota is weergegeven dat in gebieden met goed openbaar vervoer in beperkte mate parkeervoorzieningen mogen worden gerealiseerd en dat in overige gebieden in voldoende mate parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd. Stadsdeel Centrum is in zijn geheel te kwalificeren als goed bereikbaar per openbaar vervoer. 8.2. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het bestemmingsplan geen minimumnormen kent voor het aantal parkeerplaatsen, maar alleen een maximumnorm.
!
18!
Binnen de geldende bestemming mag ingevolge artikel 6.2.5 van de planregels voor ondergrondse parkeervoorzieningen het aantal parkeerplaatsen ten hoogste 186 bedragen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat hieraan wordt voldaan, nu met de aan de orde zijnde omgevingsvergunning 73 parkeerplaatsen in de kelderlaag van het bouwplan zijn voorzien. Anders dan [appellante A] betoogt, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat op grond van de Nota parkeernormen 2013 niettemin 78 parkeerplaatsen dienden te worden gerealiseerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het algemeen bestuur heeft toegelicht dat de Nota parkeernormen 2013 pas dient te worden toegepast, indien het bouwplan zou voorzien in meer dan 186 parkeerplaatsen, hetgeen niet het geval is. In de nota is dan ook weergegeven dat de daarin opgenomen parkeernormen niet kunnen worden afgedwongen indien er gebouwd wordt binnen het bestemmingsplan. [appellante A] heeft het vorenstaande niet gemotiveerd bestreden. Anders dan zij betoogt, bestaat gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat het bouwplan diende te worden getoetst aan de parkeernormen uit de Nota parkeernormen 2013 en dat op grond daarvan voor het bouwplan een minimumnorm zou moeten gelden. De voorzieningenrechter heeft gelet op het vorenstaande terecht overwogen dat het algemeen bestuur in het door [appellante A] aangevoerde terecht geen grond heeft gevonden om de omgevingsvergunning te weigeren. Het betoog faalt. 9. [appellante A] betoogt, kort gezegd, dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat, wat betreft de oppervlakte van de supermarkt, artikel 6.1, onder h, van de planregels niet overeenkomt met hetgeen is vermeld in de toelichting bij het bestemmingsplan. Volgens haar is deze tegenstrijdigheid in strijd met de rechtszekerheid en heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de planregel onverbindend dient te worden verklaard. 9.1. Vast staat dat [appellante A] niet in rechte is opgekomen tegen het besluit tot vaststelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oostelijke Eilanden". Dit bestemmingsplan is onherroepelijk. Het betoog van [appellante A] dat artikel 6.1, onder h, van de planregels wegens strijd met de rechtszekerheid onverbindend dient te worden verklaard, had zij in een beroep tegen het bestemmingsplan aan de orde kunnen stellen. Overigens heeft de toelichting bij het bestemmingsplan geen juridisch bindende betekenis en is de toelichting ondergeschikt aan de bestemmingsplanregels. Het betoog faalt. 10. [appellante A] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat het bestemmingsplan de vestiging van een supermarkt niet toestaat, gelet op de voor het perceel geldende milieucategorie. Daartoe voert zij aan dat een supermarkt niet is opgenomen op de in artikel 6.5.1 van de planregels bedoelde "Staat van Inrichtingen". 10.1. [appellante A] betoogt terecht dat de voorzieningenrechter deze beroepsgrond ten onrechte niet heeft behandeld, maar dit leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, gelet op het navolgende. Het algemeen bestuur heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat volgens artikel 6.1, aanhef en onder h, van de planregels binnen de geldende bestemming "Gemengd - 3" het vestigen van een supermarkt op het perceel is toegestaan. Deze bepaling dient te worden onderscheiden van het bepaalde in artikel 6.1, aanhef en onder j, in samenhang gelezen met artikel 6.5.1 van de planregels, waarin wordt verwezen naar de "Staat van Inrichtingen". Ingevolge deze artikelen zijn op het perceel de bedrijven toegestaan die voorkomen op de "Staat van Inrichtingen" en die vallen onder milieucategorie I of II. Dat een supermarkt niet is opgenomen in de "Staat van
!
19!
Inrichtingen" betekent gelet op het vorenstaande niet dat de vestiging daarvan op het perceel niet is toegestaan. Het betoog faalt. 11. [appellante A] betoogt, kort weergegeven, dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat als gevolg van het realiseren van het project een verkeersonveilige situatie ontstaat voor fietsers en voetgangers aan de Czaar Peterstraat. [appellante A] heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij deze grond heeft aangevoerd, uitgaande van de omstandigheid dat het bouwplan in volle omvang ter beoordeling voorligt. Zoals hiervoor onder 6.2 is overwogen, heeft de aan orde zijnde omgevingsvergunning uitsluitend betrekking op de wijzigingen van het bouwplan waarvoor reeds op 21 juni 2012 omgevingsvergunning is verleend. Derhalve kan deze beroepsgrond, die gericht is tegen een niet gewijzigd onderdeel van het bouwplan, geen doel treffen. 12. [appellante A] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte zelf voorziend het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2013, voor zover ingesteld door [appellante A] en [appellante B], ongegrond heeft verklaard, omdat de regelgeving omtrent de aspecten parkeergelegenheid en verkeersveiligheid volgens de voorzieningenrechter niet beoogt om hun concurrentiebelangen te beschermen. Volgens [appellante A] heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb in de bezwaarfase niet van toepassing is. 12.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.2 is overwogen, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het algemeen bestuur [appellante A] en [appellante B] ten onrechte niet heeft aangemerkt als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bestreden besluit en hun bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht het beroep, voor zover ingesteld door [appellante A] en [appellante B], gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd, voor zover zij daarbij niet-ontvankelijk zijn verklaard. De voorzieningenrechter heeft vervolgens overwogen dat gelet op de wet- en regelgeving die geldt voor de door [appellante A] en [appellante B] genoemde aspecten met betrekking tot het creëren van voldoende parkeergelegenheid en de verkeersveiligheid, die regelgeving niet beoogt hun concurrentiebelangen te beschermen, zodat, bij een nieuw te nemen besluit op bezwaar door het algemeen bestuur, deze gronden niet tot gegrondverklaring van hun bezwaar kunnen leiden. De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb hun bezwaar ongegrond verklaard. 12.2. [appellante A] heeft terecht aangevoerd dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het relativiteitsvereiste in de weg zou staan aan het gegrond verklaren van het door [appellante A] en [appellante B] gemaakte bezwaar, niet heeft onderkend dat het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb in de bezwaarfase niet van toepassing is. Zoals is weergegeven in de memorie van toelichting bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 2021) heeft de wetgever ervoor gekozen om het relativiteitsvereiste zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb slechts in te voeren voor de fase van het beroep bij de rechter, en niet ook voor de fase van het bezwaar, nu het beslissen op bezwaar een wezenlijk ander karakter heeft dan rechtspraak. Het vorenstaande leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, gelet op het navolgende. De gronden die [appellante A] en [appellante B] in bezwaar hebben aangevoerd, zijn dezelfde als de gronden die zij in beroep en hoger beroep hebben aangevoerd. Deze gronden zijn gelet op het vorenstaande alle inhoudelijk behandeld, maar zij treffen geen doel. Gelet hierop is de beslissing van de voorzieningenrechter dat het bezwaar van [appellante A] en [appellante B] tegen het besluit op bezwaar van 5 december 2013
!
20!
ongegrond dient te worden verklaard, juist. De uitspraak dient derhalve met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd. 13. Anders dan [appellante A] tot slot betoogt, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter haar beroep op de Flora- en faunawet ten onrechte niet heeft besproken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het proces-verbaal van de zitting bij de voorzieningenrechter van 26 februari 2014 is weergegeven dat de rechter het onderzoek sluit en dat de voorzieningenrechter uitspraak zal doen op 12 maart 2014. [appellante A] heeft eerst daarna, bij brief van 6 maart 2014, een nader stuk ingediend, waarin zij betoogt dat voor de bouwwerkzaamheden een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is vereist. Naar het oordeel van de Afdeling dient deze grond in hoger beroep buiten beschouwing te blijven, aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet tijdig bij de voorzieningenrechter kon worden aangevoerd en [appellante A] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen. 14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze berust. 15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier. w.g. Hagen w.g. Van den Berg voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
!
21!
ECLI:NL:RVS:2015:815 Instantie Raad van State Datum uitspraak 18-03-2015 Datum publicatie 18-03-2015 Zaaknummer 201405586/1/A3 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2014:5144, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bij onderscheiden besluiten van 11 januari 2013 heeft het college Patria Cruises en Admiraliteit de Inspiratie (hierna gezamenlijk: de vennootschappen) op straffe van verbeurte van een dwangsom gelast om de passagiersschepen "Patria" en "Soeverein" (hierna gezamenlijk: de schepen) wegens overtreding van artikel 2.4.1, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 te verwijderen en verwijderd te houden uit het openbare water van het beheersgebied van Haven Amsterdam voor zover er ligplaats wordt ingenomen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201405586/1/A3. Datum uitspraak: 18 maart 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Patria Cruises B.V., gevestigd te Doetinchem en 2. de vennootschap onder firma Admiraliteit de Inspiratie V.O.F., gevestigd te Lelystad, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2014 in zaken nrs. 13/4806 en 13/4807 in de gedingen tussen: 1. Patria Cruises en 2. Admiraliteit de Inspiratie
!
22!
en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Procesverloop Bij onderscheiden besluiten van 11 januari 2013 heeft het college Patria Cruises en Admiraliteit de Inspiratie (hierna gezamenlijk: de vennootschappen) op straffe van verbeurte van een dwangsom gelast om de passagiersschepen "Patria" en "Soeverein" (hierna gezamenlijk: de schepen) wegens overtreding van artikel 2.4.1, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 te verwijderen en verwijderd te houden uit het openbare water van het beheersgebied van Haven Amsterdam voor zover er ligplaats wordt ingenomen. Bij besluit van 21 onderscheidenlijk 28 maart 2013 heeft het college de besluiten van 11 januari 2013 ingetrokken en de vennootschappen op straffe van verbeurte van een dwangsom gelast de schepen wegens overtreding van artikel 3.2 van de Regionale Havenverordening Noordzeekanaalgebied 2012 (hierna: de RHN 2012) te verwijderen en verwijderd te houden uit het openbare water van het beheersgebied van Haven Amsterdam voor zover er ligplaats wordt ingenomen. Bij onderscheiden besluiten van 31 juli 2013 heeft het college de door de vennootschappen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 mei 2014 heeft de rechtbank de door de vennootschappen daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de vennootschappen hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De vennootschappen hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2015 waar partijen zijn verschenen. Patria Cruises is vertegenwoordigd door haar directeur [directeur], bijgestaan door mr. J.C. Klompé, advocaat te Loosdrecht. Admiraliteit de Inspiratie is vertegenwoordigd door mr. Klompé. Het college is vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, en mr. J.H. Beestman en mr. J.C. Nab, beiden werkzaam bij het havenbedrijf Amsterdam. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de RHN 2012, kan het college in de haven in het belang van de ordening verkeerstekens plaatsen die zijn vermeld in het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: het Bpr) en kan het die verkeerstekens voorzien van nadere aanduidingen. Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, is het verboden met een schip ligplaats te nemen of zich met een schip op een ligplaats te bevinden, tenzij dit geschiedt: a. in overeenstemming met ter plaatse aangebrachte verkeerstekens en nadere aanduidingen als bedoeld in artikel 3.1; b. in overeenstemming met een door het bevoegd gezag genomen besluit met dezelfde strekking als een verkeersteken; c. op ligplaatsen gelegen aan een afmeervoorziening van een huurder, erfpachter of eigenaar. Dit geldt niet indien het college het nemen of houden van ligplaats niet toestaat uit het oogpunt van ordening, veiligheid of milieu;
!
23!
d. overeenkomstig een door het bevoegd gezag verleende ligplaatsvergunning en/of ontheffing; of e. voor tankschepen, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.10. Ingevolge het tweede lid kan het college van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen. 2. Niet in geschil is dat de schepen buiten het vaarseizoen gedurende de wintermaanden bij gebrek aan boekingen geregeld stilliggen op ligplaatsen in de haven van Amsterdam. Om de omzetten die in de vaarperiode worden behaald aan te vullen, worden op de schepen in de wintermaanden hotelovernachtingen aangeboden. Aan de besluiten van 31 juli 2012, waarbij de aan de vennootschappen opgelegde last is gehandhaafd, heeft het college ten grondslag gelegd dat toezichthouders van Haven Amsterdam hebben geconstateerd dat de vennootschappen in strijd met het algemeen verbod neergelegd in artikel 3.2, eerste lid, van de RHN 2012, de schepen herhaaldelijk hebben afgemeerd aan de Sumatrakade in het afgesloten IJ waar de schepen zijn gebruikt als hotel. 3. De vennootschappen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, door aan de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 21 en 28 maart 2013 nieuwe regelgeving ten grondslag te leggen, aan hen de kans heeft ontnomen om daartegen een zienswijze naar voren te brengen. Het college had na de intrekking van de besluiten van 11 januari 2013 opnieuw moeten beginnen, aldus de vennootschappen. 3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014 in zaak nr. 201309586/1/A3 volgt dat het opleggen van een last onder dwangsom een belastend besluit is en gelet op de artikelen 4:8 en 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht een belanghebbende voorafgaand aan het nemen ervan de mogelijkheid moet worden geboden een zienswijze naar voren te brengen. Bij faxbericht van 21 december 2012 onderscheidenlijk 4 januari 2013 hebben de vennootschappen zienswijzen naar voren gebracht. Deze zienswijzen zijn blijkens de besluiten van 21 en 28 maart 2013 betrokken bij de totstandkoming van die besluiten, die steunen op dezelfde feiten die aan de besluiten van 11 januari 2013 ten grondslag zijn gelegd. Verder hebben de vennootschappen bij aanvullend bezwaarschrift van 17 april 2013 onderscheidenlijk 8 mei 2013 gereageerd op het feit dat het verbod van artikel 3.2, eerste lid, van de RHN 2012, aan de besluiten van 21 en 28 maart 2013 ten grondslag is gelegd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de vennootschappen de gelegenheid had moeten bieden om voorafgaand aan die besluiten opnieuw zienswijzen naar voren te brengen. Het betoog faalt. 4. Verder betogen de vennootschappen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de last voldoende duidelijk is. Daartoe voeren zij aan dat de vennootschappen de schepen moeten verwijderen en verwijderd moeten houden uit de wateren van de haven, voor zover er ligplaats wordt genomen. Dit brengt met zich dat de vennootschappen ook niet in het kader van een gewone vaartocht met de schepen Amsterdam kunnen aandoen. Derhalve strekt de last verder dan handhaving van artikel 3.2, eerste lid, van de RHN 2012, aldus de vennootschappen. Volgens hen maakt de ruime formulering van de last het voorts mogelijk dat het college naar eigen inzicht van geval tot geval bepaalt of aan de last is voldaan, wat leidt tot willekeurig optreden door het college. 4.1. De rechtbank heeft overwogen dat onder nemen van ligplaats moet worden verstaan stilliggen in de zin van geankerd zijn (waaronder ook begrepen het afmeren met behulp van spudpalen) of afgemeerd liggen zoals bedoeld in artikel 1.01, aanhef, onder D, onder 3º, van het Bpr, anders dan in afwachting van de bediening van een brug of sluis,
!
24!
bunkeren en al het overige voor korte duur stilliggen wat naar verkeersopvatting niet kan worden gezien als ligplaats nemen. Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2012 in zaak nr. 201113014/1/A3 acht de Afdeling deze door de rechtbank gegeven uitleg aan het begrip "ligplaats nemen" niet onjuist en voldoende duidelijk. Deze uitleg in aanmerking genomen staat de last er niet aan in de weg dat de schepen in het kader van een vaartocht in de haven afmeren om passagiers te laten opof afstappen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de last te ruim is geformuleerd en leidt tot willekeur. Het betoog faalt. 5. De vennootschappen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan hun betoog dat het college zijn bevoegdheid tot handhaving heeft misbruikt om op te treden tegen het aanbieden van hotelovernachtingen op de schepen, terwijl de RHN 2012 daar niet op ziet. 5.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vennootschappen er terecht op hebben gewezen dat in de primaire besluiten de nadruk is gelegd op de hotelexploitatie, maar in de onderscheiden besluiten van 31 juli 2013 is vermeld dat dit, gelet op de overtreding van het in artikel 3.2, eerste lid, van de RHN 2012 neergelegde verbod, niet relevant is. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat het college ter zitting heeft toegelicht dat het handhaven van dit verbod verband houdt met de ordening van de haven. De kades zijn bestemd voor actieve handels- en passagiersvaart en dienstbaar aan havenactiviteiten, zoals het op- en afstappen van personen, laden en lossen en wachten op lading of wachten in het kader van de vaar- en rusttijden. Bovendien kan een coulante houding tegenover het handelen van de vennootschappen aanzuigende werking hebben op andere schepen, waardoor de ordening in de haven verder wordt verstoord, aldus het college. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom aan de vennootschappen niet heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Daarbij heeft het college in hoger beroep toegelicht en is naar het oordeel van de Afdeling niet onjuist dat het afmeren van de schepen in de haven met het doel om hotelovernachtingen in Amsterdam aan te bieden moet worden gezien als ligplaats nemen. Er wordt immers afgemeerd anders dan in afwachting van bediening van een brug of sluis, bunkeren en al het overige voor korte duur stilliggen dat volgens verkeersopvatting niet kan worden gezien als ligplaats nemen. Het betoog faalt. 6. De vennootschappen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verboden is om aan de Sumatrakade ligplaats te nemen. Daartoe voeren zij aan dat aan het begin van de Sumatrakade borden E.7 "Toestemming te meren aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst", als opgenomen in bijlage 7 van het Bpr, zijn geplaatst die afmeren uitdrukkelijk toestaan, mits voor de stroomvoorziening gebruik wordt gemaakt van de aanwezige elektriciteitskasten en rekening wordt gehouden met het manoeuvreren van zeegaande cruiseschepen. Bij gebreke van borden die afmeren uitdrukkelijk verbieden, mogen de vennootschappen ervan uitgaan dat de ter plaatse aanwezige borden afmeren toestaan. De Sumatrakade wordt al sinds vele tientallen jaren voor het afmeren van (zeil)charterschepen gebruikt. Voordat het college zich op het verbod kan beroepen, moeten de Sumatrakade en de rest van het havengebied eerst worden voorzien van borden die vermelden of ter plaatse al dan niet mag worden afgemeerd en zo ja, voor hoelang. Zolang dergelijke borden ontbreken is handhaven in individuele gevallen niet aan de orde, aldus de vennootschappen. 6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3.1, eerste lid, van de RHN 2012, ligplaats nemen in de haven alleen is toegestaan, als een in het Bpr vermeld verkeersteken is geplaatst dat het nemen van ligplaats toestaat en deze uitzondering zich hier niet
!
25!
voordoet. Nu geen borden E.5 "Toestemming ligplaats te nemen (ankeren en meren) aan de zijde waar het bord is geplaatst" aan de Sumatrakade zijn geplaatst, is ligplaats nemen aldaar verboden. Naar het oordeel van de Afdeling moeten de vennootschappen, die de schepen bedrijfsmatig exploiteren, dit weten. Dat de Sumatrakade voor het afmeren van (zeil)charterschepen wordt gebruikt, brengt voorts niet met zich dat ligplaats mag worden genomen, als bedoeld in overweging 4.1 van deze uitspraak. Derhalve heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte handhavend heeft opgetreden. Met de door de vennootschappen in hoger beroep overgelegde foto's van aan de Sumatrakade afgemeerde schepen, hebben zij voorts niet aangetoond dat ligplaats nemen aldaar is toegestaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college ter zitting heeft toegelicht dat de aan de Sumatrakade afgemeerde schepen worden gecontroleerd, teneinde vast te stellen of in strijd met het in artikel 3.2, eerste lid, van de RHN 2012 neergelegde verbod ligplaats wordt genomen. De vennootschappen hebben met de door hen overgelegde foto's niet aannemelijk gemaakt dat de daarop getoonde schepen niet zijn gecontroleerd en indien deze schepen het ligplaatsverbod overtreden, door het college niet handhavend wordt opgetreden. Het betoog faalt. 7. Verder betogen de vennootschappen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het nemen van ligplaats door de schepen aan de Sumatrakade niet in overeenstemming is met een door het bevoegd gezag genomen besluit met dezelfde strekking als een verkeersteken, als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de RHN 2012. Daartoe voeren zij aan dat de kapiteins van de schepen zich voor het afmeren aan de Sumatrakade via de radio bij de havendienst hebben gemeld en bij die gelegenheid door de havendienst mondeling toestemming is verleend om ter plaatse ligplaats te nemen. Hiervan hebben de vennootschappen ter zitting bij de rechtbank een geluidsfragment laten horen. Deze toestemming is een besluit als bedoeld in laatstgenoemde bepaling, aldus de vennootschappen. Daarbij wijzen de vennootschappen er op dat zij voornemens waren om de schepen voor bepaalde tijd af te meren en voor het afmeren van actieve passagiersschepen geen ligplaatsvergunning of ontheffing is vereist. 7.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de toelichting bij artikel 3.2, aanhef en onder b, van de RHN 2012, blijkt dat bij deze bepaling is gedacht aan gevallen waarbij het uit praktische overwegingen niet mogelijk is om een in het Bpr vermeld verkeersteken te plaatsen en die situatie zich hier niet voordoet. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit de mededeling van de havendienst aan de kapitein van de Patria dat aan de Sumatrakade een generatorverbod geldt en aan de kapitein van de Soeverein is meegedeeld dat geen cruiseschepen werden verwacht, niet volgt dat toestemming aan de schepen is verleend om ter plaatse ligplaats te nemen, als bedoeld in overweging 4.1 van deze uitspraak. Het betoog faalt. 8. Het betoog van de vennootschappen dat de rechtbank heeft miskend dat het college had kunnen volstaan met de vennootschappen op te dragen de schepen te verhalen naar een andere ligplaats, faalt. Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, van de RHN 2012, kan het college de kapitein of schipper opdragen het schip te verhalen of te doen verhalen naar een andere ligplaats, indien dit in het kader van de ordening of ter bescherming van veiligheids- of milieubelangen noodzakelijk is. Blijkens de toelichting bij deze bepaling kan van deze bevoegdheid gebruik worden gemaakt in gevallen waarin geen overtreding is begaan, zodat deze bepaling in het geval van de vennootschappen toepassing mist. Het is voorts aan de vennootschappen om de overtredingen te beëindigen, niet aan het college om met toepassing van artikel 6.1. eerste lid, van de RHN 2012 een plaats in de
!
26!
haven aan te wijzen waar de schepen ligplaats mogen nemen, zodat ook het beroep van de vennootschappen op deze bepaling faalt. 8.1. Voorts heeft de rechtbank de beroepsgrond van de vennootschappen dat de last disproportioneel is en het college had kunnen volstaan met minder verstrekkende en belastende middelen, gemotiveerd verworpen. De enkele ongemotiveerde verwijzing naar de beroepsgronden leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu hieruit niet volgt dat en waarom de rechtbank op dit punt tot een onjuist oordeel is gekomen. 9. Voorts betogen de vennootschappen dat de rechtbank ten onrechte hun beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen en heeft miskend dat het college willekeurig optreedt. Daartoe voeren zij aan dat het college in vergelijkbare gevallen niet handhavend optreedt. Daarbij noemen zij het schip "Raaf", dat lag op een plaats in de IJhaven waar met borden is aangegeven dat ligplaats nemen niet is toegestaan en in welk geval het college geen handhavingsbesluit heeft genomen. Voorts blijkt uit overweging 13.1 van de aangevallen uitspraak dat zij een groot aantal schepen hebben genoemd, waaronder de "Nieuwe Liefde", de "Admiraal van Kinsbergen" en de "Hartstocht", die gedurende langere of kortere perioden aan de Sumatrakade meren en in welke gevallen het college evenmin een handhavingsbesluit heeft genomen. Daarbij komt dat de "Patria", net als de "Nieuwe Liefde" en de "Admiraal van Kinsbergen", reeds uit Amsterdam was vertrokken toen het handhavingsbesluit bekend werd gemaakt. Niet valt in te zien waarom dit besluit ondanks het vertrek van de "Patria" is doorgezet, aldus de vennootschappen. 9.1. Door het college is ter zitting bij de rechtbank en in hoger beroep toegelicht dat het heeft opgetreden tegen het schip "Raaf", waarbij het in hoger beroep een voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang gericht aan de eigenaren van dit schip van 10 april 2014 heeft overgelegd. Voorts heeft het college toegelicht dat aan de schepen "Nieuwe Liefde", "Admiraal van Kinsbergen" en "Hartstocht" een waarschuwing is verstrekt en het niet tot het opleggen van een last is gekomen, omdat deze schepen voordien de haven al hadden verlaten. De overige door de vennootschappen genoemde schepen liggen in een gebied dat buiten het toepassingsbereik van de RHN 2012 valt en zijn volgens het college dan ook geen vergelijkbare gevallen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college, gelet op de door de vennootschappen genoemde gevallen, aldus aannemelijk heeft gemaakt dat het in vergelijkbare gevallen handhavend optreedt. Dat het college ten aanzien van de schepen "Nieuwe Liefde", "Admiraal van Kinsbergen" en "Hartstocht" nog geen handhavingsbesluiten heeft genomen biedt geen grond voor een ander oordeel, nu, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dit niet betekent dat het college niet ook in deze gevallen een handhavingsbesluit zal nemen. Daarbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat niet in geschil is dat de "Patria" ten tijde van het nemen van het primaire besluit van 28 maart 2013 aan de Sumatrakade lag en de enkele omstandigheid dat dit besluit bekend is gemaakt nadat dit schip uit de haven was vertrokken, niet met zich brengt dat het college dit besluit ten onrechte heeft gehandhaafd. Voorts heeft het college in hoger beroep toegelicht dat het ernaar streeft om alle illegale ligplaatsen aan te pakken om de verstoring van de ordening van de haven tegen te gaan. Derhalve heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat handhaving van het in artikel 3.2, eerste lid, van de RHN 2012, neergelegde verbod willekeurig wordt gehandhaafd. Het betoog faalt. 10. Dat de vennootschappen voor het overige volstaan met verwijzing naar de beroepsgronden, die zij als herhaald en ingelast wensen te beschouwen omdat hun een volledige heroverweging van de beslissing in beroep voor ogen staat, leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Ter toetsing ligt de aangevallen uitspraak
!
27!
voor. Uit de ongemotiveerde verwijzing naar de beroepsgronden volgt niet dat en waarom het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel over de onderscheiden besluiten van 31 juli 2013 onjuist is. 11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier. w.g. Slump w.g. Beerse voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
!
28!
ECLI:NL:RBOVE:2015:861 Instantie Rechtbank Overijssel Datum uitspraak 18-02-2015 Datum publicatie 20-02-2015 Zaaknummer ak_zwo_14_2789 Rechtsgebieden Bestuursprocesrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Betreft de afwijzing van een verzoek om handhavend op te treden tegen geluidsoverlast door het gebruik van een voetbalkooi. Vindplaatsen Rechtspraak.nl OGR-Updates.nl 2015-0078 Uitspraak RECHTBANK OVERIJSSEL Zittingsplaats Zwolle Bestuursrecht zaaknummer: AWB 14/2789 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [naam], te [woonplaats], eiser, gemachtigde: mr. J.H.M. Verjans, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg, en het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 21 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen geluidsoverlast door het gebruik van een voetbalkooi nabij de[adres] te [plaats]. Bij besluit van 6 september 2013 heeft verweerder aan Gemeente Hengelo Afdeling Bouwservice en Faciliteiten een omgevingsvergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het plaatsen van een voetbalkooi nabij de [adres] te [plaats].
!
29!
De door eiser tegen voornoemde besluiten ingediend bezwaren zijn door verweerder bij besluiten van 18 februari 2014 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen die besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 18 juli 2014, zaaknummers 14/823 en 14/813, heeft de rechtbank het beroep van eiser inzake de omgevingsvergunning ongegrond verklaard. Het beroep inzake de afwijzing van eisers handhavingsverzoek is gegrond verklaard en verweerder is opgedragen om binnen 10 weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in die uitspraak heeft overwogen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, waardoor deze onherroepelijk is. Bij besluit van 23 september 2014, verzonden 30 september 2014 (het bestreden besluit), heeft verweerder ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 18 juli 2014 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhaving wederom ongegrond is verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2015. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote [naam] en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.S. van Dijk en drs. H.H. Aalderink, medewerkers van de gemeente Hengelo. Overwegingen 1. 1 Eiser heeft op 19 februari 2013 aan verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de geluidsoverlast die hij stelt te ondervinden door het gebruik van een voetbalkooi op het terrein naast de tegenover zijn woning gelegen basisschool. Daarbij gaat het om de geluidsoverlast door balgeluid en stemgeluid. Gedurende de schooltijden, tijdens de pauzes en kort voor en na schooltijd, wordt de voetbalkooi vooral gebruikt door kinderen van de school, maar buiten schooltijden ook door anderen. Naast de voetbalkooi bevindt zich een jongerenontmoetingsplek (JOP). De voetbalkooi wordt nooit afgesloten. Bij de voetbalkooi heeft verweerder een bord opgehangen waarop staat dat de voetbalkooi tot 20.15 uur gebruikt mag worden. Volgens eiser wordt de voetbalkooi echter ook later op de avond en soms ’s nachts gebruikt. 1.2 Aan de afwijzing van eisers handhavingsverzoek lag aanvankelijk de redenering van verweerder ten grondslag dat de voetbalkooi onderdeel uitmaakt van de naastgelegen basisschool en daarom valt onder de werkingssfeer van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). Aangezien stemgeluid op grond van artikel 2.28 van het Activiteitenbesluit niet wordt meegewogen had verweerder alleen het balgeluid getoetst. 1.3 In haar uitspraak van 18 juli 2014 heeft de rechtbank echter, op de daarin vervatte gronden waarnaar hier wordt verwezen, geoordeeld dat de voetbalkooi en de naastgelegen basisschool niet als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer moeten worden beschouwd en daarom niet valt onder de werking van het Activiteitenbesluit. 1.4
!
30!
Nu de voetbalkooi niet onder het Activiteitenbesluit valt, dient te worden beoordeeld of er sprake is van geluidhinder in strijd met artikel 4:6 van de Algemene Plaatselijke Verordering (APV). Daarbij is niet alleen het balgeluid maar ook het stemgeluid van belang. 1.5 De rechtbank heeft verweerder daarom opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en zich daarbij uit te laten over de vraag of er sprake is van (geluid)hinder in strijd met artikel 4:6 van de APV. 1.6 Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het handhavingsverzoek van eiser wederom afgewezen omdat geen sprake is van geluidhinder in de zin van artikel 4.6 van de APV. Hierbij is overwogen dat het begrip geluidhinder in de APV niet nader is gedefinieerd in geluidsnormen, maar door verweerder nader kan worden ingekaderd. In dat verband is verweerder bezig met een integrale actualisatie van het geluidsbeleid. Hierbij zal onder andere beleid worden geformuleerd voor het hanteren van bevoegdheden op grond van artikel 4:6 van de APV junco artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Vooruitlopend op deze integrale beleidsherziening heeft verweerder reeds beleid vastgesteld voor het beoordelen van de vraag of er sprake is van geluidoverlast in de zin van artikel 4:6 van de APV als gevolg van het gebruik van speeltoestellen in de openbare ruimte, waaronder voetbalkooien, te weten: de Beleidsregel geluidhinder speeltoestellen (hierna: de Beleidsregel). De Beleidsregel houdt in dat bij speelvoorzieningen buiten inrichtingen alleen sprake is van geluidhinder zoals bedoeld in artikel 4:6 van de APV als de geluidsnormen uit artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteiten-besluit worden overschreden, met dien verstande dat, net als in het Activiteitenbesluit, bij de bepaling van de geluidsniveaus stemgeluid buiten beschouwing blijft. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze beleidsregel toegepast. In het besluit is vermeld dat hierdoor de beoordeling van de geluidhinder door het gebruik van de voetbalkooi in wezen niet anders is dan bij het vernietigde besluit op bezwaar van 18 februari 2014. De onderzoeksresultaten die ten grondslag hebben gelegen aan die beslissing kunnen volgens verweerder dan ook weer gebruikt worden. Verweerder heeft afgezien van een nieuwe hoorzitting omdat de omstandigheden naar zijn mening niet zijn gewijzigd. 1.7 Eiser is het niet eens met verweerders besluit. Hij wijst erop dat de rechtbank nadrukkelijk heeft uitgesproken dat de uitsluiting van stemgeluid, zoals geregeld in artikel 2.18 van het Activiteitbesluit, niet aan de orde is. Verder merkt eiser op dat het niet gaat om de voetbalkooi zelf als constructie, maar om het gebruik daarvan, met name het gebruik los van de school in de avond en de nachtelijke uren. Eisers merkt op dat in artikel 4:6, eerste lid, van de APV is omschreven dat het daarbij ook gaat om te verrichten handelingen op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt. Geluidhinder dient volgende eiser in dat kader mede te worden gezien als hinder als gevolg van hard pratende of schreeuwende personen die in de voetbalkooi aan het voetballen zijn of anderszins aan het spelen zijn. Het stemgeluid vormt volgens eiser bij het gebruiken van een voetbalkooi 2/3 deel van het totale geluid. Eiser stelt dat er nog bijna dagelijks sprake is van geluidsoverlast door het gebruik van de voetbalkooi. De rechtbank overweegt als volgt. 2.1
!
31!
Vooropgesteld moet worden dat als gevolg van de onherroepelijk uitspraak van de rechtbank van 18 juli 2014 in dit geding nog uitsluitend de vraag aan de orde is of sprake is van (geluid)hinder in strijd met artikel 4.6 van de APV. Hetgeen eiser thans in beroep heeft aangevoerd met betrekking tot artikel 7.22 van het Bouwbesluit (overlast door gebruikers van een bouwwerk) dient daarom buiten beschouwing te worden gelaten. 2.2 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de APV van de gemeente Hengelo is het verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Besluit toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt. Op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de APV, kan het college ontheffing verlenen van dit verbod. 2.3 Bij de beoordeling of sprake is van geluidhinder als bedoeld in artikel 4:6 van de APV komt verweerder beoordelingsvrijheid toe. Die beoordeling dient door de rechter derhalve terughoudend te worden getoetst. Dit ontslaat verweerder echter niet van de verplichting ter invulling van het begrip geluidhinder een normering te kiezen die bruikbaar is en recht doet aan de omstandigheden van het geval. 2.4 Niet in geschil is dat stemgeluid, in de vorm van veelvuldig schreeuwen en joelen tijdens het spel, naast het geluid van het schieten van de bal tegen het hekwerk en de doelen, in aanzienlijke mate bijdraagt aan het geluid van het gebruik van een voetbalkooi en daarmee ook een belangrijke medeoorzaak is van eventuele geluidhinder. Naar het oordeel van de rechtbank is de normering van het Activiteitenbesluit, waarbij in het geheel geen rekening mag worden gehouden met stemgeluid, daarom niet bruikbaar om de mate van hinder door het gebruik van een voetbalkooi goed te kunnen beoordelen en doet deze geen recht aan de omstandigheden van het geval. De rechtbank is daarom van oordeel dat toepassing van de Beleidsregel in het onderhavige geval kennelijk onredelijk is. 2.8 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet zonder (nader) onderzoek heeft kunnen komen tot de conclusie dat het gebruik van de voetbalkooi niet leidt tot geluidhinder in de zin van de APV. 2.9 De rechtbank merkt hierbij op dat indien de uitkomst van het onderzoek mocht zijn dat sprake is van geluidhinder als bedoeld in de APV, verweerder ontheffing kan verlenen van het verbod van artikel 4:6, eerste lid, van de APV en daarbij regels kan stellen om de geluidsoverlast te beperken, bijvoorbeeld door de voetbalkooi ’s avonds na een bepaald tijdstip af te sluiten. 2.10 Het bestreden besluit is onzorgvuldig voorbereid en daarmee genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. 2.11 Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd.
!
32!
2.12 De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. In de eerste plaats omdat nog nader onderzoek dient plaats te vinden en ook omdat verweerder bij de beoordeling in het kader van artikel 4:6, eerste lid, van de APV en bij het al dan niet verlenen van ontheffing op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de APV beleidsvrijheid toekomt. 2.12 Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. 3. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem griffierecht vergoedt. 4. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,-- en een wegingsfactor 1). Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - verstaat dat verweerder een nieuw besluit zal nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak; - draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,-- aan eiser te vergoeden; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,--. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, in aanwezigheid van G. Kootstra, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op griffier rechter Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
!
33!
ECLI:NL:RVS:2015:737 Instantie Raad van State Datum uitspraak 11-03-2015 Datum publicatie 11-03-2015 Zaaknummer 201403910/1/A4 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Tussenuitspraak bestuurlijke lus Inhoudsindicatie Bij besluit van 29 november 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen Schutterij Sint Jan aan de Kromboschweg nummer 1 te Grubbenvorst (hierna: de Schutterij), afgewezen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl JOM 2015/320 OGR-Updates.nl 2015-0081 JM 2015/50 met annotatie door F. Arents Uitspraak 201403910/1/A4. Datum uitspraak: 11 maart 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van: [appellant] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Grubbenvorst, gemeente Horst aan de Maas, tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 april 2014 in zaak nr. 13/1895 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas. Procesverloop Bij besluit van 29 november 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen Schutterij Sint Jan aan de Kromboschweg nummer 1 te Grubbenvorst (hierna: de Schutterij), afgewezen.
!
34!
Bij besluit van 7 mei 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Schutterij heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door G. Zoet, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Schutterij, vertegenwoordigd door P.J.G. Relouw, gehoord. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 2. [appellant] heeft het college verzocht handhavend op te treden tegen de Schutterij wegens geluidhinder en gevaar voor de veiligheid door traditioneel schieten. 3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college dit verzoek terecht heeft afgewezen, omdat overtreding van de voor de inrichting geldende veiligheidseisen niet is aangetoond, de Schutterij niet onmiskenbaar in strijd met de zogenoemde zorgplicht als geregeld in artikel 2.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer handelt, niet gebleken is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de Schutterij handelt in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en het verzoek geen betrekking heeft op een mogelijke overtreding van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit). 4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Schutterij handelt in strijd met de voor de inrichting geldende veiligheidsvoorschriften, omdat niet alle kogels in de kogelbakvangers terechtkomen. Hij stelt dat dit komt doordat de leden van de Schutterij bij het schieten bijna nooit gebruik maken van een affuit en bovendien niet is onderzocht of de affuiten zodanig zijn afgesteld dat, wanneer de affuiten wel gebruikt worden, de kogels altijd in de kogelbakvangers terechtkomen. [appellant] wijst er in dit kader op dat er een kogel in de tuin van appellanten [appellant] en H. [appellant]-Poels is gevonden. 4.1. Ingevolge het op het Activiteitenbesluit milieubeheer gebaseerde artikel 3.114, vierde lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer dient het schieten op zodanige wijze plaats te vinden dat alle afgeschoten kogels worden opgevangen in een voorziening. 4.2. Het college heeft adviesbureau ASA 1.1 opdracht gegeven de schietveiligheid van de Schutterij te beoordelen. In het door ASA 1.1 van deze beoordeling opgestelde rapport "beoordeling van de schietveiligheid van Schutterij St. Jan" van 1 mei 2014, is vermeld dat in het verleden niet alle kogels die op het perceel van de Schutterij zijn afgeschoten, in de kogelbakvangers terecht zijn gekomen doordat de affuiten niet of verkeerd zijn gebruikt. In het rapport is tevens vermeld dat het ondenkbaar is dat een kogel buiten de kogelbakvanger terechtkomt, indien op juiste wijze gebruikgemaakt wordt van een affuit. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze conclusies. Ter zitting heeft de Schutterij gesteld dat ten tijde van het besluit op bezwaar alle oplegsteunen waren voorzien van een affuit en voorafgaand aan het gebruik de affuiten
!
35!
werden gecontroleerd en juist afgesteld. De Afdeling heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze stelling. Hoewel het op zichzelf aannemelijk is dat er in het verleden overtredingen van artikel 3.114, vierde lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer zijn begaan, is vanwege de geplaatste affuiten niet aannemelijk dat dit ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar ook nog het geval was. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geoordeeld dat het college bij het besluit op bezwaar in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat geen aanleiding bestond om alsnog handhavend op te treden vanwege overtreding van deze bepaling. Het betoog faalt. 5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat wat geluid betreft de in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen zorgplicht wel degelijk is geschonden. Hij voert aan dat van de Schutterij meer geluidreducerende maatregelen mogen worden geëist dan de thans door de Schutterij toegepaste wattenbakkogelvangers en gemodificeerde buksen. 5.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer voorkomt degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, wordt onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid verstaan het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geluidhinder. 5.2. Met de zinsnede "die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels" in artikel 2.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer heeft de wetgever tot uitdrukking willen brengen dat overtreding van de zorgplicht uitsluitend aan de orde is in gevallen waarvoor het Activiteitenbesluit milieubeheer geen uitputtende regeling bevat. Dit is het geval indien er ten aanzien van een omschreven situatie of activiteit geen limitatieve opsomming is opgenomen met eisen of voorschriften (nota van toelichting, blz. 114-115, Stb. 2007, 415). Ingevolge artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder g, van het Activiteitenbesluit milieubeheer is het geluid veroorzaakt door traditioneel schieten volledig uitgezonderd van de geluidnormen zoals gesteld in het Activiteitenbesluit milieubeheer en kunnen algemene regels hiervoor slechts gesteld worden bij gemeentelijke verordening. In het Activiteitenbesluit milieubeheer is geluid veroorzaakt door traditioneel schieten dan ook uitputtend geregeld. De rechtbank is derhalve terecht, zij het op andere gronden, tot het oordeel gekomen dat het college op grond van de zorgplicht niet handhavend mag optreden ten aanzien van geluidhinder vanwege traditioneel schieten door de Schutterij. Het betoog faalt. 6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de wetgever met vaststelling van het Activiteitenbesluit milieubeheer artikel 8 van het EVRM heeft geschonden, omdat hij niet heeft voorzien in een regeling met betrekking tot (geluid van) traditioneel schieten die waarborgt dat zijn recht op respect voor zijn privéleven, familie- en gezinsleven en woning voldoende wordt gerespecteerd. 6.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
!
36!
6.2. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure ter beoordeling staat of het college handhavend dient op te treden vanwege overtreding door de Schutterij van een bij wettelijk voorschrift gestelde norm. Bij deze beoordeling kan de vraag of [appellant] terecht betoogt dat artikel 8 van het EVRM ertoe dwingt om bij wetgeving verdergaande geluidvoorschriften te stellen dan thans voor de Schutterij gelden niet aan de orde komen. De vraag of de Staat der Nederlanden artikel 8 van het EVRM heeft geschonden door geen geluidnormen voor schutterijen in het Activiteitenbesluit milieubeheer op te nemen, kan in een procedure bij de burgerlijke rechter aan de orde worden gesteld. Het betoog faalt. 7. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn betoog over overtreding van het Bouwbesluit buiten beschouwing dient te worden gelaten. Hij wijst erop dat het college in het besluit van 7 mei 2013 op de toepasselijkheid van het Bouwbesluit is ingegaan. 7.1. [appellant] heeft verzocht om handhaving vanwege de door hem ondervonden geluidhinder van de Schutterij. Weliswaar heeft hij in dit verzoek gewezen op de in het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde regels, maar het college heeft gezien de motivering van het besluit van 7 mei 2013 het verzoek niet uitsluitend opgevat als een verzoek om handhaving van bepalingen over geluidhinder uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, maar tevens als een verzoek om handhaving van artikel 7.22 van het Bouwbesluit voor zover daarin het veroorzaken van overlast door gebruikers van een terrein is verboden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college het handhavingsverzoek aldus mogen uitleggen. Daarmee is niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, buiten de reikwijdte van het handhavingsverzoek getreden. De gedraging waartegen volgens het verzoek handhavend moet worden opgetreden - het veroorzaken van geluidhinder door de Schutterij - verandert immers niet. Bij de beoordeling van de vraag of die gedraging een bestuursrechtelijk handhaafbare overtreding meebrengt, is het bestuursorgaan niet gehouden uitsluitend acht te slaan op de door de verzoeker genoemde wettelijke bepaling(en). De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het betoog van [appellant] over de beweerdelijke overtreding van het Bouwbesluit buiten beschouwing dient te blijven. Het betoog van [appellant] slaagt. De aangevallen uitspraak zal in de einduitspraak worden vernietigd. 8. Gelet hierop zal de Afdeling alsnog de in dit kader bij de rechtbank aangevoerde beroepsgrond inzake de gestelde overtreding van artikel 7.22 van het Bouwbesluit beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen. 9. Ingevolge artikel 7.22 van het Bouwbesluit is het, onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde, verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor: a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid; b. overlast wordt of kan worden veroorzaakt door de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein; c. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein, of;
!
37!
d. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt. 10. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 7.22 van het Bouwbesluit niet van toepassing is op het door de Schutterij veroorzaakte geluid, omdat dit geluid al is beoordeeld bij de vaststelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan en bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van twee extra schietbomen, waarbij gebruik is gemaakt van een in dat plan opgenomen afwijkingsmogelijkheid. Om deze reden heeft het college geoordeeld dat geen overtreding van artikel 7.22 aan de orde is. 10.1. Zoals blijkt uit de uitspraak van 1 oktober 2014 in zaak nr. 201311393/1/A1, is artikel 7.22 van het Bouwbesluit een restbepaling die door het bevoegd gezag kan worden toegepast indien het naar zijn oordeel noodzakelijk is in te grijpen in een specifieke situatie, waarin het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein leidt tot gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder, en meer specifieke bepalingen geen mogelijkheid bieden op te treden. Met de verwijzing naar de planologische inpassing van de Schutterij in het bestemmingsplan heeft het college niet inzichtelijk gemaakt dat de Schutterij met het door haar ter plaatse feitelijk veroorzaakte geluid artikel 7.22 van het Bouwbesluit niet heeft overtreden. Dat de vestiging van de Schutterij planologisch is toegestaan, betekent niet dat zij niet behoort te voldoen aan op haar activiteiten van toepassing zijnde regelgeving. Dat van een overtreding geen sprake is, is evenmin inzichtelijk gemaakt met de verwijzing naar de verleende omgevingsvergunning. 10.2. Het besluit van 7 mei 2013, voor zover daarbij is besloten af te zien van handhavend optreden vanwege overtreding van artikel 7.22 van het Bouwbesluit, berust gelet hierop in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet op een deugdelijke motivering. 11. Het college zal alsnog moeten motiveren waarom het door de Schutterij veroorzaakte geluid niet zodanig is, dat artikel 7.22 van het Bouwbesluit daarmee wordt overtreden. Bij deze beoordeling is van belang dat de wetgever er bij het vaststellen van artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder g, van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor heeft gekozen om te bepalen dat het geluid veroorzaakt door traditioneel schieten volledig uitgezonderd is van de geluidnormen zoals gesteld in het Activiteitenbesluit. Ten aanzien van die vorm van geluid kan dan ook slechts in uitzonderlijke gevallen worden aangenomen dat zich overlast, als bedoeld in artikel 7.22 van het Bouwbesluit, voordoet (vergelijk de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014). Het college zal bij de beoordeling of zich een uitzonderlijk geval van overlast voordoet de ten gevolge van het gebruik van het schietterrein in de omgeving optredende geluidniveaus en de duur en frequentie waarmee deze optreden, en de overige omstandigheden van dit specifieke geval, zoals de ter plaatse gemaakte planologische keuzen en de van de Schutterij te vergen maatregelen, moeten betrekken. 12. Het hoger beroep is gegrond. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen om binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak alsnog toereikend te motiveren waarom bij het besluit van 7 mei 2013 is afgezien van handhavend optreden vanwege overtreding van artikel 7.22 van het Bouwbesluit, dan wel een gewijzigd besluit te nemen en bekend te maken. 13. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
!
38!
draagt het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 7 mei 2013, kenmerk 13/0036990/121070139, te herstellen en [appellant] en anderen en de Afdeling de uitkomst mee te delen. Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier. w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Zijpp voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
!
39!
ECLI:NL:RVS:2015:834 Instantie Raad van State Datum uitspraak 18-03-2015 Datum publicatie 18-03-2015 Zaaknummer 201403245/1/R1 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Tussenuitspraak bestuurlijke lus Inhoudsindicatie Bij besluit van 17 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Wijthmenerplas" vastgesteld. Vindplaatsen Rechtspraak.nl JOM 2015/336 Uitspraak 201403245/1/R1. Datum uitspraak: 18 maart 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], wonend te Zwolle, 2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te Zwolle, appellanten, en de raad van de gemeente Zwolle, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 17 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Wijthmenerplas" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.
!
40!
De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2015, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door ing. P.H.A. Steinmetz en mr. K.A. Luehof, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 2], en de raad, vertegenwoordigd door ing. M.H.M. van Kesteren, werkzaam bij DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V. (hierna: DGMR) en G.J. Tromp en C.H. Blanken, beiden werkzaam bij de gemeente. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Het plan 2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. 3. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor de Wijthmenerplas en directe omgeving als gebied voor dagrecreatie inclusief het gebruik van een gedeelte van het plangebied als evenemententerrein. Het beroep van [appellante sub 1] 4. [appellante sub 1] voert aan dat het plan een aantasting van haar woon- en leefklimaat tot gevolg heeft. Volgens [appellante sub 1] is ten onrechte geen akoestisch onderzoek verricht, zodat sprake is van een onzorgvuldige beoordeling van de te verwachten geluidhinder als gevolg van de met het plan mogelijk gemaakte evenementen. Voorts is de geluidhinder afkomstig van vertrekkende en aankomende auto’s op de parkeerplaats en autoverkeer over de ontsluitingsroute niet berekend. Volgens [appellante sub 1] acht de raad het ten onrechte verantwoord om hogere geluidnormen toe te staan dan de geluidnormen die in de Nota "Evenementen met een luidruchtig karakter" van de Inspectie Milieuhygiëne Limburg (hierna: de Nota Evenementen) zijn opgenomen. De Nota Evenementen gaat uit van een maximale gevelbelasting van 75 dB(A) bij een gevelwering van 25 dB(A) en duidt een achtergrondgeluidsniveau van 55 dB(A) in de woning en een gevelbelasting van 80 dB(A) aan als onduldbaar. Volgens de Nota Evenementen is bij een geluidsniveau van 85 dB(A) op de gevel sprake van onduldbare hinder vanwege verstoring van de spraakverstaanbaarheid. Het is volgens [appellante sub 1] onduidelijk waarom in het plan een maximale geluidnorm van 85 dB(A) is opgenomen. Bij een equivalent geluidsniveau van 95 dB(C) op de gevel zal bij met standaard housemuziek vergelijkbare muziek naar verwachting een geluidsniveau van 81 dB(A) op de gevel heersen. Hieruit vloeit bij een geluidwering van 25 dB in de woning een geluidsniveau van 56 dB(A) voort en bij een geluidwering van 20 dB een geluidsniveau van 61 dB(A). Niet valt in te zien dat dan nog sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
!
41!
Voorts is volgens [appellante sub 1] ten onrechte geen meting verricht betreffende de geluidsisolatie van gevels van omliggende woningen, terwijl de geluidgrenswaarden volgens de Nota Evenementen kunnen worden verlaagd of verhoogd met 5 tot 10 dB, afhankelijk van de mate van geluidsisolatie. 4.1. De raad heeft toegelicht dat geen akoestisch onderzoek is uitgevoerd ter onderbouwing van het bestemmingsplan, omdat volgens hem voldoende gegevens voorhanden zijn. Gedurende de afgelopen jaren is bij alle grootschalige evenementen meetapparatuur opgesteld bij de dichtstbijzijnde woningen. De daaruit voortvloeiende gegevens zijn geanalyseerd ten behoeve van het onderhavige bestemmingsplan. Uit de meetgegevens blijkt dat de evenementen kunnen voldoen aan de in het plan gestelde geluidnorm van 85 dB(A). Ten aanzien van het aankomende en vertrekkende autoverkeer is geen akoestische berekening uitgevoerd, omdat op grond van het voorheen geldende plan ter plaatse al dagrecreatie was toegestaan waarbij sprake is van autoverkeer met in de zomerperiode pieken die afhankelijk zijn van het weer. Volgens de raad wordt dit patroon niet wezenlijk anders door het planologisch mogelijk maken van een beperkt aantal evenementen per jaar. Volgens de raad is voorts sprake van aanvaardbare geluidhinder gezien het beperkte aantal malen per jaar dat evenementen mogen plaatsvinden, de wijze waarop evenementen worden aangekondigd en het eindtijdstip van evenementen, afgewogen tegen het maatschappelijke belang om ruimte te bieden aan grootschalige evenementen. Verstoring van de spraakverstaanbaarheid leidt volgens de raad bovendien niet per se tot onduldbare hinder en bovendien is in de Nota Evenementen niet uiteengezet wanneer daarvan sprake is. Voorts heeft de raad toegelicht dat de berekening van [appellante sub 1] correct is, maar uitsluitend van toepassing is op het standaard housemuziekspectrum. Omdat de raad ook andere muziekspectra mogelijk wil maken, is de norm gehandhaafd op 85 dB(A). De raad heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestond de isolatiewaarde van individuele woningen te onderzoeken. 4.1.1. Op 18 februari 2015 heeft de raad een nader stuk ingediend. Wat betreft de akoestische aspecten is hierin uiteengezet dat het gemeentebestuur nader onderzoek heeft laten verrichten door onderzoeksbureau DGMR. Het doel van het onderzoek was het inzichtelijk maken van de (spreiding in) de geluidbijdrage ter plaatse van de omliggende woningen als gevolg van het ten gehore brengen van dancemuziek ter plaatse van het recreatiegebied de Wijthmenerplas. Er is onderzocht in hoeverre wordt voldaan aan de geluidgrenswaarden van 85 dB(A) en 95 dB(C). Voorts is voor een aantal omliggende woningen de geluidwering door metingen en berekeningen vastgesteld en onderzocht welk binnenniveau in de geluidgevoelige ruimten van de woningen heerst tijdens dance-evenementen. De raad wijst erop dat tijdens de drie onderzochte danceevenementen de maatgevende woningen geen hogere geluidbelasting hebben ondervonden dan 65 dB(A) en 86 dB(C) en dat bij geen van de omliggende woningen de geluidnorm van 85dB(A)/95 dB(C) is overschreden. Uit het onderzoek volgt verder dat bij geen van de woningen de binnenniveaus ten gevolge van de onderzochte drie danceevenementen hoger zijn dan 50 dB(A). Het hoogst optredende binnenniveau in een geluidgevoelige ruimte bedraagt 41 dB(A). Zelfs indien een dance-evenement de op grond van het bestemmingsplan beschikbaar gestelde geluidsruimte van 95 dB(C) opvult, betekent dit volgens de raad dat bijna alle geluidgevoelige ruimten in bijna alle woningen kunnen voldoen aan een binnenniveau van 50 dB(A). Bij dergelijke binnenniveaus is de spraakverstaanbaarheid binnen de geluidgevoelige ruimten gewaarborgd en wordt volgens de raad voldaan aan de Nota Evenementen. Gelet op het vorenstaande is volgens de raad met het onderzoek van DGMR voldoende onderbouwd dat de in het bestemmingsplan opgenomen geluidnormen aanvaardbaar zijn.
!
42!
4.1.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Dagrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor evenementen ter plaatse van de functieaanduiding "evenemententerreinen". Ingevolge lid 4.5 wordt tot een gebruik strijdig met deze bestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in ieder geval gerekend: a. het houden van meer dan acht evenementen per jaar, waarvan maximaal drie grootschalige evenementen, ter plaatse van de functieaanduiding "evenemententerrein"; b. het houden van evenementen gedurende de zomervakantie voor het voortgezet onderwijs in de regio Noord; c. het houden van evenementen ter plaatse van de aanduiding "evenemententerrein" buiten de volgende eindtijden: 1. van zondag tot en met donderdag ten behoeve van het gebruik van geluidsversterkende apparatuur na 23:00 uur; 2. van zondag tot en met donderdag ten behoeve van het gebruik van schenkpunten na 23:30 uur; 3. op vrijdag en zaterdag ten behoeve van het gebruik van geluidsversterkende apparatuur na 00:00 uur; 4. op vrijdag en zaterdag ten behoeve van het gebruik van schenkpunten na 00:00 uur; d. het gebruik ter plaatse van de functieaanduiding "evenemententerrein" indien de volgende maximale geluidsniveaus worden overschreden: maximale geluidsbelasting op de gevel van de dichtstbijzijnde geluidgevoelige objecten: grootschalige evenementen: 85 dB(A)/95 dB(C) overige evenementen: 75 dB(A)/85 dB(C); e. het gebruik ter plaatse van de functieaanduiding "evenemententerrein", ten behoeve van een grootschalig evenement, indien niet door middel van een geluidsplan is aangetoond dat redelijkerwijs te verwachten is dat wordt voldaan aan de onder d genoemde geluidnormen; f. ondergeschikte horeca ten dienste van de hoofdfunctie met een oppervlakte van meer dan 800 m²; g. overnachtingsmogelijkheden in gebouwen ten dienste van de hoofdfunctie met een oppervlakte van meer dan 700 m²; h. overnachtingen in tenten, caravans of kampeerauto’s; i. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting. 4.1.3. De Afdeling stelt voorop dat het door de raad op 18 februari 2015 ingediende rapport van DGMR, ondanks het zeer late tijdstip van indiening, gelet op het hierna volgende zal worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat als gevolg van het plan. In de plantoelichting is vermeld dat voor (grootschalige) evenementen met muziek in het gemeentelijke beleid van Zwolle de normen vermeld in de Nota Evenementen het vertrekpunt zijn. De raad heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat in de omgeving
!
43!
waar woningen op korte afstand van het evenemententerrein aanwezig zijn, deze geluidnormen niet of nauwelijks haalbaar zijn. De raad acht het, aangezien aan de evenementen voorwaarden worden gesteld ter beperking van geluidhinder wat betreft duur, omvang en eindtijden, verantwoord om in het plan hogere geluidnormen toe te staan dan de in de Nota Evenementen opgenomen normen. Zodoende wordt de mogelijkheid om grootschalige evenementen te kunnen organiseren behouden, aldus de raad. In de Nota Evenementen is aangegeven dat, rekening houdend met een gevelisolatie van 20 à 25 dB(A), om de grens van het optreden van "onduldbare hinder" niet te overschrijden, moet worden uitgegaan van een maximaal equivalent geluidsniveau (LAeq) op de gevel van woningen overdag en ’s avonds van 70 à 75 dB(A) en ’s nachts van 65 à 70 dB(A). De in artikel 4, lid 4.5, van de planregels opgenomen maximale geluidsgrenswaarden liggen aanmerkelijk hoger dan de in de Nota Evenementen opgenomen normen. De Afdeling stelt vast dat in het rapport van DGMR staat dat de resultaten van de meting en de berekening laten zien dat de geluidwering van de gevels van de onderzochte woningen varieert van 15 tot 44 dB. Uit de rekenresultaten in het rapport van DGMR van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus in dB(A) volgt voorts dat de gevels van de onderzochte woningen geen hogere geluidbelasting hebben ondervonden dan 65 dB(A) en dat het binnenniveau van de onderzochte woningen varieert van 19 tot 41 dB(A). Nu uit het door de raad overgelegde rapport van DGMR blijkt dat tijdens grootschalige muziekevenementen aan de in de Nota Evenementen opgenomen geluidnormen kan worden voldaan, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom in artikel 4, lid 4.5, van de planregels maximale geluidgrenswaarden zijn opgenomen die hoger zijn dan de in de Nota Evenementen vervatte normen. Uit het rapport van DGMR blijkt niet dat afwijking van de in de Nota Evenementen opgenomen norm noodzakelijk is om grootschalige evenementen te kunnen houden. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het plan in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb onvoldoende is gemotiveerd. Het betoog slaagt. 4.2. [appellante sub 1] voert voorts aan dat, gelet op de omschrijving van de Wijthmenerplas in de nota "Dagrecreatieterrein de Wijthmenerplas - Visie en toetsingskader ontwikkelingen" van mei 2012 van de gemeente Zwolle de Wijthmenerplas als een belangrijk dagrecreatieterrein voor Zwolle en omgeving wordt beschouwd dat een grote rust uitstraalt en voor iedereen toegankelijk is. Gelet hierop valt volgens [appellante sub 1] niet in te zien waarom de raad ter plaatse evenementen wil toestaan, nu de Wijthmenerplas veertien dagen per evenement is afgesloten en (deels) niet toegankelijk is voor iedereen tijdens evenementen. 4.2.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad het van maatschappelijk belang kunnen achten dat evenementen kunnen worden georganiseerd bij de Wijthmenerplas. Hierbij wordt betrokken dat het gaat om een beperkt aantal evenementen gedurende een beperkt aantal dagen per jaar en dat gedurende de zomervakantie van de regio Noord geen evenementen mogen worden gehouden. Het terrein dat op de verbeelding niet is aangeduid als "evenemententerrein" blijft tijdens evenementen bovendien normaal toegankelijk. De raad heeft voorts ter zitting toegelicht dat eerst na een inventarisatie van mogelijke locaties is gekozen voor de locatie Wijthmenerplas om evenementen te houden. Hierbij heeft de raad in redelijkheid kunnen betrekken dat stedelijk gebied niet geschikt is voor het organiseren van grootschalige evenementen.
!
44!
Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft de raad het naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten dat de Wijthmenerplas een beperkt gedeelte van het jaar niet geheel toegankelijk is. Het betoog faalt. 4.3. Volgens [appellante sub 1] is het beleid van de provincie Overijssel voorts ten onrechte niet meegewogen bij de vaststelling van het plan. De Wijthmenerplas ligt in een milieubeschermingsgebied waar evenementen die overlast veroorzaken niet zijn toegestaan. Het gebied is eveneens een zwemplassenbeschermingsgebied. De raad heeft niet gemotiveerd waarom hieraan kan worden voorbijgegaan. 4.3.1. De provincie Overijssel hanteert de aanduiding milieubeschermingsgebied in de Omgevingsverordening uitsluitend in het kader van de bescherming van het grondwater voor de drinkwatervoorziening. Deze gebieden, inclusief de grondwaterbeschermingsgebieden, worden expliciet genoemd in de Omgevingsverordening en aangeduid op de kaart. Het plangebied ligt ruim buiten het aangewezen grondwaterbeschermingsgebied Vechterweerd. Voorts heeft de raad toegelicht dat het begrip zwemplassenbeschermingsgebied niet in de provinciale milieuverordening is opgenomen. Volgens de raad is de Wijthmenerplas door de provincie aangewezen als provinciaal zwemwater. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de kwaliteit van het zwemwater ernstig wordt verslechterd door het toelaten van evenementen bij de Wijthmenerplas. Hierbij wordt betrokken dat de raad heeft toegelicht dat de organisatoren van evenementen verplicht zijn voldoende sanitaire voorzieningen aan te bieden aan de bezoekers. Het betoog faalt. 4.4. [appellante sub 1] voert voorts aan dat tijdens evenementen sprake is van verkeersoverlast en parkeeroverlast. De tijdelijke locatie voor parkeren is volgens haar onvoldoende onderzocht. Het is niet duidelijk hoeveel bezoekers er precies komen, hoeveel parkeerplaatsen er zijn op de tijdelijke parkeergelegenheid en wat de gevolgen zijn indien meer bezoekers naar een evenement komen dan verwacht. Voorts is de Zalnéweg volgens [appellante sub 1] ten onrechte aangewezen als erftoegangsweg met een maximale snelheid van 60 km/uur. Daarnaast is niet gebleken dat de raad bij de beoordeling van de verkeersveiligheid tevens de inrichting van de wegen, de functie van de Zalnéweg als hoofdroute naar en van het terrein en de overige weggebruikers heeft betrokken. De raad heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat een beoordeling heeft plaatsgevonden van de te verwachten parkeerbehoefte op basis van de maximale planologische mogelijkheden van het plan. 4.4.1. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen grond voor het oordeel dat de parkeerbehoefte onvoldoende is onderzocht. In de plantoelichting is de verkeerssituatie tijdens evenementen uiteengezet. De maximaal verwachte toestroom van bezoekers is omgezet naar verwachte aantallen bezoekers per vervoerwijze en voor het autoverkeer is een onderverdeling gemaakt in de verwachte toestroom van bezoekers per uur. Voorts is voor zowel autoverkeer, busverkeer en langzaam verkeer vastgesteld dat bij een evenement van een maximale omvang de bestaande infrastructuur het verkeer voldoende kan afwikkelen. Bij de afwikkeling van het auto- en busverkeer is daarbij volgens de raad rekening gehouden met het feit dat alle verkeer via de Zalnéweg en de kruising van die weg met de Ceintuurbaan moet worden afgewikkeld. Ten aanzien van het parkeren wordt overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de parkeercapaciteit onvoldoende is. Hierbij wordt van belang geacht dat het weiland aan de parallelweg van de Heinoseweg plaats biedt aan 2400 personenauto’s. Daarnaast
!
45!
is een strook aanwezig voor "Kiss and Ride". In totaal is de verwachting dat maximaal 1923 autoparkeerplaatsen benodigd zijn voor het grootst mogelijke evenement. Hieruit volgt dat is voorzien in voldoende parkeercapaciteit. Voor het stallen van fietsen kan de wielerbaan worden ingericht als fietsparkeerplaats, zodat ook is voorzien in voldoende fietsparkeerplaatsen. De stelling dat er ten onrechte van uit is gegaan dat de Zalnéweg is aangewezen als een erftoegangsweg met een maximale snelheid van 60 km/uur kan voorts niet leiden tot vernietiging van het plan. Ter zitting is komen vast te staan dat op een deel van de Zalnéweg een maximum snelheid geldt van 60 km/uur en op een ander deel een maximum snelheid van 30 km/uur. [appellante sub 1] heeft niet weersproken dat deze omstandigheid niet leidt tot een andere verkeersafwikkeling dan in de situatie dat de gehele Zalnéweg een maximale snelheid van 60 km/uur zou hebben. Het betoog faalt. 4.5. Voorts voert [appellante sub 1] aan dat niet duidelijk is welke ruimtelijke effecten de evenementen na toepassing van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden met zich brengen en waarin deze verschillen van de ruimtelijke effecten van de evenementen die thans kunnen worden gehouden. [appellante sub 1] acht de voorwaarden voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheden voorts zodanig ruim geformuleerd, dat onduidelijk is wanneer er gebruik van kan worden gemaakt. Het plan is daarmee in zoverre in strijd met de rechtszekerheid. [appellante sub 1] voert voorts aan dat, nu in het plan een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen voor een groter terrein, voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek had moeten worden gedaan naar de extra verkeersbewegingen en de extra parkeerbehoefte. Dit is ten onrechte niet gebeurd. 4.5.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.7, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" wijzigen in die zin dat omvang of de vorm van de aanduiding "evenemententerrein" in vorm of omvang kan worden aangepast, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van: 1. het stedenbouwkundig beeld; 2. de woonsituatie; 3. de verkeersveiligheid; 4. de parkeergelegenheid; 5. de sociale veiligheid; 6. de milieusituatie; 7. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuur- en landschapswaarden van de gronden; 8. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. Ingevolge lid 4.8 kan het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van het bepaalde in artikel 3.6 van de Wro de bestemming "Recreatie- Dagrecreatie" wijzigen in die zin dat het toegestane geluidsniveau kan worden gewijzigd als gevolg van een wijziging in het evenementenbeleid en/of het milieubeleid, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van: 1. het stedenbouwkundig beeld;
!
46!
2. de woonsituatie; 3. de verkeersveiligheid; 4. de parkeergelegenheid; 5. de sociale veiligheid; 6. de milieusituatie; 7. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuur- en landschapswaarden van de gronden; 8. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. 4.5.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6 van de Wro berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid. 4.5.3. De Afdeling stelt vast dat [appellante sub 1], waar zij betoogt dat in het plan een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen voor een groter terrein, doelt op de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 4, lid 4.7, van de planregels. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de formulering van de desbetreffende wijzigingsbevoegdheid, waarin is vermeld dat het evenemententerrein onder voorwaarden in vorm of omvang kan worden aangepast, niet volgt dat het daarbij per definitie gaat om een groter evenemententerrein. Uit de formulering van de wijzigingsbevoegdheid volgt dat een vergroting van het evenemententerrein echter wel tot de mogelijkheden behoort. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit de toetsingscriteria voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid volgt dat sprake moet zijn van een goede ruimtelijke onderbouwing alvorens van de wijzigingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. Eerst indien een concreet verzoek om toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is ingediend kan worden onderzocht of aan de onderscheiden toetsingscriteria kan worden voldaan. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd wordt voorts geen grond gevonden voor het oordeel dat de voorwaarden voor toepassing van de desbetreffende wijzigingsbevoegdheid zodanig ruim zijn geformuleerd, dat onduidelijk is wanneer er gebruik van kan worden gemaakt. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 4, lid 4.7, van de planregels, door onvoldoende objectieve normen wordt begrensd. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 1] dat de ruimtelijke gevolgen na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet inzichtelijk zijn, overweegt de Afdeling dat de in de planregels opgenomen maximale geluidnormen bij aanpassing van de vorm of omvang van de aanduiding "evenemententerrein" blijven gelden. De raad moet echter bij
!
47!
de vaststelling van het plan hebben afgewogen of de situaties die kunnen ontstaan door de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid, planologisch aanvaardbaar zijn. Het extra aantal verkeersbewegingen ten gevolge van een vergroting van het evenemententerrein is niet onderzocht. Derhalve is niet inzichtelijk gemaakt welke gevolgen een vergroting van het evenemententerrein zullen hebben voor de verkeerssituatie. Evenmin is de parkeerbehoefte ten gevolge van een vergroting van het evenemententerrein inzichtelijk gemaakt, zodat onvoldoende duidelijk is of de ter plaatse aanwezige dan wel de nog te realiseren parkeerplaatsen voldoende zijn om aan de parkeerbehoefte te voldoen. Het betoog slaagt in zoverre. Met betrekking tot de in artikel 4, lid 4.8, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid wordt als volgt overwogen. Ingevolge voormeld artikel kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Recreatie- Dagrecreatie" onder voorwaarden wijzigen in die zin dat het toegestane geluidsniveau kan worden gewijzigd als gevolg van een wijziging in het evenementenbeleid en/of het milieubeleid. Van de zijde van de raad is ter zitting desgevraagd erkend dat een verhoging van het toegestane geluidsniveau niet kan leiden tot een goed woon- en leefklimaat. Gelet hierop is het bestreden besluit voor zover het artikel 4, lid 4.8, van de planregels betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid voor zover het artikel voorziet in de mogelijkheid van een verhoging van het toegestane geluidsniveau. Het betoog slaagt in zoverre. 4.6. [appellante sub 1] betoogt voorts dat de planregels die betrekking hebben op het gebruik van het evenemententerrein zich niet verdragen met het rechtszekerheidsbeginsel. Hiertoe voert zij aan dat de planregels geen regeling bevatten met betrekking tot de intensiteit waarmee het evenemententerrein mag worden gebruikt, zoals het maximaal toegestane aantal bezoekers per evenement, het aantal dagen dat een evenement mag duren en de tijdspanne tussen de evenementen. Ook is het soort evenementen ten onrechte niet gespecificeerd. Hierdoor is volgens [appellante sub 1] onduidelijk welke milieugevolgen kunnen optreden. 4.6.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de in artikel 4, lid 4.5, aanhef en onder c, van de planregels vermelde eindtijden van evenementen volgt dat een evenement maximaal één dag kan duren. Uit voormeld artikel, in onderlinge samenhang bezien met artikel 4, lid 4.5, aanhef en onder a, van de planregels volgt voorts dat per jaar maximaal 8 evenementen met een maximale duur van één dag kunnen worden gehouden. Voor het oordeel dat sprake is van strijd met de rechtszekerheid nu in de planregels de tijdspanne tussen de onderscheiden evenementen gedurende het jaar niet is geregeld, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond. Overigens heeft de raad ter zitting toegelicht dat per jaar een evenementenkalender wordt vastgesteld waarbij rekening wordt gehouden met een goede spreiding van de evenementen. Met betrekking tot de intensiteit waarmee het evenemententerrein mag worden gebruikt overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 1.63 van de planregels onder een grootschalig evenement een evenement wordt verstaan voor meer dan 5.000 bezoekers. Hieruit volgt dat onder "overige evenementen" evenementen worden verstaan met minder bezoekers. In de planregels is voorts een onderscheid gemaakt tussen "grootschalige evenementen" en "overige evenementen". Ter zitting is van de zijde van de raad toegelicht dat onder overige evenementen allerhande evenementen kunnen worden verstaan zoals ook hardloopwedstrijden en brommerraces.
!
48!
Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de planregels die betrekking hebben op het gebruik van het evenemententerrein in strijd zijn met de rechtszekerheid. Het betoog faalt. 4.7. Voorts voert [appellante sub 1] aan dat in de planregels ten onrechte geen omschrijving is gegeven van de begrippen "grootschalige evenementen" en "overige evenementen". De term "leisure" is evenmin gedefinieerd. 4.7.1. Ingevolge artikel 1.35 wordt onder dagrecreatie recreatie in de open lucht verstaan uitsluitend gedurende een dagperiode op speciaal daarvoor ingerichte terreinen, zoals een wandelbos, wandelpark, strandbad, vis- en zwemvijvers, speel- en ligweide, speelterrein, kinderspeelplaats, buitensportcentrum, volkstuinen of nutstuinen. Ingevolge artikel 1.63 van de planregels wordt onder grootschalig evenement een evenement verstaan voor meer dan 5.000 bezoekers dat pas gehouden kan worden na het treffen van fysieke maatregelen en/of evenementen waarbij op basis van het evenementenbeleid een maximale geluidsbelasting van 85 dB(A)/95 dB(C) op de gevels van de dichtstbijzijnde geluidgevoelige objecten is toegestaan. Ingevolge artikel 1.98 wordt onder overige evenementen verstaan evenementen die geen grootschalige evenementen zijn, waarbij op basis van het evenementenbeleid een maximale geluidsbelasting van 75 dB(A)/ 85dB(C) op de gevels van de dichtstbijzijnde geluidgevoelige objecten is toegestaan. 4.7.2. Het betoog dat geen omschrijving is gegeven van de begrippen "grootschalige evenementen" en "overige evenementen", mist gelet op de in de artikelen 1.63 en 1.98 van de planregels opgenomen definitieomschrijvingen feitelijke grondslag. Ten aanzien van het begrip "leisure" heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling terecht geen aanleiding gezien een definitie ervan in de planregels op te nemen, aangezien dit begrip niet voorkomt in de planregels. Uit paragraaf 5.2 van de plantoelichting volgt overigens dat het begrip "leisure" overeenkomt met de term "dagrecreatie", waarvoor in artikel 1.35 van de planregels een definitie in de planregels is opgenomen. Het betoog faalt. 4.8. [appellante sub 1] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat is onderzocht of voor jaarrond beschermde vogelnesten een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) kan worden verkregen. Als gevolg van de activiteiten die plaatsvinden tijdens en na afloop van evenementen kan verstoring van beschermde dieren plaatsvinden. Volgens [appellante sub 1] is niet duidelijk waarop de stelling van de raad is gebaseerd dat, zoals in de plantoelichting is vermeld, op het deel van de Wijthmenerplas dat is voorzien van de functieaanduiding "evenemententerrein" geen beschermde of kwetsbare flora voorkomen. Voorts is niet gebleken dat is onderzocht of de evenementen leiden tot verstoring van het normale gedrag van diersoorten als gevolg van kunstmatige verlichting. Evenmin is aangetoond welk effect het afsteken van vuurwerk heeft op de flora en fauna en de omgeving. 4.8.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het toestaan van evenementen op de Wijthmenerplas in het broedseizoen een risico inhoudt ten aanzien van overtreding
!
49!
van de Ffw. Uit de tijdens de afgelopen jaren in het broedseizoen gehouden evenementen is gebleken dat dit risico beheersbaar is door (mitigerende) maatregelen te treffen. Voor evenementen die tijdens het broedseizoen plaatsvinden moet een broedvogelmonitoringsprogramma worden gevolgd. Dit is besproken met de Dienst Regelingen. De ervaringen die in de afgelopen jaren zijn opgedaan met grote muziekfestivals in het broedseizoen, waarbij door de organisator met een broedvogelmonitoringsprogramma is aangetoond dat de Ffw niet werd overtreden, laten volgens de raad zien dat er op zich voor flora en fauna geen bezwaar bestaat tegen het houden van evenementen op de Wijthmenerplas. De mitigerende maatregelen die de afgelopen jaren door organisatoren zijn genomen ten behoeve van flora en fauna zullen door de gemeente aan toekomstige vergunningaanvragers in overweging worden gegeven. 4.8.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 4.8.3. Ter zitting is desgevraagd van de zijde van de raad toegelicht dat het risico bestaat dat het plan leidt tot verstoring van de fauna in het plangebied, met name wat betreft de daar aanwezige broedvogels. Uit de stukken, noch ter zitting, is komen vast te staan dat is onderzocht of ter plaatse vogels met jaarrond beschermde nesten aanwezig zijn. Weliswaar is door de raad gesteld dat overleg heeft plaatsgevonden met de Dienst Regelingen, maar van de zijde van de raad is geen document overgelegd waaruit blijkt wanneer dit overleg heeft plaatsgevonden, waaruit dit overleg heeft bestaan en of hierbij uitdrukkelijk het afsteken van vuurwerk en het effect van lichtmasten is besproken en wat de conclusies van het overleg zijn geweest. Gelet hierop kan thans niet worden vastgesteld dat de raad er op voorhand van uit kon gaan dat de Ffw niet aan de uitvoering van het plan in de weg staat. Vastgesteld zal moeten worden of het mogelijke gebruik door vogels met jaarrond beschermde nesten inderdaad plaatsvindt, en zo ja, of vrijstelling kan worden verleend dan wel aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een ontheffing kan worden voldaan. Er bestaat gezien het vorenstaande aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit op grond van artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt. 4.9. [appellante sub 1] voert voorts aan dat uit de plantoelichting volgt dat de evenementenorganisator binnen de gestelde voorwaarden verantwoordelijk is voor de uitvoering van het evenement en dat bij de verlening van vergunningen wordt aangenomen dat de aanvrager zelfstandig een evaluatie gaat uitvoeren. Voor grootschalige evenementen worden afspraken betreffende de evaluatie gemaakt. Daarmee vindt volgens [appellante sub 1] de afweging van de ruimtelijke inpassing eerst na uitvoering van de vergunning plaats. Bovendien wordt de afweging ten onrechte bij de vergunningaanvrager neergelegd. 4.9.1. De Afdeling ziet geen aanleiding [appellante sub 1] te volgen in haar betoog. De Afdeling overweegt hiertoe dat handhavingsaspecten in de bestemmingsplanprocedure niet aan de orde zijn, aangezien uitsluitend de toetsing van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan voorligt. Overigens heeft de raad toegelicht dat toezicht en handhaving plaatsvinden rondom een evenement. Het betoog faalt.
!
50!
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen 4.10. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat hun woon- en leefklimaat als gevolg van het plan zal worden aangetast. Met het plan wordt volgens [appellant sub 2] en anderen geen recht gedaan aan de door het gemeentebestuur van Zwolle gewekte verwachtingen zoals neergelegd in de reserverings- en koopovereenkomsten die [appellant sub 2] en anderen hebben gesloten met de gemeente Zwolle met betrekking tot hun kavels in de nabijheid van de Wijthmenerplas, waarin is opgenomen dat hun privacy en rust zouden worden gewaarborgd. Evenmin wordt volgens [appellant sub 2] en anderen recht gedaan aan hetgeen in de plantoelichting bij het bestemmingsplan "Bos en buitenplaatsen Wijthmen" is vermeld. 4.10.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de potentiële kopers ten tijde van de verkoop van de kavels op de hoogte zijn gesteld van het feit dat in de Beleidsregels Evenementen 2007, destijds in te zien op de gemeentelijke website, is aangegeven dat bij de Wijthmenerplas buiten het seizoen (van 1 mei tot 1 september) maximaal 8 evenementen mogen worden georganiseerd, waarvan 3 grootschalig. Daarnaast is niet weersproken dat in dezelfde periode een ontwikkelvisie rond de Wijthmenerplas is opgesteld, waarbij dit één van de locaties in Zwolle zou kunnen worden waar commerciële leisure kan worden gefaciliteerd. Ter zitting is voorts gebleken dat het eerste evenement bij de Wijthmenerplas reeds in 2007 heeft plaatsgevonden, terwijl [appellant sub 2] en anderen desgevraagd ter zitting hebben aangegeven dat een aantal koopovereenkomsten eerst daarna is gesloten. Van de zijde van [appellant sub 2] en anderen is ter zitting voorts desgevraagd meegedeeld dat een aantal van hen ervan op de hoogte was dat evenementen werden gehouden bij de Wijthmenerplas. De omstandigheid dat [appellant sub 2] en anderen zich, zoals zij ter zitting hebben toegelicht, niet hebben gerealiseerd wat de impact van de evenementen kan zijn, kan naar het oordeel van de Afdeling niet aan de raad worden toegerekend. Voorts heeft de raad toegelicht dat in het bestemmingsplan "Bos en buitenplaatsen Wijthmen" privacy en rust een grote rol hebben gespeeld bij de situering van de buitenplaatsen. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat rust, privacy en exclusiviteit voor de bewoners van de buitenplaatsen echter niet zo ver gaan dat bij de Wijthmenerplas geen evenementen zouden mogen plaatsvinden. Het betoog faalt. 4.11. [appellant sub 2] en anderen voeren voorts aan dat aan het bestemmingsplan ten onrechte geen akoestische rapporten ten grondslag zijn gelegd. Volgens [appellant sub 2] en anderen is de geluidbelasting in hun woningen als gevolg van de met het plan mogelijk gemaakte evenementen onduldbaar door een gevelbelasting toe te staan van 85 dB(A)/95 dB(C). Volgens de in de plantoelichting aangehaalde Nota Evenementen zal een geluidbelasting van meer dan 70-75 dB(A) op de woningen tot een onduldbare situatie leiden. De maximale geluidbelasting op hun woningen dient volgens [appellant sub 2] en anderen de in de Nota Evenementen vermelde norm van ernstige overlast niet te overschrijden. De maximale gevelbelasting, en niet de lange termijn gemiddelde belasting, dient niet meer te zijn dan 65 dB(A). Indien met de gemiddelde geluidbelasting wordt gemeten dan dient de gevelbelasting vanwege de straffactor niet meer dan 55 dB(A) te zijn. In de zomermaanden dient deze belasting volgens [appellant sub 2] en anderen met 10 dB(A) te worden verminderd, zodat sprake is van een aanvaardbaar leefmilieu in de tuinen. In de toelichting op artikel 8 van de Beleidsregel evenementen in de openlucht van de gemeente Zwolle uit 2012 wordt voorts verwezen naar het convenant Geluidsbescherming, terwijl het gemeentebestuur niet van organisatoren van evenementen verwacht dat zij zich aan het convenant houden.
!
51!
Door de Wijthmenerplas ook van zonsondergang tot zonsopgang open te stellen voor publiek en door het toestaan van een horecaonderneming van 800 m² vrezen [appellant sub 2] en anderen voorts ernstige geluidsoverlast als gevolg van feesten en autoverkeer. Ook de mogelijkheid om te overnachten in een gebouw van 700 m² en het toelaten van overnachtingen in tenten, caravans en campers zal voor geluidsoverlast zorgen. 4.11.1. Voor zover [appellant sub 2] en anderen aanvoeren dat de geluidbelasting in hun woningen als gevolg van de met het plan mogelijk gemaakte evenementen onduldbaar is door een gevelbelasting toe te staan van 85 dB(A)/95 dB(C) en dat de maximale geluidsbelasting op hun woningen de in de Nota Evenementen vermelde norm van ernstige overlast niet dient te overschrijden, wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 4.1.3. is overwogen. Het betoog slaagt in zoverre. Voorts overweegt de Afdeling als volgt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan gelet op artikel 4, lid 4.5, aanhef en onder f, van de planregels uitsluitend ondersteunende horeca toestaat ten dienste van de hoofdfunctie (dagrecreatie) tot een maximum van 800 m². Het plan staat geen zelfstandige horeca toe zonder een relatie met de bestemming "Recreatie Dagrecreatie". Voorts staat het plan uitsluitend overnachtingen toe in gebouwen tot een maximum van 700 m² ten behoeve van de hoofdfunctie dagrecreatie. Overnachtingen die geen relatie hebben met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" zijn niet toegestaan. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat de omvang van 800 m² horeca en 700 m² aan overnachtingsmogelijkheden in relatie tot de omvang van het totale plangebied gering is, nu de raad ter zitting onweersproken heeft toegelicht dat een oppervlakte van 800 m² horeca overeenkomt met ongeveer 1% van de totale oppervlakte van het plangebied. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat ernstige geluidsoverlast valt te verwachten ten gevolge van de horeca en overnachtingen. Het betoog faalt in zoverre. 4.12. [appellant sub 2] en anderen wijzen erop dat in de nota "Dagterrein de Wijthmenerplas - Visie en toetsingskader ontwikkelingen" staat dat de rust in het gebied wordt behouden door een duidelijke zonering van rust en activiteit. Volgens [appellant sub 2] en anderen is de zonering van natuur/overgangszone/recreatie ten onrechte niet opgenomen in het bestemmingsplan. 4.12.1. De raad heeft toegelicht dat een amendement is aangenomen waarbij is besloten om in de planregels expliciet te verwijzen naar de nota "Dagterrein de Wijthmenerplas Visie en toetsingskader ontwikkelingen". De Afdeling stelt vast dat in artikel 4, lid 4.3.2 en lid 4.4, van de planregels expliciet is verwezen naar voormelde nota. De nota is daarnaast als bijlage 1 bij de planregels gevoegd. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de zonering conform de ontwikkelingsvisie voldoende is gegarandeerd. [appellant sub 2] en anderen kunnen niet worden gevolgd in hun standpunt dat sprake is van een zonering van rust en activiteit, nu de zonering in de nota betrekking heeft op bebouwingstypologie en niet ziet op het gebruik van het plangebied. Het betoog faalt. 4.13. [appellant sub 2] en anderen voeren voorts aan dat overnachtingen in tenten, caravans of kampeerauto’s ten onrechte worden toegestaan. Volgens [appellant sub 2] en anderen is dit in strijd met de ontwikkelingsvisie. 4.13.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.6.1, van de planregels kan bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het verbod als bedoeld in artikel 2.1,
!
52!
eerste lid, onder c, van de Wabo en het bepaalde in lid 4.5 onder h om overnachtingen in tenten, caravans of kampeerauto’s toe te staan. Ingevolge lid 4.6.2 kan de in lid 4.6.1 genoemde afwijking slechts worden toegestaan mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van: a. het stedenbouwkundig beeld; b. de woonsituatie; c. de verkeersveiligheid; d. de parkeergelegenheid; e. de sociale veiligheid; f. de milieusituatie; g. de groenstructuur; h. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. 4.13.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.5, aanhef en onder h, van de planregels, zijn overnachtingen in tenten, caravans of kampeerauto’s niet toegestaan. In artikel 4, lid 4.6.1, van de planregels is de bevoegdheid opgenomen om hiervan af te wijken. Dit is echter slechts onder voorwaarden mogelijk. Eerst indien de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan is aangetoond, zijn overnachtingen in tenten, caravans of kampeerauto’s toegestaan. [appellant sub 2] en anderen hebben niet nader onderbouwd met welk onderdeel van de nota "Dagterrein de Wijthmenerplas - Visie en toetsingskader ontwikkelingen" het onder voorwaarden toestaan van overnachtingen in tenten, caravans of kampeerauto’s in strijd is. Gezien het vorenstaande bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van strijd met de uitgangspunten van voormelde nota. Het betoog faalt. 4.14. [appellant sub 2] en anderen kunnen zich voorts niet verenigen met de in artikel 4, lid 4.7, van de planregels opgenomen mogelijkheid om de vorm en omvang van het evenemententerrein te vergroten. 4.14.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.5.3. is overwogen, slaagt het betoog. 4.15. Voorts kunnen [appellant sub 2] en anderen zich niet verenigen met de in artikel 4, lid 4.8, van de planregels opgenomen mogelijkheid het toegestane geluidsniveau te wijzigen. 4.15.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.5.3. is overwogen, slaagt het betoog. 4.16. Volgens [appellant sub 2] en anderen zijn voorts ten onrechte de locaties van uitkijktorens, landmarks en horeca niet in het bestemmingsplan opgenomen. 4.16.1. Reeds omdat [appellant sub 2] en anderen niet nader hebben onderbouwd waarom zij zich er niet mee kunnen verenigen dat de locaties van uitkijktorens, landmarks en horeca niet in het bestemmingsplan zijn opgenomen, kan het betoog niet slagen. Overigens heeft de raad toegelicht dat de locaties van uitkijktorens en landmarks vooraf moeilijk te bepalen zijn. De raad heeft erop gewezen dat het gemeentebestuur ingevolge artikel 4, lid 4.4, van de planregels nadere eisen kan stellen aan de plaats en
!
53!
afmetingen van bebouwing, zodat een goede ruimtelijke ordening mogelijk is. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat de maximaal toegestane oppervlakte van horeca overeenkomt met slechts 1% van de totale oppervlakte van het plangebied, zodat het gaat om een geringe oppervlakte. Het betoog faalt. 4.17. Voor zover [appellant sub 2] en anderen handhaving van het toegangsverbod van zonsondergang tot zonsopgang wensen, overweegt de Afdeling dat handhavingsaspecten in de bestemmingsplanprocedure niet aan de orde zijn, aangezien uitsluitend de toetsing van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan voorligt. 4.18. [appellant sub 2] en anderen stellen zich voorts op het standpunt dat ten onrechte een ecologisch rapport met betrekking tot de Ffw ontbreekt. [appellant sub 2] en anderen wijzen erop dat het gemeentebestuur in het bezit is van een rapport waarin het afsteken van vuurwerk wordt afgeraden vanwege het effect op broedende vogels. In het plangebied bevinden zich volgens [appellant sub 2] en anderen jaarrond beschermde nesten van buizerds. Voorts voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat lichtmasten het foerageren van de ter plaatse aanwezige beschermde diersoorten das en watervleermuis verstoren. 4.18.1. Over het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat het plan is vastgesteld in strijd met de Ffw in verband met de aanwezigheid van beschermde diersoorten overweegt de Afdeling dat zij geen gegevens hebben overgelegd waaruit blijkt dat zich ter plaatse beschermde diersoorten bevinden. De enkele stelling dat zij ter plaatse geregeld beschermde dassen en watervleermuizen waarnemen, acht de Afdeling in dit verband onvoldoende. Voor het overige wordt onder verwijzing van hetgeen hiervoor onder 4.8.4. is overwogen geoordeeld dat het betoog slaagt. 4.19. In de einduitspraak zal worden beslist over de beroepsgrond van [appellant sub 2] en anderen dat het toestaan van 10 m hoge lichtmasten tot lichthinder zal leiden en de privacy zal schaden. Bestuurlijke lus 5. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen binnen zestien weken het onder in 4.1.3. genoemde gebrek te herstellen. 5.1.1. Met inachtneming van hetgeen daar is overwogen, dient de raad daartoe inzicht te geven in de vraag waarom in artikel 4, lid 4.5, van de planregels, maximale geluidsgrenswaarden zijn opgenomen die hoger zijn dan de in de Nota Evenementen opgenomen normen. Zo nodig dient de raad het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, in zoverre te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. 5.1.2. Voorts dient de raad op dezelfde voet binnen zestien weken de in 4.5.3. genoemde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Met inachtneming van hetgeen daar is overwogen, dient de raad daartoe inzicht te geven in de vraag welke gevolgen een vergroting van het evenemententerrein bij toepassing van artikel 4, lid 4.7, van de planregels heeft voor de verkeerssituatie en de parkeerbehoefte. Zo nodig dient de raad het besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, in zoverre te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. Voorts dient artikel 4, lid 4.8, van de planregeling te worden gewijzigd door de vaststelling van een regeling waarbij een verhoging van het toegestane geluidsniveau
!
54!
niet mogelijk is. Hierbij behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. 5.1.3. Ten slotte dient de raad binnen zestien weken het in 4.8.4. genoemde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Met inachtneming van hetgeen daar is overwogen, dient de raad vast te stellen of zich in het plangebied vogels met jaarrond beschermde nesten bevinden, en zo ja, of vrijstelling kan worden verleend dan wel aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een ontheffing kan worden voldaan. Proceskosten 6. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: draagt de raad van de gemeente Zwolle op om binnen zestien weken na de verzending van deze uitspraak: 1. met inachtneming van de overwegingen 5 en 5.1. het in overweging 4.1.3 geconstateerde gebrek te herstellen; 2. met inachtneming van overweging 5.1.2. de in de overweging 4.5.3 geconstateerde gebreken te herstellen; 3. met inachtneming van overweging 5.1.3. het in de overweging 4.8.4. geconstateerde gebrek te herstellen; 4. de Afdeling de uitkomst mede te delen en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier. w.g. Van der Wiel w.g. Melenhorst voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
!
55!
ECLI:NL:RVS:2015:705 Instantie Raad van State Datum uitspraak 11-03-2015 Datum publicatie 11-03-2015 Zaaknummer 201307761/1/R4 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 26 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Molendijk-Industrieweg" vastgesteld. Vindplaatsen Rechtspraak.nl OGR-Updates.nl 2015-0070 JOM 2015/314 JOM 2015/325 Uitspraak 201307761/1/R4. Datum uitspraak: 11 maart 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 1], gevestigd te Sliedrecht, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 2], gevestigd te Sliedrecht, 3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 3], gevestigd te Sliedrecht, 4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid E.P.C. Beheer B.V. (hierna: EPC), gevestigd te Sliedrecht, 5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Pool Trading Holding B.V. (hierna: Pool Trading), gevestigd te Sliedrecht, appellanten, en
!
56!
de raad van de gemeente Sliedrecht, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 26 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Molendijk-Industrieweg" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], Pool Trading en EPC beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 3], [appellant sub 1] en de raad hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2014, waar [appellant sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. R.C. van Wamel, advocaat te Bergen op Zoom, vergezeld door [gemachtigde], voornoemd, en directeur, Pool Trading, vertegenwoordigd door mr. R.C. van Wamel, voornoemd, vergezeld door [gemachtigde], voornoemd, EPC, vertegenwoordigd door mr. R.C. van Wamel, voornoemd, vergezeld door [gemachtigde], voornoemd, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.C. Lammens, M.M. Cornielje, A.D.L. Vink en mr. A. Soons, allen werkzaam onder verantwoordelijkheid van de gemeente Sliedrecht, zijn verschenen. Overwegingen 1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 2], Pool Trading, EPC en [appellant sub 3] Artikel 11, lid 11.3, onder b en artikel 3, lid 3.4, onder b, van de planregels 2. [appellant sub 2], Pool Trading, EPC en [appellant sub 3] (hierna gezamenlijk: [appellant sub 2] en anderen) richten zich tegen artikel 11, lid 11.3, onder b en artikel 3, lid 3.4, onder b, van de planregels. In deze artikelonderdelen wordt een koppeling gelegd met het geluidverdeelplan als onderdeel van het zonebeheerplan. [appellant sub 2] en anderen betogen dat milieunormen niet in een bestemmingsplan thuishoren. Bovendien zijn deze gebruiksregels overbodig, aangezien zij zich op grond van hun milieuvergunning en de geluidzone al aan de aan hen vergunde geluidruimte dienen te houden, aldus [appellant sub 2] en anderen. Voorts betogen zij dat het zonebeheerplan uitsluitend informatievoorziening over de geluidruimte binnen de zone tot doel heeft en dan ook niet bedoeld is voor de handhaving van ruimtelijke ordeningsbelangen. [appellant sub 2] en anderen betogen verder dat oncontroleerbaar is of de aan hen vergunde geluidruimte correct is opgenomen in het geluidverdeelplan. 2.1. De raad stelt dat de verdeling van geluidruimte binnen het gezoneerd industrieterrein dient om een optimale benutting van de totaal beschikbare geluidruimte van het gezoneerd industrieterrein te bereiken. De verdeling van de beschikbare
!
57!
geluidruimte is een ruimtelijk vraagstuk en wordt om deze reden geborgd in het bestemmingsplan, aldus de raad. 2.2. Ingevolge artikel 163, eerste lid, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) zorgt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin een industrieterrein geheel of in hoofdzaak is gelegen ervoor dat er voldoende informatie beschikbaar is over de geluidsruimte binnen de zone. Ingevolge artikel 164 kan ter vervulling van de in artikel 163 bedoelde taak een zonebeheerplan worden opgesteld. 2.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder b, en artikel 11, lid 11.3, aanhef en onder b, van de planregels zijn bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de aanduiding "gezoneerd industrieterrein" uitsluitend toegestaan voor zover niet meer geluid wordt geproduceerd dan aan het betreffende perceel of de betreffende percelen is toegekend op basis van het geluidverdeelplan dat onderdeel is van het zonebeheerplan d.d. februari 2012, dan wel - indien toepassing is gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid zoals is opgenomen in artikel 3.6 onderscheidenlijk artikel 11.5 - aan het geldende gewijzigde geluidverdeelplan. 2.4. In paragraaf 1 van het zonebeheerplan, dat als bijlage 5 is opgenomen bij de plantoelichting, is vermeld dat de hoeveelheid te vergunnen geluid voor het industrieterrein ‘Molendijk - Industrieweg’ beperkt is. Voor een duurzame invulling en optimaal gebruik van het terrein is het noodzakelijk om zorgvuldig met het uitgeven van geluidruimte en de verdeling ervan om te gaan. Het zonebeheerplan geeft daar invulling aan, zo staat in die paragraaf. Volgens het geluidverdeelplan, opgenomen in paragraaf 3 van het zonebeheerplan, worden hierin de huidige bedrijvigheid en de te verwachten ontwikkelingen vertaald in een geluidverdeling voor het gehele gezoneerde industrieterrein. Een goede verdeling maakt het mogelijk om enerzijds veel activiteiten en geluid toe te staan en anderzijds de omgeving te beschermen tegen teveel industrielawaai. Hiertoe is onder meer het volgende opgenomen: "Voor de verdeling van geluidruimte worden de volgende uitgangspunten gehanteerd: - Gevestigde bedrijven behouden hun huidige vergunde geluidruimte. De vergunde geluidruimte is vastgelegd in het reserveringsmodel ‘Molendijk - Industrieweg’, peildatum 7 december 2011. Dit model is desgewenst in te zien bij de Omgevingsdienst ZuidHolland Zuid. […] - Voor bedrijven die onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit vallen (Barimbedrijven) wordt een bron van 93 dB(A) ingevoerd op het midden van het perceel. Indien binnen 50 meter van de grens van de inrichting een gevoelig object is gelegen, wordt de bron zodanig aangepast dat de geldende norm van 50 dB(A) ter plaatse van dat geluidgevoelig object wordt berekend. Meldingsplichtige bedrijven aan de rand van het industrieterrein krijgen indien noodzakelijk maatwerkvoorschriften om de geluidruimte ten opzichte van de bovenstaande Barim-norm in te perken. […] - De geluidverdeling, vastgelegd in dit zonebeheerplan, wordt als geluidruimte gekoppeld aan het betreffende perceel. Bij verkoop van grond of bij wijziging van activiteiten blijft de geluidruimte dus beschikbaar. De hierboven beschreven beschikbare geluidruimte is veelal weergegeven als bronvermogen of emissie. Bepalend is uiteindelijk de immissie op de bepalende zone- en
!
58!
MTG-punten. Deze vertaling naar immissiebijdrage wordt bepaald door de zonebeheerder." 2.5. Door de zogenoemde statische verwijzing in artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder b, en artikel 11, lid 11.3, aanhef en onder b, van de planregels naar het geluidverdeelplan dat onderdeel is van het zonebeheerplan d.d. februari 2012, maakt de inhoud van dit geluidverdeelplan deel uit van het bestemmingsplan. De Afdeling is van oordeel dat de bestreden planregeling, gelet op het doel hiervan, een ruimtelijk relevant karakter heeft. Met het geluidverdeelplan wordt immers beoogd een doelmatige verdeling van de beschikbare geluidruimte over de diverse percelen van het industrieterrein en daarmee een doelmatig grondgebruik te waarborgen. Dit doel kan niet worden bereikt door het stellen van geluidgrenswaarden aan individuele inrichtingen bij de verlening van vergunningen. In dit verband is van belang dat de Afdeling in haar uitspraak van 2 november 2011 in zaak nr. 201008546/1/M1 heeft overwogen dat in de Wet milieubeheer niet is bepaald noch daaruit kan worden afgeleid, dat een omgevingsvergunningaanvraag mede moet worden getoetst aan een krachtens artikel 164 van de Wet geluidhinder vastgesteld zonebeheerplan. Nu gelet hierop de verdeling van de beschikbare geluidruimte op een industrieterrein niet in het kader van de vergunningverlening is gewaarborgd, heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten om een verdeling van de beschikbare geluidruimte in het bestemmingsplan te waarborgen. Anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, staat artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelet op het voorgaande, er niet aan in de weg dat het geluidverdeelplan in het bestemmingsplan wordt opgenomen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.1, eerste lid, van de Wro (Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nr. 3, p. 21-22) kan worden afgeleid dat de redactie van artikel 3.1 van de Wro het mogelijk maakt een relatie te leggen tussen de ruimtelijke ordening en het beleidsterrein van milieu. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 in zaak nr. 201308203/1/R3. 2.6. De Afdeling acht het evenwel in strijd met de rechtszekerheid dat de door de raad vastgestelde normen voor de verdeling van de geluidruimte niet zijn af te leiden uit het bestemmingsplan, zoals dat elektronisch beschikbaar wordt gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl, welk bestemmingsplan bestaat uit de planverbeelding, planregels en in dit geval het geluidverdeelplan. Gelet hierop is onvoldoende inzichtelijk welke geluidruimte in het bestemmingsplan aan de gronden binnen het gezoneerde industrieterrein is toegekend en is niet controleerbaar of dit is gebaseerd op de huidige vergunde geluidruimte van de aldaar gevestigde bedrijven. De thans door de raad gekozen plansystematiek, waarin voor het kennisnemen van de in het plan opgenomen verdeling van de geluidruimte een bij de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid beschikbaar gesteld digitaal rekenmodel kan worden ingezien of kan worden opgevraagd, moet met het oog op de rechtszekerheid ontoereikend worden geacht. Voorts moet naar het oordeel van de Afdeling vanuit een oogpunt van rechtszekerheid in de genoemde onderdelen van het bestemmingsplan bindend zijn vastgelegd welk rekenmodel en, voor zover van toepassing, welke versie daarvan, wordt gebruikt om te berekenen of aan de geluidnormering in de planregels wordt voldaan. Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van [appellant sub 2] en anderen voor zover zij aanvoeren dat de wijze waarop in het plan de geluidruimte is verdeeld onvoldoende controleerbaar is. Ter voorlichting van partijen overweegt de Afdeling dat het vanuit een oogpunt van rechtszekerheid op zichzelf wel aanvaardbaar kan zijn dat bedrijven vanwege de behoefte aan specifieke akoestische expertise een deskundige moeten inschakelen om vast te kunnen stellen in hoeverre de eerder aan hen vergunde geluidruimte wordt gerespecteerd in het bestemmingsplan. Artikel 3, lid 3.6, en artikel 11, lid 11.5, van de planregels
!
59!
3. [appellant sub 2] en anderen richten zich tegen artikel 3, lid 3.6 en artikel 11, lid 11.5, van de planregels. Zij betogen hiertoe dat de raad ten onrechte een wijzigingsbevoegdheid heeft opgenomen voor het zonebeheerplan. Zij betogen dat een dergelijke wijzigingsbevoegdheid in strijd met de Wgh is, waarin de bevoegdheid tot het vaststellen van een zonebeheerplan is toegekend aan het college van burgemeester en wethouders. Zij wijzen erop dat het gebruikmaken van de wijzigingsbevoegdheid aan voorwaarden is gebonden, terwijl artikel 164 van de Wgh deze voorwaarden niet stelt. Voorts voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat het zonebeheerplan slechts een informatiedoel heeft. 3.1. De raad stelt dat het geluidverdeelplan onderdeel is van het bestemmingsplan, zodat voor wijziging daarvan een wijzigingsbevoegdheid is toegekend aan het college van burgemeester en wethouders. 3.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels het college van burgemeester en wethouders het plan kan wijzigen. 3.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.6, en artikel 11, lid 11.5, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het zonebeheerplan d.d. februari 2012 met bijbehorend geluidverdeelplan te wijzigen indien vernieuwde inzichten, bedrijfsontwikkelingen en/of technologische ontwikkelingen daartoe aanleiding geven. Na gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid wordt op grond van de specifieke gebruiksregel van lid 3.4, onder b, onderscheidenlijk lid 11.3, onder b, dan aan het gewijzigde geluidverdeelplan getoetst. 3.4. De verwijzing in artikel 3, lid 3.4, onder b, van de planregels naar het zonebeheerplan d.d. februari 2012 betreft een zogenoemde statische verwijzing. De inhoud van het geluidverdeelplan dat een onderdeel is van dit zonebeheerplan maakt daarmee deel uit van het plan. Weliswaar behoudt het college zijn bevoegdheid op grond van artikel 164 van de Wgh, maar het toepassing geven aan deze bevoegdheid staat los van de bevoegdheid om het geluidverdeelplan, dat onderdeel is van het bestemmingsplan, met toepassing van de bestreden wijzigingsbevoegdheid te wijzigen. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in strijd met de Wgh een wijzigingsbevoegdheid heeft opgenomen voor de wijziging van het geluidverdeelplan als onderdeel van het bestemmingsplan. Voor zover [appellant sub 2] en anderen betogen dat de wijziging van het geluidverdeelplan met onvoldoende waarborgen is omkleed, overweegt de Afdeling dat bij wijziging van het geluidverdeelplan, als onderdeel van het bestemmingsplan, de in afdeling 3.4 van de Awb geregelde procedure dient te worden gevolgd. Tegen een besluit tot wijziging van het plan staat rechtsbescherming open. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de procedure tot wijziging van het geluidverdeelplan, dat onderdeel is van het bestemmingsplan, met onvoldoende waarborgen is omkleed. Het betoog faalt. De bestemming "Water" voor zover daaraan niet tevens de aanduiding "gezoneerd industrieterrein" is toegekend 4. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de ruimte waarbinnen zij hun bedrijfsactiviteiten kunnen uitoefenen, in strijd met het huidige gebruik is beperkt tot de gronden met de aanduiding "gezoneerd industrieterrein". Zij betogen dat zij overeenkomstig de aan hen verleende vergunningen activiteiten uitoefenen die reiken tot buiten deze zone. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat zij ten behoeve van hun bedrijfsvoering meer gronden van de gemeente pachten dan waarvan zij op grond van het plan gebruik mogen maken. [appellant sub 3] betoogt bovendien dat een door haar aangereikt akoestisch onderzoek ten onrechte niet bij de voorbereiding van het plan is betrokken.
!
60!
Voorts betogen zij dat het plan consoliderend van aard is en dat het gebruik ten opzichte van het voorheen geldende plan dan ook ten onrechte wordt beperkt. 4.1. De raad stelt dat het gelet op de vergunde situatie en toegekende geluidruimte niet noodzakelijk en gewenst is om geluidhinderlijke activiteiten overal in de haven toe te staan. 4.2. Aan de gronden met de bestemming "Water" is tot ongeveer 30 m uit de kade tevens de bestemming "gezoneerd industrieterrein" toegekend. 4.3. Nog daargelaten dat uit de stukken niet volgt dat de raad een consoliderend plan heeft beoogd op te stellen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het betoog omtrent het consoliderende karakter van het plan dat het feit dat een bestemmingsplan consoliderend van aard is, niet betekent dat alle bestemmingen gelijk moeten blijven aan de bestemmingen in het voorgaande plan. 4.4. Uit de omstandigheden dat [appellant sub 2] en anderen delen van de gronden met de bestemming "Water" pachten van de gemeente en aan [appellant sub 2] en anderen milieuvergunningen zijn verleend, blijkt dat het gebruik van de gronden ten behoeve van deze bedrijven bij de raad bekend was, althans kon zijn. Gelet op de plicht van de raad om bij de voorbereiding van het plan de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen had het dan ook op de weg van de raad gelegen om zich van het gebruik van de gronden met de bestemming "Water" op de hoogte te stellen. Voorts had het in de rede gelegen om bij de afweging van belangen aan het bestaande gebruik van deze gronden bij de voorbereiding van het plan een zwaarwegende betekenis toe te kennen en te onderzoeken in hoeverre de bestaande gebruiksrechten van [appellant sub 2] en anderen in het plan kunnen worden opgenomen. Niet is gebleken dat de raad deze afweging heeft gemaakt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen, niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de aan [appellant sub 2] en anderen vergunde rechten zijn en welke geluidruimte in het plan aan de percelen van [appellant sub 2] en anderen is toegekend. In zoverre is het plan in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorbereid. Artikel 11, lid 11.1, onder c en d, in samenhang met lid 11.3, aanhef en onder a, van de planregels 5. [appellant sub 2] en anderen richten zich tegen artikel 11, lid 11.3, aanhef en onder a, van de planregels. Zij betogen dat uit de zienswijzennota volgt dat in de gehele haven niet-geluidhinderlijke activiteiten mogen plaatsvinden, maar dat het bestreden artikelonderdeel zodanig is geformuleerd dat dit aan een dergelijk gebruik van het water door Wgh-inrichtingen in de weg staat. 5.1. De raad stelt dat de milieuregelgeving eraan in de weg staat dat binnen Wghinrichtingen onderscheid wordt gemaakt tussen geluidhinderlijke en niet-geluidhinderlijke activiteiten. 5.2. Ingevolge artikel 1 van de Wgh, wordt onder industrieterrein verstaan: terrein waaraan in hoofdzaak een bestemming is gegeven voor de vestiging van inrichtingen en waarvan de bestemming voor het gehele terrein of een gedeelte daarvan de mogelijkheid insluit van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Ingevolge deze bepaling wordt onder inrichting verstaan: inrichting als aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.
!
61!
Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge artikel 2.1, derde lid, van het besluit omgevingsrecht worden als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Wgh, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, aangewezen de categorieën inrichtingen in bijlage I, onderdeel D. Ingevolge bijlage I, onderdeel D, artikel 1, aanhef en onder j, van het besluit omgevingsrecht worden als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, aangewezen de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel C, onder 13.3, onder b. Bijlage I, onderdeel C, onder 13.3, onder b, betreft inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer. 5.3. Ingevolge artikel 11, lid 11.1, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor: […] c. bedrijfsmatige activiteiten voor zover uitgevoerd door bedrijven toegestaan binnen de bestemming "Bedrijf - 1"; d. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf": tevens geluidshinderlijke bedrijfsmatige activiteiten voor zover uitgevoerd door bedrijven toegestaan binnen de bestemming "Bedrijf - 1". Ingevolge lid 11.3, aanhef en onder a, geldt met betrekking tot het gebruik dat activiteiten van Wgh-inrichtingen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "gezoneerd industrieterrein". Ingevolge artikel 1, lid 1.45, zijn Wgh-inrichtingen bedrijven, zoals bedoeld in artikel 2.1, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. 5.4. In de zienswijzennota is onder meer vermeld: "Het is juist dat op basis van de vergunning langs de kade op het water kan worden gewerkt. De aangeduide strook op het water zal daarom vergroot worden zodat deze in overeenstemming is met de feitelijke praktijk. Verder wordt de bestemming Water zodanig gewijzigd dat nietgeluidhinderlijke activiteiten van de bedrijven ook elders in de haven mogen plaatsvinden. Dit uiteraard voor zover de milieuvergunning of het Activiteitenbesluit dit toestaat." 5.5. Vast staat dat de bedrijven van [appellant sub 2] en anderen inrichtingen betreffen voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer. Ongeacht of deze inrichtingen zich in hun geheel op een gezoneerd industrieterrein dienen te bevinden, lag het, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen, op de weg van de raad om te onderzoeken in hoeverre de bestaande gebruiksrechten van [appellant sub 2] en anderen in het plan kunnen worden opgenomen. Niet is gebleken
!
62!
dat de raad deze afweging heeft gemaakt. In zoverre is het plan in strijd met artikel 3:2 van de Awb voorbereid. Artikel 3, lid 3.5.2, en artikel 11, lid 11.4.1, van de planregels 6. [appellant sub 2] en anderen richten zich tegen artikel 3, lid 3.5.2, en artikel 11, lid 11.4.1, van de planregels. Zij betogen dat de in deze artikelonderdelen opgenomen afwijkingsbevoegdheid innerlijk tegenstrijdig is. 6.1. De raad erkent dat artikel 3, lid 3.5.2 en artikel 11, lid 11.4.1, van de planregels ten onrechte in het plan zijn opgenomen. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft deze onderdelen in strijd met artikel 3:2 van de Awb is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 1] 7. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met het plan voor zover de daarin aan haar vergunde en bestaande overslagactiviteiten niet als zodanig zijn bestemd. Voorts richt [appellant sub 1] haar beroep tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie Jachthaven" ter hoogte van Industrieweg 27, aangezien deze bestemming in de weg staat aan een gebruik van deze gronden ten behoeve van haar bedrijf. 7.1. De raad heeft ter zitting erkend dat het plan in zoverre zal worden herzien en toegelicht dat hij daartoe het ontwerpplan "1e herziening Molendijk-Industrieweg" met ingang van 14 februari 2014 ter inzage heeft gelegd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft deze onderdelen in strijd met artikel 3:2 van de Awb is voorbereid. 8. [appellant sub 1] heeft bij brief van 5 mei 2014 te kennen gegeven dat met een herziening van het bestemmingsplan overeenkomstig het ter inzage gelegde ontwerpplan voldoende tegemoet wordt gekomen aan haar bezwaren. Gelet hierop behoeft het betoog van [appellant sub 1] geen verdere bespreking. Conclusie 9. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 2], Pool Trading, EPC, [appellant sub 3] en [appellant sub 1] gegrond. 10. Weliswaar is het beroep gericht tegen een aantal uitdrukkelijk door appellanten genoemde plandelen, maar gelet op de samenhang tussen deze plandelen en de rest van het plan, ziet de Afdeling aanleiding het gehele besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb onderscheidenlijk het rechtszekerheidsbeginsel. 11. De Afdeling ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid. 12. Het voorheen voor delen van het plangebied geldende plan betreft het bij besluit van 29 januari 1962 vastgestelde plan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak ten noorden van de Merwede". Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2010 in zaak nr. 200907266/1/H1), moet uit de artikelen 9.3.2 en 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro, in onderlinge samenhang bezien, worden afgeleid dat de onder de Woningwet 1901 tot stand gekomen uitbreidingsplannen hun rechtsgevolg behouden tot vijf jaar na inwerkingtreding van de Wro. Dit betekent dat deze plannen hun rechtsgevolg
!
63!
per 1 juli 2013 hebben verloren. Om te voorkomen dat na de vernietiging van het plan ter plaatse geen planologisch regime geldt, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het bij besluit van 26 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan "MolendijkIndustrieweg" blijft gelden tot de inwerkingtreding van het nieuw vast te stellen bestemmingsplan. Hiertoe overweegt de Afdeling dat appellanten in beroep zijn gekomen voor zover de aan hen vergunde bestaande gebruiksrechten niet als zodanig zijn bestemd in dit bestemmingsplan. Dit gebruik kan in ieder geval onder het gebruiksovergangsrecht van dit bestemmingsplan worden voortgezet totdat de raad het hiervoor onder 11 genoemde nieuwe plan heeft vastgesteld. 13. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de bij appellanten opgekomen proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 1] bij brief van 5 mei 2014 te kennen heeft gegeven dat zij geen tegemoetkoming in de proceskosten wenst, dat ten aanzien van [appellant sub 3] van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet is gebleken, en dat ten aanzien van de beroepen van EPC, Pool Trading en [appellant sub 2] sprake is van samenhangende zaken. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart de beroepen gegrond; II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Sliedrecht van 26 juni 2013 waarbij het bestemmingsplan "Molendijk-Industrieweg" is vastgesteld; III. draagt de raad van de gemeente Sliedrecht op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak en met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; IV. treft de voorlopige voorziening dat het bij besluit van de raad van de gemeente Sliedrecht van 26 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Molendijk-Industrieweg" geldt tot het tijdstip van inwerkingtreding van een bestemmingsplan zoals bedoeld onder III; V. veroordeelt de raad van de gemeente Sliedrecht tot vergoeding van bij de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Pool Trading Holding B.V., [appellant sub 2] en E.P.C. Beheer B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.004,40 (zegge: duizend en vier euro en veertig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere; VI. gelast dat de raad van de gemeente Sliedrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van: a. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 2], b. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 1], c. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 3],
!
64!
d. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid E.P.C. Beheer B.V., en e. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Pool Trading Holding B.V.; Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, griffier. w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Leening voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
!
65!
ECLI:NL:RVS:2015:648 Instantie Raad van State Datum uitspraak 04-03-2015 Datum publicatie 04-03-2015 Zaaknummer 201405860/1/A1 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2014:2783, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 9 september 2013 heeft het college besloten tot invordering van een door [appellante] verbeurde dwangsom van € 32.500,00 over te gaan. Vindplaatsen Rechtspraak.nl JG 2015/27 met annotatie door Mr. O. Schuwer JG 2015/26 met annotatie door mr. L.D. van Kleef-Ruigrok JB 2015/70 Uitspraak 201405860/1/A1. Datum uitspraak: 4 maart 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te Almere, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 3 juni 2014 in zaak nrs. 14/2463 en 14/2191 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Almere. Procesverloop Bij besluit van 9 september 2013 heeft het college besloten tot invordering van een door [appellante] verbeurde dwangsom van € 32.500,00 over te gaan.
!
66!
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 juni 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellante] heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2015, waar [appellante], bijgestaan door ing. F.C. Schaefers en A.G. de Vos, en het college, vertegenwoordigd door A.C.S. van Dijk - De Vries, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Het college heeft [appellante] bij besluit van 7 januari 2013 gelast het bouwen in afwijking van de bij besluit van 27 mei 2003 verleende bouwvergunning van een woning op het perceel [locatie] te Almere (hierna: het perceel) ongedaan te maken door de gevelbeplating in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning voor 1 juni 2013, onder oplegging van een dwangsom van € 32.500,00 per maand met een maximum van € 130.000,00 indien [appellante] niet of niet geheel binnen de begunstigingstermijn aan de last voldoet. 2. [appellante] betoogt dat de zitting bij de voorzieningenrechter op 20 mei 2014 op ondemocratische wijze en in strijd met algemene rechtsbeginselen heeft plaatsgevonden. Zij voert daartoe aan dat zij niet vooraf op de hoogte was gebracht van de nieuwe zaaksbehandeling en onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om haar gronden ter zitting naar voren te brengen. 2.1. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de voorzieningenrechter is de gemachtigde van [appellante], nadat de voorzieningenrechter partijen vragen heeft gesteld, alsnog in de gelegenheid gesteld de pleitnota voor te lezen en derhalve haar gronden ter zitting naar voren te brengen. Bovendien heeft [appellante] ter zitting van de Afdeling al haar gronden aan de orde kunnen stellen. In het door [appellante] aangevoerde wordt geen reden gezien voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het betoog faalt. 3. Voorts betoogt [appellante] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de bij besluit van 7 januari 2013 opgelegde last onder dwangsom onbevoegd heeft genomen. Zij voert daartoe aan dat zij weliswaar erkent dat de last onder dwangsom in rechte onaantastbaar is, maar dat de voorzieningenrechter bij de beoordeling van het beroep tegen de invorderingsbeschikking kan beoordelen of de last onder dwangsom bevoegd is genomen. 3.1. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2012 in zaak nr. 201109682/1/A1, dat bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom, waaronder de bevoegdheid tot het opleggen van die last, niet meer aan de orde kunnen komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. De voorzieningenrechter is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog faalt.
!
67!
4. Tevens betoogt [appellante] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zij wel tijdig aan de last heeft voldaan en dat derhalve geen dwangsommen zijn verbeurd. Uit de last volgt niet duidelijk dat alle gevelbeplating voor afloop van de begunstigingstermijn aangebracht diende te zijn, aldus [appellante]. 4.1. In de last onder dwangsom als bedoeld in het besluit van 7 januari 2013 staat dat in overeenstemming met de bij besluit van 27 mei 2003 verleende bouwvergunning moet worden gebouwd. De bouwtekening van 20 december 2002 maakt onderdeel uit van de bouwvergunning. Op die bouwtekening is met behulp van blokken op de gevels met bijbehorende teksten ‘gevelbekleding titanium 0,3 mm dik facade, clading grade 2’ weergegeven dat de gevels van de woning grotendeels bestaan uit titanium gevelbekleding. Ook is in het renvooi van die bouwtekening vermeld dat het materiaal van de gevelbekleding van de verdieping ‘titanium / faced glading’ is. Dit betekent dat de last onder dwangsom inhoudt dat [appellante] voor afloop van de begunstigingstermijn alle titanium gevelplaten als bedoeld op en overeenkomstig de bouwtekening van de woning moet hebben aangebracht. Uit de foto’s behorend bij de inspectierapporten van 3 juni 2013 en 2 juli 2013 blijkt dat het aanbrengen van de desbetreffende gevelbekleding niet overeenkomstig de bouwtekening was aangebracht, doordat deze deels en met name bij de achtergevel ontbrak. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat [appellante] niet tijdig aan de last heeft voldaan en dat derhalve de onderhavige dwangsom is verbeurd. Het betoog faalt. 5. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de invordering van de dwangsom voor matiging in aanmerking komt, nu de dwangsom onevenredig hoog is en het college geen berekening van de totstandkoming van de hoogte van de dwangsom heeft overgelegd. Zij voert aan dat er een rechtvaardigingsgrond is, nu zij door overmacht niet tijdig aan de last kon voldoen. Een matiging van het ingevorderde bedrag is op zijn plaats, nu de gevelbeplating bijna geheel overeenkomstig de last binnen de begunstigingstermijn is aangebracht, aldus [appellante]. 5.1. Voor zover [appellante] beoogt aan te voeren dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang als bedoeld in artikel 5:32b, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en een onderbouwing van de hoogte van de dwangsom ontbreekt, kan zij deze gronden niet meer inbrengen tegen de invorderingsbeschikking. Voorts kan zij tegen de invorderingsbeschikking niet meer inbrengen dat er een rechtvaardigingsgrond is als bedoeld artikel 5:5 van de Awb. Deze gronden hebben betrekking op de last onder dwangsom als bedoeld in het besluit van 7 januari 2013 en hadden in een procedure tegen dat besluit kunnen worden aangevoerd. 5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 maart 2013 in zaak nr. 201206016/1/A1) dient, bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 januari 2014 in zaak nr. 201301106/1/A1 is in beginsel het enkele feit dat gedeeltelijk aan de last is voldaan
!
68!
onvoldoende voor het oordeel dat het college geheel dan wel gedeeltelijk van invordering dient af te zien. De voorzieningenrechter heeft terecht in de door [appellante] gestelde slechte weersomstandigheden en tijdtekort van de aannemer voor de afronding van de bouwwerkzaamheden geen aanleiding gezien dat het college wegens bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien. Desgevraagd heeft [appellante] ter zitting van de Afdeling verklaard dat ze het college niet heeft verzocht om verlenging van de begunstigingstermijn, terwijl zij gelet op de door haar gestelde omstandigheden daartoe wel aanleiding had. De door [appellante] aangehaalde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2011 (ECLI:NL:RBAMS:2011:BV0318) heeft geen betrekking op een vergelijkbaar geval. De rechtbank heeft in die uitspraak bij een tweeledige last met betrekking tot twee overtredingen overwogen dat volstrekt duidelijk moet zijn ter zake van welke overtreding dwangsommen worden ingevorderd en dat de ingevorderde bedragen moeten overeenstemmen met de hoogte van de dwangsommen in de last. In het onderhavige geval gaat het echter om één last en is duidelijk dat de hoogte van het ingevorderde bedrag overeenkomt met de hoogte van de dwangsom. De voorzieningenrechter heeft in het aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college vanwege bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien. Het betoogt faalt. 6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, griffier. w.g. Michiels w.g. Oudenaller lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015
!
69!
ECLI:NL:RVS:2015:1103 Instantie Raad van State Datum uitspraak 08-04-2015 Datum publicatie 08-04-2015 Zaaknummer 201406848/1/A4 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 22 juli 2013 heeft het college aan Fort Oranje een last onder bestuursdwang opgelegd. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang op Fort Oranje zullen worden verhaald. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201406848/1/A4. Datum uitspraak: 8 april 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recreatiepark Fort Oranje B.V., gevestigd te Rijsbergen, gemeente Zundert, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Zundert, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 22 juli 2013 heeft het college aan Fort Oranje een last onder bestuursdwang opgelegd. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang op Fort Oranje zullen worden verhaald. Bij besluit van 4 februari 2014 heeft het college het door Fort Oranje hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
!
70!
Tegen dit besluit heeft Fort Oranje beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-WestBrabant. Bij mondelinge uitspraak van 13 augustus 2014 in zaak nr. 14/1567 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden naar de Afdeling. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2015, waar Fort Oranje, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.J.M. de Groot MSc, zijn verschenen. Overwegingen 1. De bij het besluit van 22 juli 2013 opgelegde last onder bestuursdwang houdt in dat een deugdelijk bodemadvies van een erkend bodemonderzoeksbureau moet worden aangeleverd, dat een inventarisatie bevat van de mate van verontreiniging van de bodem van de gehele inrichting van Fort Oranje, alsmede van de maatregelen die noodzakelijk zijn om een algehele sanering uit te voeren. Dit besluit is bij het bestreden besluit van 4 februari 2014 gehandhaafd. Gelet op de inhoud van de last onder bestuursdwang en de overwegingen van het advies van de bezwaarschriftencommissie, die door het college in het bestreden besluit zijn overgenomen, moet ervan worden uitgegaan dat de last uitsluitend is gebaseerd op artikel 13 van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb). 2. Ingevolge artikel 13 van de Wbb is ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. 3. Fort Oranje betoogt dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op grond van welke geconstateerde feiten en omstandigheden is aangenomen dat zich overtredingen hebben voorgedaan, waartegen handhavend kon worden opgetreden. 3.1. In het besluit van 22 juli 2013 is vermeld dat tijdens een controle op 13 mei 2013 is geconstateerd dat op het terrein van het recreatiepark van Fort Oranje afvalstoffen in een gegraven kuil in de bodem werden gestort en dat bij een latere visuele inspectie is geconstateerd dat op verschillende plaatsen op het terrein kennelijk afvalstoffen zijn gestort. In het besluit van 22 juli 2013 is voorts vermeld dat bij eerdere controles de beheerder en ander personeel er verschillende malen op zijn aangesproken dat gasten van het recreatiepark herhaaldelijk afvalstoffen, waaronder gevaarlijk afval, op en in de bodem hebben gebracht. In het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, is vermeld dat een toezichthouder heeft geconstateerd dat op het terrein van het recreatiepark na een brand waarbij niet hechtgebonden asbest was vrijgekomen, asbest is geruimd door niet gecertificeerde medewerkers zonder dat de daartoe voorgeschreven procedure is gevolgd, dat een vrachtwagen een grote hoeveelheid niet nader gedefinieerde afvalstoffen in de bodem heeft gestort, dat een accu in de bodem is aangebracht en dat motoroliehoudend verpakkingsmateriaal op het terrein is gedumpt. Aan het bestreden besluit is verder een aantal foto’s ten grondslag gelegd, die zouden zijn gemaakt tijdens controlebezoeken van 13 mei 2013 en 28 mei 2013.
!
71!
Op grond van deze constateringen stelt het college zich op het standpunt dat als gevolg van vele illegale stortingen van afvalstoffen, verspreid over een groot deel van het terrein van het recreatiepark van Fort Oranje, sprake is van verontreiniging van de bodem van dat terrein. Deze verontreiniging en de gevolgen daarvan dienen volgens het college door Fort Oranje op grond van artikel 13 van de Wbb te worden beperkt en zoveel mogelijk ongedaan te worden gemaakt, hetgeen de aanleiding vormt voor het opleggen van de last onder bestuursdwang. 3.2. Het is aan het college om aannemelijk te maken dat zich een overtreding van artikel 13 van de Wbb heeft voorgedaan. Nu het college ervoor heeft gekozen een last onder bestuursdwang op te leggen, die betrekking heeft op de bodem van het gehele terrein van het recreatiepark, dat blijkens het verhandelde ter zitting 24 ha groot is, dient het college bovendien aannemelijk te maken dat, zoals het stelt, zich zodanige overtredingen van artikel 13 van de Wbb hebben voorgedaan, dat aanleiding bestaat om aan te nemen dat het gehele terrein daardoor is verontreinigd. Het college is hierin niet geslaagd. Het heeft volstaan met een weergave van enkele, gedeeltelijk in algemene bewoordingen gestelde constateringen zonder dat daarvan enig proces-verbaal of andere opschriftstelling is overgelegd. Het college heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt door wie, op welk moment en op welke locatie binnen het terrein van het recreatiepark deze constateringen zouden zijn gedaan en is slechts gedeeltelijk ingegaan op de aard van de afvalstoffen die zouden zijn aangetroffen. Op de door het college overgelegde foto’s zijn onder meer groenafval en zwerfafval, zoals stukken plastic, bierblikken, flessen en tegels, en de restanten van een kennelijk afgebrande opstal zichtbaar. Op basis van enkel deze foto’s kan niet worden geconcludeerd dat de gefotografeerde stoffen de bodem kunnen verontreinigen of aantasten. Ook met deze foto’s heeft het college derhalve niet aannemelijk gemaakt dat zich een overtreding van artikel 13 van de Wbb heeft voorgedaan, laat staan zodanige overtredingen, dat aanleiding bestaat om aan te nemen dat de bodem van het gehele terrein van het recreatiepark daardoor is verontreinigd. Deze grond slaagt. 4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 4 februari 2014 dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Hetgeen Fort Oranje voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. 5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zundert van 4 februari 2014, kenmerk 2013/11152, 2013/12567, 2013/19720, 2014/2273; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zundert tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recreatiepark Fort Oranje B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zundert aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recreatiepark Fort Oranje B.V. het door
!
72!
haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier. w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Grinsven lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
!
73!
ECLI:NL:RBOVE:2015:1462 Instantie Rechtbank Overijssel Datum uitspraak 25-03-2015 Datum publicatie 26-03-2015 Zaaknummer AK_ZWO_14_2930 Rechtsgebieden Omgevingsrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Weigering handhavend op te treden tegen gebruik van pand als bakkerij in Deventer waar (ook) tegen betaling etenswaren en/of dranken worden verstrekt; onderhavige horeca-activiteiten niet incidenteel maar zijn structureel onderdeel van de dagelijkse bedrijfsvoering; beroep gegrond. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK OVERIJSSEL Zittingsplaats Zwolle Bestuursrecht zaaknummer: AWB 14/2930 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser !] [eiser 2], te Deventer, eisers, gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen, en het college van burgemeester en wethouders van Deventer, verweerder, gemachtigde: A.I. Duivenvoorde. Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: [derde partij], te Deventer, gemachtigde: mr. Y. Erylmaz. Procesverloop
!
74!
Bij besluit van 18 juli 2014 heeft verweerder geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik van het pand [perceel] te Deventer door de derde-partijen. Bij besluit van 17 november 2014 heeft verweerder het bezwaar van eisers daartegen ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2015. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor de derde-partijen is verschenen [naam 1]bijgestaan door hun gemachtigde. Overwegingen 1. Eisers exploiteren een pizzarestaurant annex pizzabezorgservice op het perceel [naam 2] Deventer. De derde-partijen exploiteren een bakkerij op het perceel [perceel] te Deventer. Ter plaatse verstrekken zij (ook) tegen betaling etenswaren en/of dranken voor gebruik ter plaatse, waaronder gebak, (belegde) broodjes, broodjes shoarma, lahmacuu en gefrituurde snacks, waaronder patat. In de zaak is voor dit doel een aantal tafels en stoelen geplaatst. Op 11 juni 2014 hebben eisers verweerder gevraagd handhavend op te treden tegen het tegen betaling verstrekken van etenswaren en/of dranken voor gebruik ter plaatse, omdat dit in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. Bij het primaire besluit van 18 juli 2014 heeft verweerder dit geweigerd. Eisers hebben daartegen op 18 augustus 2014 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar ter advisering aan de Algemene bezwaarschriftencommissie Deventer voorgelegd. Deze commissie heeft op 12 november 2014 geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Bij het door eisers bestreden besluit van 17 november 2014 heeft verweerder conform beslist. 2. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 3. Het perceel [perceel] ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan “ZandweerdZuid” en heeft de bestemming “Centrum”. In artikel 5.1 van de planvoorschriften is bepaald dat gronden met deze bestemming bestemd zijn voor – onder meer en voor zover thans relevant – detailhandel en bijbehorende en/of aanverwante dienstverlening (artikel 5.1 onder b). Ook zijn op grond van artikel 5.1 onder c van de planvoorschriften ‘horecabedrijven’ toegestaan die in de Staat van Horeca-activiteiten zijn aangeduid als categorie 2b, 3a of 3b. Die functie is blijkens dit artikel alleen toegelaten op de begane grond en als een vrijstelling als bedoeld in artikel 5.5.1, onder a, van de planvoorschriften is verleend. In artikel 5.1.1, onder a, is bepaald dat burgemeester en wethouders die vrijstelling kunnen verlenen voor de hiervoor genoemde categorieën van horecabedrijven, met dien verstande dat: 1. de functie alleen is toegestaan op de begane grond;
!
75!
2. binnen het totale bestemmingsvlak ten hoogste 3 horecabedrijven aanwezig mogen zijn. De in artikel 5.1.1, onder a, van de planvoorschriften genoemde vrijstelling is thans aan te merken als een (binnenplanse) afwijking als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In mei 2009 heeft het college de Nota horecabeleid vastgesteld. Hierin heeft verweerder het concept ‘Ondersteunende horeca’ beschreven. Hiervan is sprake wanneer in een winkel tegen betaling etenswaren en/of dranken worden verstrekt voor gebruik ter plaatse, in een zaak die geen (planologische) hoofdbestemming horeca heeft. In het beleid zijn de daarvoor geldende randvoorwaarden neergelegd: 1. de horeca-activiteit is ondergeschikt aan de hoofdactiviteit; 2. de openingstijden van de horeca-activiteit zijn aangepast aan de openingstijden van de hoofdactiviteit; 3. de toegang tot de horeca-activiteit is dezelfde als voor de hoofdactiviteit; er is dus geen aparte ingang; 4. het aantal m2 ondersteunende horeca is gemaximeerd ten opzichte van de hoofdfunctie. Maximaal 15% van de verkoopvloeroppervlakte van een winkel mag worden gebruikt voor horecavoorzieningen; 5. de ondernemer heeft een exploitatievergunning voor ondersteunende horeca; 6. voor de horeca-activiteit mag geen aparte reclame worden gemaakt; 7. een terrasvergunning wordt niet verleend. 4. De rechtbank overweegt als volgt. Op 27 januari 2011 is aan de derde partijen een exploitatievergunning voor ondersteunende horeca-activiteiten verleend. Vast staat dat een binnenplanse afwijking als bedoeld in artikel 5.1.1, onder a, van de planvoorschriften voor het bedrijf van de derde partij niet is verleend. Verweerder acht het verlenen daarvan in dit geval niet aan de orde, nu deze binnenplanse afwijking alleen noodzakelijk is voor ‘horecabedrijven’. Gelet op de omschrijving van de bedoelde categorieën van horeca-inrichtingen, zoals opgenomen in de bij het bestemmingsplan opgenomen Staat van Horeca-activiteiten, is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder in zoverre kan worden gevolgd. Dat een binnenplanse afwijking als bedoeld in artikel 5.1.1, onder a, van de planvoorschriften niet aan de orde is, laat onverlet dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat ondersteunende horeca-activiteiten niet in strijd zijn met de bestemming van het onderhavige perceel. Verweerder heeft daartoe gesteld dat uit rechtspraak voortvloeit dat van strijdigheid met een bestemming geen sprake is, als incidenteel en in beperkte mate, voortvloeiend uit en ondergeschikt aan de overige bedrijfsactiviteiten, andere bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Verweerder heeft een koppeling gemaakt tussen dit criterium en de genoemde Nota horecabeleid, waarin verweerder uiteen heeft gezet onder welke randvoorwaarden ondersteunende horeca-activiteiten zijn toegestaan. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet. Het in de rechtspraak gevormde criterium heeft betrekking op situaties waarin incidenteel en in beperkte mate andere bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. Dit criterium dient strikt te worden toegepast (zie
!
76!
bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 juli 2006, zaaknummer: 200507725). Het criterium mist in het onderhavige geval toepassing, reeds nu de onderhavige horeca-activiteiten niet incidenteel en in beperkte mate plaatsvinden, maar structureel onderdeel zijn van de dagelijkse bedrijfsvoering. De verwijzing van verweerder naar de Nota horecabeleid maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Verweerder komt uitsluitend ruimte toe om met betrekking tot (ondersteunende) horeca-activiteiten beleid te hanteren, als en voor zover daar een planologische grondslag voor bestaat. Dat zou het geval kunnen zijn geweest als de planwetgever ter plaatse (ook) (ondersteunende) horeca-activiteiten had toegestaan. Dit is gesteld noch gebleken. Het in de rechtspraak gevormde criterium biedt, anders dan verweerder heeft betoogd, geen (zelfstandige) grondslag voor afwijking van het bestemmingsplan door verweerder, waaraan verweerder door middel van beleid invulling kan geven. De Nota horecabeleid kan evenmin als een zodanige grondslag voor afwijking van het bestemmingsplan fungeren. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bevoegdheid ontbreekt om handhavend optreden in verband met de in de winkel van de derde partijen plaatsvindende horeca-activiteiten. 5. Het voorgaande brengt met zich dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven en dat het daartegen ingestelde beroep gegrond dient te worden verklaard. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van eisers dienen te beslissen. 6. De rechtbank ziet hierin aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten te veroordelen, die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toe, waarbij een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd. Beslissing De rechtbank •
-
verklaart het beroep gegrond; •
-
vernietigt het bestreden besluit; •
-
draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar van eisers te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak; •
-
bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 328,-- aan eisers vergoedt; •
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 980,-- ter zake van verleende rechtsbijstand.
!
77!
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op griffier rechter Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
!
78!
ECLI:NL:RVS:2015:936 Instantie Raad van State Datum uitspraak 25-03-2015 Datum publicatie 25-03-2015 Zaaknummer 201405264/1/A1 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2014:2479, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Omgevingsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 27 juni 2013 heeft het college aan Woonzorg De Berkenhof B.V. omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van twaalf zorgappartementen op het perceel [locatie] te Ansen (hierna: het perceel). Vindplaatsen Rechtspraak.nl OGR-Updates.nl 2015-0099 Uitspraak 201405264/1/A1. Datum uitspraak: 25 maart 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Ansen, gemeente De Wolden, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]) appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 mei 2014 in zaak nr. 13/905 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van de Wolden. Procesverloop
!
79!
Bij besluit van 27 juni 2013 heeft het college aan Woonzorg De Berkenhof B.V. omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van twaalf zorgappartementen op het perceel [locatie] te Ansen (hierna: het perceel). Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.E. van Staveren, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door drs. K. Thijssen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Woonzorg De Berkenhof B.V., vertegenwoordigd door J.J. Smit en M.J. Kroon, gehoord. Overwegingen 1. Het reeds gerealiseerde bouwplan is, naar ook niet in geschil is, in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kleine Kernen Noord Deelplan Ansen", omdat het deels buiten het bebouwingsvlak is gebouwd. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, onderdeel a, van het Besluit omgevingsrecht, omgevingsvergunning verleend. In geschil is of het bouwplan in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "Bijzondere doeleinden". 2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 juni 2013 ten onrechte omgevingsvergunning heeft verleend voor het bouwen van twaalf zorgappartementen op het perceel. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "Bijzondere doeleinden". Volgens hem ligt de nadruk in de appartementen op wonen en niet op het bieden van zorg aan de bewoners. Dat blijkt volgens hem uit het feit dat de appartementen beschikken over een eigen voordeur, woonkamer, slaapkamer, keuken en badkamer en er maar één behandelruimte in het complex aanwezig is. Daarnaast wonen de bewoners in de appartementen op vrijwillige basis en voor onbepaalde tijd, is er geen verplicht behandeltraject en is het aantal uren zorg per appartement niet vastgesteld, aldus [appellant]. 2.1. De voor "Bijzondere doeleinden" aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 12, onder a, van de planvoorschriften bestemd voor culturele, educatieve, religieuze, sociale en/of maatschappelijke doeleinden. De vraag is of het bouwplan past binnen sociale en/of maatschappelijke doeleinden. Vast staat dat in de appartementen wordt gewoond en daarbij gebruik wordt gemaakt van zorg. Niet in geschil is dat het gebruik van de zorgappartementen voor uitsluitend wonen in strijd is met de bestemming "Bijzondere doeleinden". Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de twaalf appartementen door Woonzorg De Berkenhof B.V. worden verhuurd aan hulpbehoevende ouderen en hun eventuele niet hulpbehoevende partners en worden gebruikt voor een combinatie van zorg en wonen. Woonzorg De Berkenhof B.V. biedt, naar wordt gesteld, persoonlijke aandacht, kleinschaligheid, huiselijkheid en zorg op maat door een vast klein team van
!
80!
professionele medewerkers. Het is de bedoeling een verschil te maken ten opzichte van reguliere verpleeg- of verzorgingshuizen, waar de zorg onder druk staat. De hoofdbewoners dienen minimaal veertien uur zorg per week af te nemen, welke zorg uitsluitend wordt vergoed indien door het Centrum Indicatiestelling Zorg een indicatie zorg (hierna: CIZ-indicatie) is afgegeven. Dit betekent volgens Woonzorg De Berkenhof B.V. dat feitelijk iedere hoofdbewoner in het appartementencomplex een CIZ-indicatie heeft. In het appartementencomplex is een verpleegpost aanwezig vanuit waar 24-uurs zorg wordt geboden. Voorts is er een kamer aanwezig waar zorg wordt geboden aan bewoners die moeten herstellen van een ziekenhuisopname. Ook zijn in het appartementencomplex gemeenschappelijke ruimten, zoals een ontmoetingsruimte, eetzaal en terras aanwezig. Verder wordt er begeleiding naar onder andere ziekenhuizen en huisartsen geboden en kan gebruik worden gemaakt van een boodschappen-, kapperen pedicureservice. De appartementen zijn bereikbaar via een centrale hal en hebben ieder eigen woonvoorzieningen. Ter zitting is door Woonzorg De Berkenhof B.V. toegelicht dat bewoning van de appartementen geen onderdeel uitmaakt van een verplicht begeleidings- of behandeltraject. Voorts is ter zitting van de rechtbank door Woonzorg De Berkenhof B.V. toegelicht dat het appartementencomplex is bestemd voor mensen die niet meer zelfstandig kunnen wonen en waaraan door Woonzorg De Berkenhof B.V. zorg, structuur en begeleiding wordt gegeven. Deze zorg betreft een compleet zorgpakket, waaronder wassen, aankleden en palliatieve zorgen. Het appartementencomplex is, zo is betoogd, feitelijk een kleinschalig verpleeg- of verzorgingstehuis. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het appartementencomplex, gelet op de heden ten dage veranderende ontwikkeling in de zorg, die ertoe leidt dat steeds meer kleinschalige initiatieven in het leven worden geroepen, waarbij zorg wordt aangeboden in combinatie met (zelfstandige) bewoning, en gelet op de mate van begeleiding en zorg die in het appartementencomplex wordt geboden, in de gegeven omstandigheden, in overeenstemming is met de bestemming "Bijzondere doeleinden", in het bijzonder sociale en/of maatschappelijke doeleinden. Anders dan [appellant] stelt, valt vanwege de hoge kosten van de verplicht af te nemen veertien zorguren per week niet te verwachten dat de niet hulpbehoevende partner na het overlijden van de hulpbehoevende hoofdbewoner in het appartementencomplex zal blijven wonen, omdat die kosten dan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het betoog faalt. 3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier. w.g. Koeman w.g. Graaff-Haasnoot lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
!
81!
ECLI:NL:RVS:2015:706 Instantie Raad van State Datum uitspraak 11-03-2015 Datum publicatie 11-03-2015 Zaaknummer 201207642/1/R1 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 29 juni 2012, nr. G-12-022, hebben provinciale staten het inpassingsplan Vindplaatsen Rechtspraak.nl JOM 2015/311 BR 2015/44 met annotatie door H.E. Woldendorp1.Drs. H.E. (Hans Erik) Woldendorp is onder meer werkzaam bij het Instituut voor Infrastructuur, Milieu en Innovatie (IMI) te Brussel en bij de Universiteit van Gent. Uitspraak 201207642/1/R1. Datum uitspraak: 11 maart 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de stad Aachen (Duitsland), 2. de stichting Stichting Stop Buitenring, gevestigd te Brunssum, en anderen, 3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats], 4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], 5. de vereniging Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, gevestigd te 's-Graveland, gemeente Wijdemeren, en anderen, 6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], beiden wonend te [woonplaats], 7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats], 8. [appellante sub 8], gevestigd te [plaats], en anderen, 9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
!
82!
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats], 11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats], 12. de stichting Stichting Adelante Zorg, gevestigd te Hoensbroek, gemeente Heerlen, 13. [appellante sub 13], gevestigd te [plaats], en anderen, 14. [appellant sub 14] en anderen, allen wonend te [woonplaats], 15. [appellante sub 15], gevestigd te [plaats], en anderen, 16. [appellant sub 16A] en [appellante sub 16B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 16]), beiden wonend te [woonplaats], 17. de vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Nuth (hierna: IVN Nuth), gevestigd te Nuth, 18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats], en provinciale staten van Limburg, verweerders. Procesverloop Bij besluit van 29 juni 2012, nr. G-12-022, hebben provinciale staten het inpassingsplan "Buitenring Parkstad Limburg 2012" (hierna: het inpassingsplan 2012) vastgesteld. Tegen dit besluit hebben de stad Aachen, Stichting Stop Buitenring en anderen, [appellante sub 3], [appellant sub 4], Vereniging Natuurmonumenten en anderen, [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellante sub 8] en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], Stichting Adelante Zorg, [appellante sub 13] en anderen, [appellant sub 14] en anderen, [appellante sub 15] en anderen, [appellant sub 16], IVN Nuth en [appellant sub 18] beroep ingesteld. Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Stichting Stop Buitenring en anderen, Vereniging Natuurmonumenten en anderen en provinciale staten hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. De stad Aachen, Stichting Stop Buitenring en anderen, [appellante sub 3], [appellant sub 4], Vereniging Natuurmonumenten en anderen, [appellanten sub 6], [appellante sub 13] en anderen, [appellant sub 14] en anderen, IVN Nuth, [appellant sub 18] en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201208660/1/R1 ter zitting behandeld op 11 en 12 maart 2013, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. Provinciale staten hebben zich doen vertegenwoordigen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
!
83!
De Afdeling heeft de behandeling van de zaak aangehouden met het oog op de beantwoording van de prejudiciële vragen die bij verwijzingsuitspraak van 7 november 2012 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) zijn gesteld in zaak nrs. 201110075/1/R4 en 201201853/1/R4 (www.raadvanstate.nl). [appellant sub 9] en [appellant sub 18] hebben nadere stukken ingediend. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op het arrest van het Hof 15 mei 2014, in zaak nr. C-521/12 (ECLI:EU:C:2014:330, www.curia.eu; hierna: het arrest Briels). Stichting Stop Buitenring en anderen, [appellant sub 4], Vereniging Natuurmonumenten en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 14] en anderen en provinciale staten hebben een reactie gegeven. Stichting Stop Buitenring en anderen, Vereniging Natuurmonumenten en anderen, [appellante sub 3], [appellant sub 18] en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 18 december 2014, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. Provinciale staten hebben zich doen vertegenwoordigen. Overwegingen 1. Bij de vaststelling van een inpassingsplan hebben provinciale staten beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die zij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het inpassingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het inpassingsplan 2012 2. Bij uitspraak van 7 december 2011, zaak nrs. 201011757/1/R1 en 201012728/1/R1, heeft de Afdeling het besluit van provinciale staten van 8 oktober 2010 tot vaststelling van het inpassingsplan "Buitenring Parkstad Limburg" (hierna: het inpassingsplan 2010) vernietigd. Met de vaststelling van het inpassingsplan 2012 wordt wederom voorzien in de aanleg van een ongeveer 26 km lange ringweg (hierna: de BPL) in het gebied van de Stadsregio Parkstad Limburg. In het inpassingsplan 2012 zijn ten opzichte van het inpassingsplan 2010 wijzigingen doorgevoerd. Dit betreft onder meer het volgende. Ter compensatie van de ammoniakuitstoot als gevolg van de BPL zal ongeveer 40 ha landbouwgrond uit productie worden genomen. Het inpassingsplan 2012 voorziet voor de desbetreffende gronden in de bestemming "Natuur". Tevens wordt op de Brunssummerheide een manege uitgekocht. Voorts is voorzien in een planregeling voor een snelheidsbeperking ter plaatse van twee tracédelen. Daarnaast is voorzien in een breder ecoduct, een scherm, een knip in de Naanhofsweg ter hoogte van het Geleenbeekdal en een aanpassing van de kruising Patersweg/Allee/Akerstraat Noord/Trichterweg te Hoensbroek. Het inpassingsplan 2012 is als gevolg van de beroepsprocedure tegen het inpassingsplan 2010 en gedane toezeggingen op onderdelen aangepast. Voor een aantal gronden is overeenkomstig het bestaande gebruik voorzien in de bestemming "Natuur". Daarnaast is het inpassingsplan 2012 vastgesteld met een wijzigingsbevoegdheid voor een verdiepte ligging ter hoogte van Vaesrade en compensatie voor verloren parkeerruimte voor Gaia Zoo. Crisis- en herstelwet
!
84!
3. In 2.6 en volgende van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling geoordeeld dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is op het inpassingsplan 2010. Dit is ook het geval wat betreft het inpassingsplan 2012. Dit betekent onder meer dat ingevolge artikel 1.6a van de Chw na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. Ontvankelijkheid 4. Vereniging Natuurmonumenten en anderen hebben, hoewel zij daartoe in de gelegenheid zijn gesteld, niet aangetoond dat het beroep, voor zover ingesteld door de vereniging Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Brunssum & Onderbanken[12 appellanten sub 5], steunt op een bij provinciale staten naar voren gebrachte zienswijze. 4.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpinpassingsplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij provinciale staten. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dit luidde ten tijde van belang, en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een inpassingsplan door de belanghebbende die over het ontwerpinpassingsplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. 4.2. Weliswaar hebben provinciale staten het inpassingsplan 2012 gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerpinpassingsplan, maar Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Brunssum & Onderbanken, [12 appellanten sub 5] zouden slechts ontvankelijk zijn voor zover zij door de vaststelling van het inpassingsplan 2012 in een nadeliger positie zijn komen te verkeren ten opzichte van het ontwerpinpassingsplan. Niet is gebleken dat zij door de gewijzigde planvaststelling in een nadeliger positie zijn komen te verkeren. Het beroep van Vereniging Natuurmonumenten en anderen, voor zover ingesteld door Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Brunssum & Onderbanken, [12 appellanten sub 5], is derhalve niet-ontvankelijk. 5. Provinciale staten hebben op 8 oktober 2010 bij de vaststelling van het inpassingsplan 2010 de over het ontwerpinpassingsplan ingediende zienswijzen deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De indieners van zienswijzen die tegen het inpassingsplan 2010 geen beroep hebben ingesteld, moeten worden geacht te hebben berust in dit besluit. Bij vaststelling van het inpassingsplan 2012 is teruggevallen op het ontwerp van het inpassingsplan 2010. Enkele indieners van zienswijzen die tegen het inpassingsplan 2010 geen beroep hebben ingesteld, hebben wel beroep ingesteld tegen het inpassingsplan 2012. Indien deze personen niet in een nadeliger situatie zijn komen te verkeren dan waarin zij zich bevonden ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan 2010 en evenmin is gebleken van aan het inpassingsplan 2012 ten grondslag liggende gewijzigde feiten of omstandigheden waardoor hun anderszins redelijkerwijs niet kan worden verweten niet eerder te zijn opgekomen, dienen deze beroepen tegen het inpassingsplan 2012 niet-ontvankelijk te worden verklaard. 5.1. De stad Aachen heeft een zienswijze naar voren gebracht over het ontwerpinpassingsplan maar tegen het inpassingsplan 2010 geen beroep ingesteld, zodat zij geacht moet worden in dat besluit te hebben berust. Gelet hierop en nu uit hetgeen de stad Aachen heeft aangevoerd niet is gebleken dat zij door de vaststelling van het inpassingsplan 2012 in een nadeliger situatie is komen te verkeren dan waarin zij zich bevond ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan 2010 en evenmin is gebleken van aan het inpassingsplan 2012 ten grondslag liggende gewijzigde feiten of omstandigheden waardoor de stad Aachen anderszins redelijkerwijs niet kan worden
!
85!
verweten niet eerder te zijn opgekomen, dient het beroep van de stad Aachen tegen het inpassingsplan 2012, daargelaten of de stad Aachen belanghebbende is, niet-ontvankelijk te worden verklaard. Voor zover de stad Aachen heeft gewezen op de omstandigheid dat de aanleg van de B258n nog minder zeker is geworden, omdat ook de regering van de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen zich tegen de verdere aanleg van de B258n heeft uitgesproken, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op hetgeen in 16.2 wordt overwogen kan de regering van de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen geen beslissing omtrent de aanleg van de B258n nemen, zodat in dit opzicht geen sprake is van relevante nieuwe feiten of omstandigheden. 5.2. Het beroep van Vereniging Natuurmonumenten en anderen is onder meer ingesteld namens [appellante sub 5A], de vereniging Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Kerkrade en de vereniging Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Heerlen. [appellante sub 5A], Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Kerkrade en Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Heerlen hebben wel zienswijzen naar voren gebracht over het ontwerpinpassingsplan maar tegen het inpassingsplan 2010 geen beroep ingesteld, zodat zij geacht moeten worden in dat besluit te hebben berust. Gelet hierop en nu uit hetgeen Vereniging Natuurmonumenten en anderen hebben aangevoerd niet is gebleken dat [appellante sub 5A], Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Kerkrade en Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Heerlen door de vaststelling van het inpassingsplan 2012 in een nadeliger situatie zijn komen te verkeren dan waarin zij zich bevonden ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan 2010 en evenmin is gebleken van aan het inpassingsplan 2012 ten grondslag liggende gewijzigde feiten of omstandigheden waardoor [appellante sub 5A], Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Kerkrade en Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Heerlen anderszins redelijkerwijs niet kan worden verweten niet eerder te zijn opgekomen, dient het beroep van Vereniging Natuurmonumenten en anderen tegen het inpassingsplan 2012, voor zover ingesteld door [appellante sub 5A], Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Kerkrade en Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Heerlen, niet-ontvankelijk te worden verklaard. 5.3. [appellant sub 11] heeft een zienswijze naar voren gebracht over het ontwerpinpassingsplan maar tegen het inpassingsplan 2010 geen beroep ingesteld, zodat hij geacht moet worden in dat besluit te hebben berust. Gebleken is dat de verkeersintensiteit nabij de woning van [appellant sub 11] aan de [locatie 1] te Landgraaf als gevolg van het inpassingsplan 2012 ten opzichte van de verkeersintensiteit als gevolg van het inpassingsplan 2010 nauwelijks toeneemt. In zoverre is [appellant sub 11] niet in een nadeliger situatie komen te verkeren dan waarin hij zich bevond ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan 2010. Verder is in het beroepschrift niet gesteld en is ook niet gebleken dat [appellant sub 11] in een nadeliger situatie is komen te verkeren dan waarin hij zich bevond ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan 2010 wat betreft de gronden die het provinciebestuur ten behoeve van de BPL minnelijk beoogt te verwerven. Gelet hierop en nu evenmin is gebleken van aan het inpassingsplan 2012 ten grondslag liggende gewijzigde feiten of omstandigheden waardoor [appellant sub 11] anderszins redelijkerwijs niet kan worden verweten niet eerder te zijn opgekomen, dient het beroep van [appellant sub 11] tegen het inpassingsplan 2012 niet-ontvankelijk te worden verklaard. Terugvallen op het ontwerpinpassingsplan 6. Eerst bij nader stuk van 22 februari 2013, derhalve na afloop van de termijn voor het instellen van het beroep, betoogt [appellant sub 4] dat provinciale staten ten onrechte zijn teruggevallen op het ontwerp van het inpassingsplan 2010. Het beroep van [appellant sub 4] dient gelet op artikel 1.6a van de Chw in zoverre buiten beschouwing te worden gelaten.
!
86!
7. Verscheidene andere appellanten hebben eveneens aangevoerd dat provinciale staten ten onrechte zijn teruggevallen op het ontwerp van het inpassingsplan 2010, zodat het inpassingsplan 2012 onzorgvuldig dan wel niet op de wettelijk voorgeschreven wijze tot stand is gekomen. Volgens hen is ten onrechte niet de mogelijkheid geboden zienswijzen naar voren te brengen over een ontwerp van dit gewijzigde plan. Zij voeren hierbij aan dat de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpinpassingsplan niet van ondergeschikte aard zijn. 7.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het inpassingsplan 2012 niet zodanig afwijkt van het ontwerpinpassingsplan dat sprake is van een wezenlijk ander plan. Hierbij nemen provinciale staten in aanmerking dat het tracé en het overgrote deel van de bestemmingen niet zijn gewijzigd. 7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraken van 7 september 2011 in zaak nr. 201107073/2/R3 en 8 februari 2012 in zaak nr. 201009732/1/R3 staat het in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter aan het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag dan wel de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Daarbij heeft de Afdeling in 2.184 van haar uitspraak van 7 december 2011 voorts aangegeven dat de mogelijk op dit punt door provinciale staten te maken keuze door een belanghebbende ter toetsing aan de bestuursrechter kan worden voorgelegd. 7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 15 juni 2011 in zaak nr. 200904454/1/R3) kan het bevoegd gezag bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan zou worden vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. 7.4. Niet in geschil is dat het inpassingsplan 2010 naar aard en omvang niet dient te worden aangemerkt als een wezenlijk ander plan dan het ontwerpinpassingsplan. Met het inpassingsplan 2012 is het wegtracé niet gewijzigd. De in rechtsoverweging 2 genoemde aanvullende wijzigingen in het inpassingsplan 2012 ten opzichte van het ontwerpinpassingsplan houden alle direct verband met de aanleg van de BPL. Voorts is het overgrote deel van de bestemmingen en de daarbij voorziene planregeling gelijk gebleven. In de aangevoerde omstandigheid dat niet alle wijzigingen hun grondslag vinden in de uitspraak van 7 december 2011 bestaat op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld. Gelet op het vorenstaande zijn de wijzigingen naar aard en omvang niet zodanig groot dat het inpassingsplan 2012 dient te worden aangemerkt als een wezenlijk ander plan dan het ontwerpinpassingsplan. Om deze reden hebben provinciale staten het inpassingsplan 2012 zonder nogmaals toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb kunnen vaststellen en hebben zij daarbij kunnen terugvallen op het ontwerp en de zienswijzeprocedure van het inpassingsplan 2010. Het betoog faalt. ALGEMEEN DEEL Onzorgvuldige voorbereiding 8. Stichting Stop Buitenring en anderen en [appellant sub 4] betogen dat de Provinciale Commissie Omgevingsvraagstukken Limburg (hierna: de PCOL) ten onrechte geen advies heeft uitgebracht aan het college van gedeputeerde staten in het kader van de voorbereiding van het inpassingsplan 2012. 8.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de PCOL overeenkomstig de gebruikelijke procedure over het ontwerpinpassingsplan op 15 juli 2010 advies heeft uitgebracht.
!
87!
8.2. Ingevolge artikel 9.1, eerste lid, van de Wro is er in elke provincie een provinciale planologische commissie ten behoeve van het overleg over en de coördinatie van zaken betreffende provinciaal ruimtelijk beleid. Ingevolge het tweede lid worden bij provinciale verordening regels gesteld omtrent de benoeming, samenstelling, taak en werkwijze van de commissie. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Besluit instelling Provinciale Commissie Omgevingsvraagstukken Limburg (hierna: het Besluit PCOL), welk besluit door provinciale staten en het college van gedeputeerde staten tezamen is vastgesteld, geldt de PCOL als een commissie zoals bedoeld in artikel 2.41 van de Wet milieubeheer en artikel 9.1 van de Wro. Ingevolge het derde lid heeft de PCOL naast wat haar bij wet is opgedragen tot taak het college van gedeputeerde staten en provinciale staten, gevraagd en ongevraagd, te adviseren over de hoofdlijnen van het omgevingsbeleid. Ingevolge het vierde lid, onder c, wordt in elk geval geadviseerd over een ontwerp voor een provinciaal inpassingsplan. 8.3. Niet in geschil is dat de PCOL op 15 juli 2010 advies heeft uitgebracht over het ontwerpinpassingsplan. Nu het bestreden besluit op basis van dit ontwerpinpassingsplan is vastgesteld, behoefde de PCOL naar het oordeel van de Afdeling ingevolge artikel 1, vierde lid, onder c, van het Besluit PCOL niet opnieuw om advies te worden gevraagd. Gelet hierop falen de betogen van [appellant sub 4] en Stichting Stop Buitenring en anderen. 9. Stichting Stop Buitenring en anderen en [appellant sub 4] betogen verder dat provinciale staten niet tot een zorgvuldige afweging hebben kunnen komen omdat in het onderzoeksrapport "Inpassingsplan 2012 Buitenring Parkstad Limburg" van 11 juni 2012 van de Controlecommissie Regeling Grote Projecten (hierna: het onderzoeksrapport RGP) is geconcludeerd dat door de te late aanlevering van stukken en tijdgebrek het niet mogelijk is om een oordeel te geven over de toereikendheid van de informatie in het kader van het inpassingsplan 2012. Stichting Stop Buitenring en anderen en [appellant sub 4] betogen verder dat uit de uitlatingen van oud-gedeputeerde Driessen in het tvprogramma "Slag om Nederland" van 16 april 2012 volgt dat Driessen onrechtmatig heeft gehandeld, zodat het inpassingsplan 2012 op deze wijze eveneens is vastgesteld in strijd met de zorgvuldigheid. 9.1. Ingevolge artikel 1, onder c, van de Regeling Grote Projecten Limburg 2011 (hierna: RGP 2011) wordt onder een onderzoeksrapport verstaan een rapport dat ter beoordeling van de Controlecommissie door de Statenonderzoeker, een extern bureau of de Unit Control wordt opgesteld. Ingevolge artikel 8, vierde lid, ontvangen provinciale staten bij de basisrapportage tevens een onderzoeksrapport met een oordeel over in ieder geval: a. de kwaliteit en de volledigheid van de in de basisrapportage opgenomen financiële en niet-financiële informatie; b. de toegepaste calculatiemethoden en risicoanalyses; c. het realiteitsgehalte van de financiering en de budgettaire inpassing; d. het projectbeheer, waaronder begrepen de toereikendheid van de projectorganisatie, de kwaliteit van de opzet van de bestuurlijke informatievoorziening, de kwaliteit van de opzet van de administratieve organisatie en de kwaliteit van de opzet van het systeem van interne controle.
!
88!
Ingevolge artikel 9, vierde lid, wordt bij voortgangsrapportages, gerekend vanaf de tweede voortgangsrapportage, ten minste eenmaal per jaar een onderzoeksrapport gevoegd met een oordeel over: a. de kwaliteit en volledigheid van de financiële en niet-financiële informatie in de voortgangsrapportage; b. de beheersing en het beheer van het project waarbij in het bijzonder wordt gekeken naar de toereikendheid van de projectorganisatie, de kwaliteit van de bestuurlijke informatievoorziening, de werking van de administratieve organisatie en de werking van het systeem van interne controle. 9.2. Provinciale staten hebben het project Buitenring Parkstad Limburg op 18 december 2009 als groot project aangewezen. In het onderzoeksrapport RGP staat dat door te late aanlevering van stukken en de gemaakte kanttekening van een onvolledig pakket aangeleverde stukken en tijdgebrek het voor de Statenonderzoekers niet mogelijk is om een oordeel te geven over de toereikendheid van de informatie in het inpassingsplan 2012 wat betreft het voldoen aan de uitleg die het Presidium, in deze specifieke situatie van het inpassingsplan 2012, heeft gegeven aan de RGP 2011. Het voorgaande heeft naar het oordeel van de Afdeling echter niet tot gevolg dat provinciale staten geen zorgvuldige afweging hebben kunnen maken ten behoeve van het inpassingsplan 2012. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat provinciale staten hebben gesteld dat de stukken voor de Statencommissie Ruimte, Infrastructuur en Financiën vrijwel alle op 6 juni 2012 of enkele dagen daarna ter beschikking zijn gesteld en dat de vergadering van deze Statencommissie waarin het inpassingsplan 2012 is behandeld, heeft plaatsgevonden op 26 juni 2012. Voor zover Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat de passende beoordeling inzake de gevolgen voor de natuur eerst op de statenvergadering zelf beschikbaar is gesteld, neemt de Afdeling op basis van ter zitting gedane mededelingen aan dat in een eerder stadium een eerdere revisie van het rapport is verstrekt en dat de eerdere revisie niet in relevante mate verschilt van het definitieve rapport. Stichting Stop Buitenring en anderen hebben dit niet of onvoldoende bestreden. Het betoog faalt. 9.3. Voor zover Stichting Stop Buitenring en anderen en [appellant sub 4] hebben gewezen op uitlatingen van oud-gedeputeerde Driessen op 16 april 2012, overweegt de Afdeling dat - wat daar ook van zij - vast staat dat ten tijde van de voorbereiding en vaststelling van het bestreden besluit Driessen geen lid meer was van het college van gedeputeerde staten of provinciale staten, zodat in zoverre geen sprake kan zijn van een onzorgvuldige voorbereiding. Het betoog faalt. 10. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat inspraak op de vergadering van 26 juni 2012 haast onmogelijk was, nu de aankondiging hiervan op dezelfde dag plaatsvond. Provinciale staten hebben hieromtrent naar voren gebracht dat de vergadering oorspronkelijk op 15 juni 2012 was gepland. Degenen die zich hadden aangemeld zijn tijdig en persoonlijk van de gewijzigde datum op de hoogte gesteld. Voor anderen is een advertentie geplaatst, aldus provinciale staten. Stichting Stop Buitenring en anderen hebben dit niet of onvoldoende bestreden. In het aangevoerde bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat Stichting Stop Buitenring en anderen in zoverre in hun belangen zijn geschaad. Het betoog faalt. 11. [appellant sub 9] betoogt dat provinciale staten bij de vaststelling van het inpassingsplan 2012 ten onrechte geen kennis hebben kunnen nemen van het besluit tot vaststelling van hogere waarden dat op 20 juni 2012 door het college van gedeputeerde staten is vastgesteld. Daarbij voert hij aan dat uit de openbare besluitenlijst van de vergaderingen van het college van gedeputeerde staten niet blijkt dat dit college op 20 juni 2012 dit besluit heeft genomen en dat voornoemd besluit geen deel heeft uitgemaakt van de vergaderstukken van provinciale staten.
!
89!
11.1. In het statenvoorstel van 5 juni 2012 aan provinciale staten staat dat voorafgaand aan de besluitvorming over het inpassingsplan 2012 door het college van gedeputeerde staten een besluit wordt genomen tot vaststelling van hogere waarden, nu het immers procedureel noodzakelijk is om het besluit definitief vast te stellen voordat het inpassingsplan 2012 wordt vastgesteld. In het statenvoorstel staat verder dat het besluit tot vaststelling van hogere waarden vervolgens in dezelfde periode ter inzage zal worden gelegd als het inpassingsplan 2012. Gelet hierop heeft [appellant sub 9] niet aannemelijk gemaakt dat provinciale staten er ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan 2012 niet van op de hoogte waren dat een besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden door het college van gedeputeerde staten was genomen. Dat het besluit van 20 juni 2012 tot vaststelling van hogere waarden niet op de openbare besluitenlijst van het college van gedeputeerde staten staat opgenomen maakt het voorgaande niet anders, nu provinciale staten hebben verklaard dat het nemen van een besluit tot vaststelling van hogere waarden door het college van gedeputeerde staten is gemandateerd aan het hoofd van de afdeling Milieu en Duurzame Ontwikkeling van de provincie Limburg. Het betoog faalt. Onvoldoende inzicht verkeerssituatie 12. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat de gevolgen van het inpassingsplan 2012 voor de verkeersintensiteiten op het onderliggende wegennet onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt. 12.1. De Oplegnotitie deelrapport 4 thema Verkeer bevat acht kaarten waarop de verkeersintensiteiten op de BPL en het onderliggende wegennet als gevolg van het inpassingsplan 2012 zijn aangegeven. Het betreft de etmaalintensiteiten in 2015 inclusief BPL, de intensiteiten inclusief BPL in de ochtendspits, de intensiteiten inclusief BPL in de avondspits, een kaart met de procentuele verschillen tussen 2015 autonoom en 2015 inclusief BPL en dezelfde kaarten voor 2025. Het betoog dat de gevolgen van het inpassingsplan 2012 voor de verkeersintensiteiten op het onderliggende wegennet onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt mist feitelijke grondslag. StAB 13. Voordat het deskundigenbericht van de StAB was uitgebracht hebben Stichting Stop Buitenring en anderen betoogd dat het deskundigenbericht niet onafhankelijk tot stand zal komen. 13.1. Ingevolge artikel 8.5, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8.6 van de Wro, zoals dit laatste luidde ten tijde van belang, kan een stichting worden opgericht die tot doel heeft aan de administratieve rechter op diens verzoek deskundigenbericht uit te brengen inzake beroepen op grond van deze wet. Ingevolge artikel 8.7 vervullen de personen die deel uitmaken van de organen van de stichting geen functies en betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op de handhaving van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de stichting dan wel het vertrouwen daarin. 13.2. In deze procedure heeft de StAB een deskundigenbericht uitgebracht als bedoeld in artikel 8.6 van de Wro. Gedurende de totstandkoming van het deskundigenbericht was een lid van de Raad van Toezicht van de StAB tevens lid van de Klankbordgroep buitenring van de provincie Limburg. De Afdeling ziet hierin geen aanleiding om zich niet mede te baseren op het deskundigenbericht. Hierbij neemt zij in aanmerking dat Stichting Stop Buitenring en anderen nadat het deskundigenbericht was uitgebracht in hun zienswijze daarop noch ter zitting de onafhankelijkheid van de StAB en de wijze van de totstandkoming van het deskundigenbericht hebben bestreden. Overigens heeft de StAB schriftelijk verzekerd dat de Raad van Toezicht op geen enkele wijze betrokken is bij de inhoud van door de StAB uitgebrachte deskundigenberichten. Het betoog faalt.
!
90!
14. [appellant sub 4] heeft verzocht de maatschappelijke kosten-/batenanalyse (hierna: MKBA) door de StAB te laten doorrekenen. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat zij in het door [appellant sub 4] aangevoerde geen aanleiding heeft gezien de StAB opdracht te geven tot het instellen van een onderzoek omtrent de MKBA. Voor zover Vereniging Natuurmonumenten en anderen verzoeken het inpassingsplan 2012 voor te leggen aan de StAB overweegt de Afdeling dat dit voor een aantal onderdelen is gebeurd. Voor het overige heeft de Afdeling in het door Vereniging Natuurmonumenten en anderen aangevoerde geen aanleiding gezien de StAB een nadere opdracht te geven. Voor zover Stichting Stop Buitenring en anderen hebben verzocht de nader ingekomen rapporten voor te leggen aan de StAB overweegt de Afdeling dat zij in het door Stichting Stop Buitenring en anderen aangevoerde daartoe geen aanleiding heeft gezien. Nut, noodzaak, MKBA 15. Stichting Stop Buitenring en anderen, [appellante sub 3], [appellant sub 4] en Vereniging Natuurmonumenten en anderen betwisten het onderzoek naar de behoefte aan en de noodzaak van de BPL zoals onderzocht in de MKBA 2012. In een of meer beroepen wordt aangevoerd dat met een aantal kostensoorten onvoldoende rekening is gehouden, waaronder de kosten voor aanpassing van het onderliggende wegennet, operationele en voorbereidingskosten, kosten voor stikstofmaatregelen, kosten met betrekking tot visvijver De Kattekoelen, de gevolgen voor de landschappelijke waarden, planschade, vertragingskosten en sunk costs. Voorts is ten onrechte uitgegaan van een te hoog groeiscenario en een verschuiving van overig verkeer naar zakelijk verkeer. Verder wordt ten onrechte uitgegaan van 20% van de directe opbrengsten als indirecte opbrengsten. 15.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in 2.10.2 van haar uitspraak van 7 december 2011 vergt de vaststelling van een besluit voor een infrastructureel project als de BPL een belangenafweging, waarbij politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. De rechter heeft niet tot taak de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Hij kan slechts concluderen dat de door het bestuursorgaan te maken belangenafweging in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Voorts overweegt de Afdeling dat een MKBA weliswaar een belangrijk hulpmiddel is bij de besluitvorming, maar een kosten-/batenverhouding hoger dan 1,0 is geen voorwaarde om in een nieuwe ontwikkeling te voorzien. Niet uitgesloten is dat een plan met een lagere kosten-/batenverhouding toereikend kan worden gemotiveerd. 15.2. De betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met de kosten voor aanpassing van het onderliggende wegennet, operationele en voorbereidingskosten, kosten met betrekking tot visvijver De Kattekoelen, de gevolgen voor de landschappelijke waarden en planschade, zien op delen van de MKBA 2012 die, behoudens actualisering, niet verschillen van de MKBA 2010. De MKBA 2010 is in 2.10 en verder van de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2011 aan de orde gekomen. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor een ander oordeel dan in de uitspraak van 7 december 2011 is neergelegd. Gelet hierop behoeven deze beroepsgronden geen bespreking meer. 15.3. Ten aanzien van het betoog dat onvoldoende rekening is gehouden met de kosten die gepaard gaan met de stikstofmaatregelen, overweegt de Afdeling dat in de MKBA 2012 is vermeld dat aan de scope van de BPL onder meer een maatregelenpakket gericht op stikstofreductie en extra natuurontwikkeling is toegevoegd. Provinciale staten hebben in het verweerschrift toegelicht dat de bedrijfsbeëindiging van de manege hiertoe behoort
!
91!
en dat eventuele saneringsmaatregelen binnen het budget kunnen plaatsvinden. Het betoog faalt. 15.4. In de MKBA 2012 is voor de BPL een kosten-/batenverhouding van 0,97 berekend waarbij de totale maatschappelijke kosten en baten 487 miljoen euro onderscheidenlijk 474 miljoen euro bedragen. Dit laat volgens de MKBA 2012 zien dat de maatschappelijke kosten en baten van de BPL naar de huidige inzichten nagenoeg met elkaar in evenwicht zijn. Zoals hiervoor is overwogen, is niet uitgesloten dat een plan met een lagere kosten/batenverhouding dan 1,0 toereikend kan worden gemotiveerd. In dit geval hebben provinciale staten mede aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat daarmee wordt voorzien in een infrastructureel project dat is gericht op het oplossen van verkeersproblemen door de functie en het gebruik van het wegennet in de regio beter met elkaar in overeenstemming te brengen. Zij achten de aanpak van de diffuse verkeersstructuur in Parkstad Limburg dringend noodzakelijk. Tegelijk achten provinciale staten het inpassingsplan wenselijk uit een oogpunt van een groot aantal andere doelstellingen. De betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met vertragingskosten en sunk costs en dat ten onrechte is uitgegaan van een te hoog groeiscenario, een verschuiving van overig verkeer naar zakelijk verkeer en 20% indirecte opbrengsten bieden, wat daar verder ook van zij, geen grond voor het oordeel dat provinciale staten van een zoveel lagere kosten-/batenverhouding hadden dienen uit te gaan dat de belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen dat zij het inpassingsplan 2012 niet in redelijkheid hebben kunnen vaststellen. Aanleg van de B258n 16. Volgens Stichting Stop Buitenring en anderen, [appellant sub 4] en [appellant sub 9] is bij de vaststelling van het inpassingsplan 2012 ten onrechte rekening gehouden met de aanleg van de B258n in Duitsland. Stichting Stop Buitenring en anderen en [appellant sub 9] betogen dat de aanleg van deze weg niet zeker is, omdat ook de regering van de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen zich tegen de verdere aanleg van de B258n heeft uitgesproken en het Bondsministerie voor Verkeers-, bouw- en stadsontwikkeling bij brief van 24 augustus 2012 te kennen heeft gegeven dat voor de B258n geen verdere planningsstappen worden gezet en geen nieuwe kosten worden gemaakt. [appellant sub 4] voert aan dat inmiddels duidelijk is geworden dat de aanleg van de B258n niet langer zal doorgaan en vreest in dat geval voor nieuwe en omvangrijke verkeersstromen. Stichting Stop Buitenring en anderen en [appellant sub 9] betogen verder dat de plantoelichting de negatieve consequenties van het niet doorgaan van de B258n niet goed weergeeft en dat met de daartoe genoemde maatregelen geen rekening is gehouden. 16.1. Provinciale staten stellen dat met de aanleg van de B258n een verbinding tussen de gemeenten Aachen en Kerkrade wordt beoogd. Weliswaar is er nog geen tracébesluit vastgesteld voor de aanleg van de B258n, maar de plannen voor de aanleg van deze Bundesverkehrsweg zijn zodanig concreet dat daarmee ten tijde van het bestreden besluit rekening kon en moest worden gehouden. De weg is opgenomen in het Bundesverkehrswegeplan en onderzocht in het Bedarfsplan als project met hoge prioriteit. 16.2. In 2.14.1 van haar uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgronden met betrekking tot de aanleg van de B258n beoordeeld. In deze uitspraak is overwogen dat provinciale staten in redelijkheid rekening hebben kunnen houden met een aansluiting van de B258n op de BPL en dat zij zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de omstandigheid dat de gemeente Aachen tegenstander is van de aanleg van de weg, niet tot de conclusie leidt dat niet
!
92!
aannemelijk is dat de weg binnen afzienbare tijd zal worden aangelegd, aangezien het geen gemeentelijke weg betreft maar een zogeheten Bundesweg en de beslissing omtrent de aanleg daarvan wordt genomen door de Duitse Bondsregering. Nu ook de regering van de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen geen beslissing omtrent de aanleg van de B258n kan nemen en uit de brief van 24 augustus 2012 van het Bondsministerie voor Verkeers-, bouw- en stadsontwikkeling niet volgt dat de aanleg van de B258n uit het Bundesverkehrswegeplan is gehaald, hebben Stichting Stop Buitenring en anderen en [appellant sub 9] geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd. In de enkele niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 4] dat inmiddels duidelijk is geworden dat de aanleg van de B258n niet langer zal doorgaan, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen dan in haar uitspraak van 7 december 2011. Het betoog faalt. Aanleg van de L42n en de B56n 17. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat in de plantoelichting ten onrechte wordt uitgegaan van de aanleg van de Duitse L42n. Voorts is volgens hen in het verkeersmodel ten onrechte geen rekening gehouden met de B56n. 17.1. Provinciale staten hebben toegelicht dat in het verkeersmodel, zoals Stichting Stop Buitenring en anderen voorstaan, geen rekening is gehouden met de aanleg van de L42n, maar dat de rotonde in Landgraaf wel op een toekomstige aansluiting is voorbereid. Voorts hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat de B56n tot aan de A46 in Duitsland bij het verkeersmodel is betrokken. Stichting Stop Buitenring en anderen hebben dit niet of onvoldoende bestreden. Gelet hierop bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich in zoverre niet op het verkeerskundig onderzoek hebben kunnen baseren. Het betoog faalt. Nature Wonder World 18. Eerst bij nader stuk van 22 februari 2013, derhalve na afloop van de termijn voor het instellen van het beroep, betoogt [appellant sub 4] dat de BPL in de weg kan staan aan de eventuele ontwikkeling van attractiepark Nature Wonder World. Het beroep van [appellant sub 4] dient gelet op artikel 1.6a van de Chw in zoverre buiten beschouwing te worden gelaten. 19. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen eveneens dat de BPL in de weg kan staan aan de eventuele ontwikkeling van attractiepark Nature Wonder World, nu daardoor de uitgangssituatie voor het attractiepark wat betreft stikstofdepositie verslechtert. Voor zover niet met het attractiepark rekening is gehouden voeren Stichting Stop Buitenring en anderen aan dat met andere ontwikkelingen waarover nog geen concrete besluitvorming bestaat wel rekening is gehouden. 19.1. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten in redelijkheid ontwikkelingen waarover nog geen concrete besluitvorming bestaat buiten beschouwing kunnen laten. In dit verband hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat in het verkeersmodel is uitgegaan van groep 2, scenario 5. Omtrent dit scenario is in de Technische rapportage verkeersmodel Parkstad Limburg vermeld dat is uitgegaan van vastgestelde bezoekersaantallenontwikkelingen in plaats van alle geïnventariseerde bezoekersaantallenontwikkelingen. Het betoog faalt. Borging snelheidsbeperking 20. [appellant sub 10], Stichting Adelante Zorg en [appellante sub 15] en anderen betogen dat de in de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting onvoldoende garandeert dat de verkeersmaatregel voor het beperken van de rijsnelheid op delen van het wegtracé van de BPL wordt genomen.
!
93!
20.1. Ingevolge artikel 7, lid 7.4.2, aanhef en onder a, van de planregels geldt ten aanzien van de voor "Verkeer" aangewezen gronden de voorwaardelijke verplichting dat het gebruik van de bestemming "Verkeer" uitsluitend is toegestaan indien ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - snelheidsbeperking" een snelheidsbeperking van 80 km/u geldt. 20.2. [appellant sub 10], Stichting Adelante Zorg en [appellante sub 15] en anderen hebben geen redenen aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat met de voorwaardelijke verplichting in artikel 7, lid 7.4.2, aanhef en onder a, van de planregels niet is gegarandeerd dat de verkeersmaatregel voor het beperken van de rijsnelheid op delen van het wegtracé van de BPL wordt genomen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de voorwaardelijke verplichting met zich brengt dat de BPL ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - snelheidsbeperking" niet kan worden gebruikt indien geen verkeersmaatregel is genomen voor een snelheidsbeperking van 80 km/u. Overigens zal de beperking van de rijsnelheid ook als voorschrift worden opgenomen in de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) ter reductie van de stikstofdepositie op de aanliggende Natura 2000‐gebieden Geleenbeekdal (Kathagerbeemden) en Brunssummerheide. Het betoog faalt. Alternatieven 21. Stichting Stop Buitenring en anderen, [appellant sub 4], Vereniging Natuurmonumenten en anderen en [appellant sub 14] en anderen betogen dat provinciale staten het onder de naam ‘Parkstad Bereikbaar, Leefbaar en Groen’ aangeboden alternatief onvoldoende hebben beoordeeld. 21.1. Provinciale staten hebben het alternatief ‘Parkstad Bereikbaar, Leefbaar en Groen’ laten doorrekenen door DHV. Het resultaat hiervan is neergelegd in een notitie van 21 juni 2012 die als bijlage bij het verweerschrift is gevoegd. In de notitie staat dat het alternatief is gebaseerd op het 0+ alternatief en onder meer is verbeterd met een verkeersmanagementsysteem en vergroting van de herkenbaarheid van de wegstructuur. Vermeld is dat de bestaande en toekomstige knelpunten in het alternatief op verscheidene locaties weliswaar worden opgelost, maar dat enkele grote knelpunten in de regio, zoals de aansluitingen op de N281 en de Binnenring, niet worden opgelost. Daarnaast zullen de gemiddelde reistijden langer zijn. Voorts blijft regionaal (vracht)verkeer grote delen van de bebouwde kom belasten. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat DHV het alternatief in opdracht van provinciale staten heeft doorgerekend, overweegt de Afdeling dat provinciale staten in die omstandigheid geen aanleiding behoefden te zien de conclusies van DHV als niet onafhankelijk en onpartijdig buiten beschouwing te laten. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten het alternatief ‘Parkstad Bereikbaar, Leefbaar en Groen’ onvoldoende hebben beoordeeld. Het betoog faalt. 22. [appellant sub 4] betoogt dat ten onrechte de Ladder van Verdaas niet is gevolgd en dat geen alternatieven buiten de voorziene corridor zijn onderzocht. 22.1. In 2.10.8.1 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat in het rapport van Ecorys onvoldoende is gekeken naar een combinatie van de in de Ladder van Verdaas genoemde maatregelen. Voorts is in 2.9.1 van die uitspraak overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat provinciale staten onvoldoende onderzoek hebben verricht naar alternatieven voor het voorkeurstracé van de BPL. Nu [appellant sub 4] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Het betoog faalt. Financiële uitvoerbaarheid 23. Voor zover Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat de financiële dekking ten tijde van het bestreden besluit niet aanwezig was, hebben provinciale staten
!
94!
toegelicht dat op de datum van het bestreden besluit naast vaststelling van het inpassingsplan 2012 ook het benodigde budget ter beschikking is gesteld. Het door Stichting Stop Buitenring en anderen bedoelde kredietbesluit, dat nog genomen moest worden, is daarvan slechts een administratieve verwerking, aldus provinciale staten. Stichting Stop Buitenring en anderen hebben dit niet of onvoldoende bestreden. Het betoog faalt. Natura 2000 Ontvankelijkheid 24. Het beroep van [appellant sub 4] is onder meer gericht tegen de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide. 24.1. In de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling in 2.94.1 het beroep van [appellant sub 4] voor zover dat was gericht tegen de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de genoemde Natura 2000-gebieden niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de Afdeling overwogen dat [appellant sub 4] op een te grote afstand van de betrokken Natura 2000-gebieden woont om als belanghebbende bij de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van deze gebieden te kunnen worden aangemerkt. Niet is gebleken van gewijzigde feiten of omstandigheden op grond waarvan de Afdeling thans anders dient te oordelen. De conclusie is dat [appellant sub 4] geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van voormelde gebieden, en dat hij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dat luidde ten tijde van belang, geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre niet-ontvankelijk. 25. Het beroep van Vereniging Natuurmonumenten en anderen is mede ingesteld namens een groot aantal natuurlijke personen. Het beroep is onder meer gericht tegen de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide. Naar het oordeel van de Afdeling wonen deze personen op een te grote afstand van deze gronden om een rechtstreeks betrokken belang bij de gedeelten van het tracé ter hoogte van deze gebieden te kunnen aannemen. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee dient te worden geoordeeld dat ondanks deze afstanden een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks bij het bestreden besluit, voor zover het voornoemde plandelen betreft, is betrokken. De conclusie is dat deze natuurlijke personen geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van voormelde gebieden, en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dat luidde ten tijde van belang, geen beroep kunnen instellen. Het beroep van Vereniging Natuurmonumenten en anderen, voor zover dat is ingesteld door de natuurlijke personen, is niet-ontvankelijk. 26. [appellant sub 9] heeft het beroepschrift van Vereniging Natuurmonumenten en anderen, voor zover dat betrekking heeft op het Natura 2000-gebied Brunssummerheide, ingelast. Het beroep van [appellant sub 9] is derhalve onder meer gericht tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van het Natura 2000-gebied Brunssummerheide. [appellant sub 9] woont op een afstand van ongeveer 5 km van het Natura 2000-gebied Brunssummerheide. Hij heeft geen zicht op de gronden ter plaatse van voornoemd plandeel noch op het gebied zelf. 26.1. [appellant sub 14] en anderen hebben het beroepschrift van Vereniging Natuurmonumenten en anderen ingelast. Het beroep van [appellant sub 14] en anderen is derhalve onder meer gericht tegen de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter
!
95!
hoogte van de natuurgebieden Geleenbeekdal, Brunssummerheide en Breukberg. [appellant sub 14] en anderen wonen op een afstand van ongeveer 2 km van het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal, op een afstand van ongeveer 4 km van het Natura 2000gebied Brunssummerheide en op een afstand van ongeveer 5 km van de Breukberg. Zij hebben geen zicht op de gronden ter plaatse van voornoemde plandelen noch op de gebieden zelf. 26.2. Voornoemde afstanden zijn naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks betrokken belang bij de gedeelten van het tracé ter hoogte van de natuurgebieden te kunnen aannemen. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee dient te worden geoordeeld dat ondanks deze afstanden een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks bij het bestreden besluit, voor zover het betreft deze gedeelten van de BPL, is betrokken. De omstandigheid dat [appellant sub 9] deel uitmaakt van de zogenoemde contact-commissie Brunssummerheide is niet als zodanig aan te merken. Evenmin is een louter gevoel van betrokkenheid - hoe sterk dat gevoel ook is - daarvoor voldoende. 26.3. De conclusie is dat [appellant sub 9] en [appellant sub 14] en anderen geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter plaatse van voormelde gebieden, en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dat luidde ten tijde van belang, geen beroep kunnen instellen. Verdiepte ligging bij Vaesrade 27. Eerst bij brief van 25 september 2012, derhalve na afloop van de termijn voor het instellen van het beroep, heeft IVN Nuth naar voren gebracht dat de wijzigingsbevoegdheid met betrekking tot de verdiepte ligging van het tracé ter hoogte van Vaesrade mogelijk hydrologische effecten heeft voor het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal. Deze beroepsgrond dient gelet op artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing te worden gelaten. Wettelijk kader 28. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening: a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid. Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
!
96!
Ingevolge het derde lid wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 19j, kan een inpassingsplan in beginsel slechts worden vastgesteld indien provinciale staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. 28.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten, in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren, dan wel in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen. Ingevolge het tweede lid worden als schadelijke handelingen in elk geval aangemerkt handelingen die de in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument vermelde wezenlijke kenmerken van het beschermde natuurmonument aantasten. Natura 2000-gebieden 29. Het gebied Brunssummerheide is bij besluit van 15 december 1995 (kenmerk N-959988) aangewezen als beschermd natuurmonument. Tevens is het gebied Brunssummerheide overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aangemeld als speciale beschermingszone. Het gebied Kathagerbeemden is bij besluit van 30 maart 1990 (kenmerk NMF-90-3425) aangewezen als beschermd natuurmonument. Dit gebied is onder de naam Geleenbeekdal overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aangemeld als speciale beschermingszone. Bij beschikking van 7 december 2004 heeft de Europese Commissie de gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang. De gebieden waren ten tijde van het bestreden besluit nog niet aangewezen op grond van artikel 10a van de Nbw 1998. Een ontwerp-aanwijzingsbesluit waarin de instandhoudingsdoelen zijn opgenomen voor habitatsoorten en de habitattypen waarvoor het gebied zal worden aangewezen, had ten tijde van het bestreden besluit wel reeds ter inzage gelegen. Uitgangspunten berekeningen passende beoordeling 30. Stichting Stop Buitenring en anderen en IVN Nuth voeren aan dat onvoldoende duidelijk is op welke gegevens de berekeningen in de passende beoordeling zijn gebaseerd. Volgens hen is op geen enkele wijze na te gaan hoe de berekeningen tot stand zijn gekomen. 30.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat een gedetailleerde verantwoording is gegeven van de wijze van aanpak en de manier waarop de resultaten van de berekeningen in de passende beoordeling zijn gepresenteerd. 30.2. Ten behoeve van het inpassingsplan 2012 is onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Passende beoordeling inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg" van 2012 (hierna: de passende beoordeling). In bijlage 8 van de passende beoordeling is uiteengezet welke uitgangspunten zijn gehanteerd bij de stikstofberekeningen. Onder meer de
!
97!
achtergrondconcentraties, de wegeigenschappen, de verkeersgegevens en het toegepaste onderzoeksmodel waarmee is gerekend zijn vermeld en toegelicht. In het deskundigenbericht van de StAB staat vermeld dat de uitgangspunten en aannames van de stikstofberekeningen over het algemeen inzichtelijk zijn gemaakt. Het is niet ongebruikelijk dat ten behoeve van de toegankelijkheid van de rapporten wordt volstaan met een beschrijving van de werkwijze en de resultaten. Volgens het deskundigenbericht bestaat er in zijn algemeenheid geen aanleiding aan de gehanteerde invoergegevens te twijfelen. In hetgeen Stichting Stop Buitenring en anderen en IVN Nuth hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit onjuist is. Het betoog faalt. Cumulatie 31. IVN Nuth betoogt dat ten onrechte geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar cumulatieve effecten. In dit verband wijst IVN Nuth op de mogelijke verhoging van de snelheid naar 130 km/u op de A76. 31.1. Provinciale staten hebben uiteengezet dat geen zicht bestaat op een verhoging van de maximumsnelheid op de A76 naar 130 km/u. 31.2. Uit de passende beoordeling volgt dat een inventarisatie is gedaan naar de relevante plannen en projecten in de nabijheid van de Natura 2000-gebieden. In de nabijheid van het Geleenbeekdal is sprake van een uitbreiding van het bedrijventerrein Horsel en Randweg. Er zijn volgens de passende beoordeling geen andere toekomstige plannen bekend waarvoor cumulatie ten aanzien van dit gebied meegenomen dient te worden. Ten aanzien van het betoog van IVN Nuth dat de snelheid op de A76 mogelijk zal worden verhoogd naar 130 km/u staat in het deskundigenbericht van de StAB vermeld dat een dergelijke verhoging volgens Rijkswaterstaat gelet op de natuur en de verkeersveiligheid niet zal plaatsvinden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het kader van de cumulatieve effecten rekening diende te worden gehouden met een mogelijke snelheidsverhoging op de A76. Het betoog faalt. 80 km/u 32. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat de maatregel om ter plaatse van twee gedeelten van het tracé 80 km/u als maximumsnelheid te laten gelden ten onrechte tot 2030 zal gelden. Volgens hen is niet duidelijk waarom de maatregel daarna niet meer nodig zal zijn. 32.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de snelheidsmaatregel voor onbepaalde tijd in het inpassingsplan 2012 is vastgelegd. Nu onduidelijk is wanneer de maatregel eventueel niet meer nodig zal zijn, is juist niet gekozen voor een tijdelijke regeling, aldus provinciale staten. 32.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.4, aanhef en onder a, van de planregels geldt ter plaatse van de voor "Verkeer" aangewezen gronden de voorwaardelijke verplichting dat het gebruik van de gronden met de bestemming "Verkeer" uitsluitend is toegestaan indien ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - snelheidsbeperking" een snelheidsbeperking van 80 km/u geldt. De BPL kan derhalve pas in gebruik worden genomen indien op het tracé ter hoogte van de Natura 2000-gebieden een maximumsnelheid van 80 km/u geldt. Anders dan Stichting Stop Buitenring en anderen kennelijk veronderstellen, is in de planregels geen beperking in tijd opgenomen ten aanzien van deze maatregel. Het betoog van Stichting Stop Buitenring en anderen dat uit het inpassingsplan 2012 voortvloeit dat de snelheidsbeperking in 2030 zal worden beëindigd mist derhalve feitelijke grondslag. Uitspraak van 7 december 2011
!
98!
33. Volgens Stichting Stop Buitenring en anderen en Vereniging Natuurmonumenten en anderen zijn de door de Afdeling in de uitspraak van de 7 december 2011 geconstateerde gebreken niet hersteld. Zij betogen dat uit de passende beoordeling niet duidelijk volgt wat de toename van stikstofdepositie ten gevolge van de BPL is. Voorts is volgens Stichting Stop Buitenring en anderen en Vereniging Natuurmonumenten en anderen ten onrechte geen inzicht gegeven in de afname van de stikstofdepositie die de te treffen stikstofmaatregelen tot gevolg hebben. 33.1. Provinciale staten hebben uiteengezet dat in de passende beoordeling inzichtelijk is gemaakt wat de toename van stikstofdepositie ten gevolge van de BPL zal zijn na toepassing van de te treffen stikstofmaatregelen. 33.2. Bij uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling het inpassingsplan 2010 vernietigd. Hiertoe heeft de Afdeling in 2.35.8 overwogen dat provinciale staten zich op grond van de passende beoordeling niet ervan hebben kunnen verzekeren dat het inpassingsplan 2010 de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal niet zou aantasten. Nu niet duidelijk was hoe hoog de toename ten gevolge van de BPL zou zijn en hoe deze toename zich verhield tot de achtergrondconcentratie, was de Afdeling van oordeel dat op grond van de aan haar bekende gegevens niet kon worden geconcludeerd dat de zekerheid bestaat dat het inpassingsplan 2010 de natuurlijke kenmerken van de gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal niet zou aantasten. Daarbij nam de Afdeling in aanmerking dat de kritische depositiewaarden van de stikstofgevoelige habitattypen in de gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal in ruime mate worden overschreden. Voorts achtte zij van belang dat voor de gevoelige habitattypen in de ontwerpbesluiten tot aanwijzing van de gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal verbeterdoelstellingen zijn opgenomen. Naar het oordeel van de Afdeling was niet inzichtelijk gemaakt welke gevolgen de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de BPL zou hebben voor het behalen van deze verbeterdoelstellingen. Daarbij werd voorts in aanmerking genomen dat het inpassingsplan 2010 volgens het deskundigenbericht een forse verkeersaantrekkende werking zou hebben. 33.3. Uit de passende beoordeling volgt dat in het kader van het inpassingsplan 2012 een aantal stikstofmaatregelen wordt getroffen om de stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden te verminderen. Ten eerste is de voorgenomen maximumsnelheid op twee trajecten in de nabijheid van de Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal verlaagd van 100 km/u naar 80 km/u. Voorts is ter hoogte van de Naanhofsweg een zogenoemde knip voor gemotoriseerd verkeer voorzien, zodat die weg alleen door bestemmingsverkeer mag worden gebruikt. Daarnaast worden landbouwgronden in de omgeving van de Natura 2000-gebieden omgezet in natuur en zullen de manege Brunssummerheide en vijf veehouderijen in de nabijheid van de natuurgebieden worden beëindigd. Anders dan in de passende beoordeling ten behoeve van het inpassingsplan 2010 is in de passende beoordeling de toename van stikstofdepositie ten gevolge van het inpassingplan 2012 ten opzichte van de autonome ontwikkeling bezien. Bij de berekeningen is voorts rekening gehouden met de afname die de stikstofmaatregelen tot gevolg zullen hebben. Per habitattype is bezien wat de toename ten gevolge van de BPL na het treffen van de maatregelen zal zijn. De Afdeling acht het niet onaanvaardbaar dat de gevolgen van het project worden bezien in samenhang met de mitigerende maatregelen. Op het karakter van de maatregelen zal in het hiernavolgende nader worden ingegaan. Naar het oordeel van de Afdeling is in de passende beoordeling de toename van stikstofdepositie ten gevolge van het inpassingsplan 2012 inzichtelijk gemaakt. Het betoog faalt. Beoordelingsmethodiek stikstofdepositie
!
99!
34. Stichting Stop Buitenring en anderen en Vereniging Natuurmonumenten en anderen betogen dat de BPL zal leiden tot een toename van de stikstofdepositie op de habitattypen zure vennen (H3160), vochtige heiden (H4010), droge heiden (H4030) en actieve hoogvenen (H7110B) in het Natura 2000-gebied Brunssummerheide en het habitattype vochtige alluviale bossen (H91EOC) in het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal. Zij betogen dat in de passende beoordeling de toename ten gevolge van de BPL ten onrechte wordt gesaldeerd met de stikstofmaatregelen die elders in de Natura 2000-gebieden een positief effecten hebben op de betrokken habitattypen. Volgens hen is sprake van een verschuiving van de stikstofdepositie. De maatregelen die op andere locaties positieve effecten hebben voor de habitattypen kunnen niet worden betrokken bij de beoordeling of de natuurlijke kenmerken van de gebieden worden aangetast. Dit volgt volgens Vereniging Natuurmonumenten en anderen uit het arrest Briels. Maatregelen die op een andere locatie positieve effecten hebben voor een habitattype moeten volgens hen worden aangemerkt als compenserende maatregelen die in het kader van de zogeheten ADC-toets een rol kunnen spelen. Provinciale staten hebben op grond van de gehanteerde beoordelingsmethode in de passende beoordeling niet de zekerheid kunnen verkrijgen dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken habitattypen niet worden aangetast, aldus Vereniging Natuurmonumenten en anderen. 34.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat uit de passende beoordeling de zekerheid kan worden verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000gebieden niet zullen worden aangetast. De toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de BPL staat volgens provinciale staten niet in de weg aan het behalen van een gunstige staat van instandhouding voor de stikstofgevoelige habitattypen. Daarnaast brengen provinciale staten naar voren dat het in het kader van de Nbw 1998 gaat om gebiedsbescherming. Provinciale staten hebben voorts uiteengezet dat ook op de locaties waar de stikstofdepositie ten gevolge van de BPL zal toenemen geen sprake is van een aantasting van de natuurlijke kenmerken. In dit verband verwijzen provinciale staten naar het rapport "Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg, ecologische aanvulling stikstofdepositieonderzoek" van 31 januari 2013 en het rapport "Buitenring Parkstad Limburg aanvullende passende beoordeling" van Antea Group van november 2014. 34.2. Het Natura 2000-gebied Brunssummerheide is onder meer aangewezen voor de habitattypen zure vennen (H3160), vochtige heiden (H4010), droge heiden (H4030) en actieve hoogvenen (H7110B). Voor het habitattype zure vennen geldt een doelstelling tot behoud van het oppervlak en de kwaliteit. Voor het habitattype vochtige heiden geldt een doelstelling tot uitbreiding van het oppervlak en behoud van de kwaliteit. Voor het habitattype droge heiden en het prioritaire habitattype actieve hoogvenen geldt een doelstelling tot uitbreiding van het oppervlak en verbetering van de kwaliteit. Het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal is onder meer aangewezen voor het habitattype vochtige alluviale bossen (H91E0C). Voor dit habitattype geldt een doelstelling tot uitbreiding van het oppervlak en verbetering van de kwaliteit. 34.3. Uit de passende beoordeling volgt ten aanzien van het habitattype zure vennen dat dit habitattype voorkomt op één locatie in het Natura 2000-gebied Brunssummerheide. De kritische depositiewaarde van dit habitattype bedraagt 410 mol/ha/jr. De achtergronddepositie bedraagt in 2015 1340 mol/ha/jr. In 2025 zal de achtergronddepositie 1225 mol/ha/jr. bedragen. Volgens de passende beoordeling bedraagt de toename van stikstofdepositie ten gevolge van de BPL op het habitattype zure vennen maximaal 17 mol/ha/jr. In de passende beoordeling staat voorts vermeld dat de relevantie van de toename van de stikstofdepositie op het habitattype zure vennen dient te worden genuanceerd, omdat andere abiotische factoren doorslaggevend zijn. Voorts staat in de passende beoordeling dat verbossing en daarmee gepaard gaande eutrofiëring door het inwaaien van bladeren zal worden tegengegaan door het verwijderen van bosopslag op de oeverzones. De natuurlijke kenmerken van dit habitattype zullen niet worden aangetast.
!
100!
Ten aanzien van het habitattype vochtige heiden staat in de passende beoordeling vermeld dat de kritische depositiewaarde van dit habitattype 1300 mol/ha/jr. bedraagt. De achtergronddepositie van dit habitattype bedraagt verspreid over het Natura 2000gebied Brunssummerheide 1250-1740 mol/ha/jr. In 2025 zal de achtergronddepositie 1120-1610 mol/ha/jr. bedragen. In de passende beoordeling wordt geconcludeerd dat de BPL op een deel van het oppervlak van het habitattype vochtige heiden een toename veroorzaakt van maximaal 47,82 mol/ha/jr. De toename vindt plaats op een oppervlakte van 4,77 ha. Voorts staat in de passende beoordeling vermeld dat ten gevolge van de stikstofmaatregelen op andere locaties in het gebied een afname zal plaatsvinden op dit habitattype van ten hoogste 88,29 mol/ha/jr. De hydrologische situatie is volgens de passende beoordeling doorslaggevend voor de kwaliteit van dit habitattype. In de passende beoordeling wordt geconcludeerd dat nu de depositie op het habitattype in het gebied in zijn totaliteit afneemt de natuurlijke kenmerken van het habitattype vochtige heiden niet zullen worden aangetast en dat er geen belemmeringen zijn voor de doelstelling tot uitbreiding van de oppervlakte. In de passende beoordeling staat vermeld dat de kritische depositiewaarde van het habitattype droge heiden 1100 mol/ha/jr. bedraagt. De achtergronddepositie in het Natura 2000-gebied Brunssummerheide bedraagt in 2015 1250-1750 mol/ha/jr. en in 2025 1120-1610 mol/ha/jr. verspreid over het gebied. Uit de passende beoordeling volgt dat de BPL een toename veroorzaakt op het habitattype droge heiden van ten hoogste 52,53 mol/ha/jr. De BPL veroorzaakt een toename op een oppervlak van 36,41 ha. Ten gevolge van de stikstofmaatregelen zal op locaties elders in het gebied een afname plaatsvinden van maximaal 19,76 mol/ha/jr. De afname vindt plaats over een oppervlak van 88,17 ha. De totale vracht zal volgens de passende beoordeling afnemen. Voorts staat in de passende beoordeling vermeld dat beheer voor dit habitattype de sleutelfactor is. Aanvullende beheermaatregelen zijn volgens de passende beoordeling niet noodzakelijk. Geconcludeerd wordt dat gelet op de afname van de depositie geen sprake is van een aantasting van de natuurlijke kenmerken en dat de instandhoudingsdoelstellingen niet worden belemmerd. In de passende beoordeling staat dat de kritische depositiewaarde van het habitattype actieve hoogvenen 400 mol/ha/jr. bedraagt. De achtergronddepositie in het Natura 2000-gebied Brunssummerheide bedraagt in 2015 1250-1420 mol/ha/jr. In 2025 bedraagt de achtergronddepositie 1120-1275 mol/ha/jr. Uit de passende beoordeling volgt dat de BPL een toename veroorzaakt van maximaal 10,64 mol/ha/jr. op een oppervlakte van 0,36 ha. Op een andere locatie waar dit habitattype voorkomt, is sprake van een afname van maximaal 1,46 mol/ha/jr. op een oppervlakte van 4,89 ha ten gevolge van de stikstofmaatregelen. In de passende beoordeling staat voorts vermeld dat andere factoren van belang zijn voor de kwaliteit van dit habitattype. Gelet hierop en nu de totale hoeveelheid stikstofdepositie op het habitattype afneemt, worden de natuurlijke kenmerken volgens de passende beoordeling niet aangetast en worden de instandhoudingsdoelstellingen niet belemmerd. Met betrekking tot het habitattype vochtige alluviale bossen staat in de passende beoordeling vermeld dat de kritische depositiewaarde 1860 mol/ha/jr. bedraagt. De achtergronddepositie in het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal bedraagt in 2015 14301940 mol/ha/jr. en in 2025 1285-1800 mol/ha/jr. Uit de passende beoordeling volgt dat op een oppervlak van 14,82 ha door de BPL een toename zal worden veroorzaakt van maximaal 48,62 mol/ha/jr. Deze toename vindt deels plaats in een overbelaste situatie. Op een oppervlak van 38,75 ha vindt ten gevolge van de maatregelen een afname plaats van maximaal 95,07 mol/ha/jr. In de passende beoordeling wordt erop gewezen dat de totale vracht op het areaal zal afnemen en dat de staat van instandhouding meer het gevolg is van het waterregime en de waterkwaliteit dan van stikstofdepositie. Volgens de passende beoordeling is geen sprake van een aantasting van de natuurlijke kenmerken en worden de instandhoudingsdoelstellingen niet belemmerd.
!
101!
34.4. In het deskundigenbericht van de StAB staat vermeld dat appellanten kunnen worden gevolgd in hun kritiek op de wijze waarop het begrip totale vracht wordt gehanteerd in de passende beoordeling. Er is voor de relevante habitattypen reeds sprake van een langdurige, grotendeels forse overschrijding van de kritische depositiewaarden. Volgens het deskundigenbericht is het in dat licht bezien niet onlogisch om met name in grotere Natura 2000-gebieden waar habitattypen verspreid voorkomen onderscheid te maken tussen de specifieke lokale natuurkwaliteit van een bepaald habitattype. In het deskundigenbericht van de StAB staat voorts vermeld dat de afname ten gevolge van de stikstofmaatregelen over een grote oppervlakte is berekend, maar over het algemeen tot een relatief kleine afname leidt. De depositietoename ten gevolge van de BPL vindt weliswaar plaats op relatief kleine delen van het oppervlak van de habitattypen, maar deze toenamen zijn relatief hoog. Algemeen gesteld is de kans dat op de locaties kenmerkende plantensoorten verdwijnen relatief hoog, zo staat in het deskundigenbericht van de StAB vermeld. 34.5. In het arrest Briels beantwoordde het Hof prejudiciële vragen van de Afdeling in een zaak over de verbreding van de snelweg A2. Het Hof oordeelde: "18 Met zijn vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een GCB, dat negatieve gevolgen heeft voor een type natuurlijke habitat dat in dit gebied voorkomt, en dat voorziet in maatregelen voor de ontwikkeling van een areaal van gelijke of grotere omvang van dat habitattype in dit gebied, de natuurlijke kenmerken van dat gebied aantast, en of dergelijke maatregelen in voorkomend geval als ‘compenserende maatregelen’ in de zin van lid 4 van dit artikel kunnen worden aangemerkt. […] 21 Het Hof heeft aldus geoordeeld dat een ingreep geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van een gebied, te weten een natuurlijke habitat, in de zin van artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn meebrengt, indien dat gebied wordt bewaard in een gunstige staat van instandhouding, hetgeen neerkomt op het duurzame behoud van de bepalende kenmerken van het betrokken gebied die verband houden met de aanwezigheid van een type natuurlijke habitat waarvan de instandhoudingsdoelstelling rechtvaardigde dat dit gebied in de lijst van GCB’s in de zin van die richtlijn werd opgenomen (arrest Sweetman e.a., EU:C:2013:220, punt 39). 22 In het hoofdgeding staat vast dat het betrokken Natura 2000-gebied door de Commissie als GCB en door het Koninkrijk der Nederlanden als speciale beschermingszone is aangewezen, met name wegens de aanwezigheid in dit gebied van het natuurlijke habitattype „blauwgraslanden", waarvan de instandhoudingsdoelstelling ziet op de uitbreiding van de oppervlakte van deze habitat en de verhoging van de kwaliteit ervan. 23 Bovendien blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat het tracéproject Rijksweg A2 significante negatieve gevolgen voor de habitattypen en beschermde soorten in dit gebied zal hebben, inzonderheid voor het bestaande areaal en voor de kwaliteit van het beschermde natuurlijke habitattype „blauwgraslanden", wegens de uitdroging en de verzuring van de bodem door stikstofdepositie. 24 Een dergelijk project dreigt het duurzame behoud van de wezenlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied in gevaar te brengen en kan bijgevolg, zoals de advocaat-generaal in punt 41 van haar conclusie heeft opgemerkt, de natuurlijke kenmerken van het gebied aantasten in de zin van artikel 6, lid 3 van de habitatrichtlijn.
!
102!
25 Anders dan de Nederlandse regering stelt, hierin ondersteund door de regering van het Verenigd Koninkrijk, doen de in het tracéproject Rijksweg A2 voorgestelde beschermingsmaatregelen niet af aan die vaststelling. 26 Ten eerste moet immers in herinnering worden geroepen dat in het bij artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn vastgestelde toestemmingscriterium het voorzorgsbeginsel ligt besloten, aangezien de bevoegde nationale instantie de toestemming voor het voorgelegde plan of project moet weigeren wanneer zij nog niet de zekerheid heeft verkregen dat het plan of project geen effecten heeft die de natuurlijke kenmerken van dat gebied zullen aantasten. Zo kan op efficiënte wijze worden voorkomen dat de natuurlijke kenmerken van de beschermde gebieden worden aangetast als gevolg van plannen of projecten. Met een minder streng toestemmingscriterium zou de verwezenlijking van de doelstelling van bescherming van de gebieden waartoe deze bepaling strekt, niet even goed kunnen worden gegarandeerd (arresten Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C-127/02, EU:C:2004:482, punten 57 en 58, en Sweetman e.a., EU:C:2013:220, punt 41). 27 Een overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn uitgevoerde beoordeling mag dus geen leemten vertonen en moet volledige, precieze en definitieve constateringen en conclusies bevatten die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van de geplande werkzaamheden voor het betrokken beschermde gebied kunnen wegnemen (zie in die zin arrest Sweetman e.a., EU:C:2013:220, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). 28 Bijgevolg verlangt het voorzorgsbeginsel van de bevoegde nationale instantie dat zij bij de toepassing van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn de gevolgen van het project voor het betrokken Natura 2000-gebied beoordeelt in het perspectief van de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied, rekening houdend met de in dit project vastgestelde beschermingsmaatregelen waarmee wordt beoogd de eventuele schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit dit project voortvloeien, te voorkomen of te verminderen, teneinde ervoor te zorgen dat het betrokken project de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet aantast. Uit de voorgaande overwegingen volgt dan ook dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een plan of een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een GCB, dat negatieve gevolgen heeft voor een in dit gebied voorkomend type natuurlijke habitat en dat voorziet in maatregelen voor het tot ontwikkeling brengen in dit gebied van een areaal van gelijke of grotere omvang van dit habitattype, de natuurlijke kenmerken van dat gebied aantast. Deze maatregelen kunnen in voorkomend geval slechts als „compenserende maatregelen" in de zin van lid 4 van dit artikel worden aangemerkt, voor zover de bij deze bepaling gestelde voorwaarden vervuld zijn." 34.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2014, in zaak nr. 201309655/1/R2) leidt de Afdeling uit het arrest Briels af dat bij de beoordeling of een plan of project leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van een gebied, slechts die beschermingsmaatregelen mogen worden betrokken, waarmee wordt beoogd de schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit het project voortvloeien te voorkomen of te verminderen ter plaatse van de locatie van het voorkomen van het habitattype dat negatieve gevolgen van het project ondervindt. Positieve gevolgen van maatregelen voor een areaal van een habitattype waarvoor het project geen negatieve effecten heeft, kunnen niet worden betrokken bij de beoordeling of het project leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied. De door provinciale staten voorgestelde stikstofmaatregelen kunnen derhalve slechts als mitigerende maatregel worden meegewogen, voor zover deze effecten hebben ter plaatse van de arealen van een habitattype waar een toename van stikstofdepositie plaatsvindt. 34.7. De Afdeling stelt vast dat de conclusie in de passende beoordeling dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast hoofdzakelijk is gebaseerd op de omstandigheid dat de stikstofdepositie op de
!
103!
habitattypen ten gevolge van de maatregelen op locaties elders in het gebied zal afnemen. Zoals volgt uit hetgeen is overwogen in 34.6 mogen bij de beoordeling of de natuurlijke kenmerken van een gebied worden aangetast uitsluitend maatregelen worden betrokken die de negatieve effecten verminderen of wegnemen op de locatie waar de aantasting plaatsvindt. De afname van de stikstofdepositie op arealen van de habitattypen elders in het gebied kon derhalve niet bij de beoordeling van de aantasting van de natuurlijke kenmerken in de passende beoordeling worden betrokken. Uit 34.3 volgt dat op de habitattypen zure vennen, vochtige heiden, droge heiden, actieve hoogvenen en vochtige alluviale bossen de stikstofdepositie ten gevolge van het inpassingsplan 2012 toeneemt. Het betreft grotendeels een toename van de depositie op locaties waar de kritische depositiewaarden worden overschreden. Voor zover in de passende beoordeling wordt geconcludeerd dat overige abiotische omstandigheden doorslaggevend zijn voor de ontwikkeling en de kwaliteit van de habitattypen, is de Afdeling van oordeel dat dit in de passende beoordeling onvoldoende is onderbouwd met ecologische gegevens omtrent de situatie ter plaatse. Gelet op het vorenstaande hebben provinciale staten ten tijde van de vaststelling van het inpassingsplan uit de passende beoordeling niet de vereiste zekerheid kunnen verkrijgen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide ten gevolge van de BPL niet zullen worden aangetast. De beroepen van Stichting Stop Buitenring en anderen en Vereniging Natuurmonumenten en anderen zijn gegrond. Het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide, dient wegens strijd met artikel 19g van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, van deze wet te worden vernietigd. Aanvullende stikstofonderzoeken 35. De Afdeling ziet aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat dient te worden vernietigd, in stand kunnen worden gelaten en overweegt daartoe het volgende. 36. In opdracht van provinciale staten hebben Oranjewoud en Antea Group nader onderzoek verricht naar de effecten van stikstofdepositie ten gevolge van de BPL voor de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide. De resultaten van deze onderzoeken zijn neergelegd in de rapporten "Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg, ecologische aanvulling stikstofdepositieonderzoek" van 31 januari 2013 (hierna: het aanvullend stikstofdepositieonderzoek) en "Buitenring Parkstad Limburg aanvullende passende beoordeling" van november 2014 (hierna: de aanvullende passende beoordeling). In deze rapporten is nader bezien in hoeverre de natuurlijke kenmerken van de habitattypen worden aangetast op de locaties waar de BPL een toename van de stikstofdepositie zal veroorzaken. Ten behoeve van de aanvullende passende beoordeling heeft Ecologica locatiespecifiek veldonderzoek verricht naar de kwaliteit van de habitattypen die zich momenteel in een overspannen situatie bevinden en die gelegen zijn binnen de zone met een toename van stikstofdepositie als gevolg van de BPL. De resultaten van de veldinventarisatie zijn neergelegd in het rapport "Kwaliteit habitattypen Brunssummerheide (omgeving Nieuwhagenerweg) en Geleenbeekdal (omgeving Nuth)" van november 2014 (hierna: het veldonderzoek). 37. Vereniging Natuurmonumenten en anderen betogen dat op grond van het aanvullend stikstofdepositieonderzoek en de aanvullende passende beoordeling evenmin de zekerheid kan worden verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide niet zullen worden aangetast. Zij voeren aan dat de stikstofdepositie op de habitattypen zure vennen, vochtige heiden, droge heiden, actieve hoogvenen en vochtige alluviale bossen fors zal toenemen. Vereniging Natuurmonumenten en anderen betogen dat de kritische depositiewaarden ter plaatse van deze habitattypen worden overschreden. Deze kritische depositiewaarden zijn volgens hen van belang bij de beoordeling van de kwaliteit van de habitattypen. Nu de BPL een toename van de depositie veroorzaakt in een overbelaste situatie, worden de
!
104!
natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden volgens Vereniging Natuurmonumenten en anderen reeds daarom aangetast. Onder verwijzing naar een reactie op de aanvullende passende beoordeling van ir. C. Burger voeren Vereniging Natuurmonumenten en anderen verder aan dat de conclusies in het veldonderzoek anders en minder stellig zijn geformuleerd dat de conclusies die in de aanvullende passende beoordeling worden getrokken. Voorts ontbreekt volgens hen inzicht in de precieze vegetatieopnamen. 37.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat uit het aanvullend stikstofdepositieonderzoek en de aanvullende passende beoordeling volgt dat op de locaties waar sprake is van een toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de BPL de natuurlijke kenmerken van de gebieden niet worden aangetast. Uit het veldonderzoek en de aanvullende passende beoordeling kan volgens provinciale staten worden afgeleid dat de atmosferische stikstofdepositie slechts in zeer geringe mate van belang is voor de kwaliteit van de habitattypen. De toename ten gevolge van de BPL zal daarom niet in de weg staan aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen, aldus provinciale staten. 37.2. In de aanvullende passende beoordeling staat vermeld dat bij de veldinventarisatie de kwaliteit is beoordeeld van het habitattype zure vennen in het Natura 2000-gebied Brunssummerheide. De actuele kwaliteit van dit habitattype is matig. Het kwalificerend vegetatietype is wel aanwezig, maar het aantal kenmerkende planten is beperkt en de kenmerkende structuur is slecht. In het aanvullend stikstofdepostieonderzoek en in de aanvullende passende beoordeling staat vermeld dat andere ecologische procesfactoren dan de atmosferische stikstofdepositie bepalend zijn voor de staat van instandhouding. Het behoud van de natuurlijke kenmerken hangt samen met specifieke lokale omstandigheden, de ondergrond en het oppervlakkig afstromend water waardoor hangveen zich kan ontwikkelen. In de aanvullende passende beoordeling staat voorts vermeld dat uit de PAS-gebiedsanalyse volgt dat voor zure vennen het lokale geohydrologische systeem het bepalende landschapsecologische proces is. Naast verdroging zijn in de Brunssummerheide de kleine oppervlakte en de geïsoleerde ligging belangrijke knelpunten voor het behalen van de instandhoudingsdoelstelling. Dat deze andere factoren bepalend zijn wordt volgens de aanvullende passende beoordeling bevestigd door het veldonderzoek. De oorzaak van de matige kwaliteit ligt in de aanwezigheid van een harde overgang van water naar oever zodat een moerassige verlandingszone ontbreekt. Voorts volgt uit het veldonderzoek dat de omvang een oorzaak is van de matige kwaliteit. In de aanvullende passende beoordeling staat dat het verwijderen van houtopslag ter plaatse tot een afname van de stikstofdepositie zal leiden. Het is met de beschikbare kennis niet exact aan te geven hoeveel stikstof de beschermingsmaatregel uit het vensysteem afvoert, maar het kappen van houtopslag betekent in een worst case-benadering een gemiddelde afname van 220 mol/ha/jr. Volgens de aanvullende passende beoordeling kan hiermee worden uitgesloten dat de atmosferische stikstofdepositie enig mogelijk negatief ecologisch effect zal hebben. Voorts volgt uit de passende beoordeling dat met de maatregel de eutrofiëring door het inwaaien van bladeren wordt verminderd. De maatregel tot het verwijderen van houtopslag is in artikel 10 van de voorschriften bij de Nbw-vergunning voor de BPL geborgd. Op grond van dit artikel mogen de rijbanen pas in gebruik worden genomen als deze maatregel is getroffen. Gelet op de omstandigheid dat uit het veldonderzoek is gebleken dat andere factoren doorslaggevend zijn voor de kwaliteit van het habitattype en gezien de maatregel tot het verwijderen van houtopstanden wordt in de aanvullende passende beoordeling geconcludeerd dat de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van het plan niet in de weg staat aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van het habitattype zure vennen. 37.2.1. Uit de aanvullende passende beoordeling volgt voorts dat ten aanzien van de habitattypen vochtige heiden, droge heiden en actieve hoogvenen in het Natura 2000gebied Brunssummerheide veldonderzoek heeft plaatsgevonden. Bij de veldinventarisatie
!
105!
is de kwaliteit beoordeeld van de locaties met deze habitattypen die een toename ondervinden in een overspannen situatie. In de aanvullende passende beoordeling wordt geconcludeerd dat de kwaliteit van het habitattype vochtige heiden op een aantal locaties goed is, namelijk in de omgeving van het habitattype zure vennen. De structuur van het habitattype vochtige heiden is niet optimaal, maar de kwaliteit van de vegetatie is goed. Bij de Toeristenweg en op enkele plekken op de Brandenberg is de kwaliteit slecht. Op de Brandenberg betreft de matige kwaliteit de vegetatieontwikkeling op plekken buiten de slenken. In de slenken is de kwaliteit van het habitattype goed. Volgens de aanvullende passende beoordeling volgt uit de PAS-gebiedsanalyse dat voor vochtige heiden twee landschapsecologische processen van belang zijn. De natuurlijke voortgaande vegetatie- en bodemsuccessie en de lokale hydrologie. Dat deze factoren bepalend zijn, wordt bevestigd door het veldonderzoek. Ter plaatse van de slenken verkeert het habitattype in een goede kwaliteit. Het habitattype heeft op de hoger gelegen delen een slechtere kwaliteit. Volgens de aanvullende passende beoordeling is uit de veldinventarisatie voorts gebleken dat een van de slenken met een zeer hoge kwaliteit is gelegen in een gebied met een hoge achtergrondconcentratie. Gebleken is dat de hydrologische omstandigheden doorslaggevend zijn voor de kwaliteit van het habitattype op de locatie waar de BPL een toename van de stikstofdepositie veroorzaakt. De toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de BPL zal volgens de aanvullende passende beoordeling niet aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen in de weg staan. Uit het veldonderzoek volgt dat de kwaliteit van het habitattype droge heiden ondanks de hoge achtergrondconcentratie op een groot aantal plekken goed is. Dit betreft onder meer de locaties bij de Rode Beek en op de Brandenberg Noord. De structuur is hier vrij goed. Uit het veldonderzoek is voorts gebleken dat de kwaliteit op de Brandenberg Zuid en bij het zure ven matig is. Deze slechte kwaliteit zou volgens de aanvullende passende beoordeling het gevolg kunnen zijn van nachtkralen die hier aanwezig waren. In de aanvullende passende beoordeling wordt geconcludeerd dat de slechte kwaliteit niet het gevolg is van de atmosferische stikstofdepositie, nu de achtergrondconcentratie op de locaties met een slechte kwaliteit hetzelfde is als op de locaties met een goede kwaliteit. Gelet hierop zal de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de BPL niet aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen in de weg staan. In de aanvullende passende beoordeling wordt er voorts op gewezen dat beheer plaatsvindt in de vorm van begrazingsbeheer door schapen, maaien, uitdunnen van bosranden, verwijderen van bosopslag en plaggen. Reguliere begrazing leidt tot een jaarlijkse verwijdering van 143 tot 429 mol/ha/jr. De afvoer van stikstof door het maaien wordt geschat op 1700 mol N/ha per maaibeurt. In vergraste heide waar tot de minerale bodem wordt geplagd wordt 71.430 mol N/ha verwijderd per plagbeurt. Dit is volgens de aanvullende passende beoordeling (ruim) voldoende in relatie tot de aanvoer van stikstof in het gebied. Het projecteffect van maximaal 52,53 mol/ha/jr. op dit habitattype, is in dit licht bezien volgens de aanvullende passende beoordeling niet relevant. In het aanvullend stikstofdepositieonderzoek staat vermeld dat voor het habitattype actieve hoogvenen kwel en toestromend water van groot belang zijn. Uit het veldonderzoek volgt dat aan de voet van de Brandenberg het habitattype op twee locaties een toename ondervindt ten gevolge van de BPL. Het habitattype ter plaatse van de zuidelijke locatie heeft volgens de veldinventarisatie, ondanks de hoge achtergronddepositie, een goede kwaliteit. Het habitattype op de noordelijke locatie verkeert in een matige kwaliteit. Uit de aanvullende passende beoordeling volgt dat in de PAS-gebiedsanalyse staat vermeld dat het habitattype actieve hoogvenen in het gebied Brunssummerheide voorkomt als heideveentjes die afhankelijk zijn van kwel en in de droge periode van toestromend water. In het gebied is een aantal hydrologische knelpunten, zoals de kwaliteit van het grondwater en de sterke schommelingen in het waterpeil. Dat deze factoren doorslaggevend zijn voor de kwaliteit van het habitattype wordt volgens de aanvullende passende beoordeling bevestigd door het veldonderzoek.
!
106!
De matige kwaliteit van de noordelijke locatie wordt veroorzaakt door verdroging. Op de locaties waar de hydrologische omstandigheden goed zijn, is de kwaliteit ondanks de hoge achtergronddepositie goed. Volgens de aanvullende passende beoordeling staat de toename van atmosferische stikstofdepositie ten gevolge van de BPL niet aan de instandhoudingsdoelstellingen voor dit habitattype in de weg. 37.2.2. Uit de aanvullende passende beoordeling volgt dat een veldinventarisatie heeft plaatsgevonden op de locaties van het habitattype vochtige alluviale bossen in het Geleenbeekdal waar de BPL een toename van de stikstofdepositie zal veroorzaken en waar sprake is van een overbelaste situatie. Bij de veldinventarisatie is vastgesteld dat de huidige kwaliteit van het habitattype op deze locaties goed is. De structuur van het habitattype en de kwaliteit van de vegetatie zijn goed. In de aanvullende passende beoordeling staat voorts vermeld dat veranderingen in de hydrologie door grondwaterstandsdaling of afname van kwel van belang zijn voor het habitattype. Ondanks de hoge achtergronddepositie en de afwezigheid van beheer is de kwaliteit van het habitattype goed. Volgens de aanvullende passende beoordeling zijn andere factoren doorslaggevend voor de kwaliteit van het habitattype en staat een toename van de atmosferische stikstofdepositie ten gevolge van de BPL niet aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen in de weg. Voorts wordt er in de aanvullende passende beoordeling op gewezen dat de achtergronddepositie in 2025 ter plaatse van alle locaties in het Geleenbeekdal waar het habitattype voorkomt onder de kritische depositiewaarde zal liggen. 37.3. Met betrekking tot het betoog dat in het veldonderzoek een weergave van de precieze ligging van de vegetatieopnamen mist, stelt de Afdeling vast dat uit het veldonderzoek volgt dat de inventarisatie was gericht op onderzoek naar de vegetatie en de structuurkenmerken van de habitattypen ter plaatse van de locaties waar de BPL een toename tot gevolg heeft. De resultaten van de inventarisatie zijn naar het oordeel van de Afdeling duidelijk in het veldonderzoek weergegeven. Uit het veldonderzoek en de daarin opgenomen kaarten en tabellen volgt wat de kwaliteit van de vegetatie en de structuur van de habitattypen op de verschillende locaties is. In de omstandigheid dat de precieze ligging van de vegetatieopnamen niet is weergegeven, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het veldonderzoek onvoldoende duidelijkheid biedt omtrent de kwaliteit van de habitattypen op de verschillende locaties. Het betoog faalt. 37.4. Ten aanzien van het betoog dat de conclusies uit de aanvullende passende beoordeling afwijken van de bevindingen in het veldonderzoek, hebben provinciale staten uiteengezet dat het veldonderzoek was gericht op het onderzoeken van de vegetatie en de kwaliteit van de habitattypen op de verschillende locaties in de Natura 2000-gebieden waar de BPL een toename van de depositie zal veroorzaken. In de aanvullende passende beoordeling zijn deze gegevens gebruikt en is een relatie gelegd met de achtergrondwaarden ter plaatse van de onderzochte locaties en zijn de gevolgen van de BPL beoordeeld. De conclusies in de aanvullende passende beoordeling zijn derhalve, anders dan de conclusies in het veldonderzoek, niet uitsluitend gebaseerd op feitelijke bevindingen. Gelet op het verschil in aard van de rapporten ziet de Afdeling in de omstandigheid dat de conclusies in de aanvullende passende beoordeling op onderdelen anders zijn geformuleerd dan de bevindingen naar aanleiding van de veldinventarisatie geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusies uit de aanvullende passende beoordeling onjuist zijn. Het betoog faalt. 37.5. Met betrekking tot het betoog van Vereniging Natuurmonumenten en anderen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden worden aangetast, omdat de BPL een toename van de stikstofdepositie veroorzaakt op locaties waar de kritische depositiewaarden van de habitattypen worden overschreden, hebben provinciale staten uiteengezet dat een overschrijding van de kritische depositiewaarde niet zonder meer betekent dat de kwaliteit van een habitattype slecht is. Het betreft een algemeen uitgangspunt om de effecten van plannen en projecten te beoordelen. Provinciale staten hebben voorts uiteengezet dat afhankelijk van de specifieke ecologische omstandigheden
!
107!
in een Natura 2000-gebied andere factoren van doorslaggevende betekenis kunnen zijn voor het behoud en de ontwikkeling van habitattypen, hetgeen betekent dat de invloed van stikstofdepositie in een dergelijk geval zeer beperkt is. De Afdeling stelt vast dat uit het veldonderzoek en de aanvullende passende beoordeling volgt dat op basis van een veldinventarisatie op de locaties van de habitattypen waar de BPL een toename veroorzaakt, is geconcludeerd dat de kwaliteit van de betrokken habitattypen in het gebied zeer beperkt afhankelijk is van atmosferische stikstofdepositie. Een hoge achtergronddepositie leidt in deze gevallen niet tot een slechte kwaliteit van de habitattypen. Andere abiotische factoren, waaronder voornamelijk de hydrologische situatie, zijn doorslaggevend voor een duurzaam behoud en de ontwikkeling van de habitattypen. Vereniging Natuurmonumenten en anderen hebben de bevindingen van het veldonderzoek niet gemotiveerd bestreden. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het betoog omtrent de overschrijding van de kritische depositiewaarden geen grond voor het oordeel dat de conclusies uit de aanvullende passende beoordeling onjuist zijn. Het betoog faalt. 37.6. Voor zover Vereniging Natuurmonumenten en anderen hebben betoogd dat de maatregel tot het verwijderen van houtopstanden niet het beoogde effect zal hebben voor het habitattype zure vennen, hebben provinciale staten ter zitting nader toegelicht dat door het verwijderen van de bomen stikstof wordt weggenomen, eutrofiëring door inwaai van bladeren wordt tegengegaan en de waterhuishouding kan worden verbeterd. In de nabijheid van dit habitattype zijn volgens provinciale staten bomen aanwezig die kunnen worden verwijderd. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond om aan de effectiviteit van de maatregel tot het verwijderen van houtopstanden te twijfelen. Het betoog faalt. Samenhang maatregelen 38. Stichting Stop Buitenring en anderen en Vereniging Natuurmonumenten en anderen betogen voorts dat de beëindiging van de veehouderijen en de verplaatsing van de manege Brunssummerheide, voor zover deze maatregelen effecten hebben op de locaties waar de BPL een toename van de stikstofdepositie veroorzaakt, onvoldoende samenhang hebben met de aanleg en ingebruikname van de BPL om als mitigerende maatregel bij de passende beoordeling te kunnen worden betrokken. IVN Nuth twijfelt aan de juistheid van de berekeningen ten aanzien van de beëindiging van de veehouderijen. Stichting Stop Buitenring en anderen en Vereniging Natuurmonumenten en anderen betogen voorts dat de beëindiging van de manege ten onrechte bij de passende beoordeling is betrokken, omdat de manege in de autonome ontwikkeling ook zou worden beëindigd op de huidige locatie. In dit verband wijzen zij erop dat deze maatregel is opgenomen in het conceptbeheerplan voor het Natura 2000-gebied Brunssummerheide. De verplaatsing van de manege is volgens Stichting Stop Buitenring en anderen en Vereniging Natuurmonumenten en anderen ook zonder de aanleg van de BPL noodzakelijk om de instandhoudingsdoelstellingen te kunnen behalen. Stichting Stop Buitenring en anderen stellen in dit verband dat de manege zal worden verplaatst naar een locatie in de nabijheid van de Brunssummerheide, zodat er ten gevolge van de verplaatsing volgens hen nauwelijks positieve effecten zijn te verwachten. Volgens Stichting Stop Buitenring en anderen is de uitgebruikname van de landbouwgronden ook in de autonome ontwikkeling noodzakelijk om de instandhoudingsdoelstellingen te bereiken. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat in het kader van deze stikstofmaatregel ten onrechte geen rekening is gehouden met de vertraging in de afname van het stikstoftransport in het grondwater. De maatregel zal volgens hen gelet hierop pas veel later effect hebben. 38.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de veehouderijen in het kader van het inpassingsplan 2012 worden beëindigd. Volgens provinciale staten is er voldoende samenhang met de BPL om deze maatregel bij de passende beoordeling te kunnen betrekken. Provinciale staten hebben uiteengezet dat het op zichzelf juist is dat de beëindiging van de manege op de huidige locatie al langer een voornemen is van het
!
108!
provinciebestuur. Nu de beëindiging van de manege evenwel in het kader van het inpassingsplan 2012 zal plaatsvinden en de manege op grond van dit plan niet langer als zodanig is bestemd, is de verplaatsing van de manege volgens provinciale staten aan te merken als mitigerende maatregel. Provinciale staten hebben voorts uiteengezet dat het beëindigen van het gebruik van de gronden voor landbouw het gevolg is van het inpassingsplan 2012 en dat deze gronden ten behoeve van de aanleg van de BPL niet langer als zodanig worden bestemd. 38.2. In bijlage 8 van de passende beoordeling is een overzicht opgenomen van de veehouderijen die zullen worden beëindigd. Het betreft drie hobbymatige veehouderijen, te weten de veehouderij op het perceel [locatie 2] te Nuth, het perceel [locatie 3] te Nuth en het perceel [locatie 4] te Nuth. Daarnaast zullen twee beroepsmatige veehouderijen worden beëindigd, gelegen op het perceel [locatie 5] te Nuth en het perceel [locatie 6] te Merkelbeek. Aan de percelen van de vier veehouderijen te Nuth is in het inpassingsplan 2012 de bestemming "Verkeer" of "Natuur" toegekend. De veehouderij in Merkelbeek maakt geen deel uit van het plangebied. In het wijzigingsplan "Vogelgewande te Merkelbeek" is deze veehouderij niet langer als zodanig bestemd. In artikel 10 van de voorschriften bij de Nbw-vergunning voor de BPL is opgenomen dat de vergunninghouder alvorens de rijbanen van het wegtracé Brunssummerheide en het wegtracé Geleenbeekdal in gebruik kunnen worden genomen, aan het college van gedeputeerde staten dient aan te tonen dat de stikstofemissie veroorzakende activiteiten en handelingen van de voormelde veehouderijen zijn beëindigd en rechtens zijn uitgesloten. Het beëindigen van de veehouderijen is daarmee als bindende juridische voorwaarde aan de ingebruikname van de BPL verbonden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het beëindigen van de veehouderijen, voor zover deze maatregel effect heeft op de locaties waar de BPL een toename van de stikstofdepositie veroorzaakt, voldoende samenhang heeft met het project om als mitigerende maatregel in de passende beoordeling te kunnen worden betrokken. In het aangevoerde ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de berekeningen ten aanzien van de stikstofdepositie na beëindiging van de veehouderijen onjuist zouden zijn. Het betoog faalt. 38.3. Ten aanzien van het betoog omtrent de manege overweegt de Afdeling als volgt. Aan het perceel [locatie 7] te Brunssum is in het inpassingsplan 2012 de bestemming "Natuur" toegekend. De manege heeft een milieuvergunning voor het houden van 60 paarden. In artikel 10 van de voorschriften bij de Nbw-vergunning voor de BPL is opgenomen dat de vergunninghouder alvorens de rijbanen van het wegtracé Brunssummerheide en het wegtracé Geleenbeekdal in gebruik kunnen worden genomen, aan het college van gedeputeerde staten dient aan te tonen dat de stikstofemissie veroorzakende activiteiten en handelingen van de manege zijn beëindigd en rechtens zijn uitgesloten. Daarmee is de maatregel als juridisch bindende voorwaarde aan de ingebruikname van de BPL verbonden. Stichting Stop Buitenring en anderen en Vereniging Natuurmonumenten en anderen hebben op zichzelf terecht naar voren gebracht dat het verplaatsen van de manege als mogelijke maatregel is opgenomen in het conceptbeheerplan. Vaststaat dat de manege ter plaatse nog niet is beëindigd. Voorts staat vast dat voor het Natura 2000-gebied Brunssummerheide nog geen beheerplan is vastgesteld. In de omstandigheid dat verplaatsing van de manege in het conceptbeheerplan is opgenomen, ziet de Afdeling daarom geen grond voor het oordeel dat de maatregel thans niet als mitigerende maatregel bij de passende beoordeling kan worden betrokken, voor zover de verplaatsing effect heeft op de locaties waar sprake is van een toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de BPL. Voor zover Stichting Stop Buitenring en anderen hebben betoogd dat de manege zal worden verplaatst naar een locatie in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Brunssummerheide, overweegt de Afdeling dat voor de vestiging in dat geval een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw zal moeten worden aangevraagd. De vraag of de manege op de nieuwe locatie de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied zal aantasten, komt in het
!
109!
kader van de procedure over die vergunning aan de orde en staat thans niet ter beoordeling. Het betoog faalt. 38.4. Ten aanzien van de uitgebruikname van landbouwgronden overweegt de Afdeling als volgt. Aan deze gronden is in het inpassingsplan 2012 de bestemming "Natuur" toegekend. Provinciale staten hebben toegezegd over te gaan tot onteigening indien dit voor de beëindiging van het gebruik noodzakelijk is. Stichting Stop Buitenring en anderen hebben niet nader onderbouwd waaruit volgt dat deze maatregel reeds is voorzien en benodigd is voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen in de autonome ontwikkeling. Gelet op het vorenstaande kan deze stikstofmaatregel, voor zover die betrekking heeft op de gronden waar de BPL een toename van de stikstofdepositie veroorzaakt, naar het oordeel van de Afdeling bij de passende beoordeling worden betrokken. Ten aanzien van het betoog dat geen rekening is gehouden met de vertraging in de afname van het stikstoftransport in grondwater staat in het verweerschrift vermeld dat in de passende beoordeling uitsluitend rekening is gehouden met het beëindigen van het agrarische gebruik van de landbouwgronden wat betreft het vervluchtigen van stikstof bij het bemesten. Volgens het deskundigenbericht van de StAB is in de passende beoordeling duidelijk en navolgbaar beschreven hoe de bijdrage van de stikstofdepositie van de bemeste landbouwgronden op de natuurgebieden is berekend. Uit het deskundigenbericht volgt voorts dat de maatregel snel effect oplevert. Zodra met de bemesting van de gronden wordt gestopt, zal sprake zijn van een vermindering van de stikstofdepositie. In hetgeen Stichting Stop Buitenring en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit onjuist is. Het betoog faalt. 39. Stichting Stop Buitenring en anderen en IVN Nuth betogen dat vanwege de zogenoemde knip in de Naanhofsweg de alternatieve route naar Vaesrade zwaarder zal worden belast. Volgens hen is niet duidelijk of dit in de stikstofberekeningen is meegenomen. IVN Nuth voert aan dat onvoldoende duidelijk is of de maatregel effectief zal zijn. 39.1. Provinciale staten brengen naar voren dat in tabel 2 van bijlage 8 bij de passende beoordeling per abuis onjuiste verkeerscijfers zijn opgenomen. De knip op de Naanhofsweg zal er volgens provinciale staten voor zorgen dat de stikstofdepositie op het Geleenbeekdal niet zal toenemen. Het verkeer dat gebruik zal maken van andere routes zal volgens provinciale staten geen onaanvaardbare gevolgen voor de stikstofdepositie hebben omdat die wegen op grotere afstand van het Geleenbeekdal liggen dan de Naanhofsweg. 39.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.4, onder 2, aanhef en onder d, van de planregels geldt ten aanzien van de voor "Verkeer" aangewezen gronden de voorwaardelijke verplichting dat het gebruik van de gronden met de bestemming "Verkeer" uitsluitend is toegestaan indien de Naanhofsweg tussen Vaesrade en de BPL is afgesloten voor doorgaand gemotoriseerd verkeer. Met deze zogenoemde knip wordt beoogd de groei van het verkeer op de op zeer korte afstand van het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal gelegen Naanhofsweg, die zou optreden zonder 'knip', volledig weg te nemen. Uit bijlage 8 van de passende beoordeling volgt dat bij de berekeningen met ‘knip’ is uitgegaan van 120 motorvoertuigen per etmaal op de Naanhofsweg, hetgeen overeenkomt met de huidige situatie en volgens het deskundigenbericht kan worden aangemerkt als worst casescenario. In tabel 2 van bijlage 8 bij de passende beoordeling zijn de te verwachten verkeersintensiteiten opgenomen. Uit het verweerschrift volgt dat in de tabel de verkeerscijfers voor de wegen ten gevolge van de Kathagen en Hommert voor de plansituatie en de autonome situatie per abuis zijn verwisseld. Uit het deskundigenbericht van de StAB volgt dat de gewijzigde verkeersstromen ten gevolge van de knip in de modellen zijn ingevoerd en de stikstofdepositie ten gevolge van deze
!
110!
verkeersstromen derhalve in de passende beoordeling is meegenomen. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit onjuist is. Het betoog faalt. 40. Vereniging Natuurmonumenten en anderen voeren aan dat de tijdige uitvoering van de stikstofmaatregelen onvoldoende is gewaarborgd. In dit verband wijzen zij op de uitgebruikname van de landbouwgronden en de beëindiging van de manege en de veehouderijen. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat in het kader van de stikstofmaatregelen nog veel gronden door de provincie moeten worden verworven en dat de grondeigenaren niet erg coöperatief zijn. 40.1. Provinciale staten wijzen erop dat een deel van de stikstofmaatregelen is opgenomen in artikel 7, lid 7.4, onder 2, van de planregels. Ten aanzien van de uitgebruikname van de landbouwgronden en de beëindiging van de veehouderijen en de manege brengen provinciale staten naar voren dat in het inpassingsplan 2012 de bestemming "Natuur" aan deze gronden is toegekend. Met de eigenaren van de gronden wordt in overleg getreden, maar de uitvoering van de natuurbestemming zal zo nodig door onteigening worden gewaarborgd. Daarnaast is in artikel 10 van de voorschriften van de Nbw-vergunning voor de BPL opgenomen dat de weg pas in gebruik mag worden genomen op het moment dat de depositie ten gevolge van het agrarisch gebruik van de gronden daadwerkelijk is beëindigd. Daarmee zijn de maatregelen naar het oordeel van Afdeling voldoende gewaarborgd. Het betoog faalt. 41. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat provinciale staten uit de aanvullende passende boordeling niet de vereiste zekerheid hebben kunnen verkrijgen dat de stikstofdepositie ten gevolge van het inpassingsplan 2012 de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal niet zal aantasten. Zeggekorfslak 42. IVN Nuth betoogt dat de BPL ter plaatse van het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal een te grote barrière zal vormen voor de zeggekorfslak. Dit heeft volgens haar zeer negatieve effecten voor deze soort. 42.1. In 2.43 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgrond van IVN Nuth ten aanzien van de zeggekorfslak beoordeeld. In deze uitspraak is hieromtrent overwogen dat uit de passende beoordeling naar voren komt dat gelet op de maatregelen die worden getroffen de versnipperende effecten ten gevolge van de verbreding van de BPL voor de zeggekorfslak beperkt blijven en dat geen leefgebied van de zeggekorfslak verloren zal gaan. De Afdeling overwoog dat in het aangevoerde geen aanleiding kon worden gevonden voor het oordeel dat provinciale staten de passende beoordeling in zoverre niet bij de besluitvorming hebben kunnen betrekken, noch dat provinciale staten op grond hiervan niet hebben kunnen concluderen dat ten aanzien van de zeggekorfslak geen significante effecten zullen optreden. Het inpassingsplan 2012 bevat op dit punt geen wijzigingen. IVN Nuth heeft voorts geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat thans niet meer kan worden uitgegaan van hetgeen in de uitspraak van 7 december 2011 omtrent de zeggekorfslak is overwogen. Het betoog faalt. Veenorchis 43. Vereniging Natuurmonumenten en anderen betogen dat de gevolgen van het inpassingsplan 2012 op het gebied Breukberg onvoldoende zijn onderzocht. Volgens hen zal de veenorchis zeer negatieve effecten ondervinden ten gevolge van de stikstofdepositie. Zij betogen dat een ontheffing van het verbod zoals opgenomen in artikel 8 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is vereist, maar volgens hen kan een dergelijke ontheffing niet worden verleend. De verdroging door toename van
!
111!
stikstofdepositie en de verlegging van de beek zullen volgens Vereniging Natuurmonumenten en anderen leiden tot het verdwijnen van de veenorchis. 43.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de veenorchis niet wordt geraakt door het ruimtebeslag van de BPL. Voor de stelling dat bij een toename van de stikstofdepositie op de veenorchis de verbodsbepaling van artikel 8 van de Ffw wordt overtreden is volgens provinciale staten geen steun te vinden in de wet. Ten aanzien van de verplaatsing van de Rode Beek wijzen provinciale staten op het als bijlage 7 bij de passende beoordeling gevoegde onderzoek "Effecten van de Buitenring Parkstad Limburg op natuurwaarden" van juli 2011. Verschuiving van de beek zal geen drainerend effect op de Breukberg hebben, aldus provinciale staten. 43.2. In 2.46.4 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling de beroepsgrond van Vereniging Natuurmonumenten ten aanzien van de veenorchis beoordeeld. De Afdeling overwoog dat het aangevoerde geen aanleiding geeft voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de veenorchis in de Breukberg geen negatieve effecten zal ondervinden ten gevolge van de BPL. Het inpassingsplan 2012 bevat op dit punt geen wijzigingen. Vereniging Natuurmonumenten en anderen hebben geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die niet ook reeds in de vorige procedure naar voren konden worden gebracht. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding om ten aanzien van de veenorchis thans anders te oordelen dan zij heeft gedaan in haar uitspraak van 7 december 2011. Het betoog faalt. 44. Het beroep van [appellant sub 4] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 45. Het beroep van IVN Nuth is ongegrond. LOCATIESPECIFIEK DEEL Het beroep van [appellanten sub 6] 46. Het beroep van [appellanten sub 6] is gericht tegen de vaststelling van het inpassingsplan 2012 ter hoogte van het landgoed Reijmersbeek. Zij betogen allereerst dat de aanwezigheid van de geleidebarrier langs het verkeersplein als een voorwaardelijke verplichting in de planregels had dienen te worden opgenomen, omdat de geleidebarrier noodzakelijk is om de geluidsbelasting voor de woning op het perceel [locatie 8] onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB te houden. Verder is volgens [appellanten sub 6] onduidelijk om wat voor soort geleidebarrier het gaat. 46.1. In 2.64.2 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgrond met betrekking tot de verleende hogere grenswaarde voor de woning op het perceel [locatie 8] beoordeeld. In deze uitspraak is hieromtrent overwogen dat het college van gedeputeerde staten met verwijzing naar een memo van Arcadis van 30 maart 2011 heeft verklaard dat de geluidsbelasting voor deze woning minder zal bedragen dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB vanwege het geluidreducerend effect van een geleidebarrier die vanuit verkeerskundig oogpunt zal worden geplaatst. Nu [appellanten sub 6] geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Daarbij is van belang dat reeds uit de lengteprofielenkaart bij het referentieontwerp behorende bij het inpassingsplan 2010 volgt dat onder meer ter hoogte van het perceel [locatie 8] bermbeveiliging in de vorm van een geleidebarrier zal worden geplaatst en de lengteprofielenkaart behorende bij het inpassingsplan 2012 op dit punt niet is gewijzigd. Het betoog faalt. 47. [appellanten sub 6] betogen verder dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte de hoogste verdiepingen van het kasteel Reijmersbeek buiten beschouwing zijn gelaten.
!
112!
Hierbij wijzen zij op een in opdracht van hen door Royal Haskoning DHV opgestelde notitie van 29 augustus 2012 "Landgoed Reijmersbeek" (hierna: de notitie Landgoed Reijmersbeek). Volgens hen wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op de hoogste verdiepingen van het kasteel overschreden, zodat het woon- en leefklimaat ter plaatse zal verslechteren. Verder wijzen [appellanten sub 6] op een notitie van Royal Haskoning van 25 oktober 2012 (hierna: de notitie van Royal Haskoning). Hieruit volgt volgens hen dat in de geluidmodellen ten onrechte is gerekend met een taludhoogte van 12 m en dat de afschermende werking van de geleidebarrier met een hoogte van 1 m veel lager is dan de memo van Arcadis van 30 maart 2011 doet vermoeden, zodat niet van de uitkomsten uit het akoestisch onderzoek kan worden uitgegaan. In hun nadere stuk van 28 februari 2013 voeren [appellanten sub 6] aan dat de snelheidsverlaging van 70 km/u naar 50 km/u tot gevolg heeft dat de realisatie van deze gedeelten van de BPL minder ruimtebeslag op hun gronden tot gevolg heeft. 47.1. De gronden ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 8] liggen in de geluidszone van de BPL. Omdat de BPL ter plaatse wordt aangelegd als nieuwe weg, bedraagt de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting op de woning vanwege deze weg ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) 48 dB. Teneinde geluidhinder te beperken wordt ter hoogte van de woning een geluidreducerend wegdek van het type dunne deklaag B aangelegd. 47.2. In 2.64.7.2 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgronden met betrekking tot de geluidhinder op het perceel [locatie 8] beoordeeld. In deze uitspraak is hierover overwogen dat de geluidsbelasting vanwege de BPL ter plaatse van de woning aan de [locatie 8] de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet zal overschrijden, zodat provinciale staten zich ten aanzien van deze woning in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanleg van de BPL niet leidt tot ernstige geluidhinder. [appellanten sub 6] hebben geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat niet meer kan worden uitgegaan van hetgeen in voormelde uitspraak van de Afdeling ten aanzien van de geluidhinder op het perceel [locatie 8] is overwogen. De in deze procedure overgelegde notitie Landgoed Reijmersbeek en de notitie Royal Haskoning bevatten geen nieuwe feiten of omstandigheden, die niet ook reeds in de vorige procedure aan de orde waren of konden komen, omdat de aan de notities ten grondslag gelegde relevante feiten en omstandigheden niet zijn gewijzigd. Het betoog faalt. 48. Hetgeen [appellanten sub 6] hebben betoogd in hun nadere stuk van 28 februari 2013 inzake het verminderen van het ruimtebeslag van de BPL op hun gronden dient te worden aangemerkt als een nieuwe beroepsgrond die is aangevoerd na afloop van de termijn voor het instellen van het beroep. Deze beroepsgrond dient gelet op artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing te worden gelaten. 49. [appellanten sub 6] betogen verder dat de ontsluiting van het landgoed Reijmersbeek onvoldoende is verzekerd en wijzen erop dat zij thans beschikken over twee ontsluitingsroutes, één in noordelijke richting aan de oostzijde van de A76 en één onder de A76 door richting de Reijmersbekerweg/Nutherweg. Zij stellen dat de gronden waarop de heraanleg is voorzien in het inpassingsplan 2012 hadden moeten worden opgenomen. 49.1. In 2.64.10.1 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgronden met betrekking tot de ontsluiting van het landgoed Reijmersbeek beoordeeld. In deze uitspraak is hierover overwogen dat de onverharde ontsluitingsweg ten oosten van de A76 opnieuw wordt aangelegd en dat deze is voorzien langs de nieuwe toerit richting Schinnen. De grond waarop deze ontsluitingsweg wordt aangelegd is gedeeltelijk eigendom van de provincie en gedeeltelijk eigendom van [appellanten sub 6] en kan ook hun eigendom blijven. Provinciale staten hebben verklaard dat het verlies aan agrarische grond dat daardoor wordt geleden, zal worden betrokken bij de vaststelling
!
113!
van de onteigeningsschadeloosstelling. Zij hebben voorts verklaard dat de kosten die zijn gemoeid met de aanleg van de weg voor rekening van de provincie komen. Het voorgaande in aanmerking genomen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten dit punt onvoldoende in de besluitvorming hebben betrokken. Dat de gronden waarop de weg is voorzien niet in het inpassingsplan 2012 zijn opgenomen, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij is van belang de toelichting van provinciale staten ter zitting dat de realisering van de ontsluitingsweg reeds mogelijk is op grond van de bestemming in het desbetreffende bestemmingsplan. Nu [appellanten sub 6] geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Voor zover [appellanten sub 6] hebben gewezen op de ontsluitingsroute onder de A76 door richting de Reijmersbekerweg/Nutherweg, hebben provinciale staten verklaard dat ook deze ontsluitingsweg op kosten van de provincie wordt vervangen door de bestaande landbouwtunnel onder de A76 te verlengen en in de afrit van de A76 vanuit het noorden richting de BPL een onderdoorgang te realiseren om deze ontsluitingsweg daar aan te sluiten op de Nutherweg. Gelet hierop hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ontsluiting van het landgoed Reijmersbeek voldoende is verzekerd. Het betoog faalt. 50. Voorts voeren [appellanten sub 6] aan dat zij grote zorgen hebben over de waterhuishouding op het landgoed Reijmersbeek als gevolg van de aanleg van de BPL en dat de Afdeling in de uitspraak van 7 december 2011 onvoldoende op hun bezwaren is ingegaan. Zij betogen dat onvoldoende is verzekerd dat verontreinigingen en strooizout in de bermsloten of de westelijk van de A76 gelegen waterbuffer niet via het grondwater in de vijvers van het landgoed terecht komen. 50.1. Blijkens de verbeelding ligt de vijver op het landgoed Reijmersbeek die het dichtst bij de BPL is gelegen op een afstand van ongeveer 20 m van de BPL en ligt de dichtstbij deze vijver gelegen waterbuffer op een afstand van ongeveer 200 m. 50.2. Provinciale staten hebben te kennen gegeven dat overeenkomstig de uitgangspunten van het afwateringsplan, welk plan ten behoeve van de BPL is opgesteld, ter plaatse van het landgoed Reijmersbeek langs de aansluitingen van de BPL op de A76 bermsloten worden aangelegd en dat in het gebied tussen de aansluitingen aan weerszijden van de A76 twee waterbuffers worden aangelegd. Afstromend wegwater komt in deze bermsloten en in deze waterbuffers terecht. Door toepassing van geluidreducerend asfalt op de wegen en het benutten van de bermpassage en bezinking en bodempassage in bermsloten wordt verspreiding van eventuele verontreinigingen in het water zoveel mogelijk voorkomen. In de rapportage "Nadere rapportage Natuur Provinciaal inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg" van 12 augustus 2011 staat verder vermeld dat verontreinigingen in afstromend wegwater binnen een afstand van enkele tientallen meters van de weg in de bodem gebonden blijven en deze het grondwater niet bereiken. Een uitzondering hierop zou chloride uit strooizout kunnen zijn. Op 100 m afstand van de weg zal de bijdrage van chloride van het strooizout evenwel opgaan in de achtergrondbelasting in het gebied. Ter zitting hebben provinciale staten toegelicht dat in de huidige situatie reeds aan de oostzijde van de A76 een bermsloot ligt die in het verleden geen aanleiding heeft gegeven tot verontreiniging van de vijvers via het grondwater en dat het afwateringssysteem gescheiden is van het grondwater, zodat sprake is van gescheiden circuits. Voorts heeft het betrokken waterschapsbestuur geen bezwaren kenbaar gemaakt met betrekking tot de afwatering van de BPL ter hoogte van de vijvers op het landgoed Reijmersbeek. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat provinciale staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat ten gevolge van het afstromend wegwater de waterkwaliteit van de vijvers op het landgoed Reijmersbeek niet zal worden aangetast. Het betoog faalt.
!
114!
51. Ten slotte betogen [appellanten sub 6] dat de gevolgen van de aanleg van de BPL op het monumentale complex op het landgoed Reijmersbeek en op de cultuurhistorische waarde van het landgoed onvoldoende zijn onderzocht en dat onvoldoende maatregelen zijn getroffen om schade te voorkomen. 51.1. In 2.64.6.3 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgronden met betrekking tot de aantasting van het monumentale complex op het landgoed Reijmersbeek en met betrekking tot de aantasting van de cultuurhistorische waarde van dit landgoed beoordeeld. In deze uitspraak is hierover overwogen dat de keuze voor de realisering van de variant met een turboverkeersplein is gemaakt na een beoordeling van een aantal alternatieven naar hun effecten op de aspecten verkeer en leefmilieu, water, bodem en natuur, ruimtelijke leefomgeving en fysieke inpasbaarheid. Uit het milieueffectrapport "Aansluiting Nuth" volgt dat het landschappelijk en cultuurhistorisch karakter van het gebied in deze beoordeling is meegenomen en meer specifiek de landschappelijke structuur en beleving nabij kasteel Reijmersbeek. Gelet hierop heeft de Afdeling geen aanleiding gezien voor het oordeel dat deze belangen onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken. Provinciale staten hebben voorts het belang van de ontwikkeling van de BPL van zwaarder gewicht kunnen achten dan het landschappelijk en cultuurhistorisch belang. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het monumentale kasteel, de hoeve, de stal en het Bronnenbos op het landgoed behouden kunnen blijven. Voorts is in voornoemde uitspraak overwogen dat provinciale staten ter zitting hebben verklaard dat de aanlegwerkzaamheden van de BPL zodanig worden uitgevoerd dat dit niet leidt tot onherstelbare beschadiging van het monumentale complex en dat eventuele schade wordt vergoed, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat provinciale staten dit aspect onvoldoende in hun besluitvorming hebben betrokken. Nu [appellanten sub 6] geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Het betoog faalt. 52. Het beroep van [appellanten sub 6] is ongegrond. Het beroep van [appellante sub 13] en anderen 53. [appellante sub 13] en anderen hebben ter zitting hun beroepsgrond inzake de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van een verdiepte aanleg van de BPL ter hoogte van Vaesrade en het ontbreken van geluidsonderzoek naar de verdiepte aanleg ingetrokken. 54. Het beroep van [appellante sub 13] en anderen is allereerst gericht tegen het toekennen van de bestemming "Natuur" aan de noordzijde van hun perceel [locatie 9][locatie 10] en aan de bestaande parkeerstrook ten oosten van de Naanhofsweg. Zij voeren aan dat ten onrechte een gedeelte van het bedrijfsterrein met daarop een opslagloods, garageboxen en parkeerplaatsen is wegbestemd. Verder betogen zij dat door het toekennen van de natuurbestemming aan de bestaande parkeerstrook ten oosten van de Naanhofsweg nog meer parkeerplaatsen zullen verdwijnen waardoor niet meer aan de geldende parkeernorm kan worden voldaan. Ten slotte stellen zij dat de meeste van de bestaande parkeerplaatsen in eigendom zijn van [partij] en dat deze worden verhuurd, zodat vanwege het verdwijnen van de parkeerplaatsen deze huurinkomsten zullen wegvallen. 54.1. Blijkens de verbeelding is aan de bestaande parkeerstrook ten oosten van de Naanhofsweg en aan het desbetreffende gedeelte van het bedrijfsterrein van [appellante sub 13] en anderen met daarop een opslagloods, garageboxen en parkeerplaatsen de bestemming "Natuur" toegekend. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Natuur" bestemd voor behoud, herstel en versterking van landschappelijke, aardkundige en natuurwaarden, uitloopzones voor faunapassages en ecoducten, behoud en herstel van aanwezig reliëf, extensief recreatief medegebruik, langzaamverkeersverbindingen ten
!
115!
behoeve van extensief recreatief medegebruik onder de voorwaarde dat geen verlichting wordt geplaatst, onverharde wegen, (primair) water en waterhuishoudkundige voorzieningen. 54.2. Provinciale staten hebben ter zitting erkend dat per abuis de plangrens en daarmee de grens van de natuurbestemming te ver in zuidelijke richting over het perceel [locatie 9]-[locatie 10] is doorgetrokken, terwijl was bedoeld om de plangrens te laten lopen langs de noordelijke grens van het terrein dat voor het bedrijf van [appellante sub 13] en anderen wordt gebruikt. Verder hebben zij erkend dat eveneens per abuis de plangrens en daarmee de grens van de natuurbestemming te ver in westelijke richting over de bestaande parkeerstrook ten oosten van de Naanhofsweg is doorgetrokken. Ter zitting hebben provinciale staten onweersproken gesteld dat de plangrens over de lengte van de bestaande parkeerstrook over een breedte van 5 m vanaf de oostelijke zijde van de rijbaan van de Naanhofsweg naar het oosten moet worden opgeschoven. Gelet hierop is het bestreden besluit, voor zover daarin de bestemming "Natuur" is toegekend aan het desbetreffende gedeelte van het bedrijfsterrein en aan de parkeerstrook ten oosten van de Naanhofsweg, onzorgvuldig voorbereid. Wat betreft het betoog van [appellante sub 13] en anderen dat huurinkomsten uit de verhuur van verschillende parkeerplaatsen zullen wegvallen, hebben provinciale staten verklaard dat het mogelijke verlies aan huurinkomsten zal worden betrokken bij de vaststelling van de onteigeningsschadeloosstelling. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor. 54.3. In hetgeen [appellante sub 13] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 13] en anderen is gegrond, zodat het plandeel met de bestemming "Natuur" - ter hoogte van de gronden waarop in de huidige situatie ten behoeve van Versboerderij Naanhof wordt geparkeerd - over een breedte van 5 m vanaf de oostelijke zijde van de rijbaan van de Naanhofsweg in oostelijke richting wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. Verder dient het bestreden besluit zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1 te worden vernietigd. 54.4. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding provinciale staten op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl. 55. [appellante sub 13] en anderen richten zich in beroep verder tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer" voor hun perceel [locatie 9]-[locatie 10] te Nuth, tegen de gronden met deze bestemming in de nabijheid van dit perceel en tegen de gronden met de bestemming "Natuur" ten oosten van hun perceel. Zij betogen dat Versboerderij Naanhof, hun groot- en detailhandel in verse producten, daardoor in haar bedrijfsvoering en -ontwikkeling wordt belemmerd. In dat verband voeren zij in de eerste plaats aan dat het agrarische perceel aan de oostzijde van de Naanhofsweg - welk perceel bedoeld was om te dienen als uitbreiding van het bedrijfsterrein - een natuurbestemming heeft gekregen waardoor die beoogde uitbreiding niet meer tot de mogelijkheden behoort. Zij betogen verder onder verwijzing naar het advies van Cauberg-Huygen van 18 oktober 2012 (hierna: het advies Cauberg-Huygen) en het aanvullend advies van CaubergHuygen van 19 oktober 2012 (hierna: het aanvullend advies Cauberg-Huygen) dat een groot deel van het bedrijf onbereikbaar zal worden, met name voor vrachtverkeer. Voorts stellen zij dat een groot aantal hectares agrarische grond van hen moet worden verworven waardoor nog duidelijker wordt bevestigd dat alle denkbare uitbreidingsmogelijkheden voor de Naanhof teniet worden gedaan. 55.1. In 2.83.2 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgronden met betrekking tot de beperking van de bedrijfsvoering of -ontwikkeling
!
116!
van Versboerderij Naanhof beoordeeld. In deze uitspraak is hierover overwogen dat vaststaat dat [appellante sub 13] en anderen een gedeelte van hun gronden dat thans wordt gebruikt voor parkeer-, laad-, los- en manoeuvreerruimte niet kunnen behouden als gevolg van het inpassingsplan 2010. Provinciale staten hebben zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit niet leidt tot een ernstige belemmering van hun bedrijfsvoering of -ontwikkeling. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen de toelichting van provinciale staten ter zitting dat in overleg met de gemeente Heerlen wordt gezocht naar een oplossing als compensatie voor de gronden die verloren gaan. Voor het geval daarover geen overeenstemming wordt bereikt, hebben provinciale staten ter zitting in die zaak toegezegd dat zij een oplossing bieden die ervoor zorgt dat het bedrijf blijft beschikken over voldoende parkeergelegenheid en tevens dat het bedrijfsterrein toegankelijk blijft voor vrachtwagens. De Afdeling heeft de belangen van [appellante sub 13] en anderen in zoverre voldoende gewaarborgd geacht. 55.2. Niet in geschil is dat de gemeente Heerlen niet wil meewerken aan het toekennen van een bedrijfsbestemming aan de gronden ten oosten van het perceel [locatie 9][locatie 10] waardoor uitbreiding van het bedrijf naar de overzijde van de Naanhofsweg niet meer tot de mogelijkheden behoort. 55.3. Oranjewoud heeft in het advies van 13 december 2012 (hierna: het advies van Oranjewoud) op basis van het huidige gebruik van het bedrijfsterrein zes varianten opgesteld waarin wordt voorkomen dat de bedrijfsvoering van [appellante sub 13] en anderen negatieve aspecten ervaart van het verlies van de toegangspoort aan de zuidzijde van het bedrijf. Volgens het advies van Oranjewoud heeft variant zes de voorkeur en houdt deze variant in dat laad- en losverkeer niet over de bestaande parkeerplaatsen rijdt, maar evenwijdig aan de BPL naar de nieuwe toegangspoort. Voor deze variant is een nieuwe zuidelijke poort aan de oostkant van het terrein nodig die uitsluitend is bedoeld voor in- en uitrijdend bevoorradend verkeer. In deze variant kunnen vrachtwagens een voertuig voor de docks passeren en daarmee de bestaande wachtruimte op het zuidwestelijke gedeelte van het perceel en de overige bedrijfsgebouwen bereiken. Een aandachtspunt van variant zes is volgens het advies van Oranjewoud dat enkele parkeerplaatsen zullen vervallen, maar compensatie van een aantal te verliezen parkeerplaatsen binnen de locatie lijkt mogelijk. Bevoorradend verkeer is verder niet helemaal gescheiden van bezoekers, maar de verwachte intensiteiten van gemotoriseerd verkeer zijn laag en men rijdt over een weg waardoor dit niet als verkeersveiligheidsprobleem wordt gezien. 55.4. In de notitie van Cauberg-Huygen van 28 februari 2013 (hierna: de notitie van Cauberg-Huygen) wordt gereageerd op het advies van Oranjewoud. In deze notitie staat dat in het advies van Oranjewoud geen rekening is gehouden met vrachtverkeer dat (achterwaarts) laadt en lost bij het noordwestelijke opslagterrein. Om de noordwestelijke laad- en loslocatie te ontsluiten met een vrachtwagen moet het mogelijk zijn dat een vrachtwagen achteruit staat om geladen en gelost te kunnen worden en dient aan de zuidzijde van de bedrijfsgebouwen manoeuvreerruimte aanwezig te zijn om de vrachtwagen achteruit richting de noordwestelijke opslag te kunnen laten rijden. Verder is in het advies van Oranjewoud volgens de notitie van Cauberg-Huygen gebruik gemaakt van een onjuiste projectie van de BPL, zodat een foutief beeld van de impact van de BPL op het noodzakelijke grondgebruik binnen de huidige bedrijfslocatie wordt gegeven. Volgens markeringen die de provincie heeft aangebracht, komt de BPL verder op het terrein van [appellante sub 13] en anderen te liggen en zal de manoeuvreerruimte kleiner worden dan waar in het advies van Oranjewoud van is uitgegaan. In de notitie van Cauberg-Huygen wordt ten slotte opgemerkt dat veel meer parkeerplaatsen vervallen dan waar in het advies van Oranjewoud van is uitgegaan en dat de voorgestelde parkeerplaatsen die als compensatie moeten dienen niet zijn te realiseren. 55.5. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellante sub 13] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat bij toepassing van variant zes voldoende parkeergelegenheid
!
117!
aanwezig blijft op het perceel [locatie 9]-[locatie 10]. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat provinciale staten ter zitting hebben toegelicht dat bij variant zes niet alle parkeerplaatsen die zullen vervallen gecompenseerd kunnen worden, maar dat ten oosten van de zuidelijke docks nabij de ingang van de verswinkel ruimte beschikbaar is om parkeerplaatsen te realiseren. Volgens provinciale staten kunnen ook in de huidige situatie de parkeerplaatsen voor de zuidelijke docks niet gebruikt worden indien een vrachtwagen de docks wil bereiken, omdat een vrachtwagen manoeuvreerruimte nodig heeft, en wordt dit in de toekomstige situatie niet anders. Provinciale staten hebben ter zitting verder verklaard dat het uiteindelijke verlies van parkeerruimte zal worden betrokken bij de vaststelling van de onteigeningsschadeloosstelling. 55.6. Wat betreft de manoeuvreerruimte ten behoeve van de zuidelijke docks hebben provinciale staten ter zitting te kennen gegeven dat tussen de rijstroken van de BPL en het perceel [locatie 9]-[locatie 10] een grondkerende constructie zal worden gerealiseerd en dat tevens ruimte aanwezig moet zijn om deze constructie te onderhouden. Deze gronden zijn met de aanleg van de BPL in eigendom van de provincie. Provinciale staten hebben ter zitting verklaard dat [appellante sub 13] en anderen ten behoeve van hun bedrijfsvoering gebruik kunnen maken van de gronden die nodig zijn om de grondkerende constructie te onderhouden, zodat voor de vrachtwagens op het bedrijfsterrein voldoende manoeuvreerruimte beschikbaar blijft. Verder mag het hekwerk rondom het perceel [locatie 9]-[locatie 10] op voornoemde gronden blijven staan zolang bij onderhoudswerkzaamheden aan de grondkerende constructie toegang voor werklieden mogelijk blijft, aldus provinciale staten. Ter zitting hebben provinciale staten verder verklaard dat de noordwestelijke laad- en loslocatie op het perceel [locatie 9][locatie 10] bij toepassing van variant zes bereikbaar zal blijven en hebben provinciale staten onweersproken gesteld dat de bestaande wachtruimte op het zuidwestelijke gedeelte van het perceel kan worden gebruikt als manoeuvreerruimte voor vrachtwagens om achterwaarts voornoemde locatie te bereiken. Gelet op het voorgaande hebben [appellante sub 13] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de bereikbaarheid van de noordwestelijke laad- en loslocatie en de manoeuvreerruimte ten behoeve van de zuidelijke docks onvoldoende zijn verzekerd. 55.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van de BPL ter hoogte van het perceel [locatie 9]-[locatie 10] niet leidt tot een ernstige belemmering van de bedrijfsvoering of -ontwikkeling van [appellante sub 13] en anderen. Het betoog faalt. 56. [appellante sub 13] en anderen betogen verder dat de afsluiting van de Naanhofsweg tussen Vaesrade en de BPL voor doorgaand gemotoriseerd verkeer nadelige gevolgen heeft voor hun bedrijfsvoering, omdat hun klanten een aanmerkelijk langere route zullen moeten volgen dan in de huidige situatie. 56.1. Provinciale staten hebben bevestigd dat gemotoriseerd verkeer uit Vaesrade moet omrijden om het bedrijf van [appellante sub 13] en anderen te bereiken. Provinciale staten hebben zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van zodanige omrijbewegingen dat hieraan een doorslaggevend gewicht moet worden toegekend. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het om een relatief geringe omrijbeweging gaat en dat het bedrijf voor fiets- en voetgangersverkeer wel via de Naanhofsweg bereikbaar blijft. Het betoog faalt. 57. [appellante sub 13] en anderen voeren voorts aan dat bij de vaststelling van het inpassingsplan 2012 niets is gedaan met de constatering dat de cultuurhistorisch waardevolle boerderij aan de Naanhofsweg op zeer korte afstand gepasseerd wordt waardoor de relatie tussen bouwwerk en omgeving wordt aangetast. 57.1. In de tweede aanvulling op het milieueffectrapport van 4 juni 2010 staat dat de boerderij aan de Naanhofsweg op zeer korte afstand wordt gepasseerd waardoor de relatie tussen bouwwerk en omgeving aangetast wordt. Naar het oordeel van de Afdeling
!
118!
hebben provinciale staten het belang van de ontwikkeling van de BPL evenwel van zwaarder gewicht kunnen achten dan het cultuurhistorisch belang van de boerderij in relatie tot de omgeving. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat deze boerderij behouden kan blijven en dat de boerderij geen monumentale status heeft. Het betoog faalt. 58. [appellante sub 13] en anderen vrezen verder voor geluidsoverlast ter plaatse van de woning aan de [locatie 9] als gevolg van de aanleg van de BPL. Onder verwijzing naar het advies Cauberg-Huygen stellen zij dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekenpunt is gekozen aan de zuidzijde van de woning op het perceel [locatie 9], aangezien zich daar een geluidgevoelige ruimte bevindt en de zuidgevel dichter bij de BPL ligt dan het nu gehanteerde rekenpunt aan de oostzijde van de woning. Zij betogen verder dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de extra geluidsbelasting ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 9] als gevolg van de grote verkeerstoename vanwege de voorziene knip voor gemotoriseerd verkeer op de Naanhofsweg. 58.1. In 2.83.3.1 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgronden met betrekking tot de geluidsoverlast ter plaatse van de bedrijfswoning op het perceel [locatie 9] beoordeeld. In deze uitspraak heeft de Afdeling hierover overwogen dat de gronden ter plaatse van de bedrijfswoning ter hoogte liggen van de bestaande Randweg die tussen de Kathagen en de Schuureikenweg wordt gereconstrueerd en na de reconstructie BPL heet. De bedrijfswoning ligt in de geluidszone van de BPL. De normering in de Wgh is, gelet op het bepaalde in artikel 100, gelezen in samenhang met artikel 1, slechts van toepassing indien de geluidsbelasting vanwege de wijziging met 2 dB of meer wordt verhoogd. Berekend is dat de geluidsbelasting van de Randweg op de gevel van de woning aan de [locatie 9] in de huidige situatie 50,29 dB bedraagt en dat de geluidsbelasting van de BPL in de toekomstige situatie 51,23 dB bedraagt. Ter hoogte van de woning wordt een geluidreducerend wegdek van het type dunne deklaag B aangelegd. De geluidsbelasting zal daardoor afnemen tot 46,72 dB. Provinciale staten hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 7 december 2011 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van de bedrijfswoning niet wordt aangetast, nu de geluidsbelasting afneemt. Wat betreft het betoog dat ten onrechte geen rekenpunt is gehanteerd aan de zuidzijde van de woning - wat daarvan ook zij - hebben provinciale staten ter zitting in die zaak onweersproken verklaard dat de geluidsbelasting aan deze zijde van de woning door de toepassing van stil asfalt zal afnemen ten opzichte van de huidige situatie met de Randweg. Gelet hierop hebben [appellante sub 13] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de geluidssituatie hier verslechtert. Naar het oordeel van de Afdeling bevat het in deze procedure overgelegde advies Cauberg-Huygen wat betreft het niet opnemen van een rekenpunt op de zuidgevel van de woning op het perceel [locatie 9] geen nieuwe feiten of omstandigheden, die niet ook reeds in de vorige procedure aan de orde waren of konden komen, omdat de aan het advies ten grondslag gelegde relevante feiten en omstandigheden op voornoemd punt niet zijn gewijzigd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen dan in de uitspraak van 7 december 2011. Het betoog faalt. 58.2. Wat betreft de beroepsgrond met betrekking tot de geluidsoverlast vanwege de Naanhofsweg ter plaatse van de bedrijfswoning op het perceel [locatie 9] heeft de Afdeling in 2.83.3.1 van de uitspraak van 7 december 2011 overwogen dat het betoog van [appellante sub 13] en anderen dat moet worden gevreesd voor ernstige geluidsoverlast vanwege de Naanhofsweg, faalt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in het verkeerskundig onderzoek staat dat het plan ertoe leidt dat de verkeersintensiteit op de Naanhofsweg beperkt zal toenemen tot ongeveer 2.000 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etmaal). Provinciale staten hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze etmaalintensiteit geen ernstige
!
119!
geluidsoverlast veroorzaakt. Daarbij is van belang dat de etmaalintensiteit ruim onder de maximale capaciteit van 5.000 tot 6.000 motorvoertuigen voor een erftoegangsweg blijft. Provinciale staten hebben ter zitting toegelicht dat als gevolg van de voorziene knip op de Naanhofsweg de verkeersintensiteit op het gedeelte van de Naanhofsweg ter hoogte van Versboerderij Naanhof juist zal afnemen, nu gemotoriseerd verkeer uit Vaesrade de Naanhof niet meer via de Naanhofsweg kan bereiken. [appellante sub 13] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege de voorziene knip in een nadeliger positie zijn gebracht ten opzichte van de situatie in het inpassingsplan 2010, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet op dit punt thans anders te oordelen dan in de uitspraak van 7 december 2011. Het betoog faalt. 59. Ten slotte betogen [appellante sub 13] en anderen dat in het kader van de economische uitvoerbaarheid van het inpassingsplan 2012 onduidelijk is of de aan hen te vergoeden planschade hierbij is betrokken. 59.1. In de plantoelichting staat dat bestuurlijke besluitvorming en gesloten overeenkomsten ten aanzien van de BPL tezamen garant staan voor de kostendekking voor de BPL. 59.2. De omstandigheid dat volgens [appellante sub 13] en anderen de aanleg van de BPL tot vergoeding van planschade zal leiden, betekent niet dat het inpassingsplan 2012 financieel niet uitvoerbaar is. [appellante sub 13] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de kostendekking voor de aanleg van de BPL niet is zekergesteld. Het betoog faalt. Het beroep van Stichting Adelante Zorg 60. Een deel van de beroepsgronden van Stichting Adelante Zorg is hiervoor in het algemene deel van de uitspraak aan de orde geweest. Zij richt zich verder tegen de plandelen met de bestemmingen "Verkeer" en "Agrarisch met waarden" voor haar gronden aan de Zandbergsweg 111 te Hoensbroek waar zij een hoofdvestiging met een groot complex voor revalidatiezorg heeft. Zij stelt door het plan in haar uitbreidingsmogelijkheden te worden beperkt. Voorts kunnen de uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt doordat het inpassingsplan 2012 ten opzichte van het inpassingsplan 2010 voorziet in nieuwe plandelen met de bestemming "Natuur", aldus Stichting Adelante Zorg. 60.1. In de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling in 2.81.1 overwogen dat provinciale staten uiteengezet hebben dat de keuze voor het tracé op deze locatie het resultaat is van een afweging van belangen en dat de keuze voor een ander tracé zou leiden tot een groter ruimtebeslag op het terrein van de Adelante Zorggroep dan bij het nu voorliggende tracé. In hetgeen de Adelante Zorggroep heeft aangevoerd heeft de Afdeling geen aanleiding gezien voor het oordeel dat provinciale staten aan het belang bij de aanleg van de BPL niet in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen dan aan het belang van de Adelante Zorggroep bij het behoud van haar gronden. Hierbij is in aanmerking genomen dat zij vanwege het verlies aan gronden een schadeloosstelling op onteigeningsbasis ontvangt dan wel dat het verlies van gronden wordt gecompenseerd met andere gronden met daarop bouwmogelijkheden. Provinciale staten hebben voorts toegezegd dat een oplossing wordt geboden voor de ontsluiting van het terrein van de Adelante Zorggroep. Het voorgaande in aanmerking genomen heeft de Adelante Zorggroep niet aannemelijk gemaakt dat zij desondanks ernstig wordt benadeeld, aldus de uitspraak van 7 december 2011. Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 7 december 2011 in 2.81.2.1 overwogen dat provinciale staten hebben verklaard dat de bestemming "Agrarisch met waarden" ten opzichte van het voorheen geldende planologische regime niet is gewijzigd en dat deze bestemming is toegekend ten behoeve van de realisering van een migratieroute voor klein wild. In dat kader was de Afdeling van oordeel dat provinciale staten deze
!
120!
bestemming in redelijkheid hebben kunnen toekennen aan de desbetreffende gronden, aldus de uitspraak van 7 december 2011. Nu Stichting Adelante Zorg thans geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op deze punten thans anders te oordelen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat Stichting Adelante Zorg geen redenen naar voren heeft gebracht waarom plandelen met de bestemming "Natuur", die eerst in het inpassingsplan 2012 zijn voorzien, een beperking van haar uitbreidingsmogelijkheden met zich brengen. Het betoog faalt. 60.2. Het beroep van Stichting Adelante Zorg is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 14] en anderen 61. Het beroep van [appellant sub 14] en anderen is onder meer gericht tegen de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de voorziene turborotonde in Nuth. In dit verband betogen [appellant sub 14] en anderen dat veel automobilisten waaronder zijzelf de ingewikkelde turborotonde bij Nuth zullen mijden en in plaats daarvan voor de route op het onderliggende wegennet naar het zuiden kiezen hetgeen ongewenst en gevaarlijk is. 61.1. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 14] en anderen op een afstand van meer dan 2,5 km van de voorziene turborotonde bij Nuth wonen. Vanuit hun woningen hebben zij geen zicht op de gronden voor de daar voorziene BPL. De afstanden zijn naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks betrokken belang bij dit gedeelte van het inpassingsplan 2012 te kunnen aannemen. Voorts hebben [appellant sub 14] en anderen geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstanden een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks bij het bestreden besluit, voor zover het betreft dit gedeelte van het inpassingsplan 2012, zou worden geraakt. De omstandigheid dat zij als bewoners van de Van Hövell tot Westerflierhof vanwege de aanleg van de turborotonde moeten omrijden is niet als zodanig aan te merken. Evenmin is een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, daarvoor voldoende. De conclusie is dat [appellant sub 14] en anderen geen belanghebbenden zijn, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de voorziene turborotonde bij Nuth en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, geen beroep kunnen instellen. Het beroep van [appellant sub 14] en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk. 62. Een deel van de beroepsgronden van [appellant sub 14] en anderen is hiervoor in het algemene deel van de uitspraak aan de orde geweest. Het beroep van [appellant sub 14] en anderen is verder gericht tegen de vaststelling van het inpassingsplan 2012 ter hoogte van hun directe woonomgeving. Zij betogen allereerst dat de verkeerssituatie rondom de kruising Patersweg-Allee-Akerstraat Noord-Trichterweg tot een onhoudbare situatie leidt. Daarbij voeren zij aan dat deze kruising de toename van verkeer niet kan verwerken, omdat te weinig capaciteit en opstelruimte aanwezig zijn. Volgens hen is verder de voorsorteerruimte tussen de ovatonde bij de aansluiting van de Allee op de BPL en de Patersweg/Trichterweg te gering waardoor filevorming plaatsvindt. [appellant sub 14] en anderen stellen voorts dat in de kruispuntberekening voor de kruising Patersweg/Allee/Akerstraat Noord/Trichterweg het fietsverkeer niet is opgenomen en dat voor fietsers en voetgangers ter plaatse geen goede oplossing wordt geboden. Zij voeren voor het overige aan dat in het inpassingsplan 2012 ten onrechte niet is voorzien in een wandelpad van Hoensbroek naar Amstenrade. 62.1. In de nota "Nota van Verantwoording wijzigingen Provinciaal Inpassingsplan (PIP) Buitenring Parkstad Limburg" staat dat ter hoogte van de kruising Patersweg‐Allee‐
!
121!
Akerstraat Noord‐Trichterweg in afwijking van het inpassingsplan 2010 een andere kruispuntvorm - verkeersregelinstallatie (hierna: VRI) in plaats van rotonde - is ontworpen. In de op 21 juni 2012 opgestelde notitie "Oplegnotitie deelrapport 4 thema Verkeer" (hierna: de oplegnotitie deelrapport 4) is onderzocht of de voorgestelde nieuwe vormgeving met een VRI het verkeer kan afwikkelen. Uit de resultaten van deze berekening volgt dat de nieuwe vormgeving het te verwachten verkeer goed kan verwerken. Provinciale staten hebben verder te kennen gegeven dat bij deze berekening ook is gekeken of binnen het ontwerp voor de kruising voldoende ruimte voor de benodigde lengte van de opstelstroken beschikbaar is. [appellant sub 14] en anderen hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de kruising Patersweg‐Allee‐Akerstraat Noord‐Trichterweg de toename van verkeer niet kan verwerken. Voor zover [appellant sub 14] en anderen wijzen op de benodigde opstelcapaciteit van 168 m van opstelstrook acht tussen de ovatonde bij de aansluiting van de Allee op de BPL en de kruising Patersweg/Trichterweg, zodat volgens hen nog maar 12 m overblijft om vanaf de ovatonde voor te sorteren op deze opstelstrook, overweegt de Afdeling dat uit de berekening in de oplegnotitie deelrapport 4 volgt dat de verzadiging van opstelstrook acht kan zorgen voor een wachtrij voor de VRI in de avondspits, maar dat deze is op te vangen op de lengte tussen deze kruising en de aansluiting op de BPL. Wat betreft de stelling van [appellant sub 14] en anderen dat in voornoemde berekening ten onrechte een opstelcapaciteit van 100 m is ingevuld, hebben provinciale staten verklaard dat deze capaciteit slechts is ingevuld als inputwaarde voor de berekening maar dat de daadwerkelijk benodigde opstelcapaciteiten als outputwaardes zijn gebruikt voor het kruispuntontwerp. 62.2. Blijkens de verbeelding is aan de randen van de kruising Patersweg-AlleeAkerstraat Noord-Trichterweg de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer langzaam verkeer" toegekend. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder w, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Verkeer" ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - langzaam verkeer" uitsluitend bestemd voor langzaamverkeersverbindingen zoals voet- en fietspaden. 62.2.1. In de oplegnotitie deelrapport 4 staat verder dat ter hoogte van de kruising Patersweg-Allee-Akerstraat Noord-Trichterweg in afwijking van het inpassingsplan 2010 een betere/veiligere fietsvoorziening is gewenst. Hiertoe is een aantal varianten onderzocht op oplossend vermogen, haalbaarheid en effecten. Uiteindelijk is volgens deze oplegnotitie de voor het fietsverkeer meest veilige oplossing gekozen. Dit ontwerp vraagt in de "oksels" van de kruising en langs de westzijde van de Akerstraat Noord extra ruimtebeslag, aldus voornoemde oplegnotitie. Provinciale staten hebben ter zitting verklaard dat met een VRI-regeling deelconflicten tussen bijvoorbeeld afslaand en rechtdoorgaand en tussen langzaam en gemotoriseerd verkeer worden voorkomen en dat schoolgaand fietsverkeer richting Amstenrade voortaan slechts één keer het kruispunt hoeft over te steken. Voorts hebben zij verklaard dat in het ontwerp van het kruispunt specifieke maatregelen voor fietsers en voetgangers zijn opgenomen, zoals middengeleiders, fietspaden van voldoende lengte en oversteekplaatsen, zodat de veiligheid van langzaam verkeer is gewaarborgd. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verkeersveiligheid voor voetgangers en fietsers op de voorziene kruising niet zal worden aangetast. Dat in de kruispuntberekening geen fietsverkeer is meegenomen maakt het voorgaande niet anders, nu provinciale staten hebben verklaard dat fietsstromen altijd in de VRI-regeling zijn in te passen, omdat de groenfases van diverse fietsrijrichtingen zullen samenvallen met groenfases van de niet-conflicterende autorijrichtingen. Nu blijkens de verbeelding aan de randen van de kruising PaterswegAllee-Akerstraat Noord-Trichterweg de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer langzaam verkeer" is toegekend, zodat ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder w, van de planregels deze gronden uitsluitend bestemd zijn voor langzaamverkeersverbindingen,
!
122!
hebben provinciale staten zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op de kruising Patersweg-Allee-Akerstraat Noord-Trichterweg voldoende ruimte aanwezig is voor fietsers en voetgangers. Voor zover [appellant sub 14] en anderen hebben gewezen op de fietsoversteek van de Allee ter hoogte van de Hagendorenweg, welke oversteek reeds onveilig zou zijn, hebben provinciale staten verklaard dat deze fietsoversteek reeds is voorzien van een brede middengeleider waarop fietsers zich kunnen opstellen en de Allee derhalve in twee fasen kunnen oversteken waarbij de oversteektijd beperkt is. Deze situatie blijft na aanleg van de BPL behouden, zodat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voornoemde fietsoversteek de verkeersveiligheid niet zal aantasten. Het betoog faalt. 62.3. Uit het verkeerskundig onderzoek volgt dat op korte afstand, ten westen van de aansluiting van de BPL op de Allee, een nieuwe fietsbrug zal worden gerealiseerd waardoor fietsers een minder groot hoogteverschil hoeven te overwinnen dan wanneer het fietspad direct naast de Allee zou worden gesitueerd. Uit het verkeerskundig onderzoek volgt voorts dat het bestaande vrijliggende voetpad ten westen van de Allee zal worden aangesloten op het fietspad, zodat ook voetgangers gebruik kunnen maken van de voorziene fietsbrug. Gelet op het voorgaande faalt het betoog van [appellant sub 14] en anderen dat niet is voorzien in een wandelmogelijkheid van Hoensbroek naar Amstenrade. 63. Verder voeren [appellant sub 14] en anderen aan dat de maximumsnelheid op de ovatonde en de Allee wordt aangepast naar 30 km/u, zodat de overgang van en naar de BPL, waar de maximumsnelheid 100 km/u is, te groot is. 63.1. In 2.92.2.1 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgronden met betrekking tot de maximumsnelheid op de ovatonde beoordeeld. In deze uitspraak heeft de Afdeling hierover overwogen dat provinciale staten in de nota van wijzigingen 2010 hebben aangegeven dat de maximumsnelheid op de ovatonde 30 km/u wordt. Ter zitting hebben provinciale staten desgevraagd bevestigd dat op het onderliggende wegennet, behoudens de ovatonde zelf, wordt uitgegaan van een maximumsnelheid van 50 km/u. Naar het oordeel van de Afdeling in de genoemde uitspraak viel niet in te zien dat niet met verkeersmaatregelen kan worden voorzien in een adequate aansluiting van de BPL op de ovatonde. Nu [appellant sub 14] en anderen geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Het betoog faalt. 64. [appellant sub 14] en anderen voeren aan dat de voorziene knip voor gemotoriseerd verkeer op de Naanhofsweg een toename van verkeer op de Hommerterweg en de Patersweg zal veroorzaken waardoor verkeersonveilige situaties zullen ontstaan, nu de Hommerterweg hiervoor niet geschikt is. 64.1. In de oplegnotitie deelrapport 4 staat dat als één van de maatregelen om de stikstofdepositie in het Geleenbeekdal te reduceren een knip voor gemotoriseerd verkeer wordt geïntroduceerd op de Naanhofsweg, op het wegvak tussen Vaesrade en de toekomstige aansluiting van dit wegvak op de BPL. Deze maatregel is separaat doorgerekend. Het gevolg van deze knip is dat op de Naanhofsweg alleen nog bestemmingsverkeer van en naar de aangelegen woningen rijdt. Doorgaand gemotoriseerd verkeer is niet meer mogelijk. Als gevolg van deze knip wordt de oostwestroute ten noorden van Vaesrade via de wegen Kathagen-Vaesrade-HommertHommerterweg zwaarder belast ten opzichte van een situatie zonder knip. Dit geldt ook voor de Hommerter Allee in Amstenrade. Met uitzondering van de Hommerterweg is echter op deze wegen in de variant met knip op de Naanhofsweg sprake van een fors lagere intensiteit dan in de autonome situatie. Bovendien is de etmaalintensiteit op deze wegen in deze variant met knip overal laag (minder dan 2.500 mvt/etmaal). Op de Hommerterweg is wel sprake van een stijging van ongeveer 15% ten opzichte van de
!
123!
autonome situatie (7.200 mvt/etmaal in de variant met knip Naanhofsweg ten opzichte van 6.200 mvt/etmaal autonoom). Op basis van de wegfunctie en inrichting als gebiedsontsluitingsweg zal deze hogere verkeersintensiteit echter niet tot problemen leiden ten aanzien van de verkeersveiligheid of de verkeersafwikkeling, aldus de oplegnotitie. Gelet op het voorgaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de knip voor gemotoriseerd verkeer op de Naanhofsweg de verkeersveiligheid op de Hommerterweg niet zal worden aangetast. Het betoog faalt. 65. Voorts voeren [appellant sub 14] en anderen aan dat de toeristische attracties door de aanleg van de BPL minder goed bereikbaar zullen worden. 65.1. In 2.92.1 en 2.126.3 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgronden met betrekking tot de bereikbaarheid van toeristische attracties beoordeeld. In deze uitspraak is hierover overwogen dat provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat verschillende toeristische attracties beter bereikbaar worden. Nu [appellant sub 14] en anderen geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Het betoog faalt. 66. [appellant sub 14] en anderen voeren verder aan dat ten onrechte door provinciale staten wordt gesuggereerd dat de BPL buiten de bebouwde kom is gelegen door de gronden van de geluidszone van de BPL aan te merken als buitenstedelijk gebied, terwijl binnen de geluidszone van de BPL veel dichtbebouwde gebieden liggen. Hierdoor wordt volgens hen onvoldoende duidelijk dat de BPL binnen de bebouwde kom veel overlast zal veroorzaken. 66.1. In 2.20.1 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer beoordeeld hoe de gronden van de geluidszone van de BPL voor de toepassing van de Wgh moeten worden aangemerkt. De Afdeling heeft hierover overwogen dat de BPL wordt aangelegd als autoweg als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Gelet hierop en het bepaalde in artikel 1 van de Wgh worden de gronden van de zone van de BPL voor de toepassing van de Wgh aangemerkt als buitenstedelijk gebied, ook indien deze gronden binnen de bebouwde kom liggen. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant sub 14] en anderen. 67. Voorts betogen [appellant sub 14] en anderen onder verwijzing naar de tabellen 5 en 6 uit voornoemde oplegnotitie dat de verbeteringen van de I/C-waarden te marginaal zijn om als motivering voor de aanleg van de BPL te dienen. Verder betogen [appellant sub 14] en anderen dat de in de tabellen 7 en 8 van die oplegnotitie genoemde percentages onjuist zijn en een verkeerd beeld geven ten aanzien van het effect van de BPL op de reistijden en de externe bereikbaarheid. 67.1. In de oplegnotitie deelrapport 4 staat dat één van de doelen van de BPL is om de vertraging van verkeer op het wegennet als gevolg van capaciteitsknelpunten en congestie te verminderen. De I/C-verhouding is een indicatie van de mate waarin het verkeer kan doorstromen. Bij een I/C-verhouding kleiner dan 0,8 is sprake van onbelemmerde doorstroming, bij een I/C-verhouding tussen 0,8 en 1,0 ontstaan regelmatig problemen en bij een I/C-verhouding groter dan 1,0 staan er vaak en gedurende langere perioden van de dag files. In de oplegnotitie deelrapport 4 is voor wegvakken en kruispunten met een hoge I/C-verhouding aangegeven welke effecten de aanleg van de BPL heeft. Hierin is een verandering van 5% of meer als verbetering of verslechtering aangemerkt. Provinciale staten hebben verklaard dat de tabellen 5 en 6 in deze oplegnotitie inzichtelijk maken dat ten gevolge van de BPL zowel op kruispunt- als op wegvakniveau een verbetering of een vergelijkbare situatie optreedt ten aanzien van de capaciteitsknelpunten met uitzondering van de kruising Akerstraat/Bodemplein waar een kleine verslechtering optreedt. De grootste capaciteitswinst wordt gehaald bij de wegvakken en kruispunten in de directe invloedssfeer van de BPL. Gelet op het
!
124!
voorgaande hebben provinciale staten onder verwijzing naar de oplegnotitie deelrapport 4 kunnen concluderen dat de aanleg van de BPL, behoudens op de kruising Akerstraat/Bodemplein, niet zorgt voor een verslechtering van de capaciteitsknelpunten. In hetgeen [appellant sub 14] en anderen hebben aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat provinciale staten de I/C-waarden niet bij hun beoordeling hebben mogen betrekken. Het betoog faalt. 67.2. Uit de oplegnotitie deelrapport 4 volgt verder dat een reistijdentoets is uitgevoerd voor reistijden naar bestemmingen binnen en buiten het plangebied. Hieruit volgt dat voor het overgrote deel van de onderzochte trajecten (flinke) reistijdreducties worden bereikt na aanleg van de BPL. Gelet hierop hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de BPL een vermindering van de reistijd tot gevolg heeft. [appellant sub 14] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat voornoemde oplegnotitie zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat provinciale staten deze niet aan hun besluitvorming ten grondslag hebben mogen leggen. Voor zover zij hebben gewezen op de door hen gemaakte reistijdenberekeningen, hebben provinciale staten te kennen gegeven dat [appellant sub 14] en anderen in deze berekeningen ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de omstandigheid dat op dit moment op veel plaatsen door bestaande verkeersproblemen niet de maximumsnelheid kan worden gereden. Deze verkeersknelpunten zullen volgens provinciale staten door de aanleg van de BPL aanzienlijk worden verminderd, waarbij het verkeer in veel gevallen wel de maximumsnelheid zal kunnen rijden. Het betoog faalt. 68. [appellant sub 14] en anderen voeren verder aan dat ten onrechte diverse berekeningen die in het kader van het inpassingsplan 2012 zijn uitgevoerd niet door onafhankelijke deskundigen zijn gecontroleerd. Ten slotte betogen [appellant sub 14] en anderen dat in strijd met de Wet publieke gezondheid geen advies aan de GGD is gevraagd. 68.1. Provinciale staten hebben ter zitting gesteld dat onderzoeksbureaus zoals Oranjewoud, Arcadis en Ecorys, verschillende rapporten hebben opgesteld ten behoeve van het inpassingsplan 2012. De enkele stelling van [appellant sub 14] en anderen dat de rapporten en berekeningen van deze onderzoeksbureaus niet objectief zijn, is voor de Afdeling onvoldoende om aan de objectiviteit te twijfelen. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant sub 14] en anderen. 68.2. Ten aanzien van het betoog dat in strijd wordt gehandeld met de Wet publieke gezondheid, omdat ondanks het verzoek van [appellant sub 14] en anderen door de GGD geen advies is uitgebracht over de mogelijk te verwachten gezondheidseffecten, overweegt de Afdeling dat uit die wet in het kader van de procedure inzake de vaststelling van een inpassingsplan geen onderzoeksverplichting volgt. Volksgezondheid is in het kader van de voorbereiding van een inpassingsplan wel een mee te wegen belang en dit belang hebben provinciale staten betrokken in hun belangenafweging. [appellant sub 14] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat provinciale staten aan dit belang onvoldoende gewicht hebben toegekend. Het betoog faalt. 69. Het beroep van [appellant sub 14] en anderen, voor zover ontvankelijk, is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 16] 70. Het beroep van [appellant sub 16] is gericht tegen de vaststelling van het inpassingsplan 2012 ter hoogte van zijn directe woonomgeving. Hij betoogt allereerst dat in de kruispuntberekening voor de kruising Patersweg-Allee-Akerstraat NoordTrichterweg het fiets- en voetgangersverkeer niet is opgenomen en dat ten noorden van deze kruising geen voetgangerspad meer aanwezig is, zodat wandelaars niet meer via de kruising naar Amstenrade kunnen lopen. Verder voert [appellant sub 16] aan dat in voornoemde berekening ten onrechte een opstelcapaciteit van 100 m is ingevuld terwijl
!
125!
de daadwerkelijk benodigde opstelruimtes kleiner of groter zijn en dat op de voorziene kruising te weinig ruimte aanwezig is voor fietsers en voetgangers. Ten slotte betoogt hij dat ten westen van de aansluiting van de BPL op de Allee een tweerichtingenfietsbrug zal worden gerealiseerd die ook als wandelpad voor voetgangers zal worden gebruikt, zodat gevaarlijke situaties zullen ontstaan. 70.1. Provinciale staten hebben te kennen gegeven dat in het ontwerp van het kruispunt specifieke maatregelen voor fietsers en voetgangers zijn opgenomen, zoals middengeleiders, fietspaden van voldoende lengte en oversteekplaatsen, zodat de veiligheid van langzaam verkeer is gewaarborgd. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het beroep van [appellant sub 14] en anderen is overwogen, hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op de kruising PaterswegAllee-Akerstraat Noord-Trichterweg voldoende ruimte aanwezig is voor fietsers en voetgangers. In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor een ander oordeel. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 16] voorts niet aannemelijk gemaakt dat fiets- en voetgangersstromen in de kruispuntberekening moesten worden opgenomen, nu provinciale staten hebben verklaard dat deze stromen altijd in de VRI-regeling zijn in te passen, omdat de groenfases van diverse fietsrij- en looprichtingen samenvallen met groenfases van de niet-conflicterende autorijrichtingen. Wat betreft het betoog van [appellant sub 16] dat in de kruispuntberekening ten onrechte een opstelcapaciteit van 100 m is ingevuld terwijl de daadwerkelijk benodigde opstelruimtes kleiner of groter zijn, hebben provinciale staten verklaard dat deze capaciteit slechts is ingevuld als inputwaarde voor de berekening maar dat de daadwerkelijk benodigde opstelcapaciteiten als outputwaardes zijn gebruikt voor het kruispuntontwerp. Zij hebben verder verklaard dat bij deze berekening ook is gekeken of binnen het ontwerp voor de kruising voldoende ruimte voor de benodigde lengte van de opstelstroken beschikbaar is. 70.2. Voor zover [appellant sub 16] vreest dat het gebruik van de tweerichtingenfietsbrug, die ten westen van de aansluiting van de BPL op de Allee zal worden gerealiseerd, voor voetgangers tot gevaarlijke situaties zal leiden, overweegt de Afdeling als volgt. Provinciale staten hebben verklaard dat voornoemde fietsbrug zal worden voorzien van een afzonderlijke voetgangersstrook die een andere kleur asfalt krijgt dan het fietsgedeelte, zodat voetgangers worden gescheiden van fietsers. Ter zitting hebben provinciale staten verder te kennen gegeven dat voetgangers via wandelpaden de voornoemde voetgangersstrook kunnen bereiken. Gelet hierop heeft [appellant sub 16] niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van de fietsbrug door voetgangers zal leiden tot gevaarlijke situaties. Het betoog faalt. 70.3. Het beroep van [appellant sub 16] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 9] 71. Het beroep van [appellant sub 9] is gericht tegen de vaststelling van het inpassingsplan 2012. Een deel van zijn bezwaren is hiervoor in het algemene deel van de uitspraak aan de orde geweest. Verder voert [appellant sub 9] aan dat de toegekende bestemming "Agrarisch met waarden" ten onrechte de mogelijkheid biedt om achter zijn woning op het perceel [locatie 11] een voetpad te realiseren, terwijl provinciale staten hebben toegezegd dat geen voetpad zal worden aangelegd. Deze toezegging had volgens hem, net als andere toezeggingen die provinciale staten hebben gedaan, in de planregels tot uitdrukking moeten worden gebracht. 71.1. In 2.88.7.2 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgrond met betrekking tot de aanleg van een voetpad achter de woning van [appellant sub 9] op het perceel [locatie 11] beoordeeld. In deze uitspraak is overwogen dat de Afdeling de realisatie van onverharde wegen binnen de bestemming "Agrarisch
!
126!
met waarden" niet ongebruikelijk acht en geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het mogelijk maken van onverharde wegen binnen deze bestemming onredelijk is. Voorts is overwogen dat provinciale staten ter zitting hebben aangegeven dat de provincie eigenaar is van de gronden en dat zij hebben toegezegd dat ter plaatse geen voetpad zal worden aangelegd. Nu [appellant sub 9] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Het betoog faalt. 72. [appellant sub 9] betoogt verder dat de Afdeling in de uitspraak van 7 december 2011 ten onrechte heeft geoordeeld dat het landgoed Amstenrade via de Brunssummerweg en de Hagendorenweg goed toegankelijk zal blijven voor wandelaars uit onder meer de omliggende wijken, omdat wandelaars een omweg moeten maken van ongeveer 2 km. Voorts betoogt hij dat de Afdeling in voornoemde uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van herstel van de recreatieve route tussen BrunssumWest en de Akkerweg via een nieuw aan te leggen veldweg. 72.1. In 2.97.2.1 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling onder meer de beroepsgronden met betrekking tot de bereikbaarheid van het landgoed Amstenrade en de afsluiting van de Akkerweg beoordeeld. In deze uitspraak heeft de Afdeling wat betreft de bereikbaarheid van het landgoed overwogen dat provinciale staten het belang van de ontwikkeling van de BPL van zwaarder gewicht hebben kunnen achten dan het belang bij een ongewijzigde toegankelijkheid van het landgoed Amstenrade en dat hierbij in aanmerking wordt genomen dat provinciale staten ter zitting hebben aangegeven dat het landgoed Amstenrade voor wandelaars uit onder meer de omliggende wijken na de aanleg van de BPL goed toegankelijk zal blijven via de Brunssummerweg en Hagendorenweg, maar dat niet mogelijk is gebleken om alle voetpaden en landbouwwegen te vervangen door viaducten. Nu [appellant sub 9] geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Het betoog faalt. 72.2. In 2.97.2.2 van de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling wat betreft de afsluiting van de Akkerweg overwogen dat herstel van de recreatieve route mogelijk is via de nieuw aan te leggen veldweg richting de Brunssummerweg, waar de BPL via een fiets- en voetgangersviaduct kan worden gekruist, zodat provinciale staten in redelijkheid ervoor hebben kunnen kiezen dat de BPL de Akkerweg zal doorkruisen. Nu [appellant sub 9] ook op dit punt geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Het betoog faalt. 73. Voorts betoogt [appellant sub 9] dat de bestemming "Agrarisch met waarden" geen walnotenboomgaard op het landgoed Amstenrade mogelijk maakt. Hij voert verder aan dat onduidelijk is welke beplanting op de gronden ten noorden van zijn woning op het perceel [locatie 11] zal komen, nu daaraan in verschillende onderzoeken een andere invulling wordt gegeven. [appellant sub 9] stelt ten slotte dat onduidelijk is waarom aan een klein gedeelte van het landgoed Amstenrade de bestemming "Natuur" is toegekend. 73.1. Blijkens de verbeelding is aan het reeds aangelegde walnotenbos op het landgoed Amstenrade de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend en aan een klein gedeelte van het landgoed de bestemming "Natuur". Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" onder meer bestemd voor agrarisch grondgebruik, en voor behoud, herstel en versterking van de (aanwezige) landschaps- en natuurwaarden. Ingevolge artikel 1, lid 1.5, moet onder agrarisch grondgebruik worden verstaan het gebruik van grond dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van dieren.
!
127!
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder a, zijn gronden met de bestemming "Natuur" onder meer bestemd voor behoud, herstel en versterking van landschappelijke, aardkundige en natuurwaarden. 73.2. Provinciale staten hebben te kennen gegeven dat de walnotenboomgaard bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. Nu ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels in samenhang gelezen met artikel 1, lid 1.5, gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" onder meer zijn bestemd voor agrarisch grondgebruik waarbij het gebruik van de grond is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen, is de Afdeling van oordeel dat het bedrijfsmatig exploiteren van de walnotenboomgaard is toegestaan op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden". Gelet hierop faalt het betoog van [appellant sub 9]. 73.3. Het betoog van [appellant sub 9] dat onduidelijk is welke beplanting op de gronden ten noorden van zijn woning op het perceel [locatie 11] zal komen, heeft geen betrekking op het bestreden besluit zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure echter niet aan de orde komen. Overigens hebben provinciale staten ter zitting toegelicht dat beplanting van het landgoed slechts lokaal plaatsvindt en van een blokkade van het vrije uitzicht geen sprake is. 73.4. Voor zover [appellant sub 9] stelt dat onduidelijk is waarom aan een klein gedeelte van het landgoed Amstenrade de bestemming "Natuur" is toegekend, overweegt de Afdeling dat provinciale staten ter zitting hebben verklaard dat voornoemd gedeelte deel uitmaakt van de inrichting van het landgoed in het kader van de Natuurschoonwet 1928 en tegelijkertijd kan worden gebruikt voor natuurcompensatie. Met de eigenaresse van het landgoed zijn onder meer afspraken gemaakt over de inrichting van dit stukje grond. Het betoog faalt. 74. Het beroep van [appellant sub 9], voor zover ontvankelijk, is ongegrond. Het beroep van Stichting Stop Buitenring en anderen 75. Eerst bij nader stuk van 26 februari 2013, derhalve na afloop van de termijn voor het instellen van het beroep, betogen Stichting Stop Buitenring en anderen dat onduidelijk is of de afrit A76/Imstenraderweg/Molsberg deel uitmaakt van het verkeersmodel en dat een motie is aangenomen die ertoe strekt dat de uitvoering van de afrit dient te worden gestaakt. Voorts betogen zij dat voor een aantal ontwikkelingen ten onrechte rekening is gehouden met te rooskleurige prognoses wat betreft bezoekersaantallen en arbeidsplaatsen. Ook betogen zij dat de groeve L'Ortye deel dient uit te maken van het inpassingsplan 2012. Eerst ter zitting hebben Stichting Stop Buitenring en anderen aangevoerd dat de gemeente Kerkrade niet aan de parkeervoorzieningen van Gaiapark te Kerkrade wil meewerken en dat de NAVO-basis nabij Schinnen zal worden gesloten. Het beroep van Stichting Stop Buitenring en anderen dient gelet op artikel 1.6a van de Chw in zoverre buiten beschouwing te worden gelaten. 76. Een deel van de beroepsgronden van Stichting Stop Buitenring en anderen is hiervoor in het algemene deel van de uitspraak aan de orde geweest. Voor zover het beroep van Stichting Stop Buitenring en anderen is gericht op de langzaamverkeersverbinding ter hoogte van de Brunssummerweg wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is overwogen bij het beroep van [appellant sub 9]. Voor zover het beroep van Stichting Stop Buitenring en anderen is gericht op de verkeerssituatie ter plaatse van de kruising Patersweg Allee-Akerstraat NoordTrichterweg te Brunssum en het ontbreken van een veilige oversteek voor fietsers over de Allee ter hoogte van de Hagendoornweg te Brunssum, wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is overwogen bij het beroep van [appellant sub 14] en anderen. In aanvulling op hetgeen daar naar voren is gekomen hebben Stichting Stop Buitenring en anderen
!
128!
aangevoerd dat het extra ruimtebeslag ter plaatse van de kruising Patersweg-AlleeAkerstraat Noord-Trichterweg leidt tot aantasting en het onbereikbaar worden van percelen van particulieren. Voorts vrezen zij dat voor een of meer woningen hogere waarden nodig zijn. 76.1. In de oplegnotitie deelrapport 4 staat dat voor de kruising Patersweg-AlleeAkerstraat Noord-Trichterweg een aantal varianten onderzocht is en dat gekozen is voor een ontwerp dat in de "oksels" van de kruising en langs de westzijde van de Akerstraat Noord extra ruimtebeslag vraagt. Ter zitting hebben provinciale staten toegelicht dat geen gronden van particulieren nodig zijn en dat deze percelen bereikbaar blijven. Stichting Stop Buitenring en anderen hebben dit niet zodanig bestreden dat hieraan zou moeten worden getwijfeld. Voorts ziet de Afdeling in de niet nader toegelichte stelling van Stichting Stop Buitenring en anderen geen aanleiding voor het oordeel dat voor een of meer woningen ten onrechte geen hogere waarden zijn vastgesteld. Het betoog faalt. 77. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat de geluidsbelasting ter plaatse van de Akerstraat Noord toeneemt. In dit verband voeren zij aan dat bij de opstelling van het inpassingsplan 2012 rekening diende te worden gehouden met recente EUgeluidsbelastingkaarten. 77.1. Provinciale staten hebben zich onweersproken op het standpunt gesteld dat voor twee woningen aan de Akerstraat Noord hogere waarden zijn vastgesteld en dat deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Voor het overige staat in het akoestisch onderzoek dat het inpassingsplan 2012 na toepassing van een dunne deklaag B voor de overige woningen niet leidt tot een toename van meer dan 2 dB ten opzichte van de heersende waarde. Hieruit volgt dat in zoverre geen sprake is van een reconstructie van een weg zoals bedoeld in artikel 1 van de Wgh. In de Oplegnotitie deelrapport 10A Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai staat dat de omstandigheid dat de kruising wordt uitgevoerd als kruispunt in plaats van als rotonde niet leidt tot een wezenlijk andere akoestische modellering. Met de enkele niet nader toegelichte stelling van Stichting Stop Buitenring en anderen dat recentelijk EU-geluidsbelastingkaarten zijn opgesteld, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd zodanige leemten of gebreken in kennis bevat dat provinciale staten zich daar niet op hebben mogen baseren. Gelet hierop hebben provinciale staten de geluidsbelasting vanwege de Akerstraat Noord in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. Het betoog faalt. 78. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat zij een doorrekening missen van de gevolgen van de verschillende maatregelen om de verkeersintensiteit op de Allee te beperken. In dit verband wijzen zij op een, op de snelheidsbeperking van 30 km/u aangepaste, VRI ter hoogte van Doenrade. 78.1. In het deelrapport 4A Verkeerskundig onderzoek staat dat de verkeersintensiteit op de Allee fors kan worden verlaagd door de Hoofdstraat in te richten als erftoegangsweg met 30 km/u, zodat verkeer een andere route zal kiezen. Noodzakelijk is deze aanpassing echter niet, aldus het onderzoek. In het verweerschrift staat dat inmiddels is gebleken dat het gemeentebestuur van Schinnen de Hoofdstraat als gebiedsontsluitingsweg beschouwt en daarom niet kiest voor een snelheidsbeperking. Onder deze omstandigheden, waarbij de maatregel niet noodzakelijk is, hebben provinciale staten in redelijkheid de gevolgen van deze maatregel of alternatieve maatregelen niet verder inzichtelijk hoeven maken. Het betoog faalt. 79. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat de verkeersintensiteit ter plaatse van de kruising Akerstraat/Bodemplein te Brunssum verslechtert ten opzichte van de verkeersintensiteit zonder BPL, zonder dat zekerheid bestaat dat ter plaatse maatregelen worden getroffen.
!
129!
79.1. In de Oplegnotitie deelrapport 4 thema verkeer staat dat de verkeersintensiteit ter plaatse van de kruising Akerstraat/Bodemplein met inbegrip van het inpassingsplan 2012 een I/C-verhouding van 1,0 heeft. Provinciale staten hebben toegelicht dat de verkeersintensiteit in de avondspits zal worden gemonitord en dat de wegbeheerder zo nodig maatregelen zal treffen. Gelet op de bij de BPL betrokken algemene belangen en de mogelijkheid maatregelen te treffen, hebben provinciale staten deze verkeersintensiteit in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten. Daarbij komt dat provinciale staten onweersproken hebben gesteld dat de verkeersintensiteit overdag buiten de spits afneemt. Het betoog faalt. 80. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat voor de bewoners van de Klingbemden te Brunssum onduidelijkheid bestaat over het ontwerp van de brug over de BPL ten behoeve van de verlegging van de Merkelbeekerstraat. Voorts is volgens hen onduidelijk of de brug zal worden afgesloten voor gemotoriseerd verkeer. 80.1. Met betrekking tot de beoogde brug over de BPL ten behoeve van de verlegging van de Merkelbeekerstraat ter hoogte van de Klingbemden te Brunssum heeft de Afdeling in de uitspraak van 7 december 2011 in 2.103.1 onder meer overwogen dat de brug met het beoogde ontwerp niet leidt tot een overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting en dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de eisen van de rechtszekerheid met zich brengen dat het beoogde brugontwerp dwingend in het inpassingsplan moet worden vastgelegd. In de door Stichting Stop Buitenring en anderen genoemde omstandigheid dat het gemeentebestuur van Brunssum thans voornemens is een andere oplossing voor gemotoriseerd verkeer te vinden en voormelde brug voor dat verkeer af te sluiten, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niet van de aanleg van voormelde brug voor gemotoriseerd verkeer hebben kunnen uitgaan, omdat de haalbaarheid van het volgens Stichting Stop Buitenring en anderen door het gemeentebestuur voorgestane alternatief vooralsnog niet is gebleken. Nu Stichting Stop Buitenring en anderen voor het overige geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen dan in de uitspraak van 7 december 2011. Het betoog faalt. 81. Stichting Stop Buitenring en anderen betogen dat de nieuwe weg Op den Trichter tussen de Maastrichterstraat en de Kennedylaan in Brunssum ten onrechte niet in het verkeersmodel is opgenomen. Hierbij voeren zij aan dat de verkeersintensiteit op de Maastrichterstraat als gevolg van deze weg zal toenemen. 81.1. De nieuwe weg Op den Trichter maakt een kortere route mogelijk van de nabijgelegen afslag van de BPL naar de Maastrichterstraat. Het verkeersmodel, zoals neergelegd in de Oplegnotitie deelrapport 4 thema Verkeer en de bijbehorende kaarten met verkeersgegevens, gaat uit van de situatie zonder Op den Trichter. Gesteld noch gebleken is dat de onderzochte verkeerssituatie ter plaatse zonder Op den Trichter onaanvaardbaar is. In de enkele stelling dat de verkeersintensiteit op de Maastrichterstraat als gevolg van Op den Trichter zal toenemen bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat op de Maastrichterstraat een onaanvaardbare verkeersintensiteit zal ontstaan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat Op den Trichter weliswaar een kortere route mogelijk maakt van de afslag van de BPL naar de Maastrichterstraat, maar dat niet aannemelijk is dat Op den Trichter noemenswaardig extra verkeer aantrekt. Het betoog faalt. Het beroep van [appellant sub 7] 82. Het beroep van [appellant sub 7] is gericht tegen de voorziene volledige aansluiting van de BPL op de Hoogstraat, de Nieuwenhagerheidestraat en de Vogelzankweg (hierna: de aansluiting-Hoogstraat) te Landgraaf. Zij voert aan dat de Vogelzankweg door deze aansluiting extra zal worden belast. De gemeente Landgraaf heeft de kavels aan de
!
130!
Vogelzankweg niet lang geleden voor forse prijzen verkocht en is nu voorstander van de aanleg van de aansluiting. [appellant sub 7] betoogt dat de bewoners ten onrechte wordt voorgehouden dat de verkeersdruk op de Vogelzankweg zal afnemen door de aanleg van de Randweg Abdissenbosch/L42n. Voor de aanleg van deze weg zijn geen financiële middelen voorhanden. De aansluiting van de Vogelzankweg op de BPL zal leiden tot meer vrachtverkeer langs haar woning en daarmee tot een vermindering van haar woongenot. Door de voorziene verkeerslichten zal het volgens [appellant sub 7] moeilijk worden haar perceel te verlaten en zullen geluidhinder en stankoverlast ontstaan. 82.1. In de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling in 2.127.3 en volgende de keuze van provinciale staten voor het opnemen van de aansluiting-Hoogstraat niet onredelijk geoordeeld. De Afdeling is in deze uitspraak in het algemene deel ten aanzien van de aansluiting-Hoogstraat onder meer ingegaan op het met verkeerslichten uitrusten van de kruising van de Nieuwenhagerheidestraat en de Vogelzankweg. Provinciale staten hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in die uitspraak in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verkeer ter plaatse veilig en adequaat kan worden afgewikkeld. De Afdeling heeft voorts geen aanleiding gezien voor twijfel aan het standpunt van provinciale staten dat wat betreft de geluidgevolgen rekening is gehouden met een kruispunttoeslag. Ook is in de uitspraak ingegaan op de verwachte verkeersintensiteit op de Vogelzankweg in 2025. Wat betreft de gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft de Afdeling in 2.33 geoordeeld dat in het aangevoerde geen aanleiding is gezien het standpunt van provinciale staten dat het inpassingsplan 2010 niet in strijd is met de krachtens de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor luchtverontreinigende stoffen, voor onjuist te houden. Met het inpassingsplan 2012 is ter plaatse van de aansluiting-Hoogstraat niet in een, voor [appellant sub 7] nadelige, andere planregeling voorzien dan reeds opgenomen in het inpassingsplan 2010. [appellant sub 7] heeft niet aannemelijk gemaakt dat van in relevante mate andere verkeersintensiteiten ter plaatse moet worden uitgegaan dan aangenomen onder het inpassingsplan 2010. Ook anderszins is niet gebleken van andere feiten of omstandigheden dan waarvan de Afdeling in haar uitspraak van 7 december 2011 is uitgegaan. De Afdeling ziet dan ook in hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen dan zij heeft gedaan in haar uitspraak van 7 december 2011. Het betoog faalt. 82.2. Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 18] 83. In zijn nadere stuk van 22 september 2012 voert [appellant sub 18] aan dat provinciale staten wat betreft het akoestisch onderzoek bij de vaststelling van het inpassingsplan 2012 ten onrechte een aftrek van 2 dB als bedoeld in artikel 110g van de Wgh hebben toegepast. Hetgeen [appellant sub 18] heeft betoogd dient te worden aangemerkt als een nieuwe beroepsgrond die is aangevoerd na afloop van de termijn voor het instellen van het beroep. Deze dient gelet op artikel 1.6a van de Chw buiten beschouwing te worden gelaten. 84. Het beroep van [appellant sub 18] is gericht tegen de voorziene volledige aansluiting-Hoogstraat en de reconstructie van de Nieuwenhagerheidestraat. Hij voert aan dat het inpassingsplan 2012 tot een versmalling van het trottoir voor zijn woning zal leiden en tot het verwijderen van de fietsstroken in de Nieuwenhagerheidestraat. Het gevolg hiervan zal zijn dat het in omvang toenemende verkeer nog dichter langs zijn woning zal rijden. [appellant sub 18] wijst op de gevolgen hiervan wat betreft trillingen, geluid en luchtkwaliteit. Hij vreest voor gezondheidsklachten en aantasting van zijn leefomgeving. Voorts vreest hij meer geluidsbelasting door gebruik van steenmastiekasfalt 0/6 ter hoogte van zijn woning.
!
131!
84.1. Op de gevolgen van de aansluiting-Hoogstraat voor de woonomgeving van [appellant sub 18], waaronder de aspecten geluid, luchtkwaliteit en trillingen, is de Afdeling in haar uitspraak van 7 december 2011 in het algemene deel, in het algemene deel voor de aansluiting-Hoogstraat en, wat betreft de specifieke situatie van [appellant sub 18], in 2.137.3 en volgende ingegaan. De Afdeling heeft in hetgeen toen is aangevoerd geen aanleiding gezien het inpassingsplan 2010 op dat punt te vernietigen. Met het inpassingsplan 2012 is ter plaatse van de aansluiting-Hoogstraat niet in een, voor [appellant sub 18] nadelige, andere planregeling voorzien dan reeds opgenomen in het inpassingsplan 2010. Voorts heeft [appellant sub 18] niet aannemelijk gemaakt dat van wezenlijk andere verkeersintensiteiten ter plaatse moet worden uitgegaan dan aangenomen onder het inpassingsplan 2010. In de verwijzing van [appellant sub 18] in zijn nadere stuk van 23 augustus 2013 naar het Ontwerp Actieplan omgevingslawaai provinciale wegen van 18 juni 2013 met daarin de onmogelijkheid van het aanbrengen van een geluidreducerende wegdekverharding bij kruisingen en rotondes, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel over de aansluiting-Hoogstraat. De onmogelijkheid is gesteld in het kader van de doelmatigheidsafweging hetgeen niet betekent dat een geluidreducerende wegdekverharding hier technisch niet mogelijk is. De Afdeling ziet, evenals zij reeds heeft uitgesproken in 2.137.6 van haar uitspraak van 7 december 2011, geen aanleiding voor twijfel dat provinciale staten met een snellere slijtage rekening zullen houden in het periodieke onderhoud van de kruising. Aangezien ook anderszins niet is gebleken dat de Nieuwenhagerheidestraat op een andere wijze wordt gereconstrueerd dan ten tijde van de uitspraak van 7 december 2011 werd voorzien, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 18] thans heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen dan zij heeft gedaan in haar uitspraak van 7 december 2011. Overigens ligt het trottoir ter hoogte van de woning van [appellant sub 18] buiten het plangebied en hebben provinciale staten ter zitting verklaard dat het trottoir niet zal worden versmald. Het betoog faalt. 84.2. Het beroep van [appellant sub 18] is ongegrond. Het beroep van [appellante sub 8] en anderen 85. Het beroep van [appellante sub 8] en anderen is gericht tegen de planregeling voor de aansluiting-Hoogstraat te Landgraaf en is ingesteld door [appellant sub 8A], [appellant sub 8B] en [appellante sub 8C], [appellante sub 8D] en [appellante sub 8E]. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij provinciale staten. [appellant sub 8B], [appellante sub 8C] en [appellante sub 8D] hebben geen zienswijze over het ontwerp van het inpassingsplan 2010, zoals dat op 17 juni 2010 ter inzage is gelegd, naar voren gebracht bij provinciale staten. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een inpassingsplan door de belanghebbende die over het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Ten behoeve van de vaststelling van het inpassingsplan 2012 is niet nogmaals de procedure van afdeling 3.4 van de Awb doorlopen. Wat betreft de situatie ter plaatse van de aansluiting-Hoogstraat wijkt het inpassingsplan 2012 niet, voor [appellant sub 8B], [appellante sub 8C] en [appellante sub 8D] in nadelige zin, af van het in 2010 ter inzage gelegde ontwerp. Verder hebben [appellant sub 8B], [appellante sub 8C] en [appellante sub 8D] geen omstandigheden
!
132!
aangevoerd waarom het niet indienen van een zienswijze in hun situatie verschoonbaar zou zijn. Het beroep van [appellante sub 8] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 8B], [appellante sub 8C] en [appellante sub 8D], is niet-ontvankelijk. 86. [appellant sub 8A] en [appellante sub 8E] bestrijden de noodzaak van de aanleg van de BPL en de gekozen vierbaans-uitvoering. Voorts leidt de in het inpassingsplan 2012 neergelegde aansluiting-Hoogstraat volgens hen tot buitenproportionele gevolgen voor de stedelijke structuur ter plaatse. Door de aanleg van die aansluiting moeten onder meer woningen worden gesloopt en zal het garage- en tankbedrijf van [appellante sub 8] niet meer aan een doorgaande weg zijn gelegen. 86.1. In 2.12.2 van de uitspraak van 7 december 2011 is de Afdeling ingegaan op de mogelijke uitvoering van de BPL met 2x1 rijstrook en een maximumsnelheid van 80 km/uur. Onderzoek heeft naar voren gebracht dat voornoemde wijze van uitvoering van de BPL onvoldoende probleemoplossend zou zijn. De Afdeling heeft geoordeeld dat provinciale staten uit verkeerskundig oogpunt voldoende kennis hadden vergaard om te kiezen voor een uitvoering van het tracé met 2x2 rijstroken en een maximumsnelheid van 100 km/uur. In de plantoelichting van het inpassingsplan 2012 hebben provinciale staten uiteengezet dat zij hun keuze voor voornoemde wijze van uitvoering opnieuw hebben geanalyseerd in verband met de wijzigingen in de verkeersintensiteiten ten opzichte van het inpassingsplan 2010. Zij zijn daarbij ingegaan op de verkeersintensiteiten, de herkenbaarheid, de toekomstvastheid en het probleemoplossend vermogen van de weg. Provinciale staten hebben geconcludeerd dat voor het inpassingsplan 2012 vastgehouden dient te worden aan voornoemde wijze van uitvoering van de BPL. [appellant sub 8A] en [appellante sub 8E] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de wijzigingen in het inpassingsplan 2012 ten opzichte van het inpassingsplan 2010 zodanige gevolgen hebben voor de verkeersintensiteiten dat provinciale staten niet aan voornoemde wijze van uitvoering van de BPL hebben kunnen vasthouden en hadden moeten kiezen voor een uitvoering met 2x1 rijstrook en een maximumsnelheid van 80 km/uur. In hetgeen [appellant sub 8A] en [appellante sub 8E] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding over de wijze van uitvoering van de BPL, met inbegrip van de in het inpassingsplan 2012 neergelegde wijzigingen, anders te oordelen dan zij heeft gedaan in haar uitspraak van 7 december 2011. Het betoog faalt. 86.2. Op de gevolgen van de aansluiting-Hoogstraat voor de stedelijke omgeving en het garage- en tankbedrijf van [appellante sub 8] ter plaatse is de Afdeling in haar uitspraak van 7 december 2011 in het algemene deel voor de aansluiting-Hoogstraat en, wat betreft de specifieke situatie van [appellante sub 8], in 2.142.1 ingegaan. De Afdeling heeft in hetgeen toen is aangevoerd geen aanleiding gezien het inpassingsplan 2010 op dat punt te vernietigen. Aangezien de planregeling in zoverre niet, op een voor [appellant sub 8A] en [appellante sub 8E] nadelige wijze, is gewijzigd en ook anderszins niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden dan waarvan de Afdeling in haar uitspraak van 7 december 2011 is uitgegaan, ziet zij in hetgeen [appellant sub 8A] [appellante sub 8E] hebben aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen dan zij heeft gedaan in haar uitspraak van 7 december 2011. Het betoog faalt. 86.3. Het beroep van [appellante sub 8] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 8A] en [appellante sub 8E], is ongegrond. Het beroep van [appellante sub 15] en anderen 87. Een deel van de beroepsgronden van [appellante sub 15] en anderen is hiervoor in het algemene deel van de uitspraak aan de orde geweest. Zij betogen verder dat het inpassingsplan 2012 tot gevolg heeft dat de agrarische bedrijfslocatie aan de [locatie 12] te Kerkrade en de daarbij behorende gronden doorsneden en onbereikbaar worden.
!
133!
Daarnaast worden ook de agrarische gronden ten oosten van de Dentgenbachweg te Kerkrade tussen de Kloosteranstelerweg en de Brughofweg onbereikbaar. Provinciale staten hebben volgens [appellante sub 15] en anderen op de zitting inzake de beroepen tegen het inpassingsplan 2010 alternatieve ontsluitingen en eventueel bedrijfsverplaatsing voorgesteld en zijn daartoe een inspanningsverplichting aangegaan. Hier is volgens hen onvoldoende uitwerking aan gegeven. Tot op heden zijn [appellante sub 15] en anderen niet met het provinciebestuur tot een minnelijke oplossing voor de bedrijfssituatie gekomen, aldus [appellante sub 15] en anderen. 87.1. In de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling in 2.164.1 overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de aanleg van de BPL op de gronden van [appellante sub 15] en anderen tot beëindiging van hun bedrijfsactiviteiten met zoogkoeien ter plaatse zal leiden. Voorts is niet in geschil dat de aanleg van de BPL tot een forse verhoging van de Vauputsweg ter hoogte van het perceel van [appellante sub 15] en anderen zal leiden en dat thans nog geen overeenstemming is bereikt over een nieuwe ontsluiting voor het perceel. In hetgeen [appellante sub 15] en anderen hebben aangevoerd heeft de Afdeling geen grond gezien voor het oordeel dat het standpunt van provinciale staten dat zij voldoende met hun bedrijfsbelangen rekening hebben gehouden, onredelijk is. Daarbij hebben provinciale staten kunnen betrekken dat het bedrijf van [appellante sub 15] en anderen, zo hebben zij toen ter zitting bevestigd, in aanmerking komt voor een algehele verplaatsing naar een andere locatie alwaar de bedrijfsactiviteiten kunnen worden voortgezet. Daarnaast heeft de Afdeling overwogen dat provinciale staten hebben gesteld dat zij een aanvaardbare oplossing trachten te vinden voor een nieuwe ontsluiting van het perceel [locatie 12], voor zover [appellante sub 15] en anderen op dit perceel gevestigd willen blijven. [appellante sub 15] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze oplossing op voorhand uitgesloten was. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat provinciale staten in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang bij de aanleg van de BPL dan aan de bedrijfsbelangen van [appellante sub 15] en anderen, aldus de uitspraak van 7 december 2011. In de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling in 2.164.9 overwogen dat niet in geschil is dat de bestaande ontsluiting van de gronden ten oosten van de Dentgenbachweg te Kerkrade tussen de Kloosteranstelerweg en de Brughofweg vanwege de aanleg van de BPL zal verdwijnen. Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat het realiseren van een viaduct om de bestaande ontsluiting te waarborgen te kostbaar is. Daartoe hebben zij gesteld dat de desbetreffende gronden bereikbaar blijven via een alternatieve ontsluiting ter plaatse van de Brughofweg en dat op deze gronden geen intensief verkeer rijdt. Voorts hebben zij gesteld dat zij in hun afweging in aanmerking hebben genomen dat [appellante sub 15] en anderen de gronden in pacht hebben. In hetgeen [appellante sub 15] en anderen hebben aangevoerd heeft de Afdeling geen grond gezien voor het oordeel dat dit standpunt van provinciale staten onredelijk is. [appellante sub 15] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende gronden niet bereikbaar zijn via de alternatieve ontsluiting en dat het handhaven van de bestaande ontsluiting noodzakelijk is, aldus de uitspraak van 7 december 2011. Nu [appellante sub 15] en anderen thans geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Hierbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat [appellante sub 15] en anderen in geval van onteigening volledig schadeloos zullen worden gesteld voor zover hun gronden benodigd zijn voor de aanleg van de BPL. Het betoog faalt. 87.2. Het beroep van [appellante sub 15] en anderen is ongegrond. Het beroep van [appellante sub 3]
!
134!
88. Een deel van de beroepsgronden van [appellante sub 3] is hiervoor in het algemene deel van de uitspraak aan de orde geweest. [appellante sub 3] woont aan de [locatie 13] te Kerkrade en betoogt dat het inpassingsplan 2012 door een toename van de verkeersintensiteit in die straat leidt tot een verslechtering van de bereikbaarheid, de verkeersveiligheid, de geluidsbelasting en trillingen. Voorts is onduidelijk of de benodigde maatregelen zullen worden getroffen. Hierbij voert zij aan dat geen overleg tussen het provinciebestuur en het gemeentebestuur van Kerkrade heeft plaatsgevonden. 88.1. Op de kaart '2025 inclusief Buitenring - verschilplot ten opzichte van 2025 autonoom (% per etmaal)' uit de Oplegnotitie deelrapport 4 thema Verkeer staat dat de verkeersintensiteit in de Stationsstraat in 2025 ten opzichte van de bestaande situatie en gemiddeld genomen over beide weghelften met 42% toeneemt. Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat de Stationsstraat als een doorgaande weg is ingericht en dat wat betreft bereikbaarheid en verkeersveiligheid geen knelpunt zal ontstaan. [appellante sub 3] heeft dit onvoldoende bestreden. Voorts ligt in de lijn van de verwachtingen dat indien nodig de gemeente Kerkrade verkeersmaatregelen zal treffen, al dan niet op basis van een financiële tegemoetkoming of vergoeding van het provinciebestuur. Verder wordt verwezen naar 2.158.3, gelezen in samenhang met 2.144.2, van de uitspraak van 7 december 2011 waarin de Afdeling heeft overwogen dat uit de stukken en het ter zitting besprokene volgt dat eerst bij een stijging van de verkeersintensiteit van 60 tot 70% een toename van de geluidsbelasting zal plaatsvinden met 2 dB. De verkeersintensiteit in de Stationsstraat zal met 42% toenemen. In het verweerschrift staat dat de geluidsbelasting onder die omstandigheden met ongeveer 1,5 dB zal toenemen. Voor zover het betoog betrekking heeft op trillingen hebben provinciale staten toegelicht dat de toekomstige verkeersintensiteit in de Stationsstraat niet ongebruikelijk is. Ter zitting hebben provinciale staten aangegeven niet op de hoogte te zijn van de trillingen en dat zij hierover in overleg zullen treden met het gemeentebestuur van Kerkrade. Voorts is niet uitgesloten dat bijvoorbeeld aan het wegdek maatregelen kunnen worden getroffen. Gelet op het vorenstaande bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de toename van de verkeersintensiteit in de Stationsstraat door het inpassingsplan 2012 geen onaanvaardbare verslechtering van de bereikbaarheid, de verkeersveiligheid, de geluidsbelasting en trillingen met zich zal brengen. Het betoog faalt. 89. Voor zover [appellante sub 3] betoogt dat onzeker is of ten zuiden van de Stationsstraat een 'turborotonde' wordt aangelegd overweegt de Afdeling dat deze kruising geen deel uitmaakt van het inpassingsplan 2012. Gesteld noch gebleken is dat voor deze kruising geen uitvoering mogelijk is waarmee aan de eisen van bereikbaarheid en verkeersveiligheid wordt voldaan. Voor het overige kan de wijze van uitvoering van het kruispunt in deze procedure niet aan de orde komen. 90. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 3] dat het fietspad en het voetpad langs de Hamstraat te Kerkrade zullen worden opgeheven overweegt de Afdeling dat de voor die gronden voorziene bestemming "Verkeer" niet uitsluit dat het fietspad en het voetpad behouden blijven. Het betoog faalt. 91. Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 10] 92. Een deel van de beroepsgronden van [appellant sub 10] is hiervoor in het algemene deel van de uitspraak aan de orde geweest. Verder betoogt hij dat provinciale staten ten onrechte de plandelen met de bestemmingen "Natuur" en "Verkeer" hebben vastgesteld
!
135!
voor agrarische gronden waarop en waarlangs het tracé van de BPL is voorzien aan de Hamweg te Kerkrade, kadastraal bekend gemeente Kerkrade, sectie D, nummers 10007, 9988, 10037, 10035 en 10036. Daartoe voert [appellant sub 10] aan dat hij een groot deel van de bij zijn bedrijf behorende agrarische gronden met een omvang van ongeveer 13 ha zal verliezen en dat hierdoor de continuïteit van zijn bedrijf in gevaar komt. Provinciale staten zijn volgens [appellant sub 10] op de zitting inzake de beroepen tegen het inpassingsplan 2010 een inspanningsverplichting aangegaan om een passend en concreet voorstel te doen dat erop ziet dat de continuïteit van zijn bedrijfsvoering veilig is gesteld en een toereikend grondareaal ter compensatie beschikbaar wordt gesteld. Hieraan is tot dusver onvoldoende gehoor gegeven, aldus [appellant sub 10]. 92.1. In de uitspraak van 7 december 2011 heeft de Afdeling in 2.159.1 overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de BPL mede is voorzien op ongeveer 13 ha agrarische gronden die [appellant sub 10] in pacht heeft. Provinciale staten hebben zich, gelet op die uitspraak, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zij voldoende rekening hebben gehouden met de bedrijfsbelangen van [appellant sub 10]. Daarbij hebben zij in aanmerking kunnen nemen dat [appellant sub 10] een volledige schadeloosstelling zal worden aangeboden waarmee gronden kunnen worden gekocht dan wel gepacht, indien compensatie in de vorm van gronden in pacht niet mogelijk blijkt te zijn. Gelet hierop en de omstandigheid dat de totale omvang van de verspreid liggende agrarische gronden bij zijn bedrijf 48 ha bedraagt, hebben provinciale staten voorts naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid niet aannemelijk behoeven te achten dat de continuïteit van zijn bedrijf in gevaar komt. Daarbij achtte de Afdeling tevens van belang dat [appellant sub 10] heeft uiteengezet dat hij de melkveetak van zijn bedrijf vanwege beperking van zijn bedrijfsvoering als gevolg van het verlies van zijn huiskavel heeft verplaatst naar België alwaar hij in dit verband de beschikking heeft gekregen over 24 ha agrarische gronden. Gelet hierop en nu provinciale staten een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan het belang bij de realisering van de BPL dan aan de bedrijfsbelangen van [appellant sub 10] hebben zij in redelijkheid aan de desbetreffende agrarische gronden een natuur- en verkeersbestemming kunnen toekennen, aldus de Afdeling in haar uitspraak van 7 december 2011. Nu [appellant sub 10] thans geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen. Hierbij neemt de Afdeling nog in aanmerking dat [appellant sub 10] volledig schadeloos zal worden gesteld waarmee gronden kunnen worden gekocht dan wel gepacht indien compensatie in de vorm van gronden in pacht niet mogelijk blijkt te zijn. Het betoog faalt. 92.2. Het beroep van [appellant sub 10] is ongegrond. Algehele slotconclusie 93. In 34.7 heeft de Afdeling overwogen dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal, wegens strijd met artikel 19g van Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 19j, derde lid, van deze wet dient te worden vernietigd. In 54.3 heeft de Afdeling overwogen dat het plandeel met de bestemming "Natuur" - ter hoogte van de gronden waarop in de huidige situatie ten behoeve van Versboerderij Naanhof wordt geparkeerd - 5 m vanaf de oostelijke zijde van de rijbaan van de Naanhofsweg in oostelijke richting wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. Verder heeft de Afdeling overwogen dat het bestreden besluit zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1 dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen in 35 en volgende is overwogen ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat is vernietigd, met toepassing
!
136!
van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten, evenwel met uitzondering van het plandeel met de bestemming "Natuur" - ter hoogte van de gronden waarop in de huidige situatie ten behoeve van Versboerderij Naanhof wordt geparkeerd - over de breedte van 5 m vanaf de oostelijke zijde van de rijbaan van de Naanhofsweg in oostelijke richting en het plandeel met de bestemming "Natuur" voor het perceel [locatie 9]-[locatie 10], zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1. Proceskosten 94. Provinciale staten dienen op na te melden wijze in de proceskosten van Stichting Stop Buitenring en anderen, Vereniging Natuurmonumenten en anderen en [appellante sub 13] en anderen te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart niet-ontvankelijk de beroepen van: - de stad Aachen; - [appellant sub 4], voor zover gericht tegen de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide; - de vereniging Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland en anderen, voor zover ingesteld door de vereniging Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Brunssum & Onderbanken, de vereniging Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Kerkrade, de vereniging Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie Heerlen, [12 appellanten sub 5] en [appellante sub 5A]; - de vereniging Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland en anderen, voor zover gericht tegen de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide en voor zover ingesteld door de natuurlijke personen; - [appellante sub 8] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 8B] en [appellante sub 8C] en [appellante sub 8D]; - [appellant sub 9], voor zover gericht tegen de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van het Natura 2000-gebied Brunssummerheide; - [appellant sub 11]; - [appellant sub 14] en anderen, voor zover gericht tegen de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de voorziene turborotonde in Nuth, de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide en het natuurgebied de Breukberg; II. verklaart gegrond de beroepen van: - de vereniging Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland en anderen; - de stichting Stichting Stop Buitenring en anderen; - [appellante sub 13] en anderen; III. vernietigt het besluit van provinciale staten van Limburg van 29 juni 2012, nr. G-12022, tot vaststelling van het inpassingsplan "Buitenring Parkstad Limburg 2012", voor zover het betreft:
!
137!
a. de plandelen met de bestemming "Verkeer" ter hoogte van de Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Geleenbeekdal; b. het plandeel met de bestemming "Natuur" - ter hoogte van de gronden waarop in de huidige situatie ten behoeve van Versboerderij Naanhof wordt geparkeerd - over een breedte van 5 m vanaf de oostelijke zijde van de rijbaan van de Naanhofsweg in oostelijke richting; c. het plandeel met de bestemming "Natuur" voor het perceel [locatie 9]-[locatie 10], zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1; IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van provinciale staten van Limburg van 29 juni 2012, nr. G-12-022, tot vaststelling van het inpassingsplan "Buitenring Parkstad Limburg 2012", voor zover onder III.a. vernietigd, in stand blijven; V. verklaart ongegrond de beroepen van: - [appellante sub 3]; - [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B]; - [appellant sub 7]; - [appellant sub 10]; - de stichting Stichting Adelante Zorg; - [appellante sub 15] en anderen; - [appellant sub 16A] en [appellante sub 16B]; - [appellant sub 18]; - de vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Nuth; VI. verklaart voor het overige ongegrond de beroepen van: - [appellant sub 4]; - [appellante sub 8] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 8A] en [appellante sub 8E]; - [appellant sub 9]; - [appellant sub 14] en anderen; VII. draagt provinciale staten van Limburg op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen III.b. en III.c. worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl; VIII. veroordeelt provinciale staten van Limburg tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van: a. de vereniging Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland en anderen tot een bedrag van € 2670,62 (zegge: tweeduizend zeshonderdzeventig euro en tweeënzestig cent), gedeeltelijk toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
!
138!
b. de stichting Stichting Stop Buitenring en anderen tot een bedrag van € 495,62 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro en tweeënzestig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; c. [appellante sub 13] en anderen tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; IX. gelast dat provinciale staten van Limburg aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van: a. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de vereniging Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; b. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de stichting Stichting Stop Buitenring en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; c. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellante sub 13] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Brand, griffier. w.g. Van Sloten w.g. Brand voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
!
139!
ECLI:NL:RVS:2015:895 Instantie Raad van State Datum uitspraak 25-03-2015 Datum publicatie 25-03-2015 Zaaknummer 201402704/1/R2 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Tussenuitspraak bestuurlijke lus Inhoudsindicatie Bij besluit van 19 maart 2014, kenmerk C2074907-3466193, heeft het college voor een veehouderij aan de [locatie] te Veldhoven aan [appellant] een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend en geweigerd een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 te verlenen omdat deze volgens het college niet is benodigd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl JOM 2015/351 OGR-Updates.nl 2015-0082 Uitspraak 201402704/1/R2. Datum uitspraak: 25 maart 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 19 maart 2014, kenmerk C2074907-3466193, heeft het college voor een veehouderij aan de [locatie] te Veldhoven aan [appellant] een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend en geweigerd een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 te verlenen omdat deze volgens het college niet is benodigd.
!
140!
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.M.G. Heideman, is verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 2. De vergunning is aangevraagd voor de exploitatie van een veehouderij, na de uitbreiding en wijziging daarvan, aan de [locatie] te Veldhoven. Voor zover hier van belang vinden de activiteiten van het bedrijf plaats op ongeveer 14 kilometer van het beschermde natuurmonument De Kavelen. Voor de veehouderij is niet eerder een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 verleend. 3. [appellant] heeft bezwaar tegen de weigering om de aangevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 te verlenen. Hij betoogt dat sprake is van een vergunningplichtige handeling nu de exploitatie van het bedrijf in de beoogde situatie een stikstofdepositie van meer dan 0,1 mol N/ha/jaar met zich brengt op het beschermd natuurmonument De Kavelen. De gevraagde vergunning dient volgens [appellant] te worden verleend. 4. Het college stelt zich op het standpunt dat geen vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 is vereist. Het college voert hiertoe aan dat het verschil tussen de stikstofdepositie als gevolg van de exploitatie van de veehouderij in de beoogde situatie met 0,03 mol N/ha/jaar afneemt ten opzichte van de op 7 december 2004 krachtens de Wet milieubeheer vergunde situatie. Nu het verschil tussen deze twee situaties kleiner is dan een toename van 0,051 mol N/ha/jaar, is gelet op artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder b, van de Beleidsregel stikstof en beschermde natuurmonumenten Noord-Brabant geen sprake van een handeling die schadelijk kan zijn voor het beschermd natuurmonument. De aangevraagde vergunning dient dan ook te worden geweigerd, aldus het college. 5. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren. Ingevolge het tweede lid worden als schadelijke handelingen in elk geval aangemerkt handelingen die de in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument vermelde wezenlijke kenmerken van het beschermde natuurmonument aantasten. Ingevolge het vierde lid is het in het eerste lid bedoelde verbod tevens van toepassing op handelingen als bedoeld in dat lid die buiten het beschermd natuurmonument kunnen worden verricht en die zijn vermeld in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument, bedoeld in artikel 10. Ingevolge artikel 65 geldt ten aanzien van beschermde natuurmonumenten die op grond van de Nbw (oud) zijn aangewezen, in afwijking van artikel 16, vierde lid, het verbod van artikel 16, eerste lid, voor in dat artikellid bedoelde schadelijke handelingen die buiten het beschermde natuurmonument worden verricht zonder dat deze handelingen vermeld zijn in het besluit tot aanwijzing.
!
141!
6. Op 7 december 2010 heeft het college de Beleidsregel stikstof en beschermde natuurmonumenten Noord-Brabant (hierna: Beleidsregel) vastgesteld. Met de Beleidsregel is invulling gegeven aan de bevoegdheid van het college om op grond van artikel 16 van de Nbw 1998 vergunning te verlenen voor handelingen die schadelijk kunnen zijn voor beschermde natuurmonumenten. In de toelichting bij de Beleidsregel staat dat deze weergeeft op welke manier het college omgaat met zijn bevoegdheid op grond van artikel 16 van de Nbw 1998 waar het gaat om de invloed van stikstofdeposities op beschermde natuurmonumenten afkomstig van veehouderijen. Ingevolge artikel 1 van de Beleidsregel wordt onder ‘bedrijf’ verstaan: inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, bestemd voor het fokken, mesten en houden van dieren. Ingevolge artikel 3 komt de referentiesituatie die geldt voor de toetsing of er voor wat betreft de stikstofdepositie sprake is van een schadelijke handeling als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998 overeen met: a. de laatst verleende vergunning krachtens de Nbw 1998. b. de situatie overeenkomstig de op 7 december 2004 geldende vergunning krachtens de Wet milieubeheer of Hinderwet, of melding krachtens een algemene maatregel van bestuur op basis van de Wet milieubeheer of de Hinderwet, indien een vergunning als bedoeld in het eerste lid, onder a, ontbreekt. Ingevolge artikel 4, eerste lid, acht het college van gedeputeerde staten, voor zover de verandering van een bedrijf een toename van stikstofdepositie op het beschermd natuurmonument tot gevolg heeft van minder dan 0,051 mol N/ha/jaar ten opzichte van de referentiesituatie als bedoeld in artikel 3, dat er voor wat betreft de effecten van stikstofdepositie geen sprake is van een handeling die schadelijk is voor het beschermd natuurmonument, voor zover het gaat over de stikstofdepositie. Ingevolge het tweede lid acht het college van gedeputeerde staten, indien de maximale stikstofdepositie van de beoogde situatie van het betrokken bedrijf op het dichtstbijzijnde punt van een beschermd natuurmonument (na afronding) ten hoogste 0,1 mol N/ha/jaar bedraagt, dat er geen sprake is van een handeling die schadelijk is voor het beschermd natuurmonument, voor zover het gaat over de stikstofdepositie. 7. Het gebied De Kavelen is bij besluit van 26 juni 1973 aangewezen als staatsnatuurmonument. In het aanwijzingsbesluit staat dat De Kavelen een klein fragment vormt van de oorspronkelijke loofhoutbossen in het oostelijke gedeelte van Noord-Brabant. De betekenis is echter groter dan de omvang zou doen vermoeden. Met name de kruidlaag is rijk aan soorten, waaronder enkele zeldzame. Doordat het natuurmonument het enige bos is in een omgeving van uitgestrekte cultuurgronden, is het een toevluchtsoord voor diverse plant- en diersoorten, zo staat in het aanwijzingsbesluit. Niet in geschil is dat de voorkomende plantensoorten gevoelig zijn voor stikstofdepositie. 8. Voor de veehouderij aan de [locatie] is op 26 augustus 2004 een vergunning verleend krachtens de Wet milieubeheer. Niet in geschil is dat de veehouderij in de krachtens de Wet milieubeheer vergunde situatie op 7 december 2004 een depositie van ten hoogste 0,66 mol N/ha/jaar met zich bracht op het beschermde natuurmonument De Kavelen. In de blijkens de aanvraag beoogde situatie is de bestaande pluimveehouderij uitgebreid en gewijzigd in die zin dat ter plaatse van één van de bestaande pluimveestallen een nieuwe stal wordt gerealiseerd voor vleesvarkens en gespeende biggen. In de drie resterende pluimveestallen worden in totaal minder dieren gehouden dan in de bestaande situatie en in één van deze stallen wordt het huisvestingssysteem gewijzigd. Ten slotte worden in de beoogde situatie minder schapen gehouden. Niet in geschil is dat de depositie op het gebied De Kavelen als gevolg van de pluimvee- en varkenshouderij in de beoogde situatie ten hoogste 0,63 mol N/ha/jaar is.
!
142!
9. Vaststaat dat gelet op het vorenstaande de maximale stikstofdepositie als gevolg van de pluimvee- en varkenshouderij in de beoogde situatie op het dichtstbijzijnde punt van het gebied De Kavelen meer dan 0,1 mol N/ha/jaar bedraagt, zodat geen sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregel. Evenmin is in geschil dat de beoogde verandering van de veehouderij ten opzichte van de krachtens de Wet milieubeheer vergunde situatie op 7 december 2004 leidt tot een afname van stikstofdepositie op het gebied De Kavelen, zodat sprake is van een geval als bedoeld in artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder b. Het college heeft de aangevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 op grond van deze beleidsregel geweigerd. 10. Gelet op hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of het college artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder b, van de Beleidsregel aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Niet in geschil is dat deze bepalingen beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb zijn. Weliswaar kan ingevolge artikel 8:3, eerste lid, onder a, van de Awb geen beroep worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een beleidsregel, maar deze bepaling staat niet in de weg aan exceptieve toetsing van een beleidsregel. Exceptieve toetsing van een besluit van algemene strekking, in dit geval een beleidsregel, houdt in dat het besluit buiten toepassing blijft indien het in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel indien het strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit van algemene strekking betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten. 11. De exploitatie van een veehouderij is een ‘handeling’ is als bedoeld in artikel 16 van de Nbw 1998. Gelet op de reikwijdte van de in deze bepaling opgenomen vergunningplicht, is ook voor de ongewijzigde voortzetting van de exploitatie van een bestaande veehouderij waarvoor nog niet eerder een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 is verleend, in beginsel een dergelijke vergunning benodigd. Het vorenstaande brengt met zich dat indien - zoals in het onderhavige geval - een bestaande veehouderij waarvoor nog niet eerder een vergunning op grond van artikel 16 van de Nbw 1998 is verleend, wordt uitgebreid en/of gewijzigd, de aanvraag betrekking dient te hebben op de exploitatie van het gehele bedrijf na de uitbreiding en/of wijziging daarvan. Voor zover volgens het college de aanvraag - afgezien van het feit dat de bewoordingen van de aanvraag daartoe geen aanleiding hoeven te geven - zo dient te worden opgevat dat deze uitsluitend de wijziging en/of uitbreiding van een dergelijke veehouderij betreft, kan dit standpunt dan ook niet worden gevolgd omdat dit geen steun vindt in de Nbw 1998. Het college diende derhalve te beoordelen of de exploitatie van het gehele bedrijf na de uitbreiding en wijziging daarvan schadelijke effecten zou kunnen hebben voor onder meer de planten in het beschermde natuurmonument De Kavelen of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van dit gebied (vergelijk de uitspraak van 8 april 2009 in zaak nr. 200808611/1, onder 2.7; www.raadvanstate.nl). Onder verwijzing naar rechtsoverweging 11 van de uitspraak van heden in zaak nr. 201401545/1/R2 (www.raadvanstate.nl) overweegt de Afdeling dat artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder b, van de Beleidsregel in dit geval buiten toepassing dient te blijven omdat het in strijd is met artikel 16 van de Nbw 1998. Het college heeft artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder b, van de Beleidsregel dan ook niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. 12. Niet in geschil is dat de pluimvee- en varkenshouderij, die op ongeveer 14 kilometer van het beschermd natuurmonument De Kavelen ligt, in de beoogde situatie een depositie van 0,63 mol N/ha/jaar met zich brengt op dit gebied. De Afdeling kan dan ook het college niet volgen in diens standpunt dat de exploitatie van het gehele bedrijf na de
!
143!
uitbreiding en wijziging daarvan geen schadelijke effecten kan hebben op de natuurwetenschappelijke betekenis van of planten in het beschermd natuurmonument De Kavelen. Nu schadelijke effecten van de exploitatie van het gehele bedrijf na de uitbreiding en wijziging daarvan op de natuurwetenschappelijke betekenis van of planten in het gebied De Kavelen niet op basis van objectieve gegevens op voorhand zijn uitgesloten, is het college ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de exploitatie van het gehele bedrijf, na de uitbreiding en wijziging daarvan, niet vergunningplichtig is ingevolge artikel 16 van de Nbw 1998. Het college heeft derhalve ten onrechte om die reden de aanvraag geweigerd (vergelijk de uitspraak van 8 april 2009 in zaak nr. 200808611/1 onder 2.7.2; www.raadvanstate.nl). Het betoog slaagt. 13. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het de weigering betreft om de aangevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 te verlenen, is genomen in strijd met artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998. Het beroep is gegrond. 14. Het is eerst aan het college om op basis van een afweging tussen enerzijds de ernst van de aantasting van de natuurwaarden door de exploitatie van de gehele veehouderij, na de uitbreiding en wijziging daarvan, en anderzijds de belangen die gemoeid zijn met het uitvoeren van deze aangevraagde handeling te bezien of, al dan niet onder nadere voorschriften, een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 kan worden verleend (vergelijk de uitspraak van 2 november 2011 in zaak nr. 201103532/1/R2; www.raadvanstate.nl). Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om, zoals [appellant] heeft verzocht, zelf in de zaak te voorzien door de gevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 te verlenen. 15. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak het bestreden besluit van 19 maart 2014 te vervangen voor zover het de weigering van de aangevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 betreft en alsnog te beslissen of, al dan niet onder nadere voorschriften, voor de aangevraagde handeling een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 kan worden verleend. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van het vervangende besluit niet opnieuw te worden toegepast. Het college dient het vervangende besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. 16. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak: 1. het in overweging 13 omschreven gebrek te herstellen door het bestreden besluit van 19 maart 2014, kenmerk C2074907-3466193, te vervangen voor zover het de weigering van de aangevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 betreft en alsnog te beslissen of, al dan niet onder nadere voorschriften, voor de aangevraagde handeling een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 kan worden verleend; 2. het vervangende besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
!
144!
3. de Afdeling en de andere partij de uitkomst mede te delen. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier. w.g. Hagen w.g. Konings voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
!
145!
ECLI:NL:RVS:2015:901 Instantie Raad van State Datum uitspraak 25-03-2015 Datum publicatie 25-03-2015 Zaaknummer 201401545/1/R2 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Tussenuitspraak bestuurlijke lus Inhoudsindicatie Bij besluit van 12 februari 2014, kenmerk C2083769/3483788, heeft het college aan [appellante] voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats] een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend en geweigerd een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 te verlenen omdat deze volgens het college niet is benodigd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201401545/1/R2. Datum uitspraak: 25 maart 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C], allen wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 12 februari 2014, kenmerk C2083769/3483788, heeft het college aan [appellante] voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats] een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend en geweigerd een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 te verlenen omdat deze volgens het college niet is benodigd. Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
!
146!
Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.M.G. Heideman, is verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 2. De vergunning is aangevraagd voor de exploitatie van een veehouderij, na de wijziging daarvan, aan de [locatie] te [plaats]. Voor zover hier van belang vinden de activiteiten van het bedrijf plaats op ongeveer 1 kilometer van het beschermde natuurmonument Zwartven. Voor de varkenshouderij is niet eerder een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 verleend. 3. [appellante] heeft bezwaar tegen de weigering om de aangevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 te verlenen. Hij betoogt dat sprake is van een vergunningplichtige handeling nu de exploitatie van het bedrijf in de beoogde situatie een stikstofdepositie van meer dan 0,1 mol N/ha/jaar met zich brengt op het beschermd natuurmonument Zwartven. De gevraagde vergunning dient volgens [appellante] te worden verleend. 4. Het college stelt zich op het standpunt dat geen vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 is vereist. Het college voert hiertoe aan dat het verschil tussen de stikstofdepositie als gevolg van de exploitatie van de veehouderij in de beoogde situatie met 8,45 mol N/ha/jaar afneemt ten opzichte van de op 7 december 2004 krachtens de Hinderwet vergunde situatie. Nu het verschil tussen deze twee situaties kleiner is dan een toename van 0,051 mol N/ha/jaar, is gelet op artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder b, van de Beleidsregel stikstof en beschermde natuurmonumenten Noord-Brabant geen sprake van een handeling die schadelijk kan zijn voor het beschermd natuurmonument. De aangevraagde vergunning dient dan ook te worden geweigerd, aldus het college. 5. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren. Ingevolge het tweede lid worden als schadelijke handelingen in elk geval aangemerkt handelingen die de in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument vermelde wezenlijke kenmerken van het beschermde natuurmonument aantasten. Ingevolge het vierde lid is het in het eerste lid bedoelde verbod tevens van toepassing op handelingen als bedoeld in dat lid die buiten het beschermd natuurmonument kunnen worden verricht en die zijn vermeld in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument, bedoeld in artikel 10. Ingevolge artikel 65 geldt ten aanzien van beschermde natuurmonumenten die op grond van de Nbw (oud) zijn aangewezen, in afwijking van artikel 16, vierde lid, het verbod van artikel 16, eerste lid, voor in dat artikellid bedoelde schadelijke handelingen die buiten het beschermde natuurmonument worden verricht zonder dat deze handelingen vermeld zijn in het besluit tot aanwijzing. 6. Op 7 december 2010 heeft het college de Beleidsregel stikstof en beschermde natuurmonumenten Noord-Brabant (hierna: Beleidsregel) vastgesteld. Met de
!
147!
Beleidsregel is invulling gegeven aan de bevoegdheid van het college om op grond van artikel 16 van de Nbw 1998 vergunning te verlenen voor handelingen die schadelijk kunnen zijn voor beschermde natuurmonumenten. In de toelichting bij de Beleidsregel staat dat deze weergeeft op welke manier het college omgaat met zijn bevoegdheid op grond van artikel 16 van de Nbw 1998 waar het gaat om de invloed van stikstofdeposities op beschermde natuurmonumenten afkomstig van veehouderijen. Ingevolge artikel 1 van de Beleidsregel wordt onder ‘bedrijf’ verstaan: inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, bestemd voor het fokken, mesten en houden van dieren. Ingevolge artikel 3 komt de referentiesituatie die geldt voor de toetsing of er voor wat betreft de stikstofdepositie sprake is van een schadelijke handeling als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998 overeen met: a. de laatst verleende vergunning krachtens de Nbw 1998. b. de situatie overeenkomstig de op 7 december 2004 geldende vergunning krachtens de Wet milieubeheer of Hinderwet, of melding krachtens een algemene maatregel van bestuur op basis van de Wet milieubeheer of de Hinderwet, indien een vergunning als bedoeld in het eerste lid, onder a, ontbreekt. Ingevolge artikel 4, eerste lid, acht het college van gedeputeerde staten, voor zover de verandering van een bedrijf een toename van stikstofdepositie op het beschermd natuurmonument tot gevolg heeft van minder dan 0,051 mol N/ha/jaar ten opzichte van de referentiesituatie als bedoeld in artikel 3, dat er voor wat betreft de effecten van stikstofdepositie geen sprake is van een handeling die schadelijk is voor het beschermd natuurmonument, voor zover het gaat over de stikstofdepositie. Ingevolge het tweede lid acht het college van gedeputeerde staten, indien de maximale stikstofdepositie van de beoogde situatie van het betrokken bedrijf op het dichtstbijzijnde punt van een beschermd natuurmonument (na afronding) ten hoogste 0,1 mol N/ha/jaar bedraagt, dat er geen sprake is van een handeling die schadelijk is voor het beschermd natuurmonument, voor zover het gaat over de stikstofdepositie. 7. Het gebied Zwartven is bij besluit van 4 februari 1992 aangewezen als beschermd natuurmonument. In dit besluit staat dat de vegetatie van het natuurmonument duidelijke kenmerken vertoont van het karakteristieke en waardevolle Kempisch heidelandschap en dat hier verscheidene plantensoorten voorkomen die specifiek aan dit landschapstype zijn gebonden. Door zijn ligging aan de rand van uitgestrekte bossen en cultuurgronden is het gebied uit oogpunt van natuurschoon van grote betekenis, zo staat in het aanwijzingsbesluit. Niet in geschil is dat de betreffende plantensoorten gevoelig zijn voor stikstofdepositie. 8. Voor de varkenshouderij is op 22 januari 1985 een vergunning verleend krachtens de Hinderwet. Niet in geschil is dat de veehouderij in de krachtens de Hinderwet vergunde situatie op 7 december 2004 een depositie van ten hoogste 15,19 mol N/ha/jaar met zich bracht op het beschermde natuurmonument Zwartven. In de blijkens de aanvraag beoogde situatie is de bestaande varkenshouderij gewijzigd in die zin dat voor 960 varkens de huisvesting wordt aangesloten op een gecombineerd luchtwassysteem. Voor de overige 540 varkens blijft de huisvestiging traditioneel. Niet in geschil is dat de depositie op het gebied Zwartven als gevolg van de varkenshouderij in de beoogde situatie ten hoogste 6,74 mol N/ha/jaar is. 9. Gelet op het vorenstaande staat vast dat de maximale stikstofdepositie als gevolg van de varkenshouderij in de beoogde situatie op het dichtstbijzijnde punt van het gebied Zwartven meer dan 0,1 mol N/ha/jaar bedraagt, zodat geen sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregel. Evenmin is in geschil dat de beoogde verandering van de varkenshouderij ten opzichte van de krachtens de
!
148!
Hinderwet vergunde situatie op 7 december 2004 leidt tot een afname van stikstofdepositie op het gebied Zwartven, zodat sprake is van een geval als bedoeld in artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder b. Het college heeft de aangevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 op grond van deze beleidsregel geweigerd. 10. Gelet op hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of het college artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder b, van de Beleidsregel aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Niet in geschil is dat deze bepalingen beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb zijn. Weliswaar kan ingevolge artikel 8:3, eerste lid, onder a, van de Awb geen beroep worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een beleidsregel, maar deze bepaling staat niet in de weg aan exceptieve toetsing van een beleidsregel. Exceptieve toetsing van een besluit van algemene strekking, in dit geval een beleidsregel, houdt in dat het besluit buiten toepassing blijft indien het in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel indien het strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit van algemene strekking betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten. 11. De exploitatie van een veehouderij is een ‘handeling’ als bedoeld in artikel 16 van de Nbw 1998. Gelet op de reikwijdte van de in deze bepaling opgenomen vergunningplicht, is ook voor de ongewijzigde voortzetting van de exploitatie van een bestaande veehouderij waarvoor nog niet eerder een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 is verleend, in beginsel een dergelijke vergunning benodigd. Het vorenstaande brengt met zich dat indien - zoals in het onderhavige geval - een bestaande veehouderij waarvoor nog niet eerder een vergunning op grond van artikel 16 van de Nbw 1998 is verleend, wordt uitgebreid en/of gewijzigd, de aanvraag betrekking dient te hebben op de exploitatie van het gehele bedrijf na de uitbreiding en/of wijziging daarvan. Voor zover volgens het college de aanvraag - afgezien van het feit dat de bewoordingen van de aanvraag daartoe geen aanleiding hoeven te geven - zo dient te worden opgevat dat deze uitsluitend de wijziging en/of uitbreiding van een dergelijke veehouderij betreft, kan dit standpunt dan ook niet worden gevolgd omdat dit geen steun vindt in de Nbw 1998. Het college diende derhalve te beoordelen of de exploitatie van het gehele bedrijf, na de wijziging daarvan, schadelijke effecten zou kunnen hebben voor onder meer de planten in het beschermde natuurmonument Zwartven of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van dit gebied (vergelijk de uitspraak van 8 april 2009 in zaak nr. 200808611/1, onder 2.7). Het in artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder b, van de Beleidsregel neergelegde beleid strekt er echter toe dat alleen wordt beoordeeld wat de effecten van de exploitatie van het gehele bedrijf na de wijziging daarvan zijn ten opzichte van de effecten van de exploitatie van het bedrijf in de krachtens de Hinderwet of Wet milieubeheer toegestane situatie op 7 december 2004. Daarmee wordt eraan voorbij gegaan dat bij de beantwoording van de vraag of de exploitatie van de veehouderij in de beoogde situatie vergunningplichtig is krachtens artikel 16, ook de effecten van de exploitatie van het bedrijf in de krachtens de Hinderwet of Wet milieubeheer toegestane situatie op 7 december 2004, voor zover deze deel uitmaken van de effecten van de exploitatie van de veehouderij in de beoogde situatie, dienen te worden betrokken. De conclusie is dat artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder b, van de Beleidsregel in dit geval buiten toepassing dient te blijven omdat het in strijd is met artikel 16 van de Nbw 1998. Het college heeft artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder b, van de Beleidsregel dan ook niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen.
!
149!
12. Niet in geschil is dat de varkenshouderij, die op ongeveer 1 kilometer van het beschermd natuurmonument Zwartven ligt, in de beoogde situatie een depositie van 6,74 mol N/ha/jaar met zich brengt op dit gebied. De Afdeling kan het college dan ook niet volgen in diens standpunt dat de exploitatie van het gehele bedrijf na de wijziging daarvan geen schadelijke effecten kan hebben op de natuurwetenschappelijke betekenis van of planten in het beschermd natuurmonument Zwartven. Nu schadelijke effecten van de exploitatie van het gehele bedrijf na de wijziging daarvan op de natuurwetenschappelijke betekenis van of planten in het gebied Zwartven niet op basis van objectieve gegevens op voorhand zijn uitgesloten, is het college ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de exploitatie van het gehele bedrijf, na de wijziging daarvan, niet vergunningplichtig is ingevolge artikel 16 van de Nbw 1998. Het college heeft derhalve ten onrechte om die reden de aanvraag geweigerd (vergelijk de uitspraak van 8 april 2009 in zaak nr. 200808611/1 onder 2.7.2). Het betoog slaagt. 13. De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het de weigering om de aangevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 te verlenen betreft, is genomen in strijd met artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998. Het beroep is gegrond. 14. Het is eerst aan het college om op basis van een afweging tussen enerzijds de ernst van de aantasting van de natuurwaarden door de exploitatie van de gehele veehouderij, na de wijziging daarvan, en anderzijds de belangen die gemoeid zijn met het uitvoeren van deze aangevraagde handeling te bezien of, al dan niet onder nadere voorschriften, een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 kan worden verleend (vergelijk de uitspraak van 2 november 2011 in zaak nr. 201103532/1/R2). Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om, zoals [appellante] heeft verzocht, zelf in de zaak te voorzien door de gevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 te verlenen. 15. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak het bestreden besluit van 12 februari 2014 te vervangen voor zover het de weigering van de aangevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 betreft en alsnog te beslissen of, al dan niet onder nadere voorschriften, voor de aangevraagde handeling een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 kan worden verleend. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van het vervangende besluit niet opnieuw te worden toegepast. Het college dient het vervangende besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. 16. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak: 1. het in overweging 13 omschreven gebrek te herstellen door het bestreden besluit van 12 februari 2014, kenmerk C2083769/3483788, te vervangen voor zover het de weigering van de aangevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 betreft en alsnog te beslissen of, al dan niet onder nadere voorschriften, voor de aangevraagde handeling een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 kan worden verleend;
!
150!
2. het vervangende besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen; 3. de Afdeling en de andere partij de uitkomst mede te delen. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier. w.g. Hagen w.g. Konings voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
!
151!
ECLI:NL:RVS:2015:981 Instantie Raad van State Datum uitspraak 25-03-2015 Datum publicatie 25-03-2015 Zaaknummer 201400855/1/R2 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Tussenuitspraak bestuurlijke lus Inhoudsindicatie Bij besluit van 19 december 2013, kenmerk C2077840/3469527, heeft het college voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats] aan [appellant] een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend en geweigerd een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 te verlenen omdat deze volgens het college niet is benodigd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201400855/1/R2. Datum uitspraak: 25 maart 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen: [appellant], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 19 december 2013, kenmerk C2077840/3469527, heeft het college voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats] aan [appellant] een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend en geweigerd een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 te verlenen omdat deze volgens het college niet is benodigd. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
!
152!
Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.M.G. Heideman, is verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 2. Voor het in werking hebben van een fokzeugen- annex vleesvarkenshouderij aan de [locatie] te [plaats] is op 3 juli 2007 door het college een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 verleend. Aan deze vergunning is onder meer het voorschrift verbonden dat binnen de inrichting slechts dieren op stalsystemen mogen worden gehouden zoals aangegeven in tabel 2 van de vergunning. In deze tabel zijn de stallen, RAV-codes, diercategorieën en huisvestingsystemen, aantallen dieren, ammoniakemissiefactoren en totale ammoniakemissies vermeld. Het betreft naast 2 paarden 160 vleesvarkens, 344 vleesvarkens, 672 vleesvarkens, 960 vleesvarkens, 640 vleesvarkens, 1.140 vleesvarkens, 2.240 gespeende biggen, 160 kraamzeugen, 50 opfokzeugen, 44 guste en dragende zeugen, 430 guste en dragende zeugen en 3 beren, derhalve in totaal 7.143 varkens. De vergunningaanvraag ziet op de realisatie van een nieuwe stal voor 1.344 vleesvarkens en afdeling voor 300 vleesvarkens bij de veehouderij. Ter vermindering van de effecten hiervan worden blijkens de aanvraag de bestaande stallen veranderd. In de beoogde situatie worden naast 2 paarden 600 vleesvarkens, 704 vleesvarkens, 1.216 vleesvarkens, 1.200 vleesvarkens, 300 vleesvarkens, 810 vleesvarkens, 486 vleesvarkens, 320 vleesvarkens, 784 vleesvarkens en 560 vleesvarkens, derhalve in totaal 6.980 varkens, gehouden. Voor zover hier van belang vinden de activiteiten van het bedrijf plaats op ongeveer 13,6 kilometer van het beschermde natuurmonument Zwartven. 3. [appellant] heeft bezwaar tegen de weigering om de aangevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 te verlenen. Hij betoogt dat sprake is van een vergunningplichtige handeling nu de exploitatie van het bedrijf in de beoogde situatie een stikstofdepositie van meer dan 0,1 mol N/ha/jaar met zich brengt op het beschermd natuurmonument Zwartven. De gevraagde vergunning dient volgens [appellant] te worden verleend. 4. Het college stelt zich op het standpunt dat geen vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 is vereist. Het college voert hiertoe aan dat het verschil tussen de stikstofdepositie als gevolg van de exploitatie van de veehouderij in de beoogde situatie, waarin een nieuwe stal is gerealiseerd en waarin wijzigingen aan de bestaande stallen zijn uitgevoerd, met 0,01 mol N/ha/jaar afneemt ten opzichte van de op 3 juli 2007 krachtens de Nbw 1998 vergunde situatie. Nu het verschil tussen deze twee situaties kleiner is dan een toename van 0,051 mol N/ha/jaar, is gelet op artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder a, van de Beleidsregel stikstof en beschermde natuurmonumenten Noord-Brabant geen sprake van een handeling die schadelijk kan zijn voor het beschermd natuurmonument. De aangevraagde vergunning dient dan ook te worden geweigerd, aldus het college. 5. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren.
!
153!
Ingevolge het tweede lid worden als schadelijke handelingen in elk geval aangemerkt handelingen die de in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument vermelde wezenlijke kenmerken van het beschermde natuurmonument aantasten. Ingevolge het vierde lid is het in het eerste lid bedoelde verbod tevens van toepassing op handelingen als bedoeld in dat lid die buiten het beschermd natuurmonument kunnen worden verricht en die zijn vermeld in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument, bedoeld in artikel 10. Ingevolge artikel 65 geldt ten aanzien van beschermde natuurmonumenten die op grond van de Nbw (oud) zijn aangewezen, in afwijking van artikel 16, vierde lid, het verbod van artikel 16, eerste lid, voor in dat artikellid bedoelde schadelijke handelingen die buiten het beschermde natuurmonument worden verricht zonder dat deze handelingen vermeld zijn in het besluit tot aanwijzing. 6. Op 7 december 2010 heeft het college de Beleidsregel stikstof en beschermde natuurmonumenten Noord-Brabant (hierna: Beleidsregel) vastgesteld. Met de Beleidsregel is invulling gegeven aan de bevoegdheid van het college om op grond van artikel 16 van de Nbw 1998 vergunning te verlenen voor handelingen die schadelijk kunnen zijn voor beschermde natuurmonumenten. In de toelichting bij de Beleidsregel staat dat deze weergeeft op welke manier het college omgaat met zijn bevoegdheid op grond van artikel 16 van de Nbw 1998 waar het gaat om de invloed van stikstofdeposities op beschermde natuurmonumenten afkomstig van veehouderijen. Ingevolge artikel 1 van de Beleidsregel wordt onder ‘bedrijf’ verstaan: inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, bestemd voor het fokken, mesten en houden van dieren. Ingevolge artikel 3 komt de referentiesituatie die geldt voor de toetsing of er voor wat betreft de stikstofdepositie sprake is van een schadelijke handeling als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998 overeen met: a. de laatst verleende vergunning krachtens de Nbw 1998. b. de situatie overeenkomstig de op 7 december 2004 geldende vergunning krachtens de Wet milieubeheer of Hinderwet, of melding krachtens een algemene maatregel van bestuur op basis van de Wet milieubeheer of de Hinderwet, indien een vergunning als bedoeld in het eerste lid, onder a, ontbreekt. Ingevolge artikel 4, eerste lid, acht het college van gedeputeerde staten, voor zover de verandering van een bedrijf een toename van stikstofdepositie op het beschermd natuurmonument tot gevolg heeft van minder dan 0,051 mol N/ha/jaar ten opzichte van de referentiesituatie als bedoeld in artikel 3, dat er voor wat betreft de effecten van stikstofdepositie geen sprake is van een handeling die schadelijk is voor het beschermd natuurmonument, voor zover het gaat over de stikstofdepositie. Ingevolge het tweede lid acht het college van gedeputeerde staten, indien de maximale stikstofdepositie van de beoogde situatie van het betrokken bedrijf op het dichtstbijzijnde punt van een beschermd natuurmonument (na afronding) ten hoogste 0,1 mol N/ha/jaar bedraagt, dat er geen sprake is van een handeling die schadelijk is voor het beschermd natuurmonument, voor zover het gaat over de stikstofdepositie. 7. Het gebied Zwartven is bij besluit van 4 februari 1992 aangewezen als beschermd natuurmonument. In dit besluit staat dat de vegetatie van het natuurmonument duidelijke kenmerken vertoont van het karakteristieke en waardevolle Kempisch heidelandschap en dat hier verscheidene plantensoorten voorkomen die specifiek aan dit landschapstype zijn gebonden. Door zijn ligging aan de rand van uitgestrekte bossen en cultuurgronden is het gebied uit oogpunt van natuurschoon van grote betekenis, zo staat in het aanwijzingsbesluit. Niet in geschil is dat de betreffende plantensoorten gevoelig zijn voor stikstofdepositie.
!
154!
8. Zoals vermeld is voor het in werking hebben van een fokzeugen- annex vleesvarkenshouderij op 3 juli 2007 door het college een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 verleend. Niet in geschil is dat de veehouderij in de krachtens de Nbw 1998 vergunde situatie een depositie van ten hoogste 0,45 mol N/ha/jaar met zich brengt op het beschermde natuurmonument Zwartven. Evenmin is in geschil dat de depositie op het gebied Zwartven vanwege de veehouderij in de blijkens de aanvraag beoogde situatie ten hoogste 0,44 mol N/ha/jaar is. 9. Gelet op het vorenstaande staat vast dat de maximale stikstofdepositie als gevolg van de veehouderij in de beoogde situatie op het dichtstbijzijnde punt van het gebied Zwartven meer dan 0,1 mol N/ha/jaar bedraagt, zodat geen sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregel. Evenmin is in geschil dat de beoogde verandering van de veehouderij ten opzichte van de bestaande krachtens de Nbw 1998 vergunde situatie leidt tot een afname van stikstofdepositie op het gebied Zwartven, zodat sprake is van een geval als bedoeld in artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder a. Het college heeft de aangevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 op grond van deze beleidsregel geweigerd. 10. Gelet op hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of het college artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder a, van de Beleidsregel aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Niet in geschil is dat deze bepalingen beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb zijn. Weliswaar kan ingevolge artikel 8:3, eerste lid, onder a, van de Awb geen beroep worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een beleidsregel, maar deze bepaling staat niet in de weg aan exceptieve toetsing van een beleidsregel. Exceptieve toetsing van een besluit van algemene strekking, in dit geval een beleidsregel, houdt in dat het besluit buiten toepassing blijft indien het in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel indien het strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit van algemene strekking betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten. 11. De aanvraag betreft de uitbreiding van de bestaande veehouderij met de bouw van een nieuwe stal en afdeling, zijnde een ‘handeling’ als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998. Het college diende derhalve te beoordelen of deze uitbreiding van de bestaande intensieve veehouderij schadelijke effecten zou kunnen hebben voor onder meer de planten in het beschermde natuurmonument Zwartven of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van dit gebied (vergelijk de uitspraak van 8 april 2009 in zaak nr. 200808611/1, onder 2.7). Toepassing van het in artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder a, van de Beleidsregel neergelegde beleid brengt in het onderhavige geval met zich dat alleen wordt beoordeeld wat de effecten zijn van de exploitatie van het gehele bedrijf na zowel de uitbreiding als wijzigingen daarvan ten opzichte van de effecten van de krachtens de geldende vergunning toegestane exploitatie van het bedrijf. Daarmee wordt eraan voorbij gegaan dat bij de beantwoording van de vraag of de uitbreiding van de veehouderij vergunningplichtig is krachtens artikel 16, die uitbreiding op zichzelf moet worden beoordeeld, zodat de effecten van de bedoelde wijzigingen waardoor de gevolgen van de beoogde uitbreiding voor het beschermde natuurmonument worden verminderd, daarbij niet kunnen worden betrokken. Toepassing van artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder a, van de Beleidsregel leidt in dit geval ertoe dat ten onrechte de voorgenomen aanpassingen aan de bestaande stallen zijn betrokken bij de beantwoording van de vraag of de beoogde uitbreiding van de veehouderij vergunningplichtig is krachtens artikel 16
!
155!
van de Nbw 1998. Het college heeft artikel 4, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 3, aanhef en onder a, van de Beleidsregel dan ook niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. Gelet hierop is het bestreden besluit, voor zover het de weigering betreft om de aangevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 te verlenen, onvoldoende gemotiveerd. Het betoog slaagt. 12. Los van het vorenstaande impliceert de weigering van de aangevraagde vergunning in dit geval dat de in de aanvraag vermelde uitbreiding in combinatie met de veranderingen in of aan de bestaande stallen kan worden gerealiseerd. Het in werking hebben van de veehouderij in deze beoogde situatie zal dan plaatsvinden in afwijking van de geldende krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 verleende vergunning, gelet op het hiervoor onder 2 vermelde daaraan verbonden voorschrift. De aanvraag had daarom mede moeten worden opgevat als verzoek om de geldende vergunning te wijzigen. Door dit niet te onderkennen, heeft het college het bestreden besluit tevens niet met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt. 13. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het de weigering om de aangevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 te verlenen betreft, is genomen in strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond. 14. Vaststaat dat de uitbreiding van de veehouderij op zichzelf bezien een toename van hoeveelheid stikstofdepositie veroorzaakt op het beschermd natuurmonument Zwartven, zodat niet valt in te zien dat op basis van objectieve gegevens kan worden onderbouwd dat schadelijke effecten van de uitbreiding van het bedrijf voor de natuurwetenschappelijke betekenis van of planten in het gebied Zwartven op voorhand zijn uitgesloten en de aangevraagde uitbreiding om die reden niet vergunningplichtig is ingevolge artikel 16 van de Nbw 1998 (vergelijk de uitspraak van 8 april 2009 in zaak nr. 200808611/1 onder 2.7.2). Het is derhalve eerst aan het college om op basis van een afweging tussen enerzijds de ernst van de aantasting van de natuurwaarden door de uitbreiding van de veehouderij en anderzijds de belangen die gemoeid zijn met het uitvoeren van deze aangevraagde handeling te beoordelen of, al dan niet onder nadere voorschriften, daarvoor een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 kan worden verleend (vergelijk de uitspraak van 2 november 2011 in zaak nr. 201103532/1/R2). Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om, zoals [appellant] heeft verzocht, zelf in de zaak te voorzien door de gevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 te verlenen. Volledigheidshalve merkt de Afdeling in dit verband op dat de in de aanvraag vermelde veranderingen in en aan de bestaande stallen, die de effecten van de uitbreiding op het beschermd natuurmonument zullen beperken, weliswaar niet kunnen worden betrokken in het kader van de vergunningdrempel voor de uitbreiding van de veehouderij, maar wel bij de te verrichten belangenafweging. 15. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak het bestreden besluit van 19 december 2013 te vervangen voor zover het de weigering van de aangevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 betreft en alsnog te beslissen of, al dan niet onder nadere voorschriften, voor de aangevraagde uitbreiding een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 kan worden verleend. Indien het college tot de conclusie komt dat de vergunning kan worden verleend, dient het tevens het derde aan de geldende vergunning verbonden voorschrift te wijzigen.
!
156!
Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van het vervangende besluit niet opnieuw te worden toegepast. Het college dient het vervangende besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. 16. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak: 1. het in overweging 13 omschreven gebrek te herstellen door het bestreden besluit van 19 december 2013, kenmerk C2077840/3469527, te vervangen voor zover het de weigering van de aangevraagde vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 betreft en alsnog te beslissen of, al dan niet onder nadere voorschriften, voor de uitbreiding een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 kan worden verleend. Indien het college tot de conclusie komt dat de vergunning kan worden verleend, dient het college tevens het derde voorschrift te wijzigen dat is verbonden aan de bij besluit van 3 juli 2007, kenmerk 1280183/1311374, verleende vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998; 2. een vervangend besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen; 3. de Afdeling en de andere partij de uitkomst mede te delen. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier. w.g. Hagen w.g. Konings voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
!
157!
ECLI:NL:RVS:2015:1107 Instantie Raad van State Datum uitspraak 08-04-2015 Datum publicatie 08-04-2015 Zaaknummer 201407105/1/A4 Rechtsgebieden Omgevingsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 24 januari 2013 heeft het college aan Veendam een omgevingsvergunning verleend voor het, onder afwijking van het bestemmingsplan, bouwen van een bouwwerk en het veranderen van een inrichting aan de Bergweg nabij nummer 1 te Veendam. Vindplaatsen Rechtspraak.nl OGR-Updates.nl 2015-0093 Uitspraak 201407105/1/A4. Datum uitspraak: 8 april 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Afvalverwerking Stainkoeln B.V. en de gemeente Veendam (hierna: Afvalverwerking en Veendam), appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 juli 2014 in zaak nr. 13/674 in het geding tussen: Afvalverwerking en Veendam en het college van gedeputeerde staten van Groningen. Procesverloop Bij besluit van 24 januari 2013 heeft het college aan Veendam een omgevingsvergunning verleend voor het, onder afwijking van het bestemmingsplan, bouwen van een bouwwerk en het veranderen van een inrichting aan de Bergweg nabij nummer 1 te Veendam.
!
158!
Bij besluiten van 23 juli 2013 en 25 juli 2013 heeft het college de door Veendam en Afvalverwerking daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 juli 2014 heeft de rechtbank het door Afvalverwerking en Veendam tegen deze besluiten ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben Afvalverwerking en Veendam hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2015, waar Afvalverwerking en Veendam, vertegenwoordigd door mr. drs. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, en mr. G.J.R. Georg, werkzaam bij Afvalverwerking, en het college, vertegenwoordigd door H.M. Opheikens, werkzaam bij de Omgevingsdienst Groningen, zijn verschenen. Overwegingen 1. Bij het besluit van 24 januari 2013 heeft het college, overeenkomstig de aanvraag van Veendam, onder meer vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting op de locatie van een voormalige stortplaats door het verplaatsen van een fakkelinstallatie. Veendam en Afvalverwerking hebben beroep ingesteld omdat het college heeft overwogen dat een op 22 juli 1993 krachtens de Afvalstoffenwet voor de stortplaats verleende vergunning is vervallen. 2. De rechtbank heeft, kort weergegeven, geconcludeerd dat overeenkomstig de aanvraag om vergunning is besloten en dat het besluit tot vergunningverlening geen wijziging brengt in het al dan niet gelden van de in 1993 verleende vergunning. Omdat Veendam en Afvalverwerking gelet daarop geen belang hebben bij een beoordeling van hun beroep, heeft de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaard. 3. Volgens Veendam en Afvalverwerking heeft de rechtbank miskend dat zij uit oogpunt van rechtszekerheid belang hebben bij duidelijkheid over de gelding van de in 1993 verleende vergunning: indien het college terecht zou menen dat die vergunning is vervallen - hetgeen appellanten overigens bestrijden - dan heeft het college op een verkeerde grondslag vergunning verleend. 4. Hoewel de rechtbank terecht heeft geconstateerd dat is vergund wat is aangevraagd en dat het besluit van het college op zichzelf geen gevolgen heeft voor de gelding van de eerder verleende vergunning, kan niet worden gezegd dat daarmee elk belang bij de beoordeling van het beroep van Veendam en Afvalverwerking ontbreekt. De vraag of voor de stortplaats nog een (thans met een omgevingsvergunning gelijk te stellen) vergunning voor een inrichting bestaat, is namelijk - zoals hierna aan de orde komt bepalend voor de vraag of het college op juiste grondslag een vergunning voor het veranderen van de inrichting heeft verleend. 5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de in beroep aangevoerde gronden beoordelen. 6. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is een vergunning vereist voor (1) het oprichten, (2) het veranderen of veranderen van de werking of (3) het in werking hebben van een inrichting. In dit geval is een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting en het in werking hebben daarvan (hierna: veranderingsvergunning). Een veranderingsvergunning kan slechts worden verleend in gevallen waarin voor het in werking zijn van de inrichting al een vergunning geldt. Het gaat bij een veranderingsvergunning immers, zoals ook
!
159!
blijkt uit artikel 2.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, om het vergunnen van een verandering die niet in overeenstemming is met een al voor de inrichting geldende vergunning. 7. Om de aan de orde zijnde omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting te verlenen is gelet daarop in ieder geval vereist dat de in 1993 verleende vergunning voor de stortplaats nog gold. Voor zover het college in dit verband heeft opgemerkt dat deze vergunning weliswaar was vervallen, maar dat een aantal voorschriften van die vergunning van kracht is gebleven met toepassing van artikel 8.16 van de Wet milieubeheer (thans: artikel 2.23b van de Wabo), overweegt de Afdeling dat het van kracht zijn van enkele voorschriften niet kan worden gelijkgesteld met een voor een inrichting geldende vergunning. 8. Bij verlening van de vergunning in 1993 gold artikel 41, tweede lid, van de Afvalstoffenwet. Daarin was bepaald dat de vergunning slechts voor een daarin aan te geven tijdvak, dat ten hoogste tien jaren omvat, geldt. Veendam en Afvalverwerking hebben erop gewezen dat de Afdeling in haar uitspraak van 16 oktober 2002 in zaak nr. 200105665/1 heeft geoordeeld dat wanneer in strijd met artikel 41, tweede lid, van de Afvalstoffenwet is nagelaten in een vergunning te vermelden binnen welk tijdvak deze geldt, de vergunning voor onbepaalde tijd is verleend. Veendam en Afvalverwerking hebben terecht betoogd dat in de aan de vergunning verbonden voorschriften niet is bepaald dat de vergunning binnen een bepaald tijdvak geldt. Dit betekent in dit geval echter niet dat, zoals in de door hen genoemde uitspraak van 16 oktober 2002 het geval was, in de vergunning in het geheel niet is vermeld binnen welk tijdvak deze geldt. In de aanvraag om vergunning is namelijk expliciet en zonder enig voorbehoud vermeld dat voor de tijdsduur van tien jaren vergunning wordt gevraagd, en bij het verlenen van de vergunning heeft het college expliciet en zonder voorbehoud bepaald dat overeenkomstig deze aanvraag vergunning wordt verleend. Daarmee is de vergunning overeenkomstig artikel 41, tweede lid, van de Afvalstoffenwet voor een periode van tien jaren verleend. Het college heeft gelet hierop terecht geconcludeerd dat de in 1993 voor de inrichting verleende vergunning bij het verlenen van de thans aan de orde zijnde veranderingsvergunning niet meer gold. Veendam en Afvalverwerking hebben terecht betoogd dat het college hieraan de consequentie had moeten verbinden dat het niet bevoegd was om een veranderingsvergunning te verlenen. Het betoog slaagt. 9. Het beroep is gegrond. De besluiten op de bezwaren tegen verlening van de omgevingsvergunning dienen te worden vernietigd. Het college zal moeten beoordelen of de fakkelinstallatie waarvoor vergunning is gevraagd op zichzelf dan wel in verbinding met (delen van) de voormalige stortplaats een (vergunningplichtige) inrichting is waarvoor het college het bevoegd gezag is, en aan de hand daarvan - zo nodig na aanvulling of wijziging van de aanvraag, het herroepen van het primaire besluit dan wel het alsnog doorlopen van de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde uniforme openbare voorbereidingsprocedure - opnieuw moeten besluiten over de gevraagde omgevingsvergunning dan wel de aanvraag aan het college van burgemeester en wethouders moeten doorzenden. 10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
!
160!
I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 juli 2014 in zaak nr. 13/674; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 23 juli 2013, kenmerk 2013-29.416/29, en van 25 juli 2013, kenmerk 2013-29.402/29; V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij de gemeente Veendam en Afvalverwerking Stainkoeln B.V. in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan de gemeente Veendam en Afvalverwerking Stainkoeln B.V. het voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 811,00 (zegge: achthonderdelf euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander. Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier. w.g. Wortmann w.g. Van der Zijpp voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
!
161!
ECLI:NL:RBDHA:2015:2947 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 18-03-2015 Datum publicatie 10-04-2015 Zaaknummer AWB - 14 _ 9875 Rechtsgebieden Omgevingsrecht Bijzondere kenmerken Bodemzaak Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Het bouwplan, waarvoor omgevingsvergunning is verleend, behelst de bouw van een appartementencomplex bestaande uit 73 appartementen met parkeerkelder. In deze procedure is onder meer de vraag aan de orde of de Crisis- en herstelwet (Chw) op het bestreden besluit, strekkende tot handhaving van de verleende omgevingsvergunning, van toepassing is. Artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw moet naar het oordeel van de rechtbank zo worden uitgelegd dat, indien een bestemmingsplan een ontwikkeling mogelijk maakt als genoemd in bijlage I van de Chw, niet alleen op het besluit strekkende tot vaststelling van dat bestemmingsplan de Chw van toepassing is, maar ook op alle andere besluiten die nadien nodig zijn om een dergelijk project te verwezenlijken, zoals een omgevingsvergunning. Blijkens het vaststellingsbesluit is het ter plaatse geldende bestemmingsplan conform afdeling 3.1 van de Wro tot stand is gekomen. Aan de voorwaarde dat ten minste elf woningen gebouwd worden in een aaneengesloten gebied, zoals genoemd in categorie 3.1 van bijlage I van de Chw, wordt in dit geval ruimschoots voldaan. Voorts staat het bestemmingsplan bij recht de bouw van het aan de orde zijnde project toe. Daarmee staat vast dat sprake is van een ontwikkeling krachtens afdeling 3.1 van de Wro als bedoeld in categorie 3.1 van bijlage I van de Chw en is de Chw op het vaststellingsbesluit van toepassing. Gelet hierop is de Chw naar het oordeel van de rechtbank eveneens op het bestreden besluit van toepassing. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK [plaats] Bestuursrecht zaaknummer: SGR 14/9875 uitspraak van de meervoudige kamer van 18 maart 2015 in de zaak tussen [eiseres], te [plaats], eiseres, en
!
162!
het college van burgemeester en wethouders van [plaats], verweerder (gemachtigde: [gemachtigde] ). Procesverloop Bij besluit van 24 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [BV]., vergunninghoudster, een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor de bouw van een appartementencomplex aan de [woning] ongenummerd, nabij nummer [nummer 1], te [plaats]. Bij besluit van 19 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Partijen hebben bij brieven van 11 en 12 november 2014 schriftelijk vragen van de rechtbank inzake de belanghebbendheid van eiseres en de toepasselijkheid van de Crisisen herstelwet beantwoord. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2015. Eiseres is verschenen, vergezeld van [nummer 1]. Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en[naam 2]. Overwegingen 1.1 De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Het bouwplan, waarvoor vergunninghoudster op 20 december 2013 een aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend, behelst de bouw van een appartementencomplex bestaande uit 73 appartementen met parkeerkelder met evenzoveel parkeerplaatsen, ter plaatse van kavel [nummer 2], nabij [woning] te [plaats]. Voorts worden nog negen parkeerplaatsen op de begane grond aangelegd. 1.2 Eiseres is eigenaar van kavel [nummer 3]van het project[project], waarop ten tijde van de indiening van het beroep een woning in aanbouw was. Thans heeft zij haar intrek in de woning genomen. Deze kavel is in de directe nabijheid van het bouwplan gelegen. 2. Bij het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat de omgevingsvergunning terecht is verleend. Volgens verweerder is het bouwplan in overeenstemming met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, hetgeen betekent dat er bij de toetsing geen ruimte is voor een belangenafweging of een beoordeling ten aanzien van het privaatrecht. Het zogenaamde kavelpaspoort is een privaatrechtelijke overeenkomst. De bezwaren die hierop betrekking hebben en de bezwaren betreffende het verminderd woongenot zien niet op de criteria waaraan de omgevingsvergunning getoetst wordt, aldus verweerder. 3.1 Over de vraag of de Crisis- en herstelwet (Chw) op deze zaak van toepassing is overweegt de rechtbank als volgt.
!
163!
3.2 Voor de toepasselijkheid van de Chw is in de eerste plaats artikel 1.1, eerste lid, van belang. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van die wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten. In categorie 3.1 van bijlage I van de Chw zijn genoemd ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden. 3.3 Artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw moet naar het oordeel van de rechtbank zo worden uitgelegd dat, indien een bestemmingsplan een ontwikkeling mogelijk maakt als genoemd in bijlage I van de Chw, niet alleen op het besluit strekkende tot vaststelling van dat bestemmingsplan de Chw van toepassing is, maar ook op alle andere besluiten die nadien nodig zijn om een dergelijk project te verwezenlijken, zoals een omgevingsvergunning. Dit blijkt ook uit de Memorie van Toelichting bij de Chw, waarin het volgende is vermeld: “De bepalingen in afdeling 2 van hoofdstuk 1 van dit wetsvoorstel, over de voorbereiding van besluiten en het bestuursprocesrecht, zijn van toepassing op alle besluiten die onder de bijlagen bij de voorgestelde Crisis en herstelwet vallen.” Dit betekent dat, indien een ontwikkeling in overeenstemming is met de planregels van een bestemmingsplan waarop de Chw van toepassing is, omdat dat een ontwikkeling mogelijk maakt zoals genoemd in een van de bijlagen, de Chw ook van toepassing is op de nadien te verlenen omgevingsvergunning voor de realisatie van die ontwikkeling. 3.4 De rechtbank zal eerst beoordelen of sprake is van een bestemmingsplan dat conform afdeling 3.1 van de Wro tot stand is gekomen. Zij stelt daartoe vast dat ter plaatse het bestemmingsplan “[naam 1]” geldt, vastgesteld door de gemeenteraad van [plaats] op 14 februari 2013. Blijkens het vaststellingsbesluit (RIS 256345_130205) is dit bestemmingsplan conform afdeling 3.1 van de Wro tot stand is gekomen. 3.5 Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of de thans aan de orde zijnde ontwikkeling reeds op grond van dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt. Nu het thans in geding zijnde bouwplan de bouw van een appartementencomplex bestaande uit 73 woningen behelst, wordt ruimschoots voldaan aan de voorwaarde dat ten minste elf woningen gebouwd worden in een aaneengesloten gebied, zoals genoemd in categorie 3.1 van bijlage I van de Chw. Het doel van het bestemmingsplan “[naam 1])” is, blijkens §1.2 van de inleiding van dat plan, onder meer het mogelijk maken van de ontwikkeling van 25 vrije kavels en de ontwikkeling van een kavel van circa 4000 m2 ten behoeve van collectief particulier opdrachtgeverschap ter plaatse van de “[naam 1]”. Aan de in geding zijnde locatie is daartoe de bestemming “Wonen” toegekend. De rechtbank stelt vast dat dus geen sprake is van een bestemmingsplan dat eerst moet worden uitgewerkt alvorens de aan de orde zijnde ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt. In een dergelijk geval zou blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de
!
164!
Afdeling) van 25 januari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV1839) de Chw niet van toepassing zijn. Anders dan in die uitspraak staat dit bestemmingsplan naar het oordeel van de rechtbank bij recht de bouw van het aan de orde zijnde project toe. Daarmee staat vast dat sprake is van een ontwikkeling krachtens afdeling 3.1 van de Wro als bedoeld in categorie 3.1 van bijlage I van de Chw en is de Chw op het vaststellingsbesluit van toepassing. 3.6 Gelet hierop is de Chw naar het oordeel van de rechtbank op het bestreden besluit van toepassing. processuele aspecten 4.1 Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. 4.2 De rechtbank stelt vast dat eiseres bij brief van 31 oktober 2014 pro forma beroep heeft ingesteld. In haar brief van 12 november 2014 heeft eiseres in reactie op de brief van de rechtbank van 5 november 2014, waarin onder meer naar de toepasselijkheid van de Chw is gevraagd, ook enkele beroepsgronden naar voren gebracht. Bij brief van 22 januari 2015 heeft eiseres nadere beroepsgronden ingediend. 4.3 Naar het oordeel van de rechtbank kunnen in dit geval zowel de beroepsgronden die zijn vermeld in de brief van 12 november 2014 als in de brief van 22 januari 2015 bij de beoordeling worden betrokken. Eiseres is immers noch in de rechtsmiddelenverwijzing bij het bestreden besluit noch hangende de beroepsprocedure erop gewezen dat de Chw van toepassing is en zij in verband daarmee na het verstrijken van de beroepstermijn geen aanvullende gronden meer kon indienen. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:230). Hierin heeft de Afdeling overwogen dat het op de weg van het bestuursorgaan ligt om duidelijkheid te verschaffen omtrent de wijze waarop rechtsmiddelen tegen een onder de reikwijdte van de Chw vallend besluit kunnen worden aangewend. Indien in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen, kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd. Dit is naar het oordeel van de Afdeling slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank hier niet voor, nu eiseres in haar reactie van 12 november 2014 heeft aangegeven in het geheel niet bekend te zijn met de Chw. inhoudelijke beoordeling 5.1 Eiseres stelt dat er feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen dat ter verkrijging van de omgevingsvergunning een strafbaar feit is gepleegd, zodat de aanvraag op grond van de wet Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur (wet Bibob) geweigerd had moeten worden. Volgens eiseres wijst het handelen van de gemeente namelijk op bedrog.
!
165!
5.2 Ingevolge artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo -voor zover van belang- kan het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10, slechts weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van die wet, voor zover het deze wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld. 5.3 Uit dit artikel volgt dat het bevoegd gezag kan weigeren een aangevraagde beschikking te geven indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of nog te verkrijgen voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen. De toets die in het kader van de wet Bibob moet worden verricht betreft in het bijzonder de integriteit van diegenen die bij een aanvraag om een vergunning zijn betrokken en heeft geen betrekking op het vergunningverlenende bestuursorgaan. Eiseres heeft ten aanzien van de aanvrager geen argumenten naar voren gebracht waaruit geconcludeerd moet worden dat een Bibob-onderzoek aan de orde was. Deze beroepsgrond faalt dan ook. 6.1 Eiseres voert daarnaast aan dat het bouwplan in strijd is met het doel van het bestemmingsplan, omdat geen sprake is van collectief particulier opdrachtgeverschap. 6.2 In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van een van de daar gegeven weigeringsgronden. Ingevolge het bepaalde onder a dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet (het Bouwbesluit). Ingevolge het bepaalde onder c dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening. 6.3 De rechtbank stelt vast dat deze stelling van eiseres -wat daarvan ook zij- slechts tot de conclusie kan leiden dat het bouwplan mogelijk niet in overeenstemming is met de toelichting van het bestemmingsplan, maar niet tot de conclusie dat sprake is van strijd met de planregels. Daartoe overweegt de rechtbank dat blijkens de gedingstukken de beschrijving van het doel van het bestemmingsplan onderdeel is van de toelichting van het bestemmingsplan. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 16 februari 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AS6203) heeft overwogen, maakt de toelichting geen deel uit van het bestemmingsplan en kan aan de inhoud daarvan derhalve bij de toetsing van het in geding zijnde bouwplan geen bindende betekenis toekomen. Dat betekent dat deze
!
166!
beroepsgrond naar het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling van het bestreden besluit niet van belang is en dan ook niet kan slagen. 7.1 Eiseres vreest dat de verwarmingsinstallatie, zijnde een pelletkachel, van het bouwplan veel fijn stof zal produceren. Zij betwijfelt of die installatie voldoet aan de geldende normen voor fijn stof. 7.2 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat geen nader onderzoek naar de uitstoot van fijn stof van de stookinstallatie is gedaan, omdat dat niet nodig is. De stookinstallatie voldoet volgens verweerder aan het Bouwbesluit. 7.3 De rechtbank stelt vast dat de stookinstallatie deel uitmaakt van de aanvraag en om die reden bij de beoordeling dient te worden betrokken. Eiseres heeft haar stelling over de te verwachten stofontwikkeling echter niet nader gemotiveerd of aan de hand van een rapport onderbouwd. Daarnaast heeft zij verweerders stelling dat de stookinstallatie aan het Bouwbesluit voldoet niet met argumenten bestreden. 7.4 Voorts stelt de rechtbank vast dat de Afdeling in haar uitspraak van 12 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4038) heeft overwogen dat in afdeling 3.8 van het Bouwbesluit eisen worden gesteld aan voorzieningen bij nieuwe en bestaande woningen voor de afvoer van rookgas afkomstig van verbrandingstoestellen, ongeacht het materiaal waarmee wordt gestookt, ter bescherming van de bewoners van de woning waarin het verbrandingstoestel zich bevindt. Voor het gebruik van houtkachels en haarden ontbreekt andere landelijke regelgeving. Tot op heden bestaan geen algemeen aanvaarde inzichten over de beantwoording van de vraag of en zo ja, onder welke omstandigheden en bij welke frequentie, rook afkomstig van gebruik van een houtkachel schade aan de mens toebrengt. De Wet milieubeheer, in het bijzonder bijlage 1 van die wet, die grenswaarden bevat voor fijn stof (PM10 en PM2,5), geeft evenmin uitsluitsel daarover, aldus de Afdeling. Nu er geen algemeen aanvaarde inzichten bestaan en niet gebleken is dat de afvoer van de pelletkachel, die deel uitmaakt van het bouwplan, niet voldoet aan de daaraan in het Bouwbesluit gestelde eisen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen afzien van het verrichten van nader onderzoek naar de schadelijke gevolgen van de verspreiding van rook als gevolg van het gebruik van die kachel. Deze beroepsgrond faalt dan ook eveneens. 8.1 Eiseres voert aan dat veel meer woningen worden gebouwd dan oorspronkelijk de bedoeling was, hetgeen tot extra verkeers- en parkeeroverlast zal leiden. 8.2 Aan de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft, is de bestemming “Wonen” gegeven. In artikel 9 van de planregels is bepaald dat deze gronden bestemd zijn voor wonen, één en ander met de daarbij behorende hoofdgebouwen, aan- en bijgebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, aan-huis-gebonden beroep of bedrijf, wegen, parkeerplaatsen, groen, water en overige voorzieningen. 8.3
!
167!
Gezien hetgeen onder 6.3 is overwogen en gelet op hetgeen eiseres overigens naar voren heeft gebracht, is de rechtbank niet gebleken dat het bouwplan niet in overeenstemming is met de regels van het geldende bestemmingsplan. 8.4 Verder doet zich, mede gelet op hetgeen onder 7.4 is overwogen, ook geen van de andere in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden voor. 8.5 Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo was verweerder verplicht de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen en heeft hij deze in het bestreden besluit terecht gehandhaafd. Voor een afweging van belangen -zoals eiseres wenst- is dan ook geen ruimte. Met de door eiseres genoemde vormen van mogelijke overlast wordt geacht rekening te zijn gehouden bij de vaststelling van het geldende bestemmingsplan. 9. Hetgeen eiseres heeft gesteld over te verwachten financiële schade kan in deze procedure niet aan de orde komen. 10. Hetgeen eiseres overigens naar voren heeft gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden. 11.1 Het beroep is dan ook ongegrond. 11.2 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Koper, voorzitter, en mr. D.A.J. Overdijk en mr. N.S.M. Lubbe, leden, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2015. griffier voorzitter Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.
!
168!