rugdikte: 6,8 mm 15/11
S t A B 4 / 2 010
Jurisprudentiet ijdschrif t voor o mgevingsrecht
Inhoud 10 Artikel 18 Milieu 51 Milieu kort 58 Ruimtelijke ordening 97 Planschadevergoeding
4 2010
StAB_4-2010_Omslag.indd 1
103 Doorlopende registers
15-11-2010 11:22:15
St AB Jurisprudentietijdschrif t voor omgevingsrecht
Inhoud Algemeen
10
Artikel
18
Milieu
51
Milieu kort
58
Ruimtelijke ordening
97
Planschadevergoeding
103
Doorlopende registers
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl Citeertitel: StAB 2010, nr. … In 2011 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Redactie Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening: Mr. G.A. Keus (070) 315 01 30 Mr. R.H. van Marle (070) 315 01 37 Planschadevergoeding: Mr. ir. O.W.J.M. Scholte (070) 315 01 56 bc. P.A.H.M. Willems (070) 315 01 75 Annotaties: Mevr. prof. mr. A.B. Blomberg, mr. T.E.P.A. Lam, mevr. mr. V.M.Y. van ’t Lam, prof. mr. A.G.A. Nijmeijer Aanwijzing voor auteurs Een auteur die een bijdrage voor dit tijdschrift aanlevert, geeft de uitgever tevens een niet-exclusief recht de bijdrage geheel of gedeeltelijk op te nemen in de door Boom Juridische uitgevers (al dan niet in samenwerking met derden) geëxploiteerde database(s).
StAB_04_BW_2010_4.indd 1
H e t d o o r lo p e n d r e g is t e r t e ve n s m e t ve r wijzing naar jur isp r ude ntie tijds chr i f t S t A B 20 0 8, 20 0 9 e n 2010.
Uitgever Boom Juridische uitgevers Amaliastraat 9 Postbus 85576, 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected], website www.bju.nl Abonnementen StAB verschijnt vier keer per jaar. De abonnementsprijs bedraagt e 180 (excl. btw, incl. verzendkosten). Dit is inclusief toegang tot de website www.omgevingsrecht-updates.nl. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Valt de aanvang van een abonnement niet samen met het kalenderjaar, dan wordt over het resterende gedeelte van dat jaar een evenredig deel van de abonnementsprijs in rekening gebracht. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niettijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen neem contact op met Boom distributiecentrum via (0522) 23 75 55 of
[email protected]. Advertenties Voor het plaatsen van een advertentie in dit tijdschrift kunt u contact opnemen met Bureau BDM via tel. (0172) 23 44 60 of
[email protected]. ISSN 1573-806X
17-11-2010 14:34:35
2
Inhoud
Milieu 18
10-111 ABRvS 7 juli 2010, nr. 200908652/1/ M2 inzake artikelen 5.12 en 8.13, eerste lid, onder b Wm (Lingewaard) NSL bedoeld noch geschikt als beoorde lingskader bij vergunningverlening. Onder zoeksverplichting hoeft niet te worden gekoppeld aan inspraak dan wel een voor beroep vatbaar besluit.
20
10-112 ABRvS 14 juli 2010, nr. 200907522/1/ M2 inzake artikel 8.12, eerste en vierde lid Wm (GS Noord-Brabant) Volgens bestendige jurisprudentie kan veelal met een eenmalige controle verplichting worden volstaan.
22
10-113* Vz. ABRvS 20 juli 2010, nr. 201005563/1/M1 en 2010005563/2/M1 inzake artikel 5:32 Awb en artikel 3.37 Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Rijssen-Holten) Appellante als overtreder aan te merken nu zij op basis van de huurovereenkomst verantwoordelijk is voor de naleving van de milieueisen. Daaraan doet niet af dat zij geen exploitant van de inrichting is.
25
10-114 ABRvS 21 juli 2010, nr. 200807503/1/ R2 inzake artikelen 16, 19ai, 19d en 65 Natuurbeschermingswet 1998 en artikel 36 Wet op de Raad van State (GS Zuid-Holland) Ook na het inwerking treden van de Crisisen herstelwet dienen de oprichting en het gebruik van de windturbines aan de natio nale doelstellingen te worden getoetst. Opdracht aan het college om het gebrek in het besluit te herstellen.
28
10-115 ABRvS 21 juli 2010, nr. 200903782/1/ R2 inzake artikel 16, derde lid Natuurbeschermingswet 1998 (GS Noord-Brabant) De betekenis van het rechtszekerheids beginsel strekt niet zo ver dat op grond daarvan de verplichting om aan een wettelijk criterium te toetsen niet zou gelden.
31
10-116 Vz. ABRvS 26 juli 2010, nr. 201003985/2/R2 inzake artikelen 16 en 19d Natuurbeschermingswet 1998 (GS Limburg) Twijfelachtig of de Nbw 1998 vergunning verlening met toepassing van de s alderingsmethode toestaat. Schorsing vergunning om te voorkomen dat on omkeerbare gevolgen ontstaan.
33
10-117 ABRvS 28 juli 2010, nr. 200906858/1/ M1 inzake artikel 8:75 Awb (Nuth) Schadevergoeding wegens het niet tij dig nemen van een handhavingsbesluit. G eluidvoorschriften strekken niet alleen tot bescherming tegen aantasting woongenot van omwonenden maar ook van de daaruit voortvloeiende (economische) belangen van verhuurder zoals huurderving.
37
10-118 ABRvS 28 juli 2010, nr. 200908940/1/ M2 inzake artikel 8.11, derde lid Wm en Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Weert) Indien wordt voldaan aan de ammoniak eisen in het Besluit huisvesting moet het bevoegd gezag ervan uitgaan dat tevens wordt voldaan aan het vereiste dat de geuremissie voldoet aan het vereiste dat de best beschikbare technieken worden toegepast.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 2
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:35
3
Inhoud
39
10-119 ABRvS 11 augustus 2010, nr. 200903998/1/R2 inzake artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998 (GS Gelderland) De Nbw 1998 biedt geen grondslag voor het van rechtswege vervallen van de ver gunning.
41
10-120 ABRvS 1 september 2010, nr. 200905018/1/R2 inzake artikelen 19d en 19f Natuurbeschermingswet 1998 (GS Gelderland) Bij het uitvoeren van de passende be oordeling dient te worden uitgegaan van de feitelijk vergunde situatie ten tijde van het van kracht worden van de aanwijzing van het gebied als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn.
45
10-121 ABRvS 1 september 2010, nr. 200907893/1/M2 inzake artikelen 1.1 en 8.12 Wm (Aa en Hunze) De Wet milieubeheer biedt geen steun voor de opvatting dat bij de beoordeling van de vraag of controlevoorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden, onderscheid moet worden gemaakt tussen de verschillende milieugevolgen.
46
10-122 ABRvS 8 september 2010, nr. 200908229/1/M2 inzake Besluit m.e.r., bijlage, onderdeel D, categorie 14 en bijlage III EG-richtlijn 85/337 (Midden-Drenthe) Ondanks het niet overschrijden van de drempelwaarde dient gekeken te wor den naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de (Europese) m.e.r.richtlijn die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een m.e.r. In dit geval is naar deze andere factoren gekeken en is in r edelijkheid geoordeeld dat er geen omstandigheden zijn die daartoe aan leiding geven.
48
10-123 ABRvS 15 september 2010, nr. 200908044/1/M2 inzake artikelen 2, 6 en 8 Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en artikel 9 EG-richtlijn 2008/1 (IPPC-richtlijn) (Landerd) De Wgv en de geurverordening houden rekening met plaatselijke milieuomstandig heden en verdragen zich in zoverre met de IPPC-richtlijn.
49
10-124 ABRvS 29 september 2010, nr. 201001008 inzake artikel 8.11, derde lid Wm en Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) (GS Gelderland) Pas als de mogelijke onredelijkheid (technisch/financieel) van een verwaar loosbaar bodemrisico in de zin van de NRB is aangetoond, kan in een bestaande situa tie de haalbaarheid van een aanvaardbaar bodemrisico worden afgewogen. In dit geval geen sprake van een investering die niet van vergunninghoudster kan worden gevergd.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 3
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:35
4
Inhoud
Milieu Kort 51
K35 ABRvS 14 juli 2010, nr. 200908046/1/ M1 inzake artikelen 8.1 en 8.24 Wm (GS Noord-Brabant) Door het honoreren van het verzoek om wijziging van de voorschriften zou de grondslag van de vergunningaanvraag wor den verlaten.
51
K36 ABRvS 14 juli 2010, nr. 200910353/1/ M2 inzake artikel 8.10, derde lid Wm (Asten) Activiteiten niet hobbymatig en in strijd met het bestemmingsplan.
51
53
K37* Rechtbank ’s‑Hertogenbosch, 22 juli 2010, nr. AWB 09/2192 inzake artikel 1a Woningwet en artikel 1.5 Bouw besluit 2003 (Boxmeer) Bescherming gezondheid en veiligheid die ren is belang dat door de Woningwet wordt bestreken maar niet door het Bouwbesluit 2003. In dat besluit ontbreekt een norm inzake de brandveiligheid ter bescherming van dieren. K38 Vz. ABRvS 22 juli 2010, nr. 201004641/2/M1 inzake artikel 5:32, vierde lid Awb (Waterschap N oorderzijlvest) Hoogte dwangsom staat in redelijke verhouding tot de zwaarte van het ge schonden belang. Het bevoegd gezag mag afwijken van de normen in de ‘Leidraad handhavingsacties en begunstigings termijnen’ van het ministerie van Justitie.
54
K39 Vz. ABRvS 29 juli 2010, nrs. 201005918/1/M1 en 201005918/2/ M1 inzake artikel 6.2 Waterwet en artikel 20.1 Wm (staatssecretaris V en W) Afdeling onbevoegd om kennis te nemen van het geschil nu – behoudens enkele uitzonderingen – tegen besluiten op grond van de Waterwet geen beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrecht spraak. Ook de invoeringswet Waterwet biedt geen grondslag voor beroep.
54
K40* Vz. ABRvS 9 augustus 2010, nr. 201007105/1/M2 inzake artikel 1.1a Wm (Peel en Maas) Artikel 1.1a van de Wm is een vangnet bepaling die slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden gebruikt als grond slag voor het opleggen van een last onder dwangsom.
55
K41 ABRvS 1 september 2010, nr. 200908032/1/M1 inzake artikel 15.20 Wm (Oldebroek) In dit geval heeft het college in redelijkheid kunnen aannemen dat een ondernemers risico van 100% gerechtvaardigd is. Geen schadevergoeding vanwege intrekking van de milieuvergunning.
55
K42* ABRvS 1 september 2010, nr. 200909806/1/M2 inzake artikel 1.1 Activiteitenbesluit (Wierden) Een niet permanent bewoonde recreatie woning is geen geluidgevoelig gebouw in de zin van het Activiteitenbesluit.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 4
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:35
5
Inhoud
Ruimtelijke ordening 57
K43 ABRvS 8 september 2010, nr. 201000716/1/M1 inzake artikelen 5:21 en 5:32 Awb (GS Noord-Holland) Gedoogbesluit is onvoldoende onderbouwd.
57
K44 ABRvS 15 september 2010, nr. 200904401/1/M2 inzake artikel 15, eerste lid Tracéwet en artikel 3:4 Awb (minister V en W) Bij de beoordeling van een tracébesluit kan de rechter slechts toetsen of er geen sprake is van een onevenredige belangen afweging.
58
10-125 ABRvS 23 juni 2010, nr. 200902651/1/ R3, Uden/bestemmingsplan ‘M aatsestraat’ Parkeernormen in bestemmingsplan. Relatie tussen voorschriften, parkeernota en bouwverordening.
59
10-126 ABRvS 23 juni 2010, nr. 200806833/1/ R1, Groningen/bestemmingsplan ‘M eerstad-Midden’ en Slochteren/ bestemmingsplan ‘Meerstad-Midden’ Erven bij woningen in de magneetveldzone van een hoogspanningsleiding.
61
10-127* ABRvS 23 juni 2010, nr. 200907661/1/ H1, Goes/vrijstelling en bouwvergunning Vrijstelling ex artikel 19 WRO voor een tijdelijke situatie.
65
10-128 ABRvS 30 juni 2010, nr. 200901350/1/ R3, Bladel/bestemmingsplan ‘Kempisch Bedrijvenpark 2008’ en exploitatieplan ‘Kempisch Bedrijvenpark 2008’ Kennisgeving als bedoeld in artikel 1.3.1 van het Bro.
66
10-129 ABRvS 30 juni 2010, nr. 200908226/1/ H1, Eindhoven/ontheffing Ontheffing ingevolge artikel 4.1.1., eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro en af name van het aantal woningen.
67
10-130 ABRvS 21 juli 2010, nr. 200900840/1/ R3, Leeuwarden/bestemmingsplan ‘Jabikswoude’ Verwijzing in planvoorschriften naar b eleidsdocument inzake parkeernormen. VNG-brochure en afstand tot aan crema torium.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 5
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:35
6
Inhoud
69
10-131 Vz. Rb. ’s‑Hertogenbosch, 23 juli 2010, Awb 10/1837 en 10/1838 (LJN: BN3012) Belangenafweging in geval van een verplaatsing van een varkenshouderij naar een LOG-gebied.
71
10-132 Rb. Almelo, 28 juli 2010, 09/1270 WW44 BN1 A, (LJN: BN3138) Huisvesting van tijdelijke werknemers in een hotel. Definitie van het begrip hotel.
73
10-133 ABRvS 4 augustus 2010, nr. 200909130/1/H1, Lingewaard/ bestuursdwang en dwangsom Jurisprudentie inzake artikel 19, derde lid, van de WRO blijft gelden voor ontheffingen ex artikel 3.23, eerste lid, van de Wro.
75
10-134 ABRvS 11 augustus 2010, nr. 200910317/1/H1, Zeewolde/ projectbesluit en bouwvergunning Projectbesluit en het beschikbaar stellen van stukken langs elektronische weg.
77
10-135 ABRvS 11 augustus 2010, nr. 200909488/1/R1, Rijswijk/ bestemmingsplan ‘Kantoorgebouw Laan van Zuid Hoorn’ Eisen overleg artikel 3.1.1 Bro.
78
10-136 ABRvS 18 augustus 2010, nr. 200905991/1/R3, Midden-Delfland/ bestemmingsplan ‘Kern Maasland 2008’ Kosten ten tijde van dat besluit niet anderszins verzekerd omdat exploitatie overeenkomst is gesloten na vaststelling besluit. Geringe omvang van strook grond aanleiding om rechtsgevolgen in stand gelaten.
80
10-137 ABRvS 18 augustus 2010, nr. 200900843/1/R3, Hengelo/bestemmingsplan ‘Zone industrielawaai Wilde rinkshoek’ Industrieterrein en geluidzone. Verande ringen in jurisprudentie inzake definitie in dustrieterrein vanwege invoering Crisis- en herstelwet.
82
10-138 ABRvS 18 augustus 2010, nr. 200900844/1/R3, Hengelo/bestemmingsplan ‘Hart van Zuid’ Besluit om geen exploitatieplan vast te stellen aangezien sprake is van een te klein oppervlak om bebouwing op te richten.
84
10-139* ABRvS 18 augustus 2010, nr. 200904832/1/R1, Gouda/ bestemmingsplan ‘Kattensingel [locatie] en 62-69’ Procedureregels in planvoorschriften met betrekking tot besluiten tot het verlenen van vrijstelling respectievelijk wijziging van het bestemmingsplan.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 6
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:35
7
Inhoud
86
10-140 ABRvS 25 augustus 2010, nr. 200904974/1/R2, Oost-Gelre/ bestemmingsplan ‘Buitengebied 1998, herziening 35’ Het in het vernietigde reconstructieplan opgenomen beleid inzake de voorwaarden die aan ontwikkelingslocaties moeten wor den gesteld, is door de raad overgenomen en als eigen beleid toegepast.
87
10-141 Rb. ’s‑Hertogenbosch, 31 augustus 2010, AWB 09/1885 (LJN: BN5891) Het in de door de provincie vastgestelde Categorieaanwijzing neergelegde crite rium ‘duurzame locatie’, is onvoldoende duidelijk en concreet om als toetsingskader voor een bouwaanvraag te kunnen dienen.
89
10-142 ABRvS 1 september 2010, nr. 200909701/1/R1, Westerveld/ bestemmingsplan ‘Kleine kernen 2009’ Toepassing Wgv. Aanlegplaatsen voor pleziervaartuigen geen geurgevoelig object. Niet alleen een permanent verblijf maar ook een kort verblijf is beschermings waardig.
91
10-143 ABRvS 1 september 2010, nr. 200905415/1/R3, Kollumerland en Nieuwkruisland/‘bestemmingsplan Tochmalaan Kollum’ Gelet op krimpende bevolking is on voldoende gemotiveerd dat plan e conomisch uitvoerbaar is.
92
10-144 ABRvS 1 september 2010, nr. 200907564/1/R2, Epe/bestemmingsplan ‘’t Slath’ en exploitatieplan ‘Exploitatieplan ’t Slath’ Ontvankelijkheid. Aangezien in zienswijze gehele plan is bestreden, mag in beroep ook bezwaar inzake financiële uitvoer baarheid worden aangevoerd.
93
10-145 ABRvS 1 september 2010, nr. 201004647/1/H1, Veldhoven/ projectbesluit Wro voorziet niet in de mogelijkheid om bij een projectbesluit algemeen verbindende voorschriften vast te stellen.
95
10-146 ABRvS 15 september 2010, nr. 200905024/1/R3, Leudal/ bestemmingsplan ‘Golfbaan’ Toepassing Wgv. Aanvaardbaar verblijfs klimaat op golfbaan die binnen de geur contour van agrarisch bedrijf ligt.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 7
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:35
8
Inhoud
Planschadevergoeding 97
10-147 ABRvS 30 juni 2010, nr. 200907504/1/H2, Sluis/verzoek om p lanschadevergoeding Voor de waardering van de panden is ten onrechte uitgegaan van de huuropbrengst, omdat de panden niet-bedrijfsmatig wor den verhuurd tegen niet-marktconforme prijzen.
99
10-150 ABRvS 11 augustus 2010, nr. 201000154/1/H2, Heerlen/verzoek om planschadevergoeding Naast zelfstandige bewoningen door een gezin, verdragen ook minder traditio nele woonvormen zich met een woon bestemming, indien daarbij sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning.
97
10-148 ABRvS 30 juni, nr. 200906405/1/ H2, Gouda/verzoek om planschade vergoeding Het betoog dat de parterre op de peil datum niet voor bewoning geschikt was en dat daarom voor de bepaling van de hoogste waarde niet van de waarde als woonruimte maar als bedrijfsruimte moet worden uitgegaan, faalt, omdat ook voor de vaststelling van eventuele waarde vermindering moet worden uitgegaan van hetgeen op grond van het oude planolo gische regime maximaal kon worden ge realiseerd en niet van de feitelijke situatie. De gestelde schade wegens leegstand van de parterre en verbouwing tot woonruimte is niet het gevolg van de planologische wijziging maar van de beëindiging van de huurovereenkomst.
99
98
10-149 ABRvS 14 juli 2010, nr. 200908654/1/ H2, Ooststellingwerf/verzoek om planschade en nadeelcompensatie De vergunningen zijn verleend om het ge bruik als attractiepark feitelijk te kunnen realiseren. Niet aannemelijk is geworden dat de gestelde schade niet als een direct gevolg van de planologische wijzigingen behoort te worden aangemerkt.
10-151 ABRvS 18 augustus 2010, nr. 201001217/1/H2, Alphen aan den Rijn/verzoek om planschadevergoeding Voor zover het college ter zake een strin gent beleid voert, laat dat onverlet dat er geen wettelijke voorschriften zijn die aan gebruikmaking van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling in de weg staan en niet aannemelijk is dat uitgesloten moet worden geacht dat een belangenafweging tot gevolg heeft dat het college daartoe overgaat. Dat onder het oude bestem mingsplan nieuwbouw met meer bouw lagen en een groter verhuurbaar vloer oppervlak kon worden gerealiseerd, zoals gesteld, betekent niet dat appellant door de mindere bebouwingsmogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan schade lijdt omdat de percelen op de peildatum in bebouwde toestand een hogere waarde vertegenwoordigen dan de grondwaarde voor de meest optimale bebouwing.
100
10-152 ABRvS 25 augustus 2010, nr. 201001731/1/H2, Meppel/verzoek om planschadevergoeding De partiële herziening is een schade beperkende omstandigheid waarmee bij het bepalen van de hoogte van de schade vergoeding rekening dient te worden gehouden omdat appellant anders een ver goeding zou ontvangen voor schade welke hij niet lijdt.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 8
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:35
9
Inhoud
101
10-153 ABRvS 1 september 2010, nr. 200909858/1/H2, Ede/verzoek om planschadevergoeding De beoordeling van de situeringswaarde in termen als rommelige uitstraling en goed kwaliteitsniveau betekent op zichzelf niet dat het verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest.
101
10-154 ABRvS 1 september 2010, nr. 200910087/1/H2, Baarn/verzoek om planschadevergoeding De uitgevoerde planologische vergelijking bevat geen geheel geobjectiveerde waarde vergelijking, doordat slechts is uitgegaan van het bouwplan van appellant voor een bepaald appartementencomplex. Daarmee staat niet vast dat de waarde van het per ceel en het daarop gevestigde woonhuis niet is verminderd ten gevolge van andere in het bestemmingsplan vervallen bouw mogelijkheden.
102
10-155 ABRvS 8 september 2010, nr. 201000420/1/H2, Woudrichem/ verzoek om planschadevergoeding Anders dan bij indirecte schade speelt bij directe schade een rol in hoeverre de maxi male mogelijkheden van het oude plano logische regime rendabel zijn.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 9
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:35
10
Artikel
M.e.r.-jurisprudentie op hoofdlijnen Een terug- en vooruitblik op het m.e.r.-instrument
1. Inleiding In de jaren zeventig van de vorige eeuw kwam de Europese Commissie (EC) tot de conclusie dat te veel economische activiteit op verkeerde locaties had plaatsgevonden en met gebruik van milieu onvriendelijke technologieën. Het besef ontstond dat met de gevolgen voor het milieu zo vroeg mogelijk in het plannings- en besluitvormingsproces rekening moest worden gehouden. Om die reden is in de jaren tachtig van de vorige eeuw het m.e.r.-instrument inge voerd. Op grond hiervan mogen besluiten1 met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu alleen worden genomen als de te verwachten milieugevolgen van tevoren voldoende bekend zijn. Door voorafgaande aan de besluitvorming op een zorgvuldige wijze en met procedurele waarborgen milieuonderzoek uit te voeren, kan worden verzekerd dat milieubelangen een volwaar dige plaats krijgen in de verdere besluitvorming. De m.e.r.-regeling kent zijn oorsprong in de Richt lijn betreffende milieueffectbeoordeling voor open bare en particuliere projecten (85/337/EEG) welke op 27 juni 1985 door de Europese Economische Gemeenschap is vastgesteld. Deze richtlijn is in 1987 in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd via het Besluit milieueffectrapportage 1987, een algemene maatregel van bestuur op grond van (thans) de Wet milieubeheer. Momenteel is het Besluit milieueffect rapportage 1994 van kracht.
In hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is expliciet aangegeven welke onderwerpen in het m.e.r. een plaats moeten krijgen en hoe de procedure verloopt. Zowel de Europese m.e.r.-richtlijn als de Nederlandse m.e.r.regeling zijn sindsdien meerdere malen gewijzigd. Nederland heeft een eigen, enigszins afwijkende opzet voor de m.e.r. ontwikkeld. Een belangrijke Nederlandse (voor het milieubelang positieve) toevoeging is dat de kwaliteitswaarborg door een onafhankelijke Commissie voor de milieueffectrapportage (Cie m.e.r.) is ver zekerd. De Commissie adviseert namelijk het bevoegd gezag over de inhoud en de kwaliteit van het milieu
effectrapport. Een eveneens belangrijke meerwaarde van de Nederlandse m.e.r.-procedure is dat in een milieueffectrapport meerdere uitvoeringsalternatieven worden onderscheiden waardoor de milieueffecten van de verschillende alternatieven met elkaar vergeleken kunnen worden. Het meest milieuvriendelijke alterna tief (MMA) en het nul-alternatief dienen hierbij als refe rentiekader voor het door initiatiefnemer ingebrachte voorkeursalternatief (art. 7.10 Wm). In de meest recente wijziging van de m.e.r.-regeling zijn enkele van deze Nederlandse kenmerken deels afgeschaft en is de regeling zo veel mogelijk in overeenstemming gebracht met de Europese regels. De Nederlandse m.e.r.regeling is afgelopen decennia overigens meermalen gewijzigd nadat Nederland door de EC in gebreke was gesteld omdat sprake was van een onjuiste implemen tatie van de Europese m.e.r-richtlijn. In de afgelopen 25 jaar is er een omvangrijke hoeveelheid m.e.r.-jurisprudentie ontstaan. Het is ondoenlijk om alle jurisprudentie te belichten; in dit artikel worden enkele veel voorkomende onderwerpen besproken en wordt vooruitgeblikt op toekomstige ont wikkelingen. 2. Wel of geen m.e.r.-plicht? Onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffect rapportage 1994 (Besluit m.e.r 1994) bevat de voor waarden waaronder het maken van een milieueffect rapport verplicht is. Kolom 1 benoemt de activiteiten, kolom 2 bevat de gevallen waarin de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen en kolom 3 noemt de soort besluiten. Voor activiteiten die onder een bepaalde oppervlakte, lengte, of capaciteit blijven (de drempel waarden in kolom 2) geldt geen m.e.r.-plicht. In de praktijk blijkt dat regelmatig wordt gepro beerd om m.e.r.-plicht te ontwijken. Een m.e.r.- procedure kost immers tijd en geld en leidt tot vertra ging. Dit ontwijken kan door een activiteit zodanig te benoemen of te interpreteren dat deze niet onder de
1 Deze besluiten kunnen zowel plannen als projecten zijn.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 10
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:35
11
Artikel
omschrijving uit kolom 1 valt. Er is in dit verband regel matig geprocedeerd over begrippen als ‘geïntegreerde chemische installatie’2, ‘winplaats’3 en ‘woningen’4. Uit de jurisprudentie blijkt dat de Afdeling bestuursrecht spraak de Nota van toelichting als aanknopingspunt hanteert om een definitie te interpreteren. Bij geschil len over technische begripsomschrijvingen wordt soms advies bij de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) ingewonnen.5, 6 De m.e.r.-plicht kan ook worden ontweken door een activiteit ‘op te knippen’ waardoor eerst een aan vraag wordt ingediend die de drempelwaarden in het Besluit m.e.r. net niet overschrijdt en vervolgens in een later stadium een uitbreiding van de activiteit aan te vragen die ook weer onder de drempelwaarde blijft. Bij de beoordeling van dit verschijnsel zijn de begrippen ‘voorzienbaarheid’ en ‘ontwerpcapaciteit’ relevant. 2.1. Voorzienbaarheid
Om te voorkomen dat een activiteit wordt opgeknipt in afzonderlijke delen die net onder de drempelwaarde blijven, heeft de wetgever in bijlage A van het Besluit m.e.r. het begrip ‘capaciteit’ als volgt gedefinieerd: ‘een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding van de capaciteit’. Een toekomstige uit breiding moet dus worden meegenomen bij het bepa len van m.e.r.-plicht. De verplichting om redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen (voorzienbare ontwikke lingen) te vermelden ligt ook vast in het Inrichtingenen vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) en wel voor de vergunningaanvraag waarvan het m.e.r onderdeel kan uitmaken. In de praktijk worden aanvragers voor een milieuvergunning zelden met deze verplichtingen geconfronteerd en blijkt het opknippen van de ver gunningaanvraag een succesvolle methode te zijn om aan m.e.r.-plicht te ontkomen. Ook in de ruimtelijke ordening wordt, met name bij woningbouwprojecten, het opknippen van projecten toegepast om onder de drempelwaarde te blijven. In bijlage A van het Besluit m.e.r. 1994 is, net als bij het begrip ‘capaciteit’, ten aanzien van het begrip ‘oppervlakte’ aangegeven dat voorzienbare uitbreidin gen daaronder moeten worden begrepen. Daardoor is het dus niet de bedoeling dat bijvoorbeeld meerdere kleinere woningbouwprojecten worden vastgesteld die allen afzonderlijk juist onder de drempelwaarde blijven. In een uitspraak over het bestemmingsplan
ten behoeve van de Vinex-locatie Teteringen (Breda) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak uitgesproken dat onderdelen van een woningbouwlocatie bij elkaar moeten worden opgeteld, zelfs in het geval dat die onderdelen niet aan elkaar grenzen. In dat geval was er volgens de Afdeling sprake van een ‘zodanige geografi sche samenhang dat de milieueffecten van het project worden gebundeld en elkaar versterken’.7 In een andere uitspraak over het bestemmingsplan met betrekking tot woningbouw in Delft is overwogen dat uit een streek plan kan blijken dat zich voorzienbare ontwikkelingen voordoen die moeten worden betrokken bij de vraag of er sprake is van m.e.r.-(beoordelings)plicht.8 Tot slot is in dit verband de uitspraak over de lucht haven Lelystad vermeldenswaardig.9 In deze kwes tie had initiatiefnemer de activiteit in twee fasen opgesplitst waarbij voor de eerste fase geen m.e.r.procedure hoefde te worden doorlopen. De Afdeling oordeelde dat de twee fasen om de luchthaven te
2 ABRvS 3 september 2008, nr. 200707530/1. Het proces bestaat niet uit stappen die zodanig op zichzelf staan dat gesproken kan worden van verscheidene eenheden hetgeen blijkens de Nota van toelichting wel het geval zou moeten zijn. Gelet hierop heeft, blij kens de Afdeling, het college op goede gronden aangenomen dat in dit geval geen geïntegreerde chemische installatie als bedoeld in categorie 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994 aanwezig is. 3 ABRvS 4 mei 2005, nr. 200403894/1. Bij de winning van op hoogzand in de Noordzee is een zoekgebied voor de zandwinning niet hetzelfde als een winplaats als bedoeld in categorie 16.1 uit het Besluit m.e.r. 1994. 4 ABRvS 20 mei 2009, nr. 200800791/1. Een studentenwoning moet in beginsel als volwaardige woning meegerekend worden bij het bepalen of de drempelwaarde van categorie 11.1 van de C- of D-lijst wordt overschreden. 5 Zie onder meer ABRvS 21 juli 2004, nr. 20034680/1. In deze kwestie was het de vraag of het aangevraagde pyrolyseproces was aan te merken als een fysische behandeling (geen m.e.r.-plicht) dan wel chemische behandeling als bedoeld in categorie 18.2 van het Besluit m.e.r. 1994. De StAB heeft in het deskundigenbericht de technische informatie gepresenteerd. 6 Niet altijd is het duidelijk wat met een begripsaanduiding wordt bedoeld. Bij een afvalstoffenverwerker is discussie gevoerd over de vraag of het verwerken van asbesthoudende afvalstoffen in een puinbreker (met herbruikbaar asbestvrij granulaat als eindproduct) moet worden aangemerkt als ‘een oprichting van een inrichting voor de verwerking van asbesthoudende producten’ (categorie D.21.5). De Afdeling schaart de inrichting onder deze categorie maar de StAB meende dat deze categorie voor andere activiteiten was bedoeld (ABRvS 2 september 2009, nr. 200805535/1/M1). 7 ABRvS 9 juni 2004, nr. 200303896/1; zie ook ABRvS 9 februari 2005, nr. 200401688/1 (Leeuwarden Zuid) en ABRvS 28 mei 2008, nr. 200608226/1 (Bangert en Oosterpolder). 8 ABRvS 20 mei 2009, nr. 200800291/1. 9 ABRvS 5 november 2003, nr. 200204636/1.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 11
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:35
12
Artikel
veranderen, één samenhangende activiteit vormden omdat beide fasen vanaf het begin van de besluit vorming waren beoogd en voorzien werd dat de besluitvorming over de tweede fase snel zou volgen. Uit bovengenoemde jurisprudentie blijkt dat de Afde ling in de sfeer van de ruimtelijke ordening regelmatig toetst aan het voorzienbaarheidscriterium.
is van m.e.r.-(beoordelings)plicht indien de uitbreiding op zich de drempelwaarde overschrijdt. Met name bij veehouderijen komt dit aspect vaak aan de orde waar bij zich de vraag opdringt of de overschakeling op een ander huisvestingssysteem moet worden gezien als de oprichting van een installatie in de zin van bijlage A van het Besluit m.e.r. In veel gevallen is er sprake van gelijktijdig nieuwbouw en verbouw waardoor het complex wordt om een onderscheid te maken tussen ‘nieuw’ en ‘bestaand’. Vaststaat dat de dieren die in het bestaande gedeelte van de inrichting worden gehouden niet meetellen als dat bestaande gedeelte ongewijzigd blijft.13 Op het moment dat een bestaande stal wordt vervangen door een nieuwe stal14 of als het huis vestingssyteem van de bestaande stallen ingrijpend wordt gewijzigd dan ligt dit anders. Bij een wijziging van een veehouderij, bijvoorbeeld naar een ander stalsysteem, kan er volgens de jurisprudentie alleen m.e.r.-(beoordelings)plicht gelden als deze wijziging gezien kan worden als ‘de oprichting van een nieuwe installatie’. Uit jurisprudentie blijkt bijvoorbeeld dat de aansluiting op een luchtwasser, een wijziging van de hokindeling of het toepassen van een andere wijze van ventilatie niet wordt aangemerkt als het oprichten van een nieuwe installatie.15 Er zijn nog geen voorbeelden van wijzigingen in stalsystemen die wel onder het oprichtingsbegrip val len. Uit de beschikbare jurisprudentie valt dus af te lei den dat de Afdeling hier zeer terughoudend in is.
2.2. Technische ontwerpcapaciteit
Een bijzonder aspect van het begrip ‘capaciteit’ is het productievermogen van een installatie. De Afde ling bestuursrechtspraak heeft meerdere malen uit gesproken dat bij milieuvergunningen dient te worden uitgegaan van de feitelijke of maximaal realiseerbare ontwerpcapaciteit van een installatie en dus niet van de aangevraagde capaciteit.10 Aan dit uitgangspunt ligt de gedachte ten grondslag dat de ontwerpcapaciteit de milieugevolgen zal bepalen en dat het voorzienbaar is dat de volledige capaciteit binnen afzienbare tijd kan worden benut. Slechts wanneer in de aanvraag con crete maatregelen zijn opgenomen die de capaciteit zodanig begrenzen dat de m.e.r.-drempel niet wordt overschreden, is geen sprake van m.e.r.-plicht.11 Voor intensieve veehouderijen wordt echter een afwijkende benadering gevolgd. Terwijl het Besluit m.e.r. uitgaat van dierplaatsen mag volgens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak worden uitgegaan van het aantal aangevraagde dieren omdat een methode om het aantal dierplaatsen te bepalen zou ontbreken.12 Daarmee lijkt de milieukamer van de Afdeling in spe ciale gevallen te kiezen voor een meer pragmatische benadering. 2.3. Oprichting, wijziging en uitbreiding
De Europese m.e.r.-regelgeving sluit voor wat betreft terminologie niet geheel aan bij de Nederlandse rege ling. In (o.a.) de m.e.r.-richtlijnen wordt gesproken over ‘installatie’ hetgeen afwijkt van het inrichtingsbegrip dat wordt gehanteerd in de Wet milieubeheer. In bij lage A van het Besluit m.e.r. is daarom bepaald dat onder het begrip ‘oprichting van een inrichting’ mede moet worden verstaan een uitbreiding daarvan door de oprichting van een nieuwe installatie. Een inrichting kan dus uit meerdere installaties bestaan. Volgens de jurisprudentie van de Afdeling bestuurs rechtspraak is het de bedoeling van de wetgever dat in geval van een uitbreiding van de inrichting pas sprake
2.4. Bestaande rechten en actualiteit
Bij de beoordeling of in oprichtingssituaties sprake is van m.e.r.-plicht kunnen bestaande rechten een rol spelen. Het komt soms voor dat vergunningen expireren en dat er opnieuw een oprichtingsvergunning moet worden aangevraagd. Strikt genomen brengt een ‘oprichtingssituatie’ mee dat bestaande rechten zijn
10 Zie onder meer ABRvS 4 juni 1999, nr. E03.97.1735, ABRvS 29 oktober 2003, nr. 200206313/1 en ABRvS 4 augustus 2004, nr. 200304147/1. 11 ABRvS 16 november 2005, nr. 200409300/1. 12 Zie onder meer ABRvS 11 mei 2005, nr. 200404617/1, ABRvS 1 juni 2005, nr. 200408656/1 (StAB 2005, nr. 3, K68) en ABRvS 23 november 2005, nr. 200501056/1. 13 ABRvS 26 maart 2008, nr. 200708006, zie ook StAB 2008, nr. 42. 14 ABRvS 4 september 2002, nr. 200106148/1. 15 ABRvS 28 mei 2008, nr. 200705212/1, ABRvS 8 september 2010, nr. 201000080/1, ABRvS 14 juli 2010, nr. 200908601/1.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 12
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:35
13
Artikel
komen te vervallen. In haar jurisprudentie brengt de Afdeling bestuursrechtspraak hierin echter enige nuan cering aan. Zo acht de Afdeling in een situatie dat de vergunning is geëxpireerd van doorslaggevend belang dat de inrichting eerder vergund is geweest en reeds lange tijd feitelijk is opgericht en in werking gebracht. Het gegeven dat er opnieuw een oprichtingsvergunning is verleend, doet daar niets aan af.16 Enerzijds is deze beoordelingswijze verdedigbaar omdat de locatiekeuze en de milieuhygiënische effecten op de omgeving eer der zijn beoordeeld. Anderzijds moet worden gecon stateerd dat een destijds gemaakte beoordeling in veel gevallen niet meer actueel is en er sprake kan zijn van een aanmerkelijke wijziging van de omstandigheden. De omgeving van de activiteit kan veranderd zijn (bij voorbeeld cumulatie met andere activiteiten, woning bouw op kortere afstand) maar er kunnen inmiddels ook nieuwe technieken of alternatieven beschikbaar zijn met gunstiger milieueffecten. Hierbij dient bedacht te worden dat het gaat om inrichtingen die zijn aan gewezen omdat ze belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken en niet eerder zijn onderworpen aan een m.e.r.-procedure. Een milieueffectrapport zou in dit soort gevallen aansluiten bij het uitgangspunt in de Wet milieubeheer dat bij de besluitvorming altijd dient te worden uitgegaan van de actuele omstandig heden. Voor gevallen dat er wel een milieueffectrapport is gemaakt maar er een lange tijd zit tussen het beschik baar komen van dit m.e.r. en de besluitvorming, is in artikel 7.27, lid 2 Wm bepaald dat er geen besluit mag worden genomen indien de gegevens in de m.e.r. rede lijkerwijs niet meer aan het besluit ten grondslag kun nen worden gelegd in verband met een aanmerkelijke wijziging van de omstandigheden. Er is dus sprake van een verouderd m.e.r. Echter, als een m.e.r.-plichtig besluit pas een aan tal jaar na het vaststellen van het m.e.r. wordt geno men, betekent dit volgens jurisprudentie niet direct dat het m.e.r. onvoldoende actueel is om aan dat besluit ten grondslag te kunnen leggen. Een m.e.r. geeft inzicht in de milieugevolgen van de inrichting en die gevolgen veranderen in principe niet vanwege gewij zigde wet- en regelgeving of vanwege ontwikkelingen in de omgeving waarover nog geen concrete ruimtelijke besluitvorming heeft plaatsgevonden.17 Uit deze juris prudentie valt af te leiden dat de actualiteitseis in de Wm zeer ruim wordt uitgelegd. Het is zelfs toegestaan
dat er een periode van zes jaar tussen m.e.r. en besluit vorming ligt. 3. Wel of geen m.e.r.-beoordeling? In onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r. 1994 zijn de activiteiten genoemd waarbij van geval tot geval moet worden beoordeeld of er een milieu effectrapport moet worden opgesteld. De Nederlandse wetgever heeft er destijds voor gekozen om bij een aan tal activiteiten een drempelwaarde op te nemen waar boven de m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Indien deze drempelwaarde wordt overschreden, moet vervolgens worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die het opstellen van een m.e.r. rechtvaardigen (zie art. 7.8a tot en met 7.8e van de Wet milieubeheer). In de Europese m.e.r.-richtlijn18 zijn in bijlage III cri teria vastgelegd op basis waarvan de afweging moet worden gemaakt of een m.e.r. nodig is of niet. Deze criteria aan de hand waarvan moet worden vastgesteld of er sprake is van ‘bijzondere omstandigheden’ heb ben betrekking op: a. de kenmerken van de projecten; b. de plaats van de projecten; en c. de kenmerken van het potentiële effect.
In het arrest van 15 oktober 2009 (C-255/08) is door het Hof van Justitie EG geoordeeld dat Nederland de Europese m.e.r.-richtlijn niet goed heeft omgezet in nationale wetgeving, omdat de hiervoor genoemde cri teria onvoldoende worden meegewogen bij de beoor deling of een m.e.r. moet worden gemaakt. Het Hof is van oordeel dat te veel wordt gekeken naar enkel de omvang van het project (de drempelwaarde in bij lage D), en te weinig naar de aard en de ligging. Dit heeft tot gevolg dat sommige projecten die in omvang niet groot zijn, maar door de aard en de ligging wel een grote milieubelasting tot gevolg zouden kunnen hebben, onder de drempelwaarde vallen en zodoende onterecht zijn uitgezonderd van m.e.r.-plicht. De minister van VROM heeft inmiddels een wetsontwerp
16 ABRvS 2 juli 2008, nr. 200704844/1, StAB 2008, nr. 4, K35, Vz. ABRvS 12 september 2005, nr. 200506205/2, StAB 2005, nr. 4, K96 en ABRvS 5 april 2006, nr. 200506205, StAB 2006, nr. 3, 06-81. 17 ABRvS 1 september 2010, nr. 200907893/1/M2, ABRvS 24 maart 2010, nr. 200806140/1, ABRvS 4 mei 2010, nr. 200901402/1, ABRvS 23 juli 2008, nr. 200700908/1. 18 Richtlijn 85/337/EEG zoals nadien gewijzigd door richtlijn 97/11/ EG, richtlijn 2003/35/EG en richtlijn 2009/31/EG.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 13
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:35
14
Artikel
ingediend dat strekt tot het in overeenstemming bren gen van het Besluit m.e.r. met de richtlijn.19 Uitspraken uit de periode van vóór 15 oktober 2009 illustreren dat de plaats of ligging van het project (b) van doorslaggevend belang kunnen zijn bij m.e.rbeoordeling. Zo overweegt de Afdeling in een uitspraak ten aanzien van een omvangrijk ontgrondingsproject dat de activiteit plaatsvindt in een gebied dat is aan gewezen als onderdeel van de Ecologische Hoofdstruc tuur, als grondwaterbeschermingsgebied en bodem beschermingsgebied en bovendien op korte afstand een beschermd stads- en dorpsgezicht ligt. 20 Deze uitspraak maakt ook duidelijk dat de m.e.r.-beoorde lingsplicht niet wordt opgeheven door het eventueel reeds aanwezige inzicht in de milieueffecten of moge lijke regulering van de milieueffecten in vergunningen. Uitsluitend van belang is of de hiervoor genoemde ‘bij zondere omstandigheden’ zich voordoen. De Afdeling wijst in dat verband op het belang van de procedurele en de inhoudelijke waarborgen van de m.e.r.-proce dure, onder andere omdat daarin mogelijke alternatie ven moeten worden beschouwd.
k ortere afstand van twee kilometer, de motivering van verweerder dat geen m.e.r.-procedure noodzakelijk is, toereikend gevonden. In deze situatie was volgens de berekeningen van verweerder sprake van een ver waarloosbare ammoniakdepositie.24 Het is de vraag in hoeverre deze uitspraak zich verdraagt met de juris prudentie dat m.e.r.-beoordelingsplicht niet wordt opgeheven door het eventueel reeds aanwezige inzicht in de milieueffecten.25 Uit bovengenoemde uitspraken kan worden geconcludeerd dat de wijze en diepgang van motive ring door verweerder het verschil kan uitmaken voor de bestuursrechter. Naast de plaats van het project kunnen ook de andere criteria van belang zijn. Een voorbeeld daarvan is de casus waarin de kenmerken van het project (a) reden waren om een m.e.r. te verlangen. Het betrof een composteerinrichting met een proces dat afwijkt van de meeste composteerbedrijven voor groenafval. Dit ongeacht het gegeven dat de activiteit op een industrie terrein werd uitgevoerd.26
Ook andere uitspraken van de Afdeling geven aan dat de plaats of ligging van een project in of nabij een kwetsbaar gebied (bijv. een Natura 2000-gebied) zwaarwegend is bij de beslissing of m.e.r.-beoorde ling moet worden uitgevoerd. Uit de jurisprudentie is geen eenduidige beoordelingslijn te ontdekken; per geval wordt vastgesteld of m.e.r.-beoordeling had moeten plaatsvinden. Dit wordt geïllustreerd door de volgende voorbeelden. De milieuvergunning voor een veehouderij die op een afstand van twee kilometer van een Natura 2000-gebied ligt, wordt vernietigd omdat verweerder geen zekerheid heeft verkregen met betrek king tot de vraag of in het gebied dat in de omgeving van de inrichting is gelegen bijzondere natuurwaarden aanwezig zijn.21 Ook de ligging van een inrichting in een Provinciale Ecologische Hoofdstructuur kan al vol doende reden zijn om een milieueffectrapport te ver langen.22 In min of meer gelijksoortige situaties wordt echter soms ook een andere benadering gevolgd: ‘De enkele omstandigheid dat de inrichting is gelegen in of nabij de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is geen bij zondere omstandigheid die noopt tot het opstellen van een m.e.r.’23 In een ander geval wordt, ondanks de ligging van een veehouderij op een aanmerkelijk
Uit de uitspraken van ná 15 oktober 2009 die betrek king hebben op activiteiten die onder de drempelwaar den bleven, wordt niet altijd vermeld welke bijzondere omstandigheden voor de Afdeling doorslaggevend zijn om tot het oordeel te komen dat m.e.r.-beoordeling had moeten worden uitgevoerd. In de eerste rele vante uitspraak van ná 15 oktober 2009 is niet nader
19 Op 16 juni 2010 is het ontwerp Besluit m.e.r. gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2010, 9086). De drempelwaarden in de Dlijst worden indicatief (zie de voorgestelde nieuwe categorie D51: ‘Een project genoemd in de onderdelen D 1 t/m D 48 dat niet vol doet aan de betreffende drempelwaarde van kolom 2’. Dit betekent dat de drempelwaarden geen werkingskracht meer hebben: ook onder de drempelwaarden moet een m.e.r.-beoordelingsprocedure worden doorlopen. 20 ABRvS 28 april 2004, nr. 200303118/1, StAB 2004, nr. 3, 04-87 (Kalksteengroeve ’t Rooth). 21 ABRvS 4 oktober 2006, nr. 200602177/1. 22 ABRvS 7 september 2005, nr. 200407970/1, StAB 2005, nr. 4, K94. Naar aanleiding van deze uitspraak waarin het besluit is ver nietigd, is enkele jaren later opnieuw een besluit genomen. In het nieuwe besluit wordt gemotiveerd waarom geen MER nodig is en de Afdeling acht deze motivering voldoende draagkrachtig (ABRvS 9 juni 2010, 200903089/1/M1). Belangrijk verschil met de eerde re situatie is dat de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur is aangepast. 23 ABRvS 16 mei 2007, nr. 200607772/1. 24 ABRvS 21 juni 2006, nr. 200507565/1, StAB 2006, nr. 3, 0691. De afstand tot aan het kwetsbare gebied bedroeg 580 meter. 25 Zie voetnoot 21. 26 ABRvS 7 februari 2007, nr. 200603204/1.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 14
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:35
15
Artikel
g emotiveerd het standpunt van verweerder overgeno men dat er geen m.e.r. hoefde te worden opgesteld.27 Ook in een uitspraak inzake hoger beroep over een vrijstelling voor het bouwrijp maken van een bedrij venterrein wordt niet duidelijk waarom is geoordeeld dat er geen milieueffectrapportage hoefde te worden opgesteld.28 Er zijn ook voorbeelden waaruit blijkt welke omstandigheden relevant zijn. Bij de milieuvergunning voor een veehouderij is geoordeeld dat er bij een vee houderij een m.e.r.-beoordeling moet plaatsvinden vanwege cumulatie van stankhinder, de omvang van de uitbreiding en de ligging in de nabijheid van een natuurgebied.29 Bij een milieuvergunning voor wind turbines op een industrieterrein wordt geoordeeld dat een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is vanwege de lig ging nabij een Natura 2000-gebied en een bos dat tot de Ecologische Hoofdstructuur behoort. Tevens is de samenhang met een andere activiteit (in casu vlieg verkeer van en naar een vliegveld in de omgeving) hier een omstandigheid die volgens de Afdeling het opstellen van een milieueffectrapport mogelijk recht vaardigt.30 De recente jurisprudentie die is ontstaan na 15 oktober 2009 lijkt er op te wijzen dat het bevoegd gezag voortaan in alle gevallen zorgvuldig moet nagaan welke bijzondere omstandigheden eventueel aanleiding geven tot een m.e.r.-procedure. Door het vervallen van de drempelwaarden is niet uit te sluiten dat het aantal m.e.r.-procedures zal toenemen. 4. Kwaliteit milieueffectrapport Bij de hiervoor genoemde jurisprudentie ging het om de vraag of er al dan niet sprake is van m.e.r.(beoordelings)plicht. Een andere relevante vraag die nogal eens voor de bestuursrechter wordt uitgevochten is of het m.e.r. voldoet aan de wettelijke vereisten. In artikel 7.10 van de Wet milieubeheer zijn de eisen vastgelegd waaraan een m.e.r. tenminste moet voldoen. In de richtlijnen inzake de inhoud van het m.e.r., die het bevoegde gezag krachtens artikel 7.15 Wm geeft, worden deze inhoudseisen geconcretiseerd. Een van deze vereisten is dat de gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit en de onderschei den alternatieven worden beschreven (art. 7.10, lid 2 onder e). Hoewel de kwaliteit van het m.e.r. primair wordt verzekerd door het advies dat de Commissie voor de milieueffectrapportage (Cie m.e.r.) hierover uit brengt, kan de kwaliteit in de procedure voor de rech
ter opnieuw ter discussie staan.31 Hierna volgen twee voorbeelden uit de meer recente praktijk. Tegen de vaststelling van het Tracébesluit ‘Verruiming vaargeul Westerschelde’ hebben enkele omwonenden en een milieuorganisatie beroep aangetekend en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De milieuorganisatie vindt dat er veel onzekerheden bestaan over de stortmethode en daarmee samenhan gende effecten op de morfologie. In de schorsingsuit spraak32 wordt gerefereerd aan het toetsingsadvies van de Cie m.e.r., een verklaring van een deskundige die was geraadpleegd door de milieuorganisatie en op het deskundigenbericht van de StAB. De strekking van het deskundigenbericht was dat er veel onzekerheden bestaan over de effecten van de voorgenomen stort methode. De Voorzitter komt tot het voorlopige oordeel dat er niet met voldoende zekerheid kon worden gecon cludeerd dat de natuurlijke kenmerken van het natuur gebied worden aangetast. Teneinde onomkeerbare gevolgen te voorkomen, ziet de Voorzitter bij afweging van de betrokken belangen dan ook aanleiding tot schorsing van het besluit. Een ander voorbeeld van inhoudelijke beoordeling van een m.e.r. betreft de beroepsprocedure inzake het tracébesluit voor de omlegging van de Zuid-Willems vaart.33 Appellanten missen in het m.e.r. alternatieven qua uitvoering en locatie. De Afdeling is uiteindelijk van mening, daarbij refererend aan het toetsingsadvies van de Cie m.e.r. en het deskundigenbericht van de StAB, dat er geen reden is om te stellen dat de betreffende
27 ABRvS 16 december 2009, nr. 200809273/1, JM februari 2010, nr. 24. 28 ABRvS 13 januari 2010, nrs. 200902344/1/H1 en 200902348/1/H1 (Schiphol Logistics). Zie ook de uitspraak ABRvS 7 juli 2010, 200902256/1 (Ypenburg-Nootdorp). 29 ABRvS 17 maart 2010, nr. 200904456/1/M2, StAB 2010, nr. 2, 10-41. 30 ABRvS 4 augustus 2010, nr. 200904695/1/M1. 31 Twee aansprekende uitspraken waarin uitgebreid is ingegaan op de kwaliteit van de MER hebben betrekking op het baggerspeciedepot Hollandsch Diep (Vz. ABRvS 28 maart 1996, nr. F03.95.0779, MR 1996/43) en aardgasproefboringen in de Noordzeekustzone (Pres. Rb. Leeuwarden 17 juli 1998, nr. 97/40 t/m 97/42, M en R 1998, 89. 32 Vz. ABRvS 28 juli 2009, nr. 200806565/3/R1 e.a. Nadien is het beroep van de milieuorganisatie ingetrokken. In de hoofdzaak uitspraak zijn de bezwaren daarom niet opnieuw beoordeeld (ABRvS 13 januari 2010, nr. 200806565/1/R1). 33 ABRvS 24 maart 2010, nr. 200806140/1/R1.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 15
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:36
16
Artikel
alternatieven in het m.e.r. hadden moeten worden opgenomen. Uit bovengenoemde, maar ook andere, voorbeel den uit de jurisprudentie blijkt dat de Afdeling voor wat betreft de beoordeling van de kwaliteit van het m.e.r. zich baseert op de bevindingen van het Cie m.e.r. en – indien aanwezig – het deskundigenbericht van de StAB.
die een milieuvergunning nodig hebben en waarvoor géén passende beoordeling op grond van de Natuur beschermingswet 1998 hoeft te worden gemaakt, geldt de beperkte procedure. Voor alle andere projecten geldt de uitgebreide procedure. Er hoeft onder meer geen startnotitie te worden opgesteld maar er kan wor den volstaan met een melding aan het bevoegd gezag. Ook de procedurele rol van de Cie m.e.r. is veranderd omdat deze commissie alleen in de uitgebreide proce dure verplicht hoeft te worden ingeschakeld. Tenslotte vervalt de verplichting om het meest milieuvriendelijke alternatief (MMA) uit te werken.
5. Alternatieven Een vereiste dat in artikel 7.10 van de Wet milieube heer wordt gesteld, is dat naast de voorgenomen acti viteit ook alternatieven worden beschreven waaronder het nul-alternatief (beschrijving bestaande toestand inclusief autonome ontwikkeling, art. 7.10, lid 1 onder d) en het meest milieuvriendelijke alternatief (MMA; alternatief waarbij de nadelige gevolgen voor het milieu zo veel mogelijk worden beperkt of zelfs voorkomen, art. 7.10 lid 3). Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet milieubeheer volgt dat het noodzakelijk kan zijn om ook alternatieven in beschouwing te nemen die ver der reiken dan de taak- en doelstelling van één over heidsinstantie. Dit betekent dat als een activiteit een regionale functie vervult, het nodig kan zijn om als gemeente ook buiten de gemeentegrenzen te kijken naar redelijke alternatieven. Het ontoereikende aantal in het m.e.r. onderzochte alternatieven kan, zo blijkt uit jurisprudentie, reden zijn om een besluit te vernieti gen.34 Voor de opstellers van een m.e.r. is het dus van belang om zich niet te beperken tot de geografische grenzen. Een aspect dat soms verwarring oplevert, is de ‘status’ van het MMA. In beroepsprocedures stellen appellanten zich nogal eens op het standpunt dat bij de besluitvorming ten onrechte niet voor het MMA wordt gekozen. In constante jurisprudentie van de Afdeling is echter aangegeven dat er geen verplichting bestaat tot het uitvoeren van het MMA.35 6. Toekomst m.e.r. Op 1 juli 2010 is een nieuw wettelijk stelsel voor de
milieueffectbeoordeling in werking getreden. Met deze herziening is volgens de wetgever een verlaging van de regel- en lastendruk beoogd. Dit dient vooral te worden bereikt door vereenvoudiging van de procedures. In de nieuwe m.e.r.-regelgeving zal een aantal verplichtingen niet langer gelden. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen een ‘beperkte’ en ‘uitgebreide’ procedure. Voor projecten
Voor zover projecten onder de reikwijdte van de op 31 maart 2010 in werking getreden Crisis en Herstel wet (Chw) vallen, wordt het m.e.r.-instrumentarium nog verder vereenvoudigd. Voor de projecten die zijn genoemd in bijlage II van de Chw hoeven in de m.e.r. geheel geen alternatieven te worden uitgewerkt en ver valt voor besluiten36 de verplichte advisering door de Cie m.e.r. (art. 1.11 Chw). Met name de afschaffing van de verplichte toetsing door de Cie m.e.r. kan leiden tot kwaliteitsverlies van de inhoud van de m.e.r. De Cie m.e.r. beoordeelt immers of het m.e.r. kwalitatief vol doende informatie verschaft over de gevolgen van de voorgenomen activiteiten voor het milieu en geeft aan of eventueel aanvullingen noodzakelijk zijn.37 De ‘modernisering’ van de m.e.r. draagt mogelijk bij aan de beoogde vereenvoudiging van procedu res maar het is de vraag of een m.e.r. nog voldoende inzicht geeft in de nadelige gevolgen voor het milieu. Daarmee is niet helemaal uit te sluiten dat het instru ment in belangrijke mate van zijn betekenis is ontdaan. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Hoewel deze wet niets aan het m.e.r.-instrumentarium ver 34 ABRvS 21 juli 2009, nr. 200801853/1/R2 (motorcrossterrein te Venray). 35 Dit wordt vaak als volgt verwoord: ‘Naar het oordeel van de Afdeling kan uit de redactie noch de geschiedenis van de totstand koming van artikel 7.37 van de Wet milieubeheer worden afgeleid dat vergunning voor het gekozen alternatief had moeten worden geweigerd vanwege de omstandigheid dat mogelijk een milieuvrien delijker alternatief voorhanden is’. ABRvS 22 oktober 2008, nr. 200709052, StAB 2009, nr. 1, K6. Zie ook ABRvS 28 februari 2007, nr. 200602651/1, StAB 2007, nr. 2, K27. 36 Niet voor plannen. 37 Uit het jaarverslag van de Cie m.e.r. blijkt dat in 2009 333 adviezen zijn aangebracht waarbij in 56% van de gevallen belang rijke tekortkomingen zijn gesignaleerd. Bron: <www.eia.nl>.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 16
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:36
17
Artikel
andert, worden de arrondissementsrechtbanken in eer ste aanleg bevoegd. Voortaan zullen de rechtbanken dus een bijdrage gaan leveren aan de m.e.r.-jurispru dentie. 7. Tot slot Een m.e.r. is een belangrijk instrument om al in een vroeg stadium het effect van voorgenomen plannen en projecten op het milieu te kunnen beoordelen. Gedu rende de periode van bijna 25 jaar na de introductie van het m.e.r.-instrumentarium in de wetgeving is een aanzienlijke hoeveelheid jurisprudentie ontstaan. Het merendeel van de geschillen gaat over de vraag of er al dan niet een m.e.r. moet worden opgesteld. Daarnaast blijkt uit de jurisprudentie dat de rechter zich regel matig moet buigen over de vraag of het m.e.r. voldoet aan de wettelijke vereisten (de inhoudelijke toets). Bij de inhoudelijke beoordeling van een m.e.r. speelt met name het advies van de Cie m.e.r. en – indien aanwe zig – het deskundigenbericht van de StAB een rol van betekenis. Met het in werking treden van de nieuwe m.e.r.regeling op 1 juli 2010 zal de rechter nog maar in een beperkt aantal gevallen gebruik kunnen maken van het advies van de Cie m.e.r. aangezien de verplichte toetsing deels is afgeschaft. De vraag die de komende jaren moet worden beantwoord, is of onder het nieuwe wettelijke stelsel het milieubelang nog steeds een vol waardige plaats heeft in de besluitvorming over activi teiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
Tjeerd van der Meulen
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 17
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:36
18
Milieu
10-111 ABRvS 7 juli 2010, nr. 200908652/1/M2 (L ingewaard) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een baksteenfabriek. Met verwijzing naar onder meer het Nederlandse Samenwerkingsprogramma Lucht (NSL) stelt appellante dat een strengere stofnorm in de vergunning dient te worden opgenomen. Verder meent appellante dat de in de vergunning opgenomen onderzoeksverplichting naar de reductie mogelijkheid van enkele stoffen dient te worden gekoppeld aan de mogelijkheid van inspraak en beroep voor derden. Rechtsvragen Wat is de status van het NSL bij vergunning verlening? Dient een onderzoeksverplichting te worden gekoppeld aan inspraak? Uitspraak Op basis van het NSL stelt de minister van VROM een programma vast dat is gericht op het bereiken van grenswaarden op het gehele grondgebied van Nederland. Dit plan is naar zijn aard bedoeld noch geschikt als beoordelingskader voor een individuele inrichting zodat het college het plan terecht niet tot uitgangspunt heeft genomen bij de invulling van de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden die inhouden dat onderzoek moet worden verricht naar mogelijkheden tot verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere voorschriften voorzien. Uit enig wettelijk voorschrift of ander rechtsbeginsel vloeit de plicht voort om bij het stellen van deze voorschriften in een inspraak procedure te voorzien, of om de onderzoeksresultaten onderwerp te laten zijn van een voor beroep vatbaar besluit.
Wet milieubeheer, artikelen 5.12 en 8.13, eerste lid, onder b
1. Procesverloop Bij besluit van 15 september 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieu beheer verleend voor een baksteenfabriek. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. De Milieufederatie kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1. In dit voorschrift is bepaald, voor zover hier van belang, dat de concentratie stof in de gereinigde afgassen van de vlamovens niet meer dan 50 mg per kubieke meter mag bedragen. Volgens de Gelderse Milieufederatie had een norm van 5 mg per kubieke meter moeten worden gesteld, omdat deze norm is genoemd in de Nederlandse emissierichtlijn lucht van Infomil (www. infomil.nl), en omdat in het bij besluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu beheer van 30 juli 2009 vastgestelde Nederlandse Samenwerkingsprogramma Lucht (en het ter voor bereiding daarvan in 2008 opgestelde Actieplan Fijn Stof en Industrie) zou zijn bepaald dat deze norm moet worden gesteld. 2.3. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroor zaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschrif ten en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 18
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:36
19
Milieu
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalin gen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.3.1. Het door de Milieufederatie genoemde Natio naal Samenwerkingsprogramma Lucht is gebaseerd op artikel 5.12 van de Wet milieubeheer. In dit arti kel is – kort weergegeven – bepaald dat de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu beheer een programma vaststelt dat is gericht op het bereiken van grenswaarden. Een dergelijk plan, dat is gericht op het op het gehele grondgebied van Nederland bereiken van grenswaar den, is naar zijn aard bedoeld noch geschikt als beoor delingskader voor de voorschriften die moeten worden gesteld bij de verlening van een milieuvergunning voor een individuele inrichting. Het college heeft het plan dan ook terecht niet tot uitgangspunt genomen bij de invulling van de hem bij de toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer toekomende beoor delingsvrijheid. 2.3.2. Ingevolge artikel 1, eerste en derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, samen met de tabellen 1 en 2 van de bijlage bij deze regeling, zijn als documenten waarmee het bevoegd gezag bij het bepalen van de beste beschikbare technieken voor de inrichting in kwestie rekening moet houden aan gewezen de BREF keramische industrie (hierna: de BREF) en de oplegnotitie BREF keramische industrie (hierna: de oplegnotitie). Het college heeft de BREF en de oplegnotitie dan ook op goede gronden tot uitgangs punt genomen bij onder meer de beoordeling van de stofconcentratie in de afgassen van de vlamovens. In paragraaf 5.1.4.2 van de BREF (p. 206) is vermeld dat toepassing van een ‘cascade-type packed bed adsorber’ – zoals wordt toegepast in de inrichting – kan worden aangemerkt als toepassing van de beste beschikbare technieken. Uit paragraaf 5.1.3.4 volgt dat bij deze techniek kan worden verwacht dat de stofconcentratie die 50 mg per kubieke meter lucht in de gereinigde afgassen niet overschrijdt. In de opleg notitie wordt vermeld dat bij een inrichting als hier aan de orde een stofemissie overeenkomstig paragraaf 5.1.3.4 van de BREF kan worden vergund.
Het college heeft gezien het voorgaande terecht geconcludeerd dat de in voorschrift 3.1 gestelde emissie-eis voor stof in overeenstemming is met de BREF keramische industrie en de oplegnotitie, en deze grenswaarde op goede gronden aan de vergunning ver bonden. Deze beroepsgrond faalt. 2.4. De Milieufederatie kan zich verder niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.2 en 3.4. Deze voorschriften bevatten, kort weer gegeven, een verplichting om onderzoek te doen naar de mogelijkheden van reductie van uitstoot van stof, fluoride en zwaveldioxide. Volgens de Milieuvereniging bestaat ten onrechte geen mogelijkheid voor derden om inspraak te plegen over de onderzoeksresultaten, en is in ieder geval ten onrechte niet bepaald dat een bij de bestuursrechter beroepbaar besluit moet worden genomen over de onderzoeksresultaten. 2.4.1. In artikel 8.13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is bepaald dat aan een ver gunning in het belang van de bescherming van het milieu andere voorschriften kunnen worden verbonden, die in ieder geval kunnen inhouden dat in een mate als bij het voorschrift aangegeven, onderzoek moet worden verricht naar mogelijkheden tot verdergaande bescherming van het milieu dan waarin de andere aan de vergunning verbonden voorschriften voorzien. 2.4.2. De vergunningvoorschriften 3.2 en 3.4 zijn voorschriften als bedoeld in artikel 8.13, eerste lid, aanhef en onder b. Uit deze bepaling noch uit enig ander wettelijk voorschrift of algemeen rechtsbeginsel vloeit de plicht voort om bij het stellen van deze voor schriften in een inspraakprocedure te voorzien, of om de onderzoeksresultaten onderwerp te laten zijn van een voor beroep vatbaar besluit. Deze beroepsgrond faalt.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 19
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:36
20
10-112 ABRvS 14 juli 2010, nr. 200907522/1/M2 (GS Noord-Brabant) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij. Appellanten voeren aan dat ten onrechte een eenmalige controle in plaats van een frequente controle op het naleven van de geluidgrenswaarden is voorgeschreven. Bovendien zou de controlemeting in een worstcasescenario moeten worden verricht. Rechtsvraag Voldoet de voorgeschreven wijze van controleren aan de wettelijke vereisten? Uitspraak Bij de invulling van de wijze en frequentie van controleren komt het bevoegd gezag beoordelingsvrijheid toe. Het college acht het voldoende dat eenmalig door geluidmetingen en -berekeningen wordt aangetoond dat aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan. Daarbij worden de metingen en berekeningen op representativiteit beoordeeld en is het volgens het college niet nodig om voor verschillende bedrijfsactiviteiten een aparte controlemeting voor te schrijven. Volgens bestendige jurisprudentie kan veelal worden volstaan met een eenmalige controlemeting. Niet is gebleken van omstandigheden die ertoe nopen in dit geval meer dan één keer een controlemeting uit te voeren.
Wet milieubeheer, artikel 8.12, eerste en vierde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 7 augustus 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieu beheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 17 augustus 2009 ter inzage gelegd. (…)
Milieu
2. Relevante overwegingen Controlevoorschriften 2.3. [appellanten] betogen dat geen deugdelijke con trolevoorschriften aan de bij het bestreden besluit verleende milieuvergunning zijn verbonden. [appellan ten] voeren hierbij aan dat ten onrechte een eenmalige controle in plaats van een frequente controle is voor geschreven. Verder voeren zij aan dat de vergunning voorschriften 2.3.1 tot en met 2.3.3 niet toereikend zijn aangezien in deze voorschriften ten onrechte niet de verplichting is opgenomen dat de controle in een worstcasescenario dient te worden verricht. Van een worstcasescenario is volgens [appellanten] sprake onder de volgende omstandigheden: het laden en los sen van de varkens, het vullen van de sleufsilo’s en de avond- en nachtperiode na een warme zomerdag. 2.3.1. In de aan de vergunning verbonden voorschrif ten 2.1.1 en 2.1.2 zijn geluidgrenswaarden gesteld. In voorschrift 2.3.1 is bepaald, voor zover hier van belang, dat ter controle door middel van een akoes tisch onderzoek moet worden aangetoond dat aan de geluidgrenswaarden van de voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 wordt voldaan. De resultaten van dat onder zoek worden vastgelegd in een rapport. Het meten en berekenen dient plaats te vinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999). In voorschrift 2.3.2 is bepaald, voor zover hier van belang, dat de controle moet zijn uitgevoerd door een daartoe deskundig bureau of deskundige binnen 2 maanden nadat de inrichting is voltooid en in wer king is gebracht. In voorschrift 2.3.3 is bepaald dat het rapport binnen 1 maand na controle ter beoordeling aan het bevoegd gezag moet worden voorgelegd. 2.3.2. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te ver binden voorschriften de doeleinden aan, die de ver gunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 20
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:36
21
Milieu
Ingevolge artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieu beheer, voor zover hier van belang, worden, voor zover aan een vergunning voor een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbvinstallatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat: a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrek king heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen; b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten wor den gesteld van het bevoegd gezag.
doelvoorschriften wordt voldaan. Niet is gebleken van omstandigheden die ertoe nopen in dit geval meer dan één keer een controlemeting uit te voeren. Voorschriften 2.3.1 tot en met 2.3.3 zijn gebruikelijke voorschriften. Mede gelet op het betoog van het col lege, hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat het noodzakelijk is dat in de voorschriften wordt bepaald dat de controlemeting plaatsvindt op het moment dat de door hen genoemde omstandigheden zich voordoen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de voorschriften 2.3.1 tot en met 2.3.3 als controlevoorschriften toereikend heeft kun nen achten. De beroepsgrond faalt.
2.3.3. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit een vergunning is verleend betreft een gpbv-installatie. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 mei 2008 in zaak nr. 200707086/1) komt bij de invulling van de wijze en frequentie van controleren het bevoegd gezag beoordelingsvrijheid toe. 2.3.4. Het college heeft met voorschriften 2.3.1 tot en met 2.3.3 beoogd voorschriften te stellen als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Het college acht het hierbij voldoende dat eenmalig door geluidmetingen en berekeningen wordt aan getoond dat met de vergunde bedrijfsvoering aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan. Het col lege stelt deze metingen en berekeningen op de repre sentativiteit te beoordelen en acht het niet nodig om voor de verschillende door [appellanten] genoemde bedrijfsactiviteiten een aparte controlemeting voor te schrijven. 2.3.5. Volgens bestendige jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 20 december 2006 in zaak nr. 200605039/1) kan veelal worden volstaan met een eenmalige controlemeting. In voorschriften 2.3.1 tot en met 2.3.3 is voorgeschreven op welke wijze eenmalig moet worden bepaald of aan de gestelde StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 21
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:36
22
10-113 Vz. ABRvS 20 juli 2010, nr. 201005563/1/M1 en 2010005563/2/M1 (Rijssen-Holten) Casus Last onder dwangsom wegens overtreding voorschrift van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. De overtreding heeft betrekking op het verzuim om ondergrondse opslagtanks in een tankstation te verwijderen. Appellante meent dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt, omdat ten tijde van het (primaire) besluit het tankstation aan een derde was verhuurd waardoor zeggenschap bij haar ontbrak. Rechtsvraag Wie is als overtreder aan te merken? Uitspraak Appellante is eigenaar van de ondergrondse opslagtanks en het perceel grond waarin deze zich bevinden. De tanks en het perceel waren door appellante aan een derde verhuurd, maar deze huurovereenkomst was ten tijde van het primaire besluit beëindigd zodat appellante verantwoordelijk is voor de naleving van de uit de regelgeving voortvloeide eisen voor de inrichting. Dit is temeer het geval nu in de huurovereenkomst is bepaald dat de verhuurder ervoor dient te zorgen dat het tankstation voldoet aan de (milieu)eisen en dat het de verantwoordelijkheid van verhuurder is dat het tankstation aan de noodzakelijke vergunningen voldoet. Appellante is terecht als drijver van de inrichting en derhalve als overtreder aangemerkt.
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Regeling algemene regels voor inrichtingen milieu beheer, artikel 3.37 1. Procesverloop Bij besluit van 1 december 2009 heeft het college aan MVG een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 3.37, derde lid, van de Rege ling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: de Regeling). Bij besluit van 11 mei 2010
Milieu
heeft het college het door MVG hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. Bij het besluit van 1 december 2009 is aan MVG een last onder dwangsom opgelegd vanwege over treding van artikel 3.37, derde lid, van de Regeling. De last houdt in dat MVG binnen zes weken na 12 mei 2010 de ondergrondse opslagtanks moet verwijde ren. Indien niet aan de last wordt voldaan, wordt een dwangsom verbeurd van € 5.000,00 per week met een maximum van € 50.000,00. 2.3. MVG neemt het standpunt in dat zij niet als over treder kan worden aangemerkt, zodat de last onder dwangsom ten onrechte aan haar is opgelegd. Volgens MVG is zij sinds 1 juni 1999 niet de drijver van de inrichting geweest. In dit verband voert MVG aan dat zij op 31 mei 1999 de opslag van brandstoffen heeft beëindigd en dat zij per 1 juni 1999 het tankstation aan [bedrijf] heeft verhuurd. [bedrijf] en de rechts opvolger van [bedrijf], Oliecentrale Nederland B.V. (hierna: OCN) hebben het tankstation voor hun reke ning en risico geëxploiteerd, aldus MVG. Volgens haar had OCN dan ook zeggenschap over het tankstation. Per 31 mei 2009 heeft OCN de huur en exploitatie beëindigd en derhalve heeft OCN ook het opslaan van brandstoffen beëindigd, aldus MVG. MVG wijst in dit verband op het door OCN verrichte eindsituatie bodem onderzoek en het door OCN aan het college toegezon den rapport ‘Eindsituatie bodemonderzoek ter plaatse van het Brandstof Service Punt aan de Larenseweg 48 te Holten’ van mei 2009. Voorts voert MVG aan dat artikel 4 van de tussen MVG en [bedrijf] gesloten huur overeenkomst alleen ziet op de verbouwing en de door [bedrijf] verlangde bouwkundige inrichting van het tankstation en dat artikel 10 van de huurovereenkomst alleen betrekking heeft op de KIWA keuringseisen van de ondergrondse opslagtanks. Volgens MVG behoefde zij alleen ervoor zorg te dragen dat per 1 juni 1999 een milieuvergunning voorhanden was. MVG wijst daarnaast op artikel 6 van de huurovereenkomst. Ver der voert zij onder meer aan dat de huurovereenkomst niet ziet op de winkel bij het tankstation, dat [bedrijf] de voorraad brandstof en goodwill heeft overgenomen, StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 22
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:36
23
Milieu
dat de garantstelling als bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) als vang net verbonden is aan de locatie en dat uit een e-mail van MVG van 5 juni 2009 blijkt dat OCN sinds 1 juni 1999 de drijver van de inrichting was. 2.3.1. Het college betoogt dat MVG terecht is aan geschreven als overtreder, omdat zij kan worden beschouwd als drijver van de inrichting. Daartoe wijst het college op de tussen MVG en [bedrijf] gesloten huurovereenkomst omtrent het tankstation. Volgens het college blijkt uit de artikelen 4 en 10 van deze huurovereenkomst, die MVG verplichten ervoor zorg te dragen dat het tankstation voldoet aan de daarvoor door de wet en/of plaatselijke verordening te stellen milieueisen, dat MVG zeggenschap over de inrichting heeft. In dit verband voert het college aan dat MVG in de jaren 2001, 2004 en 2005 meldingen in het kader van het Activiteitenbesluit heeft gedaan en dat MVG steeds is aangesproken op naleving van de milieu wetgeving en daadwerkelijk ook de voor naleving beno digde handelingen heeft verricht. Volgens het college is aan artikel 6 van de huurovereenkomst op geen enkele wijze vorm gegeven. Het college voert voorts aan dat de wettelijk vereiste garantstelling als bedoeld in artikel 2.24, eerste lid, van het Activiteitenbesluit op naam van MVG staat. Daarnaast wijst ook het college op de e-mail van MVG van 5 juni 2009. De door MVG aan gehaalde brief van 26 mei 1998 doet daar niet aan af, aldus het college. 2.3.2. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leg gen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Ingevolge artikel 1.4, tweede lid, van het Activiteiten besluit voldoet degene die een inrichting type B drijft aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels. Ingevolge artikel 3.37, derde lid, van de Regeling ver wijdert degene die het opslaan van vloeistof heeft beëindigd, de ondergrondse opslagtank met de daar bij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na de beëindiging. Indien verwijdering als gevolg van de ligging redelijkerwijs niet kan worden gevergd wordt de ondergrondse opslagtank met de
daarbij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na de beëindiging onklaar gemaakt. 2.3.3. Ter beantwoording van de vraag of MVG als drij ver van de inrichting en daarmee als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden aangemerkt, overweegt de voorzitter als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat MVG eigenaar is van de ondergrondse opslagtanks en leidingen alsmede van het perceel grond waarin deze zich bevinden. Per 1 juni 1999 heeft MVG het per ceel grond met de ondergrondse opslagtanks verhuurd aan [bedrijf] en de rechtsopvolger van [bedrijf], OCN. OCN heeft per 31 mei 2009 de huur beëindigd. De voorzitter overweegt dat gelet op deze laatste omstan digheid MVG verantwoordelijk is voor de naleving van de uit de regelgeving voortvloeiende eisen betreffende de inrichting. Dit is temeer het geval nu in artikel 4, eerste lid, van de huurovereenkomst tussen MVG en [bedrijf], voor zover hier van belang, is bepaald dat de verhuurder ervoor dient te zorgen dat het tankstation voldoet aan de daarvoor door de wet en/of plaatse lijke verordening te stellen (milieu) eisen. Voorts is in artikel 6, tweede lid, van de huurovereenkomst, voor zover hier van belang, bepaald dat het de verantwoor delijkheid van de verhuurder is dat het tankstation aan de noodzakelijke vergunningen voldoet. Gelet op het vorenoverwogene heeft het college MVG terecht als drijver van de inrichting en derhalve als overtreder aangemerkt. In hetgeen MVG op dit punt heeft aan gevoerd, ziet de voorzitter geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze beroepsgrond faalt. Annotatie 1. In de hiervoor opgenomen uitspraak is de vraag aan de orde wie als drijver van de inrichting en daar mee de als overtreder in de zin van artikel 5:32 Awb dient te worden gekwalificeerd ingeval een bedrijf (in dit geval een tankstation) verhuurd is (geweest). Doorgaans wordt de huurder of koper in dergelijke gevallen aangemerkt als drijver van de inrichting (zie bijvoorbeeld ABRvS 30 januari 2008, nr. 200702980/1 en ABRvS 15 september 2008, nr. 200805892/1). In de onderhavige uit spraak wordt echter de eigenaar (verhuurder) aan gemerkt als drijver, omdat de huur (ten tijde van StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 23
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:36
24
Milieu
het bestreden besluit) is beëindigd en bovendien in de huurovereenkomst staat dat de verhuurder moet zorgen dat het tankstation aan de milieueisen vol doet en dat het de verantwoordelijkheid is van de verhuurder dat het tankstation aan de vergunning voldoet. De uitspraak is het bespreken waard nu de huur is beëindigd en – voor zover mij bekend – er weinig uitspraken zijn waarin in die situatie wordt vastgesteld wie de drijver van de inrichting is. Bovendien acht de Afdeling de huurovereenkomst – hoewel beëindigd – mede van belang voor het antwoord op de vraag wie de drijver van de inrich ting is. 2. Wat was er in de onderhavige uitspraak aan de hand? In strijd met de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (de Regeling) was de ondergrondse opslagtank met daarbij beho rende leidingen en appendages niet binnen acht weken na beëindiging van de opslag van de vloei stof verwijderd (art. 37). Om die reden was er een last onder dwangsom opgelegd aan Mengvoeder groep B.V. (MVG), de eigenaar van ondergrondse opslagtanks, leidingen en het perceel grond waarin deze zich bevinden. Volgens MVG was zij niet de overtreder, nu het tankstation verhuurd is geweest en de huurder zeggenschap had over het tank station. Volgens MVG was de rechtsopvolger van de huurder (Oliecentrale Nederland B.V. (OCN)) verantwoordelijk voor het naleven van de bepa ling. OCN heeft volgens MVG de exploitatie en dus het opslaan van vloeistof beëindigd. Daarom had OCN volgens MVG de opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages moeten ver wijderen. De voorzitter volgt deze redenering niet. Volgens de voorzitter is MVG drijver van de inrich ting en daarmee overtreder. De voorzitter leidt dit af uit de verschillende feiten. De belangrijkste lijkt het feit dat MVG eigenaar is van de ondergrondse opslagtanks, leidingen en het perceel grond waarin deze zich bevinden en dat OCN de huur per 31 mei 2009 heeft beëindigd. Vanwege het beëindigen van de huur door OCN is MVG volgens de voorzitter ver antwoordelijk voor de naleving van de (o.a.) milieu regelgeving. Hoewel de voorzitter dit niet expliciet zegt, lijkt hiermee aan het zeggenschapscriterium te worden getoetst; wie heeft er zeggenschap over (de beëindiging van) de exploitatie. Daarnaast blijkt uit de uitspraak dat ook een privaatrechtelijke over
eenkomst van belang is voor het antwoord op de vraag wie drijver en dus overtreder is. De voorzitter leidt namelijk uit de omstandigheid dat in de huur overeenkomst is bepaald dat de verhuurder (MVG) ervoor moet zorgen dat het tankstation voldoet aan de milieueisen en dat het de verantwoordelijkheid van de verhuurder (MVG) is dat het tankstation aan de noodzakelijke vergunningen voldoet af dat MVG drijver is. In de onderhavige uitspraak is het feit dat de huur reeds was beëindigd, klaarblijkelijk niet van doorslaggevend belang. Ik vraag me overigens af of de voorzitter MVG – gelet op deze huurover eenkomst – ook als drijver zou hebben aangemerkt als OCN het tankstation nog wel exploiteerde. OCN zou dan immers de exploitant zijn; degene die zeg genschap heeft over de exploitatie. Zou dan uit de huurovereenkomst moeten worden afgeleid dat MVG de drijver is? Het lijkt me dat in die situatie OCN als drijver en dus als overtreder moet worden aangemerkt. 3. In de onderhavige uitspraak was een artikel van de Regeling overtreden. Zou deze uitspraak tot een andere uitkomst hebben geleid als het over treden voorschrift in een omgevingsvergunning zou zijn vervat? Een omgevingsvergunning geldt ‘voor een ieder die het project uitvoert’ (art. 2.25 lid 1 Wabo). Deze bepaling doet denken aan het inmiddels vervallen artikel 8.20 Wm. Daarin was bepaald dat een milieuvergunning geldt voor ‘een ieder die de inrichting drijft’. In concrete gevallen moet worden bepaald wie het project uitvoert. Met degene ‘die het project uitvoert’ is bedoeld degene die voor die uitvoering verantwoordelijk is, dus de eigenaar of opdrachtgever. Die moet de vergunning voorschriften naleven of zorgen dat ze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, p. 113). Deze uitleg lijkt aan te sluiten bij de wijze waarop het begrip drijver is uitgelegd (Zie o.a. C.L. Knijff, ‘Wie drijft de inrichting’, M en R 1999, p. 284 e.v.; V.M.Y. van ’t Lam, Het begrip inrichting in de Wet milieubeheer (diss. Utrecht), Den Haag: BJu 2005, i.h.b. p. 37-69; V.M.Y. van ’t Lam ‘Handhaving in het milieurecht: wanneer mag het bevoegd gezag afzien van handhavend optreden en wie is de over treder?’, StAB 2010, nr. 2, p. 9-14, i.h.b. p. 12-13). In de memorie van toelichting staat bovendien dat degene ‘die het project uitvoert’, uit meer dan een StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 24
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:36
25
Milieu
(rechts)persoon kan bestaan. Net zoals nu in het kader van de Wm voor bijvoorbeeld een benzine tankstation vaak zowel de benzinemaatschappij als de exploitant vergunninghouder zijn, kan dat in het kader van de Wabo ook het geval zijn (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, p. 113). Waarschijnlijk blijft daarom voor het antwoord op de vraag wie het project uitvoert de jurisprudentie over de drij ver van de inrichting van belang. Om die reden zal de uitspraak – naar ik vermoed – niet tot een andere uitkomst hebben geleid als het overtreden voorschrift in een omgevingsvergunning zou zijn vervat. Volledigheidshalve zij gewezen op het feit dat de omgevingsvergunning, evenals de Wmvergunning, een zaaksgebonden vergunning is (Kamerstukken II 2006/07, 30 844, p. 113). Als de omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander, dan moet dat ten minste een maand van te voren worden gemeld bij het bevoegd gezag door de aanvrager of vergunninghouder (artikel 2.25 lid 2 Wabo). Het melden van de overgang is – evenals bij het vervallen artikel 8.20 Wm – geen constitu tief vereiste voor de overgang van de omgevings vergunning. 4. Aldus blijkt dat uit een privaatrechtelijke overeen komst kan worden afgeleid wie de drijver van de inrichting is. Voor de praktijk is van belang vast te stellen dat ook een huurovereenkomst die beëin digd is, nog van belang kan zijn voor het antwoord op de vraag wie drijver en dus overtreder is. Valérie van ’t Lam
10-114 ABRvS 21 juli 2010, nr. 200807503/1/R2 (GS Zuid-Holland) Casus Vergunning krachtens artikel 19d van de Natuur beschermingswet 1998 (Nbw 1998) voor het plaatsen en in werking hebben van drie windturbines in de nabijheid van het als speciale beschermingszone aangewezen natuurmonument ‘Krammer-Volkerak’. Appellante voert aan dat de windturbines de ongereptheid van het landschap en het weidse en open karakter van het natuurmonument zullen aantasten. Het college is van mening dat met het in werking treden van de Crisis- en herstelwet de Nbw 1998 in die zin is gewijzigd, dat enkel sprake kan zijn van een vergunningplicht voor handelingen die buiten het aangewezen natuurmonument plaatsvinden, indien deze handelingen zijn opgenomen in de aanwijzingsbesluiten. Nu dit laatste niet is gebeurd, behoeven de handelingen volgens het college niet langer te worden getoetst aan de nationale doelstellingen, zoals opgenomen in de aanwijzingsbesluiten. Rechtsvraag Dient het oprichten en het gebruik van de wind turbines aan de nationale doelstellingen te worden getoetst? Uitspraak De nationale doelstellingen maken niet langer onderdeel uit van het toetsingskader van de vergunningverlening krachtens artikel 19d van de Nbw 1998, maar op grond van artikel 19ai van deze wet is het beschermingsregime van artikel 16 van overeenkomstige toepassing op handelingen die schadelijk kunnen zijn voor deze doelstellingen. Nu het ‘Krammer-Volkerak’ op grond van de Nbw (oud) is aangewezen, geldt – gelet op de artikelen 16 en 65 van de Nbw 1998 – het beschermingsregime van artikel 16 eveneens voor schadelijke handelingen die buiten het gebied worden verricht, zonder dat deze handelingen vermeld zijn in de aanwijzingsbesluiten van het ‘Krammer-Volkerak’ tot staats- en beschermd natuurmonument. De stelling van het college dat de oprichting en het gebruik van de wind-
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 25
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:36
26
Milieu
turbines niet langer aan de nationale doelstellingen behoeven te worden getoetst is dus onjuist. Opdracht aan het college om het gebrek in het besluit te herstellen door zo nodig op grond van nader onderzoek inzichtelijk te maken dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet door de windturbines zullen worden aangetast.
Nbw 1998 is artikel 16 van overeenkomstige toepas sing op de oprichting en het inwerking hebben van de onderhavige windmolens, aldus het college. Op grond van artikel 16, vierde lid, van de Nbw 1998 kan enkel sprake zijn van een vergunningplicht voor handelin gen die buiten het aangewezen staats- of beschermd natuurmonument plaatsvinden, indien deze handelin gen zijn opgenomen in de aanwijzingsbesluiten. Nu het oprichten en in werking hebben van de onderhavige windturbines niet in de besluiten tot aanwijzing van het ‘Krammer-Volkerak’ als staats- en beschermd natuur moment zijn opgenomen, behoeven deze handelingen volgens het college niet langer te worden getoetst aan de nationale doelstellingen, zoals opgenomen in deze aanwijzingsbesluiten.
Natuurbeschermingswet 1998, artikelen 16, 19ai, 19d en 65 Wet op de Raad van State, artikel 36 1. Procesverloop Bij besluit van 25 juni 2007 heeft het college een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuur beschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) ver leend aan Agro Wind Moerdijk voor het plaatsen en in werking hebben van drie windturbines in de SabinaHenrica polder in de nabijheid van het als speciale beschermingszone aangewezen gebied ‘Krammer- Volkerak’. Bij besluit van 4 september 2008 heeft het college het door de Stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. 2. Relevante overwegingen (…) Aantasting van het landschap 2.8. De Stichting betoogt tot slot dat de windturbi nes de ongereptheid van het landschap en het weidse en open karakter van het gebied ‘Krammer-Volkerak’ zullen aantasten. Dit is in strijd met de doelstellingen die voortvloeien uit de aanwijzing van het gebied als staats- en beschermd natuurmonument. Het college heeft dit aspect ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken, aldus de Stichting. 2.8.1. Het college heeft zich ter zitting op het stand punt gesteld dat in het besluit tot verlening van de vergunning en het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de effecten van de windturbines op de weidsheid en de ongereptheid van het ‘KrammerVolkerak’. Het college heeft voorts ter zitting betoogd dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. In dit verband wijst het college erop dat met de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet onder meer artikel 19ia aan de Nbw 1998 is toegevoegd. Op grond van artikel 19ia
Daarnaast heeft het college zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het de weidsheid en de ongereptheid van het ‘Krammer-Volkerak’ door de windturbines niet zal worden aangetast, omdat in de omgeving reeds meerdere windturbines aanwezig zijn. 2.8.2. Zoals reeds overwogen onder 2.3.2. zijn bij besluit van 2 augustus 1988 delen van het gebied ‘Krammer-Volkerak’ aangewezen als beschermd natuurmonument. De niet eerder aangewezen delen van het gebied zijn bij besluit van 2 november 1988 aangewezen als staatsnatuurmonument. In de toelich ting bij de besluiten tot aanwijzing van het ‘KrammerVolkerak’ als staats- en beschermd natuurmonument, welke onderdeel uitmaakt van deze besluiten, staat met betrekking tot het natuurschoon van het gebied het volgende: ‘Het “Krammer-Volkerak” is vanwege zijn weidsheid en zijn ongereptheid van betekenis uit het oogpunt van natuurschoon. De afwisseling van open water, krekenstelsels, slikken en schorren is hiervoor mede van wezenlijk belang.’ Nu, zoals reeds overwogen onder 2.3.3., de doelstellingen zoals geformuleerd in voornoemde aanwijzingsbesluiten, de zogenoemde nationale doelstellingen, op grond van artikel 15a, derde lid, van de Nbw 1998 onderdeel uitmaken van het toetsingskader van vergunningverlening krachtens artikel 19d van de Nbw 1998, diende het college bij de besluitvorming rekening te houden met deze doelstel lingen. Het college is noch in het besluit tot verlening van de vergunning noch in het bestreden besluit inge gaan op de mogelijke gevolgen van de windturbines in verband met de nationale doelstellingen. Gelet hierop berust het bestreden besluit naar het oordeel van StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 26
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:36
27
Milieu
de Afdeling niet op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. 2.9. Ingevolge artikel 19ia, eerste lid, van de Nbw 1998, zoals deze wet geldt ten tijde van deze uit spraak en voor zover hier van belang, is in het geval de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied mede betrekking heeft op doelstellin gen als bedoeld in artikel 10a, derde lid, artikel 16, eerste tot en met zesde lid, van overeenkomstige toepassing op handelingen die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschap pelijke betekenis van het Natura 2000-gebied anders dan vereist ingevolge de richtlijnen, bedoeld in arti kel 10a, tweede lid, of voor dieren en planten in dat gebied, of die het gebied ontsieren, met dien verstande dat: in het vierde lid in plaats van het besluit tot aan wijzing als beschermd natuurmonument, bedoeld in artikel 10 wordt gelezen: het besluit tot aanwijzing, bedoeld in artikel 10a. Gelet hierop maken de natio nale doelstellingen niet langer onderdeel uit van het toetsingskader van de vergunningverlening krachtens artikel 19d van de Nbw 1998, maar is op grond van artikel 19ia het beschermingsregime van artikel 16 van overeenkomstige toepassing op handelingen die scha delijke kunnen zijn voor deze doelstellingen.
natuurmonumenten die op grond van de Nbw (oud) zijn aangewezen, in afwijking van artikel 16, vierde lid, het verbod van artikel 16, eerste lid, voor in dat artikellid bedoelde schadelijke handelingen die buiten het beschermde natuurmonument of staatsnatuur monument worden verricht zonder dat deze handelin gen vermeld zijn in het besluit tot aanwijzing. Nu het ‘Krammer-Volkerak’ op grond van de Nbw (oud) is aangewezen geldt het beschermingsregime van artikel 16, eerste lid, anders dan het college kennelijk veronderstelt, eveneens voor in dat artikellid bedoelde schadelijke handelingen die buiten het gebied worden verricht, zonder dat deze handelingen vermeld zijn in de aanwijzingsbesluiten van het ‘Krammer-Volkerak’ tot staats- en beschermd natuurmonument. De stelling van het college dat de oprichting en het gebruik van de windturbines op grond van artikel 19ia en 16, eerste en vierde lid, van de Nbw 1998, niet langer aan de nationale doelstellingen behoeven te worden getoetst is derhalve onjuist. 2.9.2. De door het college ter zitting naar voren gebrachte stelling dat de windturbines de weidsheid en ongereptheid van het ‘Krammer-Volkerak’ niet zullen aantasten, heeft het college niet nader onderbouwd. Bestuurlijke lus
2.9.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van het college in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappe lijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuur monument of die het beschermd natuurmonument ontsieren. Ingevolge het vierde lid is het in het eerste lid bedoelde verbod tevens van toepassing op handelingen als bedoeld in dat lid, die buiten het beschermd natuur monument kunnen worden verricht en die zijn vermeld in het besluit tot aanwijzing, bedoeld in artikel 10a, of een besluit tot voorlopige aanwijzing, bedoeld in arti kel 12.
2.10. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 36, zesde lid, van de WRvS op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstel len. Het college dient hiertoe een deugdelijke motivering aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen, in die zin dat zo nodig op grond van nader onderzoek, inzichtelijk wordt gemaakt op grond waarvan het col lege zich op het standpunt stelt dat de natuurlijke kenmerken van het gebied ‘Krammer-Volkerak’, zoals omschreven in het besluit tot aanwijzing van dit gebied als beschermd natuurmonument van 2 augustus 1988 en het besluit tot aanwijzing van dit gebied als staats natuurmonument van 2 november 1988, niet door de windturbines zullen worden aangetast.
Ingevolge artikel 65 van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, geldt ten aanzien van beschermde StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 27
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:36
28
10-115 ABRvS 21 juli 2010, nr. 200903782/1/R2 (GS Noord-Brabant) Casus Vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) voor een varkenshouderij in de nabijheid van een beschermd natuurmonument. Volgens appellante zijn de schadelijke effecten van het exploiteren van de veehouderij op het natuur monument onvoldoende bij het besluit betrokken. Het college stelt zich op het standpunt dat de vergunning kan worden verleend op basis van bestaande rechten die worden ontleend aan een eerder verleende milieuvergunning en op basis van het onder artikel 12 van de Nbw (oud) gevoerde beleid van de minister van LNV dat geen sprake was van vergunningplicht indien de depositie op een ammoniakgevoelig gebied onder de 15 mol/ha/jaar blijft. Volgens het college gebiedt de rechtszekerheid dat aansluiting dient te worden gezocht bij dat destijds door de minister gevoerde beleid, in die zin dat bij een ammoniakdepositie tot 15 mol/ha/jaar geen effecten op de natuurwaarden van een beschermd natuurgebied zijn te verwachten. Rechtsvraag Kan op basis van de milieuvergunning en de rechtszekerheid de vergunning krachtens de Nbw 1998 worden verleend? Uitspraak Voor het exploiteren van de veehouderij is een vergunning krachtens artikel 16 van de Nbw 1998 vereist. Niet eerder is een vergunning verleend krachtens de Nbw (oud) dan wel krachtens de Nbw 1998. Het bestaan van een milieuvergunning is niet relevant voor de vraag of een vergunning krachtens de Nbw 1998 is vereist of kan worden verleend en betekent evenmin dat er vergunde rechten zijn waarmee bij het verlenen van een vergunning krachtens de Nbw 1998 rekening zou moeten worden gehouden. Het college heeft de bij de milieuvergunning vergunde ammoniakdepositie dan ook niet als uitgangspunt mogen hanteren. Het college is van oordeel dat in verband met het rechtszekerheidbeginsel bij de verlening van de
Milieu
vergunning op grond van de Nbw 1998 hetzelfde beleid als destijds onder de Nbw (oud) dient te worden toegepast. Gelet op artikel 16, derde lid, van de Nbw 1998 kan de vergunning echter, behoudens de aanwezigheid van dwingende redenen van groot openbaar belang, slechts worden verleend indien met zekerheid vaststaat dat de handelingen waarop zij betrekking heeft de natuurlijke kenmerken van het gebied niet aantasten. De betekenis van het rechtszekerheidsbeginsel strekt niet zo ver dat op grond daarvan de verplichting die uit artikel 16, derde lid, voortvloeit niet zou gelden. Natuurbeschermingswet 1998, artikel 16, derde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het col lege aan [vergunninghouder] een vergunning krach tens artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats] in de nabijheid van het als beschermd natuurmonument aangewezen gebied ‘Hildsven’. Bij besluit van 14 april 2009 heeft het col lege het door MOB hiertegen gemaakte bezwaar als nog ongegrond verklaard. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van het college in een beschermd natuur monument handelingen te verrichten, te doen verrich ten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke bete kenis van het beschermd natuurmonument of voor die ren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren. Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden als schadelijke handelingen in elke geval aangemerkt handelingen die de in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument vermelde wezenlijke ken merken van het beschermde natuurmonument aantas ten. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 28
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:36
29
Milieu
wordt een vergunning als bedoeld in het eerste lid, voor zover die betrekking heeft op het verrichten, het doen verrichten of het gedogen van handelingen die signifi cante gevolgen kunnen hebben voor het natuurschoon, de natuurwetenschappelijke betekenis of voor dieren of planten in een beschermd natuurmonument, slechts verleend indien met zekerheid vaststaat dat die han delingen de natuurlijke kenmerken van het beschermd natuurmonument niet aantasten, tenzij dwingende redenen van groot openbaar belang tot het verlenen van een vergunning noodzaken. Ingevolge het vierde lid is het in het eerste lid bedoelde verbod tevens van toepassing op handelingen als bedoeld in dat lid, die buiten het beschermd natuur monument kunnen worden verricht en die zijn vermeld in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuur monument, bedoeld in artikel 10, of een besluit tot voorlopige aanwijzing, bedoeld in artikel 12. Ingevolge artikel 65 van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, geldt ten aanzien van beschermde natuurmonumenten die op grond van de Nbw (oud) zijn aangewezen, in afwijking van artikel 16, vierde lid, het verbod van artikel 16, eerste lid, voor in dat artikellid bedoelde schadelijke handelingen die buiten het beschermde natuurmonument of staatsnatuur monument worden verricht zonder dat deze handelin gen vermeld zijn in het besluit tot aanwijzing. 2.2. Bij besluit van 24 november 1977 is het gebied ‘Hildsven’ aangewezen als beschermd natuurmonu ment. In het aanwijzingsbesluit is onder meer vermeld dat het natuurmonument bestaat uit een betrekkelijk voedselrijk ven, dat aan de randen geleidelijk overgaat in hoger gelegen, deels voedselarme zandgronden. De natuurwetenschappelijke betekenis wordt in hoofdzaak bepaald door de afwisseling en overgangen in hoogte, bodemsamenstelling, voedselrijkdom en grondwater stand, die hebben geleid tot een verscheidenheid aan levensgemeenschappen van matig voedselrijk ondiep water, oeverstroken, broekbossen en voedselarme hooggelegen bossen. 2.3. De vergunning heeft betrekking op de exploitatie van een varkenshouderij, overeenkomstig de daarvoor in 1999 krachtens de Wet milieubeheer verleende ver gunning. De veehouderij is op ongeveer 2150 meter
gelegen van het als beschermd natuurmonument aan gewezen gebied ‘Hildsven’. 2.4. MOB kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij betoogt dat het college bij de beoordeling van de vraag of het exploiteren van de veehouderij schadelijke effecten heeft op de natuurwaarden van het gebied ten onrechte de aangevraagde situatie heeft vergeleken met de op 1 oktober 2005 geldende milieu vergunning. Volgens MOB is onvoldoende onderzoek verricht naar het verzuringsgevoelige karakter van het gebied en de effecten van de varkenshouderij op het natuurgebied. Voorts zijn ten onrechte de achtergrond deposities niet bij het besluit betrokken, aldus MOB. 2.5. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de emissies die op grond van de op 1 oktober 2005 vigerende onherroepelijke milieuvergunning waren vergund, dienen te worden beschouwd als bestaand recht. Bij de beantwoording van de vraag of zich schadelijke effecten op de natuurwaarden in het gebied ‘Hildsven’ voordoen, dient volgens het college de aangevraagde situatie te worden vergeleken met de op die datum vigerende, in 1999 verleende milieu vergunning. In dit verband stelt het college dat de vee houderij onder artikel 12 van de Nbw (oud) op grond van het beleid van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit niet vergunningplichtig was. Dit beleid hield in dat een depositie op een ammoniak gevoelig gebied tot 15 mol/ha/jaar als niet vergunning plichtig werd beschouwd, aldus het college. Nu ten opzichte van de milieuvergunning geen sprake is van een toename van de ammoniakdepositie, concludeert het college dat de exploitatie van de varkenshouderij geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurwaar den van het gebied. Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat in verband met de rechtszekerheid dient te worden aan gesloten bij het beleid van de minister onder de Nbw (oud), in die zin dat bij een ammoniakdepositie tot 15 mol/ha/jaar geen effecten op de natuurwaarden van een beschermd natuurgebied zijn te verwachten. 2.6. Vaststaat dat voor het exploiteren van de onder havige varkenshouderij een vergunning krachtens arti kel 16 van de Nbw 1998 is vereist. Verder staat vast dat voor de exploitatie van de varkenshouderij niet eer der een vergunning krachtens de Nbw (oud) dan wel StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 29
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:36
30
Milieu
krachtens de Nbw 1998 is verleend. De Afdeling over weegt dat het bestaan van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer niet relevant is voor de vraag of een vergunning krachtens de Nbw 1998 is vereist of kan worden verleend. Het bestaan van een dergelijke vergunning betekent evenmin dat er vergunde rech ten zijn waarmee bij het verlenen van een vergunning krachtens de Nbw 1998 rekening zou kunnen worden gehouden. Het college heeft bij de beoordeling van de effecten van de varkenshouderij op het natuurgebied dan ook niet de krachtens de Wet milieubeheer ver gunde ammoniakdepositie als uitgangspunt mogen hanteren.
volgens het college voorheen door de minister werd gevoerd, ten grondslag heeft gelegd. Een nadere beoor deling van de gevolgen voor de natuurwaarden in het gebied, waarbij naast de individuele depositie van de veehouderij op het gebied in ieder geval ook de draag kracht van het gebied en de reeds aanwezige achter grondbelasting worden betrokken, is evenwel achter wege gebleven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college hiermee nagelaten bij de voorbereiding van het bestreden besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belan gen. Het voorgaande klemt te meer aangezien, zoals het college ter zitting heeft verklaard, met betrekking tot de ammoniakdepositie ter plaatse van het gebied ‘Hildsven’ al sprake is van een overbelaste situatie en het gebied, naar het college in het verweerschrift en ter zitting heeft gesteld, gevoelig is voor verzuring. Voorts heeft het college ter zitting weliswaar uiteengezet dat provinciaal beleid wordt ontwikkeld om tot een ver betering van de achtergronddepositie te komen, maar niet is inzichtelijk gemaakt in hoeverre de toename van depositie door de betrokken veehouderij tegen de ach tergrond van dit beleid aanvaardbaar is.
Blijkens de Memorie van Antwoord bij de Interim wet Ammoniak en veehouderij (Kamerstukken I 1993/1994, 23 221, nr. 200b, blz. 11) hanteerde de minister onder de Nbw (oud) het beleid dat aan vee houderijen met een depositie van onder de 15 mol/ ha/jaar vergunning kon worden verleend. De stelling van het college dat, volgens het beleid van de minis ter, onder de Nbw (oud) voor de exploitatie van de varkenshouderij geen vergunning nodig was, is der halve onjuist, nog afgezien van het feit dat het door de minister gevoerde beleid niet kan afdoen aan de in het toenmalige artikel 12 van de Nbw (oud) neergelegde verplichting. Het college heeft ter zitting gesteld dat, nu de varkens houderij op grond van het voornoemde beleid van de minister onder de Nbw (oud) zonder meer een vergun ning zou hebben verkregen omdat de depositie van het bedrijf lager is dan 15 mol/ha/jaar, in verband met het rechtszekerheidsbeginsel bij de verlening van de ver gunning op grond van de Nbw 1998 hetzelfde beleid dient te worden toegepast. De gevraagde vergunning kon echter, gelet op artikel 16, derde lid, van de Nbw 1998, behoudens de aanwezigheid van dwingende redenen van groot openbaar belang slechts worden verleend indien met zekerheid vaststond dat de han delingen waarop zij betrekking heeft de natuurlijke kenmerken van het gebied niet aantasten. De beteke nis van het rechtszekerheidsbeginsel strekt niet zo ver dat op grond daarvan de verplichting die uit artikel 16, derde lid, voortvloeit niet zou gelden.
2.7. In hetgeen MOB heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te wor den vernietigd. De overige beroepsgronden van MOB behoeven geen bespreking meer.
De Afdeling stelt vast dat het college aan het bestre den besluit slechts de eerder verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer en het beleid, zoals dat StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 30
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:36
31
Milieu
10-116 Vz. ABRvS 26 juli 2010, nr. 201003985/2/R2 (GS Limburg) Casus Vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) voor het wijzigen van een bestaande varkensfokkerij nabij een drietal Natura 2000-gebieden. Bij het verlenen van de vergunning is gebruikgemaakt van de salderingsmethode. Ten behoeve van de saldering zijn ammoniakrechten gekocht van vier bedrijven en zijn de milieuvergunningen van deze bedrijven ingetrokken. Appellante stelt dat de Nbw 1998 niet voorziet in de mogelijkheid van salderen. Rechtsvraag Kan de vergunning worden verleend met toepassing van de salderingsmethode? Uitspraak Het antwoord op de vraag of bij de vergunning verlening saldering met ammoniakrechten van andere bedrijven is toegestaan, vereist nader onderzoek waarvoor de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent. Daarom dient het verzoek te worden beoordeeld aan de hand van een belangenafweging. Het bedrijf is bij de uitbreiding gebaat, maar thans worden geen bouwwerkzaamheden ten behoeve van de uitbreiding uitgevoerd. Tegenover het bedrijfsbelang staat het belang van het behoud van de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden. In dit verband is van betekenis dat de uitbreiding tot een aanzienlijke toename van de ammoniakemissie leidt, terwijl de achtergrondconcentraties reeds een te hoge belasting vormen van de Natura 2000-gebieden. Om te voorkomen dat voor de behandeling van het beroep in hoofdzaak een onomkeerbare situatie ontstaat, dient het besluit te worden geschorst.
Natuurbeschermingswet 1998, artikelen 16 en 19d
1. Procesverloop Bij besluit van 11 maart 2010 heeft het college aan [vergunningaanvrager] een vergunning onder voor schriften verleend op grond van de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) voor de wijziging van de bestaande varkens fokkerij. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. De vergunning is aangevraagd voor het exploi teren van een varkensfokkerij nabij de drie Natura 2000-gebieden Groote Peel, Sarsven en de Banen en Weerter- en Budelerbergen en Ringselven. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend op grond van de artikelen 16 en 19d van de Nbw 1998, omdat de ammoniakdepositie in de gebieden ondanks de uit breiding van de varkensfokkerij niet toeneemt en uit de passende beoordeling naar voren is gekomen dat geen negatieve effecten op de gebieden zijn te verwachten. 2.3. (…) 2.4. Met het verzoek om voorlopige voorziening beoogt MOB de realisatie van de uitbreiding van de varkens fokkerij en de daarmee samenhangende ammoniak depositie te voorkomen. 2.4.1. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten behoeve van de uitbreiding van het bedrijf inmid dels een stal is gerealiseerd en een tweede stal op korte termijn zal worden gerealiseerd. Gelet hierop acht de voorzitter een spoedeisend belang aanwezig. 2.5. MOB betoogt dat onvoldoende is gemotiveerd waarom een depositietoename in dit geval aanvaard baar is. MOB kan zich niet verenigen met het uitgangs punt van salderen. Zij voert daartoe primair aan dat de Nbw 1998 niet voorziet in de mogelijkheid van salderen. Subsidiair betoogt MOB dat ten onrechte is gesaldeerd met ammoniakemissies van bedrijven die geen relatie hebben met de uitbreiding van de varkensfokkerij. Bovendien lenen vergunde rechten zich volgens MOB niet voor salderen. Ook heeft zij bezwaren tegen de bij de saldering gebruikte wijze StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 31
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:37
32
Milieu
van berekening van de stikstofdepositie. Volgens MOB bestaat een aanmerkelijk verschil in de uitkomsten indien gerekend wordt met het oude berekenings model enerzijds en het AAgro-Stacksmodel ander zijds. Voorts is het MOB onduidelijk hoe de uitkom sten van het AAgro-Stacksmodel zich verhouden tot het verspreidingsmodel Operationeel Prioritaire Stof fen (hierna: OPS-model). MOB betoogt verder dat de passende beoordeling niet deugdelijk is, omdat hieruit geen zekerheid kan worden verkregen dat de natuur lijke kenmerken van de drie Natura 2000-gebieden niet worden aangetast. Tot slot voert MOB aan dat de vergunning ten onrechte voor onbepaalde tijd is ver leend.
aanvrager] bij de uitbreiding is gebaat. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat thans bouwwerkzaamheden ten behoeve van de uitbreiding worden uitgevoerd. Tegenover het bedrijfsbelang staat het belang dat is gemoeid met behoud van de natuur lijke kenmerken van de drie Natura 2000-gebieden. In dit verband is van betekenis dat de uitbreiding van de varkensfokkerij tot een aanzienlijke toename van de ammoniakemissie leidt. Tevens neemt de voorzitter in aanmerking dat volgens de passende beoordeling de achtergrondconcentraties in de huidige situatie reeds een te hoge belasting vormen voor de drie Natura 2000-gebieden. Gelet op het belang van MOB dat voor de behandeling van het beroep in de hoofdzaak geen onomkeerbare situatie ontstaat als gevolg van de nog uit te voeren bouwwerkzaamheden voor de stallen en het in gebruik nemen daarvan, ziet de voorzitter aan leiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. (…)
2.5.1. De vergunningaanvraag is beoordeeld aan de hand van het stand-still beleid. Op grond van dit beleid mag de ammoniakdepositie op een beschermd natuur gebied door uitbreiding van een veehouderij niet toe nemen, tenzij sprake is van volledige saldering. 2.5.2. De uitbreiding van de varkensfokkerij leidt tot een toename van ammoniakemissie van 3.766,9 kg NH3 naar 9.882,4 kg NH3 per jaar. Deze toename is volgens het college alleen toegestaan na volledige saldering en een passende beoordeling per Natura 2000-gebied. Ter zitting heeft het college gesteld dat bij de saldering het uitgangspunt is gehanteerd dat de ammoniakdepositie nergens in de beschermde natuurgebieden mag toenemen, waarbij wordt uitge gaan van de vergunde situatie zoals die bestond op het moment van de aanwijzing van de beschermde natuur gebieden. Uit de stukken is gebleken dat ten behoeve van de saldering ammoniakrechten zijn gekocht van vier bedrijven en dat de milieuvergunningen van deze bedrijven zijn ingetrokken. Het college stelt zich op het standpunt dat deze salderingsmethode naar de letter en het doel van de Nbw 1998 niet is uitgesloten. Par tijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of bij de vergunningverlening saldering met ammoniak rechten van andere bedrijven is toegestaan. De voor zitter is mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van oordeel dat beantwoording van de voorlig gende rechtsvraag nader onderzoek vereist waarvoor de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent. Daarom zal de voorzitter de vraag of het verzoek moet worden toegewezen beoordelen aan de hand van een belangenafweging. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het bedrijfsbelang van [vergunning
3. Beslissing (…) I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 11 maart 2010.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 32
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:37
33
Milieu
10-117 ABRvS 28 juli 2010, nr. 200906858/1/M1 (Nuth) Casus Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens het niet tijdig nemen van een handhavingsbesluit. Door het overtreden van de geluidnormen van het (toenmalige) Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer is de woning van appellant nagenoeg onverkoopbaar en onverhuurbaar gebleken tegen een redelijk te achten prijs. Hierdoor is schade ontstaan vanwege onder meer huurderving van de woning. Het college erkent dat het over een bepaalde periode nalatig is geweest en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld, maar stelt dat het oorzakelijk verband tussen de huurderving en het optreden van geluid overlast over deze periode door appellant niet is aangetoond. Bovendien strekt de geschonden norm volgens het college niet tot bescherming van de belangen van appellant, zodat het relativiteitsvereiste aan vergoeding van de gestelde schade in de weg staat. Rechtsvraag Staat het relativiteitsvereiste aan schadevergoeding in de weg? Uitspraak De Wet milieubeheer ziet niet op bescherming van louter economische belangen, maar op de bescherming van het milieu. In dit geval waar het gaat om geluidvoorschriften, betreft de bescherming van het milieu in het bijzonder de bescherming van de leefomgeving. De geluidvoorschriften strekken echter niet alleen tot bescherming tegen aantasting van het woongenot van omwonenden, maar ook van de daaruit voortvloeiende belangen, zoals die van een verhuurder. De huurprijs zal immers worden bepaald door het woon- en leefgenot van de bewoner. Hierbij is de leefomgeving een mede bepalende factor. Het standpunt van het college dat deze bescherming slechts zou zien op huurders, is dan ook niet juist. Schending van de geluidnormen is derhalve ook jegens appellant onrechtmatig. In onderlinge samenhang geldt dit ook voor de normen die zien op handhaving van de geluidvoorschriften en de normen die zien op het tijdig nemen van een besluit op
een verzoek daartoe. Deze normen strekken, nu het gaat om aantasting van een met het woongenot van omwonenden nauw samenhangend belang, mede tot bescherming tegen de door appellant gestelde ver mogensrechtelijke schade bestaande uit gederfde huurinkomsten door het onverhuurbaar worden van zijn pand als gevolg van de veroorzaakte geluid hinder, zodat het relativiteitsvereiste aan vergoeding van deze gestelde schade niet in de weg staat. De Afdeling acht het oorzakelijk verband afdoende aangetoond. De schade, voor zover het huurderving betreft, bestaat uit aantoonbare inkomstenderving gedurende 19 maanden dat de huurprijs met € 880 per maand is verlaagd. De Afdeling voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat het college een schadevergoeding van € 16.720 aan appellant dient te betalen. Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:75 1. Procesverloop Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade wegens het niet tijdig nemen van een handhavings besluit afgewezen. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Bij brief van 21 juni 2004 heeft [appellant] het college verzocht handhavend op te treden tegen het door [bedrijf] in strijd met voorschrift 1.1.1 van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, zoals dit destijds gold, veroorzaken van geluidoverlast door het verrichten van activiteiten in haar inrichting op het perceel [locatie 1] te [plaats]. [appellant] heeft in dit verband betoogd dat vanwege de in de nachtelijke uren verrichte werkzaamheden in en rond het bedrijfs pand een normale nachtrust niet tot de mogelijkheden behoort en gebruik van de woning [locatie 2] overdag en in de weekeinden niet acceptabel is. De huurder van de woning [locatie 2] heeft zich hierover meermalen bij [appellant] beklaagd en als gevolg van het in de nach telijke uren veroorzaakte en naar zijn mening volstrekt ontoelaatbare lawaai wordt de waarde van de woning [locatie 2] volgens [appellant] sterk negatief beïnvloed. De woning is hierdoor nagenoeg onverkoopbaar en onverhuurbaar gebleken, althans tegen een redelijk te achten prijs, aldus [appellant]. StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 33
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:37
34
Milieu
2.2. Bij brief van 1 februari 2005 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslis sing op zijn verzoek van 21 juni 2004. Bij uitspraak van 27 juli 2005, in zaak nr. 200505622/2, heeft de Voorzitter van de Afdeling de voorlopige voorziening getroffen dat het college wordt opgedragen binnen twee weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een beslissing op het verzoek te nemen. Bij brief van 8 september 2005 heeft het col lege het bezwaar gegrond verklaard.
2.4.1. Uit artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat het beroep van [appellant] tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar van 9 april 2009 wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 15 september 2009.
In haar uitspraak van 28 juni 2006, in zaak nr. 200508950/1 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling overwogen dat in de brief van 8 september 2005 niet alsnog een besluit is genomen ten aanzien van het verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen. De enkele mede deling in die brief dat de voor de inrichting van appel lante geldende geluidnormen worden overschreden en daarom conform de vastgestelde sanctie- en hand havingsstrategie handhavend dient te worden opge treden, kan niet worden aangemerkt als een zodanig besluit. De enkele gegrondverklaring van het bezwaar, zonder dat alsnog een beslissing wordt genomen op het verzoek om toepassing van bestuurlijke hand havingsmiddelen, behelst geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuurs recht. 2.3. Bij brief van 17 november 2008 heeft [appellant] het college verzocht over de periode 1 maart 2004 tot 15 augustus 2006 schade vanwege huurderving van de woning [locatie 2], makelaarskosten voor het aanbrengen van een nieuwe huurder en kosten van de inschakeling van advocate mr. Amsing te vergoeden vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om handhaving alsmede het niet adequaat fei telijk handhaven. 2.4. Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college dit verzoek afgewezen. Bij brief van 9 april 2009 heeft [appellant] hiertegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 12 augustus 2009, ingekomen op 13 augustus 2009, heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tij dig nemen van een beslissing op bezwaar. Bij besluit van 15 september 2009 heeft het college alsnog een beslissing op bezwaar genomen en het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 24 maart 2009 ongegrond verklaard.
Ter zitting is gebleken dat [appellant] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar van 9 april 2009. Dit betekent dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. 2.5. Het college heeft aan de afwijzing van het ver zoek om schadevergoeding het volgende ten grond slag gelegd. Het college erkent dat het over de periode van 19 juli 2004 tot 15 september 2005 nalatig is geweest te voldoen aan artikel 18.16, eerste lid, aan hef en onder b, van de Wet milieubeheer, hetgeen vol gens het college een onrechtmatige gedraging inhoudt die aan de gemeente kan worden toegerekend. Voorts erkent het college dat als tijdig was beslist op het ver zoek, dan handhavend zou zijn opgetreden tegen over schrijding van de geluidnormen door [bedrijf]. Volgens het college kan echter enkel schade die in de periode van 19 juli 2004 tot 15 september 2005 is opgetreden voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van schade die is opgetreden voor of na deze periode ont breekt volgens het college het oorzakelijk verband tus sen het niet tijdig nemen van een besluit en de gestelde schade. In dit verband betoogt het college dat [appel lant] reeds voordat hij een verzoek om handhaving had ingediend een huurverlaging was overeengekomen met zijn huurder. Nu [appellant] niet heeft aangetoond dat deze huurverlaging is overeengekomen vanwege de geluidoverlast, is volgens het college onvoldoende aan getoond dat huurderving is geleden in de periode van 19 juli 2004 tot 15 september 2005, terwijl slechts huurderving in die periode kan worden toegerekend aan haar onrechtmatig handelen. De makelaarskosten zijn volgens het college gemaakt nadat een besluit op het verzoek om handhaving was genomen. Bij tijdig beslissen zou volgens het college dan ook dezelfde schade zijn opgetreden als thans, zodat het oorzakelijk verband ontbreekt. Voorts strekt de geschonden norm volgens het college niet tot bescherming van de belan gen van [appellant], zodat het relativiteitsvereiste aan vergoeding van de gestelde schade in de weg staat.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 34
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:37
35
Milieu
2.6. [appellant] voert aan dat het college, hoewel het de onrechtmatigheid van het nalaten heeft erkend, heeft miskend dat hij als gevolg hiervan schade heeft geleden in de periode 19 juli 2004 tot 15 augustus 2006, zijnde de periode vanaf het niet tijdig nemen van een besluit totdat het pand weer tegen een rede lijk te achten prijs kon worden verhuurd. [appellant] voert daartoe aan dat hij door de aantasting van het woongenot van zijn huurders als gevolg van de geluid overlast gedwongen was een verlaging van de maan delijkse huur van zijn pand overeen te komen van € 1.580,00 naar € 700,00. Weliswaar werd de huur al voor het verzoek om handhaving verlaagd, maar vanaf het moment dat werd verzuimd te handhaven komt dit volgens [appellant] voor rekening van het college. De inschakeling van een makelaar voor het vinden van een nieuwe huurder en de kosten daarvan waren vol gens [appellant] alleszins redelijk, en het inschakelen is volgens hem zelfs een plicht om de schade zoveel mogelijk te beperken. Gelet op doel en strekking van de geschonden norm strekt de daarmee beoogde bescherming zich volgens [appellant] ook tot hem en de gestelde schade uit. 2.6.1. Ingevolge artikel 18.14 van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, opleg ging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven. Ingevolge artikel 18.16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer wordt de beschikking op een overeenkomstig artikel 18.14 gedaan verzoek zo spoe dig mogelijk gegeven, doch uiterlijk vier weken na de datum waarop het verzoek is ontvangen. 2.6.2. Zoals de Voorzitter van de Afdeling heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 27 juli 2005, in zaak nr. 200505622/2, en het college ook heeft erkend in zijn brief van 8 september 2005 heeft het college niet tijdig, binnen de in artikel 18.16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer gestelde termijn van 4 weken, beslist op het verzoek om handhaving van [appellant] van 21 juni 2004. Zoals het college heeft erkend in het besluit van 24 maart 2009 heeft het college hierdoor onrechtmatig gehandeld vanaf 19 juli 2004, de dag waarop de termijn van 4 weken voor het
beslissen op het verzoek om handhaving van 21 juni 2004 was verstreken. 2.6.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het college [bedrijf] op 15 september 2005 een brief heeft gestuurd waarin het [bedrijf] aanschrijft binnen een termijn van 4 maanden na dagtekening van deze brief zodanige maatregelen te treffen dat de gestelde geluidnormen niet meer worden overtreden. Naar het oordeel van de Afdeling kan, anders dan het college meent, niet worden gesteld dat de brief van 15 september 2005 als een handhavingsbesluit moet worden aangemerkt. Deze brief bevat immers geen herstelsanctie inhoudende de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd dan wel het stellen van een termijn gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Dit in aan merking genomen is met de verzending van deze brief geen einde gekomen aan het uitblijven van een besluit op het verzoek. Ook anderszins is niet gebleken dat het college alsnog een besluit heeft genomen op het ver zoek van 21 juni 2004. 2.6.4. De Afdeling overweegt dat in de regel eerst aan de hand van het op de aanvraag te nemen reële besluit kan worden vastgesteld of en zo ja, in welke omvang schade is geleden ten gevolge van het niet tijdig nemen van een besluit. In het onderhavige geval heeft het col lege echter erkend dat de geluidnormen door [bedrijf] werden overtreden en dat het college hiertegen ten onrechte niet handhavend is opgetreden. Hierbij is het college er echter ten onrechte van uitgegaan dat de periode waarin niet handhavend werd opgetreden ein digde met de brief van 15 september 2005. Zoals hier voor werd overwogen behelst deze brief immers geen handhavingsbesluit. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat medio februari 2006 door middel van metingen is aangetoond dat geen geluid normen meer werden overtreden. Op grond hiervan moet er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat de periode waarin schade kon worden geleden tengevolge van het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 21 juni 2004 medio februari 2006 is geëindigd. 2.6.5. Niet in geschil is dat het college door op het verzoek om handhaving tijdig een beslissing tot hand StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 35
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:37
36
Milieu
having te nemen een einde aan de overschrijding van de geluidnormen had kunnen maken. Voorts is gebleken dat ondanks verlaging van de huurprijs de huur van het pand van [appellant] enkele malen door diverse huurders is opgezegd. De Afdeling acht het gelet hierop aannemelijk dat, ook al was [appellant] reeds voordat hij een verzoek om handhaving had ingediend een huurverlaging overeengekomen met zijn huurder, zonder het niet tijdig beslissen de gestelde huurderving in de periode van 19 juli 2004 tot medio februari 2006 niet zou zijn opgetreden. Het college heeft in zijn besluit van 24 maart 2009 erkend dat huurderving in de periode dat niet handhavend is opge treden kan worden toegerekend aan zijn onrechtmatig handelen.
2.6.7. Op grond van de door [appellant] verstrekte onderbouwing en het verhandelde ter zitting, gaat de Afdeling ervan uit dat de schade, voor zover het huur derving betreft, bestaat uit aantoonbare inkomsten derving gedurende de periode van 19 juli 2004 tot medio februari 2006, zijnde het gedurende 19 maan den verlagen van de huurprijs met € 880,00 per maand.
2.6.6. De Afdeling overweegt voorts dat de Wet milieu beheer niet ziet op bescherming van louter econo mische belangen, maar op de bescherming van het milieu. In onderhavig geval, waar het gaat om geluid voorschriften van het krachtens de Wet milieubeheer gestelde Besluit opslag- en transportbedrijven milieu beheer, betreft de bescherming van het milieu in het bijzonder de bescherming van de leefomgeving. De geluidvoorschriften strekken naar het oordeel van de Afdeling echter niet alleen tot bescherming tegen aan tasting van het woongenot van omwonenden, maar ook van de daaruit voortvloeiende belangen, zoals die van een verhuurder. De huurprijs zal immers worden bepaald door het woon- en leefgenot van de bewoner. Hierbij is de leefomgeving een mede bepalende factor. Het door het college ingenomen standpunt dat deze bescherming slechts zou zien op huurders, is naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet juist. Schending van de geluidnormen is derhalve ook jegens [appellant] onrechtmatig. In onderlinge samenhang geldt dit ook voor de normen die zien op handhaving van de geluid voorschriften en de normen die zien op het tijdig nemen van een besluit op een verzoek daartoe. Deze normen strekken, nu het gaat om aantasting van een met het woongenot van omwonenden nauw samenhangend belang, mede tot bescherming tegen de door [appel lant] gestelde vermogensrechtelijke schade bestaande uit gederfde huurinkomsten door het onverhuurbaar worden van zijn pand als gevolg van de veroorzaakte geluidhinder, zodat het relativiteitsvereiste aan ver goeding van deze gestelde schade niet in de weg staat.
Het college heeft het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van huurderving in de periode van 19 juli 2004 tot medio februari 2006 dan ook ten onrechte ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechts beginsel dat degene die door aan hem toerekenbaar onrechtmatig handelen of nalaten schade heeft ver oorzaakt, is gehouden die aan de benadeelde te ver goeden. 2.6.8. In de stukken en ter zitting heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat inschakeling van de makelaar tegen een bedrag van € 3.998,40 een redelijkerwijs noodzakelijke maatregel ter beperking van de schade was. [appellant] heeft niet onderbouwd waarop dat bedrag berust. Mede vanwege het feit dat inschakeling van de makelaar heeft plaatsgevonden na de datum waarop is geconstateerd dat de geluidnormen niet lan ger worden overtreden, kunnen deze kosten naar het oordeel van de Afdeling niet aan het onrechtmatig han delen van het college worden toegerekend, zodat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het college heeft het bezwaar tegen de afwijzing van verzoek om vergoeding van makelaarskosten dan ook terecht ongegrond verklaard. 2.6.9. De door [appellant] gestelde kosten van de inschakeling van advocate mr. Amsing betreffen kosten die in de jaren 2004 en 2005, derhalve nog voor de fase van het bezwaar tegen het primaire besluit van 24 maart 2009, zijn gemaakt. Deze kosten houden geen verband met de onderhavige procedure. Vergoeding van proceskosten die tijdens de procedu res naar aanleiding van het verzoek van 21 juni 2004 zijn gemaakt, heeft slechts met toepassing van arti kel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen plaatsvinden. Bij uitspraak van 27 juli 2005, in zaak nr. 200505622/2, heeft de Voorzitter het college StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 36
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:37
37
Milieu
v eroordeeld in de door [appellant] gemaakte proces kosten in verband met de behandeling van zijn verzoek om voorlopige voorziening tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 21 juni 2004. In zaak nr. 200508950/1, waar de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2006 betrekking op heeft, is [appellant] als belanghebbende gehoord en kwam hij als zodanig niet in aanmerking voor een proceskostenvergoeding. Voor zover [appel lant] betoogt dat hij ten onrechte in die procedures niet dan wel niet voor het volledige bedrag voor een ver goeding van proceskosten in aanmerking is gekomen, treft dit niet het gewenste doel. Gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling zoals neergelegd in arti kel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht, heeft het college terecht geen aanleiding gezien voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van een zui ver schadebesluit. Het college heeft het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van kosten van de inscha keling van advocate mr. Amsing dan ook terecht ongegrond verklaard. 2.7. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeelte lijk gegrond. Het besluit van 15 september 2009 dient te worden vernietigd wegens strijd met het algemene rechtsbeginsel dat degene die door aan hem toe rekenbaar onrechtmatig handelen of nalaten schade heeft veroorzaakt, is gehouden die aan de benadeelde te vergoeden, voor zover bij dat besluit het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van huurderving in de periode van 19 juli 2004 tot medio februari 2006 ongegrond is verklaard. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 24 maart 2009 zal worden herroepen, voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van huurderving in de periode van 19 juli 2004 tot medio februari 2006 is afgewezen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond.
10-118 ABRvS 28 juli 2010, nr. 200908940/1/M2 (Weert) Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het veranderen van een pluimveehouderij. Appellant voert aan dat onvoldoende is beoordeeld of de beste beschikbare technieken (BBT) in de inrichting worden toegepast. Het college stelt dat wordt voldaan aan de maximale emissiewaarden uit het Besluit ammoniak emissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting). Rechtsvraag Is voor wat betreft de ammoniak- en geuremissie voldaan aan het wettelijk vereiste dat BBT moet worden toegepast? Uitspraak In het Besluit huisvesting zijn algemene regels gesteld over de toegestane ammoniakemissie van stallen. Dit brengt mee dat in zoverre geen individuele toets meer plaatsvindt aan het wettelijke vereiste dat BBT moet worden toegepast. Die beoordeling ligt reeds besloten in het Besluit huisvesting. Het voorgaande laat onverlet dat getoetst dient te worden of wat betreft geuremissie het huisvestingssysteem voldoet aan BBT. Indien de huisvestings systemen waarop het Besluit huisvesting van toepassing is, voldoen aan de in deze AMvB gestelde eisen dient het bevoegd gezag ervan uit te gaan dat tevens wordt voldaan aan het vereiste dat de geuremissie van het huisvestingssysteem overeenkomt met toepassing van BBT.
Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij 1. Procesverloop Bij besluit van 6 oktober 2009 is op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een vergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het veranderen van een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. (…)
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 37
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:37
38
Milieu
2. Relevante overwegingen
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalin gen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Algemeen 2.1. (…) Beste beschikbare technieken 2.6. [appellant] voert – kort weergegeven – aan dat bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende is beoordeeld of de beste beschikbare technieken in de inrichting worden toegepast. 2.6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan de maximale emissiewaarden uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting vee houderij (hierna: het Besluit huisvesting). 2.6.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden gewei gerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt gewei gerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrich ting in aanmerking komende beste beschikbare tech nieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieu beheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroor zaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschrif ten en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Ingevolge 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die inrichtin gen daarvoor kunnen veroorzaken. In het derde lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van de bij de regels te stellen voor schriften artikel 8.11, derde lid, van overeenkomstige toepassing is. 2.6.3. Het Besluit huisvesting is een algemene maat regel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Bij het ontbreken van overgangs recht, is het Besluit huisvesting van toepassing op elk besluit dat na 1 april 2008 wordt genomen. In het Besluit huisvesting zijn in het belang van de bescherming van het milieu algemeen geldende regels gesteld over de toegestane ammoniakemissie van stal len. Dit brengt mee dat bij vergunningverlening, over eenkomstig artikel 8.9 van de Wet milieubeheer, moet worden getoetst of geen strijd zal ontstaan met deze algemene regels. Het brengt verder mee dat een indi viduele toets aan het uit artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer voortvloeiende vereiste dat de toegestane ammoniakemissie moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken, niet meer plaats vindt in zoverre het gaat om het gebruik van huisvestingssystemen waarvoor in bijlage 1 bij Besluit huisvesting maximale emissiewaarden zijn gesteld. Die beoordeling ligt gezien het bepaalde in artikel 8.40, derde lid, van de Wet milieubeheer dan reeds besloten in het Besluit huisvesting. 2.6.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 1 juli 2009 (zaak met nr. 200804185/1) laat het vorenstaande onverlet dat op grond van arti kel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer getoetst dient te worden of wat betreft geuremissie het desbe treffende huisvestingsysteem voldoet aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toege past.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 38
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:37
39
Milieu
In dit verband acht de Afdeling, zo blijkt uit voormelde uitspraak, van belang dat uit de toelichting bij het Besluit huisvesting (Stb. 2005, 657, blz. 15 en 16) blijkt dat de in bijlage 1 gestelde maximale emissie waarden zijn gebaseerd op een uitgebreide beoordeling van de vraag welke van de in de bedrijfstak gangbare en toepasbare huisvestingsystemen kunnen worden beschouwd als een beste beschikbare techniek. Wan neer aan de maximale emissiewaarde wordt voldaan, moet daarom het huisvestingsysteem worden geacht te behoren tot de bij het opstellen van het Besluit huisvesting als beste beschikbare techniek geïdenti ficeerde huisvestingsystemen. Dit brengt mee dat het bevoegd gezag er bij het verlenen van een vergunning voor een veehouderij van moet uitgaan dat wanneer de huisvestingsystemen waarop het Besluit huisvesting van toepassing is voldoen aan de in deze algemene maatregel van bestuur gestelde eisen, tevens wordt voldaan aan het vereiste dat de geuremissie van het huisvestingsysteem moet overeenkomen met toepas sing van de beste beschikbare technieken. 2.6.5. Het college heeft geconcludeerd dat het in de stal gehanteerde huisvestingssysteem voldoet aan de in het Besluit huisvesting daaraan gestelde eisen. Deze conclusie is door [appellant] niet betwist. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit huis vestingsysteem voldoet aan de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. De beroepsgrond faalt.
10-119 ABRvS 11 augustus 2010, nr. 200903998/1/R2 (GS Gelderland) Casus Vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) voor het uitbreiden van een veehouderij. De bezwaren van appellanten zijn niet ontvankelijk verklaard omdat zij volgens het bevoegd gezag door het van rechtswege vervallen van de vergunning geen procesbelang meer hebben. Rechtsvraag Heeft de vergunning zijn geldigheid verloren? Uitspraak De Nbw 1998 biedt geen grondslag voor het van rechtswege vervallen van een vergunning. De vergunning verliest slechts zijn geldigheid na een intrekking daarvan door het bevoegde gezag.
Natuurbeschermingswet 1998, artikel 19d 1. Procesverloop Bij besluit van 3 maart 2008 heeft het college een vergunning ingevolge artikel 19d van de Natuur beschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het uitbreiden van het bestaande aantal dieren met 800 varkens op de [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 23 april 2009 heeft het college de door [appellant sub 1] en de GMF en MOB hiertegen gemaakte bezwa ren niet-ontvankelijk verklaard. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. [appellant sub 1], de GMF en MOB stellen zich op het standpunt dat zij ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun bezwaren tegen het besluit van 3 maart 2008. Daartoe betogen zij dat de Nbw 1998, zoals deze luidt na de wetswijziging van 1 februari 2009, geen bepaling bevat op grond waarvan een verleende vergunning van rechtswege kan vervallen. Voorts stellen zij dat het college bij de bepaling of sprake is van bestaand gebruik is uitgegaan van een
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 39
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:37
40
Milieu
onjuist referentiepunt en dat ten onrechte geen pas sende beoordeling is uitgevoerd.
bezwaar eerst een standpunt van het college nood zakelijk is.
2.2. In het bestreden besluit is vermeld dat sprake is van bestaand gebruik als bedoeld in artikel 1, onder m, van de Nbw 1998, zoals deze luidt vanaf 1 februari 2009, en dat de varkenshouderij daardoor niet lan ger vergunningplichtig is op grond van die wet. In het besluit is voorts vermeld dat nu de bij besluit van 3 maart 2008 verleende vergunning van rechtswege is vervallen bij de inwerkingtreding van voornoemd arti kel, [appellant sub 1], de GMF en MOB geen proces belang meer hebben bij de inhoudelijke beoordeling van hun bezwaren. Gelet daarop worden zij in de door hen ingediende bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Evenmin ziet de Afdeling aanleiding om, zoals ter zit ting verzocht door het college, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, nu deze rechtsgevolgen enkel bestaan uit de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van [appellant sub 1], de GMF en MOB.
2.3. De Afdeling stelt vast dat de Nbw 1998 geen grondslag biedt voor het van rechtswege vervallen van een vergunning die is verleend in het kader van deze wet. Het ontbreken van een dergelijke grondslag heeft tot gevolg dat ook indien door het inwerkingtreden van de wetswijziging van 1 februari 2009, de handelingen waarvoor vergunning is aangevraagd niet meer onder de werking van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 vallen, een voor deze datum verleende vergun ning niet van rechtswege vervalt. Deze vergunning ver liest slechts zijn geldigheid na een intrekking daarvan door het bevoegde gezag. De Afdeling stelt vast dat de bij besluit van 3 maart 2008 verleende vergunning niet door het college is ingetrokken door herroeping van voornoemd besluit. Nu bedoelde vergunning nog altijd geldig is, heeft het college, zoals ter zitting erkend, [appellant sub 1], de GMF en MOB ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaren tegen voornoemd besluit. 2.4. In hetgeen [appellant sub 1], de GMF en MOB hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht te worden ver nietigd. 2.5. De Afdeling ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, nu op 31 maart 2010 de Nbw 1998 is gewijzigd en ten aanzien van de eventuele gevolgen van die wetswijziging voor de te nemen beslissing op StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 40
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:37
41
Milieu
10-120 ABRvS 1 september 2010, nr. 200905018/1/R2 (GS Gelderland)
hier van belang, het door MOB hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het bestreden besluit met een aanvullende motivering in stand gelaten. (…) 2. Relevante overwegingen
Casus Vergunning
krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) voor een veehouderij in de omgeving van een Natura 2000-gebied. Het gebied is in maart 2000 aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in de Vogelrichtlijn. Voor het bedrijf zijn milieuvergunningen verleend in 1983, 2007 en 2008. Bij het uitvoeren van de passende beoordeling in het kader van de Nbw 1998 is het college uitgegaan van de veebezetting zoals toegestaan door de milieuvergunning van 2007. Rechtsvraag Welk moment geldt als uitgangspunt voor de passende beoordeling? Uitspraak Voor dit project kan pas een vergunning worden verleend indien daaraan voorafgaand een passende beoordeling wordt gemaakt. Bij deze beoordeling heeft het college ten onrechte de ammoniakemissie van de veebezetting zoals toegestaan vanwege de milieuvergunning van 2007 als uitgangspunt genomen. Het college dient uit te gaan van de feitelijk vergunde situatie ten tijde van het van kracht worden van de aanwijzing van het gebied als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. Dat betekent dat de passende beoordeling in dit geval betrekking dient te hebben op de in 1983 vergunde situatie waarbij een lagere ammoniakemissie was toegestaan.
Natuurbeschermingswet 1998, artikelen 19d en 19f 1. Procesverloop Bij besluit van 17 maart 2008 heeft het college ver gunning verleend krachtens artikel 19d van de Natuur beschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) aan [vergunninghoudster] voor het agrarisch bedrijf in de omgeving van het Natura 2000-gebied Veluwe. Bij besluit van 8 juni 2009 heeft het college, voor zover
2.1. Het college heeft krachtens de Nbw 1998 een vergunning verleend voor het agrarisch bedrijf aan de [locatie 1] te [plaats], dat op ongeveer 850 meter van het Natura 2000-gebied Veluwe ligt. 2.2. MOB betoogt dat bij het bestreden besluit het besluit tot verlening van de vergunning ten onrechte is gehandhaafd. Hiertoe voert MOB aan dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt. MOB betoogt voorts dat het college, in strijd met arti kel 19e, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nbw 1998 onvoldoende heeft onderzocht welke gevolgen de vergunningverlening heeft voor de instandhoudings doelstelling van de Veluwe. Daarnaast heeft het college ten onrechte de ingetrokken milieuvergunning van het voormalig agrarisch bedrijf aan de [locatie 2] te [plaats] bij het bestreden besluit betrokken. De Nbw 1998 biedt volgens MOB geen grondslag om de ammoniak emissie van het bedrijf aan de [locatie 1] te salderen met die van het bedrijf aan de [locatie 2]. MOB stelt verder dat niet duidelijk is hoe de ammoniak depositie is berekend, omdat het door het college gebruikte verspreidingsmodel Aagro-Stacks tot andere uitkomsten leidt dan de zogenoemde Uitvoerings regeling krachtens de voormalige Interimwet Ammo niak en Veehouderij en het door Alterra gebruikte verspreidingsmodel OPS. Ten slotte stelt MOB dat de vergunning ten onrechte is verleend voor onbepaalde tijd en zonder een eenduidige maximale depositie waarde. 2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat uit de passende beoordeling blijkt dat de uitbreiding van het bedrijf geen significant effect heeft op de instand houdingsdoelstelling van het Natura 2000-gebied Veluwe. Het college stelt dat het de algemene ten dens dat de achtergronddepositie daalt in zijn beoor deling heeft betrokken, evenals het gegeven dat de ammoniakdepositie per saldo afneemt omdat het agra risch bedrijf aan de [locatie 2] is gestaakt.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 41
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:37
42
Milieu
Het college stelt gebruik te hebben gemaakt van het verspreidingsmodel Aagro-Stacks omdat dit op grond van de beste wetenschappelijke kennis tot stand is gekomen.
Ingevolge artikel 19e, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstel ling kan hebben voor een op grond van artikel 10a, eer ste lid, aangewezen gebied.
2.4. Het gebied Veluwe is bij besluit van 24 maart 2000 aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: Vogelrichtlijn). Ingevolge artikel 60a, vierde lid, van de Nbw 1998 geldt het aanwijzingsbesluit van dit gebied tot speciale beschermingszone in de zin van de Vogel richtlijn als besluit in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998. De Veluwe is verder aangemeld als speciale bescher mingszone als bedoeld in Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: Habitatrichtlijn). Bij beschikking van 7 december 2004 is dit gebied geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische bio geografische regio. Het gebied Veluwe is nog niet aan gewezen als Habitatrichtlijngebied in de zin van artikel 10a van de Nbw 1998. 2.4.1. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold de Nbw 1998, zoals die na wijziging van kracht is geworden met ingang van 1 februari 2009. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, wijst de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatricht lijn. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van gedepu teerde staten projecten of andere handelingen te rea liseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuur lijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waar voor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het des betreffende gebied kunnen aantasten.
Ingevolge artikel 19f, eerste lid, voor zover van belang, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere pro jecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoorde ling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een pas sende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aange tast. 2.4.2. Op 1 november 1983 is ten behoeve van het bedrijf een uitbreidingsvergunning op grond van de (toenmalige) Hinderwet verleend voor een veebestand met een ammoniakemissie van in totaal 2.692,7 kilo per jaar. Bij besluit van 23 juli 1996 heeft het college van burgemeester en wethouders van Putten de voor schriften van voornoemde Hinderwetvergunning inge trokken en door nieuwe voorschriften vervangen. Bij besluit van 16 april 2007 is voor de inrichting een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een gewijzigd veebestand met een ammoniakemissie van in totaal 2.990,2 kilo per jaar. Bij besluit van 21 januari 2008 is aan het bedrijf een revisievergunning verleend op grond van de Wet
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 42
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:37
43
Milieu
milieubeheer voor een gewijzigd veebestand met een ammoniakemissie van in totaal 4.228,2 kilo per jaar. Voor de exploitatie van het bedrijf is niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 dan wel de Natuurbeschermingswet (oud) verleend. 2.4.3. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (thans: Europese Unie) van 23 maart 2006, C-209/04, Commissie/Oostenrijk, punten 53-62, (www.curia.europa.eu) en het arrest van 14 januari 2010, C-226/08, Stadt Papenburg, punt 48, volgt dat indien voor een project voor afloop van de omzettingstermijn van de Habitatrichtlijn, te weten op 10 juni 1994, toestemming is verleend, de in artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatricht lijn vervatte procedure voor voorafgaande beoorde ling van de gevolgen van het project voor het Natura 2000-gebied niet geldt. De procedure voor vooraf gaande beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitarichtlijn is naar het oordeel van de Afdeling evenmin van toepassing als voor het project toestemming is verleend voor de datum van vaststelling van de lijst van gebieden van communau tair belang. Daarbij is in aanmerking genomen dat de procedure voor voorafgaande beoordeling, gelet op artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn eerst van toepassing is na de vaststelling van die lijst. Hierop bestaat, gelet op artikel 7 van de Habitatricht lijn, gelezen in samenhang met artikel 4 van de Vogel richtlijn, een uitzondering indien het betrokken gebied is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. Voor speciale beschermingszones in de zin van de Vogelrichtlijn, die zijn aangewezen voor afloop van de omzettingstermijn van de Habitatrichtlijn gelden de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn vanaf 10 juni 1994. Voor speciale beschermingszones in de zin van de Vogelrichtlijn, die zijn aangewezen na afloop van de omzettingstermijn van de Habitatrichtlijn gelden de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn vanaf het van kracht worden van de aanwijzing. Onder het verlenen van toestemming als hiervoor bedoeld, waarvoor de procedure voor voorafgaande beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn niet geldt, moet naar het
oordeel van de Afdeling in gevallen als deze de vergun ning, dan wel de melding, krachtens de Wet milieu beheer of de daaraan voorafgaande Hinderwet worden verstaan. 2.4.4. De Afdeling overweegt dat de vergunning deels betrekking heeft op een handeling die overeenkomt met de op 1 november 1983 krachtens de Hinderwet vergunde, en bij besluit van 23 juli 1996 op grond van de Wet milieubeheer gewijzigde andere hande ling. De krachtens de Hinderwet afgegeven vergun ning is verleend voordat de aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn voor dit gebied van kracht werd en voordat het gebied op de lijst van gebieden van communautair belang werd geplaatst. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.3. is overwogen, behoeft de eerder vergunde andere han deling op het moment waarop de aanwijzing van het gebied als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn van kracht wordt of op het moment van plaatsing van een gebied op de lijst van gebieden van communautair belang niet alsnog aan een beoorde ling op grond van artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn te worden onderworpen. Dit laat onverlet dat de uitbreiding van de veehoude rij in dit geval als een project in de zin van artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn moet wor den aangemerkt. Immers, voor het begrip ‘project’ dient hier aansluiting te worden gezocht bij richtlijn 85/337 van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40 en zoals nadien gewijzigd; hierna: de MER-richtlijn). Uit de aanvraag blijkt dat deze betrekking heeft op ‘de uit voering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken’, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de MER-richtlijn. Nu op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat dit project, als gevolg waarvan de ammoniakdepositie zal toenemen, een verslechterend effect kan hebben op het Natura 2000-gebied, kan, gelet op het bepaalde in artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998, voor dit project pas een vergunning worden verleend indien daaraan voorafgaand een passende beoordeling wordt gemaakt. De passende beoordeling dient in dit geval betrek king te hebben op de uitbreiding ten opzichte van de StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 43
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:37
44
Milieu
op 1 november 1983 krachtens de Hinderwet ver gunde, en bij besluit van 23 juli 1996 op grond van de Wet milieubeheer gewijzigde situatie. Ten tijde van het van kracht worden van de aanwijzing als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn was dit immers de feitelijk vergunde situatie.
Uit artikel 19e, aanhef en onder a, van de Nbw 1998 vloeit voort dat het college ook wat betreft de exploita tie van de intensieve veehouderij diende te beoordelen of de gevraagde vergunning bij afweging van de betrok ken belangen kon worden verleend, daarbij rekening houdend met de gevolgen die deze andere handeling waarop de vergunningaanvraag mede betrekking had, gelet op de instandhoudingsdoelstelling kon hebben voor het betrokken gebied. Uit de vergunning, noch uit het bestreden besluit blijkt op welke wijze het college rekening heeft gehouden met voornoemde gevolgen. Het voorgaande klemt te meer, nu uit de passende beoordeling blijkt dat de achtergronddepositiewaarden de kritische depositiewaarde van 1071 mol/ha/jr aan merkelijk overschrijden. Gezien het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met arti kel 19e, aanhef en onder a, van de Nbw 1998.
2.4.5. De Afdeling stelt vast dat het college een pas sende beoordeling voor het in geding zijnde project alsmede voor de uitbreiding van een ander agrarisch bedrijf heeft laten opstellen. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport ‘Aanvullend onderzoek ammoniakbelasting agrarische bedrijven aan de [loca tie 3] en [locatie 1] te [plaats]’ van 5 juni 2008. In het rapport wordt de conclusie getrokken dat de ammoniakdepositie van de twee agrarische bedrijven laag is in vergelijking met de achtergronddepositie. Daarnaast wordt in het rapport geconcludeerd dat uit breiding van de twee bedrijven de voorziene daling van de ammoniakuitstoot niet teniet zal doen. Uit de passende beoordeling, in samenhang gelezen met de vergunning, blijkt dat de gevolgen van de toe name van de depositie van 9,77 mol/ha/jr naar 14,04 mol/ha/jr als gevolg van de uitbreiding van het bedrijf aan de [locatie 1] zijn beoordeeld. Hieruit blijkt dat het college de ammoniakemissie van de veebezetting zoals toegestaan vanwege de revisievergunning van 16 april 2007 als uitgangspunt heeft genomen. De Afdeling overweegt dat het college, gelet op het hiervoor in 2.4.4. overwogene, ten onrechte niet met de ten tijde van het van kracht worden van de aanwijzing als spe ciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn vergunde veebezetting – waarbij een lagere ammoniak emissie was toegestaan – heeft vergeleken. Derhalve heeft het college zich bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte op de bedoelde passende beoor deling gebaseerd.
2.5. In hetgeen MOB heeft aangevoerd ziet de Afde ling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 19e, aanhef en onder a, en artikel 19g van de Nbw 1998. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met deze artikelen te worden vernietigd.
2.4.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uit spraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200903784/ R2), voorziet artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, blijkens de bewoordingen van deze bepaling, niet alleen in een vergunningplicht voor projecten maar ook in een vergunningplicht voor andere handelingen. Gelet hierop omvat de vergunningplicht in dit geval naast de uitbreiding van de bestaande intensieve veehouderij, zijnde een project, mede een andere handeling, in dit geval de exploitatie van de intensieve veehouderij. StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 44
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:37
45
Milieu
10-121 ABRvS 1 september 2010, nr. 200907893/1/M2 (Aa en Hunze) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een leghennenbedrijf. Appellanten voeren aan dat ten aanzien van de geluidgrenswaarden ten onrechte geen controlevoorschriften aan de vergunning zijn verbonden. Het college meent dat de controle- en rapportage verplichtingen alleen gelden voor wat betreft de ammoniakemissie. Ten aanzien van de geluids normen is volgens het college geen sprake van een verplichting maar van een bevoegdheid. Rechtsvraag Biedt de wet steun voor het maken van een dergelijk
onderscheid? Uitspraak Nu de stallen waarin de dieren worden gehouden, zijn aan te merken als een gpbv-installatie (IPPC-installatie) hebben de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden daarop betrekking. Het gaat in dit geval dus niet om ‘andere activiteiten dan die de gpbv-installatie betreft’ ten aanzien waarvan niet de verplichting maar de bevoegdheid bestaat controlevoorschriften te stellen. Voorts biedt de Wet milieubeheer geen steun voor de opvatting dat bij de beoordeling van de vraag of controlevoorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden, onderscheid moet worden gemaakt tussen de verschillende milieugevolgen.
Wet milieubeheer, artikelen 1.1 en 8.12 1. Procesverloop Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer ver leend voor een leghennenbedrijf. (…) 2.14. Wakker Dier en MOB voeren aan dat ten aan zien van de geluidgrenswaarden ten onrechte geen controlevoorschriften aan de vergunning zijn verbon
den. Het bestreden besluit is volgens hen in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. 2.14.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbin den voorschriften de doeleinden aan, die de vergun ninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te ver wezenlijken. Ingevolge artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieu beheer worden, voor zover aan een vergunning waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbvinstallatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden inhoudende dat: a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrek king heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisa tie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen; b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten wor den gesteld van het bevoegd gezag. Ingevolge het zesde lid kunnen voor inrichtingen waar toe geen gpbv-installatie behoort en voor inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort voor zover het andere activiteiten dan die gpbv-installatie betreft, voorschriften aan de vergunning worden verbonden als bedoeld in het vierde lid, onder a en b. 2.14.2. Het college stelt dat nu het gaat om een gpbvinstallatie vanwege de hoogte van de emissie van ammoniak, de controle- en rapportageverplichting alleen geldt voor de ammoniakemissie. Gelet ook op artikel 8.12, zesde lid, de Wet milieubeheer, geldt vol gens het college ten aanzien van geluidgrenswaarden geen verplichting maar een bevoegdheid om controle voorschriften aan de vergunning te verbinden.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 45
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:37
46 2.14.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder gpbv-installatie verstaan: installatie als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreini ging (richtlijn 2008/1/EG; hierna: IPPC-richtlijn). In bijlage 1, onder 6.6, aanhef en onder a, van de IPPC-richtlijn, worden genoemd: installaties voor intensieve pluimveehouderij met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee. 2.14.4. De vergunningvoorschriften 8.1.1 en 8.1.2 waarin geluidgrenswaarden zijn gesteld, moeten wor den aangemerkt als doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Ten aanzien van de voorschriften 8.1.1 en 8.1.2 zijn geen controlevoorschriften aan de vergunning verbonden. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 244.000 leghennen. De stallen waarin de dieren worden gehouden zijn aan te merken als een gpbv-installatie, als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. De in de voorschriften 8.1.1 en 8.1.2 gestelde geluidgrenswaarden hebben op deze installa tie betrekking. Anders dan het college betoogt gaat het hier dus niet om ‘andere activiteiten dan die de gpbvinstallatie betreft’, als bedoeld in artikel 8.12, zesde lid, van de Wet milieubeheer, ten aanzien waarvan niet de verplichting maar de bevoegdheid bestaat, controle voorschriften te stellen. Voor het overige biedt de Wet milieubeheer geen steun voor de opvatting dat bij de beoordeling van de vraag of op grond van artikel 8.12, vierde lid, controlevoorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden, onderscheid moet worden gemaakt tussen de verschillende milieugevolgen waar voor in de vergunningvoorschriften doeleinden zijn opgenomen. De conclusie is dat ten aanzien van de geluidgrens waarden van de voorschriften 8.1.1. en 8.1.2 een con trolevoorschrift aan de vergunning had moeten worden verbonden. Nu dit achterwege is gelaten, is het bestre den besluit in zoverre in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond slaagt.
Milieu
10-122 ABRvS 8 september 2010, nr. 200908229/1/M2 (Midden-Drenthe) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderijbedrijf. Appellanten voeren aan dat ten onrechte geen milieueffectrapport (m.e.r.) is opgesteld. Rechtsvraag Zijn er factoren aanwezig die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een m.e.r.? Uitspraak Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de drempelwaarde in onderdeel D van het Besluit m.e.r. niet wordt overschreden. Desondanks dient gekeken te worden naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de (Europese) m.e.r.-richtlijn die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een m.e.r. Het college heeft naar deze andere factoren gekeken en geoordeeld dat er geen omstandig heden zijn die daartoe aanleiding geven. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat in de omgeving van de inrichting geen andere veehouderijen zijn gelegen (factor cumulatie) en dat het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied op grote afstand van de inrichting is gelegen. Onder deze omstandigheden heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding bestond tot het opstellen van een m.e.r.
Besluit m.e.r., bijlage, onderdeel D, categorie 14 EG-richtlijn 85/337, bijlage III 1. Procesverloop Bij besluit van 24 september 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieu beheer verleend voor een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. (…)
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 46
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:37
47
Milieu
2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.6. [appellant] en anderen voeren aan dat ten onrechte geen milieu-effectrapport is opgesteld. Vol gens hen wordt, anders dan het college stelt, de in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) opgenomen drempelwaarde overschreden door de uitbreiding van de inrichting met 42.625 opfokhennen, nu als gevolg hiervan in totaal 65.875 hennen in de inrichting worden gehouden. Voorts had het Natura-2000 gebied Fochterloërveen aanleiding moeten geven voor het opstellen van een milieu-effect rapport, aldus [appellant] en anderen. 2.6.1. In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit is als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uit breiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 45.000 of meer plaatsen voor hennen.
2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn). Daarom dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 2010 in zaak nr. 200904456/1/M2), gekeken te worden naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieu-effectrapport hoewel de drempelwaarde van categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit niet wordt overschreden. Ter zitting heeft het college opgemerkt dat het ook naar andere factoren als hiervoor bedoeld heeft gekeken, maar dat er geen omstandigheden zijn die aanleiding geven tot het opstellen van een milieu-effectrapport. Daarbij heeft het onder meer in aanmerking geno men dat in de omgeving van de inrichting geen andere veehouderijen zijn gelegen maar alleen akkerbouw bedrijven en dat het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied op grote afstand van de inrichting is gelegen. De Afdeling is van oordeel dat onder de hiervoor genoemde omstandigheden het college zich in redelijk heid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding bestond om een milieu-effectrapport op te stellen. De beroepsgrond faalt.
2.6.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen over de plicht tot het maken van een milieu-effectrapport (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200708006/1), is bij een voorgenomen uitbreiding van een veehouderij een beoordeling of een milieu-effectrapport moet worden opgesteld op grond van het Besluit verplicht, indien die uitbreiding meer bedraagt dan de desbetreffende, van toepassing zijnde drempelwaarde, die is opgenomen in de bijlage bij het Besluit. Nu vergunning is aangevraagd voor een uitbreiding van de inrichting met 42.625 hen nen heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit voor het houden van hennen opgenomen drempelwaarde niet wordt overschreden. 2.6.3. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend is aan te merken als een pro ject als bedoeld in bijlage II van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu effectbeoordeling van bepaalde openbare en parti culiere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/ EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 47
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:38
48
10-123 ABRvS 15 september 2010, nr. 200908044/1/M2 (Landerd) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderijbedrijf. Appellanten voeren aan dat de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en de daarop gebaseerde geurverordening in strijd zijn met de IPPC-richtlijn omdat ze voorzien in een toetsing van de geuremissie zonder daarbij rekening te houden met de plaatselijke milieuomstandigheden. Rechtsvraag Is deze regelgeving in strijd met de IPPC-richtlijn? Uitspraak In de Wgv is wat betreft de geldende geurnormen onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden en gebieden die niet als zodanig zijn aan te merken en tussen gebieden in de bebouwde kom en gebieden die buiten de bebouwde kom zijn gelegen. Ook in de geurverordening wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende gebieden. De Wgv biedt verder de mogelijkheid om met toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer voorschriften te stellen ter (verdere) beperking van de geurhinder. Gelet hierop dwingen de Wgv en de geurverordening rekening te houden met de plaatselijke milieuomstandigheden. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat deze regelgeving zich in zoverre niet verdraagt met de IPPC-richtlijn.
Wet geurhinder en veehouderij, artikelen 2, 6 en 8 EG-richtlijn 2008/1 (IPPC-richtlijn), artikel 9 1. Procesverloop Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer ver leend voor een fokzeugen- en vleesvarkenshouderij. (…)
Milieu
2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.11. De stichting en de vereniging voeren aan, zo begrijpt de Afdeling, dat de Wet geurhinder en de daarop gebaseerde geurverordening ten onrechte alleen voorzien in een toetsing van de geuremissie van de inrichting, zonder dat rekening wordt gehouden met plaatselijke milieuomstandigheden, zoals vereist op grond van richtlijn 2008/1/EG (hierna: de IPPCrichtlijn). De Wet geurhinder en de hierop gebaseerde geurverordening zijn volgens de stichting en de vereni ging in zoverre in strijd met de IPPC-richtlijn. Het col lege had gelet hierop wat betreft de geuremissie van de inrichting rechtstreeks aan de IPPC-richtlijn dienen te toetsen en moeten beoordelen of plaatselijke milieu omstandigheden geen aanleiding geven de vergunning te weigeren, aldus de stichting en de vereniging. 2.11.1. Ingevolge artikel 9, derde lid, van de IPPCrichtlijn, voor zover hier van belang, bevat de vergun ning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompar timenten (water, lucht en bodem). De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen. Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, zijn de emissiegrens waarden, de parameters en de gelijkwaardige techni sche maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de plaat selijke milieuomstandigheden. Ingevolge artikel 9, achtste lid, van de IPPC-richtlijn kunnen de lidstaten, onverminderd de verplichting tot instelling van een vergunningprocedure overeenkom stig deze richtlijn, voor bijzondere categorieën installa ties bijzondere verplichtingen vaststellen in dwingende algemene voorschriften en niet in de vergunningvoor waarden, mits een geïntegreerde aanpak en een even
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 48
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:38
49
Milieu
hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel gewaarborgd zijn. In overweging 19 van de preambule van de IPPC-richt lijn is vermeld dat het de taak is van de lidstaten om te bepalen hoe in voorkomend geval rekening kan worden gehouden met de plaatselijke milieuomstandigheden. 2.11.2. In de Wet geurhinder is wat betreft de geldende geurnormen onderscheid gemaakt tussen concentratie gebieden en gebieden die niet als zodanig zijn aan te merken en tussen gebieden in de bebouwde kom en gebieden die buiten de bebouwde kom zijn gelegen. Ook in de geurverordening wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende gebieden. Artikel 2, tweede lid, van de Wet geurhinder biedt verder de mogelijkheid om met toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieu beheer voorschriften te stellen ter (verdere) beperking van de geurhinder. Gelet hierop dwingen de Wet geurhinder en de geur verordening rekening te houden met de plaatselijke milieuomstandigheden. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de Wet geurhinder en de daarop gebaseerde geurverordening zich in zoverre niet ver dragen met de IPPC-richtlijn. Deze beroepsgrond faalt.
10-124 ABRvS 29 september 2010, nr. 201001008 (GS Gelderland) Casus Wijziging voorschriften van de milieuvergunning voor een papierfabriek. Vergunninghoudster meent dat de eisen ter beperking van het bodemrisico zeer kostbare maat regelen vergt en dat in een bestaande situatie met een minder vergaand beschermingsniveau kan worden volstaan. Rechtsvraag In hoeverre is er ruimte voor het bevoegd gezag om de kosten van maatregelen bij de afweging te betrekken? Uitspraak In de Regeling aanwijzing BBT-documenten is de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) aangewezen als document waarmee bij het vaststellen van de best beschikbare technieken (BBT) rekening dient te worden gehouden. Uitgangspunt van de NRB is dat de bodemrisico’s van activiteiten zo veel mogelijk tot een verwaarloosbaar risico moeten worden beperkt. Pas als de mogelijke onredelijkheid (technisch/financieel) van een verwaarloosbaar bodemrisico naar het oordeel van het bevoegd gezag is aangetoond, kan in bestaande situaties de haalbaarheid van een aanvaardbaar bodemrisico worden afgewogen. In dit geval kan een verwaarloosbaar bodem risico worden bereikt door het aanbrengen van veel minder kostbare maatregelen dan door vergunninghoudster gesteld. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat een dergelijke investering niet van vergunninghoudster kan worden gevergd.
Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) 1. Procesverloop Bij besluit van 1 december 2009 heeft het college met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer de voorschriften van de op 28 mei 2002
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 49
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:38
50
Milieu
verleende revisievergunning voor een papierfabriek gewijzigd. (…)
ken. Volgens de NRB kan, in bestaande situaties, pas als de mogelijke onredelijkheid (technisch/financieel) van een verwaarloosbaar bodemrisico naar het oordeel van het bevoegd gezag is aangetoond, de haalbaarheid van een aanvaardbaar bodemrisico worden afgewogen.
2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. Sappi voert aan dat voorschrift 4.1.1 ten onrechte eist dat het bodemrisico ter plaatse van bodem bedreigende activiteiten, behoudens de bestaande bedrijfsriolering, voldoet aan bodemrisicocategorie A (verwaarloosbaar bodemrisico), zoals gedefinieerd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (InfoMil; hierna: de NRB). Volgens Sappi kan worden volstaan met bodemrisicocategorie A* (aanvaardbaar bodem risico), zoals gedefinieerd in de NRB. Zij wijst er op dat het om een bestaande situatie gaat. Volgens Sappi kosten maatregelen om aan bodemrisicocategorie A te voldoen € 210.000, terwijl maatregelen om aan bodemrisicocategorie A* te voldoen tot € 31.500 kos ten. Gelet op het verschil tussen deze bedragen is het volgens haar niet redelijk om bodemrisicocategorie A te eisen. Omdat volstaan kan worden met bodemrisico categorie A* dient volgens Sappi ook voorschrift 4.1.2, dat deze bodemrisicocategorie slechts gedurende een termijn van vijf jaar na het van kracht worden van het bestreden besluit toestaat ten aanzien van de los- en laadplaatsen van gevaarlijke stoffen in bovengrondse tanks, te worden aangepast. 2.2.1. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Rege ling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de regeling) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschik bare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij de regeling behorende bijlage. In tabel 2 van de bijlage bij de regeling is de NRB als document opgenomen. 2.2.2. Uitgangspunt in de NRB is dat de bodemrisico’s van bedrijfsmatige activiteiten door doelmatige maat regelen en voorzieningen zoveel mogelijk tot een ver waarloosbaar risico moeten worden beperkt. De NRB beschrijft hiertoe het bodemrisico van die activiteiten en geeft aan welke bodembeschermende maatregelen en voorzieningen zijn te treffen om dat risico te beper
2.2.3. Het door Sappi genoemde bedrag van € 210.000 is gebaseerd op de veronderstelling dat er voor een verwaarloosbaar bodemrisico onder ieder van de zeven losplaatsen van gevaarlijke stoffen in bovengrondse tanks in de inrichting een vloeistofdichte opvangvoorziening met een vloeistofdicht afvoer systeem moet worden aangebracht. Volgens een in opdracht van Sappi opgesteld bodemrisicodocument van 9 november 2006 zou dit € 30.000 per losplaats kosten. Zoals ook door het college is opgemerkt, volgt uit paragraaf 3.3.2 van de NRB echter dat een ver waarloosbaar bodemrisico in dit geval tevens kan worden bereikt door het aanbrengen van een dubbele onafhankelijke overvulbeveiliging met detectie in de tanks. De daarmee gemoeide kosten bedragen vol gens het bodemrisicodocument van 9 november 2006 € 4.000 per tank. In de inrichting zijn 14 bovengrondse opslagtanks aanwezig, zodat de totale kosten van deze maatregel € 56.000 zouden bedragen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stel len dat een dergelijke investering van Sappi kan wor den gevergd. De Afdeling ziet in hetgeen Sappi voorts aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 4.1.2 opgenomen termijn van vijf jaar voldoende lang is. Voor zover Sappi stelt dat zij wordt gedwongen om twee keer kosten te maken, eerst voor maatregelen om een aanvaardbaar bodemrisico te bereiken en vervolgens voor maatregelen om een ver waarloosbaar bodemrisico te bereiken, overweegt de Afdeling dat het Sappi vrij staat om direct voor laatst genoemde maatregelen te kiezen. De beroepsgrond faalt.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 50
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:38
Milieu kort
K35 ABRvS 14 juli 2010, nr. 200908046/1/M1 (GS Noord-Brabant)
Wet milieubeheer, artikelen 8.1 en 8.24 Door het honoreren van het verzoek om wijziging van de voorschriften zou de grondslag van de vergunningaanvraag worden verlaten. Afwijzing verzoek om wijziging van de voorschrif ten van de vergunning voor een composteerinrichting. De Afdeling overweegt dat uit artikel 8.1, eerste lid, en 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang bezien, volgt dat bij toepassing van laatst genoemd artikel de grondslag van de aanvraag van de vergunning waarvan wijziging wordt verzocht niet mag worden verlaten. Indien wordt toegestaan dat 10.000 in plaats van 1.000 ton agrarisch afval kan worden verwerkt, dat de vooropslag vier maanden duurt in plaats van een maand en niet alleen ziet op stobben en snoeihout als mede dat een deel van het agrarisch afval en bladafval eerst wordt gecomposteerd en daarna wordt verkleind, wordt in zodanige mate afgeweken van de aanvraag die ten grondslag ligt aan de vergunning, dat een andere inrichting ontstaat dan is aangevraagd. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat daarmee de grondslag van de aanvraag wordt ver laten.
K36 ABRvS 14 juli 2010, nr. 200910353/1/M2 (Asten)
Wet milieubeheer, artikel 8.10, derde lid Activiteiten niet hobbymatig en in strijd met het bestemmingsplan. Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieu beheer voor een schapenhouderij en garagebedrijf. Appellant betoogt dat de vergunning had moeten wor den geweigerd wegens strijd met het bestemmings plan. Het college vindt dat het geldende bestem mingsplan geen aanleiding geeft om de vergunning te
51 weigeren, gelet op het hobbymatig karakter van deze activiteiten. De Afdeling overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan. Voorts is de omvang van de activi teiten zodanig dat deze niet hobbymatig zijn. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
K37 Rechtbank ’s‑Hertogenbosch, 22 juli 2010, nr. AWB 09/2192 (Boxmeer)
Woningwet, artikel 1a Bouwbesluit 2003, artikel 1.5 Bescherming gezondheid en veiligheid dieren is belang dat door de Woningwet wordt bestreken maar niet door het Bouwbesluit 2003. In dat besluit ontbreekt een norm inzake de brandveiligheid ter bescherming van dieren. Verlening bouwvergunning voor een zeugen- en biggenstal. Eiseressen voeren aan dat de op te rich ten stal niet voldoet aan de in het Bouwbesluit 2003 gestelde eisen met betrekking tot brandveiligheid. Daarbij betogen zij dat de in het Bouwbesluit 2003 neergelegde functionele eis van brandveiligheid er mede toe strekt de veiligheid en gezondheid van dieren te beschermen. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op arti kel 1a van de Woningwet en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, de bescherming van de gezondheid en veiligheid van dieren een belang is dat thans wordt bestreken door de Woningwet. Daaruit volgt dat in het Bouwbesluit 2003 normen kunnen worden gesteld met het oog op dit belang. Echter, noch in de bewoordingen van het Bouwbesluit 2003, noch in de bijbehorende nota van toelichting is enig aan knopingspunt te vinden voor de opvatting dat in deze zaak relevante brandveiligheidsvoorschriften (mede) zijn vastgesteld met het oog op de bescherming van de gezondheid en veiligheid van dieren. Daarbij is van belang dat deze voorschriften in het Bouwbesluit 2003 zijn opgenomen vóór de inwerkingtreding op 1 april 2007 van de wet tot wijziging van de Woningwet die onder meer voorzag in artikel 1a.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 51
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:38
52 Zonder opneming van een uitdrukkelijk daartoe strekkende bepaling in het Bouwbesluit 2003 zelf ligt het daarom niet in de rede om thans een (functionele) eis van brandveiligheid in dat besluit te lezen. Dit klemt te meer nu uit de huidige brandveiligheidsvoorschriften van het Bouwbesluit 2003 geen concrete norm valt af te leiden met betrekking tot het maximum aantal dieren per brandcompartiment dat bij een brand mag omkomen. Gezien het deskundigenbericht van de StAB is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat de op te richten stal voldoet aan een gelijkwaardig niveau van brandveiligheid als voorgeschreven in het Bouwbesluit 2003. Het beroep is ongegrond. Annotatie Deze zaak was aangespannen door Stichting Wakker Dier met de intentie om strengere brandregels voor stallen af te dwingen. Zeer grote brandcompartimen ten vormen een risico voor de in de stallen aanwezige dieren. Stalbranden komen relatief vaak voor waarbij soms duizenden dieren omkomen terwijl hulpdiensten machteloos moeten toekijken. Het Bouwbesluit 2003 (artikel 2.103) kent een maximale grootte van 1000 m2 voor zogeheten lichte industriefuncties waaronder ook stallen vallen. Op zich is dit toereikend uit oogpunt van dierenwelzijn. Maar in de praktijk sorteert deze eis nauwelijks effect omdat veehouders uit oogpunt van bedrijfsvoering praktische voordelen hebben bij aanzienlijk grotere stalcomparti menten.
Op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit kunnen grotere compartimenten dan 1000 m2 worden toege staan, mits het niveau van brandveiligheid aantoon baar gelijk blijft door het treffen van extra maatregelen. Een in dit verband vaak gebruikte en in vaste jurispru dentie ook geaccepteerde methodiek is de Leidraad Beheersbaarheid van Brand (Leidraad BvB) uit 2007 van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Op basis hiervan zijn brandcompartimenten tot zelfs 10.000 m2 mogelijk, mits (onder meer) sprinklers worden toegepast. In 2007 is deze Leidraad aangepast waarbij, uitsluitend voor dierenverblijven, een maxi mum is gesteld van 2500 m2. Hoewel dat niet expliciet in de Leidraad BvB staat vermeld, is het doel hiervan geweest een limitering van het aantal dieren dat in geval van brand kan omkomen. In zijn uitspraak kent
Milieu kort
de rechtbank ’s‑Hertogenbosch echter geen betekenis toe aan de Leidraad BvB (zie hierna). In het onderhavige geschil heeft het college van bur gemeester en wethouders van Boxmeer op basis van eigen beleid de norm van 2500 m2 in de Leidraad BvB naast zich neergelegd en een bouwvergunning verleend voor een varkenshouderij met drie aanzienlijk grotere compartimenten. Volgens het college kon dit omdat volgens eigen beleid sprake was van gelijkwaar dig niveau van brandveiligheid met het Bouwbesluit 2003. Ter zitting heeft het college erkend dat daarbij geen rekening is gehouden met dierenwelzijn omdat dit aspect niet in het Bouwbesluit 2003 is geregeld. De rechtbank heeft dit standpunt overgenomen en geoordeeld dat noch in de bewoordingen noch in de nota van toelichting van het Bouwbesluit 2003 aan knopingspunten zijn te vinden voor de opvatting dat brandveiligheidseisen zijn vastgesteld met het oog op de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van dieren. In dit verband benadrukt de rechtbank het limitatieve en imperatieve stelsel van artikel 44 van de Woningwet dat bepaalt wanneer een bouwvergunning mag en moet worden geweigerd. Nu het Bouwbesluit 2003 niet heeft beoogd dieren welzijn te beschermen, kan de norm van 2500 m2 voor een stalcompartiment, zoals opgenomen in de Leidraad brandbeheersing, geen stand houden. Blijft staan dat op grond van het Bouwbesluit 2003 (art. 1.5) grotere compartimenten dan 1000 m2 alleen dan zijn toegestaan als sprake is van tenmin ste een gelijkwaardig beschermingsniveau. De recht bank begeeft zich in deze toets en komt onder ver wijzing naar het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) tot de conclu sie dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat aannemelijk is dat de stal voldoet aan een gelijkwaardig niveau van brandveiligheid als bedoeld in het Bouwbesluit 2003. Als gevolg van de uitspraak van de rechtbank hebben agrariërs meer kans om geweigerde bouwvergunningen met succes aan te vechten. Gemeenten die een bouw vergunning weigeren, zullen moeten onderbouwen dat grotere compartimenten geen gelijkwaardig bescher mingsniveau bieden.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 52
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:38
53
Milieu kort
Uit de uitspraak blijkt ook dat de rechtbank van oordeel is dat op grond van een wijziging van de Woningwet in 2007 in het Bouwbesluit 2003, een uit voeringsbesluit op grond van artikel 2 van de Woning wet, wel degelijk regels kunnen worden opgenomen ter bescherming van het dierenwelzijn. Volgens de rechtbank is daarvoor wel een uitdrukkelijk daartoe strekkende bepaling in het Bouwbesluit 2003 vereist. Tot nog toe ontbreekt een dergelijke bepaling aldus de rechtbank. Over het ontbreken van een dergelijke grondslag in het Bouwbesluit 2003 zijn Kamervragen gesteld (Aanhangsel Handelingen II 2010/11, nr. 13). Naar aanleiding van deze Kamervragen is door de verantwoordelijke minister gesteld dat de bestaande regels voldoende soelaas bieden. Daarbij betoogt de minister dat artikel 1a van de Woningwet een zorg plichtbepaling is die fungeert als vangnetbepaling. Op basis van deze bepaling kan het college van B&W optreden als sprake is van gevaar voor de gezondheid of veiligheid die niet is voorzien in het Bouwbesluit 2003 of andersoortige wetgeving. Daarbij wordt benadrukt dat het begrip ‘gevaar voor de gezondheid of veilig heid’ in artikel 1a een ruime betekenis heeft die zowel betrekking heeft op personen, dieren en goederen. Ver volgens betoogt de minister dat het Bouwbesluit 2003 is gebaseerd op artikel 2 van de Woningwet en – nu dit artikel niet is gewijzigd bij de wijziging van de Woning wet in 2007 – deze bepaling geen grond geeft om in het Bouwbesluit 2003 specifieke voorschriften op te nemen voor de veiligheid en gezondheid van dieren. Aanpassing van het Bouwbesluit 2003 op basis van de vangnetbepaling van artikel 1a Woningwet ligt vol gens de minister dan ook niet in de rede. Tenslotte stelt de minister dat de Leidraad BvB een hulpmiddel is en geen regelgeving en het uiteindelijk aan het college van B&W is om al dan niet akkoord te gaan met grotere brandcompartimenten (beleidsvrijheid bevoegd gezag). Waar de rechtbank oordeelt dat een uitdrukkelijke grondslag in het Bouwbesluit 2003 is vereist om brandveiligheidseisen ten aanzien van dieren te kunnen stellen, wordt dit in feite door de minister bevestigd door te stellen dat artikel 2 van de Woningwet deze grondslag niet biedt. De strekking van de Kamervragen was echter om de regelgeving (Woningwet en bouwbesluit 2003)
zodanig op elkaar af te stemmen dat deze grondslag wel wordt geboden. Op dit laatste geeft de minster geen duidelijk antwoord. Hij volstaat in dit verband met de (niet onderbouwde) stelling dat bouwwerken die veilig zijn voor personen in bepaalde mate ook veilig en gezond zijn voor dieren. En verder is het aan de gemeente om te beoordelen of in een concrete situ atie met grotere brandcompartimenten kan worden volstaan. Het Bouwbesluit 2003 beoogt primair mensen te beschermen die zich in gebouwen bevinden. Vanwege de beperkte zelfredzaamheid van dieren is te bepleiten dat deze tenminste een gelijkwaardige bescherming krijgen. Uit de beantwoording van de Kamervragen blijkt dat de minister niet van plan is om deze bescher ming te bieden. Feitelijk legt hij het oordeel over en daarmee de verantwoordelijkheid voor het dieren welzijn uitsluitend bij de gemeenten. John Schinkel
K38 Vz. ABRvS 22 juli 2010, nr. 201004641/2/M1 (Waterschap Noorderzijlvest)
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32, vierde lid Hoogte dwangsom staat in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang. Het bevoegd gezag mag afwijken van de normen in de ‘Leidraad handhavingsacties en begunstigingstermijnen’ van het ministerie van Justitie. Last onder dwangsom vanwege het overtreden van de lozingsnormen. Verzoekster heeft bezwaren tegen (o.a.) de hoogte van de opgelegde dwangsom die vol gens haar niet in overeenstemming is met de normen die zijn opgenomen in de ‘Leidraad handhavingsacties en begunstigings-termijnen’ van het ministerie van Jus titie. De Voorzitter overweegt dat het standpunt van het dagelijks bestuur dat, indien en voor zover de omstan digheden van het geval daartoe nopen, van het in de Leidraad neergelegde beleid kan worden afgeweken, StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 53
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:38
54 hem niet onjuist voorkomt. Het dagelijks bestuur heeft bij de vaststelling van de hoogte van de dwangsom rekening gehouden met de langdurige geschiedenis van overtredingen, de ernst van de overtredingen en het feit dat verzoekster zich in een kwetsbaar gebied bevindt – het oppervlaktewater mondt uit in het Lauwersmeer gebied –, de grootte en de omzetcijfers van verzoekster alsook de kosten van afvoer van hemelwater naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie. Onder deze omstandig heden bestaat geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
K39 Vz. ABRvS 29 juli 2010, nrs. 201005918/1/M1 en 201005918/2/M1 (staatssecretaris VenW).
Waterwet, artikel 6.2 Wet milieubeheer, artikel 20.1 Afdeling onbevoegd om kennis te nemen van het geschil nu – behoudens enkele uitzonderingen – tegen besluiten op grond van de Waterwet geen beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Ook de invoeringswet Waterwet biedt geen grondslag voor beroep. Last onder dwangsom wegens het overtreden van voorschriften van de Wvo-vergunning. Met het in werking treden van de Waterwet en de Invoeringswet Waterwet op 22 december 2009 is de Wvo-vergun ning gelijkgesteld met een vergunning als bedoeld in de Waterwet. De Voorzitter overweegt dat hij niet bevoegd is om kennis te nemen van het geschil nu het gaat om een in de Waterwet neergelegd verbod en tegen besluiten op grond van de Waterwet geen beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling, behoudens in gevallen waarin artikel 6.27, tweede lid, van de Waterwet van toepas sing is. Ook de Invoeringswet Waterwet voorziet niet in overgangsrechtelijke bepalingen op grond waarvan beroep bij de Afdeling kan worden ingesteld.
Milieu kort
K40 Vz. ABRvS 9 augustus 2010, nr. 201007105/1/M2 (Peel en Maas)
Wet milieubeheer, artikel 1.1a Artikel 1.1a van de Wm is een vangnetbepaling die slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden gebruikt als grondslag voor het opleggen van een last onder dwangsom. Last onder dwangsom wegens het overtreden van artikel 1.1a Wet milieubeheer. Volgens verzoekster doet zich geen overtreding van deze bepaling voor. De Voorzitter overweegt dat overtreding van de in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer genoemde zorg plicht zich in beginsel slechts kan voordoen in gevallen waarin ernstige nadelige gevolgen optreden of acuut dreigen op te treden, terwijl de Wet milieubeheer er niet op andere wijze in voorziet om die gevolgen te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken. In dit geval heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat ernstige nadelige gevolgen optraden of acuut dreigden op te tre den. Annotatie Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat van schending van de zorgplicht van artikel 1.1a Wm slechts sprake is in gevallen waarin ernstige nadelige gevolgen optreden of acuut dreigen op te treden en de Wm er niet anderszins in voorziet om die gevolgen te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken. Zie in kri tische zin over deze beperking van de reikwijdte van de zorgplicht Michiels in zijn noot onder ABRvS 8 december 2004, AB 2005, 44. In de praktijk wordt overtreding van de zorgplicht bijvoorbeeld aangeno men in gevallen waarin ten gevolge van brand en/of daarop volgende bluswerkzaamheden (ernstige) ver ontreiniging dreigt en daartegen onvoldoende maat regelen worden getroffen. Zie bijvoorbeeld ABRvS 21 februari 2007, nr. 200605807/1, AB 2007, 108 m.nt. F.C.M.A. Michiels en ABRvS 25 november 2009, nr. 200901919/1/M2. In bovenstaande casus heeft het bestuur niet aannemelijk kunnen maken dat door de verhoogde geurhinder ook ‘ernstige nadelige gevolgen’ optraden.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 54
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:38
Milieu kort
Ook los daarvan is het de vraag of er in casu gelet op de jurisprudentie van de Afdeling ruimte zou zijn voor het inroepen van de zorgplichtbepalingen. Mestbassins worden immers al gereguleerd op grond van de Wet milieubeheer. Voor inrichtingen die vallen onder het Besluit landbouw milieubeheer vloeien de regels ter beperking van onder meer geurhinder van wege een mestbassin rechtstreeks voort uit genoemde AMvB. Voor andere inrichtingen zijn deze regels van toepassing via artikel 4.14 Activiteitenbesluit, dat bepaalt dat de opslag van vaste mest moet voldoen aan afdeling 2.2, 2.3 en 2.4 van het Besluit landbouw milieubeheer. Ter zake van geurhinder geeft afdeling 2.3 afstandsnormen en een gebod díe maatregelen en voorzieningen te treffen die geurhinder voorkomen of zo veel mogelijk beperken. Welke maatregelen en voor zieningen dat zijn, wordt niet voorgeschreven maar de maatstaf zullen de beste beschikbare technieken zijn. In bovenstaande casus ging het ook nog op een ander punt mis: de opgelegde last, inhoudende dat de inrichtingdrijver het gisten van de mest in het mest bassin dient te beëindigen en beëindigd te houden, was onvoldoende duidelijk. Uit een oogpunt van rechts zekerheid moet uit de last voldoende duidelijk blijken wat de overtreder moet doen of nalaten om verbeurte van dwangsommen te voorkomen. Was dit al staande jurisprudentie, inmiddels schrijft artikel 5:32a lid 1 Awb voor dat in een last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen moeten worden omschreven, zoals al langer verplicht was bij bestuursdwangbesluiten (vgl. art. 5:24 lid 1 Awb, voorheen lid 4). Soms kan de enkele last tot beëindiging daarvoor toereikend zijn, maar in dit geval niet. Aletta Blomberg
55
K41 ABRvS 1 september 2010, nr. 200908032/1/M1 (Oldebroek)
Wet milieubeheer, artikel 15.20 In dit geval heeft het college in redelijkheid kunnen aannemen dat een ondernemersrisico van 100% gerechtvaardigd is. Geen schadevergoeding vanwege intrekking van de milieuvergunning. Weigering schadevergoeding toe te kennen in ver band met de intrekking van de milieuvergunning voor een LPG-station. Het college erkent dat de financiële consequenties voor appellante van de juridische beëin diging van de verkoop van LPG op grond van artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer in begin sel voor vergoeding in aanmerking komen, maar acht vanwege bijzondere omstandigheden in dit geval een ondernemersrisico van 100% gerechtvaardigd. Deze bijzondere omstandigheden houden in dat appellante in strijd met de aan haar verleende milieuvergunning de showroom zodanig heeft uitgebreid dat niet werd voldaan aan de volgens het Besluit tankstation milieu beheer geldende afstandseis tussen showroom en LPG-vulpunt. Appellanten heeft vervolgens geweigerd om de lengte van de showroom terug te brengen zodat deze in overeenstemming met de vergunning zou zijn. Tegen deze achtergrond is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid een ondernemersrisico van 100% heeft kunnen aannemen.
K42 ABRvS 1 september 2010, nr. 200909806/1/M2 (Wierden)
Activiteitenbesluit, artikel 1.1 Een niet permanent bewoonde recreatiewoning is geen geluidgevoelig gebouw in de zin van het Activiteitenbesluit. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een recreatiebedrijf. Appellanten vrezen geluid hinder vanwege de recreatieactiviteiten. StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 55
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:38
56 De Afdeling overweegt dat de recreatiewoningen van appellanten worden gebruikt voor recreatief verblijf en niet voor permanente bewoning. De in het Activitei tenbesluit opgenomen geluidgrenswaarden gelden op de gevels van gevoelige gebouwen. In het Activiteiten besluit is bepaald dat – voor zover hier van belang – een woning een gevoelig gebouw is. Een niet perma nent bewoonde recreatiewoning is geen woning in de zin van het Activiteitenbesluit. Gelet hierop zijn de recreatiewoningen op [locatie] geen gevoelige gebou wen waarvoor de in het Activiteitenbesluit opgenomen geluidgrenswaarden kunnen gelden. Het college heeft er in aansluiting op deze systematiek terecht voor gekozen om de geluidgrenswaarden niet op de gevels van deze woningen te stellen. Annotatie De Afdeling verwijst in deze uitspraak naar haar eerdere uitspraak van 25 november 2009, nr. 200807964/1/ M2. In deze uitspraak wordt overwogen ‘dat uit de nota van toelichting blijkt dat het Activi teitenbesluit voor het begrip woning heeft beoogd aan te sluiten bij het begrip woning in de Wet geluidhinder, dat eveneens inhoudt dat woning een gebouw is dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd. Ook de maatregelen van bestuur, waaronder het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen, die door het Activiteiten besluit zijn vervangen, definiëren woning als een gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd. De Afdeling heeft in de uitspraak van 22 augus tus 2007 in zaak 200609234/1 reeds overwogen dat een permanent bewoonde recreatiewoning als woning in de zin van artikel 1 van het toen nog geldende Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen moest worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat ook volgens het Activiteitenbesluit een recreatie woning een woning is indien zij permanent wordt bewoond’.
Milieu kort
doet niet af dat het verblijf in deze woningen (deels) uit recreatief oogpunt plaatsvindt. Ook in de toelichting in het Activiteitenbesluit bij het begrip ‘woning’ valt niet af te leiden dat is beoogd om recreatiewoningen uit te sluiten. In de toelichting wordt alleen gesproken over illegale woningen, dienstwoningen en woningen op bedrijventerreinen die onderwerp zullen zijn van een evaluatie van de betekenis van het begrip woning in verschillende wetten en besluiten. Het is dan ook de vraag waaraan de Afdeling de eis van ‘permanente bewoning’ ontleend? Voorts is de vraag wat precies dient te worden verstaan onder ‘permanente bewoning’? In de praktijk worden steeds meer recreatiewoningen in Nederland gedurende een (groot) deel van het jaar door dezelfde personen bewoond. Dit wordt in het merendeel van de gevallen door de overheid gedoogd. Bovendien is het de vraag hoe deze uitspraak zich verdraagt met de jurisprudentie van de Afdeling dat sprake is van een ‘(geluid)gevoelig gebouw’ indien sprake is van een gebouw waarin gedurende een lan gere periode van de dag mensen verblijven. Op grond van deze definitie heeft de Afdeling voorheen geoor deeld dat bijvoorbeeld kantoren (200807145, StAB 4/2009, 09-105) of zelfs bedrijfsgebouwen (StAB 2/2008, K19) (geluid)gevoelige gebouwen in de zin van de Wet milieubeheer kunnen zijn. Dat de Afdeling onderscheid maakt tussen de Wet milieubeheer en andere wetten (bijvoorbeeld de Wet geluidhinder) voor wat betreft de invulling van de term ‘(geluid)gevoelig gebouw’ is al moeilijk te volgen (zie in dit verband 200606242/1, StAB 3/2007, 07-83 m.nt). Indien nu ook nog eens onderscheid wordt gemaakt tussen de Wet milieubeheer en het op deze wet gebaseerde Activiteitenbesluit vrees ik dat dit voor de justitiabelen in het geheel niet meer is te begrijpen. Bovendien kan de benadering van de Afdeling worden uitgelegd als het rechtsongelijk toepassen van soort gelijke situaties. Inderdaad de hoogste tijd voor een evaluatie.
Zoals volgt uit de zojuist geciteerde uitspraak wordt het begrip ‘woning’ in het Activiteitenbesluit gedefinieerd als ‘een gebouw of een deel van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd’. Strikt genomen valt een recreatiewoning niet bui ten het kader van deze definitie. Immers, ook recreatie woningen worden als woning gebruikt en daaraan
Hans Paul Nijhoff
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 56
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:38
Milieu kort
K43 ABRvS 8 september 2010, nr. 201000716/1/M1 (GS Noord-Holland)
Algemene wet bestuursrecht, artikelen 5:21 en 5:32 Gedoogbesluit is onvoldoende onderbouwd. Gedoogbesluit onder voorwaarden waarbij in afwij king van de verleende vergunning in droger DX5000 kolen als brandstof wordt toegepast. Volgens het col lege is sprake van een overgangssituatie en is aan nemelijk dat handhaving leidt tot beëindiging van de inrichting. Het college wijst er op dat het landelijk gedoogkader is gevolgd. Volgens het landelijk gedoog kader kan in overgangssituaties gedogen aanvaardbaar zijn, indien de consequenties van handhaving niet in een redelijke verhouding staan tot de belangen die met handhaving zouden zijn gediend. Appelante meent daarentegen dat het gedoogbesluit in strijd is met het landelijk gedoogbeleid nu een vergunbare situatie ont breekt. De Afdeling overweegt dat voor zover er ten tijde van het bestreden besluit al concrete aanwijzingen bestonden omtrent de volgens de NeR op te nemen waarden voor NOx en SO2, niet duidelijk was of de inrichting aan die nieuwe emissiewaarden kan voldoen. Gelet hierop vindt het bestreden besluit geen steun in het door het college gehanteerde beleid. Ook de stel ling van het college dat niet-gedogen ingrijpende finan ciële gevolgen voor de inrichting zal hebben, kan niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit desal niettemin toereikend gemotiveerd is, reeds omdat het college geen inzicht in de omvang van die financiële gevolgen heeft verschaft.
K44 ABRvS 15 september 2010, nr. 200904401/1/M2 (minister VenW)
Tracéwet, artikel 15, eerste lid Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:4 Bij de beoordeling van een tracébesluit kan de rechter slechts toetsen of er geen sprake is van een oneven redige belangenafweging. Vaststelling Tracébesluit A4 Burgerveen-Leiden. Appellante betoogt dat de minister in het Tracébesluit ten onrechte heeft gekozen voor de verbreding van de A4, aangezien er alternatieven zijn die de wegverbre ding onnodig maken en beter zijn voor de luchtkwali teit. De Afdeling overweegt dat vaststelling van een tracébesluit een belangenafweging vergt, waarbij politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. Bij die afweging geldt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Het is aan de minister om alle verschillende betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter kan slechts concluderen dat deze afweging onevenredig is geweest wanneer de betrok ken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat de minister niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen. Bij deze toetsing heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toege kend naar eigen inzicht vast te stellen.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 57
57
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:38
58
Ruimtelijke ordening
10-125 ABRvS 23 juni 2010, nr. 200902651/1/R3, Uden/ bestemmingsplan ‘Maatsestraat’
Ingevolge de planvoorschriften wordt bij de realisering van de bestemmingen ‘Woondoeleinden met bijbehorende erven – W –’ en ‘Verblijfsdoeleinden – Vb –’ uitgegaan van de aanleg van voldoende parkeerplaatsen conform de nota ‘Parkeervoorzieningen’ van Uden van oktober 2006. In deze nota is gesteld dat indien, zoals in het onderhavige geval, geen parkeernormen in het bestemmingsplan zijn opgenomen, de bouwverordening van Uden van toepassing is. Op grond van artikel 2.5.30 van deze verordening dient bij de beoordeling van de aanvraag om de bouwvergunning te worden getoetst of er voldoende parkeergelegenheid is. Voor het bepalen van het benodigde aantal parkeerplaatsen is de bovengenoemde nota van toepassing. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat voorgaande bepalingen tot rechtsonzekerheid leiden. (…) 2.2. Het plan voorziet in de bouw van twee apparte mentencomplexen en grondgebonden woningen op een braakliggend terrein aan de Maatsestraat te Uden, waar voorheen een Technische School was gevestigd. Het terrein wordt door vier wegen omringd, waaronder de Maatsestraat en de Heinsbergenstraat. Op deze vier wegen mag maximaal 30 km/u worden gereden.
2.7.1. Ingevolge artikel 4, lid A, onder 2a, van de plan voorschriften wordt bij de realisering van de bestem mingen ‘Woondoeleinden met bijbehorende erven – W –’ en ‘Verblijfsdoeleinden – Vb –’ uitgegaan van de aanleg van voldoende parkeerplaatsen conform de nota ‘Parkeervoorzieningen’ van oktober 2006. Vol gens het college zijn op basis van deze nota, samen gevat weergegeven, binnen het plangebied 187 parkeerplaatsen noodzakelijk. Het plangebied biedt voldoende ruimte om deze 187 parkeerplaatsen te realiseren. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kun nen stellen dat niet voor ernstige parkeerhinder behoeft te worden gevreesd. Verder is in de bovengenoemde nota gesteld dat indien, zoals in het onderhavige geval, geen parkeernormen in het bestemmingsplan zijn opgenomen, de bouwveror dening van Uden van toepassing is. Op grond van arti kel 2.5.30 van deze verordening dient bij de beoorde ling van de aanvraag om de bouwvergunning te worden getoetst of er voldoende parkeergelegenheid is. Voor het bepalen van het benodigde aantal parkeerplaatsen is de bovengenoemde nota van toepassing. De Afde ling ziet geen grond voor het oordeel voorgaande bepa lingen tot rechtsonzekerheid leiden. De beroepsgrond faalt.
2.7. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] stellen dat het plangebied onvoldoende parkeergelegenheid biedt. Zij wijzen er op dat, uitgaande van de Nota Parkeernormen van oktober 2006, 187 parkeer voorzieningen nodig zijn, terwijl het plangebied slechts ruimte biedt voor 183. Volgens hen had in de voor schriften van het bestemmingsplan het aantal te rea liseren parkeerplaatsen moeten worden vastgelegd. De verwijzing in de planvoorschriften naar de boven genoemde nota, achten zij niet rechtszeker, nu in de deze nota louter is vermeld dat de bouwverordening van toepassing is. Zij betogen dat naar de nota had moeten worden verwezen.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 58
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:38
Ruimtelijke ordening
10-126 ABRvS 23 juni 2010, nr. 200806833/1/R1, G roningen/bestemmingsplan ‘Meerstad-Midden’ en Slochteren/bestemmingsplan ‘Meerstad-Midden’
Op basis van de planvoorschriften kan vrijstelling worden verleend voor het gebruik van erven bij woningen in de magneetveldzone van de hoog spanningsleiding. Uit de bijlage van de brief van 4 november 2008 van de staatssecretaris van VROM blijkt dat erven bij woningen moeten worden beschouwd als gevoelige bestemmingen, zodat ook hier de situatie moet worden vermeden dat langdurig verblijf plaatsvindt binnen een magneetveldzone van een hoogspanningsleiding. In de planvoorschriften is in casu dan ook in zoverre een minder streng beschermingsregiem opgenomen dan voortvloeit uit voormeld advies.
59
Het tracé van de hoogspanningsleiding na verplaatsing, voor zover dit binnen het plangebied is gelegen, zal evenwijdig aan het Eemskanaal over het grondgebied van zowel de gemeente Groningen als het grondgebied van de gemeente Slochteren lopen. Het college stelt zich op het standpunt dat voldoende vast staat dat buiten het plangebied een hoogspanningsleiding kan worden gerealiseerd met een aansluitend vervolgtracé. Het college wijst in dit verband op de onderzoeken die zijn uitgevoerd voor deze leiding. De Afdeling ziet in de door Mega aangevoerde omstandigheid dat nog niet alle benodigde planologische besluiten voor het tracé van de hoogspanningsleiding buiten het plangebied zijn genomen, geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op voormeld stand punt heeft kunnen stellen. 2.30. Mega voert verder aan dat in artikel 4.6.2 van de planvoorschriften van de gemeente Slochteren ten onrechte wordt verwezen naar de op de plankaart aan geduide bestaande hoogspanningsleiding.
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2 (…) 2.2. De plannen geven een juridisch planologische regeling voor de eerste fase van een project waarbij in totaal circa 10.000 woningen, 135 ha bedrijven terrein, 830 ha groen en natuur en 600 ha water zullen worden gerealiseerd in een gebied dat ligt tus sen Groningen en Slochteren met thans in hoofd zaak een agrarische functie. De plannen hebben één gezamenlijke plankaart waarop het aldus te ontwikke len gebied in zijn geheel is weergegeven. In verband met de omstandigheid dat niet alle op de plankaart aangegeven bestemmingen in zowel de gemeente Gro ningen als de gemeente Slochteren voorkomen, is er voor gekozen om aan beide plannen elk afzonderlijke planvoorschriften te verbinden. 2.29. Mega stelt zich op het standpunt dat de voor genomen verplaatsing van de hoogspanningsleiding in het plangebied niet op een adequate wijze in de plan nen is geregeld. Daartoe voert zij aan dat onduidelijk is of buiten het plangebied een vervolgtracé kan worden gerealiseerd dat aansluit op het tracé van de hoogspan ningsleiding na verplaatsing.
Het tracé van de bestaande hoogspanningsleiding, voor zover dit binnen het plangebied is gelegen, loopt over het grondgebied van de gemeente Slochteren. Bij de vaststelling van het plan is de aanduiding voor de bestaande hoogspanningsleiding van de plankaart verwijderd. Verder zijn de planvoorschriften van de gemeente Slochteren zodanig aangepast dat daarin niet meer wordt verwezen naar de aanduiding op de plankaart voor de bestaande hoogspanningsleiding. De woorden ‘als zodanig op de kaart aangeduide’ in arti kel 4.6.2, onder h, van de planvoorschriften zijn bij die gelegenheid abusievelijk niet geschrapt. Dit artikel is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vastgesteld. (…) 2.31. Mega voert verder aan dat onvoldoende is gewaarborgd dat geen langdurig verblijf kan plaats vinden binnen de magneetveldzone van zowel de bestaande hoogspanningsleiding als de hoogspan ningsleiding na verplaatsing. Zij stelt dat voorafgaand aan de vaststelling van de plannen ten onrechte geen wetenschappelijk onderzoek is verricht naar het risico dat een langdurig verblijf binnen de magneetveld zone met zich kan brengen. Toepassing van de plan voorschriften kan er volgens Mega verder toe leiden dat erven bij woningen in de magneetveldzone van de nieuwe verplaatste hoogspanningsleiding worden StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 59
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:38
60
Ruimtelijke ordening
gesitueerd, terwijl niet is uitgesloten dat deze door bij voorbeeld spelende kinderen worden gebruikt.
bestemming mogen ingevolge artikel 11.2.1 en 18.2.1 van de planvoorschriften van de gemeente Groningen respectievelijk de gemeente Slochteren geen nieuwe gebouwen, standplaatsen, kampeerstandplaatsen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd. Hiervan kan ingevolge de artikelen 11.3.1 en 18.2.3 vrijstelling worden verleend voor het bouwen van mag neetveldongevoelige gebouwen en bouwwerken, voor het bouwen van magneetveldgevoelige en magneet veldbeoordelingsplichtige gebouwen en bouwwerken buiten de magneetveldzone alsmede voor het bouwen van magneetveldbeoordelingsplichtige gebouwen en bouwwerken binnen de magneetveldzone.
2.31.1. Bij brief van de staatssecretaris van Volks huisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) van 3 oktober 2005, kenmerk SAS/2005183118, nadien bevestigd en verduidelijkt in een brief van de minister van VROM van 4 november 2008, kenmerk DGM\2008105664 (www.vrom.nl), is een advies aan gemeenten en provincies gezonden met betrekking tot de aanwezigheid van hoogspannings lijnen in de nabijheid van onder meer woningen in ver band met gezondheidsrisico’s. Het advies houdt in dat bij de vaststelling van streek- en bestemmingsplannen en van de tracés van bovengrondse hoogspannings lijnen, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te vermij den dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied onder bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microtesla (de magneet veldzone). Volgens de brief is de reden hiervan dat mogelijk een statistisch significante associatie aan wezig is tussen het optreden van leukemie bij kinderen en de magnetische velden van bovengrondse hoog spanningslijnen. In de bijlage van de brief van 4 novem ber 2008 wordt het begrip ‘gevoelige bestemming’ als woning, school, crèche en kinderopvangplaats gedefinieerd. De grens van een gevoelige bestemming omvat blijkens de bijlage zowel het gebouw als het erbij behorende stuk grond. 2.31.2. Om te voorkomen dat langdurig verblijf kan plaatsvinden binnen de magneetveldzone van de bestaande hoogspanningsleiding, wanneer deze nog niet buiten gebruik is gesteld, is onder meer arti kel 4.3.9 aan de planvoorschriften van de gemeente Slochteren verbonden. Ingevolge dit artikel, voor zover hier van belang, mogen bij de uitwerking van de bestemming ‘Woongebied (uit te werken)’ door het college van burgemeester en wethouders geen nieuwe magneetveldgevoelige en magneetveldbeoordelings plichtige objecten mogelijk worden gemaakt binnen 42 meter van de as van de bestaande 110 kV-hoog spanningsleiding, zolang deze leiding niet definitief bui ten gebruik is gesteld. Het plandeel met de dubbelbestemming ‘Hoog spanningsleiding’ staat de hoogspanningsleiding na verplaatsing toe. Op de gronden met deze dubbel
In de artikelen 11.5.1 en 18.5.1 is een verbod neer gelegd om de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de dubbelbestemming ‘Hoogspanningsleiding’. Van dit gebruiksverbod kan ingevolge artikelen 11.5.4 en 18.5.4 vrijstelling worden verleend voor het gebruik van onder meer magneetveldbeoordelingsplichtige objecten in de magneetveldzone wanneer het mag neetveldbeoordelingsplichtige object een erf bij een (dienst)woning betreft. 2.31.3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat nader wetenschappelijk onderzoek naar de gezond heidsrisico’s vanwege de te verplaatsen hoogspan ningsleiding achterwege kon worden gelaten, nu in de planvoorschriften van de gemeente Groningen en de gemeente Slochteren een strenger beschermings regiem is opgenomen dan voortvloeit uit het voor melde advies. Hetgeen Mega heeft aangevoerd geeft – behalve voor zover het de in rechtsoverweging 2.31.4 vermelde vrijstellingsbevoegdheden betreft – geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kun nen stellen. Daarbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking. Gevoelige bestemmingen, te weten woningen, scholen, crèches en kinderopvangplaat sen, worden in artikel 1 van de planvoorschriften als magneetveldgevoelige objecten gedefinieerd. Nu geen magneetveldgevoelige objecten binnen 42 meter van de as van de bestaande hoogspanningsleiding mogelijk mogen worden gemaakt en geen vrijstellingsbevoegd heid is opgenomen om magneetveldgevoelige objecten te realiseren in de magneetveldzone van de hoogspan ningsleiding na verplaatsing, verhinderen de planvoor schriften dat nieuwe situaties ontstaan waarbij kinde StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 60
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:38
Ruimtelijke ordening
ren langdurig verblijven in de magneetveldzone van de hoogspanningsleiding. In dit verband is van belang dat Mega niet aannemelijk heeft gemaakt dat de magneet veldzone van de bestaande hoogspanningsleiding bre der is dan 42 meter vanaf de as van deze leiding. In de planvoorschriften is echter niet alleen een regeling voor magneetveldgevoelige, maar ook voor magneet veldbeoordelingsplichtige objecten opgenomen. Onder de laatstgenoemde categorie objecten worden blij kens artikel 1 van de planvoorschriften geen gevoelige bestemmingen, maar bijvoorbeeld kerkgebouwen, ziekenhuizen alsmede buurt- en clubhuizen begrepen. Dergelijke objecten behoeven op basis van voormeld advies geen bescherming. 2.31.4. Op basis van de artikelen 11.5.4, onder 2, en 18.5.4, onder 2, kan vrijstelling worden verleend voor het gebruik van erven bij woningen in de magneet veldzone van de hoogspanningsleiding. Uit de bijlage van de brief van 4 november 2008 blijkt dat erven bij woningen moeten worden beschouwd als gevoelige bestemmingen, zodat ook hier de situatie moet wor den vermeden dat langdurig verblijf plaatsvindt binnen een magneetveldzone van een hoogspanningsleiding. In de planvoorschriften is in zoverre een minder streng beschermingsregiem opgenomen dan voortvloeit uit voormeld advies. De artikelen 11.5.4, onder 2, en 18.5.4, onder 2, zijn in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vastgesteld. (…)
61
10-127 ABRvS 23 juni 2010, nr. 200907661/1/H1, Goes/ vrijstelling en bouwvergunning
De voor het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 17 van de WRO geldende wettelijke vereisten en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van de Afdeling zien niet op de toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Dat neemt echter niet weg dat, indien voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het project waarvoor krachtens laatstgenoemd artikellid vrijstelling voor een bepaalde termijn wordt verleend de tijdelijkheid van essentieel belang is, in hoge mate waarschijnlijk dient te zijn dat de desbetreffende afwijking van het geldende bestemmingsplan inderdaad niet langer dan de gestelde termijn zal duren. De omstandigheid dat de krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO verleende vrijstelling voor een periode van maximaal tien jaar is verleend, biedt op zichzelf onvoldoende waarborg dat sprake is van een tijdelijke situatie. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 15, derde lid, 17, en 19, eerste lid (…) 1. Procesverloop Bij besluit van 19 september 2008 heeft het college aan Bage Groep B.V. vrijstelling voor de duur van tien jaar en bouwvergunning verleend ten behoeve van het verbouwen en uitbreiden van een bedrijfspand op het perceel Klein Frankrijk 31 (hierna: het perceel) te Goes. Bij besluit van 19 januari 2009 heeft het college het door Agrimarkt daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door Agrimarkt daartegen inge stelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.1. Albert Heijn B.V. en Gall & Gall B.V. exploiteren thans een supermarkt met slijterij aan de Kolveniers StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 61
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:38
62
Ruimtelijke ordening
hof te Goes. Zij zijn voornemens deze vestiging te vervangen door een kleinere stadswinkel, omdat de Kolveniershof als gevolg van een herinrichting volgens hen niet meer geschikt is als locatie voor een volwaar dige supermarkt. Albert Heijn B.V. en Gall & Gall B.V. beogen een nieuwe volwaardige supermarkt met slij terij te exploiteren in de nieuwbouwwijk ‘De Goese Schans’, hetgeen naar hun verwachting binnen tien jaar mogelijk is. Tot die tijd wensen zij een volwaardige supermarkt te exploiteren in het bedrijfspand op het perceel. Teneinde een en ander mogelijk te maken en de vrijstelling te kunnen verkrijgen heeft Ahold Vast goed B.V. zich bij overeenkomst van 30 oktober 2007 jegens de gemeente Goes onder meer verplicht om het door haar van de eigenaar Bage Groep B.V. te huren bedrijfspand uiterlijk tien jaar na het van kracht wor den van het vrijstellingsbesluit gesloten te hebben en gesloten te houden. Zij zal dit pand vervolgens voor die periode ter beschikking stellen aan Albert Heijn B.V. en Gall & Gall B.V. Bage Groep B.V. heeft zich vervol gens bij overeenkomst van 6 november 2007 jegens de gemeente Goes onder meer verbonden zich te con formeren aan de tussen Ahold Vastgoed B.V. en de gemeente ter zake gesloten overeenkomst.
in artikel 19, eerste lid, van de WRO slechts voorwaar den worden verbonden ter bescherming van de belan gen, ten behoeve waarvan de bepalingen waarvan vrij stelling wordt verleend, in het plan zijn opgenomen.
2.3. Het gebruik van het bedrijfspand ten behoeve van een supermarkt met slijterij is in strijd met de inge volge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Klein Frankrijk’ aan het perceel toegekende bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ met de subbestemming ‘garage bedrijf’. Teneinde het gebruik en de verbouwing van het bedrijfspand niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van de hem gedelegeerde bevoegdheid neergelegd in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor de duur van tien jaar vrijstelling verleend. 2.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrij stelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Ingevolge artikel 15, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 19a, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, mogen aan een vrijstelling als bedoeld
2.5. Agrimarkt heeft terecht aangevoerd dat de voor zieningenrechter ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat het college de bouwaanvraag ten onrechte heeft aangevuld door aan de vrijstelling een geldig heidsduur van tien jaar te verbinden, maar dit betoog leidt gelet op het hiernavolgende niet tot het hiermee beoogde doel. 2.5.1. De beperking van de geldigheidsduur van de verleende vrijstelling tot een periode van tien jaar, dient te worden aangemerkt als een aan de vrijstelling ver bonden voorwaarde in de zin van artikel 15, derde lid, van de WRO. Het college heeft de bouwaanvraag der halve niet op onrechtmatige wijze aangevuld. 2.7. Agrimarkt betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college in dit geval ten onrechte met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling voor een periode van tien jaar heeft verleend. Hiertoe voert zij aan dat in het bedrijfspand bouwactiviteiten zullen plaatsvinden. De in het pand aan te brengen bouwkundige veranderingen zijn niet op een eenvoudige wijze ongedaan te maken en heb ben een permanent karakter. Het college had derhalve met toepassing van artikel 17 van de WRO vrijstelling moeten verlenen. Dit artikel biedt een betere waarborg van de tijdelijkheid. Voorts is aan de verleende bouw vergunning ten onrechte geen instandhoudingstermijn verbonden, aldus Agrimarkt 2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uit spraak van 23 januari 2008 in zaak nr. 200703277/1) valt niet in te zien dat met toepassing van de, ten opzichte van de in artikel 17 van de WRO vervatte procedure, zwaardere procedure van artikel 19, eerste lid, van de WRO niet een tijdelijke vrijstelling kan wor den verleend. Zoals Bage Groep terecht betoogt, zien de voor het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 17 van de WRO geldende wettelijke vereisten en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van de Afdeling niet op de toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Dat neemt echter niet weg dat, indien voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het project waarvoor krachtens laatstgenoemd artikellid vrijstelling StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 62
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:38
Ruimtelijke ordening
voor een bepaalde termijn wordt verleend de tijdelijk heid van essentieel belang is, in hoge mate waarschijn lijk dient te zijn dat de desbetreffende afwijking van het geldende bestemmingsplan inderdaad niet langer dan de gestelde termijn zal duren. Volgens de ruimte lijke onderbouwing die aan de verleende vrijstelling ten grondslag is gelegd, is op het perceel vestiging van een supermarkt met slijterij ruimtelijk aanvaardbaar geacht omdat deze vestiging maximaal tien jaar geopend zal blijven. Ook gedeputeerde staten achten blijkens de verleende verklaring van geen bezwaar bedoelde ves tiging, die afwijkt van het provinciale detailhandels beleid, uitsluitend toelaatbaar als deze niet langer dan tien jaar in stand zal worden gehouden. Uit het voorgaande volgt dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het gebruik van het bedrijfspand als supermarkt met slijterij onlosmakelijk met de tijdelijkheid van deze voorziening is verbonden. De omstandigheid dat de krachtens artikel 19, eer ste lid, van de WRO verleende vrijstelling voor een periode van maximaal tien jaar is verleend, biedt op zichzelf onvoldoende waarborg dat sprake is van een tijdelijke situatie. Verder heeft het college ter zitting ter onderbouwing van de tijdelijkheid van de beoogde vestiging slechts verwezen naar de inhoud van de overeenkomsten van 30 oktober 2007 en 6 novem ber 2007. De verwijzing naar deze privaatrechtelijke overeenkomsten, zonder dat andere objectieve gege vens voorhanden zijn die het tijdelijke karakter onder steunen, is evenwel niet toereikend om in voldoende mate waarschijnlijk te achten dat de supermarkt met slijterij bij ommekomst van de gestelde termijn niet meer in het bedrijfspand op het perceel zal zijn geves tigd. Daar komt nog bij dat ter zitting is gebleken dat de beoogde nieuwe locatie in de nieuwbouwwijk ‘De Goese Schans’ waarschijnlijk zal worden aanbesteed en concrete aanknopingspunten op grond waarvan dui delijk is dat de supermarkt met slijterij daadwerkelijk aldaar zal kunnen worden gevestigd, ontbreken. Gelet op het vorenstaande, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte aannemelijk gemaakt geacht dat de beoogde supermarkt met slijterij op het perceel na ommekomst van de gestelde termijn van tien jaar zal worden geslo ten. De voorzieningenrechter is derhalve ten onrechte tot de slotsom gekomen dat het college in dit geval met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrij stelling voor een periode van tien jaar kon verlenen.
Annotatie 1. Albert Heijn B.V. en Gall & Gall B.V. exploiteren een volwaardige supermarkt annex slijterij op locatie A in Goes. Zij willen deze vestigingen op termijn sluiten en vervangen door een stadswinkel. Tevens beogen zij op een termijn van 10 jaar een volwaardige supermarkt en slijterij te exploiteren in een nieuwbouwwijk in Goes (locatie B). Tot die tijd willen zij een volwaardige super markt met slijterij exploiteren op locatie C. Voor de ves tiging op locatie C wordt een bouwvergunning en vrij stelling ex artikel 19 WRO aangevraagd. Tevens heeft Ahold Vastgoed B.V. een overeenkomst gesloten met de gemeente Goes waarin Ahold zich heeft verplicht de supermarkt op locatie C uiterlijk tien jaar na het van kracht worden van het vrijstellingsbesluit gesloten te hebben en gesloten te houden. Burgemeester en wet houders hebben, in aansluiting op de gesloten overeen komst, het vrijstellingsbesluit voor de duur van tien jaar verleend. Naar aanleiding van een door een concurre rende supermarkt ingesteld beroep, wijdt de Afdeling in bovenstaande uitspraak enkele overwegingen aan de tijdelijkheid van het vrijstellingsbesluit. Deze over wegingen worden hierna belicht.
2. In beroep wordt aangevoerd dat burgemeester en wethouders niet bevoegd waren voor een periode van tien jaar vrijstelling te verlenen, omdat een bouw vergunning voor onbepaalde tijd was aangevraagd. Op grond van artikel 46 lid 3 van de Woningwet werd een aanvraag om bouwvergunning aangemerkt als een verzoek om vrijstelling ex artikel 19 van de WRO. In beginsel dienen burgemeester en wethouders op de aanvraag te beslissen. Is een aanvraag voor onbe paalde tijd ingediend, dan kan slechts een vergun ning voor onbepaalde tijd worden verleend. Is dat niet mogelijk, dan moet de vergunning geweigerd worden. Voor het vrijstellingsbesluit dat de bouw faciliteert, zou hetzelfde moeten gelden, aldus appellante. Die vlieger gaat niet op. Artikel 15 lid 3 van de WRO maakte het mogelijk voorwaarden aan een vrijstellingsbesluit te verbinden. De beperking van de geldigheidsduur wordt door de Afdeling aangemerkt als een voorwaarde als bedoeld in artikel 15 lid 3 van de WRO. Zo’n voor waarde kan uiteraard wel ambtshalve aan een vrijstel lingsbesluit worden verbonden. 3. Voorts wordt in beroep gewezen op het feit dat in het pand bouwactiviteiten zullen plaatsvinden die een StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 63
63
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:38
64
Ruimtelijke ordening
permanent karakter hebben en die niet op eenvoudige wijze ongedaan gemaakt kunnen worden. Appellante meent dat burgemeester en wethouders toepassing hadden moeten geven aan artikel 17 van de WRO, omdat de toepassing van deze procedure een betere waarborg voor de tijdelijkheid zou bieden. Het probleem van de tijdelijke vrijstellingsproce dure van artikel 17 van de WRO was dat een tijdelijke vrijstelling slechts voor een maximale termijn van vijf jaren verleend kon worden. Aangezien de tijdelijke situatie in casu tien jaar duurde, bood artikel 17 van de WRO geen soelaas. De Afdeling heeft echter al eerder overwogen dat ook met toepassing van artikel 19 van de WRO een tijdelijke vrijstelling verleend kan worden. Ik verwijs naar ABRvS 23 januari 2008 (zaaknummer 200703277/1, <www.raadvanstate.nl>). De vraag is dan welke waarborgen voor de tijdelijkheid een der gelijk vrijstellingsbesluit moet bevatten. De Afdeling overweegt dat de wettelijke eisen voor de tijdelijke vrijstelling van artikel 17 van de WRO en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie niet gelden. Is ech ter voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het tijde lijke artikel 19-besluit, de tijdelijkheid van essentieel belang, dan dient ‘in hoge mate waarschijnlijk’ te zijn dat de afwijking van het bestemmingsplan niet langer dan de gestelde termijn zal duren, aldus de Afdeling. De Afdeling oordeelt vervolgens dat aan dit criterium niet is voldaan. Het feit dat er een overeenkomst was gesloten die Ahold ertoe verplichtte de supermarkt na tien jaren te sluiten, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende, omdat er ‘geen andere gegevens voor handen zijn die het tijdelijke karakter ondersteunen’. De parallel met de jurisprudentie inzake artikel 17 van de WRO dringt zich op. Ik verwijs met name naar ABRvS 22 maart 2006 (AB 2006, 237). Die casus lijkt heel vergelijkbaar met de feiten van bovenstaande zaak. Waar ging het om? Burgemeester en wethouders van de gemeente Almere hadden de realisatie van demon tabele starterswoningen mogelijk gemaakt door middel van een tijdelijke vrijstelling. Er was een overeenkomst gesloten voor een periode van vijf jaar. De ontwikkelaar had zich verbonden de woningen tijdig te verwijderen. De Afdeling vond dat niet voldoende, omdat niet helder was waar de starterswoningen na ommekomst van de bepaalde tijd zouden worden geplaatst, terwijl vast stond dat de afschrijvingsduur aanmerkelijk langer was dan vijf jaren.
4. Met ingang van 1 juli 2008 is het vrijstellingsbesluit van artikel 19 van de WRO vervangen door het project besluit van artikel 3.10 van de Wro. Ook die procedure bestaat niet meer. Met ingang van 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in wer king getreden. Sindsdien is het verboden om zonder omgevingsvergunning gronden te gebruiken in strijd met het bestemmingsplan (zie art. 2.1 lid 1 onder c van de Wabo). Het toetsingskader voor de c-vergunning is vastgelegd in artikel 2.12 van de Wabo. Artikel 2.12 lid 1 onder a onder 3 van de Wabo bepaalt dat een omgevingsvergunning voor een activiteit die in strijd is met het bestemmingsplan slechts verleend kan worden indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruim telijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Ook de proce dure om tijdelijk van het bestemmingsplan af te wijken (tot 1 juli 2008 was deze vastgelegd in art. 17 van de WRO, daarna in art. 3.22 van de Wro) is opgegaan in de Wabo. Artikel 2.12 lid 2 van de Wabo bepaalt dat een vergunning kan worden verleend voor een activiteit voor een bepaalde termijn, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De nadere regeling voor deze tijdelijke activiteiten is te vinden in artikel 5.18 van het Bor. Met name is van belang dat artikel 5.18 lid 1 van het Bor dwingend voorschrijft dat de termijn waarvoor een omgevingsvergunning die voorziet in een tijdelijke behoefte mag worden ver leend, ten hoogste vijf jaren mag bedragen. Hetgeen de Afdeling in bovenstaande uitspraak met betrekking tot de vrijstelling van artikel 19 van de WRO bepaalt, blijft daarom naar mijn oordeel ook onder vigeur van de Wabo van belang. Een c-vergunning die verleend wordt met toepassing van artikel 2.12 lid 1 onder a onder 3 van de Wabo zal voor bepaalde tijd kunnen worden verleend. Indien de tijdelijkheid van de vergunning voor de aanvaardbaarheid van de afwijking van het bestem mingsplan van essentieel belang is, zal in hoge mate waarschijnlijk moeten zijn dat deze afwijking niet lan ger dan de gestelde termijn zal duren. 5. Zie over tijdelijke functies ook: R. van Bommel en E.A. Minderhoud, ‘Tijdelijke functies in transformatie gebieden’, TBR 2010, p. 948-949. Tycho Lam
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 64
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:39
Ruimtelijke ordening
10-128 ABRvS 30 juni 2010, nr. 200901350/1/R3, B ladel/bestemmingsplan ‘Kempisch Bedrijvenpark 2008’ en exploitatieplan ‘Kempisch Bedrijvenpark 2008’
De Afdeling is van oordeel dat het doen van een kennisgeving als bedoeld in artikel 1.3.1 van het Bro geen onderdeel uitmaakt van de bestemmingsplanprocedure, zodat het schenden van de verplichting om een dergelijke kennisgeving te doen geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bestemmings planprocedure en het bestemmingsplan. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:2 en 3:12, eerste en tweede lid Besluit ruimtelijke ordening, artikelen 1.3.1, eerste lid en 3.1.1 (…) 2.1. Het bestemmingsplan maakt onder meer de aan leg van een regionaal bedrijventerrein met een bruto oppervlakte van ongeveer 76 hectare, de aanleg van een nieuwe aansluiting op de A67 ter hoogte van Hapert-Zuid en een nieuwe verbinding tussen deze aansluiting en de N284 (hierna: de omlegging van de N284), woningbouw en een uitbreiding van het motorcrossterrein De Ketelberg ten zuiden van Hapert mogelijk. Het totale plangebied heeft een omvang van ongeveer 170 hectare. Gelijktijdig met het bestemmingsplan is een exploitatie plan vastgesteld. 2.3. [appellante sub 6] stelt dat ten onrechte geen ken nisgeving als bedoeld in artikel 1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) heeft plaatsgevon den. 2.3.1. In artikel 1.3.1, eerste lid, van het Bro is, voor zover hier van belang, bepaald dat, voor zover bij de voorbereiding van een bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, een bestuursorgaan dat voornemens is op verzoek of uit eigen beweging een
bestemmingsplan, waarbij sprake is van ruimtelijke ontwikkelingen, voor te bereiden, kennis geeft van dat voornemen met overeenkomstige toepassing van arti kel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In het tweede lid is bepaald dat in de kennisgeving wordt vermeld, of: a. stukken betreffende het voornemen ter inzage zul len worden gelegd en waar en wanneer, b. er gelegenheid wordt geboden zienswijzen omtrent het voornemen naar voren te brengen, aan wie, op welke wijze en binnen welke termijn en c. een onafhankelijke instantie in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen over het voor nemen. 2.3.2. Ingevolge de Wro vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Bij de voorbereiding van het ontwerpplan dient, waar nodig, overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Bro en onderzoek als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb plaats te vinden. Deze overleg- en onderzoeks verplichtingen maken naar het oordeel van de Afdeling onderdeel uit van de bestemmingsplanprocedure. De verplichting om een kennisgeving als bedoeld in artikel 1.3.1 van het Bro te doen dient reeds in een eerder stadium, voorafgaand aan de daadwerkelijke voor bereiding van het ontwerpplan, plaats te vinden. Wel iswaar kan het doen van een dergelijke kennisgeving, zoals ook blijkt uit de geschiedenis van de totstand koming van de Wro en het Bro, zowel voor belangheb benden als voor het betrokken bestuursorgaan van belang worden geacht met het oog op burgerparticipa tie en het creëren van maatschappelijk draagvlak voor een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, doch uit het arti kel vloeit niet de verplichting voort om stukken betref fende het voornemen ter inzage te leggen, gelegenheid te bieden om zienswijzen omtrent het voornemen naar voren te brengen dan wel een onafhankelijke instantie in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen over het voornemen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het doen van een kennisgeving als bedoeld in arti kel 1.3.1 van het Bro geen onderdeel uitmaakt van de StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 65
65
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:39
66 bestemmingsplanprocedure, zodat het schenden van de verplichting om een dergelijke kennisgeving te doen geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Het betoog faalt.
Ruimtelijke ordening
10-129 ABRvS 30 juni 2010, nr. 200908226/1/H1, E indhoven/ontheffing
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro kan ontheffing verleend worden, mits het aantal zelfstandige woningen niet toeneemt. Indien het aantal woningen afneemt, betekent dat niet dat het college dan geen ontheffing kan verlenen. Wet ruimtelijke ordening, artikel 3.23, eerste lid Besluit ruimtelijke ordening, artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i (…) 1. Procesverloop Bij besluit van 8 juli 2009 heeft het college van bur gemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) aan de stichting Stichting Lunet Zorg (hierna: Lunet Zorg) onder ontheffing van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een woning op het perceel Grassijsjes 2 en 4 te Eindhoven. Bij uitspraak van 24 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de door onder meer appellanten (hierna: [appellant sub 1] en [appellant sub 2]) daar tegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. (…) 2.1. Het bouwplan voorziet in het gedeeltelijk verande ren van een woning met bedrijfsgedeelte in een woon huis voor acht personen, met logiesverblijf voor vier. 2.4. Het bouwplan is wat betreft het beoogde gebruik in strijd met voormelde bestemmingen. Om dit gebruik niettemin mogelijk te kunnen maken heeft het college krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimte lijke ordening (hierna: de Wro), gelezen in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), daarvan ontheffing verleend. 2.5. [appellant sub 1] betoogt dat de voor zieningenrechter heeft miskend dat het college geen ontheffing kon verlenen, als het heeft gedaan, omdat StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 66
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:39
67
Ruimtelijke ordening
het aantal woningen als gevolg van de verleende ont heffing niet gelijk blijft. 2.5.1. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 4.1.1., eer ste lid, aanhef en onder i, van het Bro kan ontheffing verleend worden, mits het aantal zelfstandige wonin gen niet toeneemt. Dat het aantal woningen, naar gesteld, afneemt, heeft de voorzieningenrechter der halve terecht niet tot het oordeel geleid dat het col lege geen ontheffing kon verlenen. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht niet aangenomen dat de verleende ontheffing een toename van het aantal woningen tot gevolg heeft. Uit de aanvraag en de daar bij behorende bouwtekeningen valt niet af te leiden dat beoogd wordt in het pand twee of meer zelfstandige woningen te realiseren, onder meer omdat slechts één keuken is voorzien.
10-130 ABRvS 21 juli 2010, nr. 200900840/1/R3, L eeuwarden/bestemmingsplan ‘Jabikswoude’
De raad heeft aangegeven dat de parkeernormen van de gemeente Leeuwarden zijn vastgelegd in het document ‘Evenwicht in parkeren Parkeerbeleidsplan gemeente Leeuwarden’ van april 2005. Dat de parkeernormen van dit beleidsdocument gelden voor de plandelen met de bestemmingen ‘Woongebied 1’ en ‘Woongebied 2’ kan echter niet eenduidig worden afgeleid uit voornoemde artikelonderdelen, nu een precieze beschrijving van dit beleidsdocument met datum in voornoemde artikelonderdelen ontbreekt. De afwijking van de in de VNG-brochure aanbevolen afstand ten opzichte van crematoria is in dit geval gemotiveerd door erop te wijzen dat geur reducerende filters zullen worden aangebracht. Deze motivering is naar het oordeel van de Afdeling op zichzelf echter onvoldoende draagkrachtig, aangezien onduidelijk is of en in hoeverre het aanbrengen van filters een extra maatregel betreft waarvan het geurreducerende effect niet reeds in de door de VNGbrochure aanbevolen afstand ten opzichte van crematoria is verdisconteerd. (…) 2.5. Het plan voorziet in de bouw van 330 woningen, waarvan 40 door middel van een wijzigingsbevoegd heid, en de bouw van een zorgcomplex. In het plan zijn verder onder meer enkele bestaande woningen en een crematorium opgenomen. Het plan maakt deel uit van een omvangrijker gebied ten zuiden van de stad Leeuwarden, te weten het nieuw te ontwikkelen stads deel De Zuidlanden, waarbinnen de bouw van onge veer 6.500 woningen is voorzien. 2.24. [appellant sub 5] stelt dat in de planvoorschriften wordt verwezen naar publicaties waarin de parkeer normen voor de woongebieden zijn opgenomen, maar dat onduidelijk is welke publicaties het betreft. 2.24.1. Ingevolge artikel 3.6, aanhef en onder h, en artikel 4.5, aanhef en onder d, van de planvoorschrif ten gelden met betrekking tot de gronden met de bestemming ‘Woongebied 1’ en ‘Woongebied 2’ de StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 67
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:39
68
Ruimtelijke ordening
door het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de grond-, water-, wegenbouw- en verkeerstechniek (CROW) opgestelde parkeernormen van juni 2003 (publicatie 182) zoals deze nader zijn gepreciseerd door de gemeente Leeuwarden.
woonwijk gelegen – woning. Nu woningbouw gelet op artikel 3 en 4 van de planvoorschriften in samenhang bezien met de plankaart binnen de plandelen met de bestemmingen ‘Woongebied 1’ en Woongebied 2’ overal is toegelaten, dient te worden gemeten tot aan de rand van deze plandelen. Anders dan ter zitting namens het college is gesteld, is in het stedenbouw kundig ontwerp, waarbij ingevolge artikel 3.2 van de planvoorschriften onder meer wat betreft de situering moet worden aangesloten, niet voorgeschreven dat de woningen ten minste 10 à 15 meter van de zuidooste lijke grens van het plandeel met de bestemming ‘Woon gebied 1’ moeten worden gesitueerd. Evenmin kan dit worden afgeleid uit de in het stedenbouwkundig ont werp opgenomen tekening, nu een verklaring van de aanduidingen op de daarvan deel uitmakende tekening en een schaalaanduiding ontbreken. Het voorgaande in aanmerking genomen, stelt de Afdeling vast dat de kortste afstanden tussen het crematorium en het plandeel met de bestemming ‘Woongebied 1’ ongeveer 80 meter en tot aan het plandeel met de bestemming ‘Woongebied 2’ ongeveer 65 meter bedragen. Met deze afstanden wordt niet voldaan aan de 100 meter afstand die de VNG-brochure aanbeveelt ten opzichte van een crematorium.
2.24.2. De raad heeft aangegeven dat de parkeer normen van de gemeente Leeuwarden zijn vastgelegd in het document ‘Evenwicht in parkeren Parkeer beleidsplan gemeente Leeuwarden’ van april 2005. Dat de parkeernormen van dit beleidsdocument gel den voor de plandelen met de bestemmingen ‘Woon gebied 1’ en ‘Woongebied 2’ kan echter niet eenduidig worden afgeleid uit voornoemde artikelonderdelen, nu een precieze beschrijving van dit beleidsdocument met datum in voornoemde artikelonderdelen ontbreekt. Er bestaat dan ook aanleiding voor het oordeel dat het plan met betrekking tot genoemde planvoorschriften in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld. Het col lege had hierin aanleiding moeten zien om goedkeuring aan de plandelen met de bestemmingen ‘Woon gebied 1’ en ‘Woongebied 2’ te onthouden. Afstand tot het crematorium 2.25. Dorpsbelang betoogt dat de nieuwbouw te dicht op het crematorium zal worden gerealiseerd. In dit ver band stelt zij dat de kortste afstanden van het cremato rium tot de onderscheiden woongebieden in afwijking van de door de brochure ‘Bedrijven en Milieuzone ring’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) aanbevolen afstanden slechts 65 meter en 80 meter bedragen. Onduidelijk is of de aangekondigde geurreducerende maatregelen daad werkelijk worden getroffen en hoe effectief de maat regelen zullen zijn, aldus Dorpsbelang. 2.25.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de raad de afwijking van de indicatieve afstand van de VNG-brochure voldoende heeft gemotiveerd door erop te wijzen dat het bouwvlak van het crematorium op ongeveer 80 meter van het woongebied is gelegen en dat de eigenaar van het crematorium geurreducerende maatregelen zal treffen.
2.25.3. De in de VNG-brochure opgenomen afstan den zijn indicatief en afwijking hiervan is in verband met de specifieke omstandigheden van het betrokken gebied mogelijk met dien verstande dat een afwijking zorgvuldig dient te zijn voorbereid en gemotiveerd. De afwijking van de in de VNG-brochure aanbevolen afstand ten opzichte van crematoria is in dit geval gemotiveerd door erop te wijzen dat geurreducerende filters zullen worden aangebracht. Deze motivering is naar het oordeel van de Afdeling op zichzelf echter onvoldoende draagkrachtig, aangezien onduidelijk is of en in hoeverre het aanbrengen van filters een extra maatregel betreft waarvan het geurreducerende effect niet reeds in de door de VNG-brochure aanbevolen afstand ten opzichte van crematoria is verdisconteerd.
2.25.2. De raad heeft bij de vaststelling van het plan de VNG-brochure van 16 april 2007 toegepast. De afstanden die de VNG-brochure aanbeveelt gelden in beginsel tot aan de gevel van een – in een rustige StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 68
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:39
Ruimtelijke ordening
10-131 Vz. Rb. ’s‑Hertogenbosch, 23 juli 2010, Awb 10/1837 en 10/1838 (LJN: BN3012)
Bij de aanvraag van een varkenshouderij om de verplaatsing naar een LOG-gebied mogelijk te maken is ten onrechte geen rekening gehouden met de individuele belangen van de aanvrager en heeft de gemeente onvoldoende oog gehad voor de omstandigheid dat de concrete besluitvorming inzake de projectmatige aanpak op zich laat wachten. Dit klemt temeer nu het hier niet gaat om een beleidsterrein waarop het gemeentebestuur geheel en al vrij is zelf beleid te bepalen. Het gemeentebestuur zal zich immers hebben te richten naar de van provinciewege op grond van de Reconstructiewet concentratiegebieden vastgestelde kaders, op grond waarvan het onderhavige gebied als LOG is aangewezen. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:2 en 4:5 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, eerste lid Procesverloop Bij besluit van 23 februari 2010 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek om medewerking te verlenen aan verplaatsing van de intensieve vee houderij van verzoeker naar een perceel, gelegen aan de [adres] te Netersel. Het door verzoeker tegen dit besluit ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van 27 mei 2010 ongegrond verklaard. Tegen laatstgenoemd besluit heeft verzoeker beroep ingesteld. Bij brief van 14 juni 2010 heeft verzoeker tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. (…) 7. Verzoeker exploiteerde tot 1 januari 2010 een intensieve varkenshouderij te Oostelbeers, gemeente Oirschot. Deze varkenshouderij was gelegen in een zogeheten extensiveringsgebied. Voor de door ver zoeker – met het oog op het waarborgen van een
gezonde bedrijfsvoering – gewenste uitbreiding op deze locatie was, gelet op de ligging en de daaruit voort vloeiende beperkingen, geen ruimte. Sedert 2005 is verzoekers streven er daarom op gericht zijn bedrijf te verplaatsen naar een voor intensieve veehouderij aan gewezen landbouwontwikkelingsgebied (LOG). Ten einde dit te bewerkstelligen heeft verzoeker in 2006 met gebruikmaking van de provinciale regeling Ver plaatsing Intensieve Veehouderijen (VIV) het onder havige perceel verworven. Deze regeling strekt ertoe de verplaatsing van intensieve veehouderijen uit exten siveringsgebieden naar daarvoor geschikte locaties te faciliteren. Op grond van deze regeling was verzoeker verplicht de exploitatie van de varkenshouderij te Oos telbeers met ingang van 1 januari 2010 te staken. Vanwege het feit dat verplaatsing van het bedrijf fei telijk nog geen beslag heeft gekregen dient verzoeker inmiddels een deel van de bijdrage die hij op grond van de VIV heeft gekregen terug te betalen. Dit betreft een bedrag van ongeveer € 70.000. Ten behoeve van de uitoefening van een intensieve varkenshouderij op het onderhavige perceel is aan verzoeker op 1 september 2007 een vergunning op grond van de Wet milieu beheer verleend. Indien de inrichting niet op korte ter mijn in werking wordt gebracht zal deze van rechts wege vervallen. 8. Het perceel is gelegen binnen een gebied dat in het door provinciale staten van Noord-Brabant op grond van de Reconstructiewet concentratiegebieden vastgestelde Reconstructieplan Beerze-Reusel is aan gewezen als LOG. 9. Het perceel heeft op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Gemeente Bladel 1998’ een agrarische bestemming. Vanwege, kort gezegd, het ontbreken van een agrarisch bouw blok verzet dit bestemmingsplan zich tegen de vesti ging ter plaatse van een intensieve veehouderij. Het is met het oog hierop dat verzoeker heeft verzocht om verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan. 10. Aan het bestreden besluit heeft verweerder onder meer de overweging ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een ontvankelijke aanvraag. Ter toelich ting op deze overweging heeft verweerder ter zitting verklaard, dat daarmee is bedoeld tot uitdrukking te brengen dat verzoeker zijn aanvraag niet heeft doen vergezellen van een ruimtelijke onderbouwing, zodat StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 69
69
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:39
70
Ruimtelijke ordening
om die reden een goede beoordeling van de aanvraag niet mogelijk is. Verweerder stelt de door verzoeker in dit verband genoemde stukken niet te hebben ontvan gen.
zijn besluitvorming omtrent die projectmatige aanpak. Verzoeker acht het onaanvaardbaar dat deze besluite loosheid op hem wordt afgewenteld, met alle gevolgen van dien voor zijn bedrijfsvoering.
11. Verzoeker betwist dat geen ruimtelijke onder bouwing aan verweerder is overgelegd. Hij heeft in dit verband onder meer gewezen op een in zijn opdracht door [bedrijf] met het oog op de door hem gewenste bedrijfsverplaatsing opgesteld ontwerp voor een bestemmingsplan met daarbij behorende toelichting, gedateerd 3 april 2008. Dit ontwerp is reeds vóór het nemen van het primaire besluit aan verweerder toe gezonden. Bovendien is het in het kader van de behan deling van het bezwaar (wederom) aan verweerder toe gezonden.
15. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweer der bij zijn besluitvorming inzake de toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO een grote mate van beleidsvrijheid toekomt. Die besluitvorming kan door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. In zijn algemeenheid kan het uitgangspunt, dat niet wordt meegewerkt aan een individuele aanvraag om planologische medewerking, zolang de besluitvorming omtrent een meer projectmatige benadering nog niet is afgerond, niet onredelijk worden geacht. Dit neemt niet weg dat bij de beoordeling van een individuele aanvraag dient te worden bezien of er sprake is van bijzondere omstandigheden, die afwijking van dit uit gangspunt rechtvaardigen. Naarmate de besluitvor ming omtrent de projectmatige aanpak uitblijft, zal er voorts eerder aanleiding dienen te zijn voor een derge lijke afwijking. Voor het onderhavige geval betekent dit dat, reeds omdat verweerder de in opdracht van verzoeker opgestelde ruimtelijke onderbouwing niet bij zijn oor deelsvorming heeft betrokken, het bestreden besluit geen voldoende draagkrachtige motivering bevat voor verweerders standpunt dat moet worden vastgehou den aan een projectmatige aanpak. Voorts blijkt uit het bestreden besluit onvoldoende dat verweerder zich bewust is van het tijdsverloop gedurende welk concrete besluitvorming omtrent de door hem voor gestane projectmatige aanpak is uitgebleven, een en ander in relatie tot de door verzoeker gestelde indivi duele omstandigheden. Dit klemt te meer nu het hier niet gaat om een beleidsterrein waarop het gemeente bestuur geheel en al vrij is zelf beleid te bepalen. Het gemeentebestuur zal zich immers hebben te richten naar de van provinciewege op grond van de Recon structiewet concentratiegebieden vastgestelde kaders, op grond waarvan het onderhavige gebied als LOG is aangewezen. Mede gelet op de door verzoeker geschetste rol van de verantwoordelijke gedeputeerde bij de verwerving (in het kader van de VIV) van het onderhavige perceel mag voorts worden aangenomen dat de door verzoeker gewenste verplaatsing past bin nen voormelde provinciale kaders. De in het bestreden besluit nog genoemde discussie die sinds kort ook op provinciaal niveau wordt gevoerd omtrent de wenselijk
12. De voorzieningenrechter stelt voorop dat ver weerder bij het primaire besluit geen toepassing heeft gegeven aan de in artikel 4:5 van de Awb neergelegde mogelijkheid een aanvraag buiten behandeling te stel len wegens het ontbreken van de voor de beoordeling ervan relevante stukken. Dit brengt mee dat, indien de in de ogen van verweerder ontbrekende gegevens in de fase van bezwaar alsnog worden overgelegd, verweer der die bij zijn heroverweging van het primaire besluit dient te betrekken. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat het in opdracht van verzoeker als ruimtelijke onderbouwing opgestelde ontwerp voor een bestemmingsplan in elk geval ten tijde van de behan deling van het bezwaar in verweerders bezit was. Gelet hierop had het op de weg van verweerder gelegen dit ontwerp bij zijn besluitvorming te betrekken. Nu ver weerder dit kennelijk heeft nagelaten is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid, zodat het is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. 13. De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding in te gaan op de overige aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde gronden. Deze komen er in wezen op neer dat verweerder het niet wenselijk acht om door middel van het verlenen van medewerking aan een individueel initiatief, vooruit te lopen op de door hem gewenste projectmatige aanpak van de realisering van het LOG Hulsel-Bladel. 14. Verzoeker heeft ter zake – zakelijk weergegeven – betoogd dat verweerder reeds geruime tijd draalt bij
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 70
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:39
Ruimtelijke ordening
heid van (grootschalige) intensieve veehouderij, maakt dit niet wezenlijk anders. Door verzoeker is voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn aanvraag moet worden beschouwd als een ‘lopende zaak’ waarop de recen telijk door provinciale staten afgekondigde beperkende maatregelen in beginsel niet van toepassing zijn. (…)
71
10-132 Rb. Almelo, 28 juli 2010, 09/1270 WW44 BN1 A, (LJN: BN3138)
Naar het oordeel van de rechtbank dient onder een hotel te worden verstaan een accommodatie met slaapplaatsen voor logiesverstrekking in over wegend een- en tweepersoonskamers tegen boeking per nacht, waar afzonderlijke maaltijden, kleine etenswaren en dranken kunnen worden verstrekt aan gasten en aan passanten. Ook appartementen met hoteldienstverlening behoren hiertoe. Daarbij zal moeten zijn voldaan aan de bijkomende rand voorwaarden, zoals het bijhouden van een nacht register en het betalen van eventueel verschuldigde toeristenbelasting. In het licht van de hiervoor weergegeven omschrijving, valt naar het oordeel van de rechtbank niet goed in te zien waarom een gebruik ten behoeve van de tijdelijke huisvesting van buitenlandse werknemers niet kan worden geschaard onder de hotelfunctie, mits tenminste aan de afzonderlijke begripselementen wordt voldaan. Het standpunt van verweerder, dat de huisvesting van tijdelijke buitenlandse werknemers zich hoe dan ook niet verdraagt met de functie ‘hotel’, deelt de rechtbank niet. In casu kan het hier aan de orde zijnde bouwplan qua inrichting echter niet als een hotel worden aan gemerkt. Dit betekent dat bouwvergunning moet worden geweigerd, tenzij aanleiding bestaat vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. 2. Procesverloop Bij besluit van 9 juni 2009 heeft verweerder geweigerd aan [A] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een hotel/appartementencomplex op het perceel [C]. Bij besluit van 13 oktober 2009 zijn de hiertegen door eisers ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens eisers tijdig beroep inge steld. Het in geding zijnde perceel is gelegen binnen de gren zen van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1997’ (hierna: het bestemmingsplan) en heeft de bestemming StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 71
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:39
72
Ruimtelijke ordening
‘horecadoeleinden (h)’. De als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor horeca in de vorm van hotels/restaurants.
[A] kan zich niet met de weigering verenigen. Op het geen namens haar is aangevoerd zal, voor zover nodig, hieronder nader worden ingegaan.
Onder ‘horecabedrijf’ wordt ingevolge het bepaalde in artikel 1, aanhef en sub w, van de planvoorschriften verstaan: een gebouw dat blijkens zijn aard en inde ling dienstbaar is aan het bedrijfsmatig verstrekken van dranken en spijzen voor het gebruik ter plaatse, al dan niet in samenhang met het bedrijfsmatig verschaffen van logies.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 23, lid B, aanhef en onder 1 sub a, van de planvoorschriften mag op gronden met de bestemming ‘horecadoeleinden’ ten dienste van die bestemming worden gebouwd, mits de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen (exclusief dienstwoningen) niet meer dan (in dit geval) 700 m² bedraagt. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de recht bank staat vast, dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 1997’. Ingevolge het bepaalde in artikel 23, lid B, aanhef en onder 1 sub a van de bij het bestemmings plan behorende voorschriften mag op het in geding zijn perceel maximaal 700 m² aan bebouwing wor den opgericht (exclusief de toegelaten dienstwoning), terwijl het bouwplan voorziet in nieuwbouw met een oppervlakte van 765 m². Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld – onder verwijzing naar het door de commissie voor de bezwaarschriften uit gebrachte advies – dat het appartementencomplex onvoldoende voorzieningen kent om te kunnen spreken van een hotel als in de planvoorschriften bedoeld. Ook het beoogde gebruik voor de huisvesting van tijdelijke werknemers wijst hier niet op, nu ten behoeve van dit gebruik een zodanig substantieel beslag zal wor den gelegd op de beschikbare capaciteit, dat van een reguliere hotelfunctie niet (meer) kan worden gespro ken. Aldus bezien past het beoogde gebruik naar de mening van verweerder niet binnen de bestemming ‘horecadoeleinden (h)’. Gelet hierop heeft verweer der de gevraagde bouwvergunning geweigerd. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat het niet bereid is vrij stelling te verlenen van het bestemmingsplan.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘horeca bedrijf’ als zodanig niet valt terug te lezen in de in artikel 23 van de planvoorschriften neergelegde doel eindenomschrijving. In het planvoorschrift wordt onderscheid gemaakt tussen de functies cafés/bars, dancings, hotels/restaurants en restaurants, welke functies niet nader zijn gedefinieerd. De commissie voor de bezwaarschriften, wier advies het college heeft overgenomen, lijkt hier ook op te wijzen, nu zij heeft beoordeeld of sprake is van een hotel/restaurant als door de planwetgever bedoeld en daarbij – wegens het ontbreken van een begripsomschrijving – heeft aange sloten bij hetgeen daar onder het normale spraakge bruik wordt verstaan. In dit licht bezien valt de verwij zing door verweerder, zowel in het verweerschrift als ter zitting, naar de omschrijving van het begrip ‘hore cabedrijf’ en het daarin neergelegde criterium dat het moet gaan ‘om een gebouw dat blijkens zijn aard en indeling dienstbaar is aan het bedrijfsmatig verstrekken van drank en spijzen voor het gebruik ter plaatse (al dan niet in samenhang met het bedrijfsmatig verschaf fen van logies)’ niet goed te begrijpen. Dit is immers niet het standpunt dat in het bestreden besluit is inge nomen. Vraag is derhalve of het bouwplan, zowel qua inrichting als qua gebruik, onder de noemer ‘hotels/restaurants’ kan worden gebracht. Nu het bestaande hotelgebouw, evenals de daarin beoogde voorzieningen, buiten beschouwing wordt gelaten, zal het bij partijen geen verbazing wekken dat de rechtbank in dit geval van oordeel is dat het te bouwen complex qua inrichting niet als een hotel kan worden aangemerkt. Daartoe ontbreken te veel essen tiële voorzieningen. Zo is de nieuwbouw niet voorzien van een lobby/receptie, is er geen gemeenschappelijke entree aanwezig en kent het gebouw geen personeels ruimte en overige facilitaire ruimten. Daarnaast geldt dat appartementen heel wel geschikt zijn om zelfstan dig te kunnen worden bewoond, gelet op de grootte ervan en de daarin aanwezige voorzieningen. Dit ver sterkt het vermoeden dat het complex niet (mede) is StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 72
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:39
73
Ruimtelijke ordening
bedoeld voor gebruik als hotel. Aldus bezien heeft ver weerder terecht gesteld dat het beoogd gebruik zich niet verdraagt met de aan de grond gegeven bestem ming. Lastiger te beantwoorden is de (afzonderlijke) vraag of de huisvesting van tijdelijk hier ten lande verblijvende buitenlandse werknemers valt onder de definitie van het begrip ‘hotel’. Daarbij geldt dat het bestemmings plan geen omschrijving geeft van dit begrip, zodat aan sluiting dient te worden gezocht bij hetgeen daaronder in het normale spraakgebruik wordt verstaan. Naar het oordeel van de rechtbank dient onder een hotel te worden verstaan een accommodatie met slaapplaatsen voor logiesverstrekking in overwegend een- en tweepersoonskamers tegen boeking per nacht, waar afzonderlijke maaltijden, kleine etenswaren en dranken kunnen worden verstrekt aan gasten en aan passanten. Ook appartementen met hoteldienstverle ning behoren hiertoe. Daarbij zal moeten zijn voldaan aan de bijkomende randvoorwaarden, zoals bijvoor beeld het bijhouden van een nachtregister en het beta len van eventueel verschuldigde toeristenbelasting. In het licht van de hiervoor weergegeven omschrijving, valt naar het oordeel van de rechtbank niet goed in te zien waarom een gebruik ten behoeve van de tijdelijke huisvesting van buitenlandse werknemers niet kan worden geschaard onder de hotelfunctie, mits ten minste aan de afzonderlijke begripselementen wordt voldaan. Het standpunt van verweerder, dat de huis vesting van tijdelijke buitenlandse werknemers zich hoe dan ook niet verdraagt met de functie ‘hotel’, deelt de rechtbank niet. Zoals eerder gezegd, kan het hier aan de orde zijnde bouwplan qua inrichting echter niet als een hotel wor den aangemerkt. Dit betekent dat bouwvergunning moet worden geweigerd, tenzij aanleiding bestaat vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. Ver weerder heeft zulk een vrijstelling geweigerd. Daartoe heeft hij overwogen dat een gebruik ten behoeve van een groot aantal tijdelijke werknemers een andere ruimtelijke impact heeft op de omgeving dan wanneer er een hotel wordt gebouwd voor (sec) de zakelijke en toeristische markt. Gevreesd wordt dat het gebruik zal leiden tot maatschappelijke onrust.
10-133 ABRvS 4 augustus 2010, nr. 200909130/1/H1, Lingewaard/bestuursdwang en dwangsom
Ten aanzien van de verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit ruimtelijke ordening 1985 blijkt uit de jurisprudentie dat de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling krachtens bovengenoemde bepalingen niet kan worden aangewend voor het verlenen van een bouwvergunning voor het oprichten van bebouwing waarvan het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Deze jurisprudentie is ook van toepassing ten aanzien van de verlening van ontheffing als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, derde lid Wet ruimtelijke ordening, artikel 3.23, eerste lid Besluit ruimtelijke ordening 1985, artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e Besluit ruimtelijke ordening, artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i (…) 1. Procesverloop Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het college het verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen het in aanbouw zijnde bijgebouw op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen. Bij besluit van 16 oktober 2008 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, gegrond verklaard en [appellant sub 1] onder oplegging van een last onder dwangsom van € 3.000 ineens gelast vòòr 1 januari 2009 het bijgebouw op het perceel te verwijderen, dan wel terug te brengen naar de afmetingen zoals bedoeld in artikel 2 van het Besluit bouwvergunningsvrije en
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 73
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:39
74
Ruimtelijke ordening
licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb).
eerder heeft overwogen ten aanzien van de verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit ruimtelijke ordening 1985 (uitspraak van 22 oktober 2003 in zaak nr. 200303419/1), kan de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling krach tens bovengenoemde bepalingen niet worden aan gewend voor het verlenen van een bouwvergunning voor het oprichten van bebouwing waarvan het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om deze jurispru dentie ten aanzien van de verlening van ontheffing als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro, niet meer van toepassing te ach ten.
Bij uitspraak van 16 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond en het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 16 oktober 2008 vernietigd voor zover daarbij is geweigerd [appellant sub 2] in aanmerking te brengen voor een vergoeding van de door hem in bezwaar gemaakte kosten. (…) 2.5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht bestaat op legalisatie van het bijgebouw. Hij voert daartoe aan dat het college zich ten onrechte niet bevoegd heeft geacht tot het ver lenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gelezen in samenhang met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit ruimtelijke orde ning (hierna: het Bro). (…) Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro kun nen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestem mingsplan. Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro, voor zover thans van belang, komt voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de wet in aanmerking het wijzigen van het gebruik van bouwwer ken, al dan niet in samenhang met inpandige bouw activiteiten. 2.5.2. Niet in geschil is dat het bijgebouw is gerealiseerd ten behoeve van een burgerwoning en niet ten dienste staat van agrarisch gebruik. Het gebruik van het bijgebouw is daarom in strijd is met de aan het perceel gegeven bestemming. Tevens is de bouw van het bijgebouw in strijd met artikel 6, tweede lid, van de planvoorschriften. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college niet bevoegd is tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Wro. Zoals de afdeling
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 74
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:39
Ruimtelijke ordening
10-134 ABRvS 11 augustus 2010, nr. 200910317/1/H1, Zeewolde/projectbesluit en bouwvergunning
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijkt dat de wijzigingen in artikel 3.11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro parallel lopen aan die welke in artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, zijn aangebracht. Onder deze omstandigheden moet artikel 3.11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in ieder geval de verplichting inhoudt om het ontwerpprojectbesluit met de daarbij behorende toelichting, derhalve de ruimtelijke onderbouwing van dat besluit, via elektronische weg beschikbaar te stellen. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:12, eerste lid Wet ruimtelijke ordening, artikelen 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, 3.10, eerste, tweede en vierde lid, en 3.11, eerste lid, aanhef en onder a 1. Procesverloop Bij besluit van 27 augustus 2009 heeft het college een projectbesluit genomen en aan de stichting Stichting Woonpalet Zeewolde (hierna: vergunninghoudster) bouwvergunning verleend voor het plaatsen van kan toorruimte, verhuurbare ruimte en 24 woningen en het wijzigen van de bestaande kantoorruimte op het per ceel Gelderseweg 20 t/m 26 en Noordereiland 2 t/m 48, 3891 AB en 3891 GD te Zeewolde (hierna: het perceel). Bij uitspraak van 4 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door Zeevast en Flevo Investments daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 augustus 2009 vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. 2.1. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse gel dende bestemmingsplan ‘Centrum 1984’, dat aan het perceel de bestemming ‘Centrum- en woondoeleinden’ toekent. Om voor de uitvoering ervan niettemin bouw
vergunning te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimte lijke ordening (hierna: de Wro) een projectbesluit geno men. 2.2. Ingevolge die bepaling kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen. Ingevolge het tweede lid bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project. Ingevolge het vierde lid kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders. Ingevolge artikel 3.11, eerste lid, aanhef en onder a, is op de voorbereiding van een projectbesluit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing, met dien verstande dat de kennis geving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs elek tronische weg geschiedt, en het ontwerp met de hierbij behorende stukken langs elektronische weg beschik baar wordt gesteld. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder projectbesluit verstaan: besluit, inhoudende dat ten behoeve van de verwezenlijking van een pro ject, dat een of meer bouwwerken, werken geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden of het daarbij behorende gebruik kan omvatten en dat afwijkt van het geldende bestemmingsplan, dit bestemmingsplan bui ten toepassing blijft. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het weergeven van de zake lijke inhoud. 2.3. Zeevast en Flevo Investments betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het project besluit in strijd met artikel 3.11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, gelezen in verbinding met arti kel 3:12, eerste lid, van de Awb, is genomen. Daar toe voeren zij aan dat niet is voldaan aan het in die StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 75
75
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:39
76
Ruimtelijke ordening
bepalingen neergelegde vereiste dat in de kennisgeving van het ontwerp-besluit de zakelijke inhoud daarvan wordt weergegeven. Voorts heeft het college volgens hen ten onrechte de onderliggende stukken bij het projectbesluit niet langs elektronische weg beschik baar gesteld.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Kamerstukken II 2006/07, 30 938, nr. 3, blz. 46) blijkt dat bewust is gekozen voor het verschil in terminologie en dat de wetgever ervan uitgaat dat de zinsnede ‘met de hierbij behorende stukken’ in artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wro uitsluitend ziet op het ontwerpbestemmingsplan met de daarbij behorende toelich ting.
2.3.1. In de publicatie van het ontwerp-besluit in ‘Zeewolde Actueel’ van 14 april 2009 is vermeld dat het bouwplan Gelderseweg/Noordereiland een appar tementencomplex betreft met op de begane grond ruimte voor functies met centrumdoeleinden en een kantoorgebouw. In de publicatie in de Staatscourant van 19 mei 2009 is vermeld dat de aanvraag ziet op de bouw van een appartementencomplex met op de 1e en 2e verdieping in totaal 24 appartementen en op de begane grond ruimte voor centrumdoeleinden met daar tegenaan een kantoorpand op de hoek van de Gel derseweg met het Noordereiland. Met deze vermelding van de inhoud en de locatie van het bouwplan is de zakelijke inhoud passend en voldoende weergegeven. De publicaties bevatten aldus voldoende informatie om te beoordelen of het wenselijk is om de op het gemeen tehuis ter inzage gelegde stukken te gaan inzien en eventueel naar aanleiding daarvan zienswijzen tegen het ontwerp-besluit naar voren te brengen. 2.3.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toe passing, met dien verstande dat het ontwerp-besluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elek tronische weg beschikbaar wordt gesteld. De afdeling heeft in de uitspraak van 2 december 2009 in zaak nr. 200901438/1/R3 ter zake van de vraag wat onder ‘met de hierbij behorende stukken’ wordt verstaan, het volgende overwogen. 2.22.2. (…) De zinsnede ‘met de hierbij behorende stukken’ in artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wro wijkt af van de zinsnede ‘met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp’ die is opgenomen in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Laatstgenoemde zinsnede heeft in ieder geval mede betrekking op de onderliggende stukken, waaronder de onderzoeks rapporten, met betrekking tot het ontwerp.
Gelet op het vorenstaande moet genoemde bepaling aldus worden uitgelegd dat deze in ieder geval de ver plichting inhoudt om het ontwerp-bestemmingsplan, dat wil zeggen de verbeelding en de planregels, en de toelichting bij het ontwerp-bestemmingsplan via elek tronische weg beschikbaar te stellen. Deze verplichting strekt zich naar het oordeel van de afdeling eveneens uit tot de bijlagen die zijn opgenomen bij de planregels, zoals een Staat van Bedrijfsactiviteiten, en tot de bij lagen die zijn opgenomen bij de plantoelichting en die daarvan onderdeel uitmaken. (…) Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Invoeringswet ruimtelijke ordening (Kamerstukken II 2006/7, 30 938, nr. 3, blz. 47) blijkt dat de wijzigin gen in artikel 3.11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro parallel lopen aan die welke in artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder a, zijn aangebracht. Onder deze omstandigheden moet artikel 3.11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in ieder geval de verplichting inhoudt om het ontwerp-projectbesluit met de daarbij behorende toelichting, derhalve de ruimtelijke onderbouwing van dat besluit, via elektronische weg beschikbaar te stel len. Nu het ontwerp-projectbesluit, de ruimtelijke onder bouwing en de daaraan ten grondslag gelegde par keerbalans langs elektronische weg beschikbaar zijn gesteld, zoals het college en Zeevast en Flevo Invest ments ter zitting desgevraagd hebben bevestigd, heeft de voorzieningenrechter in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in strijd met artikel 3.11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, gelezen in verbinding met arti kel 3:12, eerste lid, van de Awb, het ontwerp met de hierbij behorende stukken niet langs elektronische weg beschikbaar heeft gesteld.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 76
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:39
Ruimtelijke ordening
10-135 ABRvS 11 augustus 2010, nr. 200909488/1/R1, Rijswijk/bestemmingsplan ‘Kantoorgebouw Laan van Zuid Hoorn’
Uit artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro volgt niet dat in het bestuurlijk overleg bepaalde onderwerpen verplicht aan de orde moeten worden gesteld. Evenmin is hierin precies bepaald met welke bestuursorganen dan wel diensten overlegd moet worden. Blijkens de de nota van toelichting wordt aan de praktijk over gelaten hoe het overleg wordt gevoerd. Besluit ruimtelijke ordening, artikel 3.1.1, eerste lid
77
Blijkens het bestreden besluit en de plantoelichting is het Stadsgewest Haaglanden in de gelegenheid gesteld tot het voeren van overleg. Namens het Stadsgewest Haaglanden is een telefonische reactie ontvangen. Anders dan [appellant sub 3] en [appellant sub 4] beto gen, volgt uit artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro niet dat bepaalde onderwerpen verplicht aan de orde moe ten worden gesteld. Evenmin is hierin precies bepaald met welke bestuursorganen dan wel diensten overlegd moet worden. Blijkens de artikelsgewijze toelichting uit de nota van toelichting (nota van toelichting, blz. 54; Stb. 2008, 145) wordt aan de praktijk overgelaten hoe het overleg wordt gevoerd. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro.
(…) 1. Procesverloop Bij besluit van 3 november 2009 heeft de raad het bestemmingsplan ‘Kantoorgebouw Laan van Zuid Hoorn’ vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2009, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2009, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2009, beroep ingesteld. 2.4. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren ver der aan dat het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Bro gebrekkig is verlopen. Zij stellen dat niet alle van belang zijnde informatie aan de orde is gesteld. Bovendien is namens het Stadsgewest Haaglanden niet door het bevoegde orgaan gereageerd. 2.4.1. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro, voor zover thans van belang, pleegt het bestuurs orgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van de betrokken gemeenten en waterschappen en met diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 77
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:39
78
10-136 ABRvS 18 augustus 2010, nr. 200905991/1/R3, Midden-Delfland/bestemmingsplan ‘Kern Maasland 2008’
Nu appellanten geen bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wro in samenhang met artikel 6.2.1. van het Bro op hun strook grond kunnen realiseren, kan op hen dan ook geen kostenverhaal uit hoofde van een exploitatieplan plaatsvinden. Aangezien de gemeente voor wat betreft het verhaal van de kosten van onteigening na het nemen van het bestreden besluit met belanghebbende een exploitatieovereenkomst heeft gesloten, heeft de raad niet aannemelijk gemaakt dat het verhaal van deze kosten ten tijde van dat besluit anderszins verzekerd was als bedoeld in artikel 6.12, tweede lid, onder a, van de Wro. De rechtsgevolgen van het besluit van de raad om geen exploitatieplan vast te stellen kunnen evenwel in stand blijven, omdat het in dit geval uitsluitend om de mogelijke kosten van onteigening van een strook grond van geringe omvang gaat en het verhaal van die kosten gelet op voornoemde overeenkomst alsnog is verzekerd. Wet ruimtelijke ordening, artikel, 6.12, eerste en tweede lid, aanhef en onder a Besluit ruimtelijke ordening, artikel 6.2.1 (…) 2.1. Het plan voorziet in een uniforme juridisch-plano logische regeling voor het gebied rondom de kern van Maasland. 2.5. [appellanten] voeren aan dat voor de realisering van het plandeel nog kosten van onteigening moeten worden gemaakt, aangezien zij niet bereid zijn hun strook grond te verkopen ten behoeve van de realise ring van het plandeel in zoverre. Nu de kosten van het vrijmaken van de gronden in het exploitatiegebied van alle rechten en lasten behoren tot de exploitatieopzet van het plandeel en het verhaal van deze kosten ten tijde van de vaststelling van het plan niet anderszins verzekerd was, heeft de raad ten onrechte besloten om geen exploitatieplan vast te stellen, aldus [appel lanten].
Ruimtelijke ordening
2.6. De raad stelt zich op het standpunt dat geen exploitatieplan behoefde te worden vastgesteld, aan gezien de zes woningen waarin het plan voor het plan deel voorziet reeds op kosten van [belanghebbende] met vrijstelling en bouwvergunning waren opgericht en de exploitatie reeds was afgesloten. Met betrekking tot het deel van de strook grond, waarvan [appellanten] eigenaar zijn, heeft de raad erop gewezen dat hierop geen aangewezen bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) in het plan is voorzien, zodat ook uit dien hoofde geen verplichting tot vaststelling van een exploitatieplan bestond. 2.7. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gron den waarop een in het Bro aangewezen bouwplan is voorgenomen. Ingevolge artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, kan de raad in afwijking van het eerste lid bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is. Ingevolge artikel 6.2.1, van het Bro wordt, voor zover hier van belang, als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wro aangewezen een bouw plan voor: a. de bouw van een of meer woningen; b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen; c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1000 m² of met een of meer woningen. 2.7.1. Niet in geschil is dat de strook grond, waar van [appellanten] eigenaar zijn, van zodanig geringe omvang is, dat daarop niet een bouwplan als aan gewezen in artikel 6.2.1. van het Bro kan worden gerealiseerd, nog daargelaten dat in het plan ook niet is voorzien in een (deel van een) bouwvlak voor deze strook. Nu [appellanten] geen bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wro in samenhang met artikel 6.2.1. van het Bro op hun strook grond kunnen realiseren kan op hen dan ook geen kostenverhaal uit hoofde van een exploitatieplan plaatsvinden. [appel lanten] hebben niet aangevoerd dat een exploitatieplan anders dan met het oog op de verplichting tot kosten
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 78
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:39
Ruimtelijke ordening
verhaal als bedoeld in artikel 6.12, tweede lid, onder a, van de Wro had moeten worden vastgesteld.
79
van een strook grond van geringe omvang gaat en het verhaal van die kosten gelet op voornoemde overeen komst alsnog is verzekerd.
Voorts is niet in geschil dat de verplichting tot kosten verhaal ten tijde van de vaststelling van het bestem mingsplan, dat onder meer strekt ten behoeve van de planologische inpassing van de met vrijstelling en bouwvergunning reeds opgerichte woningen, uitslui tend de mogelijke kosten van onteigening van de strook grond van [appellanten] kon betreffen, welke strook grond immers op dat moment nog van hen moest worden verworven. Weliswaar is over het verhaal van deze kosten inmiddels door de gemeente met [belang hebbende] een exploitatieovereenkomst gesloten, maar nu deze dateert van na het nemen van het bestreden besluit, heeft de raad daarmee niet aannemelijk gemaakt dat het verhaal van deze kosten ten tijde van dat besluit anderszins verzekerd was als bedoeld in artikel 6.12, tweede lid, onder a, van de Wro. Hieruit volgt dat het betoog van [appellanten] dat het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen is genomen in strijd met de artikel 6.12, eerste lid, van de Wro slaagt. 2.8. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep, gericht tegen die planvaststelling, is ongegrond. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen in strijd is met arti kel 6.12, eerste lid, van de Wro. Het beroep, gericht tegen het besluit om geen exploitatieplan vast te stel len, is gegrond, zodat dit besluit dient te worden ver nietigd. 2.8.1. De afdeling ziet in de bijzondere omstandig heden van dit geval, zoals onder 2.7.1. omschreven, en juist ook in onderlinge samenhang beschouwd, aan leiding om de rechtsgevolgen van het besluit van de raad om geen exploitatieplan vast te stellen in stand te laten. Daartoe wordt overwogen dat het in dit geval uitsluitend om de mogelijke kosten van onteigening StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 79
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:39
80
10-137 ABRvS 18 augustus 2010, nr. 200900843/1/R3, Hengelo/bestemmingsplan ‘Zone industrielawaai Wilderinkshoek’
De Crisis- en herstelwet voorziet onder meer in een wijziging van artikel 1 van de Wgh in die zin dat daarin sinds de genoemde datum onder industrie terrein wordt verstaan: terrein waaraan in hoofdzaak een bestemming is gegeven voor de vestiging van inrichtingen en waarvan de bestemming voor het gehele terrein of een gedeelte daarvan de mogelijkheid insluit van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Met deze wijziging is beoogd een ruimere uitleg van het begrip industrieterrein mogelijk te maken, in die zin dat ook gronden waarop geen grote lawaaimakers zijn toegestaan onderdeel kunnen uitmaken van een gezoneerd industrieterrein. In dat geval worden de aanwezige en eventuele nieuwe bedrijven op de desbetreffende gronden – in afwijking van hetgeen is overwogen in eerdere uitspraken van de Afdeling – eveneens genormeerd door de geluidszonegrens van 50 dB(A) rond het industrieterrein. Wet geluidhinder, artikelen 1, 40 en 41, eerste lid Crisis- en herstelwet (…) 2.1. Het bestemmingsplan voorziet in een wijziging van de begrenzing van het industrieterrein Wilderinkshoek, alsmede in een gewijzigde vaststelling van de geluids zone rond dit terrein als bedoeld in artikel 40 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh). 2.2. Twickelo, eigenaar van het zogenoemde Afmi- terrein dat ligt aan de noordwestzijde van het industrie terrein, stelt dat zij door het plan wordt beperkt in haar gebruiksmogelijkheden. Daartoe stelt zij onder meer dat op haar gronden geen inrichtingen die in belang rijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken (hierna: grote lawaaimakers) zijn toegestaan. Volgens Twickelo zijn haar gronden dan ook ten onrechte aangemerkt als onderdeel van het gezoneerde industrieterrein en
Ruimtelijke ordening
had haar bedrijf niet mogen worden betrokken bij het bepalen van de ligging van de geluidszone rond het industrieterrein. 2.3. Ingevolge artikel 1 van de Wgh, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, wordt onder industrieterrein verstaan: terrein waaraan een bestemming is gegeven die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij alge mene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit. Ingevolge artikel 40 wordt, indien bij de vaststelling van een bestemmingsplan aan gronden een zoda nige bestemming wordt gegeven dat daardoor een industrieterrein ontstaat, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. In artikel 41, eerste lid, is bepaald dat een krachtens artikel 40 vastgestelde zone uitsluitend kan worden gewijzigd of opgeheven bij vaststelling of wijziging van een bestemmingsplan, met dien verstande dat ophef fing alleen kan plaatsvinden wanneer de bestemming van het betrokken terrein zodanig is gewijzigd dat het geen industrieterrein meer is. 2.4. De raad is er in zijn besluit van uitgegaan dat de geluidsbelasting vanwege het bedrijf van Twickelo moet worden betrokken bij de vaststelling van de geluidszone rond het industrieterrein en dat het bedrijf van Twickelo als gevolg van het voorliggende bestem mingsplan wordt genormeerd door deze geluidszone. 2.5. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 200900844/1/ R3 heeft de afdeling beslist over het beroep van Twickelo tegen het besluit van de raad tot vaststel ling van het bestemmingsplan ‘Hart van Zuid’, waarin – voor zover hier van belang – een maatbestemming is opgenomen voor het ter plaatse aanwezige bedrijf van Twickelo. In die uitspraak heeft de afdeling het beroep in zoverre ongegrond verklaard. Het bedrijf van Twickelo kan niet worden aangemerkt als een grote lawaaimaker. Ook overigens biedt het bestemmingsplan ‘Hart van Zuid’ niet de mogelijk heid om ter plaatse een grote lawaaimaker te vesti StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 80
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:39
Ruimtelijke ordening
gen. Gelet hierop heeft de raad een onjuist uitgangs punt gehanteerd bij het bepalen van de ligging van de geluidszonegrens van 50 dB(A). Zoals de afdeling heeft overwogen in haar uitspraken van 29 augustus 2007 in zaak nr. 200603048/1 en van 13 augustus 2008 in zaak nr. 200704749/1 zijn in dit kader uitsluitend relevant de gronden waarop op basis van het plan grote lawaaimakers kunnen worden gevestigd. Slechts de cumulatieve geluidsbelasting vanwege de bedrijven op die gronden dient op de zonegrens niet boven de 50 dB(A) te komen. Voor de aanwezige en eventuele nieuwe bedrijven op de overige gronden heeft de lig ging ervan binnen een zone als bedoeld in artikel 40 van de Wgh derhalve geen betekenis. In hetgeen Twickelo heeft aangevoerd, ziet de afdeling dan ook aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 40 van de Wgh. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te wor den vernietigd. 2.6. De afdeling ziet in dit geval aanleiding om de mogelijkheid te onderzoeken om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand te laten. Hiertoe wordt het volgende overwogen. 2.6.1. Met ingang van 31 maart 2010 is de Crisisen herstelwet in werking getreden. Die wet voorziet onder meer in een wijziging van artikel 1 van de Wgh in die zin dat daarin sinds de genoemde datum onder industrieterrein wordt verstaan: terrein waaraan in hoofdzaak een bestemming is gegeven voor de vesti ging van inrichtingen en waarvan de bestemming voor het gehele terrein of een gedeelte daarvan de mogelijk heid insluit van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wij zen categorie van inrichtingen, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Crisis- en herstelwet is met deze wijziging beoogd een ruimere uitleg van het begrip industrieterrein mogelijk te maken, in die zin dat ook gronden waarop geen grote lawaaimakers zijn toegestaan onderdeel kunnen uit maken van een gezoneerd industrieterrein. In dat geval worden de aanwezige en eventuele nieuwe bedrijven op de desbetreffende gronden – in afwijking van het geen is overwogen in de evengenoemde uitspraken van
29 augustus 2007 en 13 augustus 2008 – eveneens genormeerd door de geluidszonegrens van 50 dB(A) rond het industrieterrein. 2.6.2. Twickelo kan zich, zo is ter zitting gebleken, niet verenigen met het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestemmingsplan. Zij stelt dat haar bedrijf niet moet worden genormeerd door de in het plan opgenomen geluidszonegrens van 50 dB(A) rond het industrieterrein. Twickelo wenst een uitbreiding van de thans bestaande geluidruimte. 2.6.3. De raad heeft bij het nemen van zijn besluit als uitgangspunt gehanteerd dat het wenselijk is om het gebied ‘Hart van Zuid’ om te vormen tot een nieuw en levendig stadsdeel waar mensen prettig kunnen wonen, werken en recreëren. Om dit te realiseren heeft de raad een transformatie van het gebied voor ogen. Ter zitting heeft de raad aangegeven dat hij het, gelet op dit uitgangspunt en bezien vanuit een oogpunt van het voorkomen van geluidhinder voor omwonen den, niet wenselijk acht om de geluidruimte van de ter plaatse aanwezige bedrijven – waaronder het bedrijf van Twickelo – uit te breiden. De raad heeft zich ter zitting dan ook op het standpunt gesteld dat de gron den waarop deze bedrijven zijn gevestigd onderdeel moeten uitmaken van het gezoneerde industrieterrein Wilderinkshoek en dat deze bedrijven moeten worden genormeerd door de in het bestemmingsplan vastge stelde geluidszone rond dit industrieterrein, waarbij de ligging van de geluidszone is gebaseerd op de thans bestaande geluidruimte. In hetgeen Twickelo heeft aangevoerd, ziet de afde ling geen aanleiding om dit standpunt van de raad onredelijk te achten. 2.6.4. Ten behoeve van het bestemmingsplan is onder zoek gedaan naar de akoestische situatie ter plaatse. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport ‘Bestemmingsplan Hart van Zuid en Paraplu bestemmingsplan Wilderinkshoek, Akoestisch onder zoek industrielawaai’ van Arcadis. Dit rapport, waarin onder meer is ingegaan op de door het bedrijf van Twic kelo veroorzaakte geluidsbelasting, heeft ten grondslag gelegen aan het bepalen van de ligging van de geluids zonegrens van 50 dB(A). Twickelo heeft niet aanneme lijk gemaakt dat dit rapport zodanige gebreken vertoont dat de raad zich bij het nemen van zijn besluit niet op StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 81
81
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:40
82 dit rapport had mogen baseren. De afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat Twickelo door de in het plan opgenomen geluidszonegrens van 50 dB(A) wordt beperkt in haar huidige bedrijfsvoering. Twickelo heeft niet aangegeven waarom zij een uitbreiding van de thans bestaande geluidruimte noodzakelijk acht. Gelet hierop, alsmede gezien hetgeen onder 2.6.3 is overwogen, leidt hetgeen Twickelo heeft aangevoerd niet tot het oordeel dat de raad, bij de afweging van de betrokken belangen, in de nabijheid van de gron den van Twickelo een ruimere geluidszone had moeten vaststellen. 2.6.5. Gelet op het vorenstaande ziet de afdeling in dit geval aanleiding voor het in stand laten van de rechts gevolgen van het vernietigde besluit.
Ruimtelijke ordening
10-138 ABRvS 18 augustus 2010, nr. 200900844/1/R3, Hengelo/bestemmingsplan ‘Hart van Zuid’
Gelet op het beperkte oppervlak van de gronden heeft de raad terecht gesteld dat op die gronden niet zelfstandig een aangewezen bouwplan kan worden gerealiseerd. Aangezien verder is gebleken dat de gemeente voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met de eigenaar van de overige gronden waarop het bestemmingsplan de realisatie van het woon-werkgebouw mogelijk maakt, heeft de raad terecht geoordeeld dat het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het bestemmingsplan begrepen gronden in zoverre is verzekerd. Wet ruimtelijke ordening, artikel 6.12, eerste en tweede lid, aanhef en onder a Besluit ruimtelijke ordening, artikel 6.2.1 (…) 2.1. Het bestemmingsplan maakt onder meer de her structurering van een deel van het gebied ‘Hart van Zuid’ mogelijk. Het plangebied ligt ten zuiden van het station en wordt globaal begrensd door de spoorlijn Hengelo-Zutphen, Willem de Clerqstraat, Industrie straat, Loweg, Lansinkesweg, Breemarsweg en de Langelermaatweg. 2.12. ABO en [appellante sub 3B] stellen dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan geen exploitatieovereenkomst was gesloten tussen de gemeente Hengelo en de projectontwikkelaar. Gelet hierop is het verhaal van de kosten van de grondexploi tatie op de projectontwikkelaar niet verzekerd, zodat de raad een exploitatieplan had moeten vaststellen, aldus ABO en [appellante sub 3B]. 2.13. Ook Lansinkveste stelt dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld. Daartoe voert zij aan dat zij eigenaar is van gronden in het exploitatiegebied maar dat zij geen grondexploitatieovereenkomst met de gemeente heeft gesloten.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 82
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:40
Ruimtelijke ordening
2.13.1. In artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), voor zover hier van belang, worden als bouwplannen als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wro onder meer aangewezen een bouwplan voor de bouw van een of meer woningen en een bouwplan voor de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen.
83
het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen in zoverre is genomen in strijd met artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Het betoog faalt.
2.13.2. Naar het oordeel van de afdeling dient deze bepaling, bezien in onderlinge samenhang met artikel 6.12, eerste en tweede lid, van de Wro, aldus te wor den uitgelegd dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een of meer bouw plannen die zijn aangewezen in artikel 6.2.1 van het Bro (hierna: aangewezen bouwplannen) kan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien de gemeente grondexploitatieovereenkomsten heeft gesloten met alle eigenaren van gronden waarop het bestemmings plan aangewezen bouwplannen mogelijk maakt. 2.13.3. In het bestemmingsplan is aan een deel van de gronden van Lansinkveste ten zuiden van de Lan sinkesweg de bestemming ‘Gemengd (GD)’, met onder meer de nadere aanduidingen ‘Wonen’, ‘Kantoor 1’ en ‘Parkeergarage’ toegekend. Zoals blijkt uit hetgeen onder 2.8 en 2.8.1 is overwogen, is op de gronden met die bestemming een woon-werkgebouw voorzien. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is geble ken dat het oppervlak van de gronden van Lansink veste, waaraan die bestemming is toegekend, zodanig beperkt van omvang is dat de raad zich in dit geval, mede gelet op de regels die in het plan zijn gesteld ten aanzien van de bouw van het woon-werkgebouw, terecht op het standpunt heeft gesteld dat op die gron den niet zelfstandig een aangewezen bouwplan kan worden gerealiseerd. Verder is uit de stukken, waar onder het verweerschrift, gebleken dat de gemeente voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmings plan een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met de eigenaar van de overige gronden waarop het bestemmingsplan de realisatie van het woon-werk gebouw mogelijk maakt. Gelet hierop heeft de raad zich in dit geval op het standpunt kunnen stellen dat het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het bestemmings plan begrepen gronden in zoverre is verzekerd. De afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 83
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:40
84
10-139 ABRvS 18 augustus 2010, nr. 200904832/1/R1, Gouda/bestemmingsplan ‘Kattensingel [locatie] en 62-69’
Procedureregels in planvoorschriften met betrekking tot besluiten tot het verlenen van vrijstelling respectievelijk wijziging van het bestemmingsplan die afwijken van de in artikel 3.6, vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en van de in artikel 3.9a van de Wro opgenomen procedureregels blijven – gelet op de artikelen 9.1.5 en 9.1.7 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening – buiten toepassing. Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, artikelen 9.1.5 en 9.1.7 Wet ruimtelijke ordening, artikelen 3.6, vijfde lid, en 3.9a (…) 2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op de percelen Kattensingel [locatie] en 62 tot en met 69. Voor deze percelen gold voorheen geen bestem mingsplan. In de plantoelichting is vermeld dat in het bestemmingsplan de bestaande situatie als zodanig is bestemd. 2.9. Verder overweegt de afdeling met betrekking tot het standpunt van [appellanten] dat de in artikel 12 van de planvoorschriften opgenomen procedureregels overbodig zijn, als volgt. In artikel 12, eerste en tweede lid, van de planvoor schriften zijn procedureregels opgenomen met betrek king tot besluiten tot het verlenen van vrijstelling res pectievelijk wijziging van het bestemmingsplan. Deze procedureregels wijken af van de in artikel 3.6, vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) opge nomen procedureregels met betrekking tot het verle nen van een ontheffing en van de in artikel 3.9a van de Wro opgenomen procedureregels met betrekking tot wijziging van het bestemmingsplan. Ter zitting is gebleken dat nog geen verzoek om vrijstel ling van het bestemmingsplan is gedaan dan wel een
Ruimtelijke ordening
ontwerpbesluit tot wijziging van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd. Gelet hierop en gelet op de artike len 9.1.5. en 9.1.7. van de Invoeringswet Wet ruimte lijke ordening is de Wro – en in dit geval in het bijzonder de artikelen 3.6, vijfde lid, en 3.9a van die wet – van toepassing op dergelijke nog te nemen besluiten. Arti kel 12, tweede lid, van de planvoorschriften blijft der halve buiten toepassing. Voorts blijft artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften voor zover daarin wordt afgeweken van artikel 3.6, vijfde lid, van de Wro, bui ten toepassing. Er bestaat echter geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan artikel 12 van de planvoor schriften, nu artikel 12, tweede lid, van de planvoor schriften nog wel betekenis zou hebben gehad voor een wijzigingsplan waarvan het ontwerp voor 1 juli 2009 ter inzage zou zijn gelegd en nu het eerste lid nog aanvullende betekenis kan hebben op de in artikel 3.6, vijfde lid, van de Wro opgenomen procedureregels. Annotatie 1. Het overgangsrecht in de Invoeringswet Wro blijft tot interessante uitspraken leiden. Voor wat betreft de bovenstaande uitspraak gaat het om r.o. 2.9. In die rechtsoverweging oordeelt de Afdeling over het van toepassing zijnde overgangsrecht ten aanzien van een wijzigingsbevoegdheid (art. 3.6 lid 1 onder a Wro) en de binnenplanse ontheffingsbevoegdheid (art. 3.6 lid 1 onder c Wro). Als het gaat om het geldende over gangsrecht, is het raadzaam om beide rechtsfiguren te onderscheiden.
2. Het overgangsrecht voor wijzigingsplannen is gere geld in art. 9.1.5 Invoeringswet Wro. Dat artikel luidt: ‘1. Een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt gelijkgesteld met een wijzigings- of uitwer kingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening. 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwer kingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een wijzigings- of uitwerkingsplan, waarvan het ontwerp binnen een jaar na dat tijdstip ter inzage is gelegd.’ Voor wat betreft de wijzigingsbevoegdheid oordeelt de Afdeling dat de in het onderhavige bestemmingsplan opgenomen procedureregels buiten toepassing blijven. Dat leidt de Afdeling kennelijk af uit het tweede lid van StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 84
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:40
Ruimtelijke ordening
artikel 9.1.5 Invoeringswet Wro. Nu in dat lid het oude recht slechts in een specifiek geval van toepassing is verklaard, concludeert de Afdeling dat in alle andere gevallen het recht van de Wro van toepassing is. Gevolg is dat de procedureregels die in het bestemmingsplan zijn opgenomen, als niet geschreven kunnen worden beschouwd voorzover zij niet stroken met de procedure regels die in de Wro ten aanzien van wijzigingsplannen zijn opgenomen (in die zin ook P.J.J. van Buuren e.a., Van WRO naar Wro, Den Haag 2008, p. 251). Volledigheidshalve moet worden opgemerkt dat het anders ligt als het gaat om de aanwijzing van het bestuursorgaan dat tot vaststelling van een wijzigings plan bevoegd is. Volgens artikel 3.6 lid 1 onder a Wro kan dat alleen het college van B&W zijn. Volgens de WRO was het college van B&W in de regel bevoegd, maar kon de gemeenteraad de bevoegdheid tot vast stelling van een wijzigingsplan aan zich houden door zulks uitdrukkelijk in het moederplan te bepalen. Als in een bestemmingsplan dat tot stand is gekomen onder vigeur van de WRO een dergelijk voorbehoud door de gemeenteraad is gemaakt, dan is ook naar huidig recht alleen de gemeenteraad bevoegd om een wijzi gingsplan vast te stellen. Zo blijkt uit ABRvS 29 maart 2010, nr. 200910189/3/R1, BR 2010, p. 598. Voor wat betreft de aanwijzing van het bevoegde gezag pre valeert dus de regeling in het desbetreffende bestem mingsplan en niet de regeling in de Wro (kritisch daar over zijn W.J. Bosma en J.B. Bierma in hun noot onder voornoemde uitspraak). Men moet het maar allemaal weten. 3. Het overgangsrecht voor de binnenplanse ontheffing is opgenomen in artikel 9.1.7 Invoeringswet Wro. Dat artikel luidt: ‘1. Een vrijstelling of nadere eisen als bedoeld in arti kel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wor den gelijkgesteld met een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, onderscheidenlijk nadere eisen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening. 2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwer kingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in het eer ste lid, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. 3. Indien bij een bestemmingsplan toepassing is gegeven aan artikel 15, tweede lid, van de Wet op
de Ruimtelijke Ordening vervalt dat voorschrift, in afwijking van artikel 9.1.4, tweede lid, een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.’ Voor wat betreft de bevoegdheid om een binnenplanse ontheffing te verlenen, oordeelt de Afdeling eveneens dat de procedureregels die de Wro daarvoor bevat (art. 3.6 lid 5 Wro) van toepassing zijn. Vooropgesteld zij dat een andere conclusie niet ondenkbaar was geweest met het oog op het feit dat in het derde lid van artikel 9.1.7 Invoeringswet Wro één bepaald type pro cedureregels uitdrukkelijk vervallen wordt verklaard. Daaruit zou a contrario kunnen worden afgeleid dat de overige procedureregels die in een bestemmingsplan zijn opgenomen, blijven gelden (in die zin Van Buuren e.a., p. 252). De Afdeling oordeelt in casu anders. 4. Het oordeel van de Afdeling is voor wat betreft de binnenplanse ontheffing echter alweer achterhaald door de tijd. Op 1 oktober 2010 is immers de Wabo in werking getreden. Binnenplanse ontheffingen vallen met ingang van die datum onder de reikwijdte van arti kel 2.1 lid 1 onder c Wabo: de omgevingsvergunning die is vereist voor gebruik van gronden of bouwwer ken in afwijking van (onder meer) het bestemmings plan. Bevat het bestemmingsplan een binnenplanse bevoegdheid tot afwijking, dan wordt genoemde omge vingsvergunning verleend met toepassing van arti kel 2.12 lid 1 onder a onder 1 Wabo. Op een aanvraag van een dergelijke omgevingsvergunning is volgens de Wabo – zo blijkt uit artikel 3.10 lid 1 onder a Wabo – de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing (art. 3.7-3.9 Wabo). Die procedure wijkt op onderdelen af van de procedure die in het vijfde lid van artikel 3.9 Wro was gegeven. Het vijfde lid van artikel 3.9 Wro is met de inwerkingtreding van de Wabo echter verval len. Volgens het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo (art. 1.2) blijft het oude recht (dus het vijfde lid van art. 3.9 Wro (oud)) van toepassing als een ver zoek tot ontheffing is gedaan voor 1 oktober 2010 of als een dergelijke ontheffing op 1 oktober 2010 was verleend maar nog niet onherroepelijk was. Voor zover dat in bovenstaande zaak niet het geval is, heeft artikel 3.9 lid 5 Wro (oud) in relatie tot de in het onderhavige bestemmingsplan opgenomen binnenplanse bevoegd heid tot afwijking dus geen betekenis meer. Tonny Nijmeijer StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 85
85
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:40
86
10-140 ABRvS 25 augustus 2010, nr. 200904974/1/R2, Oost-Gelre/bestemmingsplan ‘Buitengebied 1998, herziening 35’
Het reconstructieplan is door de Afdeling bij uitspraak van 24 januari 2007, nr. 200504831/1 vernietigd, onder meer voor zover daarin de ligging van de verwevingsgebieden is aangegeven. De raad heeft het in het reconstructieplan neergelegde beleid met betrekking tot de voorwaarden die aan ontwikkelingslocaties moeten worden gesteld overgenomen en als eigen beleid toegepast. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad het gebied waar uitbreiding van een pluimveehouderij mogelijk wordt gemaakt niet als ontwikkelingslocatie heeft mogen aanmerken. (…) 2.1. Het plan is opgesteld ten behoeve van de uitbrei ding van de pluimveehouderij van [belanghebbenden] aan de [locatie] te [plaats]. Het voorziet in de mogelijk heid nieuwe stallen op te richten op het deel van het perceel dat is gelegen ten zuiden van de reeds aan wezige bebouwing, aan de kant van de Grobbenweg. Op het verder van de weg gelegen deel is de bouw van dierverblijven uitgesloten. Het zuidelijk deel van het plangebied is bestemd voor bos en houtsingels. 2.2. [appellant] en anderen komen op tegen het plan voor zover dat uitbreiding van de pluimveehouderij mogelijk maakt. Zij voeren daartoe onder meer aan dat uitbreiding niet verenigbaar is met de voorwaarden die het Reconstructieplan Achterhoek en Liemers daarvoor stelt. Gezien de ligging nabij de Ecologische Hoofd structuur (EHS) en de ecologisch waardevolle Baakse Beek alsmede de nabijheid van woningen had het plan gebied naar hun mening niet als ontwikkelingslocatie in de zin van het reconstructieplan mogen worden aan gemerkt. 2.2.1. Het Reconstructieplan Achterhoek en Liemers is vastgesteld door provinciale staten van Gelderland op 23 februari 2005. Volgens de bij het reconstructieplan behorende kaarten ligt het bedrijf in een verwevings gebied, waarbinnen uitbreiding of hervestiging van
Ruimtelijke ordening
intensieve veehouderijen onder bepaalde voorwaarden mogelijk is. Binnen de verwevingsgebieden worden door de gemeenten ontwikkelingslocaties aangewe zen, aldus het reconstructieplan. Het gaat daarbij om bestaande agrarische bedrijfslocaties die voldoende ontwikkelingsmogelijkheden bieden aan de intensieve veehouderij. Het reconstructieplan stelt een aantal voorwaarden aan ontwikkelingslocaties; deze mogen onder meer niet zijn gelegen binnen de EHS of gebie den die zijn aangewezen op grond van de Vogelricht lijn of als weidevogelgebied. Verder moet onder meer het bestaande bouwblok onvoldoende ruimte bieden voor de voorgenomen uitbreiding en dient een bedrijfs ontwikkelingsplan te worden overgelegd, waarin onder meer aandacht moet worden besteed aan de land schappelijke inpassing van het bedrijf. Het reconstructieplan is door de Afdeling bij uitspraak van 24 januari 2007, nr. 200504831/1 vernietigd, onder meer voor zover daarin de ligging van de ver wevingsgebieden is aangegeven. In de toelichting bij het onderhavige plan wordt daarover opgemerkt dat door deze vernietiging het streekplan uit 2005 weer als toetsingskader dient voor verwevingsgebieden, maar omdat naar verwachting ook na aanpassing van het reconstructieplan de ligging van het bedrijf in een verwevingsgebied niet zal wijzigen is ook aan het reconstructieplan getoetst. De raad heeft, gezien het voorgaande, het in het reconstructieplan neergelegde beleid met betrekking tot de voorwaarden die aan ont wikkelingslocaties moeten worden gesteld in zoverre overgenomen en als eigen beleid toegepast. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad het gebied waar uitbreiding mogelijk wordt gemaakt niet als ontwikkelingslocatie heeft mogen aanmerken. Dat het gebied voldoet aan de aan ontwikkelings locaties te stellen voorwaarden, zoals uiteengezet in de plantoelichting, is door [appellant] en anderen niet gemotiveerd bestreden. Het feit dat, zoals [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ontwikkelingslocaties volgens het reconstructieplan in die gedeelten van het verwevingsgebied liggen die naar verhouding het verst liggen van natuur en wonen, betekent evenmin dat het betrokken gebied niet als ontwikkelingslocatie mocht worden aangemerkt. Het gaat hier naar het oordeel van de Afdeling om een algemeen uitgangspunt dat nader is geconcretiseerd in de in het reconstructieplan StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 86
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:40
87
Ruimtelijke ordening
opgenomen voorwaarden, onder meer met betrekking tot de minimumafstanden die tot bepaalde catego rieën gebieden moeten worden aangehouden. Ook het gegeven dat de uitbreidingslocatie op korte afstand van de EHS ligt is niet van doorslaggevende betekenis, aangezien volgens de voorwaarden alleen uitbreiding in de EHS is uitgesloten. Ten aanzien van de Baakse Beek wordt in de plantoelichting opgemerkt dat de uitbreiding die het plan mogelijk maakt geen nadelige gevolgen heeft voor het beheer en de inrichting van de beek. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze constatering onjuist is.
10-141 Rb. ’s‑Hertogenbosch, 31 augustus 2010, AWB 09/1885 (LJN: BN5891)
Bij besluit van 4 juni 2007 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant (GS) de Categorieaan wijzing reconstructie Noord-Brabant (de Categorie aanwijzing) vastgesteld. Ingevolge de Categorieaanwijzing kan met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling worden verleend voor de uitbreiding van een intensieve veehouderij gelegen op een duurzame locatie binnen het in het reconstructieplan Peel en Maasplan aangeduide verwevingsgebied, tot een maximale oppervlakte van 1,5 hectare. Naar het oordeel van de rechtbank is het in artikel 2 van de Categorieaanwijzing neergelegde criterium ‘duurzame locatie’, echter onvoldoende duidelijk en concreet om als toetsingskader voor eisers bouwaanvraag te kunnen dienen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, tweede lid (…) Procesverloop Bij besluit van 15 april 2008 heeft verweerder gewei gerd om vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een vleesvarkensstal op het perceel kadastraal bekend [kadastergegevens], plaatselijk bekend [adres] in [plaats]. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 23 april 2009 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit bij brief van 2 juni 2009 beroep ingesteld. (…) Overwegingen 1. Aan de orde is de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd om vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning te verlenen ten behoeve van het door eiser ingediende bouwplan voor StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 87
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:40
88
Ruimtelijke ordening
het oprichten van een vleesvarkensstal op het perceel [adres] te [plaats].
10. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld in haar uitspraak van 5 juli 2006, www.rechtspraak.nl, LJN: AY0377, betreft de door GS in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening vastgestelde lijst met categorieën van gevallen waarvoor met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling kan worden ver leend, een algemeen verbindend voorschrift. De recht bank moet, binnen de omvang van het geschil, ambts halve toetsen of een algemeen verbindend voorschrift verbindend is.
2. Eiser exploiteert op het perceel [adres] een agra risch bedrijf, bestaande uit een rundvee- en een vlees varkenstak. De bouwlocatie is gelegen binnen het reconstructiegebied Peel en Maas en maakt deel uit van het daarin opgenomen verwevingsgebied. 5. Bij besluit van 4 juni 2007 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant (GS) de Categorieaanwijzing reconstructie Noord-Brabant (de Categorieaanwijzing) vastgesteld. 6. Ingevolge artikel 1 van de Categorieaanwijzing – voor zover hier van belang – kan met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling worden verleend in verwevingsgebieden, zoals die zijn opgeno men in – onder meer – het reconstructieplan Peel en Maas. 7. Ingevolge artikel 2 van de Categorieaanwijzing kan vrijstelling worden verleend voor de uitbreiding van een intensieve veehouderij gelegen op een duurzame locatie binnen het in dit plan aangeduide verwevings gebied, tot een maximale oppervlakte van 1,5 hectare. 8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voor eisers bouwplan ter uitbreiding van zijn intensieve veehouderij geen vrijstelling kan worden verleend als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, omdat niet is voldaan aan de in artikel 2 van de Categorieaan wijzing gestelde voorwaarde dat de beoogde uitbrei ding plaatsvindt op een zogenaamde duurzame locatie.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is het in arti kel 2 van de Categorieaanwijzing neergelegde criterium ‘duurzame locatie’, onvoldoende duidelijk en concreet om als toetsingskader voor eisers bouwaanvraag te kunnen dienen. Daarbij is in aanmerking genomen dat dit criterium geen onderscheidend vermogen heeft ten opzichte van wat in zijn algemeenheid als een goede ruimtelijke ordening kan worden beschouwd. Met dit criterium is de omvang en reikwijdte van de bevoegd heid van verweerder om zonder voorafgaande verkla ring van geen bezwaar met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan, onvoldoende duidelijk gegeven en als zodanig ook niet objectief bepaalbaar. Gelet hierop moet artikel 2 van de Categorieaanwijzing onverbin dend worden geacht. Het voorgaande brengt met zich dat verweerders weigering om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen in strijd is met de wet en dat het bestreden besluit, waarbij die weigering is gehandhaafd, niet in stand kan blijven.
9. Bij beoordeling van de vraag of sprake is van een duurzame locatie heeft verweerder gebruik gemaakt van de in het reconstructieplan genoemde ‘Handlei ding duurzame locaties en duurzame projectlocaties voor de intensieve veehouderij’, vastgesteld door GS op 2 december 2003. Daarin wordt een ‘duurzame locatie intensieve veehouderij’ omschreven als ‘een bestaand agrarisch bouwblok met een zodanige ligging dat het zowel van uit milieuoogpunt (ammoniak, stank en der gelijke) als vanuit ruimtelijk oogpunt (natuur, landschap en dergelijke) verantwoord is om het te laten groeien tot een bouwblok van maximaal 2,5 hectare voor een intensieve veehouderij’.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 88
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:40
Ruimtelijke ordening
10-142 ABRvS 1 september 2010, nr. 200909701/1/R1, Westerveld/bestemmingsplan ‘Kleine kernen 2009’
Aanlegplaatsen voor pleziervaartuigen kunnen niet als een geurgevoelig object in de zin van de Wgv worden beschouwd. Weliswaar is gelet op de planregels het langdurig aanleggen of aanmeren van pleziervaartuigen ter plaatse niet toegestaan, maar de planregels sluiten niet uit dat de bebouwing die ter plaatse van het voorziene bouwvlak kan worden opgericht regelmatig voor menselijk verblijf wordt gebruikt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1 van de Wgv valt af te leiden dat niet alleen een permanent verblijf beschermingswaardig is, maar ook een korte verblijfsduur leidt tot bescherming, voor zover sprake is van een ten minste regelmatig verblijf. Omdat de mens beschermingswaardig is, is het niet relevant of het verblijf wordt uitgeoefend door hetzelfde individu of door verschillende mensen. Dat heeft als consequentie dat, voor zover de totale verblijfsduur overeenkomt, de kortdurende aanwezigheid door meerdere mensen is gelijkgesteld met de langdurige aanwezigheid door één of enkele mensen, aldus de nota van toelichting. Wet geurhinder en veehouderij, artikel 1 Wet ruimtelijke ordening, artikel 7.10 Besluit landbouw milieubeheer
89
dat niet gemotiveerd is afgeweken van de in de bro chure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse gemeenten aanbevolen afstand tot een bedrijf zoals de zijne. 2.4.1. De raad betoogt dat het bedrijf van [appellan ten sub 2] ten gevolge van de verwezenlijking van het plan op dit punt niet langer onder het Besluit land bouw milieubeheer valt, maar milieuvergunningplichtig wordt. Volgens de raad vormt de aan te vragen milieu vergunning echter niet een belemmering, aangezien door het plan op dit punt geen verslechtering ten opzichte van de huidige situatie optreedt. De raad wijst in dit verband op het feit dat zich thans voor het bedrijf van [appellanten sub 2] aan de kanaaloevers van de Drentse Hoofdvaart reeds aanlegplaatsen voor plezier vaartuigen bevinden. Het bouwblok voor het bedrijf opgenomen in het geldende plan als het in voorberei ding zijnde bestemmingsplan voor het buitengebied bieden voldoende uitbreidingsruimte, juist ook op een afstand van meer dan 100 meter van de passanten haven, aldus de raad. 2.4.2. Ingevolge artikel 17, lid 17.1, van de planregels zijn de voor ‘Recreatie – Passantenhaven (R-PAH)’ aan gewezen gronden bestemd voor een passantenhaven, waaronder begrepen aan watersport gerelateerde detailhandel, watergangen, waterlopen en vaarwegen, met daarbij behorende gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, waaronder constructies voor het in en uit het water tillen van boten, sluizen, verhardingen en voorzieningen.
(…) 2.1. Het plan betreft, voor zover hier van belang, de bebouwde kom van Dieverbrug en is in hoofdzaak con serverend van aard. Daarnaast legt het plan de ontwik kelingen op recreatief gebied planologisch vast. 2.4. [appellanten sub 2] richt zich in beroep tegen het plandeel met de bestemming ‘Recreatie – Passanten haven (R-PAH)’ wat betreft deelplan Dieverbrug. Hier toe voert hij aan dat door de realisering van de passan tenhaven zijn bedrijf milieuvergunningplichtig wordt. De huidige bedrijfsvoering alsmede de thans moge lijke uitbreiding van het bedrijf kan hierdoor in gevaar komen, aldus [appellanten sub 2]. Daarbij voert hij aan dat het in de lijn der verwachting ligt dat het bedrijf binnen twee jaar wordt uitgebreid. Tot slot betoogt hij
Ingevolge artikel 17, lid 17.2.1, onder a, van de plan regels mag een gebouw uitsluitend binnen een bouw vlak worden gebouwd. Ingevolge artikel 1, onder 49, van de planregels wordt onder een passantenhaven begrepen een haven met de daarbij behorende gronden waar overwegend gelegen heid wordt gegeven voor het voor een korte periode aanleggen of afmeren van pleziervaartuigen. Ingevolge artikel 17, lid 17.3, onder b, wordt tot een met de bestemming strijdig gebruik als bedoeld in arti kel 7.10 van de Wro in ieder geval gerekend het gebruik van de haven voor het langdurig aanleggen of aan meren van pleziervaartuigen.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 89
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:40
90
Ruimtelijke ordening
2.4.2.1. [appellanten sub 2] exploiteert aan [locatie 2] een veehouderij met bijbehorende mestopslag. [appel lanten sub 2] beschikt over ongeveer 28 hectare grond. De bedrijfsgrootte van [appellanten sub 2] is ongeveer 45 stuks melkvee en 30-35 stuks jongvee.
van de beoogde passantenhaven met de bestemming ‘Recreatie-Passantenhaven (R-PAH)’ de oprichting van geurgevoelige objecten als bedoeld in artikel 1 van de Wgv niet is uitgesloten. Weliswaar is gelet op artikel 17, lid 17.3, onder b, alsmede op artikel 1, onder 49, van de planregels het langdurig aanleggen of aanmeren van pleziervaartuigen ter plaatse niet toegestaan, maar de planregels sluiten niet uit dat de bebouwing die ter plaatse van het voorziene bouwvlak kan wor den opgericht regelmatig voor menselijk verblijf wordt gebruikt. Hierbij komt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1 van de Wgv (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3, p. 17) valt af te leiden dat niet alleen een permanent verblijf beschermings waardig is, maar ook een korte verblijfsduur leidt tot bescherming, voor zover sprake is van een ten minste regelmatig verblijf. Omdat de mens beschermings waardig is, is het niet relevant of het verblijf wordt uit geoefend door hetzelfde individu of door verschillende mensen. Dat heeft als consequentie dat, voor zover de totale verblijfsduur overeenkomt, de kortdurende aan wezigheid door meerdere mensen is gelijkgesteld met de langdurige aanwezigheid door één of enkele men sen, aldus de nota van toelichting.
2.4.3. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij is een geurgevoelig object een gebouw, bestemd voor en blijkens de aard, indeling en inrich ting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. 2.4.4. Niet in geding is dat het bedrijf van [appellanten sub 2] onder het Besluit landbouw milieubeheer valt en door verwezenlijking van het plan op dit punt niet langer onder de werkingssfeer van dit besluit valt, maar vergunningplichtig wordt krachtens de Wet milieu beheer. Bij de beslissing zal het aspect geur worden beoordeeld aan de hand van de Wet geurhinder en vee houderij (hierna: de Wgv). De Afdeling is van oordeel dat de raad ten onrechte onvoldoende heeft onderzocht wat de consequenties hiervan zijn voor het bedrijf van [appellanten sub 2]. Eveneens is onvoldoende gemotiveerd waarom ter plaatse van de beoogde passantenhaven een goed ver blijfsklimaat kan worden gegarandeerd. Dit klemt te meer nu de passantenhaven op ongeveer 40 meter afstand van de veehouderij van [appel lanten sub 2] is voorzien en ter zitting is gebleken dat de afstand van het bouwvlak van het bedrijf van [appellanten sub 2] en het bouwvlak dat in het plan is opgenomen voor de gronden met de bestemming ‘Recreatie-Passantenhaven (R-PAH)’ wat betreft deel plan Dieverbrug minder dan 100 meter bedraagt. Voor zover de raad in het verweerschrift en ter zitting heeft gewezen op het feit dat voor het bedrijf aan de kanaaloevers van de Drentse Hoofdvaart thans plezier vaartuigen kunnen worden aangelegd en dat de ver wezenlijking van het plan op dit punt voor het bedrijf derhalve geen verslechtering met zich brengt, over weegt de Afdeling dat de aanlegplaatsen voor plezier vaartuigen tegenover het bedrijf van [appellanten sub 2] niet als een geurgevoelig object in de zin van de Wgv kunnen worden beschouwd en dat op de gronden
Verder betrekt de Afdeling bij het oordeel dat het bouwvlak dat in het geldende plan voor het bedrijf van [appellanten sub 2] is opgenomen nog uitbreidings mogelijkheden kent en [appellanten sub 2] ter zitting te kennen heeft gegeven concrete uitbreidingsplannen te hebben. Wat betreft het betoog van de raad ter zitting dat het voornoemde bouwvlak voldoende ruimte voor uitbreiding kent verder van de voorziene passanten haven af, overweegt de Afdeling dat dit zo moge zijn, maar dat dit bouwvlak uitbreiding in de richting van de passantenhaven eveneens mogelijk maakt. Voor zover de raad in het verweerschrift heeft aangevoerd dat een bestemmingsplan in procedure is gebracht voor aan passing van het bouwvlak van [appellanten sub 2] om nieuwe bebouwing niet richting het dorp en de beoogde passantenhaven te laten plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat deze procedure ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet was afgerond en dat daaraan derhalve in dit kader geen betekenis kan toe komen.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 90
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:40
Ruimtelijke ordening
10-143 ABRvS 1 september 2010, nr. 200905415/1/R3, Kollumerland en Nieuwkruisland/‘bestemmingsplan Tochmalaan Kollum’
Afdeling overweegt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een krimp van de bevolking in een gemeente niet per definitie met zich hoeft te brengen dat in een gemeente geen behoefte aan nieuwe woningen is of kan ontstaan. Dit ontslaat de raad evenwel niet van de verplichting inzichtelijk te maken in hoeverre met een krimpende bevolking rekening is gehouden bij de vaststelling van het plan en in hoeverre onder ogen is gezien of het plan binnen een termijn van tien jaar kan worden uitgevoerd. (…) 2.1. Het plan voorziet in de realisatie van 43 woningen ten noordwesten van de Tochmalaan te Kollum. 2.3. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen voeren aan dat het plan geen goede ruimtelijke ordening dient, omdat er geen behoefte is aan de bouw van nieuwe woningen, en dat het plan economisch niet uitvoerbaar is. Zij wijzen er op dat op diverse plaatsen in en rondom Kollum woningbouw projecten zijn stopgezet, bouwrijpe locaties onbenut zijn gebleven, en dat veel woningen te koop of leeg staan en verwaarloosd raken. Verder wijzen zij er op dat de bevolking van Kollum krimpt, zodat de markt voor de geplande huizen kleiner wordt. Ook zullen gezien de bevolkingssamenstelling van Kollum de woningen die bedoeld zijn voor starters op de woningmarkt niet wor den verkocht. Hierdoor zal ook in het plangebied leeg stand en verwaarlozing van woningen optreden. Verder wijzen zij er op dat de woningmarkt is veranderd sinds de financiële crisis. Volgens hen had aan het bestem mingsplan een recent marktonderzoek ten grondslag moeten worden gelegd waarin de huidige leegstand en de economische veranderingen zijn meegenomen. Tot slot betogen zij dat de voorgenomen woningbouw niet in overeenstemming is met het gemeentelijke woonplan, omdat daarin het onderhavige plangebied niet wordt genoemd. Verder is het plan in strijd met paragraaf 2.1.5 van het streekplan, waarin is vermeld
dat het uitgangspunt is dat nieuwe woningen zoveel mogelijk eerst in het bestaande bebouwde gebied van kernen wordt opgevangen. Volgens hen zijn er binnen het stedelijk gebied van Kollum diverse andere locaties beschikbaar om de door de raad gewenste woningen te realiseren. 2.3.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat in het plangebied bij wijze van proef duurzame wonin gen zullen worden gerealiseerd. Dit soort woningen kan volgens hem niet in het reeds bestaande stede lijk gebied worden gerealiseerd. Hij wijst er op dat het duurzaamheidsstreven uitdrukkelijk is opgenomen in het gemeentelijk beleid. Verder zullen woningen in de sociale sector worden gerealiseerd. Deze woningen kunnen niet in andere uitbreidingsgebieden worden gebouwd, omdat die in eigendom zijn van projectont wikkelaars. Met betrekking tot het provinciale beleid heeft de raad gesteld dat hierin tevens is vermeld dat per afzonderlijk geval maatwerk moet worden geleverd, hetgeen in het onderhavige geval met het project is gebeurd. Hij wijst er op dat de provincie Fryslân met het project heeft ingestemd. Dat in de kern van Kollum leegstaande en verwaar loosde woningen voorkomen, en dat de bevolking van Kollum krimpt, heeft volgens de raad geen invloed op het te ontwikkelen woongebied. Gelet op de toe nemende gezinsverdunning in de noordelijke helft van Nederland, zullen volgens hem meer eensgezins woningen nodig zijn. Voor leegstand behoeft volgens de raad niet te worden gevreesd, nu de gemeente eigenaar is van de grond, en eerst overgaat tot verkoop van de grond indien een initiatief voor de bouw van een woning wordt ingediend, dan wel indien behoefte is aan sociale woningen. Het op deze wijze gefaseerd uitvoeren van het bestemmingsplan is volgens de raad mogelijk binnen de planperiode. Volgens de raad kan het risico op leegstand verder beperkt worden omdat het plan voorziet in slechts 43 woningen. 2.3.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Verder overweegt de Afdeling dat de raad zich op zich in redelijkheid zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat een krimp StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 91
91
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:40
92 van de bevolking in een gemeente niet per definitie met zich hoeft te brengen dat in een gemeente geen behoefte aan nieuwe woningen is of kan ontstaan. Dit ontslaat de raad evenwel niet van de verplichting inzichtelijk te maken in hoeverre met een krimpende bevolking rekening is gehouden bij de vaststelling van het plan en in hoeverre onder ogen is gezien of het plan binnen een termijn van tien jaar kan worden uit gevoerd. De raad heeft niet bestreden dat het aantal inwoners van Kollum afneemt. Voorts heeft de raad erkend dat niet duidelijk is welke gevolgen dit heeft voor de situatie op de woningmarkt en de termijn waarbinnen de kavels binnen het plangebied kunnen worden benut. Verder is niet bestreden dat binnen het bestaande bebouwde gebied van de stadskern van Kollum diverse bouw locaties onbenut zijn en dat leegstand en verpaupering optreedt op diverse woonlocaties. De raad heeft verder niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij rekening heeft gehouden met het beleid in het streekplan dat benutting van locaties in het bestaand stedelijk gebied voor nieuwe woningbouw vooropstelt. De enkele stel ling dat deze locaties zich niet lenen voor de proef met duurzame woningen, is niet nader gemotiveerd. Gezien het bovenstaande heeft de raad onvoldoende gemoti veerd dat het plan economisch uitvoerbaar is en een goede ruimtelijke ordening dient.
Ruimtelijke ordening
10-144 ABRvS 1 september 2010, nr. 200907564/1/R2, Epe/bestemmingsplan ‘’t Slath’ en exploitatieplan ‘Exploitatieplan ’t Slath’
In de zienswijze heeft appellant zich gericht tegen het (ontwerp)bestemmingsplan in zijn geheel zonder daarbij aan te geven dat hij de financiële uitvoerbaarheid betwist. De Afdeling stelt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan dit plan in zijn geheel raakt. Gelet hierop is appellant ontvankelijk in zijn beroep, ook voor zover het zich richt tegen de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. (…) 2.1. Het bestemmingsplan voorziet in het realiseren van een nieuwe woonwijk met minimaal 187 en maxi maal 418 woningen aan de noordoostzijde van Epe. Voorts wordt een aantal bestaande functies in het bestemmingsplan geconserveerd. 2.2. De beroepen van [appellant sub 1] en anderen, [appellanten sub 2], [appellant sub 3], de stichting, en [appellant sub 5] richten zich tegen het bestemmings plan in zijn geheel. 2.4. De raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 3] betwist, voor zover hij zich richt tegen de financiële uitvoerbaarheid van het bestem mingsplan. Het beroep van [appellant sub 3] steunt volgens de raad in zoverre niet op een bij hem naar voren gebrachte zienswijze. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. In de zienswijze heeft [appel lant sub 3] zich gericht tegen het (ontwerp)bestem mingsplan in zijn geheel. De financiële uitvoerbaarheid van het plan raakt dit plan in zijn geheel. Gelet hierop is [appellant sub 3] ontvankelijk in zijn beroep, ook
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 92
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:40
Ruimtelijke ordening
voor zover het zich richt tegen de financiële uitvoer baarheid van het bestemmingsplan.
93
10-145 ABRvS 1 september 2010, nr. 201004647/1/H1, Veldhoven/projectbesluit
Een projectbesluit niet kan worden aangewend om, vooruitlopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, een toetsingskader vast te stellen voor een groot aantal nog niet geconcretiseerde bouwplannen dat het geldende plan vervangt. Een projectbesluit kan slechts voorzien in de behoefte om, vooruit lopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, een concreet bouwvoornemen te verwezenlijken dat, gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, wijzigingen aanbrengt in de fysieke leef omgeving. Artikel 3.10, eerste lid, gelezen in verbinding met het derde lid, van de Wro voorziet niet in de mogelijkheid om bij een projectbesluit algemeen verbindende voorschriften vast te stellen. Crisis- en herstelwet, hoofdstuk 1, afdeling 2, en artikel 5.3, tweede lid, alsmede bijlage 1, onderdeel 3, onder 3.1 Wet ruimtelijke ordening, artikelen 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, 3.1, eerste lid, en 3.10, eerste, tweede en derde lid Woningwet, artikel 46, derde lid (…) 2.1. Het project omvat de ontwikkeling van het gebied Oerle-Zuid en voorziet in de bouw van ongeveer 300 woningen, realisering van een zorgsteunpunt en in de aanleg van de zogenoemde Verlengde Heerbaan. 2.2. De aangevallen uitspraak is bekendgemaakt op 31 maart 2010. Gelet hierop is afdeling 2 van hoofd stuk 1, met uitzondering van de artikelen 1.4 en 1.9, van de Crisis- en herstelwet op dit hoger beroep van toepassing. Verwezen wordt naar artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met bijlage 1, onderdeel 3, onder 3.1, alsmede artikel 5.3, tweede lid, van de Crisis- en herstelwet. 2.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder projectbesluit verstaan: een besluit, inhoudende dat StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 93
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:40
94
Ruimtelijke ordening
ten behoeve van de verwezenlijking van een project, dat een of meer bouwwerken, werken geen bouwwer ken zijnde of werkzaamheden of het daarbij behorende gebruik kan omvatten en dat afwijkt van het geldende bestemmingsplan, dit bestemmingsplan buiten toepas sing blijft.
stukken II 2003/04, 28 916, nr. 9, p. 9-10) waarin – samengevat weergegeven – is vermeld dat een pro jectbesluit op korte termijn een nieuwe ontwikkeling voorziet die later, voorzien van een beheersmatige regeling, wordt ingepast in een bestemmingsplan. Wat betreft bouwprojecten wordt voorts gewezen op arti kel 46, derde lid, van de Woningwet, dat blijk geeft samenhang mogelijk te maken tussen een project besluit en een concrete bouwvergunningaanvraag waarop dat projectbesluit betrekking heeft. Het pro jectbesluit heeft, gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, alleen tot gevolg dat voor het desbetreffende project het geldende bestemmingsplan opzij wordt gezet.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen. Ingevolge het tweede lid bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project. Ingevolge het derde lid kunnen aan het besluit voor schriften en beperkingen worden verbonden, welke tevens kunnen strekken ten behoeve van de uitvoer baarheid van het project, met dien verstande dat de voorschiften en beperkingen ten aanzien van woning bouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het projectgebied. 2.4. Het nemen van een projectbesluit heeft tot gevolg dat ten behoeve van de verwezenlijking van een con creet project dat afwijkt van een of meer bestemmings plannen, die bestemmingsplannen in zoverre buiten toepassing blijven. De beoordeling van de beroeps gronden die zijn aangevoerd tegen het als een project besluit gepresenteerde besluit, dient plaats te vinden met inachtneming van aard en strekking die een pro jectbesluit ingevolge artikel 3.10, eerste lid, in verbin ding met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro heeft. Derhalve dient de Afdeling eerst na te gaan of het college aan het besluit niet een ruimere of andere strekking heeft gegeven dan waartoe het inge volge deze bepalingen bevoegd is. Ter zitting hebben partijen daarover hun visie gegeven. 2.5. De bevoegdheid om een projectbesluit te nemen kan, gelet op artikel 3.10, eerste lid, gelezen in verbin ding met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, slechts worden aangewend voor het verwe zenlijken van een project. Het rechtskarakter van een projectbesluit moet in het stelsel van de Wro worden onderscheiden van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro. Steun voor deze opvatting wordt gevonden in de geschiedenis van totstandkoming van de Wro (onder meer in Kamer-
Hieruit volgt dat de bevoegdheid een projectbesluit vast te stellen niet kan worden aangewend om, voor uitlopend op de vaststelling van een bestemmings plan, een toetsingskader vast te stellen voor een groot aantal nog niet geconcretiseerde bouwplannen dat het geldende plan vervangt. Een projectbesluit kan slechts voorzien in de behoefte om, vooruitlopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, een concreet bouwvoornemen te verwezenlijken dat, gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, wijzigin gen aanbrengt in de fysieke leefomgeving. Weliswaar kunnen krachtens artikel 3.10, derde lid, van de Wro voorschriften en beperkingen aan een projectbesluit worden verbonden, maar die dienen op het project te zijn toegesneden. Artikel 3.10, eerste lid, gelezen in verbinding met het derde lid, van de Wro voorziet niet in de mogelijkheid om bij een projectbesluit algemeen verbindende voorschriften vast te stellen. Gelet op het vorenstaande zal een projectbesluit dat ingevolge arti kel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, betrekking heeft op een project zich in de mate van concreetheid moe ten onderscheiden van de normering neergelegd in een bestemmingsplan die in het algemeen betrekking heeft op een groot aantal mogelijke projecten. 2.6. Vaststaat dat geen met het besluit samen hangende aanvraag om bouwvergunning ten behoeve van een concreet bouwplan is ingediend. De tekst van het besluit en de blijkens dat besluit daarvan deel uitmakende bijlagen, waaronder het voorontwerp bestemmingsplan ‘Oerle-Zuid: eerste fase Zilverackers’ van 29 april 2009, geven voorts geen blijk van een voldoende concreet omschreven voornemen tot het aanbrengen van bepaalde wijzigingen in de fysieke StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 94
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:40
95
Ruimtelijke ordening
leefomgeving. Het voorontwerpbestemmingsplan bevat daarentegen een verbeelding op papier, waarop bestemmingen zijn weergegeven, planregels en een toelichting. Zoals het college ter zitting heeft beves tigd, is met het besluit beoogd naar buiten werkende voor herhaalde toepassing geschikte regels te stellen ten behoeve van de verlening van bouwvergunningen voor toekomstige bouwplannen en andere uitvoerings besluiten. Steun daarvoor kan verder worden gevonden in de overige bijlagen die deel uitmaken van het besluit. Het besluit fungeert daardoor als een voor herhaalde toepassing bedoeld toetsingskader dat het geldende bestemmingsplan voor het gebied waarvoor het geldt, vervangt, hetgeen de in de Wro aan een projectbesluit toegekende strekking te buiten gaat. Gelet hierop is het besluit in strijd met artikel 3.10, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
10-146 ABRvS 15 september 2010, nr. 200905024/1/R3, Leudal/bestemmingsplan ‘Golfbaan’
Bij de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat is niet van doorslaggevende betekenis of wordt voldaan aan de geurnormen uit de Wgv. Ook als een golfbaan binnen de geurcontour van een agrarisch bedrijf ligt, kan derhalve nog sprake zijn van een aanvaardbaar verblijfsklimaat ter plaatse. De raad heeft ter zitting gesteld dat de geurbelasting in het plangebied zodanig is dat daar, gelet op het voorziene gebruik van het plangebied als golfbaan, een aanvaardbaar verblijfsklimaat gerealiseerd kan worden. Hij heeft daarbij betrokken dat de bezoekers van de golfbaan relatief kortdurend ter plaatse verblijven. Wet geurhinder en veehouderij, artikel 1 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 10 (…) 2.3. Het plan voorziet, voor zover van belang, in de aanleg van een 18 holes golfbaan met een apparte mentenhotel met 80 kamers, een clubhuis en een res taurant, in het buitengebied van de gemeente Leudal. 2.4. [appellant sub 1] exploiteert een pluimveehouderij op een afstand van ongeveer 170 meter ten noorden van het plangebied. Hij kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plan en voert hiertoe aan dat het niet strookt met een goede ruimtelijke ordening om een golfbaan met een appartementenhotel en bedrijfswoningen in de geurcontour van zijn bedrijf te realiseren. Hij stelt dat het college zich ten onrechte beperkt tot een beoordeling van de geurbelasting op geurgevoelige objecten, als bedoeld in de Wet geurhin der en veehouderij (hierna: Wgv). Hij betoogt dat een goede ruimtelijke ordening, in het bijzonder een goed woon- en leefklimaat, als bedoeld in artikel 10 van de WRO, tevens vereist dat de geurbelasting op de golf baan wordt beoordeeld. [appellant sub 1] wijst er in dit verband op dat de Wgv alleen van toepassing is op de verlening van milieuvergunningen. Volgens [appel lant sub 1] wordt dan ook ten onrechte verwezen naar de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 95
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:40
96
Ruimtelijke ordening
eudal 2007 (hierna: de verordening) die op grond van L de Wgv is vastgesteld.
2.4.4. Het betoog van [appellant sub 1] dat in het plan gebied geen aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gegarandeerd nu dit in de geurcontour van zijn bedrijf ligt, gaat niet op. Zoals hiervoor onder 2.4.3. is over wogen is bij de beoordeling of sprake is van een aan vaardbaar verblijfsklimaat niet van doorslaggevende betekenis of wordt voldaan aan de geurnormen uit de Wgv. Ook als de golfbaan binnen de geurcontour van het bedrijf van [appellant sub 1] ligt kan derhalve nog sprake zijn van een aanvaardbaar verblijfsklimaat ter plaatse. De raad heeft ter zitting gesteld dat de geur belasting in het plangebied zodanig is dat daar, gelet op het voorziene gebruik van het plangebied als golfbaan, een aanvaardbaar verblijfsklimaat gerealiseerd kan worden. Hij heeft daarbij betrokken dat de bezoekers van de golfbaan relatief kortdurend ter plaatse ver blijven. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat gelet op artikel 1 van de Wgv de golfbaan geen geurgevoelig object is, zodat het onderzoek naar de geurbelasting in het plangebied zich niet hiertoe uitstrekt. Voorts stelt het college dat de vereiste vaste afstanden uit de Wgv, voor gebouwen in het plangebied, ruimschoots in acht worden genomen en dat de wettelijke geurnorm voor het buitengebied van 14,0 odour units per kubieke meter lucht (hierna: ou/m3) niet wordt overschreden. Het college concludeert dat met dit plan een goed ver blijfsklimaat wordt gewaarborgd, ook gelet op de geur belasting van omliggende bedrijven. 2.4.2. De raad stelt dat uit de definitie van een geur gevoelig object in de Wgv duidelijk de relatie met de WRO blijkt. Gelet hierop wordt, voor zover nodig, in besluitvorming op grond van de WRO aangesloten bij de Wgv. Uit de Wgv en uit de verordening waarin de golfbaan niet is aangewezen als geurgevoelig object, blijkt volgens de raad dat de beoordeling van de geur belasting plaats dient te vinden ter plaatse van de op de plankaart aangegeven concentratie van bebouwing. De raad stelt dat aan de norm van 14 ou/m3, zoals vastgesteld voor grote recreatieterreinen in de verorde ning, ruimschoots wordt voldaan. Daarnaast acht de raad de golfbaan inpasbaar in het buitengebied. 2.4.3. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 7 okto ber 2009, zaaknr. 200900801/1/R3, heeft overwo gen volgt uit de overschrijding van de voor veehoude rijen toepasselijke individuele geurnorm uit de Wgv niet zonder meer dat geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en betekent het niet overschrijden van deze norm evenmin dat zonder meer ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Voor de beantwoording van de vraag of een aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gereali seerd kan voorts geen doorslaggevende betekenis wor den toegekend aan de vraag of ter plaatse sprake is van een geurgevoelig object in de zin van de Wgv. Dit betekent in het voorliggende geval dat de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat niet slechts dient plaats te vinden ter plaatse van de in het plan voorziene bebouwing, maar ook betrekking dient te hebben op de daar omheen gelegen golfbaan.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 96
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:40
Planschadevergoeding
10-147
97
10-148
ABRvS 30 juni 2010, nr. 200907504/1/H2, Sluis/ verzoek om planschadevergoeding
ABRvS 30 juni, nr. 200906405/1/H2, Gouda/ verzoek om planschadevergoeding
Voor de waardering van de panden is ten onrechte uitgegaan van de huuropbrengst, omdat de panden niet-bedrijfsmatig worden verhuurd tegen niet-marktconforme prijzen.
Het betoog dat de parterre op de peildatum niet voor bewoning geschikt was en dat daarom voor de bepaling van de hoogste waarde niet van de waarde als woonruimte maar als bedrijfsruimte moet worden uitgegaan, faalt, omdat ook voor de vaststelling van eventuele waardevermindering moet worden uit gegaan van hetgeen op grond van het oude planologische regime maximaal kon worden gerealiseerd en niet van de feitelijke situatie. De gestelde schade wegens leegstand van de parterre en verbouwing tot woonruimte is niet het gevolg van de planologische wijziging maar van de beëindiging van de huur overeenkomst.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 491 2.4.2. Volgens de adviezen van Rijk brengt wat betreft de verhuurde panden aan de [locatie 2] en [locatie 4] de planologische wijziging geen waardedaling met zich. Hierbij is voor de waardering van deze panden uitgegaan van de huuropbrengst. Naar het oordeel van de rechtbank kon het college die adviezen vol gen en zij heeft daarbij betekenis toegekend aan de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2003 in zaak nr. 200202645/1. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat voor de beoordeling van de zich moge lijk voordoende schade van doorslaggevende betekenis is of de te genereren huurinkomsten uit de panden die bedrijfsmatig worden geëxploiteerd door de planologi sche wijziging beïnvloed zijn. De rechtbank is hierbij er evenwel ten onrechte aan voorbijgegaan dat de panden aan de [locatie 2] en [locatie 4] niet bedrijfsmatig wor den verhuurd. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de panden tegen niet marktconforme prijzen worden ver huurd aan (schoon)ouders en familieleden en/of soms aan derden. Voor de waardering van de panden is dan ook ten onrechte uitgegaan van de huuropbrengst. Gelet hierop heeft het college, door gebruik te maken van de adviezen van Rijk, een onjuiste maatstaf gehan teerd voor de vaststelling van eventuele waardevermin dering.
1 Het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Wro blijft van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding inge volge art. 49 WRO die zijn ingediend voor 1 juli 2008 (art. 9.1.18 lid 1 Invoeringswet Wro).
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.5.1. De raad heeft bij de beoordeling van het verzoek om vergoeding van planschade betekenis toegekend aan de adviezen van de SAOZ uit 2007. De raad mag in beginsel op deze adviezen afgaan. Ter vaststelling van de waarde van de parterre als bedrijfsruimte is de SAOZ uitgegaan van de huurwaardemethode en voor de waarde als woonruimte van de vierkante meterprijs bij verkoop. De SAOZ heeft in de adviezen cijfermatig onderbouwd dat de parterre ten tijde van de peildatum zijn hoogste waarde ontleent aan de gebruiksmogelijk heid als woonruimte. In de adviezen is de conclusie getrokken dat nu deze mogelijkheid niet is komen te vervallen in het nieuwe bestemmingsplan ‘Korte Akke ren 1995’, de beperking van de gebruiksmogelijkheden ten gevolge van de planwijziging niet heeft geleid tot een waardedaling van de parterre. (…) Ook het betoog van Smalle Weer dat de parterre niet voor bewoning geschikt was en dat daarom van de waarde als bedrijfs ruimte moet worden uitgegaan, faalt, reeds omdat ook voor de vaststelling van eventuele waardevermindering moet worden uitgegaan van hetgeen op grond van het oude planologische regime maximaal kon worden gerealiseerd en niet van de feitelijke situatie. 2.5.2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de door Smalle Weer gestelde schade wegens leegstand van de parterre en verbouwing tot StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 97
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:40
98 woonruimte niet het gevolg is van de planologische wij ziging. Hierbij is in aanmerking genomen dat de leeg stand van de parterre een gevolg is van de beëindiging van de huurovereenkomst wegens een eerdere ontrui ming van het café/koffiehuis na overlast (...).
Planschadevergoeding
10-149 ABRvS 14 juli 2010, nr. 200908654/1/H2, Ooststellingwerf/verzoek om planschade en nadeel compensatie
De vergunningen zijn verleend om het gebruik als attractiepark feitelijk te kunnen realiseren. Niet aannemelijk is geworden dat de gestelde schade niet als een direct gevolg van de planologische wijzigingen behoort te worden aangemerkt. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.8.2. [appellant] heeft verder verzocht om nadeel compensatie vanwege door hem ondervonden hinder van diverse feitelijke werkzaamheden die ten behoeve van het attractiepark zijn vergund, te weten: – een besluit van 19 maart 2002, waarbij een ver gunning als bedoeld in artikel 30b van de Wet op de Kansspelen is verleend; – een besluit van 19 maart 2002, waarbij een exploi tatievergunning voor een speelautomaat is ver leend; – een besluit van 20 maart 2002, waarbij een gebruiksvergunning voor het hoofdgebouw van het attractiepark is verleend; – een besluit van 25 september 2003, waarbij ver gunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet is verleend voor een horeca-inrichting met terras; – een besluit van 17 april 2002 krachtens de Wegen verkeerswet 1994, waarbij besloten is van de toe gangsweg vanaf de Boerestreek naar het attractie park een voetgangersgebied te maken. 2.8.3. (…) De hiervoor onder 2.8.2. vermelde vergun ningen zijn verleend om dit gebruik feitelijk te kunnen realiseren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de gestelde schade niet als een direct gevolg van de planologische wijzi gingen behoort te worden aangemerkt, zodat het col lege het verzoek om nadeelcompensatie terecht heeft afgewezen.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 98
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:40
99
Planschadevergoeding
10-150 ABRvS 11 augustus 2010, nr. 201000154/1/H2, Heerlen/verzoek om planschadevergoeding
Naast zelfstandige bewoningen door een gezin, verdragen ook minder traditionele woonvormen zich met een woonbestemming, indien daarbij sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.4.1. (…) Zoals de Afdeling eerder heeft over wogen (uitspraak van 29 november 2006 in zaak nr. 200601720/1) verdragen, naast zelfstandige bewoningen door een gezin, ook minder traditionele woonvormen zich met een woonbestemming, indien daarbij sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning. Het woonzorgcomplex bestaat uit zes woningen. Het toegestane gebruik ter plaatse bestaat uit wonen in eengezinshuizen. Dit begrip is niet in de planvoor schriften van het bestemmingsplan gedefinieerd. Vast is komen te staan dat de bewoners van het woon zorgcomplex matig tot ernstig verstandelijk gehandi capt en hulpbehoevend zijn. In dat verband is sprake van 24 uurszorg en is overdag in ieder geval één bege leider per woning aanwezig en gedurende de nacht één begeleider voor het gehele complex. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2006 concludeert de Afdeling dat geen sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning.
10-151 ABRvS 18 augustus 2010, nr. 201001217/1/ H2, Alphen aan den Rijn/verzoek om planschade vergoeding
Voor zover het college ter zake een stringent beleid voert, laat dat onverlet dat er geen wettelijke voorschriften zijn die aan gebruikmaking van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling in de weg staan en niet aannemelijk is dat uitgesloten moet worden geacht dat een belangenafweging tot gevolg heeft dat het college daartoe overgaat. Dat onder het oude bestemmingsplan nieuwbouw met meer bouwlagen en een groter verhuurbaar vloeroppervlak kon worden gerealiseerd, zoals gesteld, betekent niet dat appellant door de mindere bebouwingsmogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan schade lijdt omdat de percelen op de peildatum in bebouwde toestand een hogere waarde vertegenwoordigen dan de grondwaarde voor de meest optimale bebouwing. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.4. Rova betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van een verslechtering in de gebruiksmogelijkheden van de percelen. Daartoe voert zij aan dat alle vormen van groothandel in het nieuwe bestemmingsplan zijn uitgesloten en de daarin opgenomen mogelijkheid tot het verlenen van vrijstel ling voor detailhandel, gelet op het ter zake door het college gevoerde beleid, niet zal worden toegepast. 2.4.1 (…) Voorts heeft Rova niet aannemelijk gemaakt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt uit te sluiten dat het college gebruik zal maken van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling voor detailhandel. Voor zover het college ter zake een strin gent beleid voert, zoals Rova betoogt, laat dat onver let dat er geen wettelijke voorschriften zijn die aan gebruikmaking van deze bevoegdheid in de weg staan en niet aannemelijk is dat uitgesloten moet worden geacht dat een belangenafweging tot gevolg heeft dat het college daartoe overgaat. (…) 2.5.1. Volgens het in zoverre niet bestreden advies van de SAOZ is het voor het optimaal benutten van de bebouwingsmogelijkheden van het oude bestem StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 99
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:41
100 mingsplan noodzakelijk om de bestaande bebouwing geheel of gedeeltelijk te slopen en is de waarde van de percelen met de bestaande bebouwing hoger dan de residuele grondwaarde na het slopen van de bestaande bebouwing en het oprichten van nieuwbouw. Dat onder het oude bestemmingsplan nieuwbouw met meer bouwlagen en een groter verhuurbaar vloeroppervlak kon worden gerealiseerd, zoals Rova stelt, betekent niet dat zij door de mindere bebouwingsmogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan schade lijdt omdat de percelen op de peildatum in bebouwde toestand een hogere waarde vertegenwoordigen dan de grond waarde voor de meest optimale bebouwing. De perce len worden door de planologische wijziging niet in hun hoogste waarde aangetast. In het advies is voorts uiteengezet dat het oprichten van dienstwoningen, uitgaande van berekening van de residuele grondwaarde, in de oude situatie evenmin tot een hogere waarde had geleid, omdat het oprichten van dienstwoningen tot een kleiner verhuurbaar vloer oppervlak en lagere opbrengst leidt en beperkingen ten aanzien van de aard van de toegestane bedrijvigheid kan opleveren. Rova heeft geen deskundigenrapport overgelegd om dit te weerleggen. De kritische kant tekeningen die zij bij het advies heeft geplaatst, leveren op zichzelf geen concrete aanknopingspunten op voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies, zodat het college daarop mocht afgaan.
Planschadevergoeding
10-152 ABRvS 25 augustus 2010, nr. 201001731/1/H2, Meppel/verzoek om planschadevergoeding
De partiële herziening is een schadebeperkende omstandigheid waarmee bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding rekening dient te worden gehouden omdat appellant anders een vergoeding zou ontvangen voor schade welke hij niet lijdt. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, als gevolg van de partiële her ziening, een deel van de schade anderszins is ver zekerd. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank een onjuiste uitleg aan artikel 49 van de WRO heeft gegeven. Subsidiair voert hij aan dat de maximale bouwhoogte bij de partiële herziening, rekening hou dend met de vrijstellingsbepaling in de bebouwings voorschriften, op 12,1 m is vastgesteld, dat de effec ten van de partiële herziening op de oorzaken van de planschade te verwaarlozen zijn en dat de partiële her ziening het nadeel van het bestemmingsplan niet heeft weggenomen. In dit verband verwijst hij naar het hier voor genoemde rapport van 15 juni 2010. 2.7.1. Niet in geschil is dat in de directe omgeving van de woning voorheen, na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, bebouwing was toegestaan tot een hoogte van ongeveer 17,5 m en die bebouwing thans als gevolg van de partiële herziening tot een hoogte van 12,1 m is beperkt. In het in hoger beroep aange voerde is geen grond te vinden voor het oordeel dat het nadeel van het bestemmingsplan in dit geval aldus niet gedeeltelijk door de partiële wijziging is weggenomen. Met deze schadebeperkende omstandigheid dient bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding rekening te worden gehouden omdat [appellant] anders een vergoeding zou ontvangen voor schade welke hij niet lijdt.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 100
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:41
101
Planschadevergoeding
10-153
10-154
ABRvS 1 september 2010, nr. 200909858/1/H2, Ede/verzoek om planschadevergoeding
ABRvS 1 september 2010, nr. 200910087/1/H2, Baarn/verzoek om planschadevergoeding
De beoordeling van de situeringswaarde in termen als rommelige uitstraling en goed kwaliteitsniveau betekent op zichzelf niet dat het verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest.
De uitgevoerde planologische vergelijking bevat geen geheel geobjectiveerde waardevergelijking, doordat slechts is uitgegaan van het bouwplan van appellant voor een bepaald appartementencomplex. Daarmee staat niet vast dat de waarde van het perceel en het daarop gevestigde woonhuis niet is verminderd ten gevolge van andere in het bestemmingsplan vervallen bouwmogelijkheden.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.10.1. (…) In de onderscheiden adviezen van Roest van juni 2008 is in verband met de situeringswaarde van de woningen vermeld dat de wat rommelige uit straling van agrarische activiteiten wordt vervangen door een nieuwe woonwijk van een goed kwaliteits niveau die goed aansluit bij de aanwezige lintbebou wing en dat de versterking van de woonfunctie in de omgeving door de meeste willekeurige kopers als positief wordt ervaren. Dat Van Helvoirt en Van Gel licum de karakterwijziging van het plangebied als een planologisch nadeel voor [appellante sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beschouwen, betekent op zichzelf niet dat het door Roest verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest en het college de aan dat onderzoek verbonden conclusie niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. (…)
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.4.1. Redelijke uitleg van het verzoek van [appellante] brengt mee dat het niet slechts de schade ten gevolge van de vervallen mogelijkheid haar bouwplan voor de oprichting van appartementen te verwezenlijken betreft, maar ook die ten gevolge van alle vervallen in het bestemmingsplan ‘Prins Hendrikpark 1996’ voor komende bouwmogelijkheden. In haar door de raad gevolgde advies heeft de SAOZ de bouwmogelijkheden onder het bestemmingsplan ‘Prins Hendrikpark 1996’, alsmede die onder het opvolgende bestemmingsplan ‘Prins Hendrikpark 2002’, beschre ven. Volgens het advies konden onder het eerdere pla nologische regime per bouwperceel villa’s en apparte menten met een maximale oppervlakte van 400 m2 en een goot- en nokhoogte van 9 meter respectievelijk 12 meter worden verwezenlijkt. Onder het nieuwe regime kunnen volgens het advies op het perceel villa’s en andere woonhuizen met een maximale oppervlakte van 180 m2 en een goot- en nokhoogte van 3 meter res pectievelijk 6 meter worden verwezenlijkt. Het advies is bij het bepalen van de omvang van de planschade uitgegaan van het vervallen in het bestemmingsplan ‘Prins Hendrikpark 2002’ van de mogelijkheid om appartementen op het perceel op te richten en komt tot de conclusie dat dit bestemmingsplan niet tot een voor [appellante] planologisch nadeliger positie, waar uit voor vergoeding in aanmerking komende schade is voortgevloeid, heeft geleid. De aldus uitgevoerde planologische vergelijking bevat geen geheel geobjectiveerde waardevergelijking, door StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 101
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:41
102 dat slechts is uitgegaan van een bouwplan voor een bepaald appartementencomplex. Daarmee staat niet vast dat de waarde van het perceel en het daarop gevestigde woonhuis niet is verminderd ten gevolge van andere in het bestemmingsplan ‘Prins Hendrikpark 2002’ vervallen bouwmogelijkheden, zoals voor een woonhuis met een bepaalde oppervlakte en hoogte. Uit het advies blijkt voorts onvoldoende, waarom geen rekening is gehouden met die vervallen bouwmogelijk heden, inclusief uitbreidingsmogelijkheden, en ook ter zitting is dit, met de enkele stelling dat de woning is verhuurd, niet duidelijk gemaakt. Gelet hierop, heeft de raad dit advies ten onrechte aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd. Het betoog slaagt.
Planschadevergoeding
10-155 ABRvS 8 september 2010, nr. 201000420/1/H2, Woudrichem/verzoek om planschadevergoeding
Anders dan bij indirecte schade speelt bij directe schade een rol in hoeverre de maximale mogelijk heden van het oude planologische regime rendabel zijn. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.5.2. In geschil is of realisering van meer dan 400 m2 extra bebouwing op het eigen perceel van [verzoeker] onder het oude regime met een aan zekerheid gren zende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. Anders dan bij schade ten gevolge van een planologi sche ontwikkeling op naburige percelen, het geval is (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 20 mei 2005 in zaak nr. 200407509/1 en 11 juli 2007 in zaak nr. 200605999/1) speelt in een geval als dit een rol in hoeverre de maximale mogelijkheden van het oude planologische regime rendabel zijn, dat wil zeggen dat realisering daarvan niet tot een nadeliger vermogenspositie zal leiden. De rechtbank heeft dat onvoldoende onderkend.
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 102
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:41
Doorlopend tref woordenregister 2008-2010 aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aanduiding 08-139 aanhoudingsplicht aanlegvergunning 08-24, 60 aanlegvergunningstelsel 08-43, 60, 09-22* aanspraken op planschadevergoeding 08-145 aanvraag 08-119, 09-99, K43(4/2009), 10-73*, 77 aanvulling aanvraag aanwijzingsbesluit 08-103, 10-120 activiteitenbesluit 09-44, K31(3/2009), K40(4/2009), K42, K44, 10-30, 33, K22(2/2010), 10-70, K28(3/2010), K42(4/2010)* advies 08-118 afbakening wetgeving afstandsnorm 08-83, 121, K43(4/2008) aftrek afvalpreventie afvalstof 08-81, K42(4/2008), K44, K32(3/2009), K42(4/2009) afvalstoffenverordening afvalverwijdering afvalwater 08-81, 09-02, K42(4/2009) afweging afwijken van bestemmingsplan afwijken van rijksbeleid afwijken van streekplanbeleid afwijken van structuurplan 08-43 afwijkende bebouwing 08-52 afwijkingsbevoegdheid 08-19 agrarisch bedrijf akoestisch onderzoek 10-88 akoestisch rapport alara algemeen belang K1(1/2009) algemene beschrijving in hoofdlijnen 08-24 algemene maatregel van bestuur 09-37* alternatief 10-77 alternatievenonderzoek 09-117, 10-77, 81 ambassade 10-16 ambtshalve (beoordeling) K46(4/2008) ammoniakdepositie 08-123, 09-37*, 39, 10-01* ammoniakemissie K15 (2/2009), K22 , 10-01* ammoniakreductie ammoniakschade anderszins verzekerd 08-26, 109 antenne archeologisch onderzoek 10-21 archeologische waarden 08-43, 10-51* argumenten 08-134
assimilatieverlichting 10-21 autonome ontwikkeling 08-95 autonome situatie 09-47 autowrakken bebouwde kom 09-79, 10-72 bebouwingscontour bedenkingen 08-64*, 132*, 134 bedrijfsduurcorrectie K27(3/2010) bedrijfseconomisch belang K18(2/2008), 09-09 bedrijfsinterne milieuzorg bedrijfsmatig 08-115, 09-36, K37(4/2009) bedrijfsmilieuplan bedrijfsplan bedrijfsverzamelgebouw bedrijfsvoering 08-12 bedrijfswoning K35(4/2009) bedrijventerrein 08-15*, 17 bedrijvigheid beeldschermkwaliteitsplan BEES 08-120* begraafplaats 08-86 begrenzing EHS begrenzing GHS begrenzing inrichting 08-76, 10-10 begrip agrarisch bedrijf begrip inrichting 08-05, 35, 39, K16(2/2008), 08-76, 83, 09-36, 99, K38(4/2009), 10-09, 10, 39 begunstigingstermijn beheerplan 09-85 behoud exploitatierechten bekendmaking 08-73*, 09-78, K43(4/2009), 10-37, 74 belangenafweging K3(1/2008), K24(2/2010), K44(4/2010), 10-131 belanghebbende 08-06, K4(1/2008), K04(2/2008), K21, 08-68, 114, 09-07*, 17, K5(1/2009), K16 (2/2009), 09-76, K24(3/2009), 10-07, 10, K4 (1/2010), K25(3/2010), 80 belangrijke wijziging beleid K11(1/2008) beleidsafspraak beleidsregel 08-14, 93 beleidsregels grote rivieren beleidsuitspraak 08-19 beleidsvrijheid K3(1/2008), 08-23, K15(2/2008) beperkt toetsingskader 09-36 beperkte bestemming 08-88* beplanting 08-97 StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 103
103
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:41
104
Doorlopend trefwoordenregister 2008-2010
beoogd gebruik beoordelingsruimte beoordelingsvrijheid K15(2/2008), 08-73*, 78* beschermd dorpsgezicht beschermde diersoorten beschermingsobject K19(2/2008), K14 (2/2009), K18, K27(3/2009), K35(4/2009), K8(1/2010), K14, 10-32 beschrijving in hoofdlijnen beslistermijn besluit K25(3/2009), K32, 09-97, 10-43* Besluit externe veiligheid inrichtingen K28(3/2008) Besluit risico zware ongevallen (BRZO) besmettingsgevaar K4(1/2009) best beschikbare technieken 08-10, 11, K7(1/2008), 08-32, 33, K18(2/2008), K24, K25(3/2008), 08-116*, 120*, 09-02, 06*, 09, 11*, 13, K11(1/2009), 09-35, 37*, 40, 43*, K20 (2/2009), K22, 09-74, K26(3/2009), 09-98, 101, K42(4/2009), 10-01*, 11, 35*, K30(3/2010), 10-118, 124 best bestaande technieken best uitvoerbare technieken bestaand gebruik bestaande rechten 08-02, 08-08, K27(3/2008), 09-66, K1(1/2010), K13, 10-71 bestaande toestand milieu beste wetenschappelijke kennis bestemming, te beschermen 09-77 bestemmingsplan 08-34, 09-77, 104, 108, K36(4/2009), 10-04, K9(1/2010), 10-31, 32, 71, K36(4/2010) bestemmingsplanprocedure 08-100 bestemmingswijziging 08-34 bestrijdingsmiddelen 09-85 bestrijdingsmiddelenwet bestuurlijke afweging bestuurlijke lus 10-42, 114 bestuurlijk overleg 10-82 bestuursdwang 08-80, K29(3/2008), 09-03, 10-08, K20(2/2010) betrouwbaarheid 08-89 bevoegd 08-75, K30(3/2008), K10(1/2009), 10-30, K39(4/2010) bevoegd gezag 08-75, K30(3/2008), K10(1/2009) bevoegdheid erf af te sluiten bevoegdheid rechter 10-55*, 83 bewijs(last) bewijsrisico 08-64* bezwaar
bezwaarschrift 08-80 Bibob-advies 08-89, 09-38, 69 bijzondere bedrijfsomstandigheden 08-79, K44(4/2009) bijzondere gevoeligheid K4(1/2009) bijzondere omstandigheid 08-01, K29(3/2008), 10-40 binnenterrein 09-12 biogasinstallatie 09-120 blijvende rechten bloementeelt 09-85 bodem K13(2/2008) bodemdaling bodemonderzoek 08-01, K7(1/2009) bodemsanering 08-01, 09-109 bodemverontreiniging 08-01 boomkwekerij boswet bouwaanvraag 09-88 bouwblok bouwen-oprichten 10-36, 75* bouwland bouwmogelijkheden 08-143 bouwovergangsrecht 08-124 bouwperceel bouwplan 08-89 bouwstoffenbesluit bouwverbod 08-29 bouwvergunning 08-56, 101, 08-122, 09-68, 75, 10-62 bouwvergunningplichtig bouwverordening 08-28, 09-53*, 121, 10-99* bouwvoorschriften 10-21 bouwwerk 09-82 bouwwerkzaamheden 10-36 bovengemeentelijke belangen branchering 09-90* brandwerende voorzieningen K2(1/2008), K37(4/2010)* bref 08-10*, 11, 120*, 09-35, 40, K20 (2/2009) broeikasgassen 09-05 bronbestrijding 09-02 bronvermogenniveau bufferzone 09-85 buiten behandeling blijven 08-134 buiten toepassing verklaren 08-11 buitenland burgerwoning
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 104
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:41
105
Doorlopend trefwoordenregister 2008-2010
calamiteitenbepaling K15 (2/2009) capaciteit K10(1/2009) caravan carillon 10-30 causaliteit circulaire bodemsanering 08-01 collectief belang combinatiebesluit commissie voor de milieueffectrapportage 08-20 compenserende maatregelen 10-91 concrete beleidsbeslissing concurrentie constructie inrichting continuïteit controle 08-78*, 08-116*, 10-112 controlevoorschrift K1(1/2008), 08-78*, 116*, 09-107, K3(1/2010), 10-112, 121 converteren coördinatie 08-118, 10-48*, 55* correctie zeezout 08-87 crematorium 10-130 culturele waarde cultuurhistorische waarde cumulatie (geluid) cumulatierisico’s 10-44 cumulatieve geluidbelasting curator cyclische belichting 10-21 daglichttoetreding 08-90 daltonschool 08-58 dassenpopulatie 08-61 deelrevisievergunning 08-03, K24(2/2008), 09-70, 10-38 delegatiebesluit 10-89* deskundige 08-61 deskundigenbijstand deskundigenkosten 10-67 deskundigenverslag 09-72 detailhandel dictum dienstregeling dienstwoning dierenwelzijn K37(4/2010) distributie-planologisch onderzoek 09-90* doeleindenomschrijving 08-24 doelmatigheid K10(1/2009), 10-21 doelvoorschriften K1(1/2008) doorwerking 10-14, 46, 84, 87
doorzet 09-56 dove gevel drugsgebruik regeling 08-49 dubbelbestemming 08-13 duurzame locatie 10-141 duurzame ontwrichting 09-90*, 10-20 dwangsom 08-35, 76, K41(4/2008), K44, K2(1/2009), K25(3/2009), 09-96, 97, 10-03, 40, 42, K21(2/2010), 10-78, K31(3/2010), 10-113*, K38(4/2010) dwangsom aan bevoegd gezag dwarsprofiel ecologische verbindingszone 08-50 ecologische waarden economisch haalbaar 09-09, 43*, 10-11, 124 eerste ruimtelijk plan 08-57 EHS 08-16 eigenaar eigendomsrecht 09-71 eigendomsverhoudingen elektronische beschikbaarheid 10-20, 93, 134 emissie-eisen K22(2/2008), 08-117*, 09-35 emissieplafond energie K12(1/2008) energiebesparingsmaatregelen K12(1/2008), 10-35* energiebesparingsplan K12(1/2008), 10-35* energieverbruik 10-35* enveloppe met bedenkingen erfafscheiding etmaalindeling Europees verdrag 09-42, 71, 96, 10-79 evenement exceptieve toetsing 10-85, 92 ex-nunctoetsing experimentenwet exploitatieplan 09-91, 10-20, 82, 136, 138 externe veiligheid 08-41, 77, K28(3/2008), 09-80, 10-44 externe werking faillissement fair play-beginsel faseringsregeling 10-103 feitelijke situatie fictief verleende vrijstelling 08-141 financiële omstandigheden financiële uitvoerbaarheid 09-90*, 10-82, 144 financiële zekerheid StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 105
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:41
106
Doorlopend trefwoordenregister 2008-2010
financiering bouwplan 08-89 flora- en faunawet 08-84, 10-79 flora- en faunawettoets 08-60, 08-84, 10-79 functiemengingsgebied 10-15 functieverandering 08-124, 09-18 functieverzwaring
glastuinbouw globale bestemming goedkeuring 08-55, 128, 138 goedkeuring(sbesluit) goedkeuring van rechtswege goedkeuringsvereiste 10-53 golfbaan 08-61, 65, 09-125, 10-146 goothoogte grauwe gans 08-54 groepsrisico 09-55, 10-44 grondslag aanvraag 08-02, 77, K6(1/2010), K35(4/2010) grondstof grondwateronttrekking 08-09 grondwet 10-70 grootschalige detailhandel gsm-mast 09-27
gaswinning gebiedsplan 08-14 gebruik(sverbod) 08-28, 102*, 09-21, 53*, 121, 10-19, 60 gebruikswijziging 10-56 gedogen K43(4/2010) gedragsregels gegronde vrees gelijkheidsbeginsel geluidbelasting 08-91, 132*, 10-66 geluidgevoelige ruimte geluidgrenswaarden 08-12, 112, 09-15, 10-07 geluidhinder 08-70, 112 geluidnormen 08-18 geluidonderzoek 08-12 geluidscontour geluidsgevoelig object 09-15, 105, K16(2/2010), K42(4/2010)* geluidsgevoelige bestemming K42(4/2010)* geluidsluwe gevel 09-15 geluidsnorm 08-08, 12, 18*, 10-70 geluidsoverlast 08-38* geluidsrapport geluidsruimte 08-08 geluidsscherm geluidswal geluidszone 08-08, 25, 09-46, 10-137 gemengd gebied 10-15 genetisch K10(1/2008), 10-06, K18(2/2010), K26(3/2010) geurbelasting 08-125, 09-79, 10-118 geurbelevingsonderzoek geureenheid geurgevoelig object 08-125, 09-18, 45, 54, K35(4/2009), 115, 10-32, 76, 101, 146 geurhinder 08-125, 10-118 geurnormen 10-13* geuronderzoek geurverordening 10-47, 52, 90, 123 geval van bodemverontreiniging gevalsgrenzen gezondheidsrisico’s 08-13
habitatrichtlijn K10(1/2008), 08-37, 54, 123, K9(1/2009), 09-39, K34(4/2009) habitattoets 08-131, K9(1/2009), 09-39, K19 (2/2009), 09-66, K34(4/2009) hagelnetten 09-24 handhaving 08-45, 61, 127, 09-44, 10-54, 10-73* handhavingsverleden Handleiding meten en rekenen industrielawaai Handreiking co-vergisting van mest 09-120 handreiking industrielawaai 08-38*, 79 hergebruik herkomstbepaling 08-136 heroverweging besluit herziening 08-55 herzieningsplicht hindercirkel hogere grenswaarden 08-12, 09-76, 10-59 hondentoilet hoogspanningsleiding 09-51, 09-111, 96, 10-126 hoogspanningsmast 08-13, 10-61 hoorzitting 08-04* horecabedrijf horecaterras horen hotel 10-132 huishouding huisvesting (tijdelijke) werknemers 10-12*, 132 huisvuil huurwaarden 09-32
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 106
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:41
107
Doorlopend trefwoordenregister 2008-2010
inbrengwaarde 09-91 indirecte hinder K13(1/2009), K12(1-2010) indirecte schade industrieterrein (gezoneerd) 08-34, 09-46, 10-137 inhoudelijke beoordeling inpassing lightrail inpassingsplan 09-119, 10-94 inrichting 08-05, 35, 39, K16(2/2008), 08-76, 83, 09-36, 99, K38(4/2009), 10-09, 10, 39 inspanningsverplichting inspraak 10-111 instructieregeling integriteitsbeoordeling K6(1/2008), 08-30, 09-38, 69 intrekking intrekking bouwvergunning intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit intrekking vergunning 08-77, 09-71, K41(4/2010) intrekking wijzigingsplan inwerkingtreding 08-122, 09-68, 75, 10-05 IPPC-richtlijn 08-11, 73*, K32(3/2008), 09-06*, 13, 35, 40, 66, 70, 106, 10-01, 123 jaarvrachten 09-70 jachthaven juridische eigendom 08-104 Kaderrichtlijn water kapvergunning kennisgeving 08-07*, 73*, K3(1/2009), K43(4/2009), 09-124, 10-37, 128 kernkwaliteiten 08-15* keur kinderdagverblijf 09-19 kokkels K9(1/2009) kosten archeologisch onderzoek 10-21 kosten deskundige bijstand K39(4/2008) kosteneffectiviteit 09-09, 43*, 10-11 kostenverhaal K29(3/2008), 09-03 krimpende bevolking 10-143 kruispuntberekening 09-20 laagfrequent geluid K15(2/2010) laden en lossen legalisering 09-96, K21(2/2010) leges lex speciales lichthinder lichtuitstraling
ligplaats limburgs schieten lozing 08-119, 09-02, K31(3/2009) lozingsvoorschriften 08-119 luchtkwaliteit 08-08, K8(1/2008), 21, 46* 58, 59, 63, 85, 86, 87, 95, 96, 09-16, 20, 23, 67, K19(2/2010), 10-61, 85, 91, 111 luchtvaarthinder 10-09 luchtvaartterrein 08-20, 59, 10-09 luchtverontreiniging 09-67 maatschappelijk risico maatschappelijke opvattingen maatwerkvoorschrift K40(4/2009), K42, K44, K10(1/2010), 10-33 magneetveldzone 08-13, 09-51 magneetzweefbaan 08-23 mandatering K30(3/2008), K17(2/2010) marginale toetsing maximale invulling 08-29, 128, 10-64 medewerking derden meerjarenafspraak meet- en rekenvoorschrift K19(2-2010) meethoogte meetmethodiek 08-82 meettolerantie 08-82 meetverplichting 08-78*, K19(2-2010) meetvoorschriften 08-78*, K19(2-2010) melding 08-31, 72, K46(4/2008), 09-41*, K41(4/2009) meldingsplicht menselijk stemgeluid 09-12, K22(2/2010) mensenrechten 09-42, 71, 96, 10-34 middelvoorschrift milieu-effectbeoordeling 08-96, K35(4/2008), K6(1/2009), 09-23, 52, 87, 10-41*, 97, 122 milieu-effectrapport 08-20, 23, 42, 57, 74, 96, K35(4/2008), K6 (1/2009), 09-23, 52, 87, 10-41*, 122 milieu-informatie 10-74 milieutechnische inzichten milieuverslaglegging milieuzorgsysteem minimalisatie verplichting K11(1/2009) mitigerende maatregelen 08-131 molenbiotoop mondelinge gedachtewisseling 08-04* monitoring K23(3/2009) monumentale status 08-105 StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 107
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:41
108
Doorlopend trefwoordenregister 2008-2010
motivering 08-133 motiveringsbeginsel motorcrossterrein 09-117 munitiedepot muziekgeluid 10-30
ongewoon voorval onherroepelijk 10-05 onrechtmatige daad 08-90 onteigening onteigeningstitel 08-137 ontgronding ontgrondingenwet ontheffing 08-79, 84, 09-82, 86, 10-79, 129, 133 onthouding van goedkeuring ontoelaatbare nadelige gevolgen ontvankelijk bezwaar K19(2/2008), 08-73*, 114, 09-10 ontvankelijkheid 08-06, K5(1/2008), K19(2/2008), 08-73*, 114, 10-20, 37 ontwerpbesluit 08-07*, K33(3/2008), K17(2/2009), 10-20, K29(3/2010) ontwikkelingslocatie 10-140 onverbindend open teelten 09-85 openbare weg oppervlaktewater oprichten 09-100, 10-75 oprichtingsvergunning 08-02 opschortende voorwaarde opschortende werking opslagtanks overgangsbepaling K8(1/2009) overgangsrecht 08-33, 52, 62, 85, 98, 124, K8(1/2009), 09-21 overgangsrecht (WRO) 08-126 overleg 10-135 overtreder 10-113*
nabijheid 08-35, 39, 83, 121, K43(4/2008), 10-10 nadeel nadeelcompensatie nadere eis K3(1-2008), 08-12, K3(1-2010), 10-98 nadere voorschriften 08-102* Natura 2000-gebied 08-75, K31(3/2008), 08-123, K9(1/2009), 09-39, 09-66, K39(4/2009), K1(1/2010), 10-114, 115, 116, 120 natuurbeschermingswet 08-75, K31(3/2008), K34, K9(1/2009), K19(2/2009), 09-66, K39(4/2009), K23(2/2010), 10-114, 115, 116, 119, 120 natuurcompensatie 10-45 natuur- en landschapswaarden 10-114 natuurkampeerterrein 10-101 natuurmonument 08-75, K31(3/2008), 10-114, 115, 116 natuurwaarden 08-123, 09-01, 123 natuurwetenschappelijke waarden ne bis in idem 10-73*, 78* NEC-richtlijn K28(3/2009), 10-02 negatieve gevoelswaarde NEN-normen 09-48, 10-57 NeR 09-70, K7(1/2010) niet-ontvankelijkverklaring 08-06, K5(1/2008) nieuw besluit nieuwe vestiging nimby-procedure 10-88 noodschool 09-126 nota ruimte 08-15, 22 NSL 10-85, 91, 92 nulsituatie-onderzoek K7(1/2009) nuttige toepassing omgevingsfactor 08-95 omrekeningsfactor omzetten vergunning onbevoegd onderscheid grondgebonden niet-grondgebonden 10-94 ondertekening onderzoek K12(1/2008), 09-74, 09-98 onderzoeksplicht K12(1/2008), 09-43*, 74, 98, 10-111
paardenfokkerij paardenhouderij 10-18* palingrokerij parapluvergunning 08-03 parkeergarage parkeernormen 08-36, 10-99*, 125*, 130 parkeeroverlast 08-36 passantenhaven 10-142 passende beoordeling 08-37, K31(3/2008), 128, 138, 10-45, 120 peil peildatum bouwplannen peildatum overgangsrecht peildatum planschade permanente bewoning recreatiewoningen 08-45, 98, 09-21 StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 108
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:41
109
Doorlopend trefwoordenregister 2008-2010
persoonsgebonden gedoogbeschikking 08-127, 09-21 persoonsgebonden overgangsrecht 08-45*, 09-21 piekgeluidgrenswaarden K40(4/2009), K34(3/2010) plaatsgebonden risico 09-55 plan of project plangebied 08-25 plangrens 08-47, 64*, 09-14* plankaart planologisch voordeel planologische kernbeslissing planologische medewerking 08-109 planologische reservering planologische vergelijking 09-95, 09-128 planologische verslechtering planperiode 08-21, 10-17 planregeling 08-56 planschadebasis planschadeberekening planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst planvergelijking 08-139 planvoorschriften 08-49 potentiële geschiktheid prejudiciële vraag K40(4/2008), K28(3/2009), 10-02 pretpark 08-96 preventiebeginsel 09-02 preventieve bestuursdwang K44(4/2008) primaire beslissing prinsjesdagpakket privaatrechtelijke afspraken procedure K17(2/2009), 10-139* procedureverordening 08-27 procesbelang procesorde processueel belang procestermijn 09-96, 10-79 pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze projectbesluit 09-84, 10-58, 82, 89*, 134, 145 projectprocedure prostitutie provinciaal beleid 08-14, 10-46, 84, 87, 94 provinciale milieuverordening publicatie 08-73*, 09-14*, K3(1/2009), 09-78, K43(4/2009) publicatie-eisen K3(1/2009) 08-07*, 73*, K3(1/2009), 09-78, K43(4/2009)
rechtens onaantastbaar rechtsbescherming 10-43* rechtsbijstand rechtsgevolgen K8(1/2009), 09-37*, 39, 40 rechtskracht rechtsmiddel rechtsongelijkheid rechtstreekse bouwmogelijkheid rechtstreekse werking 08-09, K32(3/2008), K21(2/2009), K26(3/2010) rechtszekerheidsbeginsel K26(3/2008), 08-119, 10-115 rechtverkrijgende reconstructie van de weg 08-132* reconstructieplan 08-19, 10-14, 131, 140, 141 recreatieterrein recreatiewoning 08-22, 98, 09-56, K8(1/2010) recycling redelijke termijn referentiemeting K27(3/2008) referentieniveau K27(3/2008), K37(4/2008), K22(2/2010), K28(3/2010), K30 reformatio in peius K12(1/2009) regenkappen 09-24 regionaal openbaar lichaam regionaal structuurplan 08-44 registratie rekenmethodiek Safeti-NL 10-44 relativiteitsvereiste 10-100, 10-117 reparatieplan 08-126 representatieve bedrijfssituatie K44(4/2009) revisievergunning K9(1/2008) richtlijn 08-09 richtlijnconform 08-09, K10(1/2008), 08-37 rijksbeleid riolering risico op besmetting 08-17 risico-aanvaarding rode contour 08-135 routering ruime jas gebieden 08-16 ruimte voor de rivier ruimte voor ruimte ruimtelijke onderbouwing 09-84 saldering 08-86, 09-23, K22(2/2009), 10-116 saldomethode K22(2/2009), 10-116 samenhangende activiteit 08-02 saneringsplan K36(4/2008) StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 109
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:41
110
Doorlopend trefwoordenregister 2008-2010
saneringsplicht saneringssituatie saneringsurgentie schade (omvang) schadebeperkende omstandigheid 10-152 schadebeoordelingscommissie 08-26, 69 schadebesluit schadecommissie 08-26, 27 schadefactor schadevaststelling schadevergoeding 10-117, K41(4/2010) schaduwhinder schaduwschade schepen K13(1/2009) Schiphol schoolplein 10-54 schorsende werking schorsing schorsing opheffen seizoenarbeiders seksinrichting significante gevolgen 08-37, K34(3/2008), 08-123, 09-39, K19(2/2009), K39(4/2009) sirenegeluid K1(1/2009) softdrugs (regulering) 08-111 soortenbescherming speciale beschermingszone 08-37, 54, 123 specifieke bestemming 08-88* splitsing inrichting spoortracé 08-99 spoortunnel 08-92 spoorweglawaai 08-112 sportcomplex 10-96 spreiding concentraties staatssteun 08-103, 09-90* stadsproject stand der techniek standaard bedrijfseenheden Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 10-16 standstill-beginsel stankcirkel stankgehinderden stankgevoelige bebouwing K14(2/2009) stankgevoelige bedrijven 08-17 stankhinder 08-17 stemgeluid 09-12 stofverspreiding 09-67 storten straffactor 08-112, K27(3/2010)
straling 10-61 streefnorm streekplan 08-106, 135 streekplanbeleid 08-16, 09-22* Structuurschema Militaire Terreinen studentenwoningen 08-18*, 09-87 taxateur 09-90* taxatie (methode) 08-26, 70, 140 teeltondersteunende voorzieningen 09-24 ter inzage leggen terinzagelegging plan termijn 08-80, 116*, 09-06*, 11*, 102 termijnbepalingen 08-116*, 09-06*, 11* termijnoverschrijding 08-80, K33(4/2009), 10-37 terras terreinafscheiding terugverdientijd 10-35* terugwerkende kracht 10-78* tijdelijke behoefte 09-126 tijdelijke ontheffing 10-63 tijdelijke situatie 10-127* tijdelijke vergunning K10(1/2009) tijdelijke vrijstelling 08-18*, 53*, 09-114*, 126, 10-63 toekomstige invulling toekomstige ontwikkelingen 08-40, K5(1/2010), K11, 10-33 toetsing toetsingskader toezegging toezending besluit toezichthoudend orgaan tonaal geluid 08-38* toverformule 08-108 tracébesluit 08-92, 09-23, K44(4/2010) trillingen trillinghinder tuin 09-86* Tweede Structuurschema Militaire Terreinen 09-123 uit te werken bestemming 08-29, 08-66 uitbreidingsmogelijkheid uitbreidingsplan 08-28, 66, 10-19, 60 uitrijden mest uitsterfclausule 08-110 uitvoerbaarheid uitvoerbeperking uitvoeringsstrategie StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 110
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:41
111
Doorlopend trefwoordenregister 2008-2010
uitvoerverbod afvalstoffen uitweg uitwerkingsplan 08-128, 09-112, 10-104 uitwerkingsplicht 08-128 uitwerkingsregels 08-128, 137 uitzicht 08-90, 09-73 UMTS-mast veiligheid K27(3/2009) veiligheidsrisico K27(3/2009) veiligheidszone veranderingen veranderingsvergunning verbindendheid verblijfsklimaat 10-50 verbrandingsmotor verdrag vergewisplicht 08-20 vergunning op hoofdlijnen vergunningplicht 08-115, 09-04*, K18(2/2010), K23 vergunningsaanvraag 10-77 verkapte weigering 09-11* verkeersaantrekkende werking 08-05, 59 verkeersbesluit verkeersbewegingen 08-58, 96, K12(1/2010) verkeershinder 08-05, K8(1/2008) verkeersintensiteit 08-46*, 09-20, K33(3/1020) verkeersmaatregelen 08-21 verkeersmodel 09-20, 23 verkeersontsluiting 09-20 verkeersveiligheid 08-05 verkennend bodemonderzoek verkorte m.e.r.-procedure 08-57 vernietiging verschoonbaar 09-14*, K33(4/2009), 10-37 verstedelijking 08-22 verstening 08-22 verstoring 08-61 vertrouwensbeginsel K29(3/2010) vervallen van rechten 08-31, 09-08 vervallen vergunning 08-31, 09-08, 10-05, 119 vervaltermijn 09-102 vervangingsbesluit vervoer gevaarlijke stoffen vervoersplan verwachting vingerwijzing visuele hinder 09-73 vliegveld 08-103
vloeistofdicht VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering 08-17, 09-112, 10-15, 130 VNG-brochure Paardenhouderij en Ruimtelijke Orde ning. Handreiking voor de praktijk 09-118 vogelgebied K23(3/2009) vogelrichtlijn 08-37, 54, 84, K23(3/2009), 10-120 volwaardigheidscriterium 10-21 voorbereiding voorbereidingsbesluit 09-49 voorlopige bestemming 09-114* voormalig agrarische bedrijfswoning 08-124, 09-115 voorrangsregeling voorschotbedrag 09-92 voorschriften K17(2/2008), 08-60, 72, K26(3/2008) voorschriften veranderingsvergunning voorschriften wijzigen voortgezet gebruik voorwaarden vergunning voorzienbaarheid 08-28, 67, 106, 142, 09-30, 33, 10-69 voorzieningenniveau voorzorgsbeginsel 08-37, K9(1/2009), K39(4/2009) vrijheid van meningsuiting vrijstelling 08-14, 18, 48, 53*, 90, 101, 147, 09-19, 10-62, 86, 95 vrijstellingsbevoegdheid vrijstellingsmogelijkheid 08-107, 144, 146, 09-116 vrijstellingsprocedure 08-100 vrijstellingsregeling 08-48, 51, 60, 10-12* vuurwerk waardevermindering waddenzee 08-37 waterberging watercompensatie waterschap watertoets 09-122 wegbestemmen 08-62 wegverkeerslawaai weigering K31(3/2008), 10-31, K32(3/2010) weiland welstandsadvies 09-83, 89 welstandsnota 09-89 werk werknemers werktijden wetsafbakening Wgh-inrichtingen 08-130* StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 111
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:41
112
Doorlopend trefwoordenregister 2008-2010
wijziging aanvraag wijziging motivering goedkeuringsbesluit wijziging ontwerpplan wijzigingsbevoegdheid 08-23, 50, 72, 91, 94, 99, 129, 09-22*, 10-83, 93, 98, 102 wijzigingsplan 08-94, 131, 09-22*, 09-110* windhinder 08-63 windklimaat 08-63 windmolen/turbine 08-48, 97, 10-80 windvang 08-97 wisselwoningen woningbehoefte 10-143 woonboot woon- en leefklimaat 09-79, 10-13*, 49 woontoren woonvorm WOZ-waarde 09-60, 62 wraking zandwinning zeezout correctie 08-87, 09-67 zeggenschap 10-113* zelf in de zaak voorzien zelfstandig schadebesluit zelfstandige bestemming 08-88* zendinstallatie zettingsschade zich ontdoen van zienswijze 08-04*, 06-07*, K5(1/2008), 08-73*, 134, 09-10,14*, K17(2/2009) zondagsrust zone van rechtswege zonebeheersmodel zonebesluit zonegrenswaarde 08-08, K23(2/2008), 08-79 zonering 08-08, 130 34, 130*, K13(1/2009), K34(3/2010) zorgplichtbepaling K26(3/2008), 08-113, K45(4/2008), 10-08, K40(4/2010)* zorgvuldige voorbereiding 08-132* zorgvuldigheidsbeginsel 08-132*, 08-144 zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof 10-11
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 112
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:41
Doorlopend artikelsgewijs register 2008-2010 Activiteitenbesluit artikel 1.1 K42(4/2009), K42(4/2010) artikel 1.6 K31(3/2009) artikel 2.2 K42(4/2009) artikel 2:18 09-12, 09-44, 10-30, K22(2/2010), 10-70, K27(3/2010) artikel 2.20 K40(4/2009), K44, K10(1/2010), 10-33, K28(3/2010) artikel 6.11 10-37 artikel 6.15 10-55* bijlage I, onder s 09-04* Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 08-06, K4(1/2008), K14(2/2008), K21, 08-114, 09-07*, 17, K5(1/2009), K16(2/2009), 09-76, K24(3/2009), 91, 10-07, K4(1/2010), 20*, K25(3/2010), 80 artikel 1:3 K36(4/2008), K25(3/2009), K32, 09-97, 10-43* artikel 2:1 artikel 3:1 09-48 artikel 3:2 08-19, 132*, 09-74, 10-82, 126, 128, 131 artikel 3:4 K44(4/2010) artikel 3:5 08-20 artikel 3:9 08-20 artikel 3:10 artikel 3:11 08-132*, 10-20, 100 artikel 3:12 08-07*, 73*, K3(1/2009), 09-14*, 78, K33(4/2009), 124, 10-128, 134 artikel 3:15 08-04*, 132*, K17(2/2009), 09-57 artikel 3:24 artikel 3:25 artikel 3:28 artikel 3:40 artikel 3:41 10-37 artikel 3:42 artikel 3:44 K33(4/2009) artikel 3:46 08-64*, 10-81 artikel 4:5 10-131 artikel 4:6 10-73*, 78* artikel 4:81 artikel 4:82 artikel 4:84 09-89 artikel 5:20 artikel 5:21 08-82, K20(2/2010) artikel 5:24 10-37 artikel 5:25 K29(3/2008), 09-03, K20(2/2010)
artikel 5:32 08-76, K26(3/2008), 08-113, K44(4/2008), K2(1/2009), 09-96, 10-03, K21(2/2010), K31(3/2010), 10-113*, K38(4/2010) artikel 5:33 K41(4/2008), K25(3/2009) artikel 5:34 artikel 6:2 09-119 artikel 6:3 artikel 6:5 artikel 6:6 artikel 6:7 08-80 artikel 6:11 K33(4/2009), 10-37 artikel 6:13 K5(1/2008), K19(2/2008), K46(4/2008), 08-132*, 09-10, 57 artikel 6:15 09-110, 119, 10-55* artikel 6:21 artikel 6:22 08-118 artikel 7:1 09-49*, 119 artikel 7:1a 09-119 artikel 7:9 artikel 7:11 K12(1/2009) artikel 7:12 09-83, 89, 10-88 artikel 7:15 artikel 8:1 10-55* artikel 8:2 10-52 artikel 8:5 09-49*, 119, 10-85 artikel 8:29 artikel 8:47 artikel 8:55 10-100 artikel 8:69 artikel 8:72 artikel 8:72 lid 3 08-19, K30(3/2008), K8(1/2009), 09-39*, 89, 10-40 artikel 8:72 lid 4 10-10 artikel 8:72 lid 5 artikel 8:73 artikel 8:75 K39(4/2008), 10-117 artikel 8:81 10-56 artikel 8:86 artikel 8:87 K29(3/2009) artikel 10:3 K17(2-2010) artikel 10:25 artikel 10:27 08-94, 09-21, 22 artikel 10:29 artikel 10:30 artikel 10:31 Bekendmakingswet artikel 3 09-48 artikel 4 09-48 StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 113
113
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:42
114
Doorlopend artikelsgewijs register 2008-2010
Beleidslijn Ruimte voor de Rivier
Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning artikel 4 10-57
Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 09-112 artikel 2 Besluit beheer autowrakken artikel 5 Besluit beschermde inheemse dier- en planten soorten artikel 1 Besluit bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken artikel 2 Besluit detailhandel ambachtsbedrijven artikel 2 artikel 3 artikel 5 bijlage 2 08-12 Besluit eisen inrichtingen drank- en horecawet Besluit externe veiligheid inrichtingen artikel 1 K18(2/2009), 10-44 artikel 2 K28(3/2008) artikel 5 08-56, 10-44 artikel 8 10-44 artikel 13 10-44 artikel 16 10-44 artikel 17 K27(3/2009) artikel 25 09-56 Besluit financiële zekerheid artikel 3 Besluit geluidhinder spoorwegen 10-07 Besluit glastuinbouw Bijlage 2 10-12 Besluit huisvesting artikel 2, 4 10-01*
Besluit landbouw milieubeheer 09-112 Besluit luchtkwaliteit 08-85, 86, 87, 95, 10-85 Besluit luchtkwaliteit 2005 08-08, 21, 46*, 59, 63, 132*, 09-16, 47 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage Onderdeel C, bijlage 08-57 Onderdeel D 08-96, 10-41* artikel 2 08-57, 96, 09-52, 87, 10-122 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 3 artikel 7 artikel 9 08-132*, 10-21 artikel 10 09-122 artikel 12 artikel 14 artikel 16 artikel 17 09-114 artikel 19 08-18* artikel 20 09-19, 79, 10-56, 133 Besluit ruimtelijke ordening artikel 1.3.1 10-128 artikel 3.1.1 10-128, 135 artikel 3.1.2 09-90*, 10-20 artikel 3.1.6 09-90* artikel 4.1.1 09-82, 86*, 10-56, 129, 133 artikel 5.1.1 10-82 artikel 5.1.3 09-84, 10-82 artikel 6.2.1 10-136, 138 Besluit van 16 augustus 2006 tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage 1994 artikel 11 09-52 Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer 08-48
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 114
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:42
Doorlopend artikelsgewijs register 2008-2010
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten artikel 2 09-50
115
artikel 16 09-50 Bijlage IV EG-richtlijn 96/62
Bouwbesluit 2003 08-18*, 10-57 Bouwverordening 10-99* Burgerlijk Wetboek artikel 5:48 artikel 5:50 artikel 6:162 08-90 Circulaire ‘Beoordelingswijze piekgeluiden voor spoorwegemplacementen’ van 22 december 2003 10-102 Crisis- en herstelwet artikel 1.9 10-100 artikel 3.6 10-95 artikel 5.3 10-100, 145 artikel 5.10 10-95 Drank- en Horecawet EEG-richtlijn 85/337 (MER-richtlijn) 08-57 EG-richtlijn 75/442 artikel 1 artikel 4 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 artikel 3 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 08-54, 138 artikel 9 08-54, 08-128 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 4 08-128, 10-45 artikel 6 K11(1/2008), 08-37, 54, K31(3/2008), K32, 08-123, 08-128, K9(1/2009), 09-39*, 66, K34(4/2009), 10-45 artikel 7 08-54
EG-richtlijn 97/11 EG-richtlijn 1999/30 EG-richtlijn 2000/53 artikel 6 EG-richtlijn 2001/18 K43(4/2009), 10-06, K26(3/2010) EG-richtlijn 2003/35 EG-richtlijn 2008/1 (IPPC) artikelen 1, 2, 3, 5, 6, 9 en 12 09-106, 107, 10-01*, 77, 123 artikel 20 Bijlage I Bijlage IV 09-06*, 11*, 13 EG-Verdrag artikel 10 artikel 28 artikel 29 artikel 87 08-103 artikel 88 08-103 artikel 234 K40(4/2008) EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 4 artikel 7 artikel 26 Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 1 09-71 artikel 3 artikel 6 08-89, 09-72, 96, 10-79 artikel 8 09-42, 10-34 artikel 10 artikel 13 10-92
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 115
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:42
116
Doorlopend artikelsgewijs register 2008-2010
Experimentenwet stad en milieu artikel 3 artikel 4
10-19, 51*, 60, 83 artikel 9.1.5 09-22, 59, 110, 10-83, 139* artikel 9.1.6 10-21 artikel 9.1.7 10-139* artikel 9.1.10 09-116, 10-62, 86, 95 artikel 9.1.12 09-49* artikel 9.1.16 10-55* artikel 9.3.2 10-60 artikel 9.5.1 10-62
Flora- en faunawet artikelen 4 08-61 artikel 7 08-60 artikel 8 08-61 artikel 9 09-50 artikel 10 08-61, 08-101 artikel 11 09-50 artikel 12, 60 08-84 artikel 13 09-50, 10-79 artikel 75 08-61, 09-50, 10-79 artikel 112 08-61 Gemeentewet artikel 122 09-53*, 121, 10-60 artikel 125 artikel 150 artikel 229 Grondwaterwet artikel 14b artikel 23 artikel 24 Grondwet artikel 1 artikel 6 10-70 artikel 10 artikel 89 09-48, 10-57 artikel 93 en 94 artikel 120 10-57 Huisvestigingswet artikel 88 Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 2.1 10-18* artikel 2.4 08-79 artikel 5.1 10-77 artikel 5.10 10-77 artikel 5a.1 09-06*, 11* 13, 09-43*, 101 bijlage I K10(1/2009), 10-18*, 36 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening artikel 9.1.2 10-84, 87 artikel 9.1.4 09-21, 53*, 57, 59, 84, 110, 121,
Kernenergiewet artikelen 15 en 15a K30(3/2008) Luchtvaartwet 08-20, 10-09 Mededeling van de Commissie betreffende staats steunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (PbEG 1997, 209) 09-90* Mijnbouwwet artikel 40 Monumentenwet artikel 20 artikel 24 10-21 artikel 38a 10-21, 51* artikel 39 10-21, 51* artikel 40 10-21, 51* artikel 41a 10-51* artikel 44 10-51* Natuurbeschermingswet artikel 2 08-138 artikel 10 08-56 artikel 10a K11(1/2008), 08-44, 128, 131, 138, 10-45, 86 artikel 12 K31(3/2008), 08-128, 131, 138, 10-45, 86 artikel 13 artikel 16 K11(1/2008), K34(3/2008), 09-66, 10-114, 115, 116 artikel 19 artikel 19b artikel 19d K11(1/2008), 08-37, 75, K9 1/2009), 09-17, K19(2/2009), 09-66, K23(3/2009), K39(4/2009), K1(1/2010), K23(2/2010), 10-86, 97, 114, 116, 119, 120 StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 116
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:42
117
Doorlopend artikelsgewijs register 2008-2010
artikel 19e 08-128, 131, 138, 10-45, 53 artikel 19f 08-128, 131, 138, 10-45, 53, 97, 120 artikel 19g 08-128, 131, 138, 10-45, 53 artikel 19h 08-128, 131, 138, 10-45, 53 artikel 19j 08-44, 08-128, 131, 138, 09-85, 10-45, 53, 86, 97 artikel 39 09-17 artikel 65 10-114 Ontgrondingenwet artikel 3 artikel 10 Opiumwet 08-49 Overgangswet Ruimtelijke Ordening artikel 10 09-61
Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer 1998 artikel 1 artikel 8 artikel 10 Tracéwet artikel 2 08-92 artikel 15 K44(4/2010) artikel 18 artikel 20 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 7 Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen artikel 87 09-90* artikel 88 09-90*
Reconstructiewet concentratiegebieden artikel 1 10-14 artikel 4 artikel 9 artikel 11 artikel 27 10-14
Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1
Regeling aanwijzing BBT-documenten 09-40
Wet ammoniak en veehouderij artikel 2 artikelen 3 en 6 K20(2/2009), K22 artikelen 4 en 7
Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 artikel 2 K19(2/2010) Regeling externe veiligheid inrichtingen 10-44 Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007 artikel 2 09-47 Regeling Saldering luchtkwaliteit 2005 Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebied 08-17 Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (2008/50/EG) artikel 22 10-85, 91, 92 artikel 23 10-85, 91, 92
Wegenverkeerswet 1994 artikel 2 artikel 15
Wet BiBOB K6(1/2008), 08-89, 09-38, 69 Wet bodembescherming artikel 1 K13(2/2008) artikel 13 K26(3/2008), K45(4/2008) artikel 37 08-01 artikel 39 artikel 43 artikel 99 K20(2/2008) Wet geluidhinder artikel 1 08-130*, 09-46, 105, 10-137 artikel 40 10-137 artikel 41, 42 08-25, 130*, 09-46, 10-137 artikel 46 artikel 47 artikel 51 StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 117
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:42
118
Doorlopend artikelsgewijs register 2008-2010
artikel 52 artikel 53 K23(2/2008), 08-130*, 09-46 artikel 59 artikel 61 artikel 67 artikel 69 08-18* artikel 73 artikel 74 08-91 artikel 76 08-91 artikel 77 artikel 81 artikel 82 08-91 artikel 83 09-76 artikel 99a artikel 100 08-91 artikel 100a K33(3/2010) artikel 103 artikel 104 artikel 110g 10-59 artikel 157
artikel 5.12 10-85, 91, 92, 111 artikel 5.13 10-85, 92 artikel 5.14 10-85, 91 artikel 5.16 09-23, 10-85, 91, 92, 104 artikel 5.19 09-67 artikel 7.2 08-57, K35(4/2008), 09-52, 87, 10-41*, 97 artikel 7.2a 10-97 artikel 7.4, 7.8b e.v. 08-96 artikel 7.8 08-96, 09-87 artikel 7.8b artikel 7.10 08-20, 57, 74, 09-117 artikel 7.12 08-20, 57 artikel 7.14 08-20, 57 artikel 7.15 08-57 artikel 7.16 08-57 artikel 7.23 t/m 7.27 08-20 artikel 7.28 08-42 artikel 7.30 artikel 7.35 08-20 artikel 7.37 08-74, K6(1/2009) artikel 8.1 08-76, 09-100, 10-75* artikel 8.2 K10(1/2009) artikel 8.3 artikel 8.4 08-02, 03, K9(1/2008), K24(2/2008), K27(3/2008), 09-70, K13(1/2010), 10-38, 71 artikel 8.5 artikel 8.8 08-34, 40, K23(2/2008), 08-79, K13(1/2009), K5(1/2010), K11 artikel 8.9 K38(4/2008), 09-77, 104, 108, K36(4/2009) artikelen 8.10 08-05, 08, K7(1/2008), K8, K11, 08-30, 36, 38*, 09-38, 104, 108, K36(4/2009), 10-04, K9(1/2010), 10-31, 71, K32(3/2010), K36(4/2010) artikel 8.11 lid 3 08-10, 33, K15(2/2008), K18, K24, K25(3/2008), 08-116*, 120*, 09-02, 06*, 11*, 13, K1(1/2009), K11, 09-35, 37*, 40, K15(2/2009), K20, 09-77, 09-98, 101, 104, 10-01*, 35*, K30(3/2010), 10-118, 124 artikel 8.12 K1(1/2008), K22(2/2008), 08-78*, 08-116*, 117*, 09-107, 10-112, 121 artikel 8.13 10-111 artikel 8.15 artikel 8.17 08-09, K10(1/2009) artikel 8.18 08-31, 09-08, 102, 10-05 artikel 8.19 08-32, 72, 09-41, K41(4/2009) artikel 8.20 artikel 8.22, 8.23 K12(1/2008), 08-41, 77, 09-11*,
Wet geurhinder en veehouderij artikel 1 08-125, 127, 132*, 09-18, 45, 10-18*, K35(4/2009), 115, K14(1/2010), 10-13*, 32, 50, 76, 101, 142, 146 artikel 2 08-125, 09-54, 10-123 artikel 3 08-125, 127, 09-18, 54, 79, 10-13*, 18*, 49, 50, 72 artikel 4 08-125, 09-45, 10-13* artikel 5 08-125 artikel 6 08-125, 127, 09-45, 54, 10-13*, 52, 123 artikel 7 08-125 artikel 8 08-125, 10-47, 52, 123 artikel 9 08-125 Wet luchtkwaliteit K21(2/2009), 10-85 Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 08-10*, K7(1/2008), 08-39, K18(2/2008), 08-81, 115, K42(4/2008), 09-02, 09, 36, K37(4/2009), K38, K42, 10-09, 10, 11, 36, 74 artikel 1.1 lid 2 artikel 1.1 lid 3 en 4 08-35, 39, K16(2/2008), 08-83, 121, K43(4/2008), 09-99, 10-09, 10, 18*, 39 artikel 1.1a 10-08, K40(4/2010)* artikel 2.17 lid 1 en 2 08-20 artikel 5.9 10-43*
StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 118
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:42
Doorlopend artikelsgewijs register 2008-2010
K10 (1/2009), 09-43*, 101, K6(1/2010) artikel 8.24 08-11, K30(3/2009), 09-103 artikel 8.25 08-77, 09-71 artikel 8.26 artikele 8.31/8.32 08-118 artikel 8.40 09-08, 35, 37*, 40 artikel 8.41 artikel 8.42 K3(1/2008) artikel 8.45 artikel 10.1 artikel 10.2 08-76, K44(4/2008) artikel 10.5 artikel 10.23 artikel 10.30 K42(4/2009) artikel 10.38 artikel 10.48 artikel 10.60 artikel 13.4 artikel 13.7 artikel 15.20 K41(4/2010) artikel 16.3 K28(3/2009) artikel 17.1 en 17.2 K20(2/2010) artikel 18.2 artikel 18.12 artikel 18.14 K4(1/2010) artikel 18.18 artikel 20-1 K16(2/2009), 10-10, K39(4/2010) artikel 20-3 10-02 artikel 20.6 artikel 20.8 08-122, 09-68, 75, 10-05 artikel 22.1a K32(3/2008), 08-116* Wet milieugevaarlijke stoffen 10-06 Wet op de Archeologische Monumentenzorg 10-51* Wet op de openluchtrecreatie artikel 8 Wet op de Raad van State artikel 36 10-114 artikel 37 artikel 39 09-89 Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 1, 08-57 artikel 2a 08-22
artikel 3.1 08-126 artikel 4a 08-57, 10-84, 87 artikel 6a artikel 10 09-52, 56, 57, 59, 87, 110, 10-19, 21, 44, 52, 146 artikel 11 08-50, 94, 129, 137, 09-52, 59, 110, 10-83, 98, 103, 104 artikel 12 09-114 artikel 14 09-22, 10-21 artikel 15 08-51, 60, 09-64, 80, 10-12, 21, 98, 127 artikel 17 08-18*, 53*, 09-58, 10-63, 127 artikel 19 08-14, 08-18*, 53*, 90, 100, 127, 09-19, 26, 47, 63, 83, 86*, 88, 89, 111, 116, 118, 120, 10-14, 47, 48*, 52, 58, 62, 63, 83, 85, 86, 91, 92, 95, 97, 127, 131, 133, 141 artikel 19a artikel 20 artikel 21 09-49*, 10-14 artikel 23 08-132*, 09-14*, 124, 10-100 artikel 24 artikel 26 08-132* artikel 27 08-132*, 134 artikel 28 08-132*, 09-14*, 56, 85 artikel 29 artikel 30 08-55, 64*, 93, 126 artikel 33 09-57, 10-17, 58 artikel 35 artikel 37 08-20 artikel 39 artikel 39a artikel 39b artikel 40 10-88 artikel 40a artikel 41c 10-48*, 55* , 80 artikel 41d 10-48* artikel 41e 10-48* artikel 44 artikel 49 08-26, 27, 28, 29, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 104, 105, 106, 107, 108, 110, 111, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 146, 147, 09-25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 92, 93, 94, 95, 127, 128, 129, 130, 131, 132, 133, 10-22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 147, 148, 149, 150, 151, 152, 153, 154, 155 artikel 54 08-132*, 10-55*, 80 artikel 55 artikel 56 08-132* artikel 56b StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 119
119
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:42
120
Doorlopend artikelsgewijs register 2008-2010
Wet op de waterkering artikel 18 óf artikel 12
Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) artikel V 08-63 artikel VI 08-85
Wet openbaarheid van bestuur artikel 3 09-92 artikel 10 09-92, 10-74 Wet ruimtelijke ordening artikel 1.1 10-82, 134, 145 artikel 2.2 10-87 artikel 3.1 08-126, 09-57, 59, 110, 10-145 artikel 3.3 10-21 artikel 3.6 09-59, 82, 110, 10-20, 83, 93, 139* artikel 3.7 09-49* artikel 3.8 09-119, 10-20, 93, 134 artikel 3.9a 10-83, 139* artikel 3.10 09-84, 10-58, 82, 89, 134, 145 artikel 3.11 10-134 artikel 3.22 09-58, 126, 10-56, 63 artikel 3.23 09-82, 86*, 10-19, 56, 129, 133 artikel 3.26 09-119, 10-94 artikel 3.27 10-58 artikel 3.28 09-119 artikel 3.29 10-58 artikel 3.30 10-55* artikel 3.33 10-94 artikel 4.1 10-84 artikel 6.12 10-20, 82, 136, 138 artikel 6.13 09-91, 10-20 artikel 6.18 10-20 artikel 7.10 09-21, 53*, 121, 10-19, 60, 142 artikel 8.1 09-119 artikel 8.2 09-59, 91, 110, 113, 119, 10-20, 55* artikel 8.3 09-91 artikel 8.4 09-91
Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 08-81, 119, 09-02, 09, K2(1/2010) artikel 1 lid 5 09-02 artikel 7 09-09 Woningwet artikel 1 artikel 1a K37(4/2010)* artikel 3 10-57 artikel 9 artikel 12 09-83 artikel 40 08-89, 10-82 artikel 40a 10-57 artikel 43 artikel 44 08-89, 09-81, 83, 89, 10-21, 57 artikel 45 08-53* artikel 46 09-88, 116, 10-145 artikel 49 artikel 50 artikel 50a 09-91 artikel 51 artikel 56 artikel 120 09-81 Woningwet 1901 artikel 43 09-61, 121
Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwervingsgebieden 08-17 Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb Wet van 5 juli 2006 tot wijziging van de Wet milieubeheer (Milieu-effectenrapportage plannen) Wet van 22 november 2006 tot wijziging van de Wet milieubeheer (Modernisering van de algemene milieuregels van inrichtingen) StAB
StAB_04_BW_2010_4.indd 120
4 / 2 010
17-11-2010 14:34:42
rugdikte: 6,8 mm 15/11
S t A B 4 / 2 010
Jurisprudentiet ijdschrif t voor o mgevingsrecht
Inhoud 10 Artikel 18 Milieu 51 Milieu kort 58 Ruimtelijke ordening 97 Planschadevergoeding
4 2010
StAB_4-2010_Omslag.indd 1
103 Doorlopende registers
15-11-2010 11:22:15