Webinar Jurisprudentie Omgevingsrecht Anna Collignon Woensdag 23 september 2015
• 18 uitspraken ABRvS van 2 september 2015 t/m 16 september 2015 • 6 hoofdonderwerpen, 14 deelonderwerpen
Te behandelen onderwerpen (1) 1.
Bestuursprocesrecht A. B. C. D.
2.
Bestuursbevoegdheid college Belanghebbendheid (1 en 2) Relativiteit (1 en 2) Aanvang beroepstermijn
Bestemmingsplannen A. B. C. D.
Ladder voor duurzame verstedelijking (1 en 2) Definities (1,2 en 3) Proactieve aanwijzing Overgangsrecht Wro
Te behandelen onderwerpen (2) 3.
Omgevingsvergunning voor milieu A.
4.
Geluid
Waterwet A.
5.
Gedoogplicht
Natuurbeschermingswet A. B.
6.
Natuurmaatregelen Saldering
Handhaving A. B.
Concreet zicht op legalisatie (1 en 2) Vertrouwensbeginsel
1.A Bestuursprocesrecht •
Bestuursbevoegdheid college, ABRvS 16 september 2015, 201407427/1
4.1. Ingevolge artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet is het college van burgemeester en wethouders in ieder geval bevoegd te besluiten namens de gemeente, het college of de raad rechtsgedingen, bezwaarprocedures of administratief beroepsprocedures te voeren of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, tenzij de raad, voor zover het de raad aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist. 4.2. Gesteld noch gebleken is dat de raad anders heeft beslist als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet. Gelet hierop komt op grond van deze bepaling de bevoegdheid om te besluiten verweerschriften en andere stukken in te dienen en verweer ter zitting te voeren toe aan het college. Uit de verrichte handelingen leidt de Afdeling af dat het college heeft besloten namens de raad een verweerschrift in te dienen en verweer ter zitting te voeren. Een door de raad verleende machtiging is dan ook niet vereist. Gezien ook de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201303500/1/R1 en de uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201109053/1/R2 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college onbevoegd heeft gehandeld.
1.B (1) Bestuursprocesrecht •
Belanghebbendheid, ABRvS 16 september 2015, 201504072/1
3.3. Voor de beantwoording van die laatste vraag is bepalend of het besluit de bewoners feitelijk in hun belangen raakt. Aan de omstandigheid dat het gebruik van de hoogspanningsverbinding, naar de ministers hebben gesteld, juridisch reeds is voorzien in een eerder besluit, komt in dit opzicht derhalve geen betekenis toe. Verder laat de omstandigheid dat het tweede circuit waarvoor een spanning van 380 kV is voorzien daartoe technisch reeds geschikt is, onverlet dat die spanning pas daadwerkelijk kan worden gerealiseerd nadat de in het inpassingsplan voorziene uitbreiding van het transformatorstation heeft plaatsgevonden. Wel doet zich de bijzondere omstandigheid voor dat het appartementengebouw voor een deel direct onder de hoogspanningsverbinding is gelegen. Ter zitting is naar voren gekomen dat niet geheel valt uit te sluiten dat bewoners van het gebouw, in verband daarmee, in meerdere of mindere mate gevolgen van het verhogen van de spanning naar 380 kV kunnen ondervinden. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd leiden de Afdeling tot de conclusie dat de bewoners van het gebouw ondanks de afstand tot het plangebied van ruim 5 kilometer, belanghebbenden zijn bij het besluit. Dit betekent dat de vereniging als belanghebbende moet worden aangemerkt en dat haar beroep ontvankelijk is.
1.B (2) Bestuursprocesrecht •
Belanghebbendheid, ABRvS 16 september 2015, 201404627/1 en
201406075/1 9.2. De stichting Transport heeft ingevolge artikel 2, lid 1, van de statuten onder meer ten doel historische infrastructuur te behouden en/of een nieuw leven te geven. Naar het oordeel van de Afdeling valt het bestreden besluit, nu daarmee een voormalig spoortracé verdwijnt, binnen de reikwijdte van deze statutaire doelstelling. Naast het doel van de stichting Transport is, om te kunnen bepalen of het belang van de stichting Transport rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit, tevens van belang of de stichting Transport feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling. Niet gebleken is dat de stichting Transport werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt.
1.C (1) Bestuursprocesrecht •
Relativiteit, ABRvS 16 september 2015, 201503120/1
Ter zitting is komen vast te staan dat [appellant] op het perceel [locatie 1] woont naast het plangebied. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 mei 2014 in zaak nr. 201307252/1/R1 (www.raadvanstate.nl), strekt artikel 19 van de PRV tot het algemene belang van instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van EHS-gebieden. Artikel 24 van de PRV strekt tot bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden van de voormalige nationale landschappen, waaronder Het Groene Hart. Nu [appellant] in de directe nabijheid van het plangebied en tevens in het Groene Hart en nabij de EHS woont, is zijn belang bij behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving in dit geval dermate verweven met de algemene belangen die artikel 19 en artikel 24 van de PRV beogen te beschermen dat niet kan worden geoordeeld dat de door hem ingeroepen normen kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belang. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve aan de vernietiging op dit punt van het bestreden besluit niet in de weg.
1.C (2) Bestuursprocesrecht •
Relativiteit, ABRvS 16 september 2015, 201400623/1
5.5. Praxis en [appellante sub 3B] zijn gevestigd naast de gronden in het plangebied. Zij stellen dat als gevolg van het voorliggende plan leegstand kan ontstaan in de omgeving van hun bedrijf, reeds omdat niet is uitgesloten dat het met het plan voorziene bedrijfspand leeg zal komen te staan. Leegstand kan volgens hen leiden tot verloedering. Praxis en [appellante sub 3B] stellen er met het oog op hun ondernemingsklimaat belang bij te hebben verloedering in de omgeving te voorkomen. Gelet hierop ziet de Afdeling derhalve geen grond voor het oordeel dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belang. Dat Praxis ook als concurrent werkzaam is in hetzelfde marktsegment als Bauhaus leidt in dit geval niet tot een ander oordeel, nu Praxis in deze procedure niet alleen opkomt voor haar concurrentiebelang.
1.D Bestuursprocesrecht •
Aanvang beroepstermijn, ABRvS 16 september 2015, 201503120/1
3.2. De terinzagelegging heeft plaatsgevonden met ingang van 6 maart 2015. Anders dan de raad veronderstelt, is de beroepstermijn aangevangen op 7 maart 2015 en geëindigd op 17 april 2015. Het aanvullende beroepschrift met daarin de gronden van het beroep, is bij faxbericht op 17 april 2015, en derhalve tijdig, door de Afdeling ontvangen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is.
2.A (1) Bestemmingsplannen
•
Ladder voor duurzame verstedelijking, ABRvS 16 september 2015, 201404627/1 en
201406075/1
15.3. Gelet op de nota van toelichting en de strekking van de regeling die mede is gericht op het tegengaan van leegstand, is de Afdeling van oordeel dat de busbaan, evenals een weg (zie de uitspraak van 18 februari 2015 in zaak nr. 201400570/1/R6), niet kan worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, in samenhang met artikel 1.1.1, aanhef en eerste lid, onder i, van het Bro. Het betoog faalt.
2.A (2) Bestemmingsplannen •
Ladder voor duurzame verstedelijking, ABRvS 2 september 2015, 201500601/1
13.2. Het begrip woningbouwlocatie, zoals opgenomen in de omschrijving van het begrip stedelijke ontwikkeling in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro, is niet nader gedefinieerd in het Bro. Voorts ontbreekt in de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (nota van toelichting; Stb. 2012, 388) een toelichting op de definitiebepaling van het begrip stedelijke ontwikkeling. 13.3. Het plan voorziet in zes woningen. Gelet op de kleinschalige woningbouw die het plan mogelijk maakt is de Afdeling van oordeel dat de raad er terecht vanuit is gegaan dat het plan niet voorziet in een woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2015 in zaak nr. 201401119/1/R1). Gelet op het vorenstaande voorziet het plan evenmin in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in de genoemde bepaling, en is artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing.
2.B (1) Bestemmingsplannen •
Definitie hypermarkt, ABRvS 9 september 2015, 201403992/1
De omstandigheid dat aan het begrip hypermarkt tevens andere definities kunnen worden gegeven, maakt niet dat de rechtbank ten onrechte bij haar beoordeling is uitgegaan van de door het college gebruikte definitie van hypermarkt. Gelet hierop heeft de rechtbank derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college voor het begrip hypermarkt aansluiting diende te zoeken bij hetgeen op de internetsite "InfoMil" en/of "Retail Wiki" staat, zoals [appellante sub 2] en anderen en de Handelsvereniging Steenwijk en anderen betogen, of, zoals [appellante sub 6] betoogt, bij de definitie van hypermarkt zoals gegeven door vergunninghouder in de notitie parkeren Focus-u-Park Eeserwold van 20 januari 2013. Voorts worden, anders dan in de door [appellant sub 1] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2007 in zaak nr. 200606202/1, waarin voor de definitie van een begrip geen aansluiting is gezocht bij het algemeen spraakgebruik, in onderhavig geval in de planvoorschriften geen nadere beperkingen gesteld aan het gebruik van een door de planvoorschriften toegestaan gebouw. Voorts wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college, gelet op de in de SBI 1993, alfabetische index 2004, gehanteerde definitie van hypermarkt, en de toelichting van het bestemmingsplan, waaruit blijkt dat is aangesloten bij de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 1999 in verband met de categorie indeling, alsook de omstandigheid dat een hypermarkt in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" uit 2009 in een zwaardere milieubelastingscategorie is geplaatst in vergelijking met de brochure uit 1999, een andere definitie van hypermarkt had moeten hanteren.
2.B (2) Bestemmingsplannen •
Definitie woning (Wgh), ABRvS 9 september 2015, 201500964/1
Anders dan [appellanten sub 2] betogen betekent de begripsbepaling van "woning" in artikel 1 van de Wgh overigens niet dat bij het akoestisch onderzoek ook gebouwen moeten worden betrokken waar weliswaar bewoning planologisch is toegestaan, maar welke gebouwen feitelijk niet zijn gerealiseerd. Uit de memorie van toelichting bij de Wet plattelandswoningen, waarbij onder meer artikel 1 van de Wgh is gewijzigd (TK 2011-2012, 33 078, nr. 3), kan niet worden afgeleid dat met die wijziging een verruiming van het begrip "woning" als door [appellanten sub 2] wordt voorgestaan, is beoogd. De systematiek van de Wgh verzet zich ook tegen die uitleg, nu daarin onderscheid wordt gemaakt tussen "woning", "geprojecteerde woning" en "woning in aanbouw". De twee laatstgenoemde categorieën woningen doen zich in dit geval niet voor. In zoverre faalt het betoog.
2.B (3) Bestemmingsplannen •
Definitie klimbos (handhaving), ABRvS 9 september 2015, 201405843/1
3.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien aan de bestemmingsplanregel in artikel 1, eerste lid, voor zover inhoudend de omschrijving van het begrip klimbos, de ruime uitleg te geven zoals het college die voorstaat. Zij heeft terecht overwogen dat deze planregel omwille van de rechtszekerheid letterlijk dient te worden uitgelegd, nu de rechtszekerheid vereist dat van hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald, kan worden uitgegaan. Nu de desbetreffende regel verder duidelijk is, is er, anders dan het college betoogt, geen aanleiding daar een ruimere uitleg aan te geven. Dat, zoals het college stelt, in het bestemmingsplan slechts de materialen touw en hout zijn genoemd omdat dit de meest toegepaste en voor de hand liggende materialen zijn in een klimbos, maakt dit niet anders. Dit geldt ook voor de stelling dat de aanwezige kabels en zip-lines in verband met de veiligheid van metaal moeten zijn. De omstandigheid dat dit vanuit het oogpunt van veiligheid noodzakelijk is, maakt niet dat het aanwenden van deze materialen volgens het bestemmingsplan is toegestaan. Dit is niet anders, als daarop de conclusie moet volgen dat het klimbos in zijn huidige vorm niet kan functioneren.
2.C Bestemmingsplannen •
Proactieve aanwijzing, ABRvS 16 september 2015, 201410669/1
De Afdeling leidt uit de toelichting bij artikel 36.6 van de Verordening af dat met deze bepaling niet alleen is beoogd een voorrangsregeling te treffen voor gevallen waarin een aanwijzing van het college en de bepalingen van de Verordening niet met elkaar in overeenstemming zijn. Uit de toelichting blijkt dat met deze bepaling tevens is beoogd een grondslag te bieden voor het geven van een proactieve aanwijzing door het college in afwijking van de Verordening. Dit blijkt onder meer uit het feit dat in de toelichting voorwaarden zijn opgenomen voor het geven van een proactieve aanwijzing in afwijking van de Verordening, zoals de aanwezigheid van een maatschappelijke meerwaarde. Volgens de toelichting komen alleen initiatieven die aan deze voorwaarden voldoen in aanmerking voor de hiervoor bedoelde toepassing van de proactieve aanwijzing. Het geven van een proactieve aanwijzing in afwijking van de Verordening heeft hiermee een grondslag gekregen in de Verordening. Zoals hierboven echter is overwogen, is een dergelijk gebruik van de proactieve aanwijzing in strijd met het wettelijk systeem van de Wro. Artikel 36.6 van de Verordening moet daarom wegens strijd met het wettelijk systeem van de Wro buiten toepassing worden gelaten. Het college kon het bestreden besluit derhalve niet op die bepaling baseren. Dit betekent tevens dat de proactieve aanwijzing van het college de strijdigheid van de voorgenomen ontwikkeling met artikel 32, eerste lid, van de Verordening niet heeft weggenomen.
2.D Bestemmingsplannen •
Overgangsrecht Wro, ABRvS 2 september 2015, 201405559/2
5.1. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat het laatste planologische regime dat gold voor de hiervoor beschreven plandelen het plan "Partiële herziening van het noordelijk gedeelte van het algemeen uitbreidingsplan" betrof, dat door de raad is vastgesteld op 26 november 1958 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van NoordHolland bij besluit van 9 december 1959 (hierna: het Uitbreidingsplan). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2010 in zaak nr. 200907266/1/H1), moet uit de artikelen 9.3.2 en 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro, in onderlinge samenhang bezien, worden afgeleid dat de onder de Woningwet 1901 tot stand gekomen uitbreidingsplannen hun rechtsgevolg behouden tot vijf jaar na inwerkingtreding van de Wro. Dit betekent dat het Uitbreidingsplan zijn rechtsgevolg per 1 juli 2013 heeft verloren, hetgeen de raad ter zitting heeft erkend. Om te voorkomen dat na de vernietiging van de hiervoor beschreven plandelen ter plaatse geen planologisch regime meer geldt, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het Uitbreidingsplan ter plaatse geldt tot de inwerkingtreding van het nieuw vast te stellen bestemmingsplan.
3.A Omgevingsvergunning voor milieu •
Geluid,
ABRvS 16 september 2015, 201503419/1
6.4. In het rapport van DGMR van 15 november 2013 (hierna: het geluidrapport) zijn de kosten van aanpassing of vervanging van de verdampingskoelers geraamd op € 300.000,00 tot € 600.000,00 en de kosten van afscherming van de verdampingskoelers op € 112.000,00 tot € 180.000,00. Daarbij is vermeld hoe tot die kostenraming is gekomen. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze kostenramingen onjuist zijn. Mede gelet op de beperkte periode waarin overschrijding van de richtwaarde in de nachtperiode zal optreden, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die kosten niet in verhouding staan tot de daarmee te bereiken geluidsreductie. Dat de uitbreiding van de bedrijfstijden zal leiden tot een hogere omzet, leidt niet tot een ander oordeel. Blijkens het bestreden besluit heeft [vergunninghoudster] gesteld dat de financiële marges op haar product klein zijn en dat de financiële ruimte om investeringen te doen, ook na de uitbreiding van de bedrijfstijden, beperkt is. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van die stelling te twijfelen.
4.A Waterwet •
Gedoogplicht,
ABRvS 16 september 2015, 201503722/1 3.1. Artikel 5.24 van de Waterwet bepaalt dat de gedoogplicht slechts mag worden opgelegd wanneer de belangen van rechthebbenden onteigening niet vorderen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nr. 201112870/1/A4), is voor het antwoord op de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen, de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale grondoppervlak van de rechthebbende van belang. Voorts is van belang of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel. 3.2. De oppervlakte van de percelen die [appellant] in eigendom heeft en pacht bedraagt in totaal 153.290 m². Het bestreden besluit houdt in dat [appellant] moet gedogen dat 9.962 m² van deze percelen wordt gebruikt als rij- en werkterrein. Dit oppervlak kan als relatief gering worden beschouwd, zodat het college zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van [appellant] geen onteigening vordert.
5.A Natuurbeschermingswet •
Natuurmaatregelen,
ABRvS 9 september 2015, 201304768/2
8.4. Anders dan Greenpeace en andere ziet de Afdeling in het arrest Briels geen aanknopingspunten voor het oordeel dat natuurmaatregelen die worden uitgevoerd ter plaatse van een Natura 2000gebied nooit mitigerende maatregelen zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2014 in zaak nr. 201309655/1/R2 leidt de Afdeling uit het arrest Briels af dat bij de beoordeling of een project leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van een gebied, die beschermingsmaatregelen mogen worden betrokken, waarmee wordt beoogd de schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit het project voortvloeien te voorkomen of te verminderen ter plaatse van de locatie van het voorkomen van het habitattype dat negatieve gevolgen van het project ondervindt. De in de vergunning voorgeschreven natuurmaatregelen kunnen derhalve als mitigerende maatregel worden meegewogen in de passende beoordeling, in dit geval het rapport Lieftinghsbroek, indien deze worden uitgevoerd of effecten hebben ter plaatse van de arealen van een habitattype waar een toename van stikstofdepositie plaatsvindt.
5.B Natuurbeschermingswet •
Saldering, ABRvS 16 september 2015, 201405327/1
3.3 Anders dan het college veronderstelt, kan uit de bewoordingen dat het besluit "wordt geëffectueerd" zodra de vergunningen voor de saldo-ontvangende bedrijven zijn verleend en onherroepelijk zijn geworden niet worden afgeleid dat de gedeeltelijke intrekking van de vergunning betekent dat al bij de verlening en inwerkingtreding van de vergunningen voor de saldo-ontvangende bedrijven de dieren waarop de intrekking betrekking heeft niet meer kunnen worden gehouden. Als gevolg daarvan is, anders dan het college heeft beoogd, niet uitgesloten dat voor een bepaalde periode zowel op het saldo-gevende bedrijf als op het saldo-ontvangende bedrijf de emissie wordt uitgestoten ten behoeve waarvan de vergunning is ingetrokken. Evenmin volgt uit de gehanteerde formulering dat de gedeeltelijke intrekking van de vergunning weer ongedaan wordt gemaakt indien de vergunning van één van de saldo-ontvangende bedrijven niet onherroepelijk wordt. Deze uitleg zou bovendien met zich brengen dat indien niet alle vergunningen voor de saldo-ontvangende bedrijven onherroepelijk worden, de Nbw-vergunning voor het bedrijf aan de [locatie 1] in zoverre gedeeltelijk blijft gelden. In dat geval kan niet uit het voorschrift worden opgemaakt welke aantallen dieren ter plaatse van het saldo-gevende bedrijf aan de [locatie 1] zijn toegelaten en welke emissie mag worden uitgestoten.
6.A (1) Handhaving •
Concreet zich op legalisatie, ABRvS 16 september 2015, 201501582/1
2.2. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat concreet zicht op legalisering bestaat en derhalve heeft kunnen overgaan tot intrekking van de bij besluit van 12 juni 2012 opgelegde last onder dwangsom. De overtreding, bestaande uit het gebruiken van de uitrit tegenover de woning van [appellant] buiten de vergunde werktijden, is met de bij besluit van 14 november 2013 verleende omgevingsvergunning niet gelegaliseerd. Het gebruik van deze uitrit buiten de werktijden is niet bij dat besluit vergund. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de verleende omgevingsvergunning, gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 10 juni 2015 in zaak nr. 201406636/1/A4, slechts voorziet in een uitbreiding van het bedrijfsterrein en een verruiming van de tijden waarop de inrichting in werking mag zijn. De omgevingsvergunning heeft geen betrekking op het realiseren van een tweede uitrit.
6.A (2) Handhaving •
Concreet zich op legalisatie, ABRvS 16 september 2015, 201500715/1
3.2. Voor het antwoord op de vraag of het college het verzoek om handhaving terecht heeft afgewezen, is van belang of ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 9 december 2013 concreet zicht op legalisatie bestond. Uit de stukken volgt dat ten tijde van het nemen van dit besluit reeds een ontwerpbesluit strekkende tot intrekking van vergunningvoorschrift 1.1.9 ter inzage had gelegen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2009 in zaak nr. 200902465/1/H1 overweegt de Afdeling dat onder deze omstandigheden voor de conclusie dat concreet zicht op legalisatie ontbreekt eerst aanleiding is indien op voorhand duidelijk is dat het besluit waarbij vergunningvoorschrift 1.1.9 wordt ingetrokken niet in stand zou kunnen blijven. Dit is hier niet het geval, nu de tegen het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen hiertoe geen aanleiding geven. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat ten tijde van belang concreet zicht op legalisatie bestond.
6.B Handhaving •
Vertrouwensbeginsel, ABRvS 16 september 2015, 201506089/1 en
201506089/2 Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 31 augustus 2015 in zaak nrs. 201505422/1/A1 en 201505422/2/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon. De telefonisch gedane mededeling door de gemeenteambtenaar kan niet als zodanig worden aangemerkt. De ambtenaar was zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld niet bevoegd een besluit te nemen over het gebruik van het perceel. Hij heeft ook geen besluit genomen maar slechts telefonisch informatie verstrekt, die naar achteraf bleek, onjuist was. Gelet op enerzijds het mondelinge karakter van de mededeling, en anderzijds de omstandigheid dat zowel de verhuurder als [appellante] als professionele marktpartij is aan te merken, had het op de weg van de verhuurder dan wel [appellante] gelegen schriftelijke zekerheid van het bevoegde bestuursorgaan te verkrijgen alvorens de verstrekkende beslissing te nemen ter plaatse een fietsverhuurbedrijf te vestigen.
Stibbe Blog
Bedankt voor uw aandacht