rugdikte: 6,3 mm
9
St AB 1 / 2009
Jurisprudentiet ijdschrif t voor o mgevingsrecht
Inhoud 8
Artikel
14 Milieu 44 Milieu kort 49 Ruimtelijke ordening 87 Planschadevergoeding
1 2009
StAB_OM_1-2009_nieuw_5.indd 1
93 Doorlopende registers
18-2-2009 10:10:16
St AB Jurisprudentietijdschrif t voor omgevingsrecht
Inhoud Algemeen
7
Artikel
12
Milieu
49
Milieu kort
54
Ruimtelijke ordening
85
Planschadevergoeding
92
Doorlopende registers
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl Citeertitel: StAB 2009, nr. … In 2009 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Redactie Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke ordening: Mevr. mr. W.M. Weeber (070) 315 01 26 Mr. G.A. Keus (070) 315 01 30 Planschadevergoeding: Bc P.A.H.M. Willems (070) 315 01 75 Annotaties: Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. V.M.Y. van ’t Lam, prof. mr. A.G.A. Nijmeijer, mr. T. Lam Aanwijzing voor auteurs Een auteur die een bijdrage voor dit tijdschrift aanlevert, geeft de uitgever tevens een niet exclusief recht de bijdrage geheel of gedeeltelijk op te nemen in de door Boom Juridische uitgevers (al dan niet in samenwerking met derden) geëxploiteerde database(s).
H e t d o o r lo p e n d r e g is t e r t e ve n s m e t ve r wijzing naar jur isp r ude ntie tijds chr i f t S t A B 20 07, 20 0 8 e n 20 0 9.
Uitgever Boom Juridische uitgevers Amaliastraat 9 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected], website www.bju.nl Abonnementen StAB verschijnt vier keer per jaar. De abonnementsprijs bedraagt in 2009 e 165 (excl. btw, incl. verzendkosten) voor een plusabonnement en ? 115 (incl. btw en verzendkosten) voor een folioabonnement. Een plus abonnement biedt u naast de gedrukte nummers tevens het onlinearchief vanaf 2002 én een e-mailattendering. Kijk op www.bju-tijdschriften.nl voor meer informatie. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Valt de aanvang van een abonnement niet samen met het kalenderjaar, dan wordt over het resterende gedeelte van dat jaar een evenredig deel van de abonnementsprijs in rekening gebracht. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen: neem contact op met Boom distributiecentrum via (0522) 23 75 55 of
[email protected]. Advertenties Voor het plaatsen van een advertentie in dit tijdschrift kunt u contact opnemen met Bureau BDM via tel. (0172) 23 44 60 of
[email protected].
ISSN 1573-806X
StAB_BW_1-2009_7.indd 1
17-2-2009 17:37:59
2
Inhoud
Milieu 12
09-01 ABRvS 1 oktober 2008, nr. 200706953/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (GS Groningen) Beoordeling natuurwaarden komt primair in kader planologische regelingen aan de orde.
13
09-02 ABRvS 8 oktober 2008, nr. 200707152/1 inzake art. 1, vijfde en zevende lid Wvo en art. 1.1, eerste lid en 8.11, derde lid Wm (Dagelijks bestuur waterschap Friesland) Voorschrift dat verplicht tot het doorlaten van een grotere hoeveelheid verontreini ging is in het belang van de doelmatige werking van de rwzi en mitsdien gebaseerd op het beginsel dat de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
16
19
21
09-03 ABRvS 15 oktober 2008, nr. 200707345/1 inzake art. 5:25, eerste lid Awb (Waterschap Brabantse Delta) Kosten bestuursdwang blijven voor rekening van overtreder nu deze feitelijk moet worden geacht opdracht te hebben gegeven voor bluswerkzaamheden van de brandweer. 09-04* ABRvS 8 oktober 2008, nr. 200709175/1 inzake bijlage I onder s Activiteitenbesluit (Tilburg) Hondentrainingscentrum met kennel is vergunningplichtig.
22
09-06* ABRvS 27 oktober 2008, nr. 200707542/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm, art. 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h Ivb en bijlage IV EG-richtlijn 96/61 (IPPC)(GS Noord-Brabant) Technieken die worden toegepast gedurende de tijd die nodig is voor het om schakelen op betere (andere) technieken dienen ten minste te voldoen aan de beste beschikbare technieken (BBT) of onder omstandigheden aan een minder hoog be schermingsniveau dat voor die overgangs periode als BBT kan worden aangemerkt.
28
09-07* ABRvS 28 oktober 2008, nr. 200707551/1 inzake art. 1:2 Awb (GS Noord-Brabant) Appellante als belanghebbende aan te merken nu haar feitelijke werkzaamheden meer inhouden dan het initiëren van, dan wel participeren aan juridische procedures of de voorbereiding daarvan.
32
09-08 ABRvS 29 oktober 2008, nr. 200802355/1 inzake art. 8.18 en 8.40 Wm (Bodegraven) Het enkele feit dat door een verandering in de inrichting deze onder de reikwijdte van een AMvB ex art. 8.40 Wm valt, betekent niet dat de vergunning van rechtswege is vervallen.
33
09-09 ABRvS 5 november 2008, nr. 200707761/1 inzake art. 1, eerste lid en 7, vijfde lid Wvo en art. 8.10 en 8.11 Wm (Waterschap Vallei en Eem) Standpunt dat techniek economisch niet haalbaar is, is niet aannemelijk gemaakt.
09-05 ABRvS 22 oktober 2008, nr. 200708061/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Oldebroek) Uitstoot broeikasgassen van herkauwers dient niet bij beoordeling vergunning aanvraag te worden betrokken. StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 2
1 / 2009
17-2-2009 17:37:59
3
Inhoud
36
09-10 ABRvS 3 december 2008, nr. 200706095/1 inzake art. 6:13 Awb (GS Groningen) Geen rechtsregel die bepaalt dat herhaling van ingebrachte zienswijzen moet leiden tot niet-ontvankelijkheid.
37
09-11* ABRvS 10 december 2008, nrs. 200708945/1 en 200708948/1 inzake art. 8.11, derde lid en 8.23 Wm, art. 5a.1, eerste lid, aanhef en onder a Ivb en bijlage IV EG-richtlijn 96/61 (IPPC) (GS Limburg) Ook tijdens periode die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek dient te worden voldaan aan het wettelijk vereiste dat ten minste de beste beschikbare technieken worden toegepast; daarbij dient echter in aanmerking te worden genomen dat in deze periode het wettelijk beoogde beschermingsniveau niet altijd kan worden bereikt. Vernietiging emissienorm die ná over gangsperiode geldt nu onzeker is of deze kan worden nageleefd.
44
09-12 ABRvS 17 december 2008, nr. 200801480/1 inzake art. 2.18 Activiteitenbesluit (Heemstede) Schoolplein aan te merken als ‘binnen terrein’ in de zin van het Activiteiten besluit; stemgeluid bij de beoordeling van de geluidbelasting betrekken.
46
Milieu kort 49
K1 ABRvS 1 oktober 2008, nr. 200707054/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm (Enschede) Geen geluidgrenswaarden ten aanzien van repressieve activiteiten zoals uitrukken brandweer.
49
K2 ABRvS 8 oktober 2008, nr. 200801486/1 en 200803497/1 inzake art. 5:32 Awb (Etten-Leur) Last onder dwangsom kan niet strekken tot het afdwingen van het indienen van een vergunningaanvraag.
49
K3 ABRvS 15 oktober 2008, nr. 200706883/1 inzake art. 3:12 Awb (GS Limburg) Kennisgeving in bladen die uitsluitend bij abonnees worden bezorgd, is niet in strijd met de wettelijke eisen.
49
K4 ABRvS 15 oktober 2008, nr. 200708452/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Sevenum) Met besmettingsgevaar veestapel kan alleen rekening worden gehouden voor zover dit gevaar niet voortvloeit uit een bijzondere gevoeligheid.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 3
09-13 ABRvS 24 december 2008, nr. 200708811/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm, art. 5a.1, eerste lid, aanhef en onder L Ivb en Bijlage VI EG-Richtlijn 96/61 (IPPC) (GS Zuid-Holland) Hanteren van één emissieplafond voor periode 2007-2010 miskent dat ook in de tussenliggende periode een emissie reductie wordt bereikt.
1 / 2009
17-2-2009 17:37:59
4
Inhoud
50
K5 ABRvS 22 oktober 2008, nr. 200706377/1 inzake art. 1:2 Awb (Staatssecretaris Vrom) Ook andere entiteiten dan natuurlijke of rechtspersonen kunnen als belang hebbende worden aangemerkt indien zij herkenbaar zijn in het rechtsverkeer.
50
K6 ABRvS 22 oktober 2008, nr. 200709052/1 inzake art. 7.37 Wm (GS Noord-Brabant) Geen verplichting om te kiezen voor een milieuvriendelijker alternatief.
50
51
51
K7 ABRvS 12 november 2008, nr. 200800708/1 inzake art. 8.11 Wm (Den Haag) Nulsituatie bodemonderzoek heeft alleen betrekking op gronden die tot de inrichting behoren. K8 ABRvS 19 november 2008, nr. 200801713/1 inzake art. V Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wm en art. 8:72, derde lid Awb (GS Overijssel) Ten onrechte is getoetst aan het Besluit luchtkwaliteit 2005. Vernietiging besluit met in stand laten van rechtsgevolgen.
52
K10 ABRvS 26 november 2008, nr. 200708275/1 inzake art. 8.2, 8.17 en 8.23 Wm en bijlage I, categorie 28.4 Ivb (GS Gelderland) Bepalend voor de bevoegdheidsvraag is de capaciteit die feitelijk kan worden ge realiseerd. Het uit doelmatigheidsoogpunt alsnog beperken van de looptijd van de vergunning is niet in strijd met de wet.
52
K11 ABRvS 3 december 2008, nr. 200706095/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm (GS Groningen) Emissiegrenswaarden voor dioxines en furanen mochten niet op de beste beschik bare technieken worden gebaseerd nu voor die stoffen een minimalisatieverplichting geldt.
53
K12 ABRvS 3 december 2008, nr. 200802001/1 inzake art. 7:11 Awb (Borne) Het maken van bezwaar mag er in principe niet toe leiden dat de rechtzoekende in een slechtere positie komt te verkeren.
53
K13 ABRvS 17 december 2008, nr. 200800287/1 inzake art. 8.8, derde lid, aanhef en onder a Wm (Roermond) De geluidimmissie van scheepvaartverkeer van en naar een gezoneerd industrieterrein hoeft niet te worden getoetst aan de grens waarden.
K9 ABRvS 26 november 2008, nr. 200704739/1 inzake art. 19d Nbw en art. 6, derde lid, EG-Richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) (Minister LNV) Kweekproef met kokkels onvoldoende begrensd. Standpunt minister LNV dat zekerheid is verkregen dat activiteit de na tuurlijke kenmerken van het habitatgebied niet zal aantasten, is niet begrijpelijk.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 4
1 / 2009
17-2-2009 17:37:59
5
Inhoud
Ruimtelijke ordening 54
09-14* ABRvS 24 september 2008, nr. 200708364/1, Franekeradeel/ bestemmingsplan ‘Franeker – Westelijke woongebieden’ Plangebied onvoldoende begrenst in publicaties.
57
09-15 ABRvS 24 september 2008, nr. 200708190/1, Amsterdam-Noord/ bestemmingsplan ‘Banne-Toren IJdoornlaan/Statenjachtstraat’ Onvoldoende onderzoek geluidsluwe gevel.
59
09-16 ABRvS 1 oktober 2008, nr. 200800992/1, Westland/vrijstelling en bouwvergunning Meten of berekenen van luchtkwaliteits waarden. Onmiddelijke werking van de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) (Stb. 2007, 434).
60
09-17 ABRvS 1 oktober 2008, nr. 200707921/1, Limburg/vergunning Nbw Stichting geen belanghebbende. Afdeling heeft criteria overgenomen van Hoge Raad.
62
09-18 ABRvS 8 oktober 2008, nr. 200708898/1, Millingen aan de Rijn/ bestemmingsplan ‘Buitengebied’ Functieveranderingsbeleid streekplan, toe passing Wgv.
65
09-19 Rb. Almelo, 10 oktober 2008, 08/387 V1 A (LJN BF8869), vrijstelling Weigeren vrijstelling omdat niet is voldaan aan het vereiste vermeld in artikel 20 van het Bro, dat het aantal woningen gelijk blijft.
66
09-20 ABRvS 19 november 2008, nr. 200700614/1, Leiden/bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’ Vergelijking RRM en RVMK 2007, kruis puntenberekening en herprofilering brug.
72
09-21 ABRvS 26 november 2008, nr. 200708557/1, Aa en Hunze/bestemmingsplan ‘Partiële herziening bestemmingsplan Recreatiegebied Gieterweg 1’ Gebruiksovergangsrecht en gebruiksvoor schrift, toepassing Wro.
76
09-22* ABRvS 26 november 2008, nr. 200708245/1, Arnhem/bestemmingsplan ‘Buitengebied Arnhem Noord 2007’ Verband tussen aanlegvergunningstelsel en te beschermen bestemming. Ontoereikende criteria wijzigingsbevoegd heid.
80
09-23 ABRvS 3 december 2008, nr. 200703693/1, Min. VenW en VROM/ tracébesluiten ‘Capaciteitsuitbreiding Coentunnel’ en ‘Capaciteitsuitbreiding Coentunnel-2008’ Actualiteit MER, validiteit verkeersmodel NRM, en wijze van saldering.
83
09-24 ABRvS 10 december 2008, nr. 200705976/1, Ambt Montfort/ bestemmingsplan ‘Artikel 30 plus herziening Buitengebied Ambt Montfoort’ Ruimtelijke uitstraling regenkappen en hagelnetten.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 5
1 / 2009
17-2-2009 17:37:59
6
Inhoud
Planschadevergoeding 85
09-25 ABRvS 17 september 2008, nr. 200709132/1, Maasbree/verzoek om planschadevergoeding Niet met uit objectieve bron afkomstige stukken of anderszins aannemelijk gemaakt dat op de peildatum een aanvang met de uitbreiding van de bestaande exploitatie een aanvang was gemaakt.
85
09-26 ABRvS 24 september 2008, nr. 200707945/1, Deventer/verzoek om planschadevergoeding De planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan blijven bestaan na een vrij stelling krachtens artikel 19, derde lid, WRO.
86
09-27 ABRvS 24 september 2008, nr. 200800013/1, Lochem/verzoek om planschadevergoeding Niet is gebleken dat de resultaten van de onderzoeken naar de risico’s van elektromagne tische straling van GSM-antennes voor de ge zondheid van omwonenden onjuist zouden zijn.
86
09-28 ABRvS 24 september 2008, nr. 200800070/1, Gulpen-Wittem/verzoek om planschadevergoeding Periode van twintig maanden kan niet in redelijkheid te kort worden geacht om aan vaarding van het risico van het vervallen van bouwmogelijkheden aan te nemen.
87
09-29 ABRvS 22 oktober 2008, nr. 200801176/1, Oosterhout/verzoek om planschadevergoeding Toename van de gebruiksintensiteit van het gebied valt niet zozeer toe te schrijven aan de door het nieuwe bestemmingsplan mogelijk gemaakte woonwijk. Nieuwe woonwijk leidt niet tot verdergaande beperkingen aan de mogelijkheid tot uitbreiding dan reeds be staande woningen op kortere afstand.
88
09-30 ABRvS 5 november 2008, nr. 200708354/1, Zaanstad/verzoek om planschadevergoeding Aanduiding bouwmogelijkheid in streek plan en structuurschets is voor voorzien baarheid belangrijker dan de genoemde capaciteit van te bouwen woningen.
89
09-31 ABRvS 5 november 2008, nr. 200801994/1, Haaksbergen/verzoek om planschadevergoeding Met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling dient een volledige heroverweging plaats te vinden.
89
09-32 ABRvS 12 november 2008, nr. 200800830/1, Koggenland/verzoek om planschadevergoeding Geen twijfel aan de huurwaarden gehan teerd door de SAOZ, omdat niet valt af te leiden of de huurwaarden in het taxatie rapport van appellant naar de maximale mogelijkheden van planologische regimes op de peildatum zijn geschat.
90
09-33 ABRvS 12 november 2008, nr. 200800986/1, Hof van Twente/ verzoek om planschadevergoeding Voorzienbaarheid door in streekplan ge noemde concrete beleidsvoornemens ten aanzien van niet aan buitengebied gebon den functies.
91
09-34 ABRvS 19 november 2008, nr. 200801366/1, Leudal/verzoek om planschadevergoeding Stelling dat buffer van tussenliggende gronden gering en transparant is, is geen onderbouwing.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 6
1 / 2009
17-2-2009 17:37:59
Artikel
7
De belanghebbende ex artikel 1:2 lid 3 Awb: de recente ontwikkelingen Op grond van artikel 1:2 lid 1 Algemene wet bestuurs recht (hierna: ‘Awb’) wordt als belanghebbende aange merkt degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellin gen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen, aldus artikel 1:2 lid 3 Awb. Na een algemene inleiding waarin de verschillende ele menten van het derde lid de revue passeren, wordt in de tweede paragraaf van dit artikel de recente jurispru dentie ten aanzien van genoemde categorie van belan gen op een rij gezet. 1. Inleiding
1.1. Rechtspersoonlijkheid Op grond van artikel 1:2 lid 3 Awb kunnen rechts personen niet alleen als belanghebbende worden aangemerkt als zij opkomen voor de ‘eigen belangen’ van de rechtspersoon, maar ook als zij opkomen voor bepaalde algemene of collectieve belangen die zij over eenkomstig hun doelstellingen en blijkens hun feite lijke werkzaamheden behartigen.1 Deze algemene en collectieve belangen worden mede als hun belangen beschouwd. In de praktijk gaat het bij deze rechtsper sonen om verenigen en stichtingen.2 Een stichting is een rechtspersoon die slechts bij notariële akte kan worden opgericht.3 Voor verenigingen ligt dat anders. Het Burgerlijk Wetboek kent twee typen verenigingen, te weten formele en informele verenigingen. Een for mele vereniging dient bij notariële akte opgericht te worden.4 Bij een informele vereniging ontbreekt een notariële oprichtingsakte. Dit betekent niet dat een informele vereniging geen rechtspersoonlijkheid bezit. Uit artikel 2:26 BW volgt het tegendeel: een vereni ging is een rechtspersoon die bij meerzijdige rechts handeling wordt opgericht; die meerzijdige rechtshan deling behoeft niet in een notariële akte te worden vastgelegd. In de bestuursrechtelijke jurisprudentie is regelmatig de vraag aan de orde of een werkgroep of actiecomité als informele vereniging kan worden aan
gemerkt. Een recent voorbeeld vormt de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2007,5 die in paragraaf 1.3 uitgebreid aan de orde zal komen. In de jurisprudentie zijn de volgende eisen gesteld aan een informele ver eniging: er moet (a) een ledensubstraat, (b) regelmatig ledenvergaderingen, (c) een bestuur en (d) een samen werking die op enige continuïteit is gericht, zijn. Daar naast moet de organisatie als eenheid deelnemen aan het rechtsverkeer.6 1.2. Doelstelling Een rechtspersoon kan slechts opkomen voor de belan gen die zij zich ten doel heeft gesteld. De Afdeling hanteerde in dit verband lange tijd de volgende standaardoverweging: ‘Bij de belangen van een rechtspersoon als vermeld in artikel 1:2 lid 3 Awb moet het gaan om een aan de statutaire doelstelling ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij het belang los kan worden gezien van dat van individuele leden, en waarvan de behartiging trekken dient te vertonen van behartiging van bovenindividuele belangen.’ Op grond van deze overweging konden belangen verenigingen niet opkomen voor de belangen van één of enkele leden. De Afdeling is in 2006 op deze stan daardoverweging teruggekomen. In haar uitspraak van 23 augustus 20067 formuleert de Afdeling het aldus:
1. Parl. Gesch. Awb I, memorie van toelichting, p. 149. 2 R.J.N. Schlössels, De belanghebbende, Monografieën Awb, D eventer: Kluwer 2004, p. 108. 3 Art. 2:285 lid 1 BW. 4 Art. 2:26 en 2:27 BW. 5 ABRvS 21 februari 2007, BR 2007, p. 414 en JB 2007, 72. 6 Van Wijk/ Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Den Haag: Elsevier Juridisch 2008, p. 76. Zie voor een recent voorbeeld waar niet aan de gestelde eisen was voldaan, ABRvS 26 november 2008, Jba 2008, 266. 7 ABRvS 23 augustus 2006, AB 2006, 365.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 7
1 / 2009
17-2-2009 17:37:59
8
Artikel
‘Anders dan ligt besloten in haar uitspraak van 25 mei 2005 in zaaknummer 200407359/1, AB 2005, 234 is de Afdeling thans van oordeel dat een belangenorganisatie die voor het belang van haar leden opkomt, daarmee opkomt voor een col lectief belang, tenzij het tegendeel blijkt.’8 Dat deze nieuwe lijn niet impliceert dat een vereniging ook kan opkomen voor het belang van één haar leden blijkt uit een uitspraak van de Afdeling van 4 april 2007.9 1.3. In het bijzonder Een rechtspersoon kan slechts algemene en collectieve belangen behartigen indien zij deze blijkens haar sta tutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden ‘in het bijzonder’ behartigt. Het vereiste van een specifieke doelstelling verhindert dat rechtspersonen met een te algemene doelstelling als belanghebbende kunnen wor den aangemerkt. Zo is het vaste jurisprudentie dat poli tieke partijen geen algemene en collectieve belangen kunnen behartigen. Ik verwijs naar de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2002 inzake het aanwijzings besluit Schiphol waarin ten aanzien van een afdeling van Groen Links wordt overwogen: ‘In dit kader is ten aanzien van Groen Links-Afdeling Bilthoven van belang dat de doelstelling van een gemeentelijke politieke partij als deze gericht is op het behartigen van het algemeen belang in de ruimste zin, zoals deze partij dat ziet. Dat een besluit zich niet verdraagt met de inzichten van een zodanige partij omtrent hetgeen volgens haar het algemeen belang vordert, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat haar belang rechtstreeks bij dat besluit is betrokken.’10 De Afdeling verlangt dat het door de rechtspersoon gestelde belang en het belang waarvoor zij krachtens haar doelstelling wenst op te komen in voldoende mate op elkaar aansluiten.11 De doelstelling die wordt nage streefd, mag niet te ruim zijn. Hierna zal ik een drietal uitspraken behandelen waarin de vraag centraal staat of sprake is van een voldoende specifieke doelstelling. De eerste uitspraak betreft de uitspraak van de Afde ling van 21 februari 2007 inzake de Dorpsraad Zwaan hoek.12 De dorpsraad heeft zijn doelstelling vastgelegd in een reglement. Het stelt zich ten doel het algemeen
belang van de bevolking van Zwaanbroek te behartigen door het stimuleren, activeren, coördineren van activi teiten die leiden tot bevordering van het welzijn. Deze doelstelling is naar het oordeel van de Afdeling onvol doende concreet en te algemeen geformuleerd om een rechtstreeks belang aan te nemen bij een vrijstel lingsbesluit dat onder meer de verwezenlijking van 46 woningen in Zwaanbroek mogelijk maakte. De Afdeling overweegt vervolgens: ‘Gelet op deze doelstelling kan ook hetgeen de Dorpsraad heeft aangevoerd met betrekking tot zijn feitelijke werkzaamheden er in dit geval niet toe leiden dat de vereiste rechtstreekse betrokken heid bij [de aan de orde zijnde] besluiten kan wor den aangenomen.’ De tweede uitspraak gaat over de bewonersvereniging Immenberg.13 Deze vereniging stelt zich ten doel het behartigen van een goed woon- en leefklimaat en het handhaven dan wel bevorderen van de kwaliteit van bos, natuur en milieu in het gebied de Immenberg te Beekbergen. Daarbij komt zij tevens op voor de belan gen van de bewoners in dit gebied. De vereniging stelt beroep in tegen een bouwvergunning die de bouw van recreatiewoningen in het gebied mogelijk maakt. De Afdeling overweegt: ‘Gelet hierop is het belang van de bewoners van het gebied Immenberg een belang dat de vereni ging, gelet op haar statutaire doelstelling in het bij zonder behartigt. Dat deze doelstelling algemeen is geformuleerd, doet hieraan niet af. Gelet op de gevolgen die de bouw van de recreatiewoningen voor het betrokken gebied zal hebben, is de vereni ging rechtstreeks in haar belang getroffen.’ Tot slot vermeld ik de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2007, inzake de Vereniging Comité Buurt belang.14 Zij heeft tot doel het behartigen van de belan
8 9 10 11
ABRvS 23 augustus 2006, AB 2006, 365. ABRvS 4 april 2007, JOM 2007, 421. ABRvS 16 oktober 2002, JB 2003, 4. J.C.A. de Poorter en M.N. Visser, ´Het belanghebbendebegrip in beweging´, Gst. 2008, p. 36. 12 ABRvS 21 februari 2007, BR 2007, p. 414 en JB 2007, 72. 13 ABRvS 10 januari 2007, JOM 2007, 66. 14 ABRvS 14 maart 2007, zaaknr. 200603493/1, www.raadvanstate.nl.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 8
1 / 2009
17-2-2009 17:38:00
9
Artikel
gen van de bewoners van het Buitenveldertse deel van de Amstelveenseweg, Rupelmonde, Cronenburg, Egelenburg en omstreken ten aanzien van ontwikke lingen die de woonomgeving dan wel de kwaliteit van de woonomgeving dan wel het leefklimaat in de buurt (kunnen) beïnvloeden. Burgemeester en wethouders hebben bouwvergunning verleend voor de bouw van een hospice aan de Amstelveenseweg. Tegen dit besluit komt de vereniging in rechte op en stelt dat het uiterlijk van het hospice een nadelige invloed zal hebben op de woonomgeving van haar leden, omdat het bouwplan voorziet in aluminium raamkozijnen in de gevel. Vol gens de Afdeling betreft dit belang een collectief belang dat de vereniging krachtens haar statutaire doelstelling tracht te behartigen. De Afdeling vindt dat de doelstel ling van de vereniging niet te ruim is geformuleerd, ‘nu die doelstelling geografisch en functioneel is beperkt tot ontwikkelingen die de woonomgeving van haar leden, het Buitenveldertse deel van de Amstelveense weg en omstreken, de kwaliteit van die omgeving dan wel het leefklimaat kunnen beïnvloeden.’. 2. Recente jurisprudentie Ook in 2008 heeft de Afdeling een aantal uitspra ken gewezen waarin de vraag aan de orde was of een rechtspersoon op de voet van artikel 1:2 lid 3 Awb als belanghebbende kon worden aangemerkt.
2.1. Belangorganisatie geen belanghebbende De eerste uitspraak die vermelding verdient, betreft de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008.15 De Stich ting Monumentenbehoud Nederland had bezwaar en beroep ingesteld tegen een door het dagelijks bestuur van Stadsdeel Oost/Watergraafsmeer van de gemeente Amsterdam verleende sloopvergunning voor een twee tal panden. In beroep rijst de vraag of de stichting wel als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 lid 3 Awb kan worden aangemerkt. Ingevolge artikel 2 van de statuten stelt de stichting zich ten doel de bescherming van de schoonheid en het historisch-ruimtelijk karak ter van Nederland in het algemeen en van cultuur monumenten in het bijzonder. De Afdeling overweegt dat deze doelstelling zowel in functioneel als in territo riaal opzicht zo veelomvattend is dat zij onvoldoende onderscheidend werkt om op grond daarvan te kunnen aannemen dat het belang van de stichting rechtstreeks betrokken is bij de in het geding zijnde sloopvergun ning. De feitelijke werkzaamheden bieden evenmin aanknopingspunten voor een inzichtelijke afbakening
van de belangen die zij in het bijzonder behartigt, aldus de Afdeling. De Afdeling voegt daaraan toe dat ‘het louter in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden, in de zin van artikel 1:2 lid 3 Awb’. In recentere uitspraken heeft de Afdeling de in de uit spraak van 28 mei 2008 uitgezette lijn verder uitge werkt. Zo is de Stichting Openbare Ruimte16 op 1 okto ber 2008 bij de Afdeling onderuitgegaan. Evenals de Stichting Monumentenbehoud Nederland had deze stichting een zeer ruim omschreven statutaire doel stelling. Zij stelt zich (enigszins ingekort weergege ven) namelijk ten doel het streven naar een kwalita tief duurzame leefomgeving voor alle levende wezens, omvattende zowel de lokale, nationale als mondiale leefomgeving. De Afdeling oordeelt dat ook deze statu taire doelstelling onvoldoende onderscheidend is. Ver volgens onderzoekt de Afdeling of de stichting feitelijke werkzaamheden verricht waaruit blijkt dat zij het bij het besluit rechtstreeks betrokken belang in het bij zonder behartigt. De stichting heeft in dit kader aange voerd dat haar werkzaamheden in hoofdzaak bestaan uit het initiëren van en het participeren in procedures op grond van de Natuurbeschermingswet en de Wet milieubeheer. Dat dat onvoldoende is, volgt reeds uit de uitspraak van 28 mei 2008. Ter nadere onderbou wing van dit oordeel overweegt de Afdeling nog dat ‘een andere uitleg zou betekenen dat voor de ontvankelijk heid van een bezwaar of beroep van een rechtspersoon in een geval als hier aan de orde, in zoverre voldoende is dat hij dergelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wen den. De uitleg van de criteria van artikel 1:2 lid 3 Awb zou er dan op neerkomen dat het beroepsrecht in feite voor een ieder zou openstaan (actio popularis)’. De stichting stelt verder nog dat zij handhavings verzoeken indient en zienswijzen over ontwerpbeslui ten naar voren brengt. Ook dat is onvoldoende, omdat beide slechts dienen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten. Datzelfde geldt voor het vergaren van informatie ten behoeve van bestuurs rechtelijke procedures, het mondeling en schriftelijk informeren van derden over aanhangige of afgeronde procedures. 15 ABRvS 28 mei 2008, AB 2008, 238. 16 ABRvS 1 oktober 2008, Gst. 2008, 141 en AB 2008, 348. In gelijke zin: ABRvS 15 oktober 2008, JB 2008, 258 en AB 2008, 349 en ABRvS 22 oktober 2008, AB 2008, 350 en ook ABRvS 22 oktober 2008, Jba, 2008, 231 en Jba, 232.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 9
1 / 2009
17-2-2009 17:38:00
10
Artikel
2.2. Belangenorganisatie wel belanghebbende Meer geluk hadden de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Stichting Gelderse Milieufede ratie.17 Zij zijn door de Afdeling wel als belanghebbende ex artikel 1:2 lid 3 Awb aangemerkt. De overwegin gen van de Afdeling in beide zaken zijn vergelijkbaar. Ik behandel hierna uitsluitend de uitspraak met betrek king tot de Stichting Gelderse Milieufederatie. Zij kwam op tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Winterswijk om een revisievergunning te verlenen voor een veehouderij. De statutaire doelomschrij ving van de stichting is erg ruim: ‘de bevordering van natuurbehoud, landschapsbescherming en milieuzorg in de provincie Gelderland, alles in de meest ruime zin’. Wat dat betreft is er weinig verschil met de statuten van de belangenorganisaties die hiervoor de revue pas seerden. Het verschil betreft de feitelijke werkzaam heden. Ter zitting heeft de stichting aangegeven dat haar activiteiten op milieugebied in Gelderland onder meer betreffen het geven van cursussen en lezingen en het deelnemen aan klankbordgroepen en project groepen voor het opstellen van documenten en plan nen over verschillende milieuonderwerpen. De Afdeling overweegt dat het daarbij gaat om werkzaamheden die losstaan van juridische procedures of de voorbereiding daarvan. De Afdeling vervolgt: ‘Gezien de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden [is de Afdeling van oor deel] dat de Gelderse Milieufederatie door het bestre den besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Gelet hierop kan de Gelderse milieufederatie worden aangemerkt als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb’.
doende onderscheidend is om een rechtstreeks belang te kunnen aannemen. Ik wijs erop dat deze benadering minder goed lijkt aan te sluiten bij de tekst van arti kel 1:2 lid 3 Awb. Uit het woordje ‘en’ volgt immers dat sprake is van cumulatieve eisen. Ik kan mij daarom beter vinden in de benadering die de Afdeling in de andere recente uitspraken die in paragraaf 2.2 aan de orde zijn gesteld, kiest. In die uitspraken is naar mijn oordeel wel sprake van een cumulatieve toetsing.18
3. Analyse
3.1. Cumulatieve criteria Artikel 1:2 lid 3 Awb bepaalt dat algemene en collec tieve belangen die rechtspersonen krachtens hun doel stellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen als hun eigen belangen heb ben te gelden. Allereerst rijst de vraag hoe de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden zich tot elkaar verhouden. Met name op grond van de uitspraak van 28 mei 2008 zou gesteld kunnen worden dat pas wordt toegekomen aan de feitelijke werkzaamheden als de statutaire doelstelling onvoldoende onderschei dend is. De Afdeling komt immers pas toe aan een beoordeling van de feitelijke werkzaamheden nadat zij heeft overwogen dat de statutaire doelstelling onvol
3.2. ‘In het bijzonder’-criterium: functionele en territoriale dimensie In de literatuur wordt erop gewezen dat het vereiste van de specifieke doelstelling een territoriale en een functionele dimensie heeft.19 De territoriale dimensie kan met zich brengen dat een belangenorganisatie die landelijk actief is en een erg ruim geformuleerde doel stelling heeft, niet kan opkomen tegen een concreet besluit.20 Met de functionele dimensie pleegt men tot uitdrukking te brengen dat de doelstelling van de belangenorganisatie op zichzelf voldoende specifiek dient te zijn.21 De reden dat de Dorpsraad Zwaanhoek de ontvankelijkheidshorde niet heeft kunnen nemen, is mijns inziens een gevolg van de functionele dimen sie. Het bevorderen van ‘het welzijn’ is onvoldoende specifiek om een rechtstreeks belang aan te nemen bij het betreffende ruimtelijke besluit. In de uitspraak inzake Stichting Monumentenbehoud Nederland speelt zowel de territoriale als de functionele dimensie een rol. ‘Nederland’ is territoriaal te weinig afgebakend, ter wijl de doelstelling ook functioneel ‘bescherming van de schoonheid en het historisch-ruimtelijke karakter’ te veelomvattend en onvoldoende onderscheidend is. Hoewel de Afdeling het daar in beginsel bij had kun nen laten,22 gaat de Afdeling toch nog in op de feitelijke werkzaamheden. De Afdeling overweegt: ‘De feitelijke werkzaamheden bieden evenmin aanknopingspunten voor een inzichtelijke afbakening van de belangen’. Ik leid daaruit af dat de stichting wel belanghebbende geweest zou zijn als uit haar feitelijke werkzaam heden zou zijn gebleken dat zij zich de belangen van het gebied waarop het besluit betrekking had, bijzon 17 ABRvS 28 oktober 2008, AB 2008, 351, respectievelijk ABRvS 26 november 2008, Jba 2008, 267. 18 CBB 2 december 2008, AB 2009, 12. 19 Schlössels 2004, p. 121. 20 ABRvS 25 november 1996, AB 1997, 88. Zie Schlössels, a.w., p. 121. 21 Schlössels 2004, p. 122. 22 De criteria gelden immers cumulatief, zie paragraaf 3.1.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 10
1 / 2009
17-2-2009 17:38:00
11
Artikel
der aantrok. Anders geformuleerd, een te ruime doel omschrijving lijkt geconcretiseerd te kunnen worden op basis van de feitelijke werkzaamheden. 3.3. Feitelijke werkzaamheden Het ‘nieuwe’ van de recente jurisprudentie van de Afde ling is vooral de wijze waarop de Afdeling omgaat met de feitelijke werkzaamheden. Aan dit vereiste werd door de Afdeling tot medio 2008 nauwelijks aandacht geschonken.23 Uit de recente jurisprudentie blijkt dat sprake is van een volwaardig criterium waaraan steeds en naast het vereiste van de doelomschrijving, voldaan moet zijn. Voorts is duidelijk dat het enkel bewande len van juridische wegen, zoals inspraak en rechts bescherming, maar bijvoorbeeld ook het indienen van een verzoek om handhaving, onvoldoende is. Het is duidelijk dat veel belangenorganisaties daardoor bui ten de ontvankelijkheidsboot vallen. Ik vraag mij af of de nieuwe lijn van de Afdeling ook gevolgen heeft voor actiecomités die door buurtbewoners worden opgericht om een bepaald besluit dat de buurt raakt in rechte aan te vechten. Dergelijke comités dienen veelal als vehikel om geld bijeen te brengen waarmee men vervolgens tracht adequate juridische bijstand in te huren. Andere activiteiten worden vaak niet ontplooid. Is de toegang tot de rechter voor deze comités afgesneden, omdat zij wegens het ontbreken van voldoende feitelijke werkzaamheden niet meer als belanghebbende kun nen worden aangemerkt? Daar lijkt het niet op. In een uitspraak van 14 januari 200924 overweegt de Afde ling uitdrukkelijk dat niet is gebleken dat de collectieve belangenbehartiging door het optreden in rechte een beoordeling van rechtstreeks betrokken belangen tot stand brengt, waarmee effectiever rechtsbescherming gediend kan zijn. Het lijkt erop dat de stichting ontvan kelijk geweest zou zijn als sprake was geweest van een bundeling van rechtsreeks betrokken belangen. Tycho Lam
23 ABRvS 14 januari 2009, Zaak nr. 2008 02597/1, www.raadvanstate.nl. 24 Zie ook: Schlössels 2004, p. 132-133.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 11
1 / 2009
17-2-2009 17:38:00
12
Milieu
09-01 ABRvS 1 oktober 2008, nr. 200706953/1 (GS Groningen) Casus Milieuvergunning voor een inrichting voor de opslag van wegenbouwmaterialen, het breken van puin en het reinigen van grond. Appellanten stellen dat ten onrechte geen aandacht is besteed aan de invloed van het bedrijf op de natuur, met name lichthinder. Rechtsvraag In welk kader dienen de natuurwaarden te worden beoordeeld? Uitspraak De vraag of natuurwaarden worden aangetast, dient primair aan de orde te komen in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets.
gemaakt van een indicatief soortenonderzoek op de website van het zogenoemde natuurloket. Hierbij is gebleken dat het zeer onwaarschijnlijk is dat er zich op het industrieterrein bijzondere natuurwaarden bevin den die bescherming in het kader van de Flora- en Faunawet behoeven. 2.10.2. De vraag of natuurwaarden worden aangetast bij het in werking zijn van de inrichting komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich op het onderhavige industrieterrein niet dusdanige natuurwaarden voordoen, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.11. Het beroep is ongegrond.
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 1. Procesverloop Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieu beheer verleend voor een termijn van 10 jaar voor een inrichting voor de opslag van wegenbouwmaterialen, het breken van puin en het reinigen van verontreinigde grond. 2. Relevante overwegingen (….) 2.10. Appellanten voeren aan dat het college ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de invloed van het bedrijf op de natuur. Zij wijzen daarbij met name op lichthinder voor de fauna. 2.10.1. Het college stelt in het kader van de besluit vorming navraag te hebben gedaan bij de stadsecoloog van de gemeente Groningen en gebruik te hebben StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 12
1 / 2009
17-2-2009 17:38:00
13
Milieu
09-02 ABRvS 8 oktober 2008, nr. 200707152/1 (D agelijks bestuur waterschap Friesland) Casus Vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) voor het lozen van afvalwater via de gemeentelijke riolering en de rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) op oppervlaktewater. Bij vergunningvoorschrift is met het oog op de doelmatige werking van de rwzi voorgeschreven dat het afvalwater een bepaalde mate van verontreiniging moet bevatten. Het appellerende bedrijf stelt dat deze eis zich niet verdraagt met de wettelijke beginselen dat verontreiniging zoveel mogelijk bij de bron moet worden beperkt en ongedaan gemaakt en dat de beste beschikbare technieken dienen te worden toegepast. Door voorzuivering van het afvalwater binnen de inrichting is de eis volgens appellante niet haalbaar.
oppervlaktewater waaronder begrepen de nadelige gevolgen voor de doelmatige werking van de rwzi. Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1, vijfde en zevende lid Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid en artikel 8.11, derde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 16 augustus 2007 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Fryslân (hierna: het dagelijks bestuur) aan [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging opper vlaktewateren (hierna: de Wvo) verleend voor onder meer het lozen van huishoudelijk afvalwater, procesaf valwater, ketelspuiwater, regeneratiewater, koelwater, laboratoriumafvalwater en hemelwater via de gemeen telijke riolering en de rioolwaterzuiveringsinstallatie (hierna: de rwzi) te Harlingen. (….)
Rechtsvraag Is de eis tot het doorlaten van een grotere hoeveel-
heid verontreiniging in strijd met de beginselen van bronbestrijding en toepassing van de beste beschikbare technieken? Uitspraak Er bestaat geen wettelijke verplichting om de verontreiniging geheel aan de bron te bestrijden maar er is slechts sprake van een (wettelijke) voorkeur. In zoverre is er geen bezwaar dat de nadelige milieu gevolgen van de lozing niet binnen de inrichting maar pas in de rwzi worden beperkt of ongedaan gemaakt. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de eis dat het afvalwater een bepaalde mate van verontreiniging moet bevatten de doelmatige werking van de rwzi dient. Deze eis is niet in strijd met het beginsel dat de best beschikbare technieken moeten worden toegepast. Onder het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van nadelige gevolgen voor het milieu wordt mede verstaan de nadelige gevolgen voor de doelmatige werking van de rwzi. Onder technieken wordt mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden alsmede de wijze van bedrijfsvoering. Nadelige gevolgen voor het milieu dient in dit geval te worden gelezen als nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het
2. Relevante overwegingen 2.1. Het beroep van [appellante] richt zich tegen voor schrift 4 van de bij het bestreden besluit verleende ver gunning. Ingevolge voorschrift 4, aanhef en onder het tweede en derde bolletje, voor zover hier van belang, moet het effluent AWZI, koelwater, ketelspuiwater en regeneratiewater onthardingsinstallatie ter plaatse van de in voorschrift 5, eerste lid, bedoelde meetvoorzie ning, voor de genoemde periode aan de volgende eisen voldoen: • Na 12 maanden na het van kracht worden van de vergunning mag het aantal vervuilingeenheden (v.e.) niet minder bedragen dan 3,0 per m3. De ver houding BZV/totaal N dient groter te zijn dan 4 en de verhouding BZV/totaal P dient groter te zijn dan 10, waarbij BZV staat voor biologisch zuurstofver bruik, totaal N voor totaal stikstofgehalte en totaal P voor totaal fosforgehalte. • Na 24 maanden moet de verhouding BZV/totaal P groter zijn dan 15. 2.2. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo wor den aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. De voorschriften kunnen StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 13
1 / 2009
17-2-2009 17:38:00
14
Milieu
mede strekken tot bescherming van het belang van een doelmatige werking van het betrokken zuiveringstech nische werk. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo is met betrekking tot een vergunning als de onderhavige onder meer artikel 8.11 van de Wet milieubeheer van over eenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorza ken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aan merking komende beste beschikbare technieken wor den toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepa lingen komt het dagelijks bestuur een zekere beoorde lingsvrijheid toe.
de inrichting technisch haalbaar is, zich niet verdraagt met het in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieu beheer neergelegde beginsel dat verontreiniging zo veel mogelijk aan de bron dient te worden bestreden. Verder betoogt [appellante] dat uitvoering van voor schrift 4 technisch niet mogelijk is. Ook stelt [appel lante] zich op het standpunt dat het opleggen van de in voorschrift 4 neergelegde minimumeisen voor het aantal v.e. per m3 en de verhoudingen BZV/totaal P en BZV/totaal N in het afvalwater tot een onevenredige lastenverzwaring leidt vanwege de kosten van de tech nische aanpassingen in het zuiveringproces die nodig zijn om aan deze eisen te voldoen en omdat zij bij een groter aantal vervuilingseenheden in het geloosde afvalwater een aanzienlijk hoger bedrag aan veront reinigingsheffing aan het waterschap verschuldigd zal zijn. In verband daarmee heeft [appellante] aangebo den de kosten te vergoeden van de maatregelen die het waterschap moet treffen om het zogenaamde ‘dun water’ te verwerken.
2.3. [appellante] voert aan dat voorschrift 4, voor zover thans aan de orde, in strijd is met de artikelen 7, vijfde lid, van de Wvo en 8.11, derde lid, van de Wet milieu beheer. In de eerste plaats betoogt [appellante] dat zij reeds de beste beschikbare technieken toepast, aange zien in haar inrichting het afvalwater met behulp van een eigen zuiveringsinstallatie wordt voorgezuiverd. Het aldus voorgezuiverde afvalwater bevat een lager aantal vervuilingseenheden per m3, namelijk ongeveer 1 v.e./ m3, en lagere verhoudingen BZV/totaal N en BZV/totaal P dan in voorschrift 4, onder het tweede en derde bol letje, zijn voorgeschreven. Het voorschrijven van een grotere hoeveelheid verontreiniging, zoals in voorschrift 4 aan de orde is, is volgens [appellante] niet in over eenstemming met het vereiste van toepassing van ten minste de beste beschikbare technieken. [appellante] betoogt voorts dat het voorschrijven van een grotere mate van verontreiniging dan door toe passing van voorzuivering van het afvalwater binnen
2.3.1. Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat voorschrift 4, voor zover in beroep aan de orde, is gebaseerd op toepassing van ten minste de met betrekking tot de lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Het dagelijks bestuur heeft voorschrift 4 aan de vergunning verbonden met het oog op de bescherming van de doelmatige werking van de rwzi waarin het afvalwater van [appellante] wordt gezuiverd. De voorzuivering van het afvalwater door [appellante] is volgens het dagelijks bestuur eenzijdig, zodat bepaalde componenten in het voorgezuiverde afvalwater naar verhouding te weinig of te veel voor komen. Als gevolg van de eenzijdige voorzuivering is de samenstelling van het afvalwater van [appellante] zodanig, dat de biologische zuiveringsprocessen in de rwzi, in het bijzonder de processen voor de biologische verwijdering van fosfaat en stilstof, dreigen te worden verstoord. Mede vanwege de samenstelling van het overige influent van de rwzi is het volgens het dagelijks bestuur voor een optimale werking van de biologische zuiveringsprocessen noodzakelijk dat het afvalwater van [appellante] een groter aantal v.e. per m3 en hogere verhoudingen BZV/totaal N en BZV/totaal P bevat dan [appellante] na voorzuivering binnen de inrichting voornemens is te lozen. Hiertoe heeft het dagelijks bestuur de in voorschrift 4 vermelde lozingseisen aan de vergunning verbonden. Het dagelijks bestuur wijst er tevens op dat bij de lozing van sterk voorgezuiverd StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 14
1 / 2009
17-2-2009 17:38:00
15
Milieu
of verdund afvalwater de voorkeur uitgaat naar recht streekse lozing op het oppervlaktewater, maar dat dit in dit geval niet mogelijk is vanwege het hoge fosfaat gehalte in het afvalwater van [appellante]. 2.3.2. Ten aanzien van het betoog van [appellante] dat voorschrift 4 zich niet verdraagt met het beginsel van bestrijding van verontreiniging aan de bron overweegt de Afdeling het volgende. In artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer is weliswaar een voorkeur, maar geen verplichting neergelegd voor het aan de bron beperken en ongedaan maken van de nadelige gevol gen voor het milieu. Voor zover de eisen in voorschrift 4 tot gevolg hebben dat de nadelige milieugevolgen van de lozing niet binnen de inrichting van [appellante] – en derhalve niet aan de bron – , maar pas in de rwzi wor den beperkt of ongedaan worden gemaakt, overweegt de Afdeling voorts dat in gevallen waarin afvalwater via de gemeentelijke riolering op een rwzi wordt geloosd, de verontreiniging niet noodzakelijkerwijs geheel aan de bron behoeft te worden bestreden. Daarbij is mede van belang dat artikel 1, vijfde lid, van de Wvo het bevoegd gezag uitdrukkelijk de mogelijkheid geeft voorschriften aan de vergunning te verbinden ten behoeve van de bescherming van het belang van een doelmatige wer king van het betrokken zuiveringstechnische werk. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat voorschrift 4 reeds hierom in strijd is met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 7, vijfde lid, van de Wvo. 2.3.3. Ten aanzien van de toepassing van de beste beschikbare technieken overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uit spraak van 18 april 2000 in zaak nr. E03.98.0460; JM 2000/131) blijkt uit de totstandkomingsgeschiede nis van artikel 1, vijfde lid, van de Wvo dat het begrip ‘doelmatige werking van het betrokken zuiverings technische werk’ ruim dient te worden opgevat. De bepaling kan derhalve zien op alle aspecten die van invloed zijn op de werking van het zuiveringstechnische werk, waaronder zonodig het tegen kunnen gaan van sterk verdunde afvalwaterlozingen. Gelet op de stuk ken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhan delde ter zitting kan er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat het door [appellante] voor gezuiverde afvalwater van een zodanige samenstel ling is dat door lozing daarvan, mede gelet op het feit dat het afvalwater van [appellante] ongeveer 10% van
het totale influent van de rwzi vormt, de doelmatige werking van de rwzi nadelig wordt beïnvloed. Onder meer is gebleken dat in de rwzi extra ijzerchloride als hulpstof moet worden toegevoegd ten behoeve van de chemische verwijdering van fosfaat. Mede gelet op het deskundigenbericht kan er voorts van worden uitge gaan dat de in voorschrift 4 opgenomen waarden voor het aantal v.e. per m3 en voor de verhoudingen BZV/ totaal P en BZV/totaal N in het afvalwater, de doelma tige werking van de rwzi ten goede komen. Het dage lijks bestuur heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 4, voor zover dit voorschrift in beroep ter discussie staat, de bescher ming van het belang van een doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk dient. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de artike len 1, vijfde lid, en 7, vijfde lid, van de Wvo en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, in hun onderlinge samenhang gelezen, er niet aan in de weg staan dat in gevallen als het onderhavige, wanneer de doelmatige werking van de rwzi door de lozing van sterk verdund afvalwater wordt bedreigd, aan de vergunning een voor schrift wordt verbonden waarin een ondergrens wordt opgenomen voor de hoeveelheid vervuiling in v.e./m3 en voor de verhoudingen BZV/totaal P en BZV/totaal N in het te lozen afvalwater. Dit is niet anders indien het stellen van een dergelijke ondergrens ertoe leidt dat een grotere mate van vervuiling wordt voorgeschreven dan in technisch opzicht haalbaar zou zijn, bijvoor beeld door voorzuivering van het afvalwater binnen de inrichting. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat hierdoor geen sprake is van de toepassing van de met betrekking tot de lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Bij de beste beschik bare technieken gaat het, gelet op artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, immers om de voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – econo misch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn. Daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 15
1 / 2009
17-2-2009 17:38:00
16 en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. Gelet op de artikelen 1, vijfde lid, en 7, vijfde lid, van de Wvo dient voor de nadelige gevolgen voor het milieu in dit geval te worden gelezen de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater, waaronder de nadelige gevolgen voor de doelmatige werking van de rwzi mede dienen te worden begrepen. Uit hetgeen [appellante] heeft aangevoerd is voorts niet aannemelijk geworden dat het voldoen aan voor schrift 4, voor zover hier aan de orde, economisch en technisch niet haalbaar is in de bedrijfstak waartoe de inrichting van [appellante] behoort. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oor deel dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de lozings eisen in voorschrift 4, voor zover hier aan de orde, zijn gebaseerd op de toepassing van ten minste de met betrekking tot de lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat voorschrift 4 in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7, vijfde lid, van de Wvo, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond faalt.
Milieu
09-03 ABRvS 15 oktober 2008, nr. 200707345/1 (Waterschap Brabantse Delta) Casus Toepassing van bestuursdwang vanwege het zonder vergunning in oppervlaktewater brengen van verontreinigd bluswater door het bedrijf CZL. Tijdens het blussen van een brand bij CZL is verontreinigd bluswater in aangrenzende sloten geraakt. Het waterschap heeft in het kader van de uitoefening van bestuursdwang tijdelijke gronddammen aangebracht om verdere verontreiniging te voorkomen totdat de sloten gedeeltelijk zijn leeggepompt. Het beroep van CZL richt zich uitsluitend tegen de beslissing van het waterschap om de kosten van de toepassing van bestuursdwang op haar te verhalen. Daartoe betoogt CZL dat niet zij maar de brandweer degene is die daadwerkelijk verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater heeft gebracht, dat zij de brandweer niet zelf heeft gewaarschuwd en geen invloed heeft gehad op het blussen door de brandweer. Om die redenen meent zij dat de lozing niet aan haar kan worden toegerekend. Rechtsvraag Kunnen de kosten van het toepassen van bestuursdwang op CZL worden verhaald? Uitspraak De kosten van toepassing van bestuursdwang kunnen op de overtreder worden verhaald. De overtreder is degene die het wettelijk verbod daadwerkelijk schendt. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht en daarnaast degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen omdat hij daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden. In dit geval kan de overtreding aan CZL worden toegerekend omdat de bluswerkzaamheden van de brandweer feitelijk moeten worden geacht in opdracht van CZL te zijn verricht. Dat CZL de brandweer niet zelf heeft gewaarschuwd maakt dit niet anders nu de brandbestrijding in een bedrijf door de brandweer in het algemeen moet worden geacht de gevolgen van die brand te beperken en de gevolgen daarvan aan het bedrijf kunnen worden toegerekend. StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 16
1 / 2009
17-2-2009 17:38:00
17
Milieu
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:25, eerste lid 1. Procesverloop Bij besluit van 6 september 2006 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta (hierna: het dagelijks bestuur) zijn beslissing om op 6 septem ber 2006 bestuursdwang toe te passen ter zake van het zonder vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: het Uitvoeringsbesluit) in het oppervlaktewater brengen van verontreinigd bluswater op schrift gesteld. Daarbij heeft het dagelijks bestuur beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CZL Tilburg B.V. (hierna: CZL) komen. Bij besluit van 6 september 2007 heeft het dage lijks bestuur het door CZL hiertegen gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. (….) 2. Relevante overwegingen 2.1. Op 3 september 2006 heeft brand gewoed in het bedrijfspand van CZL. Daarbij is verontreinigd bluswa ter in enkele sloten aan de voor- en achterzijde van het terrein geraakt. Het dagelijks bestuur heeft in verband hiermee bestuursdwang toegepast, waarbij tijdelijke gronddammen zijn aangebracht om verdere versprei ding van de verontreiniging te voorkomen en vervolgens de sloten gedeeltelijk zijn leeggepompt. Het dagelijks bestuur heeft aan zijn beslissing tot toepassing van bestuursdwang ten grondslag gelegd dat artikel 1, eer ste lid, van de Wvo en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit zijn overtreden.
dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schade lijke stoffen door deze te doen of te laten afvloeien op oevers van enig oppervlaktewater. 2.3. Het beroep richt zich uitsluitend tegen de beslis sing van het dagelijks bestuur om de kosten van de toepassing van bestuursdwang op CZL te verhalen. Tussen partijen is niet in geschil dat in strijd met artikel 1, eerste lid, van de Wvo is gehandeld, doordat zon der vergunning verontreinigd bluswater via de schoon waterriolering, en derhalve met behulp van een werk, in het oppervlaktewater is gebracht. Evenmin is in geschil dat in strijd met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit is gehandeld, doordat zon der vergunning verontreinigd bluswater is afgevloeid op de oevers van de sloten rond het terrein van CZL en daardoor in het oppervlaktewater is gebracht. 2.4. In artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat de over treder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang is verschuldigd, tenzij de kosten rede lijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. 2.5. CZL voert aan dat zij niet als overtreder van artikel 1, eerste lid, van de Wvo en artikel 4, eerste lid, aan hef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit kan worden aangemerkt. Daartoe betoogt zij dat zij niet degene is die zelf daadwerkelijk verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater heeft gebracht. Ook kan de lozing van verontreinigd bluswater volgens CZL niet aan haar worden toegerekend, onder meer omdat zij geen blus werkzaamheden heeft uitgevoerd, de brandweer niet zelf heeft gewaarschuwd en geen invloed heeft gehad op het blussen door de brandweer.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo is een vergunning vereist voor het in het oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende stoffen of schadelijke stoffen met behulp van een werk.
2.5.1. Het dagelijks bestuur betoogt dat CZL als over treder kan worden beschouwd. Daarbij acht het dage lijks bestuur met name van belang dat CZL de drijver is van de inrichting waarbinnen de verontreiniging van het bluswater, door vermenging met daar aanwezige schadelijke stoffen, is ontstaan en van waaruit het ver ontreinigde bluswater is geloosd.
Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit is, voor zover hier van belang, een vergunning vereist voor het op andere wijze
2.5.2. Uit artikel 5:25, eerste lid, van de Awb volgt dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang uitsluitend kunnen worden verhaald op de overtreder. StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 17
1 / 2009
17-2-2009 17:38:01
18
Milieu
De overtreder is degene die het desbetreffende wet telijke voorschrift daadwerkelijk schendt. De Afdeling overweegt dat dat in de eerste plaats degene is die de verboden handeling fysiek verricht; daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aange merkt. De artikelen 1, eerste lid, van de Wvo en 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit bevat ten een verbod op het in het oppervlaktewater brengen van verontreinigende stoffen. Anders dan het dagelijks bestuur heeft betoogd, kan naar het oordeel van de Afdeling uit deze bepalingen niet worden afgeleid dat wanneer bij een brand verontreinigd bluswater vrijkomt uit een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, de drijver van die inrichting reeds als zodanig dient te worden aangemerkt als degene die de overtreding van de artikelen 1, eerste lid, van de Wvo en 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit feitelijk begaat. Daarbij is mede van belang dat die bepalingen zich richten tot een ieder en daarin geen verwijzing is opgenomen naar inrichtingen of de drijver daarvan. Ook overigens kan in dit geval niet worden geoordeeld dat CZL degene is die de overtreding van de artikelen 1, eerste lid, van de Wvo en 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit feitelijk heeft begaan, nu niet is gebleken dat zij zelf heeft deelgenomen aan de bluswerkzaamheden die ertoe hebben geleid dat ver ontreinigd bluswater in het oppervlaktewater is geraakt of anderszins handelingen heeft verricht die daaraan hebben bijgedragen. De Afdeling is evenwel van oordeel dat de overtre ding van artikel 1, eerste lid, van de Wvo en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbe sluit in dit geval niettemin aan CZL kan worden toege rekend, omdat de bluswerkzaamheden van de brand weer feitelijk moeten worden geacht in opdracht van CZL te zijn verricht. Dat CZL de brandweer niet zelf heeft gewaarschuwd en naderhand heeft betoogd dat de brandweer het pand ook had mogen laten uitbran den in plaats van te blussen, maakt dit niet anders, nu naar het oordeel van de Afdeling de brandbestrijding in een bedrijf door de brandweer in het algemeen moet worden geacht de gevolgen van die brand te beperken en de gevolgen daarvan aan het bedrijf kunnen worden toegerekend.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat CZL als overtreder kan worden aan gemerkt. Deze beroepsgrond faalt.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 18
1 / 2009
17-2-2009 17:38:01
19
Milieu
09-04 ABRvS 8 oktober 2008, nr. 200709175/1 (T ilburg) Casus Milieuvergunning voor een hondentrainingscentrum en hondenpension. In geding is de vraag of de inrichting vergunningplichtig is dan wel valt onder het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het Activiteitenbesluit). Rechtsvraag Wat maakt deze activiteit vergunningplichtig? Uitspraak De inrichting bestaat uit een kennel en trainingscentrum voor honden. De honden worden met maximaal tien tegelijkertijd twee keer in de dagperiode uitgelaten op het terrein van de inrichting dan wel op een trainingsveld op het terrein van de inrichting. Daarnaast vinden vier maal per week trainingen plaats op het trainingsveld. Verder worden achter het woonhuis privé drie honden gehouden die zich gedurende de gehele dagperiode in de buitenrennen bevinden. Nu het in de buitenlucht op het terrein van de inrichting aanwezig zijn van honden een vast onderdeel van de activiteiten van de inrichting vormt, is sprake van vergunningplicht.
Activiteitenbesluit, bijlage I, onder s 1. Procesverloop Bij besluit van 8 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer ver leend voor het oprichten en in werking hebben van een hondentrainingscentrum en een hondenpension. (….) 2. Relevante overwegingen 2.1. Op 1 januari 2008 zijn het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteiten besluit) en de daarmee samenhangende wijziging van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking getre
den. In bijlage I, onder s, van het Activiteitenbesluit worden inrichtingen voor het houden van honden in de buitenlucht als vergunningplichtig aangemerkt. De inrichting betreft een kennel en trainingscen trum voor honden. De kennel biedt ruimte aan 15 hon den. Deze honden worden met maximaal 10 honden tegelijkertijd twee keer in de dagperiode gedurende 1,5 uur uitgelaten. Hierbij bevinden deze honden zich gedurende 0,5 uur op een uitlaatplaats op het terrein van de inrichting en 1 uur op een trainingsveld op het terrein van de inrichting. Voorts vinden er vier keer per week trainingen plaats op drie trainingsvelden op het terrein van de inrichting. Hierbij worden honden van derden in twee groepen achter elkaar getraind waar bij elke groep uit 30 honden bestaat. Eén groep traint maximaal 1 uur. Verder worden in de opslagschuur achter het woonhuis privé 3 honden gehouden die zich gedurende de gehele dagperiode in de buitenrennen grenzend aan de opslagruimte bevinden. Nu het in de buitenlucht op het terrein van de inrichting aanwezig zijn van honden een vast onderdeel van de activiteiten van de inrichting vormt, overweegt de Afdeling dat de inrichting moet worden aangemerkt als een inrichting voor het houden van honden in de buitenlucht als bedoeld in bijlage I, onder s, behorende bij het Activiteitenbesluit. Gelet daarop is de inrichting na 1 januari 2008 vergunningplichtig gebleven en is de bij besluit van 8 november 2007 verleende vergun ning niet vervallen. Anders dan het college stelt heeft [appellant] thans nog wel belang bij de behandeling van het beroep. Annotatie Deze uitspraak gaat over het begrip inrichting (een hondenpension en trainingscentrum voor honden) en de verhouding tussen het Besluit algemene regels inrichtingen (het Barim; ook wel het Activiteitenbesluit genoemd) en de vergunningplicht voor dit soort inrich tingen. Het Barimbesluit (Stb. 2007, 415) en de wijziging van de Wm (Stb. 2006, 606) dienaangaande is nu ongeveer één jaar van kracht. De hoofdregel dat een inrichting in beginsel vergunningplichtig is, behalve wanneer de inrichting onder een 8.40 AMvB valt, is omgedraaid. Sinds 1 januari 2008 valt een inrichting in beginsel onder het Barimbesluit. Vergunningplichtig zijn inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort (inrichtingen die onder bijlage I van de IPPC-richtlijn vallen; dit zijn grote industriële inrichtingen) en inrich StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 19
1 / 2009
17-2-2009 17:38:01
20
Milieu
tingen die als vergunningplichtig zijn aangewezen (art. 8.1 lid 1 en lid 2 Wm). Die aanwijzing heeft plaatsge vonden in bijlage I van het Barimbesluit. De omdraai ing van de hoofdregel sluit volgens de wetgever aan bij de praktijk (van vóór 1 januari 2008) waarin het merendeel van de inrichtingen onder de algemene regels valt.1 Een inrichting in de zin van de Wm is een inrichting die zowel onder artikel 1.1 lid 1 Wm als onder het Ivb valt. Voor het antwoord op de vraag of een inrichting in de zin van de Wm vergunningplichtig is, moet vervol gens worden nagegaan of de inrichting valt onder bijlage I van de IPPC-richtlijn of bijlage I van het Barimbesluit (art. 8.1 lid 1 en lid 2 Wm). Voor de vraag of sprake is van een vergunningplicht moet eerst worden bezien of sprake is van een inrichting in de zin van de Wm. Pas daarna kan worden nagegaan of de inrichting valt onder bijlage I van de IPPC-richtlijn of bijlage I van het Barimbesluit. Ook in bijlage I van het Barimbesluit en in de toelichting wordt steeds gesproken over het feit dat in bijlage I vergunningplichtige inrichtingen zijn aange wezen. Het feit dat een activiteit onder bijlage I van het Barimbesluit of bijlage I van de IPPC-richtlijn valt, leidt derhalve niet tot een vergunningplicht. Immers, eerst moet worden vastgesteld dat sprake is van een inrich ting in de zin van de Wm. In de hiervoor opgenomen uitspraak is de vraag aan de orde of een hondenpension en trainingscen trum voor honden vergunningplichtig is. In de uitspraak wordt niet eerst nagegaan of sprake is van een inrich ting in de zin van de Wm. Niet duidelijk is daarom of de Afdeling impliciet vaststelt dat het hondenpension een inrichting is in de zin van de Wm, of dat het feit dat de activiteit in bijlage I van het Barimbesluit staat volgens de Afdeling voldoende is voor de vergunningplicht. Dat laatste lijkt mij gelet op het systeem van de Wm zoals hiervoor uiteengezet niet aannemelijk. Een activiteit die is genoemd in bijlage I van het Barimbesluit en bijvoor beeld gedurende drie maanden (tijdelijk) wordt verricht of niet in een bedrijfsmatige omvang wordt verricht, is gelet op het systeem niet vergunningplichtig. Het feit dat het niet aannemelijk is dat de in bijlage I van het Barimbesluit genoemde activiteiten tijdelijk, niet bedrijfsmatig/niet in een bedrijfsmatige omvang of niet binnen een zekere begrenzing worden verricht, maakt dat niet anders. Gelet op de in de uitspraak genoemde feiten lijkt het hondenpension en trainingscentrum als inrichting in
de zin van de Wm te kunnen worden aangemerkt. Over de vraag of het houden van dieren als een inrichting is aan te merken, bestaat veel jurisprudentie. De Afdeling overweegt in dergelijke uitspraken doorgaans dat het aan de hand van het soort en het aantal dieren en de wijze van huisvesting van de dieren bepaalt of wel of geen sprake is van een inrichting in de zin van artikel 1.1 lid 1 Wm.2 In casu is er een kennel die ruimte biedt voor vijftien honden en zijn er drie trainingsvelden. Er worden honden van derden getraind, hetgeen duidt op het feit dat er vermoedelijk winst wordt behaald wat weer een aanwijzing vormt voor de ‘bedrijfsmatigheid’. In elk geval lijken de omvang van de activiteiten zoals omschreven in de uitspraak (r.o. 2.1) zodanig dat in elk geval (ook) sprake lijkt te zijn van ‘een bedrijfsma tige omvang’. Voorts vinden de activiteiten binnen een begrenzing plaats (te weten op een bepaald adres). Gedurende de week vinden voortdurend activiteiten plaats. De Afdeling stelt op grond van bijlage I onder s vast dat de hondenkennel vergunningplichtig is. In bijlage I onder s is het houden van onder andere honden in de buitenlucht als vergunningplichtig aangewezen. De reden is gelegen in het feit dat in dergelijke gevallen nog naar specifieke geluidsvoorschriften moet worden gekeken, aldus de nota van toelichting (Stb. 2007, 415, p. 311). In de toelichting staat niet of de dieren altijd in de buitenlucht moeten worden gehouden, of dat bijvoorbeeld ook het zo nu en dan in buitenlucht houden voldoende is om onder de vergunningplicht te vallen. In de hiervoor opgenomen uitspraak vormt het in de buitenlucht op het terrein van de inrichting aanwezig zijn van honden een vast onderdeel van de activiteiten van de inrichting. Uit de uitspraak is af te leiden dat er drie uur per dag tien honden buiten zijn, er 24 uur per week dertig honden worden getraind en achter het woonhuis zijn drie (privé)honden gedurende de hele dag buiten. Het is te verwachten dat er in de praktijk vragen zullen rijzen over de vraag of al dan niet sprake is van het houden van honden, roofvogels of siervogels in de buitenlucht. Valérie van ´t Lam
1 Kamerstukken II 2005/06, 30 483, nr. 3, p. 2. 2 Zie ABRvS 23 juli 2008, JM 2008/86; ABRvS 9 juli 2008, JM 2008/85.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 20
1 / 2009
17-2-2009 17:38:01
21
Milieu
09-05 ABRvS 22 oktober 2008, nr. 200708061/1 (O ldebroek) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een paarden- en schapenhouderij. Appellanten voeren onder andere aan dat de veehouderij een belangrijke bijdrage levert aan de uitstoot van broeikasgassen. Rechtsvraag Dient dit aspect bij de beoordeling van de aanvraag te worden betrokken? Uitspraak Door de spijsvertering van herkauwers kan methaan ontstaan. Maar omdat niet bekend is hoeveel met haan een dier produceert, is het niet mogelijk aan veehouderijen emissiereducerende maatregelen op te leggen. Bovendien is methaan niet in de NeR ingedeeld.
2.5.1. Het college stelt dat bij een agrarische inrichting met name kortcyclisch koolzuurgas (CO2) vrijkomt dat niet bijdraagt aan het broeikaseffect. Ook zal er bin nen de inrichting geen lachgas (N2O) ontstaan nu de processen waarbij N2O kan ontstaan buiten de inrich ting plaatsvinden. Het college stelt voorts dat door de spijsvertering van met name herkauwers (rundvee en schapen) methaan (NH4) kan ontstaan, maar dat, nu nog niet bekend is hoeveel NH4 een dier produceert, het niet mogelijk is aan veehouderijen emissiereduce rende maatregelen op te leggen. Het college wijst er op dat ook in de Nederlandse Emissie Richtlijnen NH4 niet is ingedeeld. Het college voert tenslotte aan dat, nu er geen schadelijk CO2 en geen N2O zal vrijkomen en er geen normering bestaat met betrekking tot het produceren van NH4 door dieren, er geen aanleiding was aandacht aan de uitstoot van broeikasgassen te besteden. 2.5.2. Gelet op hetgeen het college aanvoert, valt niet in te zien waarom het college aandacht aan de uit stoot van broeikasgassen had dienen te besteden. De beroepsgrond faalt.
1. Procesverloop
2.6. [appellanten] voeren aan dat het college heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden waren die noopten een nulsituatie-onderzoek naar de bodem kwaliteit voor te schrijven.
Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisie vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkens- paardenen schapenhouderij.
2.6.1. Het college voert aan dat in de vigerende ver gunning toereikende gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem zijn opgenomen en dat niet gebleken is van incidenten die het voorschrijven van een nulsituatie-onderzoek zou den rechtvaardigen.
(….)
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het voorschrijven van een nulsituatie-onderzoek naar de bodemkwaliteit noodzakelijk zouden maken. Deze beroepsgrond faalt.
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11
2. Relevante overwegingen (….)
2.7. Het beroep is ongegrond. 2.5. [appellanten] voeren aan dat intensieve veehou derij een belangrijke bijdrage levert aan de uitstoot van broeikasgassen. Volgens hen valt niet in te zien waarom door het college enkel wordt verwezen naar het Besluit broeikasgassen Wms 2003 zonder voor het overige aandacht te besteden aan de uitstoot van broeikasgassen. StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 21
1 / 2009
17-2-2009 17:38:01
22
09-06 ABRvS 27 oktober 2008, nr. 200707542/1 (GS Noord-Brabant) Casus Wijziging voorschriften voor een inrichting voor het produceren van basischemicaliën. In de onderliggende vergunning van 2003 is bepaald dat per 31 december 2006 dient te worden voldaan aan het beschermingsniveau dat voortvloeit uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). Omdat volgens vergunninghoudster de volledige implementatie van de benodigde bodembeschermende maatregelen vóór 31 december 2006 niet haalbaar is vanwege het grote aantal locaties en de complexiteit van de uit te voeren maatregelen heeft zij het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant verzocht om een doorlooptijd tot medio 2013 voor het uitvoeren van deze maatregelen. Bij de gewijzigde voorschriften heeft het college uitstel verleend van de in de vergunning van 2003 opgenomen termijn van 31 december 2006. Bij deze wijziging is bepaald dat de maatregelen voor de meest bodembedreigende activiteiten uiterlijk vóór 31 december 2010 gereed dienen te zijn, voor de minder bodembedreigende activiteiten geldt een termijn tot uiterlijk 31 december 2013 en voor bestaande opslagtanks een termijn tot eind 2015. Appellante stelt dat daarmee ten onrechte uitstel wordt verleend van de verplichting om aan de beste beschikbare technieken (BBT) te voldoen. Rechtsvraag Aan welk beschermingsniveau dient tijdens de omschakelingsperiode op een betere techniek te worden voldaan? Uitspraak Uit artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer vloeit voort dat zodra de vergunde activiteiten worden verricht, de inrichting onmiddellijk conform BBT in werking dient te zijn. Het bevoegd gezag dient op grond van deze bepaling een integrale afweging te maken van de in een concreet geval redelijkerwijs toe te passen BBT. Het kader voor deze afweging wordt gevormd door de door de inrichting veroorzaakte milieueffecten, de specifieke technische kenmerken daarvan en de van toepassing zijnde BBT-documen-
Milieu
ten. Daarbinnen dienen, toegespitst op de desbetreffende inrichting en rekening houdend met de sector waarbinnen het bedrijf werkzaam is, milieuhygiënische, bedrijfseconomische en technische afwegingen te worden gemaakt, waarbij de in artikel 5a.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer weergegeven factoren worden betrokken. Het in het eerste lid onder h van dit artikel bepaalde dient in het licht van het bepaalde in bijlage IV van de IPPC-richtlijn (EG-richtlijn 96/61) zo te worden uitgelegd, dat het bevoegd gezag bij het bepalen van de voor een inrichting in aanmerking komende BBT kan betrekken de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek. Gelet op artikel 8.11, derde lid, van de Wm moet ervan worden uitgegaan, dat ook al in de periode van het omschakelen op andere technieken in een inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de voor een inrichting in aanmerking komende BBT in de loop der tijd een andere inhoud kan krijgen. Dit betekent dat een bevoegd gezag onder omstandigheden gedurende een overgangsperiode technieken waarmee een minder hoog niveau van bescherming van het milieu wordt bereikt, als de voor een inrichting in aanmerking komende BBT kan aanmerken. Het gevolg van het verlenen van uitstel om aan de eisen van de NRB te voldoen, is dat in strijd met het bepaalde van artikel 8.11, derde lid, van de Wm de inrichting voor een lange periode niet conform BBT in werking is. Hoewel de mogelijkheid bestaat om onder omstandigheden een inrichting een overgangsperiode te gunnen voor het omschakelen op andere en betere technieken zullen gedurende die periode wel verplichtingen moeten worden opgelegd die – ook als ze minder vergaand zouden zijn – als BBT kunnen worden aangemerkt. Volgens het college is gedurende de overgangsperiode door vergunninghoudster voorzien in tijdelijke beheersmaatregelen om het risico van bodemverontreiniging te beheersen. Deze maatregelen zijn echter niet als concrete verplichtingen in het besluit vastgelegd. Ook is niet aangetoond dat ze gedurende de lange overgangsperiode als BBT kunnen worden aangemerkt. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 22
1 / 2009
17-2-2009 17:38:01
23
Milieu
Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h EG-richtlijn 96/61 (IPPC), bijlage IV 1. Procesverloop Bij besluit van 5 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Shell Nederland Chemie B.V. (hierna: Shell) voor haar inrichting voor het produ ceren van basischemicaliën met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer de voorschriften 4.1.1 en 4.1.3 verbonden aan de haar bij besluit van 22 april 2003 verleende vergunning gewijzigd. (….) 2. Relevante overwegingen 2.1. Aan de op 22 april 2003 ten behoeve van de inrich ting verleende vergunning zijn ter bescherming van de bodem voorschriften verbonden, teneinde te bereiken dat de inrichting zou voldoen aan de voor Shell uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsma tige activiteiten (hierna: de NRB) voortvloeiende eisen. Ingevolge de voorschriften 4.1.1 en 4.1.3 diende Shell voor alle bodembedreigende activiteiten (met uitzondering van de opslagtanks, zoals bedoeld in de NRB bodembescherming atmosferische bovengrondse opslagtanks) uiterlijk per 31 december 2006 een zodanig beschermingsniveau in stand te houden, dat het risico van bodemverontreiniging verwaarloosbaar is (bodemrisicocategorie A volgens de NRB). Onder voorwaarden (technisch/financieel) is een aanvaard baar risico (bodemrisicocategorie A* volgens de NRB) acceptabel; om dit te bereiken, diende Shell uiterlijk 31 december 2005 aan het college ter goedkeuring een overzicht over te leggen van de te nemen maatre gelen om bodemrisicocategorie A of A* te bereiken en een fasering van de uit te voeren maatregelen.
waarin Shell aangeeft wanneer uitvoering van het plan van aanpak is gepland. Volgens Shell is een volledige implementatie van de benodigde maatregelen vóór 31 december 2006 niet haalbaar vanwege het grote aantal locaties en de complexiteit bij de uitvoering van de uit te voeren maatregelen. Gebleken was dat in totaal 470 locaties moeten worden aangepast. Dit is de aanleiding voor Shell geweest om het college bij brief van 21 december 2006 te verzoeken de voor schriften 4.1.1 en 4.1.3 te wijzigen, waarbij in een bijgevoegde planning voor het uitvoeren van de bodem beschermende maatregelen een doorlooptijd tot medio 2013 is gevraagd. Het verzoek om verlenging van de implementatietermijn is volgens Shell het gevolg van voortschrijdend inzicht in de omvang en de kosten van de te nemen maatregelen. 2.2.1. Het college heeft in het bestreden besluit bepaald dat de realisatie van bodembeschermende maatregelen voor de meest bodembedreigende activiteiten (bodemrisicocategorie C) uiterlijk vóór 31 december 2010 gereed dient te zijn; voor de minder bodem bedreigende activiteiten (bodemrisicocategorie B) geldt de termijn tot uiterlijk 31 december 2013. Voor bestaande bovengrondse opslagtanks wordt een ter mijn gegund tot eind 2015, als het moment waarop aan bodembeschermingscategorie A van de NRB dient te worden voldaan. Bij plaatsing van nieuwe boven grondse opslagtanks of op het moment van vijzelen van bestaande bovengrondse opslagtanks dient er in de tankterp tenminste een vloeistofdichte folie te wor den aangebracht en een lekdetectie overeenkomstig de bepalingen in de zogeheten BoBo-richtlijn. Het college heeft aan het bestreden besluit dien overeenkomstig voorschriften verbonden, die de voor schriften 4.1.1 en 4.1.3 van de vergunning van 22 april 2003 vervangen. Om inzichtelijk te maken dat aan de gestelde eindtermijnen kan worden voldaan, is in de voorschriften bepaald dat er elk jaar vóór 1 maart een gedetailleerd faseringsplan ter goedkeuring aan het col lege dient te worden overgelegd. 2.3. (….)
2.2. Shell heeft op 28 december 2005 overeenkom stig voorschrift 4.1.3 een plan van aanpak bodembe scherming bij het college ingediend. In dat plan heeft Shell beschreven welke maatregelen zij zich voorstelt om uit te voeren teneinde te voldoen aan bodemrisico categorie A of A*. Daarbij is een faseringsplan gevoegd
2.4. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een ver gunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 23
1 / 2009
17-2-2009 17:38:01
24
Milieu
alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de vergunning verbinden. Ingevolge het tweede lid van artikel 8.24 zijn de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorza ken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aan merking komende beste beschikbare technieken wor den toegepast. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepa ling komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Ingevolge artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieu beheer (hierna: het Ivb), voor zover hier van belang, betrekt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschik bare technieken, rekening houdend met de voorzien bare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorg- en het preventiebeginsel, de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen. Ingevolge het tweede lid in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-docu menten (hierna: de regeling) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmer king komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. De NRB is als document opgenomen in tabel 2 van de bijlage bij de regeling.
gezien de wettelijke systematiek, alleen de in het ver zoek om wijziging van de vergunning betrokken acti viteiten behoefde te toetsen aan dit artikellid. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Het bestreden besluit heeft uitsluitend betrekking op de activiteiten in de inrichting met een bodembe dreigend karakter waarvoor overeenkomstig de NRB bodembeschermende voorzieningen moeten worden getroffen. Voor zover Natuur en Milieu betoogt dat artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer noopt tot het toetsen van de gehele inrichting aan de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschik bare technieken, merkt de Afdeling op dat het college,
2.6. Uit artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieube heer volgt dat de aan de vergunning verbonden voor schriften moeten zijn gebaseerd op toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Hieruit vloeit voort dat, zodra de vergunde activiteiten worden verricht, de inrichting onmiddellijk conform de beste beschikbare technieken in werking dient te zijn. Het bevoegd gezag dient op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer een integrale afwe ging te maken van de in een concreet geval redelijker wijs toe te passen beste beschikbare technieken. Het kader daarvoor wordt gevormd door de door de inrich ting veroorzaakte milieueffecten, de specifieke techni sche kenmerken daarvan en de BBT-documenten als bedoeld in artikel 5a.1, tweede lid, van het Ivb voor de desbetreffende sector of bepaalde activiteiten. Daar binnen dienen, toegespitst op de desbetreffende inrich ting en rekening houdend met de sector waarbinnen het bedrijf werkzaam is, milieuhygiënische, bedrijfsecono mische en technische afwegingen te worden gemaakt, waarbij, voor zover hier van belang, de in artikel 5a.1, eerste lid, van het Ivb weergegeven factoren worden betrokken. Artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Ivb dient in het licht van het bepaalde in bijlage IV van de EG-richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde pre ventie en bestrijding van verontreiniging zo te worden uitgelegd, dat het bevoegd gezag bij het bepalen van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken kan betrekken de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek. Gelet op artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer moet ervan worden uitgegaan, dat ook al in de periode van het omschakelen op andere technie ken in een inrichting tenminste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Hierbij dient in aanmerking te wor den genomen dat de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken in de loop der tijd een andere inhoud kunnen krijgen. Dit betekent dat een bevoegd gezag onder omstandigheden gedu rende een overgangsperiode technieken waarmee een StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 24
1 / 2009
17-2-2009 17:38:01
25
Milieu
minder hoog niveau van bescherming van het milieu wordt bereikt, als de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken kan aanmer ken. 2.6.1. Het college heeft overeenkomstig artikel 5a.1, tweede lid, van het Ivb rekening gehouden met de NRB. De NRB geeft met een beslismodel per bodem bedreigende activiteit aan welke bodembeschermende maatregelen en voorzieningen de bescherming van de bodem voldoende waarborgen. In de NRB zijn drie bodemrisicocategorieën opgenomen: verwaar loosbaar bodemrisico (A) bij een emissiescore 1, ver hoogd bodemrisico (B) bij een emissiescore 2 en hoog bodemrisico (C) bij een emissiescore 3-5. De emissie score wordt met behulp van Bodem-Risico CheckLists (BRCL) bepaald door de soort bedrijfsactiviteit en de aanwezige of geplande bodembeschermende maatre gelen of voorzieningen. In bestaande situaties moet in geval van bodemrisicocategorieën B en C met behulp van (aanvullende) voorzieningen en maatregelen het emissierisico zover worden gereduceerd tot emissie score 1 – verwaarloosbaar bodemrisico – is bereikt. Pas als de mogelijke onredelijkheid (technisch/financi eel) van verwaarloosbaar bodemrisico naar het oordeel van het bevoegd gezag is aangetoond, kan de haal baarheid van aanvaardbaar bodemrisico (categorie A*) worden afgewogen. Dit onder strikte randvoorwaarden, waarbij wordt zeker gesteld dat een belasting van de bodem snel en effectief wordt gesignaleerd en wordt geanticipeerd op herstel van de bodem bij eventuele bodembelasting (treffen bodembeschermende voorzie ningen en operationeel hebben van doelmatige orga nisatorische beheersmaatregelen). In een plan van aanpak moet worden vastgelegd wanneer en op welke wijze het bodemrisico wordt teruggebracht. 2.6.2. Het college heeft de in de NRB opgesomde bodembeschermende maatregelen en voorzieningen, voor zover die volgens het beslismodel voor de onder havige inrichting nodig zijn om het door het college gewenste beschermingsniveau voor de bodem te berei ken, aangemerkt als de voor de inrichting in aanmer king komende beste beschikbare technieken. Niet in geschil is dat deze maatregelen en voorzieningen als zodanig ten tijde van de vergunningverlening in 2003 voor de inrichting beschikbaar en (technisch) haalbaar waren. Omdat het hier gaat om een bestaande inrich ting met gpbv-installaties (IPPC-inrichting), was met de
vergunning van 22 april 2003 voldaan aan de eis van artikel 22.1a van de Wet milieubeheer dat de vergun ning vóór 31 oktober 2007 diende te zijn aangepast. 2.6.3. Als reden voor het verlenen van uitstel van de in de vergunning van 22 april 2003 neergelegde ter mijn om uiterlijk 31 december 2006 aan de voor de inrichting uit de NRB voortvloeiende eisen te voldoen, noemt het college het grote aantal, van 470 locaties. Hierdoor is een gestructureerde aanpak om de vereiste maatregelen te treffen zeer complex. Verder zal een aantal locaties pas kunnen worden aangepakt tijdens een grote onderhoudsstop van de betreffende instal latie. Het college heeft hierbij in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Ivb. Het college heeft hiertoe overwogen dat tot het moment dat de implementatie van bodem beschermende maatregelen conform de NRB geheel gerealiseerd is, de inrichting locaties zal kennen waar nog niet een verwaarloosbaar of aanvaardbaar risico ten aanzien van bodemverontreiniging in overeenstem ming met de NRB bestaat. Om het risico op bodem verontreiniging gedurende deze periode tot een mini mum te beperken, heeft Shell volgens het college een risico-evaluatie uitgevoerd, op basis waarvan, naast de reguliere beheersmaatregelen, is voorzien in een pakket van extra beheersmaatregelen om het risico van bodemverontreiniging te beheersen gedurende de periode van uitvoering van de maatregelen die nodig zijn om aan de NRB te voldoen. 2.6.4. De Afdeling stelt vast dat het college door in het bestreden besluit met wijziging van de voorschriften 4.1.1 en 4.1.3 van de vergunning van 22 april 2003 te bepalen dat de inrichting uiterlijk vóór respectievelijk 31 december 2010, 31 december 2013 en eind 2015 aan de voor de inrichting geldende eisen uit de NRB dient te voldoen, voor een lange periode uitstel heeft verleend van deze eerder in de vergunning van 22 april 2003 neergelegde verplichting. Het gevolg hiervan is dat, zoals het college in het bestreden besluit heeft overwogen, de inrichting gedurende deze lange periode locaties zal kennen waar nog niet een verwaarloosbaar of aanvaardbaar risico ten aanzien van bodemverontrei niging bestaat. Hiermee voldoet de inrichting, in strijd met het bepaalde in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, in zoverre niet aan de volgens het col lege voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 25
1 / 2009
17-2-2009 17:38:01
26 Hoewel artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Ivb, zoals hiervoor onder 2.6 is overwogen, de mogelijkheid biedt om onder omstandigheden een inrichting een overgangsperiode te gunnen voor het omschakelen op andere en betere technieken, zullen aan deze inrichting voor die periode wel verplichtingen moeten worden opgelegd die, ook al zouden ze min der vergaand zijn, gedurende een dergelijke noodza kelijke overgangsperiode wel als voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden aangemerkt. De door het college in de overwegingen van het bestreden besluit bedoelde tijdelijke beheersmaatregelen zijn niet als concrete ver plichtingen in het bestreden besluit vastgelegd. Ove rigens is niet aangetoond dat ze gedurende de lange overgangsperiode kunnen worden aangemerkt als voor de inrichting in aanmerking komende beste beschik bare technieken. 2.7. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. 2.8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Annotatie
1. De onderhavige uitspraak De onderhavige uitspraak kan worden gezien als een nuancering of nadere invulling van uitspraak 200704489/1 van 13 augustus 2008 (zie StAB 2008, nr. 08-116) waarin door de Afdeling werd bepaald dat het bevoegd gezag bij het bepalen van de beste beschikbare technieken (hierna: BBT) kan betrekken de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek. Binnen deze afweging is ruimte om de geplande onderhoudstop daarbij te betrekken. Dit standpunt wordt herhaald in de onderhavige uitspraak 200707542/1 van 27 oktober 2008, zij het dat deze keer wordt vooropgesteld dat uit artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer voortvloeit dat, zodra de vergunde activiteiten worden verricht, de inrichting onmiddellijk conform BBT in werking dient te zijn. Dit laatste is een bevestiging van eerdere juris prudentie (o.a. 200606603/1, StAB 2007, nr. 07-122 en 200609287/1, StAB K46 (4/2007)). De Afdeling oordeelt bovendien dat ook in de overgangsperiode die nodig is voor het omschakelen op een betere (andere)
Milieu
techniek BBT moet worden toegepast, maar dat het bevoegd gezag onder omstandigheden gedurende deze periode technieken waarmee een minder hoog bescher mingsniveau wordt bereikt als BBT kan aanmerken; daarbij benadrukt de Afdeling dat BBT in de loop der tijd een andere inhoud kan krijgen. Omdat in dit geval het bevoegd gezag tot geen enkel beschermingsniveau had verplicht, wordt de vergunning vernietigd. 2. Wettelijke grondslag aanwezig? In de annotatie bij uitspraak 200704489/1 (StAB 2008, nr. 08-116) is betoogd dat het standpunt van de Afdeling dat bij het omschakelen naar BBT een over gangsperiode kan worden gegund op gespannen voet staat met de (strekking van de) IPPC-richtlijn zoals deze in de Nederlandse wetgeving (o.a. wijziging Wm, Stb. 2005, 432) is geïmplementeerd. Op grond van artikel 5 van deze richtlijn (geïmplementeerd in art. 22.1a Wm) dient immers het bevoegd gezag door middel van vergunningen of aanpassing van de voorwaarden van vergunningen (actualisering), erop toe te zien dat bestaande installaties uiterlijk acht jaar na de datum van toepassing van de IPPC-richtlijn worden geëxploi teerd overeenkomstig – voor zover hier van belang – de beste beschikbare technieken. De redactie van deze bepaling is imperatief. Aangezien de IPPC-richtlijn op 31 oktober 1999 in werking is getreden, houdt dit in dat bestaande installaties uiterlijk 31 oktober 2007 aan de BBT moesten voldoen. Voor nieuwe installaties gold de verplichting al direct. Met enige grond kan worden gesteld dat de betrokken overheidsorganen in de periode 1999-2007 tijd genoeg hebben gehad om vergunningen te actualiseren. Wel iswaar is de IPPC-richtlijn pas in december 2005 in de Nederlandse wetgeving (Wm en Wvo) geïmple menteerd, maar de eerste jurisprudentie over deze richtlijn dateert al uit 2001 en 2002 (o.a. Vz. ABRvS 11/9/2001, StAB 2001, nr. 01-79 en 13 november 2002, StAB 2003, nr. 02-135). Uit deze jurisprudentie blijkt dat de IPPC-richtlijn toen al een rol speelde bij de beoordeling van vergunningen en dat daarop (destijds) een rechtstreeks beroep kon worden gedaan. Dat de actualisering niet al te voortvarend is aan gepakt, blijkt uit een onderzoek van de VROM-inspec tie waaruit naar voren kwam dat medio oktober 2006 slechts 20 tot 25% van de vergunningen voor IPPCbedrijven was getoetst en zo nodig aangepast. Van StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 26
1 / 2009
17-2-2009 17:38:02
27
Milieu
de bestaande vergunningen bleek circa 65 % aan de eisen van IPPC en Wm te voldoen.1 Nederland doet het daarmee slechter dan bijvoorbeeld de ons omringende landen België (85%) en Duitsland (83%). Ondanks dat de ministeries van VROM en Verkeer en Waterstaat sedertdien meer faciliteiten hebben gecreëerd om de actualisatie te bevorderen, is zeer te betwijfelen of deze achterstand inmiddels is overbrugd. Als oorzaken voor de achterstand worden genoemd: 1. de technische en juridische complexiteit van de IPPC-richtlijn; 2. onvoldoende capaciteit en prioriteit bij het bevoegd gezag; 3. bedrijven willen niet meewerken bij actualisering vergunningen; 4. implementatie vraagt een projectmatige aanpak.2 De complexiteit van de IPPC-richtlijn kan geen oor zaak (meer) zijn nu deze richtlijn december 2005 in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd en de Regeling aanwijzing BBT-documenten een groot aantal documenten noemt die als indicator voor het BBT-niveau gelden. Bovendien is inmiddels de nodige ervaring opgedaan met de BREF’s als belangrijkste BBT-document voor inrichtingen die onder bijlage 1 van de IPPC-richtlijn vallen. Voorts kan van met name de provincies en de grotere gemeenten worden ver wacht dat ze voldoende geëquipeerd zijn om op pro jectmatige basis te kunnen werken. Dus resteren de oorzaken genoemd onder 2 en 3. Mede gelet op het voorgaande zou vooral vanuit de optiek van derden (de burger, milieuorganisaties) het standpunt van de Afdeling kunnen worden gezien als het ‘honoreren van stilstand’. 3. Rechtvaardiging voor standpunt Afdeling? Welke rechtvaardiging zou aan het standpunt van de Afdeling ten grondslag kunnen liggen? De Afdeling benadrukt in haar uitspraak dat BBT in de loop der tijd een andere inhoud kan krijgen. Met andere woor den: technieken zijn in beweging, dat wat als ‘stand der techniek’ is te beschouwen, zal na verloop van tijd deze kwalificatie verliezen. Het bedrijf dient daar reke ning mee te houden, maar aanpassing aan de techni sche ontwikkelingen vergt soms enige tijd. In uitspraak 200704489/1 van 13 augustus 2008 (StAB 2008, nr. 08-116) worden als voorbeelden daarvan genoemd
de voorbereidingstijd, levertijd en installatie van de aanpassingen. Met name dit laatste heeft de Afdeling mogelijk voor ogen gehad waar zij overweegt dat (o.a.) technische afwegingen dienen te worden gemaakt (zie r.o. 2.6, tweede alinea van de onderhavige uitspraak van 27 oktober 2008). Zeker bij de grote(re) en meer complexe bedrijven kunnen nieuwe en betere tech nieken niet altijd van de ene op de andere dag in de bedrijfsvoering worden ingepast. Inpassing kan tot gevolg hebben dat het bedrijfsproces tijdelijk moet worden stilgezet. Op zich is het dan ook niet onredelijk als bedrijven daarmee willen wachten tot de geplande onderhoudsstop. Om echter te voorkomen dat voor het inpassen van betere technieken al te gemakkelijk (en ook nog voor een zeer lange periode) uitstel wordt ver leend, zou concreet inzicht moeten worden gegeven in de aard van de (technische) problemen waarop men stuit bij de inpassing in het bedrijfsproces. Dat maakt het tevens gemakkelijker om te bepalen welke tijd nodig is voor de aanpassingen en of het noodzakelijk is om daarmee te wachten tot de geplande onderhouds stop. De Afdeling accepteert niet zonder meer een minder hoog beschermingsniveau. In haar uitspraak (r.o. 2.6, derde alinea) staat immers dat ‘onder omstandighe den’ met minder vergaande technieken genoegen kan worden genomen. Daarmee rijst natuurlijk de vraag op welke omstandigheden wordt gedoeld. Het is aanneme lijk om te veronderstellen dat de Afdeling als uitgangs punt de zojuist genoemde grote(re) en meer complexe bedrijven voor ogen heeft, in het bijzonder bedrijven die onder bijlage 1 van de IPPC-richtlijn vallen. Aan dergelijke bedrijven moeten in ieder geval verplichtin gen worden opgelegd die, ook al zouden die minder vergaand zijn, in de overgangsperiode als BBT kunnen worden aangemerkt (zie r.o. 2.6 en 2.6.4). Bovendien moeten de verplichtingen in het besluit worden vastge legd. In het onderhavige geval bestonden die verplich tingen uit een pakket maatregelen om het risico van bodemverontreiniging te beheersen. Omdat de maat regelen niet als concrete verplichtingen in het besluit
1 Rapport onderzoek implementatie IPPC-richtlijn in Nederland in 2006. 2 Artikel van 8 mei 2007 van Pieter Roos, beleidscoördinator imple mentatie en herziening IPPC-richtlijn bij het ministerie van VROM.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 27
1 / 2009
17-2-2009 17:38:02
28
Milieu
waren opgenomen, kwam de Afdeling niet toe aan de toets of ze als BBT kunnen worden aangemerkt. 4. Welk beschermingsniveau in overgangsperiode? Ten slotte is er de vraag welk beschermingsniveau in de overgangsperiode minimaal moet worden geboden. De uitspraak (r.o. 2.6, derde alinea) is daarover nogal cryptisch waar wordt gesproken over het in deze peri ode toepassen van ‘tenminste BBT dan wel technieken die minder vergaand zijn maar als BBT kunnen wor den aangemerkt’. In het laatste geval lijkt sprake te zijn van een ‘fictief BBT-niveau’. Dient dit beschermingsni veau dan nog binnen de prestatierange (bandbreedte) van het van toepassing zijnde BREF (of andere BBTdocumenten) te vallen of kan worden volstaan met technieken die buiten die range vallen? De uitspraak 200704489/1 van 13 augustus 2008 geeft een dui delijke indicatie voor het laatste. Daar was sprake van gedateerde technieken waarmee weliswaar (volgens het bevoegd gezag) aan de emissie-eisen van het BEES A werd voldaan, maar die buiten de prestatierange van het van toepassing zijnde BREF vielen. Feitelijk is er in dat geval geen sprake van BBT zoals de wetgever dat heeft beoogd. Al met al blijft enigszins onduide lijk welk beschermingsniveau nog voldoende is om dit als ‘fictief BBT-niveau’ aan te merken. Uit het feit dat de Afdeling benadrukt dat BBT in de loop der tijd een andere inhoud kan krijgen, zou kunnen worden afgeleid dat voor de overgangsperiode tenminste een bescher mingsniveau moet worden voorgeschreven dat ten tijde van het verlenen van de vigerende vergunning overeen kwam met de stand der techniek. Enig uitsluitsel op dit punt zou bevorderlijk zijn voor de totstandkoming van de besluitvorming. Hans Paul Nijhoff
09-07 ABRvS 28 oktober 2008, nr. 200707551/1 (GS Noord-Brabant) Casus Milieuvergunning voor een afvalverbrandingsinrichting. In geding is de ontvankelijkheid van appellante die vaak in opdracht werkt. Rechtsvraag Op grond van welke criteria kan appellante als belang hebbende worden aangemerkt? Uitspraak Gezien de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van appellante kan zij als belanghebbende worden aangemerkt. Wat betreft de feitelijke werkzaamheden is gebleken dat zij ook werkzaamheden verricht die los staan van juridische procedures of de voorbereiding daarvan. Verder betreft het niet enkel werk dat in opdracht wordt verricht.
Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2 1. Procesverloop Bij besluit van 14 september 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SITA ReEnergy Roosendaal B.V. (hierna: SITA) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer ver leend voor een afvalverbrandingsinrichting. Tegen dit besluit heeft de coöperatie met uitgesloten aanspra kelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: de MOB) beroep ingesteld. (….) 2. Relevante overwegingen Afvalverbrandingsinstallaties binnen inrichting 2.1. (….) Ontvankelijkheid
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 28
1 / 2009
17-2-2009 17:38:02
29
Milieu
2.2. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrecht spraak van de Raad van State. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende ver staan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden ten aanzien van rechtsper sonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstel lingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. 2.3. Het college heeft met het oog op de belangheb bendheid van de MOB de ontvankelijkheid van het beroep aan de orde gesteld. Het college wijst er in dit verband op dat de MOB vaak werkt in opdracht. 2.3.1. Op grond van artikel 2, eerste lid onder a, van de statuten van de MOB heeft de MOB tot doel het ‘in overeenstemming met artikel 130r(1) (thans artikel 174) van het EG-milieubeleid, bevorderen van: – behoud, bescherming en verbetering van de kwali teit van het milieu; – bescherming van de gezondheid van de mens; – behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen; – het nemen van maatregelen om het hoofd te bieden aan lokale, regionale of mondiale milieuproblemen’. 2.3.2. Bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 7 en 8 oktober 2008, is de MOB ingegaan op haar feitelijke werkzaamheden binnen Nederland. Deze activiteiten op milieugebied betreffen onder meer het geven van lezingen, het aankaarten van ‘knelpunten’ bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Orde ning en Milieubeheer en regionale overheden, het deel nemen aan overleggen om oplossingen voor problemen te bewerkstelligen en het adviseren van milieuorgani saties. De Afdeling overweegt dat het hierbij ook gaat
om werkzaamheden die los staan van juridische proce dures of de voorbereiding daarvan. Het betreft verder niet enkel werk dat de MOB in opdracht verricht. De Afdeling ziet – mede de brief van het college, die als reactie op de desbetreffende brieven van de MOB is gestuurd, in ogenschouw nemend – geen aanleiding voor het oordeel dat de opgave van de feitelijke werk zaamheden onjuistheden bevat. 2.3.3. De Afdeling is gezien de doelstelling en de feite lijke werkzaamheden van oordeel dat de MOB door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. De omstandig heid dat de MOB ook werkt in opdracht noopt niet tot een andersluidend oordeel. Gelet op het bovenstaande moet de MOB als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt. NB: Eveneens in deze zin de uitspraken 200801150/1 en 200706663/1 van respectievelijk 1 en 22 oktober 2008 en het artikel van Tycho Lam in dit nummer. Annotatie In voorgaande uitspraak gaat het om de vraag of appellant, een milieuorganisatie, is aan te merken als belanghebbende, en in het bijzonder of daartoe is vol daan aan het vereiste van feitelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 1:2 lid 3 Awb. Deze uitspraak ‘hoort’ bij een serie uitspraken waarin de Afdeling een nieuwe lijn heeft uitgezet ten aanzien van het beroepsrecht van belangenorganisaties. Aanleiding voor die nieuwe lijn was de afschaffing van de actio popularis in het omge vingsrecht, overigens alweer per 1 juli 2005, waardoor de Afdeling zich inmiddels ook in omgevingsrechtelijke zaken, waar traditiegetrouw relatief veel door belan genorganisaties wordt geprocedeerd, regelmatig voor de vraag gesteld ziet of een organisatie die beroep heeft ingesteld wel belanghebbende in de zin van arti kel 1:2 Awb is. Zie voor de overige uitspraken uit de serie ABRvS 1 oktober 2008, nr. 200801150/1 (AB 2008, 348 m.nt. F.C.M.A. Michiels, JB 2008, 239 m.nt. R.J.N. S., M en R 2008, 105 m.nt. JJ en KG, JM 2008, 130 m.nt. Tolsma), ABRvS 15 oktober 2008, nr. 200800249/1 (AB 2008, 349 m.nt. F.C.M.A. Michiels, JB 2008, 258) en ABRvS 22 oktober 2008, nr. 200706663/1 (AB 2008, 350 m.nt. F.C.M.A. Michiels). Een ‘voorloper’ betreft ABRvS 28 mei 2008, StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 29
1 / 2009
17-2-2009 17:38:02
30
Milieu
AB 2008, 238 m.nt. A.G.A. Nijmeijer.1 Hoewel deze jurisprudentie in verschillende tijdschriften reeds uit voerig is geannoteerd en besproken, mag zij ook in dit tijdschrift niet onbesproken blijven. Er is voor gekozen de laatste uitspraak uit de rij op te nemen, maar waar nodig zal in deze noot ook worden ingegaan op de andere uitspraken uit de serie. Organisaties die algemene of collectieve belangen behartigen, dienen om belanghebbende te zijn te vol doen aan vier voorwaarden die worden gesteld in arti kel 1:2 lid 3 Awb: zij moeten (1) rechtspersoon zijn en dienen bedoelde algemene of collectieve belangen (2) krachtens hun doelstellingen en (3) blijkens hun feite lijke werkzaamheden (4) in het bijzonder te behartigen. In de hiervoorgenoemde uitspraken gaat het vooral om de betekenis van de derde en vierde voorwaarde. Veel omgevingsrechtelijke belangenorganisaties hebben blij kens hun statuten ruime tot zeer ruime doelstellingen, wellicht om te voorkomen dat ze niet-ontvankelijk wor den verklaard als het belang dat in een concrete zaak speelt, niet onder hun doelstelling valt (voorwaarde 2). De keerzijde hiervan is, zo blijkt thans, dat bij een te ruime doelstelling niet-ontvankelijkverklaring dreigt omdat geen sprake is van ‘belangenbehartiging in het bijzonder’ (voorwaarde 4) of in de woorden van de Afdeling: ‘het statutaire doel (...) zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is’ (ABRvS 1 oktober 2008, nr. 200801150/1). Daarbij is de relatie tot het belang dat in concreto in het geding is overigens wel van belang. Hoe specifieker of concreter het belang waarvoor wordt opgekomen, hoe problematischer een (te) ruime doelstelling zal zijn. Michiels spreekt in zijn noot heel treffend van een ‘mismatch’. Overigens is dit niet nieuw (vgl. bijvoorbeeld CBB 20 november 1996, AB 1997, 84 m.nt. JHvdV, waarin een milieuorganisa tie met ruime doelstelling niet-ontvankelijk werd ver klaard in haar beroep tegen goedkeuring van de dienst regeling voor interlokaal openbaar vervoer; er werden drie buslijnen opgeheven). In voorgaande uitspraak gaat de Afdeling opval lend genoeg niet in op de statutaire doelstelling, die zeer ruim is. Michiels oppert in zijn noot dat dit wellicht te maken heeft met het Verdrag van Aarhus, op grond waarvan belangenorganisaties in milieuzaken toegang tot de rechter moeten hebben, maar vraagt zich af waarom de Afdeling dat dan niet uitdrukkelijk aangeeft. Hij wijst erop dat een van de andere uitspraken van de serie (ABRvS 22 oktober 2008, nr. 200706663/1)
een besluit op grond van de Natuurbeschermings wet betreft en dat natuurbescherming óók onder de reikwijdte van Aarhus valt. Als Aarhus een doorslag gevende rol zou spelen, is het vreemd dat de belan genorganisatie in laatstgenoemde zaak vanwege een te ruime doelstelling naar huis werd gestuurd. Er lijkt dus een andere overweging aan dit verschil in beoorde ling ten grondslag te hebben gelegen, die waarschijnlijk niet te maken heeft met het onderscheid tussen milieu zaken en andere zaken. In een recente milieuzaak (ABRvS 21 januari 2009, nr. 200801257/1) werd de doelstelling van de belangenorganisatie die beroep had ingesteld namelijk wél getoetst (en te ruim bevonden). Het Verdrag van Aarhus staat er overigens niet aan in de weg dat eisen worden gesteld aan de ontvankelijk heid van milieuorganisaties, mits aan de bedoeling van de verdragsverplichting (in milieuzaken toegang tot de rechter voor belangenorganisaties) wordt voldaan. De vereisten van artikel 1:2 lid 3 Awb zijn op zichzelf dus niet in strijd met het Verdrag. De Graaf, Jans en Tolsma wijzen er wel op dat de tendens in Nederland, eerst in de politiek (afschaffing actio popularis) en nu in de rechtspraak, tegen doelstelling en geest van het Ver drag van Aarhus ingaat, nu de toegang tot de rechter voor milieuorganisaties eerder wordt beperkt dan ver groot (a.w., p. 86 en 87). Als gezegd is deze uitspraak vooral van belang voor de uitleg van het vierde vereiste: belangen die organi saties blijkens hun feitelijke werkzaamheden beharti gen. De Afdeling hanteert een beperkte uitleg van het begrip feitelijke werkzaamheden, die samenhangt met de afschaffing van de actio popularis. Het ‘louter in rechte opkomen tegen besluiten’ kan volgens de Afde ling ‘in de regel’ niet worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2 lid 3 Awb. Als dat niet zo zou zijn, zou iedere organisatie zich immers toegang tot de rechter kunnen verschaffen, namelijk simpelweg door (regelmatig) te gaan proce deren. Dat wordt in strijd geacht met de bedoeling van de wetgever. Het gevolg hiervan is dat de zogenoemde ‘procedeerclubs’, milieuorganisaties die zich alleen bezighouden met het voeren van juridische procedu res tegen vermeend onrechtmatige milieubesluiten,
1 Zie over deze jurisprudentie ook B.J. Schueler, ‘Het verschil tussen een milieuorganisatie en een procedeerclub’, M en R 2008/9, 543 en K.J. de Graaf, J.H. Jans en H.D. Tolsma, ‘Milieuorganisaties door de mangel. De wetgever gepasseerd?’, NJB 2009, p. 80-87.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 30
1 / 2009
17-2-2009 17:38:02
31
Milieu
niet langer als belanghebbende worden aangemerkt. Dit ‘louter in rechte opkomen’ wordt door de Afde ling nogal ruim opgevat. Zo valt daar niet alleen het instellen van bezwaar en beroep onder, maar ook het indienen van zienswijzen of handhavingsverzoeken en het (laten) verrichten van onderzoek teneinde informa tie te verzamelen ten behoeve van eventueel te voeren procedures. Zelfs het op een website geven van tips en informatie met betrekking tot het ondernemen van juridische stappen tegen bepaalde vormen van (milieu) overlast – advies aan anderen dus – kan volgens de Afdeling niet los worden gezien van een bestuurs rechtelijke procedure (ABRvS 15 oktober 2008, nr. 200800249/1). Wat voor feitelijke werkzaamheden moeten milieuorganisaties dan verrichten om wél als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt? Uit de hier opgenomen uitspraak blijkt dat het moet gaan om werkzaamheden die ook los staan van juridische procedures of de voorbereiding daarvan. Genoemd worden het geven van lezingen, het aankaarten van ‘knelpunten’ bij relevante overheden, het deelnemen aan overleggen om oplossingen voor problemen te bewerkstelligen en het adviseren van milieuorgani saties (r.o. 2.3.2). In een op 14 januari 2009 gewe zen uitspraak (nr. 200803292/1) werd een lokale organisatie als belanghebbende aangemerkt, omdat zij zich – naast het opkomen tegen besluiten waarin luchtverontreiniging een rol speelt – bezighield met het op allerlei wijzen verschaffen van informatie, geregeld contacten onderhield met leden van de gemeenteraad en veelvuldig insprak in gemeenteraads- en commis sievergaderingen over projecten waarbij het onderwerp luchtverontreiniging aan de orde was. Hoewel de strenge benadering die de Afdeling hanteert ten aanzien van de ‘procedeerclubs’ wel op steun kan rekenen (Michiels in zijn noot onder ABRvS 1 oktober 2008, AB 2008, 348 en Schueler, a.w., die erop wijst dat het beroep op de rechter een ultimum remedium moet zijn), is er ook kritiek. Er is met name onbegrip over het oordeel dat het louter procederen in de regel niet als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2 lid 3 Awb kan worden gekwalificeerd. De Graaf, Jans en Tolsma (a.w., p. 81) wijzen op de disser tatie van Van Buuren uit 1978, waarin deze stelde dat alle werkzaamheden naar hun aard feitelijk zijn. Het vereiste van feitelijke werkzaamheden dient er blijkens de wetsgeschiedenis toe om te waarborgen dat alleen rechtspersonen die zich daadwerkelijk inzetten voor
het behartigen van de belangen waarvoor ze zijn opge richt, in rechte voor die belangen kunnen opkomen.2 Het lijkt erop dat de Afdeling dit uitgangspunt probeert te verenigen met de bedoeling die de wetgever (later) heeft gehad met de afschaffing van de actio popularis. Rechtspersonen waarbij de feitelijke werkzaamheden alleen bestaan uit procederen, worden niet als belang hebbende in de zin van artikel 1:3 lid 2 aangemerkt. Het is echter wat ongelukkig dat de Afdeling stelt dat het louter in rechte opkomen ‘als regel niet kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden’. Het gaat natuurlijk wel degelijk om feitelijke werkzaamheden, alleen is het verrichten van ‘louter’ deze werkzaamhe den onvoldoende om als belanghebbende te worden aangemerkt vanwege de achterliggende gedachte dat een rechtspersoon niet door het procederen alleen beroepsgerechtigd kan worden. Men kan zich wel afvragen of het niet beter zou zijn als de wetgever dit expliciet zou regelen. Strikt genomen lijkt artikel 1:2 lid 3 Awb zich er namelijk niet tegen te verzetten dat een rechtspersoon zich zowel krachtens zijn statuten als blijkens de feitelijke werkzaamheden richt op het voeren van procedures tegen bepaalde besluiten. De Graaf c.s. gaan er bijvoorbeeld vanuit dat een organisa tie die door omwonenden of belanghebbenden speciaal is opgericht om hun collectieve belangen te bescher men en te procederen tegen een specifiek besluit dat hen allen raakt, nog wel ontvankelijk is. Dat lijkt mij ook, maar dit illustreert wel dat artikel 1:2 lid 3 Awb door de nieuwe lijn van de Afdeling verschillend wordt uitgelegd voor algemene belangenbehartigers enerzijds en collectieve belangenbehartigers anderzijds, wat toch niet de bedoeling kan zijn (vgl. ook Schlössels in zijn noot onder ABRvS 1 oktober 2008, JB 2008, 239 m.nt. R.J.N. S). Nogmaals: een taak voor de wetgever? Aletta Blomberg
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 31
1 / 2009
17-2-2009 17:38:02
32
09-08 ABRvS 29 oktober 2008, nr. 200802355/1 (B odegraven)
Milieu
college) aan [vergunninghouders] een revisievergun ning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een loonwerkersbedrijf en veehouderij. (….)
Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer
voor een loonwerkersbedrijf en veehouderij. Ná het bestreden besluit is de inrichting zodanig gewijzigd dat deze onder de toepassing van het Besluit landbouw milieubeheer is komen te vallen. Het college van B&W stelt onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling dat onder deze omstandigheden de vergunning van rechtswege is komen te vervallen, zodat appellant niet langer belang heeft bij de beoordeling van het beroep. Rechtsvraag Is de vergunning van rechtswege komen te vervallen nu de inrichting onder de reikwijdte van het Besluit Landbouw valt? Uitspraak In artikel 8.18 van de Wm is bepaald in welke gevallen een vergunning vervalt. Het van toepassing worden van een algemene maatregel van bestuur (AMvB) krachtens artikel 8.40 Wm is niet één van deze gevallen. Anders dan uit eerdere jurisprudentie zou kunnen worden afgeleid, leidt het enkele feit dat een inrichting zodanig wordt veranderd dat daarop de regels van een 8.40 AMvB van toepassing worden, niet tot het vervallen van de vergunning. Van deze situatie moet worden onderscheiden de situatie dat door het in werking treden of wijzigen van een artikel 8.40 AMvB voor een inrichting zoals vergund geen vergunning meer is vereist. Een redelijke uitleg van artikel 8.1 samen met artikel 8.40 Wm brengt mee dat, ondanks het ontbreken van een wettelijke grondslag, in een dergelijk geval moet worden aangenomen dat de vergunning van rechtswege is vervallen.
Wet milieubeheer, artikelen 8.18 en 8.40 1. Procesverloop Bij besluit van 12 april 2005 heeft het college van bur gemeester en wethouders van Bodegraven (hierna: het
2. Relevante overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 271 vleesvarkens, 60 stuks melk vee, 30 stuks vrouwelijk jongvee en 5 pony’s. Sinds 26 juni 2008 worden binnen de inrichting echter geen varkens meer gehouden en heeft het melkvee plaats gemaakt voor jongvee. [vergunninghouders] hebben in verband hiermee overeenkomstig artikel 7 van het Besluit landbouw milieubeheer gemeld dat deze alge mene maatregel van bestuur op de inrichting van toe passing is geworden. 2.1.1. Het college stelt onder verwijzing naar de uit spraak van de Afdeling van 13 september 2006 in zaak nr. 200510491/1, dat onder deze omstandigheden de bij het bestreden besluit verleende vergunning van rechtswege is vervallen en [appellant] daarom niet lan ger belang heeft bij een beoordeling van het beroep. 2.1.2. Ten aanzien van de vraag onder welke omstan digheden een milieuvergunning vervalt wanneer een krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer vast gestelde algemene maatregel van bestuur op de inrich ting van toepassing wordt, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 8.18 van de Wet milieubeheer is bepaald in welke gevallen een vergunning vervalt. Het van toe passing worden van een krachtens artikel 8.40 vast gestelde algemene maatregel van bestuur is niet een van deze gevallen. Mede gezien deze wettelijke rege ling leidt – anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraak van 13 september 2006 – het enkele feit dat een inrichting zodanig wordt veranderd dat daarop krachtens artikel 8.40 gestelde regels van toepassing worden, niet tot het vervallen van de vergunning. Dit wordt niet anders wanneer van dit feit melding wordt gedaan aan het bevoegde gezag. Zo lang de vergunning niet wordt ingetrokken, bestaat het recht om wederom de vergunde (en onverminderd vergunningplichtige) activiteiten te gaan uitvoeren.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 32
1 / 2009
17-2-2009 17:38:02
33
Milieu
Van deze situatie moet worden onderscheiden de situa tie dat, als gevolg van het in werking treden of wijzigen van een krachtens artikel 8.40 vastgestelde maatre gel van bestuur, voor een inrichting zoals vergund geen vergunning meer is vereist. In een dergelijk geval staat vast dat aan de vergunning – afgezien van het mogelijk tijdelijk doorwerken als nadere eis of maatwerkvoor schrift van onderdelen daarvan – geen betekenis meer zal toekomen. De Afdeling is van oordeel dat in die situatie een redelijke uitleg van artikel 8.1 samen met artikel 8.40 van de Wet milieubeheer meebrengt dat, ondanks het ontbreken van een expliciete wettelijke grondslag, moet worden aangenomen dat de vergun ning van rechtswege is vervallen. 2.1.3. Gezien het voorgaande is in dit geval de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet vervallen. Anders dan het college meent, bestaat dan ook nog een belang bij een beoordeling van het beroep.
09-09 ABRvS 5 november 2008, nr. 200707761/1 (Waterschap Vallei en Eem) Casus Vergunning krachtens de Wvo voor het lozen van afvalwater van een kalvergierbewerkingsinstallatie op de rioolzuiveringsinstallatie. Vergunninghoudster is in beroep tegen de in de vergunning opgenomen stikstofnorm omdat deze alleen haalbaar is indien een extra koolstofbron aan het afvalwater wordt toegevoegd. Zij stelt dat deze maatregel vanwege de daaraan verbonden kosten niet als beste beschikbare techniek (BBT) kan worden aangemerkt. Het doorberekenen van deze techniek leidt tot verlies van klanten. Rechtsvraag Waar rust de bewijslast omtrent de economische haalbaarheid van een techniek? Uitspraak De economische haalbaarheid van een techniek dient te worden gerelateerd aan de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort. Vanwege het geringe aantal kalvergierbewerkingsinstallaties is dat in dit geval niet mogelijk. Verder is in de Regeling aanwijzing BBTdocumenten geen document aangewezen dat betrekking heeft op lozingen vanuit kalvergierinstallaties. Deze omstandigheden laten echter onverlet dat de economische haalbaarheid van een techniek moet worden geobjectiveerd van de inrichting of lozing in kwestie. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de techniek economisch niet haalbaar is. Ook overigens is er geen aanleiding voor het oordeel dat bedrijfseconomische kosten eraan in de weg staan om het toevoegen van een extra koolstofbron als BBT aan te merken.
Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1, eerste lid en artikel 7, vijfde lid Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 1. Procesverloop Bij besluit van 13 september 2007 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Vallei en Eem (hierna: het college) een nieuw voorschrift ver StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 33
1 / 2009
17-2-2009 17:38:02
34
Milieu
bonden aan de bij besluit van 22 juni 2006 aan de stichting Stichting Mestverwerking Gelderland (hierna: SMG) verleende vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlakte wateren (hierna: Wvo) voor het via een persleiding lozen van afvalwater van een kalvergierbewerkings installatie te Ede op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Ede (hierna: de rwzi).
ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aan merking komende beste beschikbare technieken wor den toegepast. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden gewei gerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan ver oorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater of de doelmatige werking van het betrokken zuiverings technische werk door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepa lingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
(….) 2. Relevante overwegingen 2.1. Bij uitspraak van 27 juni 2007 in zaak nr. 200606165/1 heeft de Afdeling het besluit van 22 juni 2006 tot verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wvo gedeeltelijk vernietigd. Bij het bestreden besluit van 13 september 2007 heeft het college opnieuw grenswaarden gesteld met betrek king tot de concentratie van stikstof in het te lozen afvalwater. 2.2. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo wor den aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning als de onderhavige onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieube heer van overeenkomstige toepassing. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorza ken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en
2.3. SMG kan zich niet verenigen met de in voorschrift 2.3 gestelde grenswaarden met betrekking tot stikstof, inhoudende dat, gemeten ter plaatse van meetpunt 1, in het geloosde afvalwater de concentratie N-totaal niet meer mag bedragen dan 300 mg/l en de gemid delde concentratie N-totaal niet meer mag bedragen dan 150 mg/l. 2.3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het ter nale ving van deze grenswaarden nodig is een extra kool stofbron toe te voegen aan het afvalwater. Volgens het college kan deze maatregel worden beschouwd als beste beschikbare techniek. Door SMG wordt dit bestreden. Zij erkent dat het toevoegen van een extra koolstofbron aan het afvalwater tech nisch mogelijk is, maar betoogt dat deze maatregel vanwege de daaraan verbonden kosten niet kan wor den beschouwd als een voor de lozing in aanmerking komende beste beschikbare techniek. Volgens SMG moet worden gevreesd dat het doorberekenen van deze kosten zal leiden tot het verlies van klanten. 2.3.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, wordt onder beste beschikbare technie ken verstaan: ‘voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan ver oorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 34
1 / 2009
17-2-2009 17:38:02
35
Milieu
inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijker wijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrich ting buiten gebruik wordt gesteld’.
beste beschikbare techniek. In het betoog van SMG ziet de Afdeling ten slotte geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze maatregel niet kan worden beschouwd als beste beschikbare techniek voor de onderhavige lozing. 2.4. Het beroep is ongegrond.
2.3.3. Gelet op deze omschrijving dient de economi sche haalbaarheid van een techniek te worden gerela teerd aan de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort. In dit geval kunnen echter, vanwege het geringe aantal kalvergierbewerkingsinstallaties, aan de bedrijfstak onvoldoende aanknopingspunten worden ontleend om te bepalen of het toevoegen van een extra koolstofbron economisch haalbaar in de bedrijfstak kan worden toe gepast. Verder is in de Regeling aanwijzing BBT-docu menten, waarin documenten zijn aangewezen waar mee het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting of een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening moet houden, geen document aangewezen dat betrekking heeft op het lozen van afvalwater afkomstig van een kalvergier bewerkingsinstallatie. Deze omstandigheden laten onverlet dat de economische haalbaarheid van een techniek moet worden geobjectiveerd van de inrichting of lozing in kwestie. SMG stelt dat de kosten van het toevoegen van een extra koolstofbron € 0,44 tot € 0,78 per ton bewerkte kalvergier bedragen. Uitgaande van het hoogste door SMG genoemde bedrag zou deze maatregel bij door berekening aan haar klanten neerkomen op een kos tenverhoging van ongeveer 6 tot 7%. Volgens het des kundigenbericht moet dit percentage met ongeveer een derde worden verlaagd, omdat de toevoeging van een extra koolstofbron slechts gedurende ongeveer acht maanden per jaar nodig is. De Afdeling ziet geen aan leiding om in zoverre aan de juistheid van het deskun digenbericht te twijfelen. SMG heeft wat betreft het doorberekenen van de kosten voor het toevoegen van een extra koolstofbron niet aannemelijk gemaakt dat deze techniek voor een kalvergierbewerkingsinstallatie als de onderhavige economisch niet haalbaar is. Ook overigens is er geen aanleiding voor het oordeel dat bedrijfseconomische kosten eraan in de weg staan om het toevoegen van een extra koolstofbron te beschouwen als een voor een lozing als de onderhavige in aanmerking komende StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 35
1 / 2009
17-2-2009 17:38:02
36
09-10 ABRvS 3 december 2008, nr. 200706095/1 (GS Groningen) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieube-
heer voor een elektriciteitscentrale. Volgens vergunningverlener, het college van gedeputeerde staten, is een van de appellanten niet ontvankelijk voor zover deze haar eerder ingebrachte zienswijzen heeft herhaald zonder in te gaan op de weerlegging van die zienswijzen door het college. Rechtsvraag Kan een appellant volstaan met een herhaling van zijn zienswijzen in beroep? Uitspraak Er is geen rechtsregel aan te wijzen die aanleiding geeft om een beroep niet-ontvankelijk te verklaren, voor zover in beroep reeds eerder ingebrachte zienswijzen worden herhaald zonder dat daarbij op de reactie van het bevoegd gezag op die zienswijzen wordt ingegaan. Er is dan ook geen reden om het beroep van appellant in zoverre niet ontvankelijk te verklaren.
Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:13
Milieu
milieueffectrapport ontbreken van een vergelijking met een gasgestookte centrale. Volgens het college hebben Natuur en Milieu en andere deze grond niet als ziens wijze tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. 2.2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluit onderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waar over een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten. De door het college bedoelde grond ziet op de emissie naar de lucht. Nu Natuur en Milieu en andere hierover zienswijzen hebben ingebracht, bestaat geen aanleiding hun beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren. 2.3. Het college betoogt dat het beroep van [appellan ten sub 2] niet ontvankelijk is, voor zover zij in hun beroepschrift hebben verwezen naar hun brieven van 29 januari 2007 en 2 juli 2007. Volgens het college moet het beroep in zoverre worden aangemerkt als een herhaling van eerder ingebrachte zienswijzen zonder dat [appellanten sub 2] ingaan op de weerlegging van die zienswijzen door het college.
1. Procesverloop
Ontvankelijkheid
2.3.1. De door [appellanten sub 2] naar het college verzonden brieven van 29 januari 2007 en 2 juli 2007 betreffen onderscheidenlijk zienswijzen naar aanleiding van de milieueffectrapportage en de vergunningaan vraag en zienswijzen naar aanleiding van het ontwerp van het bestreden besluit. Er is geen rechtsregel aan te wijzen die aanleiding geeft om een beroep niet-ont vankelijk te verklaren, voor zover in beroep reeds eer der ingebrachte zienswijzen worden herhaald zonder dat daarbij op de reactie van het bevoegd gezag op die zienswijzen wordt ingegaan. Er is dan ook geen reden om het beroep van [appellanten sub 2] in zoverre nietontvankelijk te verklaren.
2.2. Het college betoogt dat het beroep van Natuur en Milieu en andere niet ontvankelijk moet worden ver klaard, voor zover het betreft de grond inzake het in het
2.4. Het college betoogt dat het beroep van Green peace gedeeltelijk niet-ontvankelijk is, omdat het gron den bevat die niet als zienswijzen zijn ingebracht.
Bij besluit van 24 juli 2007 heeft het college van gede puteerde staten van Groningen (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aanspra kelijkheid NUON Power Projects I BV (hierna: NUON) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer ver leend voor een multi-fuel elektriciteitscentrale op het industrieterrein Eemshaven. 2. Relevante overwegingen
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 36
1 / 2009
17-2-2009 17:38:03
37
Milieu
2.4.1. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onder delen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderde len van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak 1 november 2006, nr. 200602308/1). Nu de beroepsgronden over de afstemming met de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) en de Flora- en Faunawet en over de termijn van artikel 8.18 van de Wet milieubeheer geen betrekking hebben op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 van de Awb er niet aan in de weg dat deze gronden eerst in beroep worden aangevoerd. Anders dan het college stelt bestaat dan ook geen grond het beroep van Greenpeace op deze punten niet-ontvanke lijk te verklaren. 2.4.2. Niet is gebleken dat Greenpeace heeft bedoeld de gronden inzake het onvoldoende onderzoek naar de gevolgen voor het milieu van de inrichting en de cumu latieve effecten betrekking te laten hebben op andere categorieën milieugevolgen dan die waarover zij ziens wijzen heeft ingebracht. Het beroep is ook op deze punten ontvankelijk.
09-11 ABRvS 10 december 2008, nrs. 200708945/1 en 200708948/1 (GS Limburg) Casus Met toepassing van artikel 8.23 Wet milieubeheer (Wm) worden de emissienormen voor NOx voor de naftakrakers 3 en 4 van een chemisch bedrijf aangescherpt. Daarbij krijgt het bedrijf een termijn van vier jaar om de emissie van NOx terug te brengen van de in 2005 vergunde normen naar de in het bestreden besluit gestelde (aangescherpte) norm van 125 mg/ Nm3. De in 2005 vergunde normen liggen een factor 2 hoger dan de aangescherpte norm. In de overgangsperiode van vier jaar zijn de in 2005 vergunde normen van toepassing. Zowel het betrokken bedrijf als een milieuvereniging hebben beroep ingesteld. Het bedrijf voert aan dat de gestelde termijnen voor het treffen van emissiereducerende maatregelen niet toereikend zijn. Daarbij betoogt zij dat de beschikbaarheid van bedrijven die zijn gespecialiseerd in het vervangen van de branders door low-NOx-branders (de hier noodzakelijke maatregel) beperkt is en bovendien de vervanging van de branders binnen de gestelde termijn een groot productieverlies met zich meebrengt. Daarnaast stelt het bedrijf dat de – na vier jaar geldende – aangescherpte normen niet naleefbaar zijn en dus de bedrijfsvoering onmogelijk maken. De milieuvereniging betoogt daarentegen dat gedurende de periode die het bedrijf is gegund om aan de aangescherpte norm te voldoen, de beste beschikbare technieken (hierna: BBT) niet worden toegepast. Daarmee zijn de voorschriften ontoereikend om een adequate bescherming van het milieu te waarborgen. Rechtsvragen Aan welk beschermingsniveau dient tijdens de omschakelingsperiode op een betere techniek te worden voldaan? Kunnen de aangescherpte normen worden opgelegd indien ze niet naleefbaar zijn? Uitspraak Ten aanzien van de door het bedrijf aangevochten termijnen is in de plannen van aanpak van het bedrijf vermeld dat de branders, onafhankelijk van de eerstvolgende grote onderhoudsstop, kunnen worden verStAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 37
1 / 2009
17-2-2009 17:38:03
38
Milieu
vangen bij de reguliere onderhoudsstop per afzonderlijk fornuis. Gelet hierop is er geen aanleiding voor de conclusie dat vervanging van de branders leidt tot groot productieverlies. Tevens is niet aannemelijk geworden dat de beschikbaarheid van bedrijven die zijn gespecialiseerd in het vervangen van branders beperkt is. In zoverre faalt de beroepsgrond. Omtrent het standpunt van de milieuvereniging dat in de overgangsperiode niet wordt voldaan aan BBT oordeelt de Afdeling dat artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) in het licht van het bepaalde in bijlage IV van de IPPC-richtlijn (96/61/ EG) zo dient te worden uitgelegd dat het bevoegd gezag bij het bepalen van BBT kan betrekken de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek. Gelet op artikel 8.11, derde lid, Wm moet ervan worden uitgegaan dat ook in deze overgangsperiode ten minste BBT dient te worden toegepast, maar daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat BBT in de loop der tijd een andere inhoud kan hebben zodat het beoogde beschermingsniveau gedurende de overgangsperiode niet altijd kan worden bereikt. In dat geval dient het bevoegd gezag te beoordelen of de in de inrichting toegepaste technieken gedurende de overgangsperiode als BBT kunnen worden beschouwd. Gezien de aard en omvang van de binnen de inrichting te treffen maatregelen en de gevolgen daarvan voor de continuïteit van de bedrijfsvoering is er ruimte voor een gefaseerde vervanging van de branders. De beroepsgrond faalt. Wat betreft de NOx-normen oordeelt de Afdeling dat niet aannemelijk is geworden dat gedurende de overgangstermijn andere dan de reeds in de huidige bedrijfsvoering toegepaste emissiereducerende maatregelen kunnen worden getroffen. Daarnaast is gebleken dat piekemissies kunnen optreden die bepalend zijn voor het kunnen naleven van de norm. Mitsdien heeft GS in redelijkheid kunnen afzien van het stellen van verdergaande emissienormen (dan die gesteld in de vigerende vergunning). Ten aanzien van de (aan het BREF ontleende) emissienormen die ná de overgangsperiode gelden, overweegt de Afdeling dat toepassing van artikel 8.23 Wm niet tot gevolg mag hebben dat de vergunde bedrijfsvoering onmogelijk wordt. Dit zou neerkomen op intrekking van de vergunning waartoe deze bepaling niet de bevoegdheid geeft. Ter zitting is door het bedrijf aan de hand van emissiegegevens aannemelijk
gemaakt dat ten gevolge van het optreden van piekemissies van NOx niet altijd kan worden voldaan aan de emissienormen. Niet is gebleken dat het college deze emissiegegevens bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Nu bovendien onzeker is of het optreden van piekemissies door het vervangen van de branders wordt voorkomen, is het besluit niet zorgvuldig voorbereid. De beroepsgrond slaagt. Wet milieubeheer, artikel 8.11 en artikel 8.23, derde lid Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder a EG-richtlijn 96/61 (IPPC), bijlage IV 1. Procesverloop Bij besluiten van 11 december 2007 heeft het col lege van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de bij besluit van 14 juni 2005 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Chemelot Site Permit B.V. (hierna: CSP) krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning voor de site Chemelot in de gemeenten Sittard-Geleen en Stein, gewijzigd. Tegen deze besluiten hebben de stich ting Stichting Natuur en Milieu (hierna: de stichting) en CSP en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sabic Limburg B.V. (hierna: Sabic) beroep ingesteld. 2. Relevante overwegingen Algemeen 2.1. De bestreden besluiten hebben betrekking op de binnen de inrichting aanwezige naftakrakers 3 en 4, installaties waarin onder meer nafta zodanig wordt verhit dat het uiteenvalt in eenvoudige koolwaterstof fen als etheen en propeen. Dit proces wordt ‘kraken’ genoemd. De voor het proces benodigde warmte wordt verkregen door het verbranden van gas. In naftakraker 3 vindt het kraakproces plaats in dertien kraakovens. Kraakoven F101L beschikt over zogenoemde low-NOxbranders (hierna: LN-branders). De overige 12 kraak ovens (F101A t/m K en F102/A/B) beschikken over zogenoemde flatflame-branders. In naftakraker 4 vindt het kraakproces plaats in twaalf kraakovens. Kraak oven F-110 beschikt over LN-branders. De overige StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 38
1 / 2009
17-2-2009 17:38:03
39
Milieu
kraakovens beschikken over flatflame-branders. Het college heeft bij de bestreden besluiten onder meer de emissie-eisen voor stikstofoxiden (hierna: NOx) voor de kraakovens aangescherpt. (….) Algemeen toetsingskader 2.6. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieu beheer, voor zover hier van belang, is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschrif ten die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. Ingevolge het derde lid van artikel 8.23 zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van de Wet milieubeheer van overeenkom stige toepassing. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nade lige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan ver oorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, komt naar het oordeel van de Afdeling – evenals bij rechtstreekse toepassing van die bepaling – het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Bestreden voorschriften 2.7. Ingevolge voorschrift E.1a voor de naftakraker 3, voor zover hier van belang, mag de emissienorm van de uitgeworpen NOx via de afzonderlijke emissiepunten de in de bij het voorschrift behorende tabel aangegeven emissiewaarden niet overschrijden. Ten aanzien van de emissie van NOx geldt tot vier jaren na het van kracht
worden van het besluit voor emissiepunt nr. 1 onder scheidenlijk voor emissiepunt nr. 12 een uurgemid delde emissiegrenswaarde van 240 mg/m03 onder scheidenlijk 150 mg/m03. Vanaf vier jaren na het van kracht worden van het besluit geldt voor beide emis siepunten een uurgemiddelde emissiegrenswaarde van 125 mg/m03. Ingevolge voorschrift E.1a voor de naftakraker 4, voor zover hier van belang, mag de emissienorm van de uitgeworpen stoffen/gassen/dampen via de afzonder lijke emissiepunten de in de bij het voorschrift beho rende tabel aangegeven emissiewaarden niet over schrijden. Ten aanzien van de emissie van NOx geldt tot 31 december 2012 voor kraakoven F-110 en voor de overige kraakovens een uurgemiddelde emissiegrens waarde van 200 mg/m03 onderscheidenlijk 230 mg/ m03. Vanaf 31 december 2012 geldt voor alle kraak ovens een uurgemiddelde emissiegrenswaarde van 125 mg/m03. Termijnen 2.8. CSP en Sabic stellen, kort weergegeven, dat de gestelde termijnen voor het treffen van emissiereduce rende maatregelen niet toereikend zijn. Hiertoe voeren zij aan dat de beschikbaarheid van bedrijven die zijn gespecialiseerd in het vervangen van branders beperkt is. Tevens brengt vervanging van de branders binnen de gestelde termijn volgens hen een groot productie verlies met zich. 2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de emissiereducerende maatregelen in ieder geval uiter lijk bij de eerstvolgende grote onderhoudsstop van de naftakrakers kunnen worden gerealiseerd. De gestelde termijnen zijn daarom aan deze onderhoudsstops gere lateerd. 2.8.2. Sabic heeft met betrekking tot de naftakrakers plannen van aanpak aan het college overgelegd waarin onder meer is beschreven welke maatregelen getroffen zullen worden om aan de uurgemiddelde emissiegrens waarde van 125 mg/m03 te kunnen voldoen. Uit deze plannen blijkt dat Sabic de voorkeur geeft aan vervan ging van de flatflame-branders door LN-branders als emissiereducerende maatregel. In de plannen is voorts vermeld dat de branders, onafhankelijk van de eerst volgende grote onderhoudsstop van de naftakrakers, kunnen worden vervangen bij de reguliere onderhouds StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 39
1 / 2009
17-2-2009 17:38:03
40
Milieu
stops per afzonderlijk fornuis. Gelet hierop is er geen aanleiding voor de conclusie dat vervanging van de branders een groot productieverlies met zich brengt. In het deskundigenbericht is vermeld dat vervanging van de branders binnen de gestelde termijn niet op voor hand onhaalbaar is, aangezien de branders kunnen worden vervangen tijdens de regelmatige (tussen)stops van individuele fornuizen als gevolg waarvan niet alle branders gelijktijdig hoeven te worden geleverd. Tevens is niet aannemelijk geworden dat de beschikbaarheid van bedrijven die zijn gespecialiseerd in het vervangen van branders in die mate beperkt is dat vervanging van de branders binnen de gestelde termijnen leverings technisch niet mogelijk is. Gelet hierop heeft het col lege zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stel len dat de gestelde termijnen toereikend zijn voor het nemen van de emissiereducerende maatregelen. De beroepsgrond faalt.
een inrichting in aanmerking komende beste beschik bare technieken, rekening houdend met de voorzien bare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorg- en het preventiebeginsel, de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen.
2.9. De stichting betoogt dat het college ten onrechte termijnen heeft gesteld om te voldoen aan de uurge middelde emissiegrenswaarde voor NOx van 125 mg/ m03. Gedurende deze termijnen worden volgens haar niet de beste beschikbare technieken toegepast en bieden de bestreden besluiten in zoverre een ontoerei kende bescherming. 2.9.1. Volgens het college is de emissiereductie van NOx te realiseren door het vervangen van de flatflamebranders door LN-branders of de bouw van een zoge noemde installatie voor Selective Catalytic Reduction (hierna: de SCR-installatie), een nageschakelde tech niek om NOx uit de rookgassen van de kraakovens te verwijderen. Het stelt zich op het standpunt dat de gestelde termijnen nodig zijn omdat Sabic de branders slechts gefaseerd kan vervangen dan wel de bouw van de SCR-installatie eerst tijdens de eerstvolgende grote onderhoudsstop van de naftakrakers kan realiseren. Dit om de continuïteit van de productie niet in gevaar te brengen. 2.9.2. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieu beheer (hierna: het Ivb), voor zover hier van belang, betrekt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor
2.9.3. Uit artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieube heer volgt dat de aan de vergunning verbonden voor schriften moeten zijn gebaseerd op toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Hieruit vloeit voort dat, zodra de vergunde activiteiten worden verricht, de inrichting onmiddellijk conform de beste beschikbare technieken in werking dient te zijn. Het bevoegd gezag dient op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer een integrale afwe ging te maken van de in een concreet geval redelijker wijs toe te passen beste beschikbare technieken. Het kader daarvoor wordt gevormd door de door de inrich ting veroorzaakte milieueffecten, de specifieke techni sche kenmerken daarvan en de BBT-documenten als bedoeld in artikel 5a.1, tweede lid, van het Ivb voor de desbetreffende sector of bepaalde activiteiten. Daarbin nen dienen, toegespitst op de desbetreffende inrichting en rekening houdend met de sector waarbinnen het bedrijf werkzaam is, milieuhygiënische, bedrijfsecono mische en technische afwegingen te worden gemaakt, waarbij, voor zover hier van belang, de in artikel 5a.1, eerste lid, van het Ivb weergegeven factoren moeten worden betrokken. Artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Ivb dient in het licht van het bepaalde in bijlage IV van de EG-richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde pre ventie en bestrijding van verontreiniging zo te worden uitgelegd, dat het bevoegd gezag bij het bepalen van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken kan betrekken de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek. Gelet op artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer moet ervan worden uitgegaan, dat ook al in de periode van het omschakelen op andere technie ken in een inrichting tenminste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Hierbij dient in aanmerking te wor den genomen dat de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken in de loop der tijd een andere inhoud kunnen hebben. Dit bete kent dat het beschermingsniveau, dat wordt bereikt StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 40
1 / 2009
17-2-2009 17:38:03
41
Milieu
met de toepassing van betere technieken, gedurende de tijd die nodig is om deze technieken toe te passen niet altijd kan worden bereikt. In dat geval dient het bevoegd gezag te beoordelen of binnen de inrichting de toegepaste technieken kunnen worden beschouwd als de voor deze periode in aanmerking komende beste beschikbare technieken. 2.9.4. Gezien de aard en omvang van de binnen de inrichting te treffen maatregelen en de gevolgen daar van voor de continuïteit van de bedrijfsvoering, bestaat naar het oordeel van de Afdeling ruimte voor een gefa seerde vervanging van de branders en ruimte om bij het bepalen van de tijd die nodig is voor het realise ren van de SCR-installatie, de reeds ophanden zijnde onderhoudstops te betrekken. De beroepsgrond faalt. Emissie-eisen NOx 2.10. De stichting betoogt dat de voor de naftakrakers 3 en 4 gestelde emissiegrenswaarden voor NOx, die gelden tot vier jaren na het van kracht worden van het besluit onderscheidenlijk tot 31 december 2012, niet toereikend zijn omdat in deze overgangsperioden niet de beste beschikbare technieken worden toegepast. Hiertoe voert zij aan dat reeds in de huidige situatie, door het gebruik van een kleinere overmaat verbran dingslucht in naftakraker 3, lagere emissieniveaus kun nen worden bereikt. 2.10.1. Volgens het college kunnen door het gebruik van een kleinere overmaat verbrandingslucht in de ovens weliswaar lagere emissieniveaus van NOx wor den bereikt, maar kan een dergelijke bedrijfsvoering leiden tot een onvolledige verbranding hetgeen een ongewenste hogere emissie van koolmonoxide en onverbrande koolwaterstoffen tot gevolg kan hebben. Tevens zijn de gevolgen van een dergelijke bedrijfsvoe ring voor de levensduur van de kraakovens onduidelijk. Gelet hierop stelt het zich op het standpunt dat de door de stichting bedoelde emissiegrenswaarden toereikend zijn. 2.10.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat niet zeker is of het gebruik van een kleinere overmaat verbrandingslucht, gelet op de mogelijke effecten hiervan op de ovenwand, als langdurige bedrijfssituatie kan worden toegepast. Tevens is niet aannemelijk geworden dat gedurende de gestelde ter
mijnen om te voldoen aan betere technieken, andere dan de reeds in de huidige bedrijfsvoering toegepaste emissiereducerende maatregelen kunnen worden getroffen. Daarnaast is gebleken dat bij het verbran dingsproces in de ovens piekemissies van NOx kunnen optreden die bepalend zijn voor de hoogte van het uur gemiddelde emissieniveau en dat de gestelde emissie grenswaarden aansluiten bij dit emissieniveau. Het col lege heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is verdergaande emis siegrenswaarden te stellen. De beroepsgrond faalt. 2.11. CSP en Sabic voeren aan dat de voor de nafta kraker 3 en 4 gestelde emissienormen voor NOx, die gelden vanaf vier jaren na het van kracht worden van de besluiten onderscheidenlijk vanaf 31 december 2012, niet naleefbaar zijn. Als gevolg daarvan wordt volgens hen de vergunde bedrijfsvoering onmogelijk. Hiertoe voeren zij aan dat het effect van de vervanging van de bestaande flatflame-branders door LN-branders op de emissie van NOx ongewis is. Tevens is volgens hen bij de normstelling geen rekening gehouden met het optreden van piekemissies van NOx, die bepalend zijn voor de hoogte van het uurgemiddelde emissie niveau. Daarnaast zijn volgens hen maatregelen om de emissie van NOx te reduceren niet kosteneffectief omdat deze reductie de achtergrondconcentraties van NOx in de omgeving nauwelijks zal beïnvloeden. Tot slot stellen CSP en Sabic dat door de aanscherping van de emissie-eisen voor NOx, de gehele geometrie van de kraakovens aangepast dient te worden. Hierdoor ont staat volgens hen een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend. Het college heeft volgens hen dan ook ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer. 2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het tot ambtshalve wijziging van de voorschriften, die zijn verbonden aan de vergunning van 14 juni 2005, heeft kunnen besluiten, nu deze voorschriften naar zijn mening ontoereikend zijn om een adequate bescher ming van het milieu te waarborgen. Door het stellen van doelvoorschriften heeft vergunninghoudster de vrij heid te kiezen op welke wijze zij aan deze voorschrif ten gaat voldoen. Met de ambtshalve wijziging wordt volgens het college dan ook bereikt dat er sprake is van een actuele en adequate vergunning die de feitelijk aanwezige situatie dekt.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 41
1 / 2009
17-2-2009 17:38:03
42
Milieu
Bij de beoordeling van de beste beschikbare technie ken heeft het college het BREF-document Reference Document on Best Available Techniques in the Large Volume Organic Chemical Industry (hierna: het BREF Organische bulkchemie) betrokken. In het BREF Orga nische bulkchemie zijn voor het minimaliseren van de emissie van NOx, LN-branders en Ultra-Low-NOx-bran ders, eventueel in combinatie met een SCR-installatie, vermeld als beste beschikbare technieken. Tevens zijn in het BREF Organische bulkchemie emissiewaarden vermeld die zijn gerelateerd aan het toepassen van deze technieken. Aangezien de gestelde emissie-eisen hier aan zijn ontleend, valt niet in te zien waarom de emis sie-eisen niet naleefbaar zouden zijn, aldus het college. Tevens bevestigen volgens hem de emissiegegevens van de kraakoven F101L van de naftakraker 3 en de kraakoven F-110 van de naftakraker 4, die beschikken over LN-branders, dat aan de gestelde grenswaarden kan worden voldaan.
ker is of het optreden van piekemissies van NOx wordt voorkomen door de vervanging van flatflame-branders door LN-branders, gezien de technische problemen die een dergelijke vervanging in bestaande ovens met zich brengt. Het college heeft de bestreden besluiten dan ook in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De beroepsgrond slaagt.
2.11.2. Uit artikel 8.1, eerst lid, en artikel 8.23, eer ste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang bezien, volgt dat bij toepassing van laatstgenoemd artikel de grondslag van de aanvraag niet mag worden verlaten. Voorts mag de toepassing van dit artikel niet tot gevolg hebben dat de vergunde bedrijfsvoering onmogelijk wordt. Dit zou neerkomen op een intrekking van de vergunning, waartoe artikel 8.23 niet de bevoegdheid geeft. 2.11.3. In het deskundigenbericht is vermeld dat de LN-branders in beginsel in de kraakovens kunnen worden aangebracht zonder grote modificaties van de ovengeometrie. Niet is gebleken dat het deskundigen bericht in zoverre onjuist is. Er is dan ook geen aanlei ding voor de conclusie dat het bestreden besluit ertoe leidt dat de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. 2.11.4. Met betrekking tot de naleefbaarheid van de gestelde emissiegrenswaarden overweegt de Afde ling als volgt. Ter zitting is door Sabic onweersproken gesteld dat uit emissiegegevens van voorgaande jaren volgt dat bij het verbrandingsproces in de ovens, ook die waarin LN-branders worden toegepast, piekemis sies van NOx optreden als gevolg waarvan niet altijd kan worden voldaan aan de gestelde grensemissiewaarden. Niet is gebleken dat het college deze emissiegegevens bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Uit de stuk ken en het verhandelde ter zitting volgt dat het onze
(….) Annotatie
De uitspraak Evenals in de uitspraken 200704489/1 en 2007 07542/1 van respectievelijk 13 augustus 2008 en 27 oktober 2008 (StAB 2008, nr. 08-116 en StAB 2009, nr. 09-06) overweegt de Afdeling dat het bevoegd gezag bij het bepalen van de voor de inrichting in aan merking komende beste beschikbare technieken (BBT) kan betrekken de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek. Ook in de periode van het omschakelen op deze betere techniek (de over gangsperiode) dient conform het gestelde in artikel 8.11, derde lid, Wet milieubeheer ten minste BBT te worden toegepast, waarbij in aanmerking dient te worden geno men dat dit beschermingsniveau tijdens deze periode niet altijd kan worden bereikt. In dat geval dient het bevoegd gezag te beoordelen of de reeds in de inrich ting toegepaste technieken voor deze periode als BBT kunnen worden aangemerkt. In dit geval is niet aan nemelijk geworden dat gedurende de overgangsperiode andere dan de reeds in de huidige bedrijfsvoering toege paste emissiereducerende maatregelen kunnen worden getroffen, aldus de Afdeling in de onderhavige uitspraak van 10 december 2008. BBT-niveau tijdens overgangsperiode Bij het bepalen van BBT dient het bevoegd gezag reke ning te houden met de documenten die zijn aangewe zen in de Regeling aanwijzing BBT-documenten (Stcrt. 2005, 231). In deze regeling worden de BREF’s (dat wil zeggen BAT-Reference documenten; BAT is Best Avai lable Techniques ofwel best beschikbare technieken) aangewezen als BBT-document voor installaties die onder bijlage 1 van de IPPC-richtlijn (96/61/EG) vallen. Op grond van het op dit bedrijf van toepassing zijn-de BBT-document (het BREF Organische bulkche mie) valt de uurgemiddelde emissiegrenswaarde van StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 42
1 / 2009
17-2-2009 17:38:03
43
Milieu
125 mg/Nm3 waaraan het bedrijf ná de overgangs periode van ruim vier jaar dient te voldoen binnen de prestatierange van het BREF. Ofschoon deze grens waarde maar net binnen de prestatierange (de ruimere bovengrens) valt, kan ze als BBT-niveau voor NOx wor den aangemerkt. Door voor een periode van ruim vier jaar (aan het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A [BEES A] ontleende) emissienormen te vergunnen die een factor 2 hoger liggen dan de aan het BREF Organische bulkchemie ontleende norm van 125 mg/Nm3 kan bezwaarlijk worden volgehouden dat aan het BBT-vereiste wordt voldaan. Daarmee kan worden geconstateerd dat het uitgangspunt van de Afdeling dat ook in de overgangsperiode aan BBT moet worden voldaan, slechts een pro-formastandpunt is zonder enige inhoudelijke betekenis. Verder wordt in r.o. 2.10.2 zonder meer gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat in de overgangsperi ode andere dan de reeds in de huidige bedrijfsvoering toegepaste emissiereducerende maatregelen kunnen worden getroffen. In het deskundigenbericht van de StAB is vermeld dat uit door het bedrijf beschikbaar gestelde emissiegegevens over de jaren 2005 en 2006 is gebleken dat de emissie van NOx in de praktijk voor in ieder geval een van de twee naftakrakers een stuk lager ligt dan de norm uit het BEES A die voor de over gangsperiode is voorgeschreven. Van de zijde van het bedrijf is echter aangevoerd dat deze lagere emissies gepaard gaan met een werkwijze die mogelijk kan lei den tot een snellere slijtage van de ovenwand waar door niet vaststaat of deze werkwijze in de toekomst mogelijk blijft. Deze beweerde onzekerheid was voor de Afdeling kennelijk voldoende reden om niet verder te treden in de vraag of tijdens de overgangsperiode normen konden worden gesteld die meer opschuiven in de richting van het BBT-niveau. BBT-niveau ná overgangsperiode Ná het verstrijken van de overgangsperiode heeft het bevoegd gezag een emissienorm voorgeschreven die (net) binnen de prestatierange van het van toepassing zijnde BREF Organische bulkchemie valt. Van de zijde van het bedrijf is aangevoerd dat deze aangescherpte norm van 125 mg/Nm3 niet haalbaar is en mitsdien de bedrijfsvoering onmogelijk maakt. In r.o. 2.11.2 van de uitspraak wordt overwogen dat uit artikel 8.1, eerste lid, en artikel 8.23 Wm in samenhang bezien,
volgt dat toepassing van laatstgenoemd artikel niet tot gevolg mag hebben dat de vergunde bedrijfsvoering onmogelijk wordt, omdat dit zou neerkomen op intrek king van de vergunning waartoe artikel 8.23 Wm niet de bevoegdheid geeft. Omdat piekemissies van NOx optreden, waardoor niet altijd aan de uurgemiddelde grenswaarden kan worden voldaan en onzeker is of dit door het vervangen van de branders kan worden voor komen, wordt de emissienorm die ná de overgangspe riode geldt, vernietigd. Echter, deze norm is gebaseerd op het van toepassing zijnde BREF Organische bulkchemie en kan dus wor den beschouwd als uitvloeisel van de voor dit bedrijf in aanmerking komende BBT. Daarmee is voorstel baar dat het bevoegd gezag kiest voor een vervolg traject zoals dat door de Wet milieubeheer is beoogd. In artikel 8.23 Wm wordt onder andere artikel 8.10 Wm van die wet van overeenkomstige toepassing ver klaard. Volgens artikel 8.10, tweede lid, onder a van deze wet wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste BBT wordt toegepast. Op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a van de wet kan het bevoegd gezag een vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu ver oorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt. Volgens het bedrijf is de BBT-norm van 125 mg/ Nm3 niet haalbaar (r.o. 2.11). De Afdeling neemt dit standpunt in zoverre over door in r.o. 2.11.4 op basis van (niet weersproken) informatie van het bedrijf de naleefbaarheid van de norm in twijfel te trekken. Nu artikel 8.23 kennelijk geen oplossing biedt, ligt het dus voor de hand dat het bevoegd gezag thans gaat beoordelen of het met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, onder a van de Wm tot intrekking van de vergunning moet overgaan. Daarbij is voorstelbaar dat het bevoegd gezag zich op het standpunt stelt dat de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, nu een hoeveelheid NOx wordt geëmitteerd die een factor 2 hoger ligt dan de emissie die op grond van het BREF Organische bulkchemie nog juist aanvaardbaar is. Hans Paul Nijhoff
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 43
1 / 2009
17-2-2009 17:38:03
44
09-12 ABRvS 17 december 2008, nr. 200801480/1 (Heemstede) Casus Afwijzing verzoek om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen tegen een school wegens overschrijding van de geluidgrenswaarden in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het Activiteitenbesluit). Appellanten stellen dat het stemgeluid van spelende kleuters op het speelterrein van de school bij de beoordeling van het geluidsniveau dient te worden betrokken. Of dit het geval is, is afhankelijk van de vraag of het speelterrein dient te worden aangemerkt als een ‘binnenterrein’ als bedoeld in artikel 2.18 van het Activiteitenbesluit. Rechtsvraag Is sprake van een ‘binnenterrein’ als bedoeld in het Activiteitenbesluit? Uitspraak Voor de beantwoording van de vraag of het bij de school behorende speelterrein dient te worden aangemerkt als een ‘binnenterrein’ of een ‘buitenterrein’ zijn met name de hoogte van het aldaar heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid alsmede de mate van beslotenheid van de ligging van het speelterrein van belang, hetgeen tot uitdrukking komt in een lager referentieniveau. Uitsluiting van stemgeluid afkomstig van een ‘buitenterrein’ geldt uitsluitend voor situaties waarbij het ‘buitenterrein’ aan de straat of een andere openbare ruimte is gelegen. Daarvan is in dit geval geen sprake nu het speelterrein aan alle zijden is omgeven door (woon) bebouwing. Weliswaar is deze (woon)bebouwing niet overal aaneengesloten maar waar dit niet het geval is, is sprake van opvulling door kleinere opstallen zoals schuurtjes e.d. Het niveauverschil in omgevingsgeluid tussen de voorzijde en de achterzijde van de betrokken woningen bedraagt vier tot vijf dB. Gelet op dit verschil in referentieniveau en de besloten ligging van het speelterrein moet dit speelterrein worden aangemerkt als ‘binnenterrein’ zodat het stemgeluid bij de beoordeling van de geluidbelasting dient te worden betrokken.
Milieu
Activiteitenbesluit, artikel 2.18 1. Procesverloop Bij besluit van 30 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heemstede (hierna: het college) opnieuw besloten op het door [appellan ten] gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 15 maart 2005 waarbij het college de verzoeken van [appellanten] om toepassing van bestuurlijke handha vingsmiddelen met betrekking tot de op het perceel Crayenestersingel 37 te Heemstede gelegen Crayenes terbasisschool (hierna: de school) heeft afgewezen. Het college heeft de besluiten van 15 maart 2005 her roepen en in heroverweging de verzoeken van [appel lanten] om toepassing van bestuurlijke handhavings middelen met betrekking tot de school afgewezen. (….) 2. Overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college een nieuw besluit genomen naar aanleiding van de uit spraak van de Afdeling van 26 september 2007 in zaak nrs. 200609111/1 en 200700489/1, 200700490/1. Het college heeft er hierbij rekening mee gehouden dat op 1 januari 2008 het Besluit woon- en verblijfsgebou wen milieubeheer is ingetrokken en het Besluit alge mene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) in werking is getreden. 2.2. [appellanten], omwonenden ten tijde van de besluitvorming in dit geding, hebben betoogd dat de voor de school geldende geluidgrenswaarden in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit worden overtreden. Daarbij is van belang dat het aan de achterzijde van de school gelegen speelterrein niet als binnenterrein als bedoeld in artikel 2.18 van het Activiteitenbesluit is aange merkt. 2.2.1. Het college heeft het verzoek om handhaving afgewezen omdat uit de beschikbare akoestische rap porten niet valt af te leiden of het speelterrein moet worden aangemerkt als binnenterrein als bedoeld in artikel 2.18 van het Activiteitenbesluit. Omdat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een overtreding acht het college zich niet bevoegd om handhavend op te treden.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 44
1 / 2009
17-2-2009 17:38:03
45
Milieu
2.2.2. Ingevolge artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit blijft bij het bepa len van de geluidniveaus, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20, buiten beschouwing het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, dat onderdeel is van de inrichting, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein. In de Nota van Toelichting bij het Activiteitenbe sluit wordt een buitenterrein omschreven als een voor publiek toegankelijk onbebouwd deel van de inrichting, bijvoorbeeld een tuin of een terras. Hierbij wordt opge merkt dat de uitsluiting van stemgeluid afkomstig van een buitenterrein feitelijk uitsluitend geldt voor situaties waarbij het buitenterrein aan de straat of een andere openbare ruimte is gelegen. In deze gevallen mag wor den aangenomen dat het van dat terrein afkomstige geluid opgaat in het omgevingsgeluid. Echter indien een buitenterrein omsloten is door bebouwing zal het omgevingsgeluid doorgaans veel lager zijn. Stemgeluid zal dan eerder leiden tot overlast. De beoordeling van dergelijke situaties dient overeenkomstig artikel 2.17 te geschieden, aldus de Nota van Toelichting. 2.2.3. Voor zover het college heeft betoogd dat het van het speelterrein afkomstige stemgeluid moet worden beschouwd als stemgeluid van bezoekers op het open terrein van een inrichting voor sport- en recreatieacti viteiten als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder b, van het Activiteitenbesluit, overweegt de Afdeling dat de school niet kan worden beschouwd als een inrich ting voor sport- en recreatieactiviteiten. 2.2.4. In de Nota van Toelichting wordt bevestigd dat de hiervoor weergegeven regeling in het Activiteitenbe sluit met betrekking tot beoordeling van stemgeluid een voortzetting is van de regeling in het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer. In het kader van het Activiteitenbesluit zijn voor de beantwoording van de vraag of het bij de school behorende speelterrein dient te worden aangemerkt als een binnenterrein met name de hoogte van het aldaar heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid alsmede de mate van beslo tenheid van de ligging van het speelterrein van belang, hetgeen tot uitdrukking komt in een lager referentieni veau. Indien het referentieniveau ter plaatse van het speelterrein aanmerkelijk lager is dan wanneer dit deel van de inrichting aan de straat of een andere openbare ruimte zou zijn gelegen, bestaat aanleiding het stemge
luid niet uit te sluiten bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting. 2.2.5. Niet in geschil is dat het desbetreffende speel terrein aan alle zijden omgeven is door bebouwing, te weten door het schoolgebouw aan de zuidkant en aan de andere drie zijden door woningen met achtertui nen, welke achtertuinen grenzen aan het speelterrein. Voorts is niet in geschil dat de woonbebouwing niet geheel aangesloten is, maar dat de ruimte tussen de woningen – behoudens ter plaatse van de woning P. Buyslaan 20 en ter plaatse van het toegangspad tot het speelterrein – wordt opgevuld door kleinere opstal len zoals schuurtjes en dergelijke. 2.2.6. Volgens het op 29 september 2008 gedateerde deskundigenbericht van de StAB blijkt uit de door de StAB op 10 en 17 september 2008 verrichte metingen naar het L95 van het omgevingsgeluid dat sprake is van een niveauverschil in omgevingsgeluid tussen de voorzijde en de achterzijde van de betrokken woningen van 4 tot 5 dB. Volgens de StAB heeft het verschil van 5 dB betrekking op de situatie dat – na rekenkundige middeling over beide meetdagen – wordt uitgegaan van de maximaal gemeten verschillen. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juist heid van deze geluidmetingen te twijfelen. 2.2.7. Gelet op dit verschil in referentieniveau en de besloten ligging van het speelterrein moet naar het oordeel van de Afdeling het speelterrein van de school worden aangemerkt als een binnenterrein als bedoeld in artikel 2.18 van het Activiteitenbesluit. Voor het college bestond aanleiding het stemgeluid niet uit te sluiten bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting. De conclusie is dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 2.18 van het Activiteitenbesluit 2.3. Het beroep is gegrond. Het besluit van 30 januari 2008 komt voor vernietiging in aanmerking.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 45
1 / 2009
17-2-2009 17:38:04
46
09-13 ABRvS 24 december 2008, nr. 200708811/1 (GS Zuid-Holland) Casus Wijziging voorschriften van milieuvergunning voor olieraffinaderij. In het besluit is voor wat betreft de uitworp van zwaveldioxide een onderscheid gemaakt tussen de periode tot 2010 en de periode vanaf 2010. Voor de eerstgenoemde periode geldt een emissienorm van 19.600 ton/jaar en voor de periode ná 2010 een norm van 5100 ton/jaar. Appellante voert o.a. aan dat met het opleggen van de emissienorm die geldt tot 2010 niet wordt voldaan aan de verplichting om de beste beschikbare technieken (BBT) toe te passen. Rechtsvraag Hanteren van één emissieplafond voor periode 20072010 miskent dat ook in de tussenliggende periode een emissiereductie wordt bereikt. Uitspraak Artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het
Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer dient in het licht van het bepaalde in bijlage IV van richtlijn 96/61/EG (IPPC-richtlijn) zo te worden uitgelegd, dat bij het bepalen van de voor een inrichting in aanmerking komende BBT, de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek kan worden betrokken. Ook al in de periode van het omschakelen op andere technieken dienen ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT te worden toegepast. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de voor een inrichting in aanmerking komende BBT in de loop der tijd een andere inhoud kunnen hebben. Dit betekent dat het beschermingsniveau, dat wordt bereikt met de toepassing van betere technieken, gedurende de tijd die nodig is om deze technieken toe te passen, niet altijd kan worden bereikt. In dat geval dient het bevoegd gezag te beoordelen of de (de facto) binnen de inrichting toegepaste technieken kunnen worden beschouwd als de voor deze periode in aanmerking komende BBT. Gezien de aard en omvang van de binnen de inrichting te treffen maatregelen en de gevolgen
Milieu
daarvan voor de continuïteit van de bedrijfsvoering, is er ruimte voor een gefaseerde vervanging van onderdelen van de inrichting en ruimte om bij het bepalen van de tijd die nodig is de reeds ophanden zijnde onderhoudswerkzaamheden te betrekken. Het college heeft echter door één emissieplafond van zwaveldioxide voor de periode tot 2010 te stellen, de reductie van de emissie die in de jaren 2008 en 2009 wordt bereikt, niet betrokken bij de voorbereiding van het bestreden besluit. Evenmin heeft het college zich inzicht verschaft in hoeverre de tot 2010 geldende emissienorm toch kan worden beschouwd als een afgeleide van de voor de omschakelingsperiode in aanmerking komende BBT. In zoverre is het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h EG-richtlijn 96/61 (IPPC), bijlage IV 1. Procesverloop Bij besluit van 6 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer voorschrift 2.8 van de op 22 december 1993 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Shell Nederland Raffinaderij B.V.’ (hierna: Shell) te Rotterdam voor een olieraffinaderij op het perceel Vondelingenweg 601 te Rotterdam-Pernis verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer gewijzigd. Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Natuur en Milieu (hierna: SNM) beroep ingesteld. (….) 2. Relevante overwegingen Algemeen toetsingskader 2.2. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een ver gunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de vergunning verbinden.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 46
1 / 2009
17-2-2009 17:38:04
47
Milieu
Ingevolge het tweede lid van artikel 8.24 zijn de artike len 8.7 tot en met 8.17 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroor zaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, komt naar het oordeel van de Afdeling – evenals bij rechtstreekse toepassing van die bepaling – het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Bestreden voorschrift 2.3. Voorschrift 2.8 bepaalt dat de uitworp van zwavel dioxide vanuit de gehele inrichting niet meer mag bedragen dan 19.600 ton per jaar (17.800 ton per jaar geïnterpreteerd als vier jaarsgemiddelde). Per 1 januari 2010 mag de uitworp van zwavel dioxide vanuit de gehele inrichting niet meer bedragen dan 5.100 ton per jaar, geïnterpreteerd als een vier jaar voortschrijdend gemiddelde. Het genoemde vier jaar voortschrijdend gemiddelde wordt hierbij ten hoog stens met 10% per kalenderjaar overschreden. Over schrijding is alleen toegestaan indien de vergunning houder vooraf het bevoegd gezag schriftelijk aantoont dat het vier jaar voortschrijdend gemiddelde bij een normale procesvoering niet wordt overschreden. Periode tot 2010 2.4. SNM voert aan dat het college aan Shell ten onrechte tijd heeft gegund om te voldoen aan de grens waarde voor de uitworp van zwaveldioxide vanuit de gehele inrichting van 5.100 ton per jaar, geïnterpre teerd als een vier jaar voortschrijdend gemiddelde. Gedurende deze periode worden, mede gezien het oneigenlijk en structurele gebruik van de fakkel, volgens haar niet de best beschikbare technieken toegepast en
biedt en bestreden besluit in zoverre een ontoereikende bescherming. 2.4.1. Het college heeft bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken betrokken de tijd die nodig is om een betere techniek toe te passen. Daarbij vermeldt het college dat het ketelhuis 4 gefaseerd zal worden stilgelegd in 2009. Dit kan vol gens het college niet eerder doordat de beschikbaar heid van de nieuwe gasgestookte energiecentrale is vertraagd door het faillissement van een aannemer. Eveneens vermeldt het college dat CD-5 wordt gestookt met residuale brandstoffen zonder nagescha kelde technieken en dat dit zal worden beëindigd zodra de branders zijn aangepast, hetgeen pas kan tijdens de onderhoudstop in 2008. Het college vermeldt dat de slibverbrander per 1 januari 2008 is stilgelegd. Ook vermeldt het college dat de regelkleppen van de HDS ontzwavelingsfabrieken in 2008-2009 zullen worden vervangen. Verder vermeldt het college dat de fakkelgascom pressor buiten gebruik is gesteld, omdat deze moet worden vervangen, maar dat dat pas in 2010 afgerond kan zijn. Ten slotte vermeldt het college dat de SOxgetter bij de katalytische kraakinstallatie nog niet operationeel is. 2.4.2. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieu beheer (hierna: het Ivb), voor zover hier van belang, betrekt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschik bare technieken, rekening houdend met de voorzien bare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorg- en het preventiebeginsel, de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen. 2.4.3. Uit artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieube heer volgt dat de aan de vergunning verbonden voor schriften moeten zijn gebaseerd op toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 47
1 / 2009
17-2-2009 17:38:04
48
Milieu
beste beschikbare technieken. Hieruit vloeit voort dat, zodra de vergunde activiteiten worden verricht, de inrichting onmiddellijk conform de beste beschikbare technieken in werking dient te zijn. Het bevoegd gezag dient op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer een integrale afwe ging te maken van de in een concreet geval redelijker wijs toe te passen beste beschikbare technieken. Het kader daarvoor wordt gevormd door de door de inrich ting veroorzaakte milieueffecten, de specifieke techni sche kenmerken daarvan en de BBT-documenten als bedoeld in artikel 5a.1, tweede lid, van het Ivb voor de desbetreffende sector of bepaalde activiteiten. Daarbin nen dienen, toegespitst op de desbetreffende inrichting en rekening houdend met de sector waarbinnen het bedrijf werkzaam is, milieuhygiënische, bedrijfsecono mische en technische afwegingen te worden gemaakt, waarbij, voor zover hier van belang, de in artikel 5a.1, eerste lid, van het Ivb weergegeven factoren moeten worden betrokken. Artikel 5a.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Ivb dient in het licht van het bepaalde in bijlage IV van de EG-richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde pre ventie en bestrijding van verontreiniging zo te worden uitgelegd, dat het bevoegd gezag bij het bepalen van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken kan betrekken de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek. Gelet op artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer moet ervan worden uitgegaan, dat ook al in de periode van het omschakelen op andere technie ken in een inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Hierbij dient in aanmerking te wor den genomen dat de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken in de loop der tijd een andere inhoud kunnen hebben. Dit bete kent dat het beschermingsniveau, dat wordt bereikt met de toepassing van betere technieken, gedurende de tijd die nodig is om deze technieken toe te passen niet altijd kan worden bereikt. In dat geval dient het bevoegd gezag te beoordelen of de binnen de inrich ting toegepaste technieken kunnen worden beschouwd als de voor deze periode in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
van voor de continuïteit van de bedrijfsvoering, bestaat naar het oordeel van de Afdeling ruimte voor een gefa seerde vervanging van onderdelen van de inrichting en ruimte om bij het bepalen van de tijd die nodig is de reeds ophanden zijnde onderhoudswerkzaamheden te betrekken. 2.4.5. Het college heeft door één emissieplafond van zwaveldioxide voor de periode tot 2010 te stellen, de reductie van de emissie die in de jaren 2008 en 2009 wordt bereikt, niet betrokken bij de voorbereiding van het bestreden besluit. De emissie van 17.880 ton zwaveldioxide per jaar en een vier jaar voortschrijdend gemiddelde emissie van 16.670 ton zwaveldioxide per jaar in 2006 is lager dan de emissie die op grond van voorschrift 2.8, eerste volzin, van de vergunning voor de inrichting is toegestaan. Uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting volgt dat het college zich inzicht heeft verschaft in hoeverre de in voorschrift 2.8, eerste volzin, van de vergunning gestelde emissiegrenswaarde toch kan worden beschouwd als een afgeleide van de voor deze periode in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Gezien het vorenstaande heeft het college het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuurs recht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt. NB: Evenals in uitspraken 200708945/1 en 200708948/1 van 10 december 2008 (zie StAB 2009, nr. 09-11) oordeelt de Afdeling ook hier dat het bevoegd gezag dient te beoordelen of de in de over gangs- of omschakelingsperiode binnen de inrichting toegepaste technieken kunnen worden beschouwd als een afgeleide van de voor deze periode in aanmerking komende beste beschikbare technieken. In dit geval heeft het bevoegd gezag verzuimd om zich inzicht te verschaffen in deze vraag en heeft het gemeend te kunnen volstaan met het opleggen van een jaarvracht voor zwaveldioxide. Aanvullend op de uitspraak van 10 december is dat tussentijdse emissiereducties die tijdens de overgangs periode (kunnen) worden gerealiseerd kennelijk ook in de vergunning moeten worden vastgelegd.
2.4.4. Gezien de aard en omvang van de binnen de inrichting te treffen maatregelen en de gevolgen daar StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 48
1 / 2009
17-2-2009 17:38:04
Milieu kort
K1 ABRvS 1 oktober 2008, nr. 200707054/1 (E nschede)
Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid Geen geluidgrenswaarden ten aanzien van repressieve activiteiten zoals uitrukken brandweer. Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een brandweerkazerne. Appellanten voeren aan dat ten onrechte geen normen (grenswaarden) zijn gesteld voor de maximale geluidniveaus bij een uitruk door de brandweer, temeer daar niet iedere uitruk als geval van calamiteit kan worden gekwalificeerd. In de vergunning is alleen voorgeschreven dat tijdens repres sieve activiteiten (uitruk) door brandweervoertuigen geen gebruik mag worden gemaakt van geluidsigna len (sirene). Bij het uitrukken dient gebruik te worden gemaakt van een verkeersregelingsinstallatie. De Afdeling overweegt dat wat betreft repressieve activiteiten het college zich, onder verwijzing naar paragraaf 5.5 van de Handreiking, in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat in bijzondere geval len waarin sprake is van het dienen van een algemeen belang, de maximale geluidniveaus niet aan voorschrif ten behoeven te worden verbonden. In de desbetref fende regeling voor inherente geluidniveaus bij onge vallen- en brandbestrijding wordt aangegeven dat bij het uitrukken van brandweer-, politie- en ziekenwagens alleen in kwalitatieve zin maatregelen kunnen worden getroffen en dat geen geluidvoorschriften behoeven te worden gesteld met betrekking tot inherente maximale geluidniveaus bij de brand- of ongevallenbestrijding.
K2 ABRvS 8 oktober 2008, nr. 200801486/1 en 200803497/1 (Etten-Leur)
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Last onder dwangsom kan niet strekken tot het afdwingen van het indienen van een vergunningaanvraag.
49 Last onder dwangsom omdat de inrichting in strijd met de vergunning in werking wordt gehouden. De last komt er op neer dat de overtreder een nieuwe vergun ning dient aan te vragen. De Afdeling overweegt dat het aanvragen van een vergunning de overtreding niet ongedaan kan maken, zodat het besluit in strijd met de wet is genomen.
K3 ABRvS 15 oktober 2008, nr. 200706883/1 (GS Limburg)
Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:12 Kennisgeving in bladen die uitsluitend bij abonnees worden bezorgd, is niet in strijd met de wettelijke eisen. Vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet voor een veehouderij. Appellant die geen zienswijze over het ontwerpbesluit heeft ingediend, betoogt onder meer dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit uitsluitend heeft plaatsgevonden in twee regionale kranten die alleen bij abonnees worden bezorgd. De Afdeling oordeelt dat het bevoegd gezag op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een zekere vrijheid heeft in de keuze van het blad of de bladen waarin de kennisgeving wordt geplaatst en uit de bewoordingen van dit artikel niet volgt dat kennisgeving in uitsluitend bladen die alleen bij abonnees worden bezorgd daarmee in strijd zou zijn.
K4 ABRvS 15 oktober 2008, nr. 200708452/1 (S evenum)
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 Met besmettingsgevaar veestapel kan alleen rekening worden gehouden voor zover dit gevaar niet voortvloeit uit een bijzondere gevoeligheid. Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij. Appellante is beducht voor StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 49
1 / 2009
17-2-2009 17:38:04
50 besmettingsgevaar voor haar kalkoenen gezien de korte afstand tussen haar stallen en die van de inrichting. De Afdeling overweegt dat besmettingsgevaar in hoofdzaak regeling vindt in de regelgeving betreffende de dierengezondheid. Daarnaast is het een aspect dat in beginsel bij de bescherming van het belang van het milieu moet worden betrokken, doch slechts voor zover het besmettingsgevaar niet voortvloeit uit de bij zondere gevoeligheid van de in het betrokken bedrijf gehouden dieren. Binnen het bedrijf van appellante worden kalkoenen gehouden die zeer gevoelig zijn voor de zogenoemde vlekziekte. Voor zover al besmettings gevaar aanwezig is, vloeit dit voort uit de bijzondere gevoeligheid van deze kalkoenen. Daarmee behoeft bij de vergunningverlening aan de onderhavige inrichting geen rekening te worden gehouden.
K5 ABRvS 22 oktober 2008, nr 200706377/1 (Staatssecretaris Vrom)
Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2 Ook andere entiteiten dan natuurlijke of rechtspersonen kunnen als belanghebbende worden aangemerkt indien zij herkenbaar zijn in het rechtsverkeer. Ter zitting is gebleken dat Recycling Netwerk, dat stelt een coalitie van (milieu-)organisaties te zijn, geen rechtspersoonlijkheid bezit. Volgens de tekst en de tot standkomingsgeschiedenis van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is de hoedanigheid van belanghebbende evenwel niet voorbehouden aan natuurlijke en rechts personen. Ook andere entiteiten kunnen belangheb bende zijn, voor zover zij herkenbaar zijn in het rechts verkeer. Ter zitting is gebleken dat Recycling Netwerk niet over een bestuur beschikt en evenmin over statu ten of een reglement. Ook anderszins is Recycling Net werk niet herkenbaar in het rechtsverkeer. Gelet hierop kan zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt en is zij niet ont vankelijk in haar beroep.
Milieu kort
K6 ABRvS 22 oktober 2008, nr. 200709052/1 (GS Noord-Brabant)
Wet milieubeheer, artikel 7.37 Geen verplichting om te kiezen voor een milieuvriendelijker alternatief. Vergunning krachtens de Wm voor een veehouderij. Appellanten betogen dat in het milieueffectrapport (m.e.r) het meest milieuvriendelijke alternatief onvol doende is onderzocht. Verder stellen zij dat de in het verleden voor de inrichting verleende vergunning gedeeltelijk is vervallen, omdat binnen de inrichting meer dan tien jaar geen dieren zijn gehouden. De Afdeling overweegt dat de milieueffecten van het gekozen alternatief niet onaanvaardbaar zijn. Gelet hierop kan uit de redactie noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7.37 van de Wm worden afgeleid dat vergunning voor het gekozen alternatief had moeten worden geweigerd vanwege de omstan digheid dat mogelijk een milieuvriendelijker alternatief voorhanden is.
K7 ABRvS 12 november 2008, nr. 200800708/1 (Den Haag)
Wet milieubeheer, artikel 8.11 Nulsituatie bodemonderzoek heeft alleen betrekking op gronden die tot de inrichting behoren. Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor het inzamelen, bewerken en overslaan van afvalstoffen. In geding is de reikwijdte van het onderzoek naar de nulsituatie van de bodem. De Afdeling overweegt hieromtrent dat het onder zoek naar de nulsituatie van de bodem geen betrekking hoeft te hebben op andere percelen dan dat waarop de inrichting zal zijn gelegen.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 50
1 / 2009
17-2-2009 17:38:04
51
Milieu kort
K8 ABRvS 19 november 2008, nr. 200801713/1 (GS Overijssel)
Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wm, artikel V Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:72, derde lid Ten onrechte is getoetst aan het Besluit luchtkwaliteit 2005. Vernietiging besluit met in stand laten van rechtsgevolgen. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een hout- en groenversnipperingsbedrijf. Appellanten heb ben onder meer bezwaren aangevoerd met betrekking tot fijn stof. Bij de totstandkoming van het besluit heeft het bevoegd gezag getoetst aan het Besluit luchtkwali teit 2005 (Blk 2005). De Afdeling overweegt dat op 15 november 2007 de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking is getre den en – gezien het overgangsrecht – deze wet van toepassing is omdat het besluit is genomen ná inwer kingtreding van deze wet. Nu het Blk 2005 als toet singskader is gehanteerd, dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Omdat aannemelijk is dat de fijn stof-bijdrage van de inrichting niet leidt tot overschrij ding van de normen in het Blk 2005 die overeenkomen met de normen die van toepassing zijn ná het in wer king treden van de gewijzigde Wm is er geen aanleiding voor een nader onderzoek en kunnen de rechtsgevol gen van het bestreden besluit in stand blijven. NB: Opmerkelijk is dat de Afdeling het overgangs recht zodanig toepast dat alleen wordt gekeken naar de datum van het bestreden besluit en niet naar de datum van het ontwerpbesluit, terwijl op grond van artikel V van de Wet van 11 oktober 2007 besluiten en ontwerpbesluiten die vóór 15 november 2007 zijn vastgesteld onder het Blk 2005 vallen.
K9 ABRvS 26 november 2008, nr. 200704739/1 (M inister LNV)
Natuurbeschermingswet, artikel 19d EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikel 6, derde lid Kweekproef met kokkels onvoldoende begrensd. Standpunt minister LNV dat zekerheid is verkregen dat activiteit de natuurlijke kenmerken van het habitatgebied niet zal aantasten, is niet begrijpelijk. Vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbe schermingswet (Nbw) voor het uitvoeren van een proef met het kweken van kokkels in de Westerschelde (opvissen van kokkelbroed) en de Oosterschelde (uit zaaien en opvissen op kweekpercelen) voor de periode 2006-2010. Op het kokkelbroed wordt gevist door het slepen met behulp van een vissersvaartuig met twee kokkelkorren. De Westerschelde en Oosterschelde zijn beschermde natuurgebieden krachtens de Vogelricht lijn en staan op de lijst van gebieden van communau tair belang in de zin van de Habitatrichtlijn (Hrl). Appel lante en vergunningverlener (minister LNV) verschillen van mening over de vraag of voldoende zekerheid is geboden dat ten gevolge van de activiteit geen nadelige gevolgen zullen optreden voor de natuurlijke kenmer ken in de betrokken gebieden. De Afdeling overweegt dat artikel 19d Nbw richt lijnconform kan worden uitgelegd zodat deze bepaling tevens het beschermingsregime van artikel 6, derde lid, van de Hrl omvat. Zij oordeelt dat de kweekproef, voor zover deze is voorzien in de Westerschelde, onvoldoende is begrensd wat betreft de locaties en de oppervlaktes daarvan. Voorts ontbreken vergunning voorschriften ter zake. Gelet ook op leemtes in ken nis over de bodemeffecten en de mogelijke gevolgen voor het aanwezige habitattype is niet begrijpelijk dat de minister bij de beslissing op bezwaar zijn standpunt heeft gehandhaafd dat de activiteit de natuurlijke ken merken van het gebied niet zal aantasten.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 51
1 / 2009
17-2-2009 17:38:04
52
K10 ABRvS 26 november 2008, nr. 200708275/1 (GS Gelderland)
Wet milieubeheer, artikelen 8.2, 8.17 en 8.23 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieu beheer, bijlage I, categorie 28.4 Bepalend voor de bevoegdheidsvraag is de capaciteit die feitelijk kan worden gerealiseerd. Het uit doelmatigheidsoogpunt alsnog beperken van de looptijd van de vergunning is niet in strijd met de wet. Met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieu beheer heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland de voor onbepaalde tijd verleende vergun ning alsnog aan een termijn verbonden. Appellante stelt dat het college het besluit onbevoegd heeft geno men en voert tevens aan dat er geen grondslag is voor het beperken van de looptijd van de vergunning. De Afdeling overweegt dat in een geval als dit bepalend is voor de bevoegdheidsvraag, de capaciteit die feitelijk kan worden gerealiseerd met de installa ties en bedrijfsvoering, zoals deze in de vergunning aanvraag zijn beschreven en voor zover daarvan in de vergunningvoorschriften niet wordt afgeweken. Nu de oppervlakte van het terrein zodanig is dat hoeveelhe den kunnen worden opgeslagen die de drempelwaarde in categorie 28.4, onder a, sub 6 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer overschrijden, heeft het college zich terecht bevoegd geacht om het besluit te nemen. Appellante voert aan dat een ambtshalve wijziging van de vergunning op grond van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet, zoals in dit geval is gebeurd, uitsluitend mag worden gebaseerd op doel matigheidsoverwegingen, maar dat dit slechts mag in het belang van de bescherming van het milieu. Het eindig maken van de onderhavige vergunning zou niet noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2007 in zaak nr. 200606681/1) kan, nu artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing is op het alsnog aan de vergunning aanbrengen van een beperking van de loop tijd, de looptijd van de vergunning ook slechts worden
Milieu kort
beperkt voor zover hieraan overwegingen met betrek king tot de doelmatigheid van het beheer van afvalstof fen ten grondslag liggen. Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder c, worden in de Wet milieubeheer en de daarop berustende bepalingen onder bescher ming van het milieu mede verstaan de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen. Het alsnog aan de vergunning aanbrengen van een beperking van de loop tijd uitsluitend op grond van doelmatigheidsoverwegin gen is aldus niet strijdig met artikel 8.23, eerste lid, van de Wm krachtens welk het bevoegd gezag alleen in het belang van de bescherming van het milieu alsnog beperkingen aan een vergunning kan aanbrengen.
K11 ABRvS 3 december 2008, nr. 200706095/1 (GS Groningen)
Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid Emissiegrenswaarden voor dioxines en furanen mochten niet op de beste beschikbare technieken worden gebaseerd nu voor die stoffen een minimalisatie verplichting geldt. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een elektriciteitscentrale. Appellanten voeren o.a. aan dat de vergunde emissie van dioxines en furanen te groot is. Vergunningverlener, het college van gedeputeerde staten van Groningen, stelt zich op het standpunt dat de opgelegde emissienorm overeenkomt met toepas sing van de beste beschikbare technieken. De Afdeling overweegt dat in de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (NeR) staat dat de desbetref fende stoffen worden aangemerkt als extreem risico volle stoffen waarvoor een minimalisatieverplichting geldt, hetgeen betekent dat moet worden gestreefd naar een nulemissie. Nu tevens is gebleken dat de wer kelijke emissie van dioxines en furanen lager zal liggen dan de norm die in de vergunning is voorgeschreven, heeft het college niet kunnen volstaan met het opleg gen van een norm die overeenkomt met toepassing van de beste beschikbare technieken.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 52
1 / 2009
17-2-2009 17:38:04
53
Milieu kort
K12 ABRvS 3 december 2008, nr. 200802001/1 (Borne)
Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:11 Het maken van bezwaar mag er in principe niet toe leiden dat de rechtzoekende in een slechtere positie komt te verkeren. Last onder dwangsom wegens overtreding van een ver gunningvoorschrift. Het hiertegen ingediende bezwaar schrift is ongegrond verklaard en bij het heroverwe gingsbesluit is de last tekstueel gewijzigd. Appellante stelt dat het college bij het nemen van het besluit op bezwaar door het aanbrengen van een tekstuele wij ziging in de last ten opzichte van het primaire besluit heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius. De Afdeling overweegt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat het bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat het bestuursorgaan de heroverweging gebruikt om een verslechtering van de positie van de indiener te berei ken die zonder bezwaarschriftprocedure niet moge lijk zou zijn. Dat betekent dat het bestuursorgaan het besluit, voor zover het door het bezwaarschrift wordt bestreden, moet heroverwegen en moet nagaan of dit tot een voor de indiener gunstiger resultaat leidt. Leidt de heroverweging tot een voor de indiener ongunsti ger resultaat, dan geldt dat alleen indien het bestuurs orgaan ook zonder dat het bezwaarschrift zou zijn ingediend, tot wijziging van het bestreden besluit ten nadele van de indiener bevoegd zou zijn en artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat een zodanige wijziging bij besluit op het bezwaarschrift wordt bewerkstelligd. In dit geval leidt de in de last aangebrachte tekstuele wijziging niet tot een verslechtering van de rechtspositie van appellante.
K13 ABRvS 17 december 2008, nr. 200800287/1 (Roermond)
Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a De geluidimmissie van scheepvaartverkeer van en naar een gezoneerd industrieterrein hoeft niet te worden getoetst aan de grenswaarden. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de op- en overslag van minerale brand stoffen; de inrichting is gelegen op een in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Appel lanten voeren aan dat bij de beoordeling van de ver gunningaanvraag ten onrechte geen rekening is gehou den met de geluidbelasting van het manoeuvreren van komende en gaande binnenvaartschepen. De Afdeling overweegt dat zich op het industrieter rein een aan- en afvoerroute van schepen bevindt. Het manoeuvreren en varen van schepen vindt binnen het gezoneerde industrieterrein, maar buiten de inrichtings grenzen op openbaar water plaats. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 januari 2007 in zaak nr. 200601869/1), behoeft de geluidimmissie vanwege bewegingen van de scheepvaart, inclusief de manoeuvreerbewegingen, op een vaarweg van en naar inrichtingen op een gezoneerd industrieterrein niet te worden getoetst aan de voor de inrichting geldende equivalente en piekgeluidgrenswaarden. Gelet hierop heeft het college de geluidbelasting van deze scheep vaartbewegingen op goede gronden niet betrokken bij de bepaling van de geluidbelasting vanwege het industrieterrein en bij de toetsing aan de zonegrenswaarde en de grenswaarden voor woningen binnen de zone.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 53
1 / 2009
17-2-2009 17:38:04
54
Ruimtelijke ordening
09-14 ABRvS 24 september 2008, nr. 200708364/1, Franekeradeel/bestemmingsplan ‘Franeker – Westelijke woongebieden’
Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de publicaties onvoldoende wat de begrenzing van het plangebied is. Zo is bijvoorbeeld niet aangegeven dat met het plan voorheen onder afzonderlijke plannen ondergebrachte gebieden deels zijn samengevoegd. Evenmin is de geografische begrenzing van het plangebied nader geconcretiseerd. De Afdeling acht de enkele zinsnede ‘het westelijke deel van de stad Franeker’ onvoldoende bepaald, temeer nu het plangebied blijkens de plankaart tevens betrekking heeft op gronden die zijn gelegen in het noordelijke deel van de stad Franeker en anderszins de meest westelijke woongebieden van Franeker juist niet in het plan zijn opgenomen. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat appellanten redelijkerwijs niet uit de publicaties konden opmaken dat het plan mede betrekking had op hun gronden. Het voorgaande betekent dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] verschoonbaar geen zienswijze naar voren hebben gebracht, geen bedenkingen hebben ingebracht en te laat een beroepschrift hebben ingediend. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 23, eerste lid, 26 en 28, zesde lid Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:12, eerste lid 1. Procesverloop Bij besluit van 23 juli 2007, kenmerk 00704627, heeft het college van gedeputeerde staten van Frys lân (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Franekeradeel (hierna: de raad) bij besluit van 10 mei 2007 vastge stelde bestemmingsplan ‘Franeker - Westelijke woon gebieden’ (hierna: het plan). Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bij brieven, bij het college van burge meester en wethouders van Franekeradeel ingekomen op 20 november 2007 en na doorzending bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2007, beroep ingesteld. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] heb
ben hun beroep aangevuld bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2008. (…) 2.2. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben noch een zienswijze naar voren gebracht tegen het ontwerpplan bij de raad noch bedenkingen ingebracht tegen het vastgestelde plan bij het college. Ook hebben zij buiten de daarvoor geldende termijn beroep inge steld. In dit verband betogen zij dat dit verschoonbaar is omdat zij niet op de hoogte waren van het feit dat de plandelen waarmee hun bezwaren verband houden (hierna: de bestreden plandelen) deel uitmaakten van het plangebied. 2.2.1. Met betrekking hiertoe hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] onder meer aangevoerd dat de publicaties met betrekking tot de terinzagelegging van het plan onvoldoende duidelijk zijn. Nu de bestreden plandelen eerder waren opgenomen in andere bestem mingsplannen had de aanduiding en begrenzing van het plan duidelijker moeten zijn aangegeven in de publica ties van de terinzagelegging, temeer daar de naam van het plan niet deed vermoeden dat de bestreden plan delen daarin waren opgenomen, aldus [appellant sub 1] en [appellante sub 2]. 2.3. Ingevolge de artikelen 23, eerste lid, 26 en 28, zesde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb, kan, voor zover van belang, bij de openbare kennisgeving voorafgaande aan de terinzagelegging van respectievelijk het ont werpplan, het vastgestelde plan en het goedgekeurde plan, worden volstaan met het vermelden van de zake lijke inhoud. Hieronder wordt onder meer begrepen de aanduiding van het gebied waarop het plan betrekking heeft. 2.3.1. Het plan heeft globaal bezien betrekking op een westelijk en een noordelijk gedeelte van de stad Frane ker. De bestreden plandelen liggen bij de grenzen van het plangebied. De bestreden plandelen waren voorheen opgeno men in bestemmingsplannen voor kleinere delen van de stad Franeker. Een aantal van die plannen is met het plan deels samengevoegd. 2.3.2. In de publicaties voorafgaande aan de terinzage legging in de Staatscourant en de Franeker Courant is StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 54
1 / 2009
17-2-2009 17:38:05
Ruimtelijke ordening steeds vermeld dat met het plan een planologisch-juri dische regeling wordt gegeven voor het westelijke deel van de stad Franeker. Bij de publicatie voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan is voorts nog melding gemaakt van een aantal niet limitatief opge somde ontwikkelingen die in het plan zijn opgenomen. 2.3.3. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de publicaties onvoldoende wat de begrenzing van het plangebied is. Zo is bijvoorbeeld niet aangegeven dat met het plan voorheen onder afzonderlijke plannen ondergebrachte gebieden deels zijn samengevoegd. Evenmin is de geografische begrenzing van het plange bied nader geconcretiseerd. De Afdeling acht de enkele zinsnede ‘het westelijke deel van de stad Franeker’ onvoldoende bepaald, te meer nu het plangebied blij kens de plankaart tevens betrekking heeft op gronden die zijn gelegen in het noordelijke deel van de stad Fra neker en anderszins de meest westelijke woongebieden van Franeker juist niet in het plan zijn opgenomen. De Afdeling neemt bij het voorgaande nog in aanmerking dat, naar ter zitting is gebleken, eerder in het kader van de voorbereiding van het plan een voorbereidings besluit is genomen, waarbij de grenzen van het plan gebied juist wel concreet zijn aangeduid. Voor zover de raad heeft betoogd dat daardoor de grenzen van het plangebied voldoende duidelijk waren, overweegt de Afdeling dat het voorbereidingsbesluit geen deel uitmaakt van de onderhavige bestemmingsplanproce dure, zodat dat betoog faalt. 2.3.4. De bezwaren van [appellante sub 2] houden ver band met haar tankstation aan de [locatie]. Dit tank station ligt ten westen van deze weg die ter plaatse de begrenzing vormt van het ten oosten daarvan gelegen woongebied. Voorheen was het tankstation opgeno men in het plan ‘West (psychiatrische inrichting)’, voor de gronden op en rond de psychiatrische inrichting ten westen van de Burgemeester J. Dijkstraweg. De bezwaren van [appellant sub 1] houden verband met zijn bedrijfspanden aan de noordkant van Franeker. Voorheen waren deze bedrijfspanden opgenomen in het plan ‘Hamburgerrak’ voor een wijk aan de noord kant van Franeker. 2.3.5. Gelet op het voorgaande moet worden geoor deeld dat appellanten redelijkerwijs niet uit de publi caties konden opmaken dat het plan mede betrekking had op hun gronden.
Ruimtelijke ordening
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] nadien naar aanleiding van de weigering van een door [appellant sub 1] aangevraagde bouwvergunning op de hoogte zijn geraakt van het feit dat de bestreden plan delen waren opgenomen in het plan. Voorts is komen vast te staan dat zij daarna zo spoedig als redelijkerwijs van hen kon worden verlangd beroep hebben inge steld. 2.3.6. Het voorgaande betekent dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] verschoonbaar geen zienswijze naar voren hebben gebracht, geen bedenkingen heb ben ingebracht en te laat een beroepschrift hebben ingediend. Annotatie De problematiek die in deze uitspraak centraal staat, duikt vaker op in bestemmingsplanprocedures. Een vergelijkbare zaak is bijvoorbeeld ABRS 6 juni 2007, nr. 200608656/1 (AB 2007, 229). Ook in die zaak werd door appellanten aangevoerd dat de begrenzing van het bestemmingsplangebied onvoldoende concreet in de kennisgeving was vermeld. De Afdeling oordeelde echter anders, omdat in de kennisgeving mag worden volstaan met een vermelding van de zakelijke inhoud van het plan en een aanduiding van het plangebied. De exacte grenzen van het plangebied hoeven niet uit de kennisgeving te blijken. Voldoende is dat een indicatie van de plangrenzen wordt gegeven aan de hand van bijvoorbeeld straatnamen. Als een plangebied samen valt met bijvoorbeeld een (woon)wijk, dan kan ervoor worden gekozen om in de kennisgeving alleen de naam van die wijk te noemen. Ook dat is door de Afdeling in eerdere jurisprudentie aanvaard (vgl. ABRvS 8 april 1999, BR 1999, 675). Vanzelfsprekend moet het bestemmingsplangebied dan wel daadwerkelijk samen vallen met de gegeven aanduiding in de kennisgeving (zie ABRvS 17 december 2003, nr. 200206487/1). Duidelijk is dat als de aanduiding van het plangebied in de kennisgeving grofmaziger en indicatiever van aard is, het voor rechtzoekenden belangrijker wordt om zich over de precieze plangrens van het ter inzage gelegde (ontwerp-)bestemmingsplan door de gemeente te laten informeren. Een vermeldenswaardig aspect in de genoemde zaak van 6 juni 2007 was dat in de kennis geving de plangrenzen werden aangeduid met de toe voeging ‘in hoofdzaak’. Uit die woorden hadden appel lanten volgens de Afdeling moeten begrijpen dat in de StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 55
55
1 / 2009
17-2-2009 17:38:05
56
Ruimtelijke ordening
publicatie de exacte begrenzing van het plangebied niet was gegeven en dat zij zich daarvoor nader door de gemeente hadden moeten laten informeren. In de onderhavige zaak deugt de kennisgeving naar het oordeel van de Afdeling niet. Dat de begrenzing van een plangebied tot uitdrukking wordt gebracht door de naam van het bestemmingsplan, is als gezegd op zichzelf niet onaanvaardbaar. Maar als die naam sug gereert dat het over een westelijk gebied gaat terwijl het bestemmingsplan ook noordelijk gelegen gebieden omvat, dan kan van een correcte aanduiding van het plangebied natuurlijk geen sprake zijn. Rechtzoekenden worden dan (te) snel op het verkeerde been gezet. Van belang is voorts dat de Afdeling uitdrukkelijk aangeeft dat uit de kennisgeving had moeten blijken dat plan gebieden die momenteel in afzonderlijke bestemmings plannen zijn opgenomen, in het nieuwe bestemmings plan worden samengevoegd. Ook die overweging dient de rechtszekerheid. Het betoog dat kennelijk door de gemeenteraad is gehouden en dat erop neerkomt dat de plangrenzen in het voorbereidingsbesluit wél con creet zijn aangegeven, vind ik eerlijk gezegd een beetje flauw. Ontegenzeggelijk maakt dat besluit immers géén onderdeel uit van de bestemmingsplanprocedure en bovendien kan de inhoud van een voorbereidingsbesluit op geen enkele wijze afdoen aan de publicatieverplich ting zoals die nu eenmaal voor de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan voortvloeit uit artikel 3:12 Awb. Aan het voorbereidingsbesluit verbond de WRO overigens een afzonderlijke verplichting tot ken nisgeving (art. 21 en 22 WRO). Los daarvan kan het betoog van de gemeenteraad hem evengoed worden tegengeworpen: als het bij het voorbereidingsbesluit allemaal wél concreet kon, waarom dan niet bij de ken nisgeving in de bestemmingsplanprocedure? Ik zou menen dat – om discussie en misverstanden zoveel mogelijk te voorkomen – het altijd aanbeveling verdient om de begrenzing van een bestemmingsplan gebied zo concreet mogelijk in de kennisgeving op te nemen. Zogenoemde geografische lijnelementen (zoals straten, vaarwegen, spoorwegen enzovoort) verdienen in dat verband de voorkeur. Zijn dergelijke elementen niet aanwezig, dan kan de toevlucht worden gezocht tot een meer globale aanduiding. Voorgaande uitspraak is gedaan onder oud recht. Voor de toepassing van de huidige Wro is de uitspraak ook relevant. Want ingevolge artikel 3.8 lid 1 onder a Wro geldt nog steeds dat van de terinzagelegging van een
ontwerpbestemmingsplan kennis moet worden gegeven als bedoeld in artikel 3:12 van de Awb. De Wro voegt aan artikel 3:12 Awb toe dat de kennisgeving tevens geschiedt in de Staatscourant en langs elektro nische weg, maar dat zegt niets over de inhoud van die kennisgeving. Daarvoor geldt het bepaalde in arti kel 3:12 Awb – en de wijze waarop dat artikel voor de bestemmingsplanprocedure door de Afdeling is uitge legd – onverminderd. Wel lijkt het voor rechtzoekenden in vergelijking tot het oude recht eenvoudiger om de exacte planbegrenzing vast te stellen: artikel 3.8 lid 1 onder a Wro verplicht er tevens toe om het ontwerpbe stemmingsplan met de hierbij behorende stukken langs elektronische weg beschikbaar te stellen. Dat scheelt allicht een ritje naar de gemeentesecretarie. Tonny Nijmeijer
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 56
1 / 2009
17-2-2009 17:38:05
Ruimtelijke ordening
09-15 ABRvS 24 september 2008, nr. 200708190/1, Amsterdam-Noord/bestemmingsplan ‘Banne-Toren IJdoornlaan/Statenjachtstraat’
De vrees van de stichting dat niet meer aan de in de milieuvergunning gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan en de bedrijfsvoering van het ziekenhuis dientengevolge wordt beperkt is ongegrond. De installaties in de gebouwen van het ziekenhuis die geluid produceren, liggen in de bestaande situatie op circa honderdvijftig meter afstand van de dichtstbijgelegen woningen van derden. Het plan brengt hierin geen verandering, nu de toren is voorzien op circa tweehonderd meter afstand van voormelde installaties. Verder wordt geconcludeerd dat een dusdanig gering aantal voertuigen van de noordelijke ontsluitingsweg van het ziekenhuis gebruikmaakt dat, niet aannemelijk is dat vanwege de geluidbelasting door deze voertuigen de in de milieuvergunning gestelde waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau of het maximaal A-gewogen geluidsniveau worden overschreden. De Afdeling is van oordeel dat onvoldoende is onderzocht of woningen in de toren kunnen worden gerealiseerd die, zoals artikel 2.2, tweede lid, onder 2.3, van planvoorschriften vereist, aan minimaal één zijde een geluidsluwe gevel hebben met een maximale geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de IJdoornlaan en/of de Statenjachtstraat van vijftig dB(A). De in het plan voorziene toren ligt binnen de geluidszones van de IJdoornlaan en de Statenjachtstraat. Blijkens een van de plattegrondtekeningen bij het akoestisch rapport ‘Verkeerslawaai Banne Centrum’ van februari 2006 bedraagt de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op deze wegen op de noordwestelijke gevel van de toren maximaal zestig dB(A) en op de noordoostelijke gevel van de toren maximaal vierenzestig dB(A). Volgens het deskundigenbericht zal ook de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de zuidwestelijke gevel en de zuidoostelijke gevel van de toren aanzienlijk zijn. Deze geluidbelasting is echter niet berekend. Evenmin is de geluidsreductie van te realiseren geluidluwe gevels berekend.
1. Procesverloop Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het college van gede puteerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de stads deelraad van het stadsdeel Amsterdam-Noord (hierna: de stadsdeelraad) bij besluit van 14 februari 2007 vastgestelde bestemmingsplan ‘Banne-Toren IJdoornlaan/Statenjachtstraat’. Tegen dit besluit heeft de stichting BovenIJ zie kenhuis (hierna: de stichting) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2007, beroep inge steld (...). Geluidgrenswaarden 2.13. De stichting voert aan dat niet meer aan de in de milieuvergunning voor het ziekenhuis gestelde geluid grenswaarden kan worden voldaan en dat de bedrijfs voering van het ziekenhuis dientengevolge wordt beperkt. 2.13.1. Ingevolge de voor het ziekenhuis verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, mag het langtijdgemiddeld beoorde lingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrich ting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties op de gevels van woningen van derden en andere geluids gevoelige objecten niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond en nachtperiode. Het maximaal A-gewogen geluidsniveau (LAmax) mag niet hoger liggen dan 10 dB(A) boven de vastgelegde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT). 2.13.2. De installaties in de gebouwen van het zieken huis die geluid produceren, zoals bijvoorbeeld dakven tilatoren, liggen in de bestaande situatie blijkens het memo van N. Pouwels van 20 juli 2007 op circa 150 meter afstand van de dichtstbijgelegen woningen van derden. Het plan brengt hierin geen verandering, nu de toren is voorzien op circa 200 meter afstand van voor melde installaties. Dat de naleving van de in de milieu vergunning gestelde geluidgrenswaarden in zoverre desondanks in gedrang zou kunnen komen, heeft de stichting niet aannemelijk gemaakt. Voor zover de stichting heeft aangevoerd dat het plan meebrengt dat geluidsgevoelige objecten direct naast de noordelijke ontsluitingsweg van het zieken StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 57
57
1 / 2009
17-2-2009 17:38:05
58
Ruimtelijke ordening
huis zullen worden gerealiseerd, wordt het volgende overwogen. Niet in geschil is dat de noordelijke ont sluitingsweg van het ziekenhuis deel uitmaakt van het ziekenhuisterrein en dat de in de milieuvergunning gestelde geluidgrenswaarden hierop van toepassing zijn. In het memo van N. Pouwels van 20 juli 2007 wordt geconcludeerd dat een dusdanig gering aan tal voertuigen van de noordelijke ontsluitingsweg van het ziekenhuis gebruik maakt dat niet aannemelijk is dat vanwege de geluidbelasting door deze voertuigen de in de milieuvergunning gestelde waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau of het maximaal A-gewogen geluidsniveau worden overschreden. In het deskundigenbericht wordt dezelfde conclusie getrok ken. Hetgeen de stichting heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van voor meld memo en het deskundigenbericht op dit punt. Gezien het voorgaande is de vrees van de stich ting dat niet meer aan de in de milieuvergunning gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan en de bedrijfsvoering van het ziekenhuis dientengevolge wordt beperkt, ongegrond.
het plan voorziene toren ligt binnen de geluidszones van de IJdoornlaan en de Statenjachtstraat. Blijkens één van de plattegrondtekeningen bij het akoestisch rapport ‘Verkeerslawaai Banne Centrum’ van februari 2006 bedraagt de geluidbelasting vanwege het weg verkeer op deze wegen op de noordwestelijke gevel van de toren maximaal 60 dB(A) en op de noordoostelijke gevel van de toren maximaal 64 dB(A). Volgens het deskundigenbericht zal ook de geluidbelasting van wege het wegverkeer op de zuidwestelijke gevel en de zuidoostelijke gevel van de toren aanzienlijk zijn. Deze geluidbelasting is echter niet berekend. Even min is de geluidsreductie van te realiseren geluidluwe gevels berekend. De door de stadsdeelraad overge legde memo’s van HVDN Architecten van 23 maart en 23 mei 2008 zijn in dit verband onvoldoende. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de in de memo’s gehanteerde vuistregels niet nader zijn gemotiveerd en dat zelfs indien, zoals in het memo van 23 mei 2008 wordt gesteld, met de aanleg van zogenoemde loggia’s in de toren een geluidsreductie van circa 6 dB(A) kan worden bereikt, voor (een deel van) de woningen aan de noordelijke gevels van de toren niet aan artikel 2.2, tweede lid, onder 2.3, van planvoorschriften kan wor den voldaan.
Geluidsluwe gevel 2.14. De stichting betwijfelt of aan artikel 2.2, tweede lid, onder 2.3, van de planvoorschriften kan worden voldaan. 2.14.1. Ingevolge artikel 2.2, tweede lid, onder 2.3, van planvoorschriften zijn binnen het plandeel met de bestemming ‘Wonen 2’ uitsluitend woningen toe gestaan, indien de woningen minimaal aan één zijde een geluidsluwe gevel hebben. Onder een geluidsluwe gevel wordt blijkens artikel 1.1 van de planvoorschrif ten verstaan een bouwkundige constructie, niet zijnde een dak, die een ruimte in een woning of een gebouw scheidt van de buitenlucht met een maximale geluid belasting vanwege wegverkeerslawaai afkomstig van de IJdoornlaan en/of de Statenjachtstraat van 50 dB(A).
2.15. Gelet op overweging 2.14.2 is de conclusie dat hetgeen de stichting heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te wor den vernietigd.
2.14.2. De Afdeling is van oordeel dat onvoldoende is onderzocht of woningen in de toren kunnen worden gerealiseerd die, zoals artikel 2.2, tweede lid, onder 2.3, van planvoorschriften vereist, aan minimaal één zijde een geluidsluwe gevel hebben met een maximale geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de IJdoorn laan en/of de Statenjachtstraat van 50 dB(A). De in StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 58
1 / 2009
17-2-2009 17:38:05
Ruimtelijke ordening
09-16 ABRvS 1 oktober 2008, nr. 200800992/1, Westland/vrijstelling en bouwvergunning
Het feitelijk meten van luchtkwaliteitswaarden in een toekomstige situatie, zoals de situatie waarin het bouwplan is gerealiseerd, is onmogelijk. Uitsluitend aan de hand van onderzoek door middel van berekeningen, die voor wat betreft de toekomstige gemiddelde verkeersintensiteit in geval het bouwplan is uitgevoerd vanzelfsprekend zijn gebaseerd op aannames, kan worden bepaald of de luchtkwaliteit een belemmering vormt voor realisering van het bouwplan. Op 15 november 2007 is in werking getreden de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) (Stb. 2007, 434), die het Blk 2005 vervangt. De Afdeling stelt vast dat deze wet onmiddellijke werking heeft. Nu in deze wet dezelfde grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) als in het Blk 2005 worden gesteld, kan het bouwplan (...) evenmin in strijd met de thans van toepassing zijnde luchtkwaliteitseisen in de Wet milieubeheer worden geacht. Besluit luchtkwaliteit 2005 De wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen)
59
van 22 november 2005 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven (...). 2.2. Het feitelijk meten van luchtkwaliteitswaarden in een toekomstige situatie, zoals de situatie waarin het bouwplan is gerealiseerd, is onmogelijk. Uitsluitend aan de hand van onderzoek door middel van bereke ningen, die voor wat betreft de toekomstige gemid delde verkeersintensiteit in geval het bouwplan is uit gevoerd vanzelfsprekend zijn gebaseerd op aannames, kan worden bepaald of de luchtkwaliteit een belemme ring vormt voor realisering van het bouwplan. De StAB heeft op verzoek van de rechtbank onderzoek gedaan naar de gevolgen van het bouwplan voor de luchtkwa liteit en heeft met behulp van het algemeen aanvaarde rekenmodel CAR II en aan de hand van een voor dit onderzoek gebruikelijke methodiek berekend of rea lisering van het bouwplan leidt tot overschrijding van de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005). Volgens het op 2 juli 2007 uitge brachte onderzoeksrapport wordt, bij uitvoering van het bouwplan, zowel in de huidige situatie als in de toekomstige situatie aan die grenswaarden voldaan. In deze conclusie is kennelijk verdisconteerd dat volgens de StAB het college de verkeersintensiteit op ’t Perron laag heeft ingeschat. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit rapport zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de rechtbank van de juistheid daarvan niet mocht uitgaan. Voor het inwinnen van nader deskundigenadvies, waarom door [appellant] is verzocht, bestaat daarom geen aanleiding.
1. Procesverloop Bij besluit van 23 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westland (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een ondergrondse parkeergarage, winkels en 35 appar tementen op het perceel plaatselijk bekend ’t perron/ Prinses Margrietstraat te De Lier. Bij besluit van 22 november 2005 heeft het college het door [appellanten] (hierna tezamen en in enkel voud: [appellant]) daartegen gemaakte bezwaar onge grond verklaard. Bij uitspraak van 20 december 2007, verzonden op 27 december 2007, heeft de rechtbank ’s-Graven hage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daar tegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit
2.2.1. Op 15 november 2007 is in werking getreden de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) (Stb. 2007, 434), die het Blk 2005 vervangt. De Afdeling stelt vast dat deze wet onmiddellijke werking heeft. Nu in deze wet dezelfde grenswaarden voor stikstofdioxide en zwe vende deeltjes (PM10) als in het Blk 2005 worden gesteld, kan het bouwplan gelet op het vorenstaande evenmin in strijd met de thans van toepassing zijnde luchtkwaliteitseisen in de Wet milieubeheer worden geacht. 2.2.2. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank in het door haar gesignaleerde gebrek in het besluit op bezwaar terecht geen aanleiding gevonden om de rechtsgevolgen van het besluit van 22 november 2005 niet in stand te laten. StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 59
1 / 2009
17-2-2009 17:38:05
60
09-17 ABRvS 1 oktober 2008, nr. 200707921/1, L imburg/vergunning Nbw
Het statutaire doel van de Stichting is zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de Stichting rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr. 200706005/1). Voorts is gebleken dat de Stichting geen werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. De Afdeling overweegt dat het louter in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Een andere uitleg zou betekenen dat voor de ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep van een rechtspersoon, in een geval als hier aan de orde, in zoverre voldoende is dat hij dergelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wenden. De uitleg van de criteria van artikel 1:2, derde lid, van de Awb zou er dan op neerkomen dat het beroepsrecht in feite voor eenieder open zou staan (actio popularis). Naar het oordeel van de Afdeling kunnen evenmin als feitelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb gelden het indienen van verzoeken tot handhavend optreden en het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten, nu beide dienen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten. Het vergaren van informatie ten behoeve van eventuele bestuursrechtelijke procedures, alsmede het mondeling en schriftelijk informeren van derden over aanhangige of afgeronde procedures, kan niet los worden gezien van deze procedures of de voorbereiding daarvan. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat is gebleken dat de Stichting door het optreden in rechte in dit geval geen bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. De Afdeling sluit
Ruimtelijke ordening
met dit criterium aan bij het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1986, nr. 12700 (AB 1987, 173). Natuurbeschermingswet 1998, artikelen 19d en 39, eerste lid Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2, eerste en derde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 18 oktober 2007, kenmerk 2007/14584, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een ver gunning krachtens artikel 19d van de Natuurbescher mingswet 1998 verleend voor het exploiteren van een varkensbedrijf aan de [locatie] te [plaats] in de omge ving van het als speciale beschermingszone aangewe zen gebied ‘Mariapeel’. Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Open bare Ruimte (hierna: de Stichting) bij brief, per faxbe richt bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2007, beroep ingesteld. (…) 2.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Natuurbe schermingswet 1998 kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belang hebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb wor den ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun fei telijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.2. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de Stichting zich ten doel het streven naar een kwalitatief duurzame leefomgeving voor alle levende wezens, omvattende zowel de lokale, nationale als mondiale leefomgeving en wordt hieronder meer con creet verstaan: – het streven naar een gezond en duurzaam milieu voor zowel mensen, dieren als planten, omvattende zowel de gecultiveerde als de natuurlijke omgeving; – het streven naar een goede ruimtelijke ordening voor zowel mensen, dieren als planten. Dit omvat StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 60
1 / 2009
17-2-2009 17:38:05
Ruimtelijke ordening
mede het bevorderen van een passende biotoop voor flora en fauna en een daarop afgestemde zorg voor natuur en landschap; – het streven naar een beter welzijn voor landbouw dieren en proefdieren. Voorts stelt de Stichting zich ten doel het verrichten van alle verdere handelingen die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorder lijk kunnen zijn. 2.3. Voor de vraag of een rechtspersoon belangheb bende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krach tens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Daartoe overweegt de Afdeling thans als volgt. Het statutaire doel van de Stichting is zo veelom vattend dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de Stichting rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr. 200706005/1). Voorts is gebleken dat de Stichting geen werk zaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij het recht streeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Blijkens haar schrijven van 11 juni 2008, zoals ter zitting toegelicht, bestaan de werkzaamheden van de Stichting in hoofdzaak uit het initiëren van en het partici peren in bestuursrechtelijke procedures op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet milieubeheer door het indienen van verzoeken tot handhavend optre den, het naar voren brengen van zienswijzen over ont werpbesluiten of het maken van bezwaar tegen beslui ten, eventueel gevolgd door het instellen van beroep, betreffende veehouderijen in geheel Nederland. De Afdeling overweegt dat het louter in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Een andere uitleg zou betekenen dat voor de ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep van een rechtspersoon, in een geval als hier aan de orde, in zoverre voldoende is dat hij der gelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wenden. De uitleg
van de criteria van artikel 1:2, derde lid, van de Awb zou er dan op neerkomen dat het beroepsrecht in feite voor een ieder open zou staan (actio popularis). Naar het oordeel van de Afdeling kunnen evenmin als feitelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb gelden het indienen van verzoe ken tot handhavend optreden en het naar voren bren gen van zienswijzen over ontwerpbesluiten, nu beide dienen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten. Het vergaren van informatie ten behoeve van even tuele bestuursrechtelijke procedures, alsmede het mondeling en schriftelijk informeren van derden over aanhangige of afgeronde procedures, kan niet los wor den gezien van deze procedures of de voorbereiding daarvan. De door de Stichting ingezonden brief die op de website van het Agrarisch Dagblad is geplaatst, kan, nu die betrekking heeft op een voorlopige voorzie ningsprocedure hangende het bezwaar van de Stich ting tegen de verlening van een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, evenmin los worden gezien van een bestuursrechtelijke procedure. Het zelfde geldt voor de onderzoeksopdracht in het kader van het beroep van de Stichting tegen de verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer, die ter zitting nog is genoemd. Van andere werkzaamheden is niet gebleken. De Afdeling neemt voorts in aanmerking dat is gebleken dat de Stichting door het optreden in rechte in dit geval geen bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. De Afdeling sluit met dit criterium aan bij het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1986, nr. 12700 (AB 1987, 173). Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de Stichting het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang krachtens haar statutaire doelstel ling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. 2.4. De conclusie is dat de Stichting niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. Het beroep is niet-ontvankelijk. StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 61
61
1 / 2009
17-2-2009 17:38:05
62
09-18 ABRvS 8 oktober 2008, nr. 200708898/1, M illingen aan de Rijn/bestemmingsplan ‘Buiten gebied’
Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt als een geur gevoelig object aangemerkt een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Ingevolge artikel 3 van de Wgv wordt een milieuvergunning geweigerd indien de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object de in het eerste lid genoemde normen overschrijdt. In afwijking van deze normen gelden de in het tweede lid genoemde afstanden voor een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij. De woning op het perceel [locatie 2] valt onder de definitie van een geurgevoelig object in de zin van de Wgv. Hiervoor geldt dat de geurbelasting niet meer dan 14,0 odour units per kubieke meter mag bedragen. De wijziging van de bestemming ‘Agrarische doeleinden I’ naar ‘Woondoeleinden’ maakt dit niet anders. Het veehouderijbedrijf op het perceel [locatie 3] is op of na 19 maart 2000 beëindigd en daarom maakt de bedrijfswoning geen onderdeel meer uit van een veehouderij. De woning wordt, ongeacht de wijziging van de bestemming, in het kader van de Wgv aangemerkt als een voormalige bedrijfswoning. Op grond van de Wgv blijft de norm een afstand van ten minste 50 meter. Gelet op het voorgaande brengt het toekennen van de bestemming ‘Woondoeleinden’ geen wijziging in de normen die gelden op grond van de Wgv. De maatschap wordt daardoor ten gevolge van het plan niet in eventuele toekomstige uitbreidingsmogelijkheden beperkt. De Afdeling is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het functieveranderingsbeleid uit het streekplan in onderhavig geval niet van toepassing is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals het college ter zitting gemotiveerd heeft toegelicht, de algemene voorwaarden voor functieverandering uit het streekplan uitsluitend gelden voor functieveranderingen waarbij wooneen-
Ruimtelijke ordening
heden worden gecreëerd of nieuwe bedrijfsactiviteiten worden opgezet. Geen van beide situaties doet zich voor als voormalige agrarische bedrijfswoningen bestemd worden als burgerwoning. Wet geurhinder en veehouderij, artikelen 1 en 3 2.2. Het plan voorziet in een planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Millingen aan de Rijn. 2.3. Het beroep van de maatschap richt zich tegen de omvang van het bouwblok op het perceel [locatie 1] (hierna: het perceel). De maatschap betoogt dat het bouwblok te gering van omvang is om uitbreiding van het bedrijf van 600 naar 3500 vleesvarkens te realise ren, hetgeen volgens haar nodig is voor een levensvat baar bedrijf. Voorts brengt de maatschap naar voren dat het overleggen van een bedrijfsplan niet nodig is, nu de noodzaak van uitbreiding evident is. Eerst ter zitting heeft de maatschap aangevoerd dat de raad niet consequent is geweest bij het toeken nen van bouwblokken, aangezien de bouwblokken op nabijgelegen percelen veel meer ruimte bieden buiten de bestaande bebouwing dan het bouwblok van de maatschap terwijl niet duidelijk is of de betreffende bedrijven concrete uitbreidingsplannen hebben overge legd. Dit is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met een goede procesorde. De Afdeling laat dit argu ment daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep. 2.3.1. Het college stelt zich, in navolging van de raad, op het standpunt dat een concreet bouwplan voor de uitbreiding naar 3500 vleesvarkens ontbreekt en even min duidelijk is gemaakt of het plan vanuit milieuhygië nisch en financieel oogpunt haalbaar is. 2.3.2. De maatschap exploiteert op het perceel een vleesvarkenshouderij. De gronden hebben de bestem ming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke en recre atieve potenties’ met de aanduiding ‘agrarisch bouw blok’. Het bouwblok beslaat een oppervlakte van 4750 m², waarvan circa 1400 m² is bebouwd. Ingevolge artikel 3.3.1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen bedrijfsgebouwen uitsluitend worden gesitueerd binnen het agrarisch bouwblok. In dit geval geldt wat betreft de bebouwde StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 62
1 / 2009
17-2-2009 17:38:06
Ruimtelijke ordening
oppervlakte van agrarische bedrijfsgebouwen geen beperking. 2.3.3. Uit de plantoelichting blijkt dat bij het toe kennen van een agrarisch bouwblok onder meer het vigerende bouwblok, de bestaande bebouwing en de concrete uitbreidingswensen in acht zijn genomen. Voorafgaande aan het toekennen van agrarische bouw blokken heeft de raad alle in het plangebied liggende agrarische bedrijven, waaronder het bedrijf van de maatschap, benaderd met een bedrijfsenquête om de bestaande bebouwing en de concrete uitbreidingswen sen te onderzoeken. Vervolgens heeft de raad de bedrij ven die uitbreidingswensen kenbaar hebben gemaakt, schriftelijk verzocht om een onderbouwing hiervan. Deze werkwijze acht de Afdeling niet onzorgvuldig of onredelijk. De maatschap heeft de wens tot uitbreiding ken baar gemaakt in de bedrijfsenquête en is in de gele genheid gesteld om de uitbreidingsplannen te onder bouwen. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de maatschap, na hiertoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet gereageerd heeft op het verzoek tot onderbouwing van de uitbreidingsplannen. Ook heeft de maatschap geen gebruik gemaakt van de mogelijk heid om haar zienswijze mondeling toe te lichten. Het op de plankaart opgenomen bouwblok biedt voorts ruimte voor uitbreiding, aangezien het bouwblok thans niet volledig bebouwd is. Door de maatschap is niet aannemelijk gemaakt dat het toegekende bouwblok niet toereikend zou zijn voor een rendabel bedrijf. In dit verband is van belang dat ter zitting onweersproken is gesteld dat thans uitbreiding tot 2000 vleesvarkens mogelijk is. Gelet op het voorgaande heeft het col lege in redelijkheid kunnen instemmen met het op de plankaart opgenomen bouwblok. 2.4. De maatschap stelt voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Woondoeleinden’ voor de perce len [locatie 2 en 3]. Hiertoe voert zij aan dat de woon bestemming van de twee percelen, die voorheen als agrarisch bedrijf in gebruik waren, de verdere ontwik keling van haar bedrijf beperkt. Ten slotte wordt aan gevoerd dat de functieverandering van bedrijfswoning naar burgerwoning in het buitengebied in strijd is met het streekplan Gelderland 2005 (hierna: streekplan).
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de bestemming ‘Woondoeleinden’ op de percelen [locatie 2 en 3] geen invloed heeft op de uitbreidingsmogelijk heden van de maatschap. Het college heeft zich in het bestreden besluit voorts op het standpunt gesteld dat het functieveranderingsbeleid zoals dat is neergelegd in het streekplan niet van toepassing is op bestaande woningen, maar uitsluitend indien nieuwe wooneenhe den worden gecreëerd. 2.4.2. Blijkens de plankaart hebben de gronden aan de [locatie 2 en 3], voor zover thans van belang, op het noordoostelijke gedeelte de bestemming ‘Woon doeleinden’. Voor het overige deel is aan de gronden de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke en recreatieve potenties’ toegekend. Op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan hadden deze percelen de bestemming ‘Agrarische doeleinden I’. Uit het deskundigenbericht volgt dat op het per ceel [locatie 2] tot 1997 een agrarisch bedrijf is geëx ploiteerd waar opfokvarkens en melkkoeien werden gehouden. Tot het jaar 2001 werd op het perceel [locatie 3] een melkrundveehouderij geëxploiteerd. Na de bedrijfsbeëindiging zijn de bedrijfswoningen in gebruik als burgerwoningen. 2.4.3. Het beschermingsregime inzake geurhinder van wege veehouderijen is thans neergelegd in de Wet geur hinder en veehouderij (hierna: Wgv). Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt als een geurgevoelig object aan gemerkt een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daar voor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Ingevolge artikel 3 van de Wgv wordt een milieuvergunning geweigerd indien de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoe lig object de in het eerste lid genoemde normen over schrijdt. In afwijking van deze normen gelden de in het tweede lid genoemde afstanden voor een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehou derij of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij. De woning op het perceel [locatie 2] valt onder de definitie van een geurgevoelig object in de zin van de Wgv. Hiervoor geldt dat de geurbelasting niet meer dan 14,0 odour units per kubieke meter mag bedragen. De wijziging van de bestemming ‘Agrarische doeleinden I’ naar ‘Woondoeleinden’ maakt dit niet anders. StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 63
63
1 / 2009
17-2-2009 17:38:06
64
Ruimtelijke ordening
Het veehouderijbedrijf op het perceel [locatie 3] is op of na 19 maart 2000 beëindigd en daarom maakt de bedrijfswoning geen onderdeel meer uit van een veehouderij. De woning wordt, ongeacht de wijziging van de bestemming, in het kader van de Wgv aange merkt als een voormalige bedrijfswoning. Op grond van de Wgv blijft de norm een afstand van ten minste 50 meter. Gelet op het voorgaande brengt het toekennen van de bestemming ‘Woondoeleinden’ geen wijziging in de normen die gelden op grond van de Wgv. De maatschap wordt daardoor ten gevolge van het plan niet in even tuele toekomstige uitbreidingsmogelijkheden beperkt. Hetgeen de maatschap heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de wijziging van de bestemming naar ‘Woondoeleinden’ geen invloed heeft op de uitbreidingsmogelijkheden.
veerd heeft toegelicht, de algemene voorwaarden voor functieverandering uit het streekplan uitsluitend gelden voor functieveranderingen waarbij wooneenheden wor den gecreëerd of nieuwe bedrijfsactiviteiten worden opgezet. Geen van beide situaties doet zich voor. Wel iswaar staat in het streekplan dat voor functieverande ring naar wonen eveneens de algemene voorwaarden gelden, maar uit paragraaf 2.3.4 van het streekplan blijkt dat het bij functieverandering naar wonen dient te gaan om vrijgekomen gebouwen in het buitengebied. Bij de wijziging van de bestemming van de percelen [locatie 2 en 3] gaat het echter niet om vrijgekomen gebouwen in het buitengebied.
2.4.4. In het streekplan is vermeld dat vanwege ont wikkelingen in sectoren als land- en tuinbouw vooral agrarische gebouwen en bouwpercelen hun huidige functie verliezen of al hebben verloren. De provincie wil bevorderen dat deze gebouwen op een goede wijze kunnen worden (her)gebruikt. Door functieverande ring kan worden tegemoetgekomen aan de aanwezige behoefte aan wonen en werken in het buitengebied zonder daarvoor extra bouwlocaties toe te voegen. Vol gens het streekplan is één van de doelen van het pro vinciaal ruimtelijk beleid voor functieverandering van gebouwen in het buitengebied om de behoefte aan lan delijk wonen en in tweede instantie werken te accom moderen in vrijgekomen gebouwen in het landelijk gebied. Hiermee kan een impuls worden gegeven aan de leefbaarheid en vitaliteit van het landelijk gebied. Het streekplan bepaalt dat voor functieverandering waarbij nieuwe wooneenheden worden gecreëerd of nieuwe bedrijfsactiviteiten worden opgezet algemene voorwaarden gelden. In het streekplan staat voorts dat wonen een geschikte vorm is van (her)gebruik van vrijgekomen gebouwen in het buitengebied. Voor functieverandering naar wonen gelden de algemene voorwaarden. 2.4.5. De Afdeling is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het func tieveranderingsbeleid uit het streekplan in onderhavig geval niet van toepassing is. Daarbij wordt in aanmer king genomen dat, zoals het college ter zitting gemoti StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 64
1 / 2009
17-2-2009 17:38:06
Ruimtelijke ordening
09-19 Rb. Almelo, 10 oktober 2008, 08/387 V1 A (LJN BF8869), vrijstelling
In artikel 20 van het Bro zijn de bouwwerken aangewezen die voor toepassing van deze vrijstelling in aanmerking komen. In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, Bro is bepaald dat in aanmerking komt een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een brutovloeroppervlak van 1500 m2. De rechtbank wijst in dit verband op een uitspraak van de Afdeling 20 februari 2008 (LJN BC4685). In deze uitspraak was, anders dan in de onderhavige zaak, aan de orde een vrijstelling die zag op toepassing van artikel 20, eerste lid aanhef en onder a. ten eerste, Bro. Ook daar wordt als vereiste gesteld ‘mits het aantal woningen gelijk blijft’. De Afdeling heeft dit vereiste met een beroep op de Nota van toelichting bij het Besluit van 15 oktober 1999 tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 beperkter uitgelegd dan de letterlijke tekst van het Besluit aangeeft. In die Nota van toelichting (Stb. 1999, 447, p. 11) is vermeld dat bij een uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom vrijstelling kan worden verleend op de voet van artikel 19, derde lid, WRO, met dien verstande dat het aantal zelfstandige woningen in de gemeente niet toeneemt. Omdat deze van de wettekst afwijkende beperkende toelichting zich alleen hier openbaart en elders in de Nota steeds overeenkomstig de wettekst wordt gesproken van ‘mits het aantal woningen gelijk blijft’, houdt de rechtbank bij toepassing van artikel 20, eerste lid aanhef en onder e, Bro vast aan de letterlijke tekst ervan. Wet op de Ruimtelijke ordening, artikel 19, eerste, tweede en derde lid Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, en onder e
65
derdagverblijf ‘[naam]’ in de woning op het perceel [adres]. Bij schrijven van 3 september 2007 hebben eisers tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 27 maart 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is bij schrijven van 16 april 2008 beroep ingesteld bij deze rechtbank. (...) 3. Overwegingen Aan het bestreden besluit heeft verweerder, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) de bevoegdheid geeft om vrijstelling te verlenen. Omdat echter niet is voldaan aan de voorwaarden die verweerder voor de beoordeling van dergelijke verzoeken in beleidsregels heeft vastgelegd, dient de vrijstelling te worden gewei gerd. (...) In het bestemmingsplan ‘Windmolenbroek’ (hierna: het moederplan) rust op het betrokken perceel de bestemming ‘Woondoeleinden’. Gronden met deze bestemming zijn volgens artikel 5 van het moederplan bestemd voor een woonbuurt die, voor zover relevant, bestaat uit eengezinshuizen, maar ook gebouwen ten behoeve van sociale, culturele, medische en onderwijs doeleinden. Artikel 3 van het moederplan draagt ver weerder op dit plan nader uit te werken overeenkom stig artikel 11 van de WRO, ook voor zover het betreft gronden met de bestemming ‘Woondoeleinden’. Aan deze opdracht heeft verweerder uitvoering gegeven door vaststelling van het uitwerkingsplan ‘1e uitwerking van het globale bestemmingsplan Windmo lenbroek (vakken 10 en 11)’ (hierna: het uitwerkings plan). Op de locatie [adres] rust volgens het uitwer kingsplan de bestemming ‘Eengezinshuizen, klasse B’. In artikel 24, tweede lid, van het moederplan is bepaald dat het verboden is om bebouwing in gebruik te nemen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of voor doeleinden, strijdig met de op de kaart aangegeven en in de voorschriften nader omschreven bestemmingen.
2. Procesverloop
(...)
Bij besluit van 3 augustus 2007 heeft verweerder de aanvraag van eisers van 20 juni 2007 afgewezen om vrijstelling te verlenen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor de exploitatie van het kin
Ter zitting heeft verweerder ter toelichting op het bestreden besluit aangegeven dat hij geweigerd heeft zowel een vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, WRO als op grond van artikel 19, tweede lid, WRO en StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 65
1 / 2009
17-2-2009 17:38:06
66 op grond van artikel 19, eerste lid, WRO te verlenen. Ten aanzien van het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, WRO overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke orde ning 1985 (hierna: Bro) zijn de bouwwerken aangewe zen die voor toepassing van deze vrijstelling in aanmer king komen. In artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e., Bro is bepaald dat in aanmerking komt een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een brutovloeroppervlak van 1500 m2. De wijziging in het gebruik van het pand [adres] voldoet niet aan één van deze vereisten. Door het ver lenen van een vrijstelling zal het pand in zijn geheel in gebruik zijn als kinderdagverblijf, er zal niet meer wor den gewoond. Aan het wettelijk vereiste dat het aantal woningen gelijk blijft wordt niet voldaan. Het aantal woningen wordt minder. De rechtbank wijst in dit verband nog op een uit spraak van de Afdeling 20-02-2008, LJN: BC4685. In deze uitspraak was, anders dan in de onderhavige zaak, aan de orde een vrijstelling die zag op toepas sing van artikel 20, eerste lid aanhef en onder a. ten eerste, Bro. Ook daar wordt als vereiste gesteld ‘mits het aantal woningen gelijk blijft’. De Afdeling heeft dit vereiste met een beroep op de Nota van toelichting bij het Besluit van 15 oktober 1999 tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 beperkter uit gelegd dan de letterlijke tekst van het Besluit aangeeft. In die Nota van toelichting (Stb. 1999, 447, p. 11) is vermeld dat bij een uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom vrijstelling kan worden verleend op de voet van artikel 19, derde lid, WRO, met dien verstande dat het aantal zelfstandige woningen in de gemeente niet toeneemt. Omdat deze van de wettekst afwijkende beperkende toelichting zich alleen hier openbaart en elders in de Nota steeds overeenkom stig de wettekst wordt gesproken van ‘mits het aantal woningen gelijk blijft’ houdt de rechtbank bij toepas sing van artikel 20, eerste lid aanhef en onder e. Bro vast aan de letterlijke tekst ervan. Nu het aantal zelf standige woningen met het verlenen van de vrijstelling afneemt, is verweerder daarom niet bevoegd vijstelling te verlenen op basis van artikel 19, derde lid, WRO.
Ruimtelijke ordening
09-20 ABRvS 19 november 2008, nr. 200700614/1, L eiden/bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’
Uit een vergelijking van de berekeningen voor de wegvakken Europaweg Noord en Europaweg Zuid op basis van het RRM en de RVMK 2007 volgt de conclusie dat de berekende verkeersintensiteiten die met behulp van beide verkeersmodellen zijn berekend in dezelfde orde van grootte liggen en dat deze modellen derhalve vergelijkbare uitkomsten laten zien. Wat betreft de vergelijking tussen beide verkeersmodellen en de berekeningen die in dat verband door de VVO zijn uitgevoerd waarin tot andere uitkomsten wordt gekomen, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat een verklaring voor de verschillende uitkomsten kan worden gevonden in het feit dat de VVO onvoldoende heeft onderkend dat in de vergelijking van beide verkeersmodellen eerst een herberekening dient plaats te vinden omdat in de RVMK 2007 de weekdagintensiteit maatgevend is en in het RRM de werkdagintensiteit. Voor zover [appellanten sub 5] aanvoert dat in het aanvullend verkeersonderzoek de berekeningen van de capaciteit van de zeven kruispunten ten onrechte voor elk kruispunt apart zijn gemaakt, zonder onderlinge afstemming, overweegt de Afdeling dat in het aanvullend verkeersonderzoek de kruispuntenberekeningen zijn uitgevoerd met het programma COCON. De kruispuntstromen, zoals berekend in het RijnlandRoutemodel voor 2015, zijn gebruikt als input voor de kruispuntberekeningen. Volgens het deskundigenbericht is het toegepaste programma COCON geschikt om per kruispunt afzonderlijk te kunnen beoordelen of de verkeerssituatie in de toekomst regelbaar zal zijn. Vaststaat dat de onderlinge samenhang tussen de kruispunten met dit model, anders dan met een dynamisch verkeers model, niet bekeken kan worden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat nu in het aanvullend verkeersonderzoek wordt geconcludeerd dat de verkeerssituatie regelbaar is, er geen aanleiding bestond ook een dynamisch verkeersmodel toe te passen. Hetgeen [appellanten sub 5] heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. De VVO en de stichting betogen dat de door het college voorgestelde herprofilering van de LammeStAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 66
1 / 2009
17-2-2009 17:38:06
Ruimtelijke ordening
brug niet uitvoerbaar is, omdat de brug daarvoor te smal is. De Afdeling overweegt dat de afmetingen voor rijstroken en wegvoorzieningen die gehanteerd zijn in de ASVV 2004 voorkeursmaatvoering betreft, en dat afwijking daarvan in beginsel mogelijk is, met dien verstande dat dit dient te worden gemotiveerd. Hetgeen de VVO en de stichting hebben aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met deze maatvoering sprake is van een uitvoerbare oplossing. De Afdeling acht voldoende gemotiveerd om welke reden in dit geval kleinere afmetingen voor de rijstroken en wegvoorzieningen kunnen worden aangehouden. 2.1. (...) Het plan voorziet (...) in de ontwikkeling van een bedrijventerrein met een oppervlakte van ongeveer 35 hectare netto. Tussen het bedrijventerrein en de bestaande woningen langs de Vlietweg is een groen zone opgenomen. Naast de bestaande woningen is in de groenzone achter de Vlietweg een gebied aangewe zen ten behoeve van maximaal 60 nieuwe woningen. 2.9. De VVO, de stichting, [appellanten sub 5] en de vereniging bewoners Vrouwenweg stellen, kort gezegd, dat in de verschillende onderzoeken met betrekking tot het verkeer en de luchtkwaliteit is uitgegaan van een te lage verkeersintensiteit op de Europaweg. Zij voeren verder aan dat het plan niet voorziet in een goede ver keersontsluiting. Tevens stelt recreatiecentrum Vliet land dat het college heeft miskend dat de Hofvlietweg niet is berekend op de ontsluiting van zowel het recrea tiecentrum als het te realiseren bedrijventerrein. 2.9.1. Ten behoeve van het bestreden besluit zijn de te verwachten verkeersintensiteiten in en rondom het plangebied berekend met behulp van het zogenoemde RijnlandRoutemodel (hierna: RRM). Volgens het op 19 oktober 2006 uitgebrachte rapport van het lucht kwaliteitonderzoek dat in opdracht van het college is verricht door Adviesbureau RBOI, is dit model actu eler dan de Regionale VerkeersMilieukaart (RVMK), waarvan in de eerdere onderzoeken van het gemeen tebestuur was uitgegaan. De effecten van de beoogde ontwikkeling zijn vastgelegd in het rapport ‘Ontsluiting Oostvlietpolder, berekening afwikkelingsniveau kruis punten nabij Oostvlietpolder in ochtendspits 2005’
van DHV Ruimte en Mobiliteit B.V., gedateerd 31 okto ber 2005 (hierna: rapport ontsluiting Oostvlietpolder). Deze effecten betreffen het aantrekken van extra ver keer als gevolg van de verbreding van de Europaweg en extra verkeer van en naar het nieuwe bedrijvenpark. In de berekeningen is de aanleg van een verbinding tus sen de A4 en de A44, de zogenoemde Rijnlandroute, niet betrokken omdat de besluitvorming over dat tracé nog onvoldoende gevorderd is en in dat verband nog geen planologische besluiten zijn genomen. Er is der halve van uitgegaan dat de Europaweg tot de openstel ling van de Rijnlandroute alle verkeer in de omgeving van het plangebied zal moeten afwikkelen. Voor de verkeersproductie van de bedrijven is gerekend met 8.000 motorvoertuigen per werkdagetmaal. Voorts is rekening gehouden met extra verkeer als gevolg van de geprojecteerde woningen ten zuiden van de Vlietweg. Blijkens het rapport ontsluiting Oostvlietpolder geldt 2020 als de planhorizon van het RRM. De planperi ode van het onderhavige bestemmingsplan is 2015. De verkeersgegevens voor dat jaar zijn verkregen door de uitkomsten voor 2020 terug te rekenen naar 2015 uitgaande van een autonome groei van het verkeer van 2% per jaar. De conclusie van het onderzoek is dat de verkeersintensiteit ten gevolge van de in het plan voor ziene ontwikkelingen toeneemt met maximaal 18%. Met de voorgestelde aanpassingen, die voor zover nodig in het plan zijn voorzien, kan deze toename op een aanvaardbare wijze door het wegennet in en in de omgeving van het plangebied worden verwerkt. 2.9.2. De nadere onderzoeken naar de verkeersafwik keling, zoals neergelegd in het rapport ontsluiting Oost vlietpolder en het rapport ‘Leiden, bestemmingsplan Oostvlietpolder, aanvullend onderzoek luchtkwaliteit’ van RBOI, gedateerd 19 oktober 2006, zijn gebaseerd op berekeningen die zijn uitgevoerd met behulp van het RRM. In hetgeen in de beroepen en in het deskundi genbericht hieromtrent naar voren is gebracht heeft de raad aanleiding gezien om de representativiteit van de eerdere onderzoeksgegevens te bevestigen met behulp van het recent beschikbaar gekomen verkeersmodel Regionale VerkeersMilieuKaart 2007 (RVMK 2007). Hiertoe is een onderzoek uitgevoerd door advies bureau RBOI, dat is neergelegd in een notitie van 28 februari 2008. Uit een vergelijking van de bere keningen voor de wegvakken Europaweg Noord en Europaweg Zuid op basis van het RRM en de RVMK 2007 volgt de conclusie dat de berekende verkeersin StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 67
67
1 / 2009
17-2-2009 17:38:06
68
Ruimtelijke ordening
tensiteiten die met behulp van beide verkeersmodellen zijn berekend in dezelfde orde van grootte liggen en dat deze modellen derhalve vergelijkbare uitkomsten laten zien. Hieruit wordt door het college in navolging van de raad de conclusie getrokken dat de ten behoeve van het bestreden besluit gehanteerde verkeersonderzoeken wat betreft de verkeersintensiteiten een representatief beeld geven van de gevolgen van het plan. Bij brieven van 16 en 29 april 2008 heeft de raad de resultaten die met behulp van het RVMK 2007 zijn verkregen ver der onderbouwd en nader toegelicht.
standpunt gesteld dat een verklaring voor de verschil lende uitkomsten kan worden gevonden in het feit dat de VVO onvoldoende heeft onderkend dat in de verge lijking van beide verkeersmodellen eerst een herbere kening dient plaats te vinden omdat in de RVMK 2007 de weekdagintensiteit maatgevend is en in het RRM de werkdagintensiteit. Aangezien deze intensiteiten zich middels een bepaalde formule tot elkaar verhouden kunnen de uitkomsten van beide verkeersmodellen met elkaar worden vergeleken. In de nadere memorie heeft de raad overtuigend aangetoond dat beide verkeers modellen in zoverre wel degelijk vergelijkbare intensi teiten opleveren.
2.9.4. Voor zover door de VVO het gehanteerde groei percentage wordt bestreden, en zij in zoverre tot andere uitkomsten komt in haar berekening van de verkeersin tensiteiten in 2015 en 2003, stelt de Afdeling vast dat bij beide verkeersmodellen gerekend wordt met een zogenoemde horizon tot 2020. Om de verkeersinten siteiten te berekenen in 2015, hetgeen noodzakelijk is omdat dat laatste overeenkomt met de planperiode van het plan, wordt uitgegaan van een groeipercen tage van 2% per jaar, waarmee van 2020 naar 2015 wordt teruggerekend. Uit de stukken is gebleken dat de groei van het verkeer op de Europaweg in de peri ode 2003-2020 uitkomt op gemiddeld 2,5% per jaar. De raad heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het uitgangspunt van de prognose echter is dat de Oostvlietpolder in 2015 is gerealiseerd, zodat voor de periode 2015-2020 een lager groeipercentage, te weten 2%, aannemelijk is, terwijl voor de periode 2003-2015 de groei met 2,7% per jaar juist hoger is dan de gemiddelde groei in verband met de ontwikke ling van het bedrijventerrein. In hetgeen door de VVO is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om dit standpunt onjuist te achten. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding om het standpunt van de raad onjuist te achten, dat de VVO ten onrechte bij het groeipercentage waarvan in beide modellen wordt uitgegaan, en waarin ruimtelijke ont wikkelingen zijn meegenomen, de groei als gevolg van de realisering van het plan optelt. De Afdeling volgt de raad in zijn standpunt dat op deze wijze tot een over schatting van de verwachte verkeersintensiteit wordt gekomen. 2.9.5. Wat betreft de vergelijking tussen beide ver keersmodellen en de berekeningen die in dat verband door de VVO zijn uitgevoerd waarin tot andere uitkom sten wordt gekomen, heeft de raad zich terecht op het
2.9.6. In het bestreden besluit is aangegeven met welke planologische ontwikkelingen in de regio die van invloed kunnen zijn op de te verwachten verkeersinten siteit rekening is gehouden. Het betreft nieuwe woning bouwprojecten, bedrijventerreinen, kantorenlocaties, ontwikkeling van recreatiegebieden en infrastructurele ontwikkelingen. Voorts is aangeven met welke ontwik kelingen juist geen rekening is gehouden omdat deze ontwikkelingen planologisch nog niet zijn voorzien en de realisatie op dit moment met zoveel onzekerheden is omgeven dat deze niet in de berekeningen kunnen worden verwerkt. In dit verband worden onder meer genoemd aanleg van de Rijnlandroute, de RijnGou welijn, de ontwikkeling van het terrein van voorma lig vliegveld Valkenburg en de bouw van 10.000 tot 20.000 extra woningen in de Bollenstreek. Voor zover het de bouw van 60 nieuwe woningen in het plangebied betreft brengt het plan volgens het aanvullende verkeersonderzoek in zoverre 300 extra motorvoertuigen per etmaal mee, die, afgezet tegen de totale toename van de verkeersintensiteit van 8.000 motorvoertuigen per etmaal, en de totale verkeers belasting op de Europaweg in 2003 van 36.000 motorvoertuigen per etmaal, wegvallen binnen de nauwkeurigheidsmarges van het onderzoek. In het geen op dit punt is aangevoerd heeft het college geen aanleiding hoeven zijn om in zoverre aan de conclusie van het onderzoek te twijfelen. Op grond van de stuk ken en het verhandelde ter zitting is thans genoegzaam gebleken dat deze ontwikkeling de resultaten van het verkeersonderzoek niet verandert. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aan leiding voor het oordeel dat het college niet bepaalde door hem vermelde planologische ontwikkelingen bui ten beschouwing heeft kunnen laten. Evenmin is aan StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 68
1 / 2009
17-2-2009 17:38:06
Ruimtelijke ordening
69
nemelijk gemaakt dat bepaalde in beroep vermelde ontwikkelingen hadden moeten worden betrokken in de berekening van de verkeersintensiteit, dan wel dat bedoelde ontwikkelingen tot significant andere uitkom sten van de berekende intensiteiten zouden hebben geleid, zodanig dat het college bij de beoordeling van de verkeersgevolgen niet meer van de resultaten en de conclusies uit het onderzoek heeft kunnen uitgaan.
college in zijn besluit bij het beoordelen van de gevol gen van het plan van een onjuiste verkeersintensiteit vanwege het voorziene bedrijventerrein, en de daarmee samenhangende verkeersintensiteiten op het onderlig gende wegennet, is uitgegaan.
2.9.7. Ook in de berekeningen van de verkeersintensi teit met behulp van het RVMK 2007, zoals neergelegd in de notitie van 28 februari 2008 en de onderbouwing daarvan van 16 en 29 april 2008 is rekening gehouden met een aantal nieuwe planologische ontwikkelingen. Voor zover enkele ontwikkelingen daarin in tegenstel ling tot de eerdere onderzoeken wel zijn meegenomen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de reden hiervoor is gelegen in de omstandigheid dat inmiddels deze ontwikkelingen vol doende zeker zijn, zodat het buiten beschouwing laten van deze ontwikkelingen in dit stadium geen represen tatief beeld zou opleveren van de verwachte verkeers intensiteit. Voorts zijn, anders dan de VVO kennelijk meent, de ontwikkeling van het bedrijventerrein zelf en de ontwikkeling van Krimwijk meegenomen in de nieuwe berekeningen. Voor zover is gesteld dat onvol doende rekening is gehouden met de ontwikkeling van het recreatiegebied Vlietland heeft het college zich in navolging van de raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verkeersonderzoek primair is gericht op de ochtendspits omdat deze maatgevend is voor de bepaling van de benodigde wegcapaciteit en dat het recreatiegebied daarom niet van aanmerkelijke invloed is op de verkeersafwikkeling in de maatgevende periode.
2.10.1. In de uitspraak van 20 april 2005, zaak nr. 200406300/1 heeft de Afdeling over de verkeersont sluiting het volgende overwogen:
2.9.8. Op grond van het vorenstaande heeft het col lege zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stel len dat de nadere memorie voldoende duidelijkheid biedt over de prognoses omtrent de te verwachten ver keersintensiteiten en dat hiermee de representativiteit van de eerdere onderzoeksgegevens die zijn verkregen met behulp van het RRM wordt bevestigd. In hetgeen met betrekking tot de berekende verkeersintensiteiten overigens is aangevoerd ziet de Afdeling geen aankno pingspunten voor een ander oordeel. 2.9.9. Gelet hierop komt de Afdeling tot de slotsom dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het
2.10. Met betrekking tot de ontsluiting van het bedrij venterrein wordt als volgt overwogen.
2.7.3. (..) Voor de kwaliteit van de verkeersontsluiting is de capaciteit van de Europaweg bepalend. De Euro paweg houdt echter niet op bij de plangrens. Voor de capaciteit van de Europaweg is ook de capaciteit van de infrastructuur die daarop aansluit van wezenlijk belang. Aannemelijk is dat het verkeer op de Europaweg zal stagneren als de aansluitende Lammenschansbrug niet wordt geherprofileerd en het Lammenschansplein niet wordt geoptimaliseerd. Het plan maakt dat echter niet mogelijk, omdat de grens van het bestemmingsplan is getrokken halverwege de Lammenschansbrug. Niet is gebleken dat het onderzoek naar de verkeersontsluiting mede betrekking heeft gehad op concrete maatregelen aan de Lammenschansbrug en het Lammenschans plein. Gelet hierop is niet zeker dat het bestemmings plan een toereikende verkeersontsluiting van het bedrij venterrein mogelijk maakt. De faseringsregeling die in de beschrijving in hoofdlijnen van het plan is opgenomen, maakt dat niet anders. Deze regeling miskent dat reeds bij de goed keuring van het bestemmingsplan in voldoende mate zeker moest zijn dat een toereikende verkeersontslui ting is verzekerd. Dit kan niet worden doorgeschoven naar de fase van het op te stellen uitwerkingsplan, omdat anders de aanmerkelijke kans bestaat dat niet binnen de planperiode van tien jaar aan de uitwer kingsverplichting kan worden voldaan. Bovendien zijn de termen ‘adequaat’ en ‘gerealiseerd’ te onduidelijk om te kunnen dienen als toetsingnorm. Voorts is niet gebleken dat is onderzocht hoeveel extra verkeersbewegingen maximaal 60 nieuwe wonin gen op het plandeel met de bestemming ‘Uit te wer ken gebied voor Groenzone en Woningen (UGW)’ zul len veroorzaken en welke gevolgen die kunnen hebben voor de ontsluiting. Tenslotte heeft verweerder zijn stel ling, dat de Hofvlietweg na reconstructie is berekend StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 69
1 / 2009
17-2-2009 17:38:07
70
Ruimtelijke ordening
op zowel de ontsluiting van het bedrijventerrein als de ontsluiting van Recreatiecentrum Vlietland, mede gelet op de nieuwe (verblijfs)recreatieve voorzieningen die daar zijn voorzien, niet onderbouwd. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een goede verkeersontsluiting is verzekerd. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Vast staat dat de onderlinge samenhang tussen de kruispunten met dit model, anders dan met een dyna misch verkeersmodel, niet bekeken kan worden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat nu in het aanvullend verkeersonderzoek wordt geconclu deerd dat de verkeerssituatie regelbaar is, er geen aan leiding bestond ook een dynamisch verkeersmodel toe te passen. Hetgeen [appellanten sub 5] heeft aange voerd geeft geen grond voor het oordeel dat dit stand punt onjuist is. Voorts staat vast dat in het aanvullend verkeers onderzoek bij de berekening van de verkeersafwik keling van het kruispunt Lammenschansplein geen rekening is gehouden met de prioriteitsingrepen voor het openbaar vervoer. Blijkens het bestreden besluit is langs de Lammenschansweg tot aan het Lammen schansplein een vrije busbaan aanwezig. Volgens het college blijft deze vrije busbaan bestaan. Thans heeft het busverkeer beperkte prioriteit vanaf de Lammen schansweg naar de Voorschoterweg en de Europaweg. Dat betekent dat de cyclus van de verkeerslichten op het Lammenschansplein wordt onderbroken voor het doorlaten van bussen. Nu het college in het bestreden besluit heeft gesteld dat na de aanpassing van het Lammenschansplein de beperkte prioriteitsregeling voor bussen zal komen te vervallen, leidt de omstan digheid dat hiermee in het aanvullend verkeersonder zoek geen rekening is gehouden niet tot de conclusie dat het onderzoek in zoverre leemten in kennis bevat. Met betrekking tot het betoog dat in het aanvul lend verkeersonderzoek geen rekening is gehouden met het openen van de Lammebrug tijdens de och tendspits, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de brug tijdens de och tendspits enkel voor de beroepsvaart wordt geopend, hetgeen niet dagelijks is, maar wel meerdere keren per week. Wanneer het drukker is op de vaarweg mag de brugwachter de brug vaker openen dan één keer in de ochtendspits. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat hij als wegbeheerder alsook als nautisch beheerder voorrang aan de beroepsvaart geeft. Daarbij geeft het college aan dat het openen van de Lamme brug weliswaar een verstoring van de verkeersafwik keling veroorzaakt, maar dat de verkeersdoorstroming ook na ontwikkeling van de Oostvlietpolder nog steeds aanvaardbaar is. Hetgeen [appellanten sub 5] heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.10.2. Het college heeft voorafgaand aan het thans bestreden besluit opnieuw onderzoek laten verrich ten naar de verkeersontsluiting van het bedrijventer rein. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het genoemde rapport ontsluiting Oostvlietpolder. In dit onderzoek is onderzocht of de kruispunten in de omgeving van de Oostvlietpolder de toekomstige verkeersintensiteiten, waarbij rekening is gehouden met de verkeersaantrekkende werking van het bedrij venterrein Oostvlietpolder, op een goede manier kun nen afwikkelen. De conclusie van het onderzoek is dat het wegennet en de kruispunten de toename van de verkeersintensiteiten als gevolg van de ontwikkeling van de Oostvlietpolder kunnen opvangen indien het aantal rijstroken op de Europaweg wordt verdubbeld, de Lammebrug wordt geherprofileerd, het Lammen schansplein wordt aangepast en de indeling van de opstelstroken op de Rooseveltstraat wordt gewijzigd. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het onderzoek leemten in kennis of onjuistheden bevat. Verder is niet aannemelijk gewor den dat de genoemde noodzakelijke infrastructurele maatregelen, die onder meer in dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, niet kunnen of zullen wor den uitgevoerd. Voor zover [appellanten sub 5] aanvoert dat in het aanvullend verkeersonderzoek de berekenin gen van de capaciteit van de zeven kruispunten ten onrechte voor elk kruispunt apart zijn gemaakt, zonder onderlinge afstemming, overweegt de Afdeling dat in het aanvullend verkeersonderzoek de kruispuntenbere keningen zijn uitgevoerd met het programma COCON. De kruispuntstromen, zoals berekend in het Rijnland Routemodel voor 2015, zijn gebruikt als input voor de kruispuntberekeningen. Volgens het deskundigenbe richt is het toegepaste programma COCON geschikt om per kruispunt afzonderlijk te kunnen beoordelen of de verkeerssituatie in de toekomst regelbaar zal zijn.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 70
1 / 2009
17-2-2009 17:38:07
Ruimtelijke ordening
2.10.3. De VVO en de stichting betogen dat de door het college voorgestelde herprofilering van de Lammebrug niet uitvoerbaar is, omdat de brug daarvoor te smal is. Uit de stukken blijkt dat de Lammebrug 17 meter breed is. De verbreding van de Europaweg van 1x2 rij stroken naar 2x2 rijstroken maakt het noodzakelijk dat de Lammebrug uitgebreid wordt met één rijstrook voor het autoverkeer in de richting van de rijksweg A4. Voor deze extra rijstrook komt het fietspad ten zuidwesten van de rijbaan voor gemotoriseerd verkeer te verval len. Het fietspad met twee fietsstroken ten noordoos ten van de rijbaan voor het autoverkeer, alsmede het voetpad zullen worden gehandhaafd. De toekomstige inrichting van de brug bestaat derhalve uit vier rijstro ken voor autoverkeer, een fietspad met tweerichtingen verkeer en een voetpad. De maximale snelheid voor het autoverkeer op de Lammebrug bedraagt 50 km/u. In het deskundigenbericht wordt hieromtrent opgemerkt dat het college met de inrichting van de Lammebrug is afgeweken van de voorkeursmaatvoering zoals neerge legd in het rapport ‘ASVV 2004, Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom’ van het CROW (hierna: de ASVV 2004). Het deskundigen bericht concludeert dat de breedte van de brug, gelet op de voorkeursmaatvoering die gehanteerd wordt in de ASVV 2004 niet voldoende is voor vier rijstroken voor gemotoriseerd verkeer, een fietspad met tweerich tingenverkeer en een voetpad. 2.10.4. De Afdeling overweegt dat de afmetingen voor rijstroken en wegvoorzieningen die gehanteerd zijn in de ASVV 2004 voorkeursmaatvoering betreft, en dat afwijking daarvan in beginsel mogelijk is, met dien verstande dat dit dient te worden gemotiveerd. Uit de stukken blijkt dat het college met de inrichting van de brug maatwerk heeft willen leveren, om tot een zo optimaal mogelijke verkeerssituatie te komen. Volgens het college kan de ruimte tussen de noordoostelijke rij strook voor het autoverkeer en het fietspad desgewenst worden vergroot door het voetpad inclusief de marke ring tussen het voetpad en het fietspad een breedte te geven van 1 meter. Hiermee wordt 0,15 meter gewon nen. Dit kan worden toegevoegd aan de scheiding tus sen het autoverkeer en fietsverkeer. Voorts kunnen de rijstroken voor het autoverkeer worden teruggebracht naar 2,95 meter. Hiermee wordt 0,20 meter gewon nen, waarvan 0,15 meter toegevoegd kan worden aan de scheiding autoverkeer-fietsverkeer en 0,05 meter aan de scheiding tussen beide rijrichtingen van het
autoverkeer. Door een uitkragende leuning/vangrail constructie aan de zuidwestzijde van de brug kan de obstakelvrees tot een minimum worden beperkt. Het geen de VVO en de stichting hebben aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met deze maatvoering sprake is van een uitvoerbare oplossing. De Afdeling acht voldoende gemotiveerd om welke reden in dit geval kleinere afmetingen voor de rijstroken en wegvoorzieningen kunnen worden aange houden. Met betrekking tot de twijfel van de VVO of de constructie van de Lammebrug geschikt is voor de her profilering van de Lammebrug, overweegt de Afdeling dat uit fotomateriaal blijkt dat de draagbalken onder het gedeelte van de Lammebrug dat thans fietspad is maar na de herprofilering een rijstrook voor autover keer wordt, taps toelopen. Ter zitting heeft het college verzekerd dat de constructie onder de gehele brug ste vig genoeg is voor autoverkeer. Hetgeen de VVO heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op dat standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog faalt. 2.10.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen in beroep is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het onderzoek naar de ontsluiting van het bedrijventerrein toereikend is en dat met het plan in een goede verkeersontsluiting van het te realiseren bedrijventerrein is voorzien.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 71
71
1 / 2009
17-2-2009 17:38:07
72
09-21 ABRvS 26 november 2008, nr. 200708557/1, Aa en Hunze/bestemmingsplan ‘Partiële herziening bestemmingsplan Recreatiegebied Gieterweg 1’
De Afdeling stelt vast dat aan de bestemming ‘Recreatiegebied met bebouwing’ ingevolge het vorige bestemmingsplan geen gebruiksvoorschriften waren verbonden. In verband hiermee was het voorgestane gebruik van verhuur ten behoeve van – al dan niet tijdelijke – permanente bewoning ten tijde van het vaststellen van het plan niet verboden en kon daartegen niet worden opgetreden. Voor zover op het recreatiepark woningen voor permanente bewoning werden verhuurd houdt de invoering van het in artikel 3.1 van de gebruiksvoorschriften vervatte gebruiksvoorschrift, en met name het voorschrift dat tot een strijdig gebruik in ieder geval wordt gerekend het gebruik van zomerhuizen voor permanente bewoning, derhalve het beëindigen van bestaand gebruik in dat onder het vorige bestemmingsplanregime niet verboden was. De rechtszekerheid vereist in het algemeen dat bestaand legaal gebruik overeenkomstig de bestaande situatie wordt opgenomen in een bestemmingsregeling. Het opnemen van een gebruiksregeling die (mede) voorziet in permanente bewoning zonder enige beperking, zoals door [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] bepleit, heeft het college in dit geval gelet op de geldende bestemming en in aanmerking genomen dat de zomerhuizen gelet op hun omvang en ligging op het park buiten de rode contour ongeschikt zijn voor een gebruik voor reguliere permanente bewoning, in redelijkheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten. Onder de gegeven omstandigheden zou bij voorbeeld een gebruiksregeling met een uitsterfconstructie aanvaardbaar kunnen zijn, waarbij – in verband met door de planwetgever ruimtelijk minder gewenst geachte effecten – in aanvulling op het toegelaten gebruik volgens de bestemming is bepaald dat op zich toegelaten gebruik voor niet-recreatieve bewoning na beëindiging daarvan gedurende een bepaalde periode, dat gebruik niet meer mag terugkeren. In verband met de inwerkingtreding van de Wro per 1 juli 2008 wijst de Afdeling op het volgende. Door de onthouding van goedkeuring aan artikel 3.1 van de planvoorschriften geldt ter plaatse op grond
Ruimtelijke ordening
van het bestemmingsplan ‘Recreatiegebied Gieterweg 1’ de bestemming ‘Recreatiegebied met bebouwing’ zonder gebruiksverbod. Zoals overwogen in r.o. 2.3 behoudt dit op grond van de WRO tot stand gekomen bestemmingsplan het rechtsgevolg dat het had en is artikel 7.10 van de Wro niet van toepassing op dit plan. Indien de raad een nieuwe planregeling wil vaststellen zal hij dat moeten doen met toepassing van de Wro. De raad kan kiezen voor een partiële herziening waarbij een aantal voorschriften wordt toegevoegd aan het bestaande bestemmingsplan of voor het vaststellen van een nieuw, uit een zelfstandig geheel van kaart en voorschriften bestaand, bestemmingsplan ter gehele of gedeeltelijke vervanging van het plan ‘Recreatiegebied Gieterweg 1’. In het eerste geval zal de raad behalve een eventueel op te nemen gebruiksregeling met een uitsterfconstructie ook moeten voorzien in een algemeen gebruiksverbod zoals met de onderhavige partiële herziening werd beoogd. Met betrekking tot de vraag op welke wijze in het geval van wederom een partiële herziening van het bestemmingsplan ‘Recreatiegebied Gieterweg 1’ rekening moet worden gehouden met voorschriften in de Wro en het Bro over de inhoud van een bestemmingsplan, overweegt de Afdeling in het belang van de rechtszekerheid als volgt. Zolang de termijnen als bedoeld in artikel 9.1.4, derde en vierde lid, van de Invoeringswet Wro nog niet verstreken zijn, brengt de vaststelling onder de procedure van de Wro van een partiële herziening van een bestemmingsplan dat op grond van de WRO tot stand is gekomen niet met zich dat artikel 7.10 van de Wro alsnog van toepassing wordt op zo’n plan, indien en voorzover die partiële herziening alleen betrekking heeft op een deel van de plankaart, dan wel een deel van de voorschriften dan wel een combinatie van die twee. Indien – in het tweede geval – gedurende die periode een aanpassing van het planologisch regime plaats vindt door middel van een nieuw bestemmingsplan dat een zelfstandig geheel van kaart en voorschriften vormt, zal het algemene gebruiksverbod van artikel 7.10 van de Wro op dit nieuwe bestemmingsplan van toepassing zijn. De Afdeling is van oordeel dat de hiervoor bedoelde uitsterfconstructie ook onder de werking van de Wro mogelijk is. Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, artikel 9.1.4, tweede, derde en vierde lid
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 72
1 / 2009
17-2-2009 17:38:07
Ruimtelijke ordening
Wet ruimtelijke ordening, artikel 7.10 Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27 2.2. Het plan betreft een partiële herziening van het op het recreatiepark Ravijnzicht betrekking hebbende bestemmingsplan ‘Recreatiegebied Gieterweg 1’ en strekt er onder meer toe aan dit bestemmingsplan een verbodsbepaling op permanente bewoning toe te voegen. Daartoe voorziet het plan, voor zover hier van belang, in het opnemen van een aantal, op de bestem ming ‘Recreatiegebied met bebouwing’ betrekking hebbende nieuwe bepalingen, waaronder de artikelen 3.1 en 7. Ingevolge artikel 3.1, lid 1.1.1, van de planvoor schriften is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met deze bestemming. In lid 1.1.2, aanhef en onder a, is bepaald dat tot een gebruik, strij dig met deze bestemming, zoals bedoeld in lid 3.1.1 (lees: artikel 3.1, lid 1.1.1), in ieder geval wordt gere kend het gebruiken van de zomerhuizen voor perma nente bewoning. Ingevolge artikel 7, lid A, van de planvoorschriften mag het bestaande gebruik van gronden en bouw werken dat in strijd is met de aan die gronden en bouwwerken gegeven bestemming en dat in eniger lei opzicht afwijkt van het plan, worden voortgezet of gewijzigd, zo lang en voor zover de strijdigheid van het gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot en het strijdige gebruik is ingezet voor 31 oktober 2003. In artikel 7, lid B, van de planvoorschriften is bepaald dat voor zover de strijdigheid van het gebruik betrekking heeft op het gebruik van het zomerhuis voor wonen, het in lid A bepaalde alleen van toepassing is op het gebruik van het zomerhuis voor wonen, voor zover betrekking hebbende op bewoning van het perceel door de bestaande bewoner zoals deze bekend staat in de Gemeentelijke Basisadministratie op het moment van de genoemde peildatum lid a (lees: genoemd in lid A) mits dit gebruik niet reeds met het vorige plan in strijd was. Bij het bestreden besluit heeft het college artikel 3.1 goedgekeurd en goedkeuring onthouden aan het in artikel 7, leden A en B, van het plan vervatte gebruiks overgangsrecht.
2.3. Op 1 juli 2008 zijn de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en de Invoeringswet Wet ruimtelijke orde ning (hierna: Invoeringswet Wro) in werking getreden. Ingevolge artikel 9.1.4, tweede lid, van de Invoe ringswet Wro blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepas sing ten aanzien van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp voor dat tijdstip ter inzage is gelegd. Met deze bepaling is beoogd dat een bestemmingsplan dat op grond van de WRO tot stand is gekomen het rechtsgevolg behoudt dat het onder de WRO had. Dit betekent dat het in de voorliggende partiële herzie ning opgenomen gebruiksverbod ook na 1 juli 2008 zijn werking heeft behouden. Artikel 7.10 van de Wro, waarin een algemeen wettelijk gebruiksverbod is opge nomen, is niet van toepassing op de op grond van de WRO tot stand gekomen partiële herziening. 2.4. [appellanten sub 2] achten het onjuist dat in arti kel 3.1 van de planvoorschriften niet is voorzien in de mogelijkheid dat de op Ravijnzicht aanwezige zomer huizen voor permanente bewoning mogen worden verhuurd. Naar zij stellen, vindt al sinds de oprichting van het park in 1974 niet-recreatieve bewoning van de zomerhuizen plaats. Dit niet-recreatieve gebruik heeft in het verleden in een aantal gevallen plaatsgevonden op verzoek van de gemeente ten behoeve van perso nen die tijdelijk vervangende woonruimte behoefden en was ook niet verboden. Door de terugloop in de markt voor recreatieve verhuur, een verwaarlozing van de op het park aanwezige recreatieve voorzieningen en de toenemende eisen die recreanten aan recreatiewonin gen stellen zijn de zomerhuizen thans ook niet meer rendabel recreatief te verhuren, aldus [appellanten sub 2]. Voor dit park dient in zijn geheel een oplossing te worden gevonden, waarbij ook rekening dient te wor den gehouden met hun belang om de zomerhuizen voor al dan niet tijdelijke niet-recreatieve bewoning te kunnen blijven verhuren. 2.4.1. [appellanten sub 1] voeren aan dat de zomer huisjes op het recreatiepark Ravijnzicht zijn bestemd voor recreatief gebruik. Naar hun mening is in het verleden door het gemeentebestuur ten onrechte niet opgetreden tegen permanente bewoning van zomer huisjes op het park. Hierdoor is het karakter van het park veranderd en is een situatie ontstaan, waarbij de verhuur voor recreatief gebruik niet meer vlot en ver koop onmogelijk is geworden. Onder deze omstandig StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 73
73
1 / 2009
17-2-2009 17:38:07
74
Ruimtelijke ordening
heden dient volgens hen een regeling in het plan te worden opgenomen, waarin hetzij permanente bewo ning van de zomerhuizen op het park wordt uitgesloten hetzij aan een ieder wordt toegestaan.
de zomerhuizen inclusief de bergruimten geen groter oppervlak zullen verkrijgen dan 60 m² en de goot hoogte maximaal 3,25 m zal bedragen. De Afdeling stelt vervolgens vast dat aan deze bestemming ingevolge de voorschriften van dit bestem mingsplan geen gebruiksvoorschriften waren verbon den. In verband hiermee was het door [appellanten sub 2] voorgestane gebruik van verhuur ten behoeve van – al dan niet tijdelijke – permanente bewoning ten tijde van het vaststellen van het plan niet verbo den en kon daartegen niet worden opgetreden. Voor zover op het recreatiepark woningen voor permanente bewoning werden verhuurd houdt de invoering van het in artikel 3.1 van de gebruiksvoorschriften vervatte gebruiksvoorschrift, en met name het voorschrift dat tot een strijdig gebruik in ieder geval wordt gerekend het gebruik van zomerhuizen voor permanente bewo ning, derhalve het beëindigen van bestaand gebruik in dat onder het vorige bestemmingsplanregime niet ver boden was. De rechtszekerheid vereist in het algemeen dat bestaand legaal gebruik overeenkomstig de bestaande situatie wordt opgenomen in een bestemmingsre geling. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzonde ring vinden indien een dergelijk gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Het is evenwel in beginsel in strijd met de rechtszekerheid om bestaand legaal gebruik uitsluitend onder persoonsgebonden overgangsrecht te brengen, nu dit leidt tot een te grote beperking van de gerechtvaardigde rechten en belan gen van de bestaande gebruiker. Wel kan het in een dergelijk geval onder algemeen overgangsrecht bren gen van bestaand gebruik aanvaardbaar zijn, maar dan is in ieder geval vereist dat voldoende aannemelijk is dat dit gebruik binnen de planperiode tot een einde wordt gebracht. Van een zodanige beëindiging is in dit geval niet gebleken. Het opnemen van een gebruiksregeling die (mede) voorziet in permanente bewoning zonder enige beper king, zoals door [appellanten sub 2] en [appellanten sub 1] bepleit, heeft het college in dit geval gelet op de geldende bestemming en in aanmerking genomen dat de zomerhuizen gelet op hun omvang en ligging op het park buiten de rode contour ongeschikt zijn voor een gebruik voor reguliere permanente bewoning, in redelijkheid in strijd met een goede ruimtelijke orde
2.4.2. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat het nimmer de bedoeling is geweest om op het recreatiepark Ravijnzicht permanente bewo ning toe te staan. Dit blijkt volgens het college reeds uit het bestemmingsplan ‘Recreatiegebied Gieterweg 1’, waarin de gronden zijn bestemd voor zomerhuizen, die inclusief bergruimten geen groter oppervlak dan 60 m² mogen beslaan. Reeds uit de beperkte omvang van het per zomerhuis toegestane bebouwde opper vlak kan worden afgeleid dat het hier gaat om onder komens bestemd om gedurende het zomerseizoen te worden gebruikt en niet zijn bestemd als reguliere woningen, aldus het college. Het plan strekt er toe om alsnog te voorzien in een bij het voorgestane gebruik passend gebruiksverbod. Opneming van een woonbe stemming past niet in het Rijks- en provinciaal beleid, gezien onder meer de ligging van het recreatiepark bui ten de rode contour van de kern Gasselte alsmede de ongeschiktheid voor permanente bewoning van zowel het park als zodanig, gezien de wegenstructuur en de afvalvoorziening, als van de zomerwoningen zelf gezien de beperkte omvang daarvan. Voorts heeft het college gesteld dat het de raad vrij staat het beleid aan te scherpen en te handhaven, mits een goede overgangsregeling wordt gehanteerd. Vanwege de in het plan opgenomen peildatum van 31 oktober 2003 biedt het plan volgens het college onvoldoende waarborgen om op het moment van het van kracht worden van het bestemmingsplan een niet gerechtvaardigde aantasting van gevestigde belangen te voorkomen en heeft het goedkeuring onthouden aan het in artikel 7, onder A en B, van de planvoorschriften vervatte overgangsrecht. 2.4.3. De Afdeling stelt voorop dat op de gronden waarop de zomerhuizen zijn gesitueerd ingevolge het bestemmingsplan ‘Recreatiegebied Gieterweg 1’ de bestemming ‘Recreatiegebied met bebouwing’ rust. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder a, van de bij dat bestemmingsplan behorende voorschriften, voor zo ver hier van belang, zijn de op de kaart voor ‘Recreatiegebied met bebouwing’ aangewezen gronden bestemd voor zomerhuizen, met dien verstande dat de bergruimten aangebouwd of ingebouwd dienen te zijn,
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 74
1 / 2009
17-2-2009 17:38:07
Ruimtelijke ordening
ning kunnen achten. Onder de gegeven omstandig heden zou bij voorbeeld een gebruiksregeling met een uitsterfconstructie aanvaardbaar kunnen zijn, waarbij – in verband met door de planwetgever ruimtelijk min der gewenst geachte effecten – in aanvulling op het toegelaten gebruik volgens de bestemming is bepaald dat op zich toegelaten gebruik voor niet-recreatieve bewoning na beëindiging daarvan gedurende een bepaalde periode, dat gebruik niet meer mag terugke ren. Daarvan is hier echter evenmin sprake. Gelet op het vorenstaande is in dit geval geen sprake van een voor het bestaande gebruik passend gebruiksvoorschrift. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] en [appellanten sub 2] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat artikel 3.1 van het plan is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehan deld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroe pen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthou den aan artikel 3.1 van de planvoorschriften. Gelet op het vorenstaande is voorts terecht goedkeuring onthou den aan artikel 7, onder A en B, van de planvoorschrif ten. In verband met de inwerkingtreding van de Wro per 1 juli 2008 wijst de Afdeling op het volgende. Door de onthouding van goedkeuring aan artikel 3.1 van de planvoorschriften geldt ter plaatse op grond van het bestemmingsplan ‘Recreatiegebied Gieterweg 1’ de bestemming ‘Recreatiegebied met bebouwing’ zonder gebruiksverbod. Zoals overwogen in 2.3 behoudt dit op grond van de WRO tot stand gekomen bestemmings plan het rechtsgevolg dat het had en is artikel 7.10 van de Wro niet van toepassing op dit plan. Indien de raad een nieuwe planregeling wil vast stellen zal hij dat moeten doen met toepassing van de Wro. De raad kan kiezen voor een partiële herziening waarbij een aantal voorschriften wordt toegevoegd aan het bestaande bestemmingsplan of voor het vaststellen van een nieuw, uit een zelfstandig geheel van kaart en voorschriften bestaand, bestemmingsplan ter gehele of gedeeltelijke vervanging van het plan ‘Recreatiegebied Gieterweg 1’. In het eerste geval zal de raad behalve een even tueel op te nemen gebruiksregeling met een uitsterf
constructie ook moeten voorzien in een algemeen gebruiksverbod zoals met de onderhavige partiële herziening werd beoogd. Met betrekking tot de vraag op welke wijze in het geval van wederom een parti ële herziening van het bestemmingsplan ‘Recreatie gebied Gieterweg 1’ rekening moet worden gehouden met voorschriften in de Wro en het Bro over de inhoud van een bestemmingsplan, overweegt de Afdeling in het belang van de rechtszekerheid als volgt. Zolang de termijnen als bedoeld in artikel 9.1.4, derde en vierde lid, van de Invoeringswet Wro nog niet verstreken zijn, brengt de vaststelling onder de procedure van de Wro van een partiële herziening van een bestemmingsplan dat op grond van de WRO tot stand is gekomen niet met zich dat artikel 7.10 van de Wro alsnog van toe passing wordt op zo’n plan, indien en voorzover die partiële herziening alleen betrekking heeft op een deel van de plankaart, dan wel een deel van de voorschrif ten dan wel een combinatie van die twee. Indien – in het tweede geval – gedurende die periode een aanpas sing van het planologisch regime plaats vindt door mid del van een nieuw bestemmingsplan dat een zelfstan dig geheel van kaart en voorschriften vormt, zal het algemene gebruiksverbod van artikel 7.10 van de Wro op dit nieuwe bestemmingsplan van toepassing zijn. De Afdeling is van oordeel dat de hiervoor bedoelde uitsterfconstructie ook onder de werking van de Wro mogelijk is.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 75
75
1 / 2009
17-2-2009 17:38:07
76
09-22 ABRvS 26 november 2008, nr. 200708245/1, Arnhem/bestemmingsplan ‘Buitengebied Arnhem Noord 2007’
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14 van de WRO volgt dat – voor zover het betreft het in het artikel onder b bedoelde oogmerk – er een uitsluitend en rechtstreeks verband dient te bestaan tussen het aanlegvergunningstelsel en de te beschermen bestemming. Hoewel een aanlegvergunningstelsel aldus alleen mag worden opgenomen ter bescherming van de bestemming van het plandeel waarvoor het geldt, kunnen daarmee belangen worden beschermd gelegen buiten dat plandeel, zolang in de doeleindenomschrijving van de eerstbedoelde bestemming de bescherming van die belangen expliciet tot uitdrukking is gebracht. Nu blijkens de doeleindenomschrijving van de bestemming ‘Landschappelijke waarden’ van het westelijke plandeel deze bestemming slechts is gegeven met het oog op het behoud of herstel van de op deze gronden voorkomende dan wel daaraan eigen cultuurhistorische en landschapswaarden, is niet tot uitdrukking gebracht dat met het aanlegvergunningstelsel in zoverre wordt beoogd de natuur- en landschapswaarden van de daarnaast gelegen gronden te beschermen en is in zoverre geen sprake van een rechtstreeks verband tussen het aanlegvergunningstelsel en de te beschermen bestemming. Het college heeft zich nadrukkelijk op het standpunt gesteld dat hij niet kan instemmen met de wijzigingsbevoegdheid voor het landgoed Reijersheide, nu niet zeker is dat bij het opstellen van het wijzigingsplan aan de vereisten en de overige voorwaarden in het Streekplan 2005 zal worden voldaan. De criteria in het Streekplan 2005 voor het stichten van een nieuw landgoed zijn niet terug te vinden in de voorwaarden die de wijzigingsbevoegdheid begrenzen. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onvoldoende is gewaarborgd dat die criteria bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht worden genomen en dat aldus toereikende criteria ontbreken om te kunnen bepalen in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. Hierbij wordt in aanmerking geno-
Ruimtelijke ordening
men dat, gelet op artikel 9.1.5, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, indien een ontwerp van een wijzigingsplan na 1 juli 2009 ter inzage wordt gelegd een dergelijk wijzigingsplan geen goedkeuring meer behoeft van het college. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 14 Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, artikel 9.1.5, tweede lid 2.20. Verder stelt Hooge Veluwe dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 2.28. van de planvoorschriften, voor zover dit artikel een aanlegvergunning voorschrijft voor het aanbrengen van beplanting op haar gronden. Daartoe voert zij aan dat niet is gebleken van de noodzaak om een dergelijk aan legvergunningstelsel in het plan op te nemen. Zij stelt dat zij onevenredig in haar bedrijfsuitoefening zal wor den belemmerd doordat de aanlegvergunningplicht in zeer algemene bewoordingen is geformuleerd. Het col lege verwijst volgens haar in dit verband ten onrechte naar de uitzondering dat het normale onderhoud en beheer van de vergunningplicht zijn uitgezonderd, nu uit de voorschriften niet blijkt wat hieronder moet wor den verstaan. Zij stelt dat de in het derde lid van arti kel 2.28. van de planvoorschriften opgenomen criteria waaraan een aanvraag voor een aanlegvergunning zal moeten worden getoetst, onvoldoende duidelijk zijn. 2.21. In het in zoverre onbestreden deskundigenbe richt staat het volgende. Hooge Veluwe exploiteert sinds 2006 de camping Buitengoed Hooge Veluwe (hierna: de camping) aan de Koningsweg te Arnhem. De camping is sinds de jaren 50 van de vorige eeuw op de onderhavige locatie gevestigd en ligt binnen de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) en het toe komstige Natura 2000-gebied Veluwe. Aan de gron den van de camping is de bestemming ‘Recreatieve doeleinden’ met de nadere aanduiding ‘camping (cp)’ en de bestemming ‘Grondwaterbeschermingsgebied’ toegekend. Deze gronden zijn verdeeld in twee plande len, waarvan het westelijke plandeel tevens is bestemd als ‘Landschappelijke waarden’. 2.22. Ingevolge artikel 2.25.1. van de planvoorschrif ten zijn de gronden voor zover op de plankaart de bestemming ‘Landschappelijke waarden’ is aangege ven naast de in hoofdstuk 2 gegeven andere bestem StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 76
1 / 2009
17-2-2009 17:38:07
Ruimtelijke ordening
mingen tevens bestemd voor het behoud of herstel van de op deze gronden voorkomende dan wel daaraan eigen cultuurhistorische- en landschapswaarden. Ingevolge artikel 2.28.1. van de planvoorschriften en Tabel 2 die van dit artikel deel uitmaakt, voor zover thans van belang, is het op gronden met de bestem ming ‘Recreatieve doeleinden’ met de nadere aandui ding ‘camping (cp)’ en de medebestemming ‘Land schappelijke waarden’ verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders beplantingen aan te brengen. Dit verbod geldt blijkens het tweede lid en onder a van dit artikel niet voor het uitvoeren van werken en of werkzaamheden die van geringe omvang zijn dan wel het normale onderhoud en beheer betreffen. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de werken en of werkzaamheden slechts toelaatbaar zijn, indien deze verband houden met de doeleinden die aan de desbetreffende bestemmingen zijn toegekend en hier door dan wel door daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de landschappelijke waarden, cultuurhistorische, natuurwaarden en kwaliteiten van de gronden […] niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind. 2.23. Ingevolge artikel 14 van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schrifte lijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks nood zakelijk is: a. om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming; b. ter handhaving en ter bescherming van een verwer kelijkte bestemming als bedoeld onder a. 2.24. Hooge Veluwe heeft ter zitting gesteld dat behou dens de aanlegvergunningplicht voor het aanbrengen van beplanting het aanlegvergunningstelsel ook voor het overige onevenredig belemmerend is voor haar bedrijfsuitoefening. Nu zij dit eerst ter zitting heeft aan gevoerd, dient dit in zoverre met het oog op een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten. Dit zou slechts anders zijn indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van Hooge Veluwe
redelijkerwijs niet kon worden verlangd dat zij dit eer der naar voren had gebracht. Van dergelijke omstan digheden is echter niet gebleken. 2.25. Ter zitting is van de zijde van de raad gesteld dat het aanlegvergunningstelsel in zoverre noodzakelijk is ter bescherming van de natuur- en landschapswaarden van de gronden die grenzen aan het westelijke plan deel voor de camping. Het is niet onaannemelijk dat activiteiten op het westelijke plandeel gevolgen kun nen hebben voor de landschappelijke waarden van het naastgelegen gebied en dat een aanlegvergunningstel sel kan bijdragen aan de bescherming van die waar den, nu de camping en de daaraan grenzende gron den in de EHS liggen en onderdeel uitmaken van het gebied de Veluwe, dat onder de Vogelrichtlijn is aan gewezen als Speciale Beschermingszone (hierna: sbz) en onder de Habitatrichtlijn is aangemeld als sbz en geplaatst is op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14 van de WRO volgt echter dat – voor zover het betreft het in het artikel onder b bedoelde oogmerk – er een uitsluitend en rechtstreeks verband dient te bestaan tussen het aanlegvergunningstelsel en de te bescher men bestemming. Hoewel een aanlegvergunningstelsel aldus alleen mag worden opgenomen ter bescherming van de bestemming van het plandeel waarvoor het geldt, kunnen daarmee belangen worden beschermd gelegen buiten dat plandeel, zolang in de doeleindenomschrijving van de eerstbedoelde bestemming de bescherming van die belangen expliciet tot uitdruk king is gebracht. Nu blijkens de doeleindenomschrij ving van de bestemming ‘Landschappelijke waarden’ van het westelijke plandeel deze bestemming slechts is gegeven met het oog op het behoud of herstel van de op deze gronden voorkomende dan wel daaraan eigen cultuurhistorische- en landschapswaarden, is niet tot uitdrukking gebracht dat met het aanlegver gunningstelsel in zoverre wordt beoogd de natuur- en landschapswaarden van de daarnaast gelegen gronden te beschermen en is in zoverre geen sprake van een rechtstreeks verband tussen het aanlegvergunningstel sel en de te beschermen bestemming. In dit verband overweegt de Afdeling voorts dat gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting vooralsnog niet duidelijk is geworden op welke wijze een aanlegvergunningplicht voor het aanbrengen van beplanting op het westelijke plandeel kan bijdragen aan het behoud of herstel van StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 77
77
1 / 2009
17-2-2009 17:38:07
78
Ruimtelijke ordening
de op de gronden naast dat plandeel voorkomende natuur- en landschapswaarden. De conclusie is dat hetgeen Hooge Veluwe heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat artikel 2.28.1. van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de zinsnede ‘aanbrengen beplantin gen’ in Tabel 2 die van dit artikel deel uitmaakt, voor zover dit artikel betrekking heeft op de gronden met de bestemming ‘Recreatieve doeleinden’ met de nadere aanduiding ‘camping (cp)’ en de medebestemming ‘Landschappelijke waarden’, is vastgesteld in strijd met artikel 14 van de WRO. Door het plan in zoverre niet temin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aan leiding om op de overige bezwaren van Hooge Veluwe gericht tegen het aanlegvergunningstelsel in te gaan. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de woorden ‘aanbrengen beplantingen’ in Tabel 2 die van artikel 2.28.1. van de planvoorschriften deel uitmaakt, voor zover dit artikel betrekking heeft op de gronden met de aanduiding ‘camping (cp)’ binnen de bestemming ‘Recreatieve doeleinden’ en de medebestemming ‘Landschappelijke waarden’. Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afde ling aanleiding ziet om in zoverre goedkeuring te ont houden aan het plan.
de vaststelling van het wijzigingsplan het provinciale beleid in acht moet worden genomen en derhalve aan die criteria moet worden voldaan.
2.30. West End en [appellant sub 4 A] stellen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.4., derde lid, van de planvoorschriften die het mogelijk maakt om op hun gronden tussen de Wekeromseweg en de Amsterdam seweg te Arnhem (hierna: het perceel Reijersheide) het landgoed Reijersheide te stichten. Daartoe voeren zij aan dat het college ten onrechte heeft getoetst of de ontwikkeling van het landgoed Reijersheide, zoals die is uitgewerkt in het masterplan Reijersheide, in over eenstemming is met het provinciale beleid. Het col lege had zich volgens West End en [appellant sub 4 A] moeten beperken tot de vraag of het planologisch aanvaardbaar is dat voor het perceel Reijersheide in een wijzigingsbevoegdheid wordt voorzien die de ont wikkeling van een landgoed mogelijk maakt. Zij stel len zich verder op het standpunt dat het niet noodza kelijk is dat de criteria uit het Streekplan 2005 in de wijzigingsbevoegdheid worden overgenomen, nu bij
2.31. Het college heeft ambtshalve goedkeuring ont houden aan de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.4., derde lid, van de planvoorschriften. Het college stelt zich op het standpunt dat de ontwikkeling van het landgoed Reijersheide niet past binnen het streekplan beleid, omdat in het voorschrift niet is vastgelegd dat het landgoed een minimale omvang moet hebben van vijf hectare en moet worden gesticht op het gedeelte van het plandeel Reijersheide dat in het Streekplan 2005 is aangeduid als EHS-verweving. Hierbij heeft het college tevens in aanmerking genomen dat volgens het masterplan dat is opgesteld voor de ontwikkeling van het landgoed Reijersheide de nieuwe natuur ook op een andere locatie wordt aangelegd dan op het perceel Reijersheide zelf. Verder zijn volgens het college ten onrechte ook de overige criteria voor het ontwikkelen van een nieuw landgoed uit het Streekplan 2005 niet als wijzigingsvoorwaarden in de wijzigingsbevoegdheid overgenomen. 2.32. Het perceel Reijersheide is gelegen tussen de Amsterdamseweg en de Wekeromseweg, ter hoogte van Amsterdamseweg [nummer] te Arnhem. West End en [appellant sub 4 A] wensen op het perceel Reijers heide een landgoed te stichten. Voor de ontwikkeling van dit landgoed is het masterplan Reijersheide opge steld. Volgens dit masterplan zullen op het perceel Reijersheide drie wooneenheden worden gerealiseerd en zal compensatie en natuurontwikkeling plaatsvin den op zowel het perceel Reijersheide als op de gron den van West End en [appellant sub 4 A] ten zuiden van de Johannahoeveweg. Het perceel Reijersheide is ongeveer 16 hectare groot. Aan het perceel zijn de bestemmingen ‘Agrari sche doeleinden’ en ‘Bos’ toegekend. Om stichting van het landgoed Reijersheide mogelijk te maken heeft de raad in artikel 3.4., derde lid, van de planvoorschriften een wijzigingsbevoegdheid opgenomen op grond waar van ter plaatse van het perceel Reijersheide de plan delen met de bestemmingen ‘Agrarische doeleinden’ en ‘Bos’ kunnen worden gewijzigd in de bestemming ‘Landgoed’ (Reijersheide). In het in zoverre niet bestre den deskundigenbericht staat dat het aannemelijk is dat ongeveer zes hectare van het perceel Reijersheide
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 78
1 / 2009
17-2-2009 17:38:08
Ruimtelijke ordening
in het Streekplan 2005 is aangeduid als EHS-verwe ving en de rest van het perceel EHS-natuur betreft. 2.33. West End en [appellant sub 4 A] merken terecht op dat het masterplan, waarin onder meer de aanleg van nieuwe natuur wordt voorzien op een andere loca tie dan waar het landgoed Reijersheide is voorzien, niet bindend is en dat daarin derhalve geen reden voor onthouding van goedkeuring aan voormelde wijzigings bevoegdheid kan zijn gelegen. Gelet op het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting heeft het college zich echter op het standpunt gesteld dat het moge lijk is dat in overeenstemming met de vereisten in het Streekplan 2005 op het perceel Reijersheide een land goed wordt gesticht met een minimale omvang van vijf hectare nieuw bos of natuurgebied op gronden die zijn aangeduid als EHS-verweving, maar het college heeft zich tevens nadrukkelijk op het standpunt gesteld dat hij niet kan instemmen met de wijzigingsbevoegdheid voor het landgoed Reijersheide, nu niet zeker is dat bij het opstellen van het wijzigingsplan aan eerderge noemde vereisten en de overige voorwaarden in het Streekplan 2005 zal worden voldaan. De criteria in het Streekplan 2005 voor het stichten van een nieuw landgoed zijn niet terug te vinden in de voorwaarden die de wijzigingsbevoegdheid begrenzen. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onvoldoende is gewaarborgd dat die criteria bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht worden genomen en dat aldus toereikende criteria ontbreken om te kunnen bepalen in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. Hierbij wordt in aanmer king genomen dat, gelet op artikel 9.1.5, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, indien een ontwerp van een wijzigingsplan na 1 juli 2009 ter inzage wordt gelegd een dergelijk wijzigingsplan geen goedkeuring meer behoeft van het college. Voor zover West End en [appellant sub 4 A] verder stellen dat wat betreft het landgoed Laag Erf evenmin in zoverre aan alle criteria in het Streekplan 2005 is voldaan, wordt overwogen dat geen sprake is van gelijke gevallen nu in tegenstelling tot het onderhavige landgoed in dat geval sprake is van het bij recht voorzien in het stichten van een landgoed. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan wat betreft artikel 3.4., derde lid, van de plan voorschriften is vastgesteld in strijd met het Streekplan 2005.
Annotatie Bij besluit van 2 oktober 2007 hebben gedeputeerde staten het bestemmingsplan ‘Buitengebied Arnhem Noord’ goedgekeurd. In het bestemmingsplan is een aanlegvergunningstelsel opgenomen (art. 2.28 van de planvoorschriften). Ingevolge het aanlegvergun ningstelsel is onder meer een aanlegvergunning voor geschreven voor het aanbrengen van beplanting op bepaalde gronden. Een van de appellanten vindt dat haar bedrijfsvoering als gevolg van de voor haar per ceel voorgeschreven aanlegvergunning onevenredig wordt beperkt. Zij vindt bovendien dat de aanlegver gunningplicht veel te algemeen is geformuleerd. Het perceel van appellante is bestemd voor ‘Recreatieve doeleinden’ met de nadere aanduiding ‘camping (cp)’ en de medebestemming ‘Landschappelijke waarden’. Binnen deze bestemming is het verboden om zonder vergunning van burgemeester en wethouders beplan ting aan te brengen, behoudens voor zover het gaat om werken of werkzaamheden van beperkte omvang dan wel om werken of werkzaamheden die het normale beheer en onderhoud betreffen. Het aanlegvergunning stelsel bepaalt tot slot dat vergunning slechts verleend kan worden indien de werken en werkzaamheden ver band houden met de doeleinden die aan de desbetref fende bestemmingen zijn toegekend en door de werken of werkzaamheden dan wel door daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de landschap pelijke waarden, cultuurhistorische, natuurwaarden en kwaliteiten van de gronden niet onevenredig wor den of kunnen worden verkleind. Ter zitting heeft de gemeenteraad verklaard dat het aanlegvergunningstel sel noodzakelijk is ter bescherming van de natuur- en landschapswaarden van de gronden die grenzen aan het westelijk plandeel voor de camping. Het aanlegver gunningstelsel is dus niet opgenomen voor de gronden waarvoor het van toepassing is, maar voor waarden die voorkomen op de gronden die daaraan grenzen. Hier wringt de schoen. Artikel 14 WRO bepaalt dat een aanlegvergunningenstelsel mag worden opgeno men voor zover zulks noodzakelijk is (a) om te voor komen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming, (b) ter handhaving en ter bescherming van een verwezenlijkte bestemming onder a. Een aan legvergunningstelsel dient dus in beginsel ter bescher ming van de bestemming van het plandeel waarvoor het geldt. Dit betekent echter niet dat er geen belangen StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 79
79
1 / 2009
17-2-2009 17:38:08
80
Ruimtelijke ordening
kunnen worden beschermd die buiten het plangebied liggen. Dat kan wel, maar dan moeten die belangen wel tot uitdrukking komen in de doeleindenomschrijving van de bestemming waaraan het aanlegvergunningstelsel wordt gekoppeld. Van Buuren c.s formuleren het aldus: ‘Wel is het mogelijk met een aanlegvergunningenstelsel belangen te beschermen die buiten het plangebied zijn gelegen. Dit kan echter alleen indien in de doeleindenomschrijving deze “grensoverschrijdende” bedoeling van het bestemmingsplan tot uitdrukking komt. Zo pas sen bijvoorbeeld bij een bestemmingsplan dat voor een gebied als bestemmingsomschrijving (onder andere) een bufferfunctie met betrekking tot een ander gebied vastlegt, aanlegvoorschriften ter bescherming van de waarden van dit andere gebied.’1 De Afdeling volgt in voorgaande uitspraak de hiervoor geschetste lijn. De mogelijkheid om in een bestemmingsplan een aanlegvergunningstelsel op te nemen, is sinds 1 juli 2008 in artikel 3.3 Wro vastgelegd. De regeling is ten opzichte van de WRO niet gewijzigd. Voorgaande uit spraak blijft dus ook onder het huidige recht van bete kenis. Tycho Lam
1 Van Buuren c.s., Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht, vijfde druk, Kluwer: Deventer 2006, p. 243-244.
09-23 ABRvS 3 december 2008, nr. 200703693/1, Min. VenW en VROM/tracébesluiten ‘Capaciteitsuitbreiding Coentunnel’ en ‘Capaciteitsuitbreiding Coentunnel-2008’
De Afdeling stelt voorop dat het enkele feit dat tussen het moment van het vaststellen van de Trajectnota/ MER en het vaststellen van het Tracébesluit ongeveer tien jaar is verstreken niet reeds met zich brengt dat de Trajectnota/MER niet meer aan het Tracébesluit ten grondslag kon worden gelegd. Voorts brengt het feit dat bij het verkeersonderzoek ten behoeve van de Trajectnota/MER gebruik is gemaakt van het verkeersmodel ‘Noordvleugelmodel’ (hierna: het NVM) en bij de latere verkeersonderzoeken ten behoeve van het Tracébesluit gebruik is gemaakt van het nieuwere verkeersmodel ‘Nieuw Regionaal Model’ (hierna: het NRM) evenmin met zich dat sprake zou zijn van aanmerkelijke wijzigingen in de omstandigheden waarvan bij het maken van de Trajectnota/MER is uitgegaan. Hoewel deze modellen op een aantal punten van elkaar verschillen, is niet aannemelijk gemaakt dat deze verschillen zodanig van aard en omvang zijn dat de minister als gevolg hiervan tot het oordeel had moeten komen dat de gegevens die ten grondslag zijn gelegd aan de Trajectnota/MER zodanige aanmerkelijke wijzigingen hebben ondergaan dat het Tracébesluit hier niet mede op gebaseerd mocht worden. Daarbij wordt betrokken dat aanvullingen op de beschikbare informatie in een procedure als de onderhavige niet ongebruikelijk zijn en in beginsel zijn toegestaan, mits deze kenbaar zijn en als gevolg van deze aanvullingen geen sprake is van een wezenlijke feitelijke wijziging van het voorziene project, zoals bijvoorbeeld de ligging en de omvang hiervan. De Afdeling overweegt dat aan de minister, gelet op het bepaalde in de Tracéwet, in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzing van tracébesluiten. Hetgeen Milieudefensie en andere hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de minister de begrenzing van het Tracébesluit niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Ten aanzien van de door Milieudefensie en andere bedoelde gecoördineerde procedure, wordt overwogen dat een dergelijke procedure in dit geval wenseStAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 80
1 / 2009
17-2-2009 17:38:08
Ruimtelijke ordening
lijk was geweest, maar dat een dergelijke procedure niet mogelijk is gebleken en een verplichting hiertoe niet uit de Tracéwet noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt. Ten aanzien van het uitvoerige en gedetailleerde betoog van Milieudefensie en andere dat het gebruikte verkeersmodel gebrekkig is en dat de uitkomsten hiervan derhalve niet representatief zijn, wordt overwogen dat modellen noodzakelijkerwijs uit de aard van de zaak altijd een abstractie van de te verwachten werkelijkheid weergeven en dat de validiteit van een model, zoals het NRM, pas wordt aangetast wanneer de uitkomsten te zeer van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid afwijken. Dat volgens Milieudefensie en andere geschiktere modellen bestaan om verkeersprognoses mee te maken, brengt niet met zich dat de minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het gebruikte NRM een voldoende actueel en fijnmazig verkeersmodel is. Voor zover wordt betoogd dat er sprake zou zijn van een ongeoorloofde wijze van salderen, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 26 juli 2006, in zaaknr. 200507481/1, dat niet is gebleken van een wijze van salderen, waarbij verslechteringen van situaties waarin de grenswaarden reeds worden overschreden, worden gesaldeerd met verbeteringen van situaties waarin al aan de grenswaarden wordt voldaan. In dit geval zijn immers verslechteringen van situaties waarbij de grenswaarden bij de autonome ontwikkeling eveneens zouden worden overschreden gesaldeerd met verbeteringen van situaties waarbij bij de autonome ontwikkeling sprake zou zijn van overschrijding van grenswaarden en bij de aanleg van de voorziene infrastructuur juist niet of in mindere mate sprake zal zijn van dergelijke overschrijdingen. Deze wijze van salderen acht de Afdeling niet in strijd met artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Wet milieubeheer. Tracéwet Wet milieubeheer, artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2 2.1. Het Tracébesluit ‘Capaciteitsuitbreiding Coentun nel’ (hierna: Tracébesluit 2007) voorziet in de aanleg van een tunnel ten oosten van de huidige Coentunnel en de daarbij horende aanpassingen aan de rijkswegen A8 en A10.
Het Tracébesluit ‘Capaciteitsuitbreiding Coentun nel-2008’ (hierna: Tracébesluit 2008) voorziet in enkele wijzigingen van het Tracébesluit 2007 ten aan zien van de te nemen luchtmaatregelen, de gekozen wettelijke grondslag en de motivering ten aanzien van het onderwerp luchtkwaliteit. Het Tracébesluit 2007 blijft onverminderd van kracht, behoudens de bij het Tracébesluit 2008 gewijzigde onderdelen. 2.6. Milieudefensie en andere betogen dat de Traject nota/milieueffectrapport (hierna: de Trajectnota/MER) zodanig is verouderd dat de minister deze niet meer aan het Tracébesluit ten grondslag had mogen leggen. 2.6.1. De minister stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van zodanig gewijzigde omstandigheden dat hij de Trajectnota/MER niet meer ten grondslag had mogen leggen aan het Tracébesluit. 2.6.3. De Afdeling stelt voorop dat het enkele feit dat tussen het moment van het vaststellen van de Traject nota/MER en het vaststellen van het Tracébesluit onge veer tien jaar is verstreken niet reeds met zich brengt dat de Trajectnota/MER niet meer aan het Tracébesluit ten grondslag kon worden gelegd. Voorts brengt het feit dat bij het verkeersonderzoek ten behoeve van de Trajectnota/MER gebruikt is gemaakt van het verkeers model ‘Noordvleugelmodel’ (hierna: het NVM) en bij de latere verkeersonderzoeken ten behoeve van het Tracé besluit gebruik is gemaakt van het nieuwere verkeers model ‘Nieuw Regionaal Model’ (hierna: het NRM) evenmin met zich dat sprake zou zijn van aanmerke lijke wijzigingen in de omstandigheden waarvan bij het maken van de Trajectnota/MER is uitgegaan. Hoewel deze modellen op een aantal punten van elkaar ver schillen, is niet aannemelijk gemaakt dat deze verschil len zodanig van aard en omvang zijn dat de minister als gevolg hiervan tot het oordeel had moeten komen dat de gegevens die ten grondslag zijn gelegd aan de Tra jectnota/MER zodanige aanmerkelijke wijzigingen heb ben ondergaan dat het Tracébesluit hier niet mede op gebaseerd mocht worden. Daarbij wordt betrokken dat aanvullingen op de beschikbare informatie in een pro cedure als de onderhavige niet ongebruikelijk zijn en in beginsel zijn toegestaan, mits deze kenbaar zijn en als gevolg van deze aanvullingen geen sprake is van een wezenlijke feitelijke wijziging van het voorziene project, zoals bijvoorbeeld de ligging en de omvang hiervan.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 81
81
1 / 2009
17-2-2009 17:38:08
82
Ruimtelijke ordening
2.7. Milieudefensie en andere betogen dat de minister het Tracébesluit en het op 13 maart 2008 vastgestelde Tracébesluit ‘Westrandweg’, gelet op de onlosmakelijke samenhang tussen deze besluiten, ten onrechte in aparte besluiten heeft vervat, dan wel ten onrechte niet heeft gezorgd voor een gecoördineerde procedure van deze besluiten.
is gehouden met de zelfstandige verkeersaantrekkende werking van de Tweede Coentunnel. (...).
2.7.1. De minister heeft de samenhang tussen het Tra cébesluit en het Tracébesluit Westrandweg erkend en aangegeven dat met de uitvoering van het aan de orde zijnde Tracébesluit pas wordt begonnen als over de aanleg van de Westrandweg planologische zekerheid bestaat. 2.7.4. De Afdeling overweegt dat aan de minister, gelet op het bepaalde in de Tracéwet, in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzing van tracébesluiten. Hetgeen Milieude fensie en andere hebben aangevoerd geeft geen aanlei ding voor het oordeel dat de minister de begrenzing van het Tracébesluit niet in redelijkheid heeft kunnen vast stellen. In dit verband wordt van belang geacht dat de samenhang met het Tracébesluit Westrandweg nadruk kelijk is onderkend en dat hiermee in de onderzoeken naar de gevolgen van het Tracébesluit terecht rekening is gehouden, nu ten tijde van het vaststellen van het Tracébesluit 2008 reeds concrete ruimtelijke besluit vorming ten aanzien van de Westrandweg had plaats gevonden. Derhalve is de minister terecht uitgegaan van de verwezenlijking van deze weg. Voorts erkent de minister in dit verband dat de aanleg van de Tweede Coentunnel zonder de aanleg van de Westrandweg tot grote verkeersproblemen zal leiden en ter zitting heeft de minister verklaard dat de Tweede Coentunnel niet in gebruik zal worden genomen totdat het Tracébesluit ten aanzien van de Westrandweg onherroepelijk is en zeker is dat deze weg kan worden aangelegd. Ten aanzien van de door Milieudefensie en andere bedoelde gecoördineerde procedure, wordt overwo gen dat een dergelijke procedure in dit geval wenselijk was geweest, maar dat een dergelijke procedure niet mogelijk is gebleken en een verplichting hiertoe niet uit de Tracéwet noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt. 2.8. Milieudefensie en andere betogen dat als gevolg van het gebruikte verkeersmodel onvoldoende rekening
2.8.2. In het verkeersonderzoek van 19 juli 2006 staat dat de verkeersprognoses voor deze studie zijn uitge voerd met het NRM. Het NRM is specifiek ontwikkeld voor de doorrekening van regionale verkeersprojecten, maakt hoogwaardige prognoses voor regio’s in Neder land en geeft een gedetailleerd inzicht in de mobiliteit in een toekomstjaar in een regio, aldus voormeld ver keersonderzoek. 2.8.5. Ten aanzien van het uitvoerige en gedetailleerde betoog van Milieudefensie en andere dat het gebruikte verkeersmodel gebrekkig is en dat de uitkomsten hier van derhalve niet representatief zijn, wordt overwogen dat modellen noodzakelijkerwijs uit de aard van de zaak altijd een abstractie van de te verwachten werkelijkheid weergeven en dat de validiteit van een model, zoals het NRM, pas wordt aangetast wanneer de uitkomsten te zeer van de redelijkerwijs te verwachten werkelijk heid afwijken. Dat volgens Milieudefensie en andere geschiktere modellen bestaan om verkeersprognoses mee te maken, brengt niet met zich dat de minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het gebruikte NRM een voldoende actueel en fijnmazig ver keersmodel is. In het NRM wordt de zelfstandige ver keersaantrekkende werking van nieuwe infrastructuur volgens de minister meegenomen in de verkeersvraag die in het model wordt ingevoerd en de lagere verkeers prognoses ten opzichte van de prognoses op basis van het eerder gebruikte NVM zijn het gevolg van verschil len tussen het NVM en het NRM. In dit verband heeft de minister aangegeven dat gebruikmaking van het relatief grofmazige NVM een stelselmatige overschat ting van verkeerintensiteiten tot gevolg heeft. Milieude fensie en andere hebben niet aannemelijk gemaakt dat het voorgaande onjuist zou zijn. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat het NRM zodanige gebreken vertoont dat de uitkomsten hiervan in dit geval niet als representatief kunnen worden beschouwd en dat de minister zich hier niet in redelijkheid op had mogen baseren. 2.9.1. Milieudefensie en andere betogen dat de lucht kwaliteitsonderzoeken ondeugdelijk zijn en dat ten onrechte gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om te salderen als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 82
1 / 2009
17-2-2009 17:38:08
Ruimtelijke ordening
aanhef en onder b, sub 2, van de Wet milieubeheer. In dit verband voeren zij aan dat ten onrechte van een beperkte toename van de concentratie van stikstof dioxide is uitgegaan en dat er op een onjuiste wijze is gesaldeerd. (...).
83
09-24 ABRvS 10 december 2008, nr. 200705976/1, Ambt Montfort/bestemmingsplan ‘Artikel 30 plus herziening Buitengebied Ambt Montfoort’
2.9.10. (...) Voor zover wordt betoogd dat er sprake zou zijn van een ongeoorloofde wijze van salderen, overweegt de Afde ling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 26 juli 2006, in zaaknr. 200507481/1, dat niet is gebleken van een wijze van salderen, waarbij verslechteringen van situaties waarin de grenswaarden reeds worden overschreden worden gesaldeerd met verbeteringen van situaties waarin al aan de grenswaarden wordt voldaan. In dit geval zijn immers verslechteringen van situaties waarbij de grenswaarden bij de autonome ontwikkeling eveneens zouden worden overschreden gesaldeerd met verbeteringen van situaties waarbij bij de autonome ontwikkeling sprake zou zijn van over schrijding van grenswaarden en bij de aanleg van de voorziene infrastructuur juist niet of in mindere mate sprake zal zijn van dergelijke overschrijdingen. Deze wijze van salderen acht de Afdeling niet in strijd met artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Wet milieubeheer.
De Afdeling is van oordeel dat er een duidelijk verschil bestaat tussen de ruimtelijke uitstraling van boogkassen en de ruimtelijke uitstraling van regenkappen en hagelnetten, en dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of de beperkte bouwmogelijkheden voor de laatstgenoemde soorten teeltondersteunende voorzieningen noodzakelijk zijn voor de bescherming van het buitengebied. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 juni 2007, kenmerk 2007/25743, heeft het college van gedeputeerde staten van Lim burg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Ambt Montfort (thans: Roerdalen) (hierna: de raad) bij besluit van 14 december 2006 vastgestelde bestemmingsplan ‘Arti kel 30 plus herziening Buitengebied Ambt Montfort’. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augus tus 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2007, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2007, beroep ingesteld (…). 2.5. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de aanleg vergunningplicht en de bebouwingsbepalingen zoals die zijn opgenomen in artikel 7, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften, een normale bedrijfsvoering beperken. Hierbij wijst hij met name op de geringe mogelijkheden voor het plaatsen van boogkassen, regenkappen en hagelnetten (…). 2.5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de beperkte mogelijkheden voor het plaatsen van boogkassen buiten het bouwvlak in overeenstem ming zijn met het provinciale beleid. Dit beleid heeft als doel ervoor te zorgen dat geen permanente kassen buiten het bouwvlak worden opgericht, maar slechts tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen. (…) Het college kan derhalve instemmen met de door de raad gemaakte afweging van het algemeen belang van de StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 83
1 / 2009
17-2-2009 17:38:08
84
Ruimtelijke ordening
bescherming van het open landschap tegen de belan gen van [appellant sub 1].
toegelicht dat het hem gaat om ruimere mogelijkheden voor regenkappen en hagelnetten, omdat fruitbomen te hoog zijn voor boogkassen. Regenkappen zijn op palen rustende kappen die enkel aan de bovenzijde dicht zijn. Voorts heeft [appellant sub 1] er nog op gewezen dat vanwege de steeds vaker voorkomende hagelbuien een hagelverzekering onbetaalbaar is. Daarom wenst hij de mogelijkheid om hagelnetten te plaatsen. Dit zijn net ten die in het voorjaar worden geplaatst en na de oogst weer worden weggehaald. Deze netten hangen op palen van ongeveer vier meter hoog. Deze hagelnetten zijn vanwege de hoge palen op grond van het onderhavige plan niet toegestaan. De raad heeft ter zitting verklaard dat ter bescherming van het buitengebied in het plan slechts boogkassen tot maximaal 1,5 meter hoog zijn toegestaan en dat in het plan geen rekening is gehou den met de behoefte aan het plaatsen van hagelnetten. De Afdeling is van oordeel dat een duidelijk ver schil bestaat tussen de ruimtelijke uitstraling van boog kassen en de ruimtelijke uitstraling van regenkappen en hagelnetten, en dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of de beperkte bouwmogelijkheden voor de laatstgenoemde soorten teeltondersteunende voorzie ningen noodzakelijk zijn voor de bescherming van het buitengebied. Gelet hierop heeft het college zich niet op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.5.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder A, aanhef en sub 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de voor agrarisch gebied aangewezen gron den bestemd voor de uitoefening van een duurzaam agrarisch grondgebruik, zoals hierna onder B beschre ven. Ingevolge het eerste lid, onder B, van hetzelfde artikel, voor zover hier van belang, geldt een aanleg vergunningplicht voor de werken en/of werkzaamhe den die in de Tabel Aanlegvergunningenstelsel (onder de bestemming Agrarisch Gebied) zijn aangewezen als vergunningplichtig. Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder A, van de planvoorschriften, mogen op de in lid 1 bedoelde gron den uitsluitend met de bestemming verband houdende andere bouwwerken worden gebouwd met een hoogte van maximaal 1 meter (behoudens vrijstelling). Ingevolge het tweede lid, onder B, van hetzelfde artikel kunnen burgemeester en wethouders, met inachtneming van het bepaalde in artikel 4 van deze voorschriften, nadere eisen stellen aan de situering en afmetingen van de bebouwing, ter bescherming van de aanwezige archeologische, landschappelijke, hydrolo gische en geomorfologische waarden, zoals vermeld op de kaart voor Ruimtelijke Karakteristiek en Ontwikke ling. Ingevolge het tweede lid, onder C, aanhef en sub 1, van hetzelfde artikel, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verle nen van het bepaalde in lid 2, onder A, voor de bouw van boogkassen met een hoogte van maximaal 1,50 meter. 2.5.3. Ingevolge de tabel ‘Aanlegvergunningstelsel’ bij artikel 5 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het buiten de bouwblokken aanleggen, verharden van wegen, voet-, fiets- en ruiter- en andere paden aanlegvergunningplichtig. Tevens is ingevolge deze tabel het aanbrengen of verwijderen van bovengrondse of ondergrondse trans port-, energie-, of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur aanlegvergunningplichtig. 2.5.5. Over de teeltondersteunende voorzieningen over weegt de Afdeling dat [appellant sub 1] ter zitting heeft
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 84
1 / 2009
17-2-2009 17:38:08
Planschadevergoeding
09-25
85
09-26
ABRvS 17 september 2008, nr. 200709132/1, Maasbree/verzoek om planschadevergoeding
ABRvS 24 september 2008, nr. 200707945/1, Deventer/verzoek om planschadevergoeding
Niet met uit objectieve bron afkomstige stukken of anderszins aannemelijk gemaakt dat op de peildatum een aanvang met de uitbreiding van de bestaande exploitatie een aanvang was gemaakt.
De planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan blijven bestaan na een vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, WRO.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.5. Wat betreft de gestelde exploitatieschade heeft de rechtbank overwogen dat [appellanten] geen aan spraak op vergoeding daarvan hebben, aangezien gemist voordeel uit niet aangevangen bedrijfsvoering niet voor vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO in aanmerking komt, [appellanten] op de dag van inwerkingtreding van de planologische maatregel (hierna: de peildatum) niet over een voor uitbreiding van de exploitatie benodigde milieuvergunning beschik ten en de gemeenteraad zich onder verwijzing naar een advies van de Stichting Advisering Onroerende Zaken van 13 februari 2006 terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij op de peildatum nog geen aanvang met de uitbreiding van de exploitatie hadden gemaakt. (…) 2.6. Hetgeen [appellanten] in hoger beroep hebben aan gevoerd, komt neer op een herhaling van hetgeen zij bij de rechtbank naar voren hebben gebracht. De rechtbank heeft hen in dat betoog niet gevolgd. Zij hebben niet uit eengezet, waarom de daartoe gebezigde overwegingen niet juist zijn. Hetgeen [appellanten] daaraan in hoger beroep hebben toegevoegd, werpt geen ander licht op de zaak, aangezien het aldus aangevoerde geen con crete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de adviezen van 13 februari 2006 en 31 augustus 2007 behelst. Daarbij is van belang dat de stelling dat [appellanten] op de peildatum een aanvang met de uitbreiding van de bestaande exploitatie hadden gemaakt, niet met uit objectieve bron afkomstige stuk ken of anderszins aannemelijk is gemaakt. Dat de door [appellanten] ingeschakelde taxateurs de vermogens schade hoger hebben geschat, brengt voorts op zichzelf niet met zich dat niet van de juistheid van het advies van 31 augustus 2007 mocht worden uitgegaan.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, derde lid, en 49 2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft mis kend dat de gemeenteraad de adviezen van de SAOZ niet aan zijn besluiten ten grondslag heeft mogen leg gen, omdat in deze adviezen een onjuiste benadering is gekozen en een onjuiste uitleg van het bestemmings plan is gehanteerd. [appellant] voert in dit verband aan dat de vergroting van de woning niet gedeeltelijk in de plaats komt van hetgeen met vrijstellingen van de bepalingen van het geldende bestemmingsplan moge lijk was, maar dat deze mogelijkheden ook kunnen worden benut na verwezenlijking van deze vergroting. 2.7. (…) Na het verlenen van een vrijstelling krach tens artikel 19, derde lid, van de Wro (WRO red.) als hiervoor bedoeld, is op het gedeelte van het perceel waarop deze vrijstelling niet ziet, de ingevolge het bestemmingsplan ‘Rozengaarderweg 1976’ geldende bestemming ‘Overige tuinen en erven B’ blijven rusten. Dit betekent dat op dat gedeelte de hiervoor in rechts overweging 2.4 bedoelde bebouwing mogelijk blijft met in achtneming van de daar aangegeven maten en oppervlakte-eisen. De met het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de Wro mogelijk gemaakte vergroting van de woning komt dus niet in de plaats van een gedeelte van deze bebouwing. De SAOZ heeft dit miskend en is daardoor in haar adviezen der halve van een onjuiste planologische vergelijking uit gegaan.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 85
1 / 2009
17-2-2009 17:38:08
86
09-27
Planschadevergoeding
09-28
ABRvS 24 september 2008, nr. 200800013/1, Lochem/verzoek om planschadevergoeding
ABRvS 24 september 2008, nr. 200800070/1, Gulpen-Wittem/verzoek om planschadevergoeding
Niet is gebleken dat de resultaten van de onderzoeken naar de risico’s van elektromagnetische straling van GSM-antennes voor de gezondheid van omwonenden onjuist zouden zijn.
Periode van twintig maanden kan niet in redelijkheid te kort worden geacht om aanvaarding van het risico van het vervallen van bouwmogelijkheden aan te nemen.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.5.1. (…) In het advies is voldoende gemotiveerd dat het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1987, Her ziening 2000/3 ‘GSM/opstelpunt Joppe’’ voor [appel lante], gelet op de afstand van het GSM-opstelpunt tot haar woning, niet leidt tot planologisch nadeel waar uit schade in de vorm van waardevermindering van haar woning voortvloeit. Voorts is niet gebleken dat de resultaten van de onderzoeken naar de risico’s van elektromagnetische straling van GSM-antennes voor de gezondheid van omwonenden, waarvan in het advies is uitgegaan, onjuist zouden zijn. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat in het advies van de SAOZ een onjuiste planvergelijking is gemaakt en het college zich daarop bij zijn besluitvorming niet had mogen baseren. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.5.2. (…) In de periode vanaf de vaststelling van het streekplan in februari 1987 tot aan het ontstaan van de voorbereidingsbescherming op 6 oktober 1988 heeft [appellant] geen concrete pogingen ondernomen om die bouwmogelijkheden te benutten. Deze periode kan onder verwijzing naar de uitspraak van de Afde ling van 18 januari 2006 in zaak nr. 200502620/1; www.raadvanstate.nl, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, niet in redelijkheid te kort worden geacht om aanvaarding van het risico dat de bouwmogelijkheden op de per celen met nrs. […] en […] zouden komen te verval len, aan te nemen. Met de enkele stelling dat hij door een ambtenaar op het verkeerde been is gezet, nu deze ten onrechte aan hem zou hebben medegedeeld dat vanwege de aanwijzing van het gebied Schweiberg als beschermd dorpsgezicht niet op de percelen mocht worden gebouwd, heeft [appellant] voorts niet aanne melijk gemaakt dat hem niet kon worden tegengewor pen dat hij geen aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend, te meer niet nu de aanwijzing beschermd dorpsgezicht reeds in 1984 was geëindigd.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 86
1 / 2009
17-2-2009 17:38:08
Planschadevergoeding
09-29 ABRvS 22 oktober 2008, nr. 200801176/1, O osterhout/verzoek om planschadevergoeding
Toename van de gebruiksintensiteit van het gebied valt niet zozeer toe te schrijven aan de door het nieuwe bestemmingsplan mogelijk gemaakte woonwijk. Nieuwe woonwijk leidt niet tot verdergaande beperkingen aan de mogelijkheid tot uitbreiding dan reeds bestaande woningen op kortere afstand.
87
grond bestaat voor het oordeel dat de gemeenteraad bij de planologische vergelijking geen rekening met deze beperkingen had mogen houden. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gemeenteraad wat betreft de mogelijkheden tot uitbrei ding van het bedrijf onvoldoende heeft gemotiveerd dat [wederpartijen] door de realisatie van de woonwijk niet in een planologisch nadeliger situatie zijn geraakt. Het betoog slaagt.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.5.1. (…) Op grond van het advies van de SAOZ, dat de gemeenteraad aan zijn besluitvorming ten grond slag heeft gelegd, en het verhandelde ter zitting, komt de Afdeling tot de slotsom dat de toename van de gebruiksintensiteit van het gebied niet zozeer valt toe te schrijven aan de door het nieuwe bestemmingsplan mogelijk gemaakte woonwijk. Immers, op grond van het oude plan waren ook reeds een onbepaald aantal verkeersbewegingen mogelijk, terwijl bovendien de door [wederpartijen] geconstateerde verkeersoverlast in belangrijke mate wordt veroorzaakt door andere fac toren, zoals sluipverkeer van elders en de niet door het nieuwe bestemmingsplan geïndiceerde uitvoering van de Weststadweg. De rechtbank heeft derhalve in het in beroep aangevoerde ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat de gemeenteraad onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd dat in dit opzicht geen sprake is van een planologische verslechtering. Het betoog slaagt. 2.6.1. Niet in geschil is dat [wederpartijen] ten tijde van de peildatum in verband met de woningen te maken hadden met milieuhygiënische beperkingen aan de mogelijkheden tot uitbreiding van het loonbedrijf en dat de realisatie van de woonwijk, op ruimere afstand van het loonbedrijf dan de woningen, niet tot verdergaande beperkingen heeft geleid. Voor zover het bestaan en het gebruik van de woningen onder het oude planologi sche regime in strijd met de voorschriften van het oude bestemmingsplan was, was dat bestaan en gebruik op basis van het overgangsrecht toegestaan en laat dat de betekenis van de hiervoor bedoelde milieuhy giënische beperkingen derhalve onverlet, zodat geen StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 87
1 / 2009
17-2-2009 17:38:08
88
09-30 ABRvS 5 november 2008, nr. 200708354/1, Zaanstad/verzoek om planschadevergoeding
Aanduiding bouwmogelijkheid in streekplan en structuurschets is voor voorzienbaarheid belangrijker dan de genoemde capaciteit van te bouwen woningen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woningbouw ten tijde van de aankoop van hun woning in 1989 voor zienbaar was. Zij wijzen erop dat in het Streekplan voor het Amsterdam-noordzeekanaalgebied van 22 januari 1987 staat vermeld dat de uitbreidingslocatie Houtveld 500 woningen zal behelzen terwijl dit aantal ten tijde van de aankoop van hun woning reeds was bereikt, zodat de bouw van woonwijk Houtwerf-west, dat in het gebied Houtveld ligt, niet voorzienbaar was. Voorts wij zen [appellanten] erop dat zij ten tijde van de aankoop van hun woning over informatie beschikten dat op de betreffende gronden een bedrijventerrein zou worden gerealiseerd, hetgeen volgens hun minder nadelige gevolgen met zich zou meebrengen dan de realisatie van woningbouw.
Planschadevergoeding
2.2.2. De raad heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat [appellanten] de nadelige planwijziging bij de aankoop van hun woning in 1989 hadden kunnen voorzien. Hetgeen in het Streek plan met betrekking tot de capaciteit van woningen op uitbreidingslocatie Houtveld staat vermeld ziet slechts op de capaciteit volgens vigerend beleid per 1 januari 1985 en laat onverlet dat Houtveld volgens het Streek plan in het westelijk deel ook woningen zal bevatten en dat de gronden waarop thans Houtwerf-west is gereali seerd op de kaart worden aangeduid met ‘Woonfunctie, toekomstig nog te realiseren’. Voorts kondigde ook de bij de Struktuurschets Zaanstad 1981, door de raad vast gesteld op 21 mei 1981, behorende kaart de nadelige planwijziging reeds aan, nu de gronden waarop thans Houtwerf-west is gerealiseerd daarop worden aange duid met ‘eventuele bouwmogelijkheid’.
2.2.1. In het Streekplan voor het Amsterdam-noord zeekanaalgebied, vastgesteld door Provinciale Staten van Noord-Holland op 22 januari 1987 (hierna: het Streekplan) staat, voor zover thans van belang, ver meld dat Zaanstad kan beschikken over enkele grotere uitbreidingslocaties volgens het vigerend beleid en over vele kleine capaciteiten binnen de bebouwde kom. Tot de capaciteit van 8.250 woningen per 1 januari 1985 behoren de uitbreiding van Rooswijk (circa 1.300 woningen), Willis (ruim 500 woningen), Westwatering (2.850 woningen) en Houtveld (500 woningen). In het gebied Westwatering is de woningbouw gestart. Het gebied sluit aan op het centrumgebied Houtveld, dat in het westelijk deel ook woningen zal bevatten. Op de kaart behorend bij het Streekplan worden de gronden waarop thans de woonwijk Houtwerf-West is gerealiseerd aangeduid met ‘Woonfunctie, toekomstig nog te realiseren’.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 88
1 / 2009
17-2-2009 17:38:08
89
Planschadevergoeding
09-31
09-32
ABRvS 5 november 2008, nr. 200801994/1, Haaksbergen/verzoek om planschadevergoeding
ABRvS 12 november 2008, nr. 200800830/1, Koggenland/verzoek om planschadevergoeding
Met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling dient een volledige heroverweging plaats te vinden.
Geen twijfel aan de huurwaarden gehanteerd door de SAOZ, omdat niet valt af te leiden of de huurwaarden in het taxatierapport van appellant naar de maximale mogelijkheden van planologische regimes op de peildatum zijn geschat.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.3.1. De uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007 kan, gelet op hetgeen daarin onder 2.7 wordt overwo gen, niet anders worden begrepen dan dat het besluit van 21 september 2005 voor vernietiging in aanmer king kwam omdat de raad zich daarin ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de erven van [weder partij] het risico hebben aanvaard dat de bouwmoge lijkheid op het perceel zou vervallen nu dit vervallen op grond van het streekplan Overijssel 2000+ (hierna: het streekplan) voorzienbaar was. Bij het nieuw te nemen besluit diende, met inachtneming van deze uitspraak, een volledige heroverweging plaats te vin den. De raad betoogt terecht dat de uitspraak van de Afdeling de raad niet belette om met betrekking tot de voorzienbaarheid van het vervallen van de bouwmo gelijkheid naar andere concrete beleidsvoornemens te verwijzen dan naar het streekplan. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de uitspraak van de Afdeling geen ruimte bood om te besluiten dat de planschade op grond van het voorontwerpbestem mingsplan voorzienbaar was. Het betoog slaagt.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.5.1. (…) In het advies van de SAOZ is uiteengezet aan de hand van welke feiten en omstandigheden de huurwaarden van het bedrijfspand op de peildatum onder het oude en het nieuwe planologische regime zijn getaxeerd. Dat in een door [appellant sub 1] overgelegd makelaarsrapport van 3 maart 2005 andere huurwaar den zijn vermeld, levert geen concreet aanknopings punt voor twijfel aan de juistheid van dat onderdeel van het advies op, aangezien uit dat makelaarsrapport niet valt af te leiden dat de waarden naar de maximale mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologi sche regime op de peildatum zijn geschat. (…)
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 89
1 / 2009
17-2-2009 17:38:08
90
09-33 ABRvS 12 november 2008, nr. 200800986/1, Hof van Twente/verzoek om planschadevergoeding
Planschadevergoeding
heeft overwogen dat Kleencare de voor haar relevante planologische mutatie niet heeft kunnen voorzien. Het betoog slaagt.
Voorzienbaarheid door in streekplan genoemde concrete beleidsvoornemens ten aanzien van niet aan buitengebied gebonden functies. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.5.2. In het streekplan is vermeld, voor zover thans van belang, dat nieuwe bebouwing en grondgebruiks vormen, die niet functioneel zijn gebonden aan het landelijk gebied, daarin niet toelaatbaar zijn, dat uit breiding van niet-functioneel aan het landelijk gebied gebonden gebruiksvormen wordt tegengegaan en dat deze beleidslijn in de handleiding nader is uitgewerkt. In de handleiding is vermeld, voor zover thans van belang, dat de ontwikkelingen van de niet-functioneel aan het buitengebied gebonden functies zeer beperkt zijn, dat bestaande functies zo strak mogelijk dienen te worden ingekaderd en nieuwe functies in beginsel zijn uitgesloten, dat bestaande bedrijven en activiteiten buiten de sfeer van landbouw, natuur en recreatie, die redelijkerwijs niet verplaatsbaar zijn, in het bestem mingsplan een specifieke bestemming dienen te krij gen en dat voor bedrijven die het milieu belasten in de voorschriften dient te zijn geregeld dat na bedrijfs beëindiging alleen milieuvriendelijker bedrijvigheid is toegestaan. Deze in duidelijke bewoordingen gestelde beleids voornemens zijn dusdanig concreet, in die zin dat zij onmiskenbaar ook op het perceel betrekking hadden, dat Kleencare kon verwachten dat een wijziging van het bestemmingsplan in voor haar nadelige zin zou uit pakken. Het beleid strekte er immers toe dat bestaande bebouwingsmogelijkheden van niet aan het buiten gebied gebonden gebruiksvormen niet ongewijzigd zou den voortbestaan of zouden komen te vervallen. Verder zijn, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de bij de partiële wijziging van het streekplan geregelde uitzonderingen in dit geval niet aan de orde. Dit geval is dan ook niet vergelijkbaar met de gevallen waarop de door de rechtbank aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 3 oktober 2007 in zaak nr. 200700855/1, BR 2007, p. 1048) betrek king heeft. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 90
1 / 2009
17-2-2009 17:38:08
Planschadevergoeding
91
09-34 ABRvS 19 november 2008, nr. 200801366/1, Leudal/verzoek om planschadevergoeding
Stelling dat buffer van tussenliggende gronden gering en transparant is, is geen onderbouwing. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.5. In beroep bij de rechtbank zijn [appellanten] opge komen tegen de volgens hen onvoldoende motivering van het primaire besluit en het besluit op bezwaar. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze besluiten vol doende waren gemotiveerd en dat kon worden uitge gaan van een afstand van 160 m tussen de woning van [appellanten] en het perceel waarop het vrijstel lingsbesluit betrekking heeft. In hoger beroep voeren [appellanten] nog slechts aan dat deze buffer van 160 m zodanig gering en transparant is dat de nadelige effecten voor hun perceel daardoor niet worden weg genomen. Zij hebben deze stelling echter op generlei wijze onderbouwd, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het college het advies van de SAOZ aan zijn besluit tot afwijzing van het verzoek om plan schadevergoeding ten grondslag mocht leggen en deze afwijzing in het besluit op bezwaar mocht handhaven.
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 91
1 / 2009
17-2-2009 17:38:08
92
Doorlopend tref woordenregister 2007-2009
aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid 07-42 aanduiding 08-139 aanhoudingsplicht aanlegvergunning 07-98, 08-24, 60 aanlegvergunningstelsel 07-112, 08-43, 60, 09-22* aanspraken op planschadevergoeding 08-145 aanvraag 07-10, 19,52,55, K34(3/2007), K37, 08-119 aanvulling aanvraag 07-52, K37(3/2007) aanwijzingsbesluit 08-103 advies 08-118 afbakening wetgeving afstandsnorm 07-85, K39(3/2007), K47(4/2007), 08-83, 121, K43(4/2008) aftrek afvalpreventie afvalstof 07-56, K19(2/2007), 08-81, K42(4/2008), K44 afvalstoffenverordening 07-56 afvalverwijdering 07-53, K58(4/2007)* afvalwater 08-81, 09-02 afweging 07-24* afwijken van bestemmingsplan afwijken van rijksbeleid afwijken van streekplanbeleid afwijken van structuurplan 08-43 afwijkende bebouwing 08-52 afwijkingsbevoegdheid 08-19 agrarisch bedrijf 07-30, 38, 141, 144 akoestisch onderzoek akoestisch rapport alara algemeen belang K1(1/2009) algemene beschrijving in hoofdlijnen 08-24 algemene maatregel van bestuur alternatief ambtshalve (beoordeling) K46(4/2008) ammoniakdepositie 08-123 ammoniakemissie ammoniakreductie 07-118* ammoniakschade anderszins verzekerd 08-26, 109 antenne archeologische waarden 08-43 argumenten 08-134 assimilatieverlichting autonome ontwikkeling 07-72, 08-95 autowrakken
bebouwingscontour bedenkingen 08-64*, 132*, 134 bedrijfsduurcorrectie K51(4/2007) bedrijfseconomisch belang K18(2/2008), 09-09 bedrijfsinterne milieuzorg bedrijfsmatig 07-28, 08-115 bedrijfsmilieuplan bedrijfsplan bedrijfsverzamelgebouw bedrijfsvoering 07-36, 08-12 bedrijfswoning K8(1/2007), 07-30 bedrijventerrein 07-76, 107, 109, 113, 07-145, 08-15*, 17 bedrijvigheid BEES 07-48*, 08-120* beeldschermkwaliteitsplan begraafplaats 08-86 begrenzing EHS begrenzing GHS begrenzing inrichting 08-76 begrip agrarisch bedrijf begrip inrichting 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-05, 35, 39, K16(2/2008), 08-76, 83 begunstigingstermijn behoud exploitatierechten bekendmaking K35(3/2007), 08-73* belangenafweging 07-24*, 32, 103, 132, K3(1/2008) belanghebbende 07-04, 09, 13, 20, 23, K6(1/2007), 07-57, 59, 66, 91, 92, 127, K54(4/2007), 08-06, K4(1/2008), K04(2/2008), K21, 08-68, 114, 09-07*, 17, K5(1/2009) belangrijke wijziging beleid K11(1/2008) beleidsafspraak beleidsregel 08-14, 93 beleidsregels grote rivieren beleidsuitspraak 08-19 beleidsvrijheid 07-68, 69, K35(3/2007), K36, K60(4/2007), K3(1/2008), 08-23, K15(2/2008) beperkt toetsingskader 07-68 beperkte bestemming 08-88* beplanting 07-115, 08-97 beoogd gebruik beoordelingsruimte beoordelingsvrijheid K35(3/2007), K36, K15(2/2008), 08-73*, 78* beschermd dorpsgezicht
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 92
1 / 2009
17-2-2009 17:38:08
93
Doorlopend trefwoordenregister 2007-2009
beschermde diersoorten beschermingsobject K8(1/2007), K53(4/2007), K19(2/2008) beschrijving in hoofdlijnen beslistermijn besluit Besluit externe veiligheid inrichtingen 07-71, K28(3/2008) Besluit risico zware ongevallen (BRZO) besmettingsgevaar K4(1/2009) bestaand gebruik bestaande rechten 07-12, 08-02, 08-08, K27(3/2008) bestaande toestand milieu best beschikbare technieken 07-03, 08, 14*, 15, 17, K14(1/2007), 07-46*, 48*, 84, 93*, K34(3/2007), 07-118*, 119, 122, 131*, K46(4/2007), K49, K52, K54, K58*, 08-10, 11, K7(1/2008), 08-32, 33, K18(2/2008), K24, K25(3/2008), 08-116*, 120*, 09-02, 06*, 09, 11*, 13, K11(1/2009) best bestaande technieken beste wetenschappelijke kennis bestemming, te beschermen 07-54 bestemmingsplan 07-54, 08-34 bestemmingsplanprocedure 08-100 bestemmingswijziging 08-34 bestrijdingsmiddelen 07-70, 95, 142 bestrijdingsmiddelenwet best uitvoerbare technieken bestuurlijke afweging bestuursdwang K7(1/2006), 06-42*, 45, K24(2/2007), 08-80, K29(3/2008), 09-03 betrouwbaarheid 08-89 bevoegd 07-47,67*, 08-75, K30(3/2008), K10(1/2009) bevoegd gezag 07-47, 08-75, K30(3/2008), K10(1/2009) bevoegdheid erf af te sluiten bevoegdheid rechter bewijs(last) bewijsrisico 08-64* bezwaar bezwaarschrift 07-123, 08-80 Bibob-advies 08-89 bijzondere bedrijfsomstandigheden K3(1/2006), K23(2/2007), 08-79 bijzondere gevoeligheid K4(1/2009) bijzondere omstandigheid 07-02, 86, K40(3/2007), 08-01, K29(3/2008)
blijvende rechten binnenterrein 09-12 bodem K13(2/2008) bodemdaling 07-146* bodemonderzoek 08-01, K7(1/2009) bodemsanering 08-01 bodemverontreiniging K22(2/2007), 08-01 boomkwekerij 07-95 boswet 07-80 bouwblok 07-133 bouwen-oprichten bouwland bouwmogelijkheden 08-143 bouwovergangsrecht 08-124 bouwperceel bouwplan 08-89 bouwstoffenbesluit bouwverbod 08-29 bouwvergunning 07-35, 100, 103, 121*, 137, 08-56, 101, 08-122 bouwvergunningplichtig bouwverordening 08-28 bouwwerk 07-100 bouwwerkzaamheden bovengemeentelijke belangen 07-109 brandwerende voorzieningen K2(1/2008) bref 07-46*, K36(3/2007), K58(4/2007)*, 08-10*, 11, 120* broeikasgassen 09-05 bronbestrijding 09-02 bronvermogenniveau bufferzone buiten behandeling blijven 07-01, 08-134 buiten toepassing verklaren 08-11 buitenland burgerwoning calamiteitenbepaling capaciteit K10(1/2009) caravan carillon K51(4/2007) causaliteit circulaire bodemsanering 2006, 08-01 collectief belang 07-23 combinatiebesluit commissie voor de milieueffectrapportage 08-20 concrete beleidsbeslissing 07-22, 143 concurrentie 07-148 constructie inrichting StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 93
1 / 2009
17-2-2009 17:38:08
94
Doorlopend trefwoordenregister 2007-2009
continuïteit controle 07-18, 130*, K44(4/2007), 08-78*, 08-116* controlevoorschrift 07-18, 130*, K44(4/2007), K1(1/2008), 08-78*, 116* converteren coördinatie 08-118 correctie zeezout 08-87 culturele waarde cultuurhistorische waarde 07-110, K51(4/2007) cumulatie (geluid) cumulatie cumulatieve geluidbelasting 07-111 curator 07-81
emissie-eisen 07-48*, K22(2/2008), 08-117* emissieplafond energie 07-141, 144, K12(1/2008) energiebesparingsmaatregelen K60(4/2007)*, K12(1/2008) energiebesparingsplan K12(1/2008) energieverbruik K58(4/2007)*, K60* enveloppe met bedenkingen erfafscheiding etmaalindeling europees verdrag 07-80, 82, 87 evenement ex-nunctoetsing experimentenwet externe veiligheid 07-36, K47(4/2007), 08-41, 77, K28(3/2008) externe werking
daglichttoetreding 08-90 daltonschool 08-58 dassenpopulatie 08-61 deelrevisievergunning 08-03, K24(2/2008) deskundige 08-61 deskundigenbijstand deskundigenverslag 07-82 detailhandel dictum dienstregeling dienstwoning distributie-planologisch onderzoek doeleindenomschrijving 08-24 doelmatigheid K10(1/2009) doelvoorschriften 07-18, 131*, K44(4/2007), K1(1/2008) doorwerking 07-98 dove gevel drugsgebruik regeling 08-49 dubbelbestemming 08-13 dwangsom 07-05*, 19, 50, 56, 58, K19(2/2007), K26, 07-81, 86, K38(3/2007), 07-125, 128, K50(4/2007), 08-35, 76, K41(4/2008), K44, K2(1/2009) dwangsom aan bevoegd gezag dwarsprofiel ecologische verbindingszone 07-63, 08-50 ecologische waarden economisch haalbaar 09-09 eerste ruimtelijk plan 08-57 EHS 08-16 eigenaar eigendomsverhoudingen
faillissement 07-81 fair play-beginsel feitelijke situatie K33(3/2007) fictief verleende vrijstelling 08-141 financiële omstandigheden financiële uitvoerbaarheid financiële zekerheid 07-11 financiering bouwplan 08-89 flora- en faunawet 07-63, 74, 08-84 flora- en faunawettoets 08-60, 08-84 functiemenging 07-62 functieverandering 08-124, 09-18 functieverzwaring 07-74 gaswinning 07-146* gebiedsplan 08-14 gebruik(sverbod) 08-28, 102*, 09-21 gedogen 07-73, 86, 88 gedragsregels gegronde vrees gelijkheidsbeginsel geluidbelasting 07-34, 145, 08-91, 132* geluidgevoelige ruimte geluidgrenswaarden 08-12, 112, 09-15 geluidhinder 08-70, 112 geluidnormen 08-18 geluidscontour 07-65 geluidsgevoelige bestemming 07-37, 07-83*, K53(4/2007) geluidsgevoelig object 07-83*, K53(4/2007), 09-15 geluidsluwe gevel 09-15 StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 94
1 / 2009
17-2-2009 17:38:08
Doorlopend trefwoordenregister 2007-2009
geluidsnorm K43(3/2007), 08-08, 12, 18* geluidonderzoek 08-12 geluidsoverlast K12(1/2007), 08-38* geluidsrapport geluidsruimte 08-08 geluidsscherm geluidswal geluidszone K2(1/2007), 07-44, K17(2/2007), K23, 07-83*, 08-08, 25 genetisch 07-55, K10(1/2008) geurbelasting 08-125 geurbelevingsonderzoek geureenheid geurgevoelig object 08-125, 09-18 geurhinder K15(2/2007), 08-125 geurnormen geuronderzoek K15(2/2007) geval van bodemverontreiniging gevalsgrenzen gezondheidsrisico’s 07-41, 08-13 glastuinbouw 07-29, 32 globale bestemming 07-69 goedkeuring 08-55, 128, 138 goedkeuringsvereiste 07-97 goedkeuring(sbesluit) goedkeuring van rechtswege golfbaan 08-61, 65 goothoogte grauwe gans 08-54 grondslag aanvraag K34(3/2007), 08-02, 77 grondstof grondwateronttrekking K41(3/2007), 08-09 grondwet grootschalige detailhandel gsm-mast 09-27 habitatrichtlijn 07-02, 03, 22, K11(1/2007), K25(2/2007), 72, K41(3/2007), 07-124, 126, K10(1/2008), 08-37, 54, 123, K9(1/2009) habitattoets 08-131, K9(1/2009) hagelnetten 09-24 handhaving 07-61, 86, 88, 100, K48(4/2007), K50, 08-45, 61, 127 handhavingsverleden Handleiding meten en rekenen industrielawaai handreiking industrielawaai K54(4/2007), K61, 08-38*, 79 hergebruik K19(2/2007) herkomstbepaling 08-136
heroverweging besluit 07-128 herziening 08-55 herzieningsplicht hindercirkel hogere grenswaarden 08-12 hondentoilet hoogspanningsleiding hoogspanningsmast 08-13 hoorzitting 08-04* horecabedrijf horecaterras horen huishouding 07-104* huisvesting (tijdelijke) huisvuil huurwaarden 09-32 indirecte hinder 07-44*, K31(3/2007), K61(4/2007), K13(1/2009) indirecte schade industrieterrein (gezoneerd) 07-145, 08-34 inhoudelijke beoordeling 07-77 inpassing lightrail inrichting 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-05, 35, 39, K16(2/2008), 08-76, 83 inspanningsverplichting inspraak instructieregeling integriteitsbeoordeling 07-49, K6(1/2008), 08-30 intrekking 07-128 intrekking bouwvergunning intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit intrekking vergunning 08-77 intrekking wijzigingsplan inwerkingtreding 07-121*, 08-122 IPPC-richtlijn 07-08, 48*, K56(4/2007), 08-11, 73*, K32(3/2008), 09-06*, 13 jaarvrachten jachthaven juridische eigendom 08-104 Kaderrichtlijn water kapvergunning 07-138 kennisgeving K3(1/2007), 07-77, 89*, K35(3/2007), 08-07*, 73*, K3(1/2009) kernkwaliteiten 08-15* keur
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 95
95
1 / 2009
17-2-2009 17:38:09
96
Doorlopend trefwoordenregister 2007-2009
kinderdagverblijf 09-19 kruispuntberekening 09-20 kokkels K9(1/2009) kosten deskundige bijstand K39(4/2008) kosteneffectiviteit 07-84, 93*, 09-09 kostenverhaal K29(3/2008), 09-03
08-96, K35(4/2008), K6(1/2009), 09-23 milieu-effectrapport K27(2/2007), 72, 07-90, K40(3/2007), 08-20, 23, 42, 57, 74, 96, K35(4/2008), K6 (1/2009), 09-23 milieutechnische inzichten milieuverslaglegging milieuzorgsysteem minimalisatie verplichting K11(1/2009) mitigerende maatregelen 08-131 molenbiotoop mondelinge gedachtewisseling 08-04* monumentale status 08-105 motivering 07-78, 08-133 motiveringsbeginsel munitiedepot muziekgeluid
laagfrequent geluid K12(1/2007)* laden en lossen legalisering leges lex speciales 07-61 lichtuitstraling lichthinder 07-67 ligplaats 07-65 limburgs schieten lozing K50(4/2007), 08-119, 09-02 lozingsvoorschriften 08-119 luchtkwaliteit 07-06, K7(1/2007), K13, 25*, 26, 27*, 34, 60*, 66, K31(3/2007), 99, 101, 07-122, 140, 147, 08-08, K8(1/2008), 21, 46* 58, 59, 63, 85, 86, 87, 95, 96, 09-16, 20, 23 luchtvaarthinder K42(3/2007), K54(4/2007) luchtvaartterrein 08-20, 59 luchtverontreiniging 07-41, K31(3/2007) maatschappelijke opvattingen maatschappelijk risico magneetveldzone 08-13 magneetzweefbaan 08-23 mandatering 07-75, K30(3/2008) marginale toetsing 07-109 maximale invulling 07-31, 42, 149, 08-29, 128 medewerking derden meerjarenafspraak K60(4/2007) meet- en rekenvoorschrift meethoogte meetmethodiek 08-82 meettolerantie 08-82 meetverplichting 07-130*, 08-78* meetvoorschriften 07-130*, 08-78* melding K1(1/2007), K4, K5, K29(3/2007), 08-31, 72, K46(4/2008) meldingsplicht K5(1/2007) menselijk stemgeluid 09-12 mensenrechten 07-80, 82, 87 middelvoorschrift 07-131 milieu-effectbeoordeling 07-02, K29(3/2007), 07-96,
nabijheid 07-85, K39(3/2007), 08-35, 39, 83, 121, K43(4/2008) nadeel 07-43 nadeelcompensatie nadere eis 07-31, 07-45, K43(3/2007), 103, K60(4/2007)*, K3(1-2008), 08-12 nadere voorschriften 08-102* natuur- en landschapswaarden 07-29 natuurbeschermingswet K25(2/2007), 61, K30(3/2007), K41, 08-75. K31(3/2008), K34, K9(1/2009) Natura 2000-gebied 07-02, 03, K30(3/2007), 07-129, 08-75, K31(3/2008), 08-123, K9(1/2009) natuurmonument K41(3/2007), 08-75, K31(3/2008) natuurwaarden 07-129, 08-123, 09-01 natuurwetenschappelijke waarden negatieve gevoelswaarde 07-116 NeR 07-84, 131* niet-ontvankelijkverklaring 08-06, K5(1/2008) nieuw besluit nieuw vestiging 07-62 nimby-procedure 07-139* nota ruimte 07-143, 08-15, 22 nulsituatie-onderzoek K7(1/2009) nuttige toepassing 07-53 omgevingsfactor 08-95 omrekeningsfactor omzetten vergunning onbevoegd 07-67* ondertekening
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 96
1 / 2009
17-2-2009 17:38:09
Doorlopend trefwoordenregister 2007-2009
onderzoek 07-74, K12(1/2008) onderzoeksplicht 07-27*, K15(2/2007), 60*, 63, 07-119, K52(4/2007), K12(1/2008) ongewoon voorval K5(1/2007) onherroepelijk onrechtmatige daad 08-90 onteigening 07-65, onteigeningstitel 08-137 ontgronding K30(3/2007) ontgrondingenwet ontheffing K23(2/2007), K54(4/2007), K61, 08-79, 84 onthouding van goedkeuring ontoelaatbare nadelige gevolgen ontvankelijk bezwaar K19(2/2008), 08-73*, 114, 09-10 ontvankelijkheid 07-01, 04, 07, 09, 13, 16, 20, K3(1/2007), 07-90, 91, 07-123, 127, K54(4/2007), K55, 08-06, K5(1/2008), K19(2/2008), 08-73*, 114 ontwerpbesluit K32(3/2007), 08-07*, K33(3/2008) onverbindend openbare weg oppervlaktewater oprichten oprichtingsvergunning 08-02 opschortende voorwaarde opschortende werking opslagtanks overgangsbepaling 07-40, K8(1/2009) overgangsrecht 07-73, 102, 105*, 107, 08-33, 52, 62, 85, 98, 124, K8(1/2009), 09-21 overgangsrecht (WRO) 08-126 overleg overtreder K9(1/2007) paardenfokkerij paardenhouderij palingrokerij 07-110 parapluvergunning 08-03 parkeergarage parkeernormen 07-26, 08-36 parkeeroverlast 08-36 passende beoordeling 07-72, K41(3/2007), 08-37, K31(3/2008), 128, 138 peil peildatum bouwplannen peildatum overgangsrecht peildatum planschade
permanente bewoning recreatiewoningen 08-45, 98, 09-21 persoonsgebonden gedoogbeschikking 08-127, 09-21 persoonsgebonden overgangsrecht 08-45*, 09-21 piekgeluidgrenswaarden plan of project 07-22 plangebied 08-25 plangrens 08-47, 64*, 09-14* plankaart planologisch voordeel planologische kernbeslissing planologische medewerking 08-109 planologische reservering planologische verslechtering planperiode 07-102, 107, 08-21 planregeling 08-56 planschadebasis 07-79 planschadeberekening 07-77 planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst planvergelijking 07-39, 40, 42, 07-78, 115, 08-139 planvoorschriften 08-49 potentiële geschiktheid 07-72 prejudiciële vraag K40(4/2008) pretpark 08-96 preventiebeginsel 09-02 preventieve bestuursdwang K38(3/2007), K44(4/2008) primaire beslissing prinsjesdagpakket 07-27* privaatrechtelijke afspraken procedure K32(3/2007), 08-07* procedureverordening 08-27 procesbelang procesorde processueel belang pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze projectprocedure 07-106 prostitutie provinciaal beleid 08-14 provinciale milieuverordening publicatie 07-89*, 123, 08-73*, 09-14*, K3(1/2009) publicatie-eisen 07-89*, K35(3/2007), 07-123, K3(1/2009) 08-07*, 73*, K3(1/2009) rechtens onaantastbaar rechtsbescherming 07-94, 98 rechtsbijstand StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 97
97
1 / 2009
17-2-2009 17:38:09
98
Doorlopend trefwoordenregister 2007-2009
rechtsgevolgen K7(1/2007), K8(1/2009) rechtskracht rechtsmiddel rechtsongelijkheid rechtstreekse bouwmogelijkheid rechtstreekse werking 07-126, 08-09, K32(3/2008) rechtszekerheidsbeginsel K26(3/2008), 08-119 rechtverkrijgende reconstrutieplan 07-63, 98, 133, 08-19 reconstructie van de weg 08-132* recreatieterrein recreatiewoning K53(4/2007), 08-22, 98 recycling K18(2/2007) redelijke termijn referentiemeting K27(3/2008) referentieniveau K43(3/2007), K27(3/2008), K37(4/2008) reformatio in peius K20(2/2007), 07-139*, K12(1/2009) regenkappen 09-24 regionaal openbaar lichaam regionaal structuurplan 08-44 registratie K18(2/2007) reparatieplan 08-126 representatieve bedrijfssituatie revisievergunning 07-01, K9(1/2008) richtlijn 08-09 richtlijnconform 07-126, 08-09, K10(1/2008), 08-37 rijksbeleid 07-143 riolering risico op besmetting 08-17 risico-aanvaarding rode contour 08-135 routering ruime jas gebieden 08-16 ruimte voor de rivier 07-42 ruimte voor ruimte
schadefactor 07-41 schadevaststelling schadevergoeding 07-125 schaduwhinder 07-111 schaduwschade schepen 07-44*, K13(1/2009) Schiphol schorsende werking schorsing schorsing opheffen seizoenarbeiders 07-104* seksinrichting significante gevolgen 07-03, K11(1/2007), 74, 08-37, K34(3/2008), 08-123 sirenegeluid K1(1/2009) softdrugs (regulering) 08-111 soortenbescherming speciale beschermingszone 07-74, 08-37, 54, 123 specifieke bestemming 08-88* splitsing inrichting spoortracé 08-99 spoortunnel 08-92 spoorweglawaai 08-112 sportcomplex spreiding concentraties 07-25* staatssteun 08-103 stadsproject standaard bedrijfseenheden 07-38 stand der techniek standstill-beginsel stankgevoelige bebouwing stankgevoelige bedrijven 08-17 stankcirkel stankgehinderden 07-64 stankhinder 07-118, 08-17 stemgeluid 07-31, 09-12 stofverspreiding 07-84 storten straffactor K51(4/2007), K57, 08-112 streefnorm streekplan 08-106, 135 streekplanbeleid 08-16, 09-22* Structuurschema Militaire Terreinen studentenwoningen 08-18*
saldering 07-140, 08-86, 09-23 saldomethode samenhangende activiteit 08-02 saneringsplan K36(4/2008) saneringsplicht saneringssituatie saneringsurgentie schade (omvang) schadebeoordelingscommissie 08-26, 69 schadecommissie 08-26, 27 schadebesluit
taxatie (methode) 07-77, 117, 08-26, 70, 140 teeltondersteunende voorzieningen 09-24 ter inzage leggen terinzagelegging plan StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 98
1 / 2009
17-2-2009 17:38:09
Doorlopend trefwoordenregister 2007-2009
termijn 07-122, 08-80, 116*, 09-06*, 11* termijnbepalingen 07-122, 08-116*, 09-06*, 11* termijnoverschrijding 07-123, 08-80 terras terreinafscheiding terugverdiendtijd K60(4/2007)* terugwerkende kracht tijdelijk tijdelijke vergunning K28(2/2007), K10(1/2009) tijdelijke vrijstelling 08-18*, 53* toekomstige invulling toekomstige ontwikkelingen 07-54, 118*, K45(4/2007), 08-40 toetsing toetsingskader toezegging toezending besluit toezichthoudend orgaan tonaal geluid 08-38* toverformule 08-108 tracébesluit 08-92, 09-23 trillingen 07-146* trillinghinder tuin Tweede Structuurschema Militaire Terreinen 07-22 uit te werken bestemming 08-66 uitbreidingsmogelijkheid 07-132 uitbreidingsplan 08-28, 66 uitrijden mest uitsterfclausule 08-110 uit te werken bestemming 08-29 uitvoerbaarheid 07-135 uitvoerbeperking uitvoeringsstrategie 07-62 uitvoerverbod afvalstoffen uitweg uitwerkingsplan 07-29, 33, 34, 75, 08-128 uitwerkingsplicht 08-128 uitwerkingsregels 08-128, 137 uitzicht 07-117, 08-90 UMTS-mast veiligheid 07-50,54,K24(2/2007) veiligheidsrisico 07-50, 54, K24(2/2007) veiligheidszone veranderingen veranderingsvergunning verbindendheid
verbrandingsmotor verdrag vergewisplicht 08-20 vergunning op hoofdlijnen vergunningplicht K59(4/2007), 08-115, 09-04* vergunningsaanvraag verkapte weigering 09-11* verkeersaantrekkende werking 07-26, 08-05, 59 verkeersbesluit 07-66, 101 verkeersbewegingen 07-44*, K31(3/2007), 08-58, 96 verkeershinder 08-05, K8(1/2008) verkeersintensiteit 07-66, 08-46*, 09-20 verkeersmaatregelen 08-21 verkeersmodel 09-20, 23 verkeersontsluiting 09-20 verkeersveiligheid 07-76, 08-05 verkennend bodemonderzoek verkorte m.e.r.-procedure 08-57 vernietiging verschoonbaar 09-14* verstedelijking 08-22 verstening 08-22 verstoring 08-61 vertrouwensbeginsel vervallen van rechten 07-12, 51, K34(3/2007), 08-31, 09-08 vervallen vergunning 07-12, 51, K34(3/2007), 07-120, 08-31, 09-08 vervaltermijn vervangingsbesluit vervoer gevaarlijke stoffen vervoersplan verwachting vingerwijzing visuele hinder vliegveld 08-103 vloeistofdicht VNG-bochure Bedrijven en milieuzonering 07-28, 36, 95, 113, 08-17 vogelgebied K30(3/2007) vogelrichtlijn K25(2/2007), 74, K30(3/2007), 08-37, 54, 84 voorbereiding voorbereidingsbesluit 07-68 voormalig agrarische bedrijfswoning 08-124 voorrangsregeling 07-61 voorschriften 07-58, K17(2/2008), 08-60, 72, K26(3/2008) StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 99
99
1 / 2009
17-2-2009 17:38:09
100
Doorlopend trefwoordenregister 2007-2009
voorschriften veranderingsvergunning 07-58 voorschriften wijzigen voortgezet gebruik voorwaarden vergunning voorzienbaarheid 07-114, 08-28, 67, 106, 142, 09-30, 33 voorzieningenniveau 07-62 voorzorgsbeginsel K41(3/2007), 08-37, K9(1/2009) vrijheid van meningsuiting vrijstelling 07-21, 23, 26, 32, 39, 60*, 99, 106, 08-14, 18, 48, 53*, 90, 101, 147, 09-19 vrijstellingsbevoegdheid 07-67*, 137 vrijstellingsmogelijkheid 08-107, 144, 146 vrijstellingsprocedure 07-94, 08-100 vrijstellingsregeling 08-48, 51, 60 vuurwerk K59(4/2007)
wraking 07-73 zandwinning zeezout correctie 08-87 zeggenschap K10(1/2007) zelf in de zaak voorzien zelfstandig schadebesluit zelfstandige bestemming 08-88* zendinstallatie K21(2/2007) zettingsschade zich ontdoen van zienswijze K55(4/2007), 08-04*, 06-07*, K5(1/2008), 08-73*, 134, 09-10,14* zondagsrust zone van rechtswege zonebeheersmodel zonebesluit zonegrenswaarde K2(1/2007), K17(2/2007), 08-08, K23(2/2008), 08-79 zonering 07-44*, K17(2/2007), K23, 63, 07-83*, 145, 08-08, 130 34, 130*, K13(1/2009) zorgplichtbepaling K24(2/2007), 07-81, K60(4/2007)*, K26(3/2008), 08-113, K45(4/2008) zorgvuldige voorbereiding 08-132* zorgvuldigheidsbeginsel 08-132*, 08-144 zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof
waardevermindering waddenzee 08-37 waterberging 07-98 watercompensatie 07-135 waterschap wegbestemmen 08-62 wegverkeerslawaai 07-34 weigering K31(3/2008) weiland welstandsadvies welstandsnota werk werknemers werktijden wetsafbakening Wgh-inrichtingen 08-130* wijziging aanvraag wijziging motivering goedkeuringsbesluit wijziging ontwerpplan 07-77 wijzigingsbevoegdheid 07-24*, 27*, 71, 08-23, 50, 72, 91, 94, 99, 129, 09-22* wijzigingsplan 07-67*, 97, 08-94, 131, 09-22* windhinder 07-111, 08-63 windklimaat 08-63 windmolen/turbine 07-96, 141, 144, 08-48, 97 windvang 08-97 wisselwoningen woonboot 07-65, 07-83*, 134* woon- en leefklimaat 07-69, 70 woontoren 07-111 woonvorm 07-104*, 108* WOZ-waarde
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 100
1 / 2009
17-2-2009 17:38:09
101
Doorlopendartikelsgewijsregister2007-2009
Activiteitenbesluit artikel 2:18 09-12 bijlage I, onder s 09-04* Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 K6(1/2007), 23, 07-57, 59, 07-57, 59, 92, 07-127, K54(4/2007), 139*, 08-06, K4(1/2008), K14(2/2008), K21, 08-114, 09-07*, 17, K5(1/2009) artikel 1:3 K36(4/2008) artikel 2:1 artikel 3:2 07-26, 08-19, 132* artikel 3:4 07-60* artikel 3:5 08-20 artikel 3:9 08-20 artikel 3:10 07-137 artikel 3:11 08-132* artikel 3:12 07-77, 89*, K35(3/2007), 08-07*, 73*, K3(1/2009), 09-14* artikel 3:15 08-04*, 132* artikel 3:24 artikel 3:25 artikel 3:28 artikel 3:40 artikel 3:41 07-123 artikel 3:42 07-123 artikel 3:44 artikel 3:46 08-64* artikel 4:5 07-52 artikel 4:6 artikel 4:81 artikel 4:82 artikel 4:84 artikel 5:20 07-50 artikel 5:21 K9(1/2007), 07-86, K53(4/2007), 08-82 artikel 5:24 artikel 5:25 K29(3/2008), 09-03 artikel 5:32 07-05*, 19, K19(2/2007), K26, 07-56, 58, 81, 86, K38(3/2007), K50(4/2007), 08-76, K26(3/2008), 08-113, K44(4/2008), K2(1/2009) artikel 5:33 K41(4/2008) artikel 5:34 07-128 artikel 6:2 artikel 6:3 artikel 6:5 artikel 6:6 artikel 6:7 08-80
artikel 6:11 artikel 6:13 07-07, 16, 80, 90, 91, K55(4/2007), 137, K5(1/2008), K19(2/2008), K46(4/2008), 08-132*, 09-10 artikel 6:21 artikel 6:22 K3(1/2007), 08-118 artikel 7:1 07-137 artikel 7:9 artikel 7:11 K12(1/2009) artikel 7:12 07-26, 99, K48(4/2007) artikel 7:15 artikel 8:29 artikel 8:47 07-82 artikel 8:69 K20(2/2007) artikel 8:72 K7(1/2007), 99 artikel 8:72 lid 3 08-19, K30(3/2008), K8(1/2009) artikel 8:72 lid 4 artikel 8:72 lid 5 artikel 8:73 07-125 artikel 8:75 K39(4/2008) artikel 8:86 artikel 8:87 artikel 10:3 07-75 artikel 10:25 artikel 10:27 07-67*, 97, 08-94, 09-21, 22 artikel 10:29 artikel 10:30 artikel 10:31 Beleidslijn Ruimte voor de Rivier Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 artikel 2 07-95 Besluit beheer autowrakken artikel 5 Besluit beschermde inheemse dier- en planten soorten artikel 1 Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer artikel 5 Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken artikel 2
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 101
1 / 2009
17-2-2009 17:38:09
102
Doorlopend artikelsgewijs register 2007-2009
Besluit detailhandel ambachtsbedrijven artikel 2 artikel 3 artikel 5 K60(4/2007)* bijlage 2 08-12
Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 3 artikel 7 artikel 9 07-63, 08-132* artikel 10 artikel 12 artikel 14 artikel 16 artikel 19 08-18* artikel 20 09-19
Besluit eisen inrichtingen drank- en horecawet Besluit externe veiligheid inrichtingen artikel 1 07-71 artikel 2 07-71, K28(3/2008) artikel 5 07-71, 08-56 Besluit financiële zekerheid artikel 3 07-11 Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 07-31, 45 artikel 7 Besluit inrichtingen motorvoertuigen artikel 2 Besluit luchtkwaliteit 07-26, 60*, 08-85, 86, 87, 95
Besluit tankstations milieubeheer 07-36 Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer 08-48 Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Bouwbesluit 2003 08-18* Burgerlijk Wetboek artikel 5:48 artikel 5:50 artikel 6:162 08-90 Drank- en Horecawet
Besluit luchtkwaliteit 2005 07-06, K7(1/2007), K13, 25*, 27*, 34, 99, 101, 07-122, 140, 08-08, 21, 46*, 59, 63, 132*, 09-16 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage Onderdeel C, bijlage 08-57 Onderdeel D 07-02, 96, 08-96 artikel 2 07-96, 08-57, 96 Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikelen 18 en 19 Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 artikel 5 K43(3/2007)
EEG-richtlijn 85/337 (MER-richtlijn) 07-02, 22, 96, 08-57 EG-richtlijn 75/442 artikel 1 artikel 4 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 artikel 3 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 07-74, 97, 08-54, 138 artikel 9 08-54, 08-128
Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikelen 18 en 19
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 102
1 / 2009
17-2-2009 17:38:09
Doorlopend artikelsgewijs register 2007-2009
EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 4 07-124, 08-128 artikel 6 07-02, 03, K11(1/2007), 22, 72, K41(3/2007), 07-124, 126, 146*, K11(1/2008), 08-37, 54, K31(3/2008), K32, 08-123, 08-128, K9(1/2009) artikel 7 06-113, 08-54 Bijlage IV EG-richtlijn 96/61 (IPPC) artikelen 1, 2, 3, 5, 6, 9 en 12 07-08, K56(4/2007) artikel 20 Bijlage I Bijlage IV 09-06*, 11*, 13 EG-richtlijn 96/62 07-101 EG-richtlijn 97/11
EG-richtlijn 1999/30 07-101 EG-richtlijn 2000/53 artikel 6 EG-richtlijn 2003/35
EG-Verdrag artikel 10 artikel 28 artikel 29 artikel 87 08-103 artikel 88 08-103 artikel 234 K40(4/2008) EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 4 07-53 artikel 7 07-53 artikel 26 07-56 Experimentenwet stad en milieu artikel 3 artikel 4
103
Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 3 07-139* artikel 6 07-80, 82, 08-89 artikel 8 07-87, 139* artikel 10 Flora- en faunawet artikelen 4, 8, 10, 75 07-24*, 08-61 artikel 7 08-60 artikel 10 08-101 artikel 12, 60 K17(1/2006), 08-84 artikel 112 08-61 Gemeentewet artikel 125 artikel 150 artikel 229 Grondwaterwet artikel 14b artikel 23 artikel 24 Grondwet artikel 1 07-139* artikel 10 artikel 93 en 94 artikel 120 Huisvestigingswet artikel 88 07-65 Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 2.4 08-79 artikel 5.1 artikel 5.10 artikel 5a.1 09-06*, 11* 13 bijlage I K10(1/2009) Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening artikel 9.1.4 09-21 artikel 9.1.5 09-22 Kernergiewet artikelen 15 en 15a K30(3/2008) Luchtvaartwet 08-20
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 103
1 / 2009
17-2-2009 17:38:09
104
Doorlopend artikelsgewijs register 2007-2009
Meetregeling luchtkwaliteit 2005 artikel 7 07-140 artikel 12 artikel 17 08-63 artikel 18 08-63
Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebied 08-17
Mijnbouwwet artikel 40 Monumentenwet artikel 20 Natuurbeschermingswet artikel 2 08-138 artikel 10 07-97, 08-56 artikel 10a K30(3/2007), 07-126, K11(1/2008), 08-44, 128, 131, 138 artikel 12 07-72, K41(3/2007), K31(3/2008), 08-128, 131, 138 artikel 13 artikel 16 K11(1/2008), K34(3/2008) artikel 19 07-47, 07-97 artikel 19b 07-146* artikel 19d 07-126, 146*, K11(1/2008), 08-37, 75, K9 1/2009), 09-17 artikel 19e 08-128, 131, 138 artikel 19f 08-128, 131, 138 artikel 19g 07-146*, 08-128, 131, 138 artikel 19h 07-146*, 08-128, 131, 138 artikel 19j 08-44, 08-128, 131, 138 artikel 39 09-17 Ontgrondingenwet artikel 3 artikel 10 K30(2/3007) Opiumwet 08-49 Reconstructiewet concentratiegebieden artikel 4 07-64 artikel 9 07-64 artikel 11 07-21 artikel 27 07-21, 98 Regeling aanwijzing BBT-documenten 07-14*
Regeling Saldering luchtkwaliteit 2005
Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer 1998 artikel 1 artikel 8 artikel 10 Tracéwet artikel 2 08-92 artikel 15 artikel 18 07-140 artikel 20 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 7 Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1 Wegenverkeerswet 1994 artikel 2 07-66, 101 artikel 15 07-66 Wet ammoniak en veehouderij artikel 2 K33(3/2007) artikelen 3 en 6 artikelen 4 en 7 Wet BiBOB 07-49, K6(1/2008), 08-89 Wet bodembescherming artikel 1 K13(2/2008) artikel 13 K9(1/2007), 07-81, K26(3/2008), K45(4/2008) artikel 37 K22(2/2007), 08-01 artikel 39 artikel 43 K22(2/2007) artikel 99 K20(2/2008) Wet geluidhinder artikel 1 08-130* artikel 41, 42 K23(2/2007),
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 104
1 / 2009
17-2-2009 17:38:09
Doorlopend artikelsgewijs register 2007-2009
07-145, 08-25, 130* artikel 46 artikel 47 artikel 51 artikel 52 artikel 53 K17(2/2007), 07-83*, K23(2/2008), 08-130* artikel 59 artikel 61 artikel 67 artikel 69 08-18* artikel 73 artikel 74 08-91 artikel 76 08-91 artikel 77 artikel 81 artikel 82 08-91 artikel 83 artikel 99a artikel 100 08-91 artikel 100a artikel 103 artikel 104 artikel 157 Wet geurhinder en veehouderij artikel 1 08-125, 127, 132*, 09-18 artikel 2 08-125 artikel 3 08-125, 127, 09-18 artikel 4 08-125 artikel 5 08-125 artikel 6 08-125, 127 artikel 7 08-125 artikel 8 08-125 artikel 9 08-125 Wet luchtvaart artikel 1.1 K42(3/2007) Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 07-17, K19(2/2007), 07-56, 84, 93*, 08-10*, K7(1/2008), 08-39, K18(2/2008), 08-81, 115, K42(4/2008), 09-02, 09 artikel 1.1 lid 2 artikel 1.1 lid 3 en 4 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-35, 39, K16(2/2008), 08-83, 121, K43(4/2008) artikel 1.1a K24(2/2007), 07-81
artikel 2.17 lid 1 en 2 08-20 artikel 5.16 09-23 artikel 7.2 08-57, K35(4/2008) artikel 7.4, 7.8b e.v. 07-02, 08-96 artikel 7.8 08-96 artikel 7.8b 07-02, K40(3/2007) artikel 7.10 08-20, 57, 74 artikel 7.12 08-20, 57 artikel 7.14 08-20, 57 artikel 7.15 08-57 artikel 7.16 08-57 artikel 7.23 t/m 7.27 08-20 artikel 7.28 08-42 artikel 7.30 artikel 7.35 08-20 artikel 7.37 K27(2/2007), 08-74, K6(1/2009) artikel 8.1 07-58, 08-76 artikel 8.2 K10(1/2009) artikel 8.3 artikel 8.4 07-01, 08-02, 03, K9(1/2008), K24(2/2008), K27(3/2008) artikel 8.5 artikel 8.8 K2(1/2007), K17(2/2007), 07-44*, 54, 07-83*, 07-118*, K45(4/2007), 08-34, 40, K23(2/2008), 08-79, K13(1/2009) artikel 8.9 K38(4/2008) artikelen 8.10 en 8.11 K31(3/2007), K34, 08-05, 08, K7(1/2008), K8, K11, 08-30, 36, 38* artikel 8.11 lid 3 07-08, 14*, 15, K15(2/2007), 07-46*,48*, 84, 93*, K31(3/2007), K34, K36, 07-118*, 119, 122, 129, 07-131*, K46(4/2007), K49, K54, K58*, 08-10, 33, K15(2/2008), K18, K24, K25(3/2008), 08-116*, 120*, 09-02, 06*, 11*, 13, K1(1/2009), K11 artikel 8.12 07-18, 130*, 131*, K44(4/2007), K1(1/2008), K22(2/2008), 08-78*, 08-116*, 117* artikel 8.13 K52(4/2007) artikel 8.15 07-11 artikel 8.17 K28(2/2007), 08-09, K10(1/2009) artikel 8.18 07-12, 51, K34(3/2007), 07-120, 08-31, 09-08 artikel 8.19 K1(1/2007), K4, K29(3/2007), 08-32, 72 artikel 8.20 artikel 8.22, 8.23 07-131*, K12(1/2008), 08-41, 77, 09-11*, K10 (1/2009) artikel 8.24 08-11 artikel 8.25 K47(4/2007), 08-77
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 105
105
1 / 2009
17-2-2009 17:38:09
106
Doorlopend artikelsgewijs register 2007-2009
artikel 8.26 artikele 8.31/8.32 08-118 artikel 8.40 09-08 artikel 8.41 artikel 8.42 07-45, K60(4/2007)*, K3(1/2008) artikel 8.45 artikel 10.1 artikel 10.2 08-76, K44(4/2008) artikel 10.5 artikel 10.23 artikel 10.38 K18(2/2007) artikel 10.48 K16(2/2007) artikel 10.60 07-56 artikel 13.4 K3(1/2007) artikel 13.7 artikel 15.20 artikel 17.1 en 17.2 K5(1/2007) artikel 18.2 07-88 artikel 18.12 artikel 18.14 artikel 18.18 artikel 20-1 07-04, 09, 13, 20 artikel 20.6 artikel 20.8 07-121*, 08-122 artikel 22.1a K32(3/2008), 08-116*
Wet ruimtelijke ordening artikel 3.1, 08-126 artikel 7.10 09-21
artikel 15 07-60*, 67*, 103, 08-51, 60 artikel 17 08-18*, 53* artikel 19 07-21, 32, 36, 68, 94, 98, 99, 106, 136, 143, 08-14, 08-18*, 53*, 90, 100, 127, 09-19, 26 artikel 19a artikel 20 artikel 21 07-21, 68, 98 artikel 23 08-132*, 09-14* artikel 24 artikel 26 08-132* artikel 27 08-132*, 134 artikel 28 07-25*, 08-132*, 09-14* artikel 29 artikel 30 07-109, 08-55, 64*, 93, 126 artikel 33 07-107 artikel 35 artikel 37 08-20 artikel 39 artikel 39a 07-146* artikel 39b 07-146* artikel 40 07-139* artikel 40a 07-139* artikel 44 artikel 49 07-39, 40, 41, 42, 43, 77, 78, 79, 114, 115, 116, 117, 148, 149, 08-26, 27, 28, 29, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 104, 105, 106, 107, 108, 110, 111, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 146, 147, 09-25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34 artikel 54 07-139*, 08-132* artikel 55 07-139* artikel 56 08-132* artikel 56b
Wet op de openluchtrecreatie artikel 8
Wet op de waterkering artikel 18 óf artikel 12
Wet op de Raad van State artikel 37
Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwervingsgebieden 07-64, 08-17
Wet milieugevaarlijke stoffen artikel 26
Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 1, 08-57 artikel 2a 07-139*, 143, 08-22 artikel 3.1 08-126 artikel 4a 07-29, 08-57 artikel 6a artikel 10 07-67* artikel 11 07-71,75, 96, 08-50, 94, 129, 137 artikel 14 09-22
Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) artikel V 08-63 artikel VI 08-85 Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 106
1 / 2009
17-2-2009 17:38:09
Doorlopend artikelsgewijs register 2007-2009
107
Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 K50(4/2007), 08-81, 119, 09-02, 09 artikel 1 lid 5 09-02 artikel 7 07-15, 09-09 Woningwet artikel 1 07-100 artikel 9 artikel 12 artikel 40 07-35, 08-89 artikel 43 artikel 44 08-89 artikel 45 08-53* artikel 46 artikel 49 07-137 artikel 50 07-21 artikel 51 artikel 56
StAB
StAB_BW_1-2009_7.indd 107
1 / 2009
17-2-2009 17:38:09
De ideale combinatie van uw tijdschrift met een online archief
Stap nu over naar een plusabonnement! Al onze tijdschriften staan ook online. Op www.bju-tijdschriften.nl zijn meer dan 20 juridisch-wetenschappelijke tijdschriften opgenomen. Ook zonder abonnement kunt u het gehele artikelenarchief doorzoeken. Een schat aan relevante informatie voor u als juridisch professional! Een plusabonnement op een of meer tijdschriften biedt u optimaal gebruiksgemak. U krijgt alle nummers thuis gestuurd, maar u krijgt ook toegang tot het archief. Zodra een nieuw nummer wordt toegevoegd, ontvangt u een handige attendering per mail. Veel abonnees zijn u al voorgegaan en profiteren nu van een plusabonnement. Kijk snel op www.bju-tijdschriften.nl en zet uw abonnement vandaag nog om!
Kijk ook op www.bju.nl Boom Juridische uitgevers
Postbus 85576 | 2508 CG Den Haag | telefoon 070 330 70 33 | fax 070 330 70 30 e-mail
[email protected] | website www.bju.nl Stopper 5 BJu 170x125mm.indd 1
Voor alle informatie over onze producten...
11-04-2008 14:11:41
...kijkt u op www.bju.nl Op onze website vindt u: ■ Een compleet overzicht van alle juridische en criminologische boeken, reeksen en tijdschriften. ■ Al onze online beschikbare producten, zoals tijdschriften en websites. ■ Handige zoek- en bestelmogelijkheden ■ Aanmeldmogelijkheid voor gratis e-mailnieuwsbrieven. ■ De producten van Uitgeverij LEMMA.
BJu en Uitgeverij LEMMA zijn onderdeel van Boom uitgevers Den Haag.
www.bju.nl Boom Juridische uitgevers
Postbus 85576 | 2508 CG Den Haag | telefoon 070 330 70 33 | fax 070 330 70 30 e-mail
[email protected] | website www.bju.nl Stopper 1 BJu 170x125mm.indd 1
StAB_BW_1-2009_7.indd 108
11-04-2008 14:11:11
17-2-2009 17:38:10
rugdikte: 6,3 mm
9
St AB 1 / 2009
Jurisprudentiet ijdschrif t voor o mgevingsrecht
Inhoud 8
Artikel
14 Milieu 44 Milieu kort 49 Ruimtelijke ordening 87 Planschadevergoeding
1 2009
StAB_OM_1-2009_nieuw_5.indd 1
93 Doorlopende registers
18-2-2009 10:10:16