JURISPRUDENTIE OMGEVINGSRECHT EN BESTUURSPROCESRECHT SPREKER MR. J.J.R. LAUTENBACH ADVOCAAT EKELMANS & MEIJER ADVOCATEN 9 SEPTEMBER 2015 16.00 – 17.00 UUR WWW.AVDRWEBINARS.NL
Inhoudsopgave Mr. J.J.R. Lautenbach Omgevingsrecht Ruimtelijke ordening ABRvS 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:428
p. 2
ABRvS 6 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2014:4654
p. 21
ABRvS 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:176
p. 33
ABRvS 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2109
p. 41
ABRvS 8 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1131
p. 46
Wabo ABRvS 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2206
p. 57
ABRvS 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4681
p. 67
Wet milieubeheer ABRvS 6 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2014:4654
p. 75
ABRvS 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1530
p. 87
ABRvS 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:65
p. 117
Bestuurs(proces)recht Overheidscontractenrecht HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1737
p. 125
Besluitbegrip ABRvS 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:36
p. 141
ABRvS 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:14
p. 147
ABRvS 24 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1965
p. 155
Relativiteit en belanghebbenheid van concurrenten ABRvS 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:183
p. 158
ABRvS 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1585
p. 162
ABRvS 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:96
p. 183
Persbericht over vragen conclusie in zaaknummer 201402641/1
p. 189
Wob ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129
p. 190
ABRvS 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1630
p. 203
ECLI:NL:RVS:2015:428 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vindplaatsen
Raad van State 18-02-2015 18-02-2015 201311211/1/R3 Bestuursrecht Tussenuitspraak bestuurlijke lus Bij besluit van 11 september 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]-37" vastgesteld. Rechtspraak.nl J.C. van Oosten annotatie in TBR 2015/58
Uitspraak 201311211/1/R3. Datum uitspraak: 18 februari 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen: 1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Bodegraven, gemeente Bodegraven-Reeuwijk, 2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Bodegraven, gemeente Bodegraven-Reeuwijk (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), appellanten, en de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, verweerster. Procesverloop Bij besluit van 11 september 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]-37" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 2] en [appellant sub 1]en anderen beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2014, waar
2
[appellant sub 2], vertegenwoordigd door [appellant sub 2B], bijgestaan door mr. M.M.H. Schulte, advocaat te Zoetermeer, en [gemachtigde], [appellant sub 1] en anderen, van wie [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3], bijgestaan door mr. L.C.J. Dekkers, advocaat te Alphen aan den Rijn, en de raad, vertegenwoordigd door mr. Th.L. van Deursen, ing. M. Groen, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door J. van den Berg Msc en J.F. Rings, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. 3. Het plan voorziet in een planologische regeling voor de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. De bestaande bedrijven op het perceel [locatie 1], te weten het loonspuitbedrijf van [appellant sub 2], een bedrijf in het vervaardigen van dierensnacks met een vetsmelterij en een verhuurbedrijf van units in bedrijfsverzamelgebouwen, worden als zodanig bestemd. Voorts is de woning op het perceel bestemd als bedrijfswoning. De woning op het perceel [locatie 2] is bestemd als burgerwoning. Het beroep van [appellant sub 1]en anderen Actuele regionale behoefte 4. [appellant sub 1]en anderen, die wonen aan de Meije, betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Zij voeren aan dat de raad niet heeft gemotiveerd dat wordt voldaan aan een actuele regionale behoefte. Volgens hen staan in de Staat van bedrijfsactiviteiten in elk geval deels bedrijfsactiviteiten genoemd waarvoor de units in de bedrijfsverzamelgebouwen niet eerder werden verhuurd. De raad heeft volgens [appellant sub 1] en anderen evenmin gemotiveerd dat de voorziene ontwikkeling niet elders in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk kan worden gerealiseerd. 4.1. De raad stelt dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet op het plan van toepassing is, omdat een bestaande situatie die onder de vorige bestemmingsplannen was toegestaan als zodanig is bestemd. Voorts voorziet het plan slechts in een beperkte uitbreidingsruimte.
3
4.2. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd: a. een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen; (…). Ingevolge het tweede lid voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden: a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte; b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en; c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld. 4.3. Aan het perceel [locatie 1] zijn de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "maximum bebouwd oppervlak (m²) = 4350" toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor: a. niet-agrarische bedrijfs- en/of hobbymatige activiteiten; b. bedrijfswoning. Ingevolge lid 3.1.2, aanhef en onder a, geldt voor bedrijfsactiviteiten dat uitsluitend de volgende bedrijven zijn toegestaan: 1. één loonspuitbedrijf tegen ongedierte met een maximale oppervlakte van 510 m²; 2. één vervaardiger van dierensnacks met een omvang van 570 m², waarvan onderdeel mag uitmaken een vetsmelterij ten behoeve van de vervaardiging van
4
dierensnacks met een maximale oppervlakte van 130 m², waar bij de smeltactiviteiten geen hogere werktemperatuur mag worden toegepast dan 90 graden Celsius. De overige bedrijfsvloeroppervlakte mag gebruikt worden ten behoeve van groothandelsactiviteiten van de vervaardiger van dierensnacks, waaronder opslag-, verpakkings- en administratieve activiteiten; 3. één verhuurbedrijf van units in bedrijfsverzamelgebouwen waarin hobbymatige- en/of bedrijfsmatige activiteiten mogen plaatsvinden voor zover de bedrijfsmatige activiteiten behoren tot de categorieën 1 en 2 als opgenomen in Bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten. Ingevolge het bepaalde onder b geldt voor het verhuurbedrijf van units in bedrijfsverzamelgebouwen de volgende bepaling: 1. er zijn maximaal 50 units ten behoeve van bedrijfsmatige en/of hobbymatige activiteiten toegestaan en uitsluitend in bedrijfsverzamelgebouwen; 2. indien de activiteiten als genoemd in lid 3.1.2, aanhef en onder a, sub 1, worden gestaakt, is er, boven het aantal units genoemd onder 1, één extra unit toegestaan; 3. indien de activiteiten als genoemd in lid 3.1.2, aanhef en onder a, sub 2, worden gestaakt, zijn er, boven het aantal units genoemd onder 1, drie extra units toegestaan. Ingevolge lid 3.2.2 dienen gebouwen en overkappingen aan de volgende bepalingen te voldoen: a. gebouwen en overkappingen mogen uitsluitend worden gesitueerd ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak"; b. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 4,5 m; c. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 10 m; d. de bebouwde oppervlakte bedraagt niet meer dan ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwd oppervlak (m²)" met deze aanduiding is aangegeven. 4.4. Met het plan worden drie bestaande bedrijven op het perceel [locatie 1] als zodanig bestemd. Bij besluit van 6 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders een vrijstelling verleend voor het vernieuwen en vergroten van de bedrijfsgebouwen op het perceel. De bij deze vrijstelling vergunde bebouwing is in het plan als zodanig bestemd. Over eventuele mogelijkheden voor uitbreiding hebben [appellant sub 1] en anderen ter zitting opgemerkt dat het hen gaat om de mogelijkheden voor nieuwe stedelijke gebruiksfuncties, in het bijzonder in de units. Wat betreft deze gebruiksmogelijkheden is tussen partijen niet in geschil dat de bestaande bedrijfsactiviteiten van het loonspuitbedrijf en de vervaardiger van dierensnacks onder de vorige bestemmingsplannen waren toegestaan. Verder
5
is niet in geschil dat de bestaande bedrijfsactiviteiten van het verhuurbedrijf onder de vorige bestemmingsplannen in elk geval ten dele waren toegestaan. Het betrof vooral stalling en opslag. Voor zover [appellant sub 1]en anderen betogen dat in de Staat van bedrijfsactiviteiten deels bedrijfsactiviteiten staan genoemd waarvoor de units in de bedrijfsverzamelgebouwen niet eerder mochten worden verhuurd, oordeelt de Afdeling dat het plan hiermee niet voorziet in een zodanige functiewijziging dat om die reden sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 december 2014 in zaak nr. 201310814/1/R1) is daarbij van belang dat met een verruiming van de gebruiksmogelijkheden geen nieuw beslag op de ruimte plaatsvindt. Hierbij komt dat de uitbreiding van het gebruik van de bedrijfsunits in dit geval is beperkt tot hobbymatig gebruik en een selectie uit de bedrijfsactiviteiten in categorie 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten uit de publicatie Bedrijven en milieuzonering van de VNG. Zo zijn bedrijfsactiviteiten met gevaar als maatgevend milieuaspect niet toegestaan, evenmin als andere niet gewenste bedrijfsactiviteiten, zoals een benzinestation. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de raad er in dit geval terecht vanuit is gegaan dat het plan niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Reeds hierom faalt het betoog. Natuurbeschermingswet 1998 5. [appellant sub 1]en anderen betogen dat de raad zich voor de vaststelling van het plan niet in redelijkheid op het rapport "Bestemmingsplan [locaties] Voortoets in het kader van de herziene Natuurbeschermingswet 1998" (hierna: de voortoets) heeft mogen baseren. Zij voeren hiertoe aan dat in de voortoets geen rekening is gehouden met de in het plan niet begrensde mogelijkheden voor hobbymatige activiteiten. Voorts is in de voortoets volgens [appellant sub 1]en anderen ten onrechte uitgegaan van 22 bedrijfsunits. 5.1. In de voortoets staat dat met het vaststellen van het bestemmingsplan tevens een uitbreiding van het aantal units mogelijk wordt gemaakt van 22 naar maximaal 54. Gelet hierop mist het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat in de voortoets ten onrechte is uitgegaan van 22 units, feitelijke grondslag. Voorts staat in de voortoets dat op het perceel [locatie 1] drie gebouwen met 22 units aanwezig zijn, waar diverse kleinschalige bedrijfsactiviteiten worden uitgevoerd. De overige commerciële activiteiten betreffen een loonspuiterij en een hondenvoerproducent. Een gedeelte van de gebouwen is door kleinschalige bedrijven in gebruik als opslag. Naast opslag vinden op kleine schaal reparatiewerkzaamheden plaats. Activiteiten in de overige ruimtes betreffen stalling en reparatie van motorvoertuigen en hebben veelal een hobbymatig karakter. Voorts staat in de voortoets dat de hobbymatige activiteiten vooral ’s avonds en in het weekend en grotendeels in de gebouwen en afgesloten ruimtes plaatsvinden en dat deze van dien aard zijn dat er weinig tot geen geluid wordt geproduceerd dat hinder veroorzaakt voor de in de omgeving aanwezige natuurwaarden. De conclusie in de voortoets is dat significant negatieve effecten op het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse plassen ten gevolge van het plan kunnen worden uitgesloten. Gelet op het voorgaande bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen
6
aanleiding voor het oordeel dat in de voortoets onvoldoende rekening is gehouden met de mogelijkheden voor hobbymatige activiteiten in het plan of dat in de voortoets anderszins niet van de maximale mogelijkheden van het plan is uitgegaan. Hetgeen [appellant sub 1]en anderen hebben aangevoerd geeft gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet op de voortoets heeft mogen baseren. Het betoog faalt. Geluid 6. [appellant sub 1]en anderen vrezen geluidsoverlast te zullen ondervinden ten gevolge van het plan. Zij hebben ter zitting toegelicht dat zij met name vrezen dat de maximale mogelijkheden die het plan biedt onvoldoende zijn onderzocht. De raad heeft zich bij de vaststelling van het plan volgens hen ten onrechte op het akoestisch rapport "Akoestisch onderzoek Industrielawaai t.b.v. Bp de [locaties] te Bodegraven" van 11 juni 2013 (hierna: het akoestisch rapport) gebaseerd. Zo is in het akoestisch rapport ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt wat de geluidbelasting van de volledige bedrijvigheid op het perceel is. Ter zitting hebben [appellant sub 1] en anderen betoogd dat in het akoestisch rapport ten onrechte is uitgegaan van bedrijfsbebouwing van 7,5 m hoog in plaats van de 10 m waarin het plan voorziet. Gelet op de maximale bouwhoogte kan een tweede bouwlaag worden gerealiseerd en dit kan volgens hen betekenen dat de geluidbelasting op een grotere hoogte wordt geproduceerd. In het akoestisch rapport is volgens [appellant sub 1]en anderen voorts niet inzichtelijk gemaakt waarom voor het brongeluid van een kavelkengetal van 50 dB(A) per m² is uitgegaan in plaats van het bronvermogen van 77 dB(A) waarvan is uitgegaan in het akoestisch rapport dat aan het ontwerpplan ten grondslag lag. Verder is volgens [appellant sub 1] en anderen ten onrechte in de illustraties bij het akoestisch rapport volstaan met meetpunten en zijn geen geluidcontouren weergegeven. Zij stellen dat voor heftrucks en vrachtwagens van een te kleine hoogte van het brongeluid is uitgegaan. Verder stellen [appellant sub 1] en anderen dat onvoldoende geluidbeperkende maatregelen in het plan zijn opgenomen, gelet op de ligging van het plangebied in het stiltegebied. Ten onrechte zijn de maximale geluidwaarden uit de maatwerkvoorschriften niet in het bestemmingsplan voorgeschreven. Zij verwijzen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 mei 2014 (zaak nr. 201401588/2/R3). [appellant sub 1] en anderen betogen dat in het ontwerpbesluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften ten onrechte staat dat op het perceel [locatie 1] ook hobbymatige activiteiten zullen plaatsvinden. Dit leidt volgens hen tot een rechtsonzekere situatie, omdat dergelijke activiteiten niet onder dezelfde regelgeving vallen als bedrijfsmatige activiteiten. 6.1. Aan de woning op het perceel [locatie 1] is de aanduiding "bedrijfswoning" toegekend. Ingevolge het artikel 3, lid 3.1.2, aanhef en onder d, aanhef en sub 2, zijn ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" geen bedrijfsactiviteiten toegestaan als bedoeld in lid 3.1.2, onder a. Voor de overige relevante planregels verwijst de Afdeling naar 4.3.
7
6.2. Ten behoeve van de vaststelling van het plan is een akoestisch onderzoek verricht waarvan de resultaten zijn opgenomen in het akoestisch rapport. In het akoestisch rapport staat dat is gerekend met kavelkengetallen voor bedrijfsactiviteiten behorend in categorie 2 overeenkomstig de publicatie Bedrijven en milieuzonering van de VNG. Hiermee wordt, zo staat in het rapport, de planologisch maximale invulling inzichtelijk gemaakt. [appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat in het akoestisch rapport desondanks niet inzichtelijk is gemaakt wat de geluidsbelasting is van de volledige bedrijvigheid op het perceel [locatie 1]. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en anderen ter zitting dat een extra bouwlaag een andere geluidsbelasting oplevert, overweegt de Afdeling als volgt. In het akoestisch rapport is uitgegaan van een bedrijfsloods van 7,5 m hoog. Voorts is de geluidbelasting op de gevels van de omliggende woningen berekend op 1,5 m en 4,5 m hoogte, omdat de wettelijke regels de geluidbelasting van de gevels van gevoelige objecten normeren. Dat het geluid mogelijk op een grotere hoogte wordt geproduceerd dan waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan, leidt niet tot een andere norm voor de toegestane geluidbelasting. Ook dan dient aan de geldende norm te worden voldaan. Wat betreft het gehanteerde kavelkengetal overweegt de Afdeling dat dit getal in het akoestisch onderzoek is gehanteerd naast de mobiele bronnen van het verkeer op het terrein en de lijnbronnen van de gevels en daken van de bedrijfsbebouwing. De Afdeling stelt vast dat in bijlage I bij het akoestisch onderzoek dan ook veelal hogere bronvermogens zijn ingevoerd dan 77 dB(A). Niet aannemelijk is derhalve dat in zoverre van te lage bronvermogens is uitgegaan. Voorts staat in het akoestisch onderzoek wat de geluidbelasting op de gevels van de omliggende woningen is. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet kon baseren op dit akoestisch onderzoek omdat alleen meetpunten en geen geluidscontouren inzichtelijk zijn gemaakt. Voorts hebben [appellant sub 1] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat bij heftrucks en vrachtwagens van een onjuiste hoogte voor het brongeluid is uitgegaan. Daarbij is van belang dat de hoogte van het brongeluid bij heftrucks en vrachtwagens doorgaans niet gelijk is aan de totale hoogte van deze voertuigen. De Afdeling overweegt verder dat ten tijde van de vaststelling van het plan een ontwerpbesluit tot het stellen van maatwerkvoorschriften van het college van burgemeester en wethouders was vastgesteld waarin maatwerkvoorschriften waren opgenomen met een lager langtijdgemiddelde beoordelingsniveau dan volgt uit artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit milieubeheer). Hiermee is volgens de raad tevens rekening gehouden met de ligging van het plangebied in het stiltegebied. Wat betreft de verwijzing van [appellant sub 1]en anderen naar genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 mei 2014 overweegt de Afdeling dat die situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. In genoemde uitspraak oordeelde de voorzieningenrechter dat met het enkel stellen van de voorwaarde in de planregels dat de inrichting voldoet aan het Activiteitenbesluit milieubeheer, de beoogde maatwerkvoorschriften niet waren gewaarborgd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 3 september 2014 in zaak nr. 201307924/1/R3 hoeven maatwerkvoorschriften niet al vóór de vaststelling van een bestemmingsplan te zijn vastgesteld, maar moet de raad er op voorhand in redelijkheid van kunnen uitgaan dat de maatwerkvoorschriften stand kunnen houden in een beroepsprocedure. Niet is aannemelijk gemaakt dat de raad er in dit geval op voorhand niet in redelijkheid van uit kon gaan dat de maatwerkvoorschriften stand kunnen houden in een beroepsprocedure. Daarbij is van belang dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het noemen van de hobbymatige activiteiten in het ontwerpbesluit tot het stellen van
8
maatwerkvoorschriften rechtsonzeker is. Voorts valt niet in te zien dat de geluidwaarden in deze maatwerk-voorschriften desondanks in de planregels dienden te worden opgenomen. Het betoog faalt. 7. [appellant sub 1] en anderen kunnen zich niet verenigen met artikel 3, lid 3.1.2, aanhef en onder c, van de planregels. De in deze bepaling vervatte voorwaardelijke verplichting voor een geluidafscherming is volgens hen onvoldoende rechtszeker. Volgens [appellant sub 1] en anderen is onvoldoende duidelijk welke geluidwerende eigenschappen de bestaande bebouwing heeft en dient te hebben en welk deel van de bebouwing als geluidwand dient te fungeren. Op basis van de bouwvergunning kan niet worden vastgesteld wat de geluidwerendheid van de bebouwing is. Zij stellen dat de huidige bebouwing is voorzien van golfplaten met grote openingen. Voorts is in het plan niet vastgelegd dat na eventuele calamiteiten een zodanige geluidafscherming zal worden gerealiseerd dat een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen is gewaarborgd. 7.1. Aan de noordzijde van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" is de aanduiding "geluidafscherming" toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.2, aanhef en onder c, van de planregels is het gebruik overeenkomstig de bestemming "Bedrijf" uitsluitend toegestaan indien ter plaatse van de aanduiding "geluidafscherming" de bestaande bebouwing in stand wordt gehouden. 7.2. In hoofdstuk 5 van het akoestisch rapport staat dat aan de noordzijde van het perceel [locatie 1] een loods aanwezig is. Deze loods is recentelijk deels vernieuwd en zal niet worden gesloopt. Onderzocht is wat het akoestische effect is van de loods op het terrein waarbij rekening is gehouden met de afschermende werking van de loods en de geluiduitstraling van de loods. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht is hierbij uitgegaan van de bij de bouwvergunning behorende tekeningen en de informatie die is ingewonnen tijdens een locatiebezoek. Niet valt in te zien dat aldus onvoldoende inzicht bestond in de geluidwerendheid van de bebouwing. Voorts staat in het akoestisch rapport dat tijdens het locatiebezoek is gebleken dat de muren deels uitgevoerd zijn als half steens en deels als geprofileerd staalplaat. Verder is gebleken dat er geen geluidlekken aanwezig zijn in de bestaande bebouwing. Gelet hierop volgt de Afdeling niet het betoog van [appellant sub 1] en anderen dat onvoldoende duidelijk is welke geluidwerende eigenschappen de bestaande bebouwing heeft en dient te hebben en welk deel van de bebouwing als geluidwand dient te fungeren. Voorts hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat in het akoestisch rapport van onjuiste geluidwerende eigenschappen is uitgegaan. Verder is naar het oordeel van de Afdeling met artikel 3, lid 3.1.2, aanhef en onder c, van de planregels voldoende gewaarborgd dat de bestaande bebouwing met geluidwerende eigenschappen na eventuele calamiteiten opnieuw wordt opgericht. Het voortzetten van het gebruik van de gronden overeenkomstig de bestemming "Bedrijf" zonder deze bebouwing is immers in strijd met deze bepaling. Het betoog faalt. 8. Voorts kunnen [appellant sub 1] en anderen zich niet verenigen met artikel 4, lid 4.1, van de planregels. In deze bepaling zijn volgens hen ter plaatse van de
9
noordelijke uitrit ten onrechte twee transportbewegingen per etmaal toegestaan, hetgeen volgens hen niet te handhaven is. Voorts stellen zij hiervan onaanvaardbare geluidoverlast te zullen ondervinden. [appellant sub 1] en anderen stellen verder dat ten gevolge van het parkeren op de gronden met de bestemming "Tuin" geluidoverlast wordt ondervonden. 8.1. Ingevolge artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer mag het zogenoemde langtijdtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 50 dB(A) in de dagperiode, 45 dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode en mag het maximale geluidniveau ter plaatse van geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode. Ingevolge artikel 2.20 kan het bevoegd gezag in afwijking van de waarden, bedoeld in artikel 2.17, bij maatwerkvoorschrift andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximaal geluidniveau vaststellen. 8.2. Ter plaatse van de noordelijke inrit op het perceel [locatie 1] zijn de bestemming "Tuin" en de aanduiding "transportbewegingen toegestaan" toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen, alsmede ter plaatse van de aanduiding "transportbewegingen toegestaan" voor maximaal 2 bedrijfsmatige transportbewegingen per etmaal met uitsluitend lichte voertuigen. Ingevolge lid 4.3.1, aanhef en onder a, wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in ieder geval begrepen het gebruiken of laten gebruiken van de gronden en/of opstallen binnen deze bestemming ten behoeve van het uitoefenen van bedrijfsactiviteiten. 8.3. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat handhaving van artikel 4, lid 4.1, van de planregels mogelijk is. [appellant sub 1] en anderen hebben met hun enkele stelling dat handhaving niet mogelijk is het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Wat betreft de gestelde overlast ten gevolge van het parkeren op de gronden met de bestemming "Tuin" overweegt de Afdeling dat dit parkeren ingevolge artikel 4, lid 4.3.1, aanhef en onder a, van de planregels niet is toegestaan. In het akoestisch rapport, waarin is uitgegaan van een onbeperkt gebruik van de noordelijke uitrit, staat dat alleen aan de streefwaarden ter plaatse van de woningen van derden voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus van 45 dB(A) kan worden voldaan indien het gebruik van de noordelijke uitrit niet wordt toegestaan. In de memo van de Omgevingsdienst Midden-Holland van 9 september 2013 zijn op verzoek van de raad de akoestische gevolgen onderzocht van twee vervoersbewegingen per etmaal ter plaatse van de noordelijke uitrit. In de memo van 9 september 2013 staat dat de te verwachten langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus in dat geval niet uitkomen boven de streefwaarden. Dat is anders voor de maximale geluidniveaus. Het maximale geluidniveau ter plaatse van de woning aan de [locatie 3] zal 63 dB(A) bedragen, waarmee de
10
streefwaarde in het Activiteitenbesluit milieubeheer met 3 dB(A) wordt overschreden. Met de maximale geluidniveaus ter plaatse van de overige woningen wordt aan de streefwaarden voldaan. De raad heeft evenwel niet onderzocht of bij maatwerkvoorschrift een maximaal geluidniveau van 63 dB(A) ter plaatse van de woning aan de [locatie 3] kan worden vastgesteld en of hij er op voorhand in redelijkheid van uit kan gaan dat deze stand kan houden in een beroepsprocedure. Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. Het betoog slaagt. Bouw- en gebruiksmogelijkheden 9. [appellant sub 1] en anderen betogen dat onvoldoende duidelijk is wat in het plan onder hobbymatige activiteiten moet worden verstaan. 9.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en lid 1.29, van de planregels wordt onder hobbymatig (gebruik) verstaan: het gebruiken voor eigen gebruik, niet zijnde bedrijfsmatig of in een omvang alsof het bedrijfsmatig is. 9.2. Gelet op de definitiebepaling in artikel 1, lid 1.29, van de planregels volgt de Afdeling het betoog van [appellant sub 1]en anderen dat onvoldoende duidelijk is wat in het plan onder hobbymatige activiteiten moet worden verstaan, niet. Het betoog faalt. 10. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de in het plan voorziene bouwhoogte te hoog is. Zij stellen dat het plan een aanzienlijke verhoging mogelijk maakt van de vergunde en bestaande maximale bouwhoogten op het perceel [locatie 1]. Er bestaat volgens hen geen noodzaak voor de voorziene maximale bouwhoogte. Voorts leidt het plan volgens [appellant sub 1] en anderen in zoverre tot een aantasting van hun uitzicht en het doorzicht op de achter het perceel [locatie 1] liggende polder. Het voorgaande klemt volgens hen te meer nu ingevolge de planregels moet worden gemeten vanaf de weg, die hoger ligt dan het perceel [locatie 1]. [appellant sub 1] en anderen vrezen voorts dat gelet op de maximale bouwhoogte van 10 m een extra bouwlaag wordt gerealiseerd en stellen dat dit leidt tot meer units en dus een grotere bedrijfsoppervlakte. In de planregels is volgens hen dan ook ten onrechte niet bepaald dat geen extra bouwlaag mag worden gebouwd. 10.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en lid 1.39, wordt in de planregels onder peil verstaan: a. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang maximaal 5 m van de weg is gelegen: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang; b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitend afgewerkte terrein dat het bouwwerk omgeeft (maaiveld). Ingevolge artikel 2, aanhef en lid 2.1, wordt bij toepassing van de planregels de bouwhoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt
11
van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen. Voor de overige relevante planregels verwijst de Afdeling naar 4.3. 10.2. De Afdeling stelt vast dat het bouwvlak ligt op een afstand van meer dan 14 m vanaf de weg. Gelet hierop moet, anders dan [appellant sub 1]en anderen kennelijk menen, ingevolge artikel 2, aanhef en lid 2.1, in samenhang met artikel 1, aanhef en lid 1.39, onder b, van de planregels voor de bouwhoogte van de bedrijfsbebouwing worden gemeten vanaf de gemiddelde hoogte van het maaiveld. De raad stelt dat de bouwhoogte goed aansluit bij de bestaande bebouwing op het perceel en in de omgeving van het plangebied en dat deze overeenkomt met de maximale bouwhoogten in het bestemmingsplan "Buitengebied". Voorts bedragen de afstanden tussen de woningen van [appellant sub 1] en anderen en het deel van het bouwvlak op het perceel [locatie 2] waaraan niet de aanduiding "bedrijfswoning" is toegekend tussen de 25 en 11 m. Gelet op deze afstanden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot een zodanige aantasting van het uitzicht van [appellant sub 1] en anderen dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Voorts is in artikel 3, lid 3.1, het aantal bedrijfsunits gemaximeerd. Er bestaat dan ook geen grond voor de vrees van [appellant sub 1]en anderen dat de bouw van een extra bouwlaag zal leiden tot meer units en daardoor tot een groter bedrijfsoppervlakte. De raad heeft gelet hierop in redelijkheid kunnen afzien van de vaststelling van een planregel die daarop ziet. Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de in het plan voorziene bouwhoogte te hoog is. Het betoog faalt. VNG-brochure 11. [appellant sub 1] en anderen betogen dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de te verwachten geur- en stofhinder. Zij wijzen erop dat het plan ook andere bedrijven mogelijk maakt, waarvoor een grotere richtafstand geldt in de VNG-brochure. De raad heeft niet gemotiveerd waarom het plan desondanks in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Voorts bestrijden [appellant sub 1] en anderen het standpunt van de raad dat het plangebied ligt in een gemengd gebied. Ook indien moet worden uitgegaan van een gemengd gebied, wordt volgens hen niet voldaan aan de richtafstand in de VNG-brochure nu de woning aan de [locatie 2] ligt op een afstand van 8,5 tot het bouwvlak van het perceel [locatie 1]. [appellant sub 1]en anderen betogen dat aan een deel van het plandeel aan de [locatie 2] ten onrechte de aanduiding "wonen uitgesloten" is toegekend. Voorts is de herbouw van de bebouwing binnen het plandeel aan de [locatie 2] na calamiteiten ten gevolge van het plan ten onrechte niet toegestaan. Gelet op het voorgaande diende de raad een vergoeding van de planschade aan te bieden. 11.1. Aan het plandeel aan de [locatie 2] is de bestemming "Wonen" toegekend. Voorts is aan een deel van het perceel dat grenst aan de [locatie 1] de aanduiding "wonen uitgesloten" toegekend.
12
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor: a. woningen; b. bed & breakfast; één en ander met de bijbehorende voorzieningen, zoals tuinen, erven, groenvoorziening, parkeervoorzieningen, paden e.d. en overeenkomstig de in lid 5.1.2 opgenomen nadere detaillering van de bestemming. Ingevolge lid 5.4.1 wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in ieder geval begrepen het gebruiken of laten gebruiken van de gronden en/of opstallen binnen deze bestemming ten behoeve van: a. het wonen ter plaatse van de aanduiding "wonen uitgesloten"; (…) e. bewoning van vrijstaande bijgebouwen; (…). 11.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011 in zaak nr. 200907642/1/R1 stelt de raad dat wordt voldaan aan de in de VNGbrochure aanbevolen afstand van 10 m, zodat van een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1]en anderen geen sprake is. Nader onderzoek naar geur- en stofhinder heeft de raad dan ook niet noodzakelijk geacht. 11.3. In de VNG-brochure wordt voor milieucategorie 2 als richtafstand 30 m tot het omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied genoemd en 10 m tot het omgevingstype gemengd gebied. De afstanden die de VNG-brochure geeft, gelden in beginsel tussen de grens van het bestemmingsvlak van een bedrijf enerzijds en de gevel van een woning anderzijds. In genoemde uitspraak van 7 september 2011 heeft de Afdeling als volgt overwogen: "Volgens de plantoelichting is langs de landelijke weg Meije lintbebouwing gelegen, bestaande uit agrarische en niet-agrarische bedrijvigheid en woningbouw. In de directe omgeving van [locatie 1] bevinden zich een vleeskuikenhouderij, detailhandel, een reparatiebedrijf van landbouwmachines, een aannemersbedrijf, een schadeherstelbedrijf en een drietal rundveehouderijen, aldus de plantoelichting. Niet gebleken is dat dit onjuist is. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omgeving van het perceel [locatie 1] getypeerd kan worden als gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure."
13
[appellant sub 1]en anderen hebben geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan thans tot een ander oordeel moet worden gekomen ten aanzien van de vraag of de omgeving van het plangebied kan worden aangemerkt als gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure. Ingevolge artikel 5, lid 5.2.2, aanhef en onder c, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "wonen uitgesloten" geen woning, inclusief aan- en uitbouwen toegestaan. Voorts zijn ingevolge artikel 3, lid 3.1.2, aanhef onder d, aanhef en sub 2, van de planregels ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" geen bedrijfsactiviteiten toegestaan. De afstand tussen de woning aan de [locatie 2] en het plandeel met de bestemming "Bedrijf" zonder aanduiding "bedrijfswoning" is meer dan 10 m. Gelet op het voorgaande is met de planregels bewerkstelligd dat de woning niet dichter dan 10 m tot de grens van de gronden waarop bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan, kan worden gebouwd. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat ten gevolge van het plan op dit punt geen ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en anderen plaatsvindt en dat nader onderzoek hiernaar niet nodig was. Wat betreft de bezwaren van [appellant sub 1] en anderen ten aanzien van de aanduiding "wonen uitgesloten" op het perceel [locatie 2], overweegt de Afdeling dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de eigenaars of bewoners van dit perceel hierdoor onevenredig in hun belangen worden geschaad. Hierbij betrekt de Afdeling dat de aanduiding "wonen uitgesloten" is toegekend aan gronden waarop thans geen woning staat en dat niet is niet gebleken van concrete plannen om de huidige woning dichter naar de grens met het perceel [locatie 1] te bouwen. Verder hebben [appellant sub 1] en anderen niet geconcretiseerd welke bebouwing op het perceel [locatie 2] ingevolge het plan na calamiteiten niet mag worden herbouwd. Het betoog faalt. Het beroep van [appellant sub 2] Formeel 12. [appellant sub 2], die op het perceel [locatie 1] een loonspuitbedrijf exploiteert, betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:11 en 3:46 van de Awb. Zij voert hiertoe aan dat de raad het bestreden besluit gewijzigd heeft vastgesteld op basis van een nieuw milieukundig onderzoek en dat [appellant sub 2] niet in de gelegenheid is gesteld om op dit onderzoek te reageren. Volgens [appellant sub 2] is het plan zodanig gewijzigd ten opzichte van het ontwerp dat de raad een nieuw ontwerp ter inzage had moeten leggen. 12.1. Ingevolge artikel 3:11 van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. 12.2. Het bestreden besluit is gewijzigd vastgesteld naar aanleiding van het akoestisch rapport dat naar aanleiding van de ingediende zienswijzen is opgesteld. Nu het akoestisch onderzoek waarop de raad zich bij de vaststelling van het plan heeft gebaseerd ten tijde van het ontwerp van het plan nog niet was opgesteld, is het niet een op het ontwerp betrekking hebbend stuk. Voorts heeft [appellant sub 2] voldoende de gelegenheid gehad het akoestisch rapport in deze beroepsprocedure aan de orde te stellen. Het betoog faalt. 12.3. Voorts kan de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen
14
aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Vast staat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Het plan is ten opzichte van het ontwerp in die zin gewijzigd dat - kort gezegd - de bestaande bedrijfssituatie planologisch is vastgelegd, ter plaatse van de noordelijke uitrit het aantal bedrijfsmatige transportbewegingen is beperkt tot twee per etmaal en de toegestane maximale inhoudsmaat van de bedrijfswoning is teruggebracht van 1710 m3 naar 1480 m3. Voorts is een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor een geluidafscherming. De gewijzigde motivering waarbij de raad zich heeft gebaseerd het akoestisch rapport betreft evenmin een omstandigheid op grond waarvan de raad zich op het standpunt had moeten stellen dat niet met de gewijzigde vaststelling van het plan kon worden volstaan. Dit betekent dat de raad niet gehouden was om de wettelijke voorbereidingsprocedure opnieuw te doorlopen of dat het plan ondeugdelijk is gemotiveerd. Het betoog faalt. 13. [appellant sub 2] betoogt dat de raad zich voor de gewijzigde vaststelling van het plan ten onrechte heeft gebaseerd op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2012 in zaak nrs. 10/6167 en 11/3035. Zij voert hiertoe aan dat deze uitspraak ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk was en de Afdeling deze uitspraak bij haar uitspraak van 27 november 2013 in zaak nr. 201208767/1/A1 heeft vernietigd. Anders dan de rechtbank, oordeelde de Afdeling dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie 1] onder het overgangsrecht van de voorgaande bestemmingsplannen vielen. 13.1. De raad stelt dat de uitspraak van de rechtbank van 1 augustus 2012 niet heeft geleid tot de gewijzigde vaststelling van het plan. Naar aanleiding van deze uitspraak is alleen de plantoelichting op een ondergeschikt punt gewijzigd. Zoals hiervoor, onder 12.2, is overwogen, is het bestreden besluit gewijzigd vastgesteld naar aanleiding van het akoestisch rapport dat naar aanleiding van de ingediende zienswijzen is opgesteld. Het voorgaande volgt ook uit het bestreden besluit. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om aan deze stelling van de raad te twijfelen. Gelet hierop mist het betoog van [appellant sub 2] feitelijke grondslag. 14. [appellant sub 2] stelt dat de digitale verbeelding afwijkt van de papieren versie. 14.1. Desgevraagd heeft [appellant sub 2] ter zitting toegelicht dat de discrepantie tussen de digitale en de papieren verbeelding volgens haar is gelegen in de zichtbaarheid van de aanduiding ter plaatse van de uitrit en de tuin bij de woning aan de [locatie 1]. De Afdeling stelt vast dat niet alleen uit de digitale verbeelding, die juridisch bindend is, maar ook uit de papieren verbeelding blijkt welke aanduiding is toegekend aan de gronden waarop de uitrit en de tuin liggen en dat van een discrepantie tussen de verbeeldingen geen sprake is. Het betoog mist dan ook feitelijke grondslag. Verordening 2012 15. [appellant sub 2] stelt dat het ontwerpplan in overeenstemming is met het provinciale beleid. Volgens haar is niet duidelijk of het vastgestelde plan niet in
15
strijd is met de Verordening ruimte 2012 van Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012). Zij wijst erop dat het college van gedeputeerde staten op 4 juli 2013 een voorbereidingsbesluit heeft genomen. 15.1. [appellant sub 2] heeft in haar beroepschrift noch ter zitting geconcretiseerd op welk punt het plan in strijd is met de Verordening 2012 of het voorbereidingsbesluit van 4 juli 2013. Reeds hierom faalt het betoog. Geluid 16. [appellant sub 2] betoogt dat de raad zich ten onrechte heeft gebaseerd op het akoestisch rapport. Zij betwist het uitgangspunt in het akoestisch rapport dat ter plaatse van de woningen van derden niet kan worden voldaan aan de voorkeurswaarde, nu de noordelijke uitrit niet continu en niet in de nachturen wordt gebruikt. Dit blijkt volgens haar ook uit de gedane melding in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het aantal transportbewegingen ter plaatse van de noordelijke uitrit is volgens haar dan ook ten onrechte beperkt tot twee per etmaal. Voorts is de geluidbelasting ten gevolge van het gebruik van de uitritten volgens [appellant sub 2] ondergeschikt aan de geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de Meije. Verder zijn in het akoestisch rapport invoergegevens gebruikt die niet overeenkomen met de feitelijke bedrijfsvoering. [appellant sub 2] verwijst naar het in haar opdracht vastgestelde rapport van Ureka Juridisch advies- & Incassoburo van 14 oktober 2014 (hierna: het rapport van Ureka). Volgens [appellant sub 2] bestaat geen noodzaak tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Nu in de maatwerkvoorschriften strengere geluidvoorwaarden zijn voorgeschreven dan die gelden ingevolge artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zijn de maatwerkvoorschriften volgens haar in strijd met het gelijkheidsbeginsel vastgesteld. 16.1. Bij de vaststelling van het plan dient de raad te bezien of de in het plan geboden maximale mogelijkheden ruimtelijk aanvaardbaar zijn. De raad heeft zich dan ook terecht gebaseerd op het akoestisch rapport waarin, zoals hiervoor, onder 6.2, is overwogen, is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan. In de memo van 9 september 2013 zijn op verzoek van de raad de akoestische gevolgen onderzocht van twee vervoersbewegingen ter plaatse van de noordelijke uitrit per etmaal. In de memo van 9 september 2013 staat dat de te verwachten langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus in dit geval niet uitkomen boven de streefwaarden. Op basis van deze bevindingen heeft de raad het aantal vervoersbewegingen ter plaatse van de noordelijke uitrit in het plan beperkt tot twee per etmaal. Met de verwijzing van [appellant sub 2] naar de conclusies in het akoestisch rapport dat aan het ontwerpplan ten grondslag lag en het rapport van Ureka heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch rapport en de memo van 9 september 2013 zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich daar bij de vaststelling van het plan niet op heeft mogen baseren. Daarbij is van belang dat, anders dan in het rapport Ureka staat, in tabel 3.2 op p. 7 van het akoestisch rapport invoergegevens betreffende aantallen en soorten voertuigen bij de uitritten staan vermeld. Voorts geeft hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor
16
het oordeel dat dat de raad er op voorhand in redelijkheid niet van uit kunnen gaan dat de maatwerkvoorschriften stand kunnen houden in een beroepsprocedure. Daartoe is van belang dat het bevoegd gezag, anders dan [appellant sub 2] kennelijk veronderstelt, bevoegd is om bij maatwerkvoorschriften lagere waarden vast te stellen dan genoemd in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het betoog faalt. Bouw- en gebruiksmogelijkheden 17. [appellant sub 2] betoogt dat zij door de gebruiks- en bouwmogelijkheden in het plan ten opzichte van het ontwerpplan onevenredig in haar bedrijfsvoering wordt beperkt. Ten onrechte is volgens haar een maximum opgenomen voor het te bebouwen oppervlakte. Voorts zijn de bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten volgens [appellant sub 2] ten onrechte beperkt tot categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Door het aantal transportbewegingen ter plaatse van de noordelijke uitrit te beperken tot twee per etmaal, worden de ontsluitingsmogelijkheden op het perceel [locatie 1] volgens [appellant sub 2] zodanig beperkt, dat een efficiënte bedrijfsvoering thans niet meer mogelijk is. Zij stelt onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 februari 2014 in zaak nr. 201311211/2/R3 dat het bestaande gebruik van de noordelijke uitrit onder het overgangsrecht valt. Voorts heeft de raad volgens [appellant sub 2] ten onrechte de bedrijfssituatie in 1992 als uitgangspunt genomen in plaats van de situatie op 3 januari 2003, nu deze situatie maatgevend is. Dit volgt volgens haar uit de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2013 in zaak nr. 201208767/1/A1. [appellant sub 2] betoogt dat ten onrechte geen vrijstellingsbevoegdheid in het plan is opgenomen waarmee zij de bedrijfsvoering in de toekomst kan aanpassen. Verder wordt volgens [appellant sub 2] in het plan ten onrechte een andere definitiebepaling gehanteerd voor het begrip bedrijfswoning dan in andere bestemmingsplannen in de omgeving. Ten onrechte is de maximale inhoud van de bedrijfswoning beperkt tot 1480 m³. Gelet hierop is de bestaande serre bij de bedrijfswoning volgens [appellant sub 2] niet als zodanig bestemd, terwijl de raad zich ten tijde van het ontwerpplan nog op het standpunt stelde dat deze in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. [appellant sub 2] wijst op een advies van AKD van 1 oktober 2012. 17.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.9, van de planregels wordt onder bedrijfswoning verstaan: een woning in of bij een gebouw op een terrein, enkel en alleen bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is. Ingevolge lid 3.2.3, aanhef en onder b, geldt voor een bedrijfswoning dat de inhoud niet meer mag bedragen dan 1480 m3. Voor de overige relevante planregels verwijst de Afdeling naar 4.3. 17.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 2] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het gebruik van de noordelijke uitrit onevenredig is beperkt. Daarbij is van belang dat het perceel aan de zuidkant ook een ontsluiting
17
heeft en op het perceel veel ruimte is om te keren. Voor zover niet kan worden gekeerd met grote aanhangwagens heeft [appellant sub 2] ter zitting toegelicht dat zij met dergelijke aanhangwagens in totaal twee keer per dag gebruik maakt van de inrichting en dit is in het plan toegestaan. Voorts is van belang dat [appellant sub 2] ter zitting heeft erkend dat de bestaande bedrijfsvoering en de bestaande bebouwing op haar perceel in het plan als zodanig zijn bestemd. Voor zover zij stelt in haar toekomstige bedrijfsvoering te worden beperkt, overweegt de Afdeling dat de raad in dit geval in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij de omliggende woningen dan aan het belang van [appellant sub 2] om ruimte vrij te houden voor uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat concrete uitbreidings- dan wel ontwikkelingsplannen niet aannemelijk zijn gemaakt en evenmin dat uitbreiding van de toegestane bedrijfscategorieën of de bebouwingsoppervlakte nodig is voor de continuering van de bestaande en toegestane bedrijfsvoering. Voorts heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat zij door de definitie voor bedrijfswoning in haar gebruiksmogelijkheden wordt beperkt. Dat in andere bestemmingsplannen in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk een andere definitie wordt gehanteerd, is, wat daarvan ook zij, daarvoor onvoldoende. Wat betreft de serre overweegt de Afdeling als volgt. In het bestreden besluit heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het niet wenselijk is om af te wijken van het algemene ruimtelijke beleid ten aanzien van de inhoudsmaten van bedrijfswoningen. Ter zitting heeft de raad gewezen op genoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 juli 2014. Hierin oordeelde de rechtbank dat ten tijde van het daar bestreden besluit, omtrent een verzoek om omgevingsvergunning voor de serre, de serre vergunningvrij mocht worden opgericht gelet op artikel 3, aanhef en onder I, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Gelet hierop is de serre legaal opgericht. De Afdeling stelt voorop dat legale bouwwerken in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan het bestaande bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht. De raad heeft vorenstaande voorwaarden niet betrokken bij de vaststelling van het plan. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat een zodanige aanpassing van de bedrijfswoning of serre zal plaatsvinden dat binnen de planperiode aan de maximale inhoudsmaat van 1480 m3 zal worden voldaan. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat het gelet op de omstandigheid dat de serre legaal is opgericht niet nodig was om bij de vaststelling van de maximale inhoudsmaat voor de bedrijfswoning rekening te houden met de serre, overweegt de Afdeling als volgt. De omstandigheid dat, zoals de rechtbank in genoemde uitspraak heeft overwogen, voor het perceel [locatie 1] in de periode van 1 juli 2013 tot 11 februari 2014 geen planologisch regime gold en de serre gelet hierop ten tijde van de vaststelling van het plan vergunningvrij was, betekent niet dat de serre in het thans voorliggende plan als zodanig is bestemd. Nu in het thans voorliggende plan de maximale inhoud van de bedrijfswoning, waartoe de serre behoort, is beperkt tot 1480 m3 en de bedrijfswoning met de serre deze inhoudsmaat overschrijdt, is deze niet in overeenstemming met het bestemmingsplan.
18
Het betoog slaagt in zoverre. Bestuurlijke lus 18. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de zinsnede "alsmede ter plaatse van de aanduiding "transportbewegingen toegestaan" voor maximaal 2 bedrijfsmatige transportbewegingen per etmaal met uitsluitend lichte voertuigen" in artikel 4, lid 4.1, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover de bedrijfswoning inclusief serre op het perceel [locatie 1] niet als zodanig is bestemd, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beslechting van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe: - met inachtneming van overweging 8.3 te onderzoeken of bij maatwerkvoorschrift een maximaal geluidsniveau van 63 dB(A) ter plaatse van de woning aan de [locatie 3] kan worden vastgesteld en of hij er op voorhand in redelijkheid van uit kan gaan dat deze stand kan houden in een beroepsprocedure dan wel, indien daartoe aanleiding bestaat, een andere planregeling vast te stellen. - met inachtneming van overweging 17.2 de planregels zodanig aan te passen dat de bedrijfswoning inclusief serre als zodanig is bestemd dan wel inzichtelijk te maken dat een zodanige aanpassing van de bedrijfswoning zal plaatsvinden dat binnen de planperiode aan de maximale inhoudsmaat van 1480 m3 zal worden voldaan. Bij de voorbereiding van het eventueel te nemen besluit tot wijziging hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het besluit tot wijziging van het plan dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld. Slotoverweging 19. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: draagt de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin
19
is overwogen het besluit van 11 september 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan “[locaties]” te herstellen door: - met inachtneming van overweging 8.3 te onderzoeken of bij maatwerkvoorschrift een maximaal geluidsniveau van 63 dB(A) ter plaatse van de woning aan de [locatie 3] kan worden vastgesteld en of hij er op voorhand in redelijkheid van uit kan gaan dat deze stand kan houden in een beroepsprocedure dan wel, indien daartoe aanleiding bestaat, een andere planregeling vast te stellen; - met inachtneming van overweging 17.2 de planregels zodanig aan te passen dat de serre bij de bedrijfswoning als zodanig is bestemd dan wel inzichtelijk te maken dat een zodanige aanpassing van de bedrijfswoning of serre zal plaatsvinden dat binnen de planperiode aan de maximale inhoudsmaat van 1480 m3 zal worden voldaan; - de wijziging(en) van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en - de Afdeling en partijen de uitkomst mede te delen. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, griffier. w.g. Van Diepenbeek w.g. Pikart-van den Berg voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015 653.
20
ECLI:NL:RVS:2014:4654 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Raad van State 24-12-2014 24-12-2014 201303578/1/R4 Bestuursrecht Eerste aanleg - meervoudig Bij besluit van 21 februari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid, 1e partiële herziening" (hierna: herzieningsplan) gewijzigd vastgesteld. Algemene wet bestuursrecht Wet ruimtelijke ordening Besluit milieueffectrapportage Rechtspraak.nl JOM 2015/50 JM 2015/25 met annotatie door S.M. van Velsen en J.S. Haakmeester
Uitspraak 201303578/1/R4. Datum uitspraak: 24 december 2014 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Prisma Bleiswijk Beheer B.V. en de commanditaire vennootschap C.V. Prisma Bleiswijk (hierna tezamen en in enkelvoud: Prisma), beide gevestigd te Bleiswijk, gemeente Lansingerland, appellanten, en de raad van de gemeente Lansingerland, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 21 februari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid, 1e partiële herziening" (hierna: herzieningsplan) gewijzigd vastgesteld. Bij besluit van 18 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoefweg-Zuid (Bleizo)" (hierna: bestemmingsplan Bleizo) gewijzigd vastgesteld.
21
Tegen deze besluiten heeft Prisma beroep ingesteld. De raad heeft verweerschriften ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Prisma en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. Prisma en de raad hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2014, waar Prisma, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.J.G. Bäcker en mr. I.W.M. Olthof, advocaten te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door drs. H. Koornneef en drs. M. van der Meulen, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. A. de Snoo, advocaat te Amsterdam en mr. R. Crince le Roy, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Gemeenschappelijke Regeling Bleizo, vertegenwoordigd door mr. R.M. Meijer en drs. ing. N.P. Zwiep, gehoord. Overwegingen Toetsingskader 1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep tegen het besluit van 21 februari 2013 2. Prisma beheert een bedrijvenpark ten noorden van het plangebied en kan zich niet met het herzieningsplan verenigen. Het terrein heeft volgens haar ten onrechte een algemene bedrijfsbestemming gekregen, doordat − anders dan in het voorheen geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid" − niet langer de subbestemming "Bag" is opgenomen, op grond waarvan vrijwel het volledige terrein was bestemd voor agro-gelieerde bedrijven. Prisma betoogt onder meer dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is opgesteld ten behoeve van het herzieningsplan, omdat dit plan activiteiten genoemd in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) toestaat. 2.1. De raad stelt dat in hoofdstuk 5 van de plantoelichting is ingegaan op de mogelijke milieugevolgen van het herzieningsplan en dat deze gevolgen beperkt zijn. Volgens de raad vloeit uit de Wet milieubeheer, noch uit het Besluit m.e.r.
22
een verplichting voort tot het maken van een plan-MER ten behoeve van het herzieningsplan. 2.2. Het herzieningsplan maakt bedrijven tot en met categorie 4.1 en 4.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten bij het bestemmingsplan "Bedrijventerrein HoefwegZuid" mogelijk. Uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten blijkt dat onder meer bedrijven die pulp, papier en karton, metalen in primaire vorm en bepaalde chemische producten vervaardigen en inrichtingen ten behoeve van vuilverbranding zijn toegelaten. 2.3. Vast staat dat ten behoeve van het herzieningsplan geen MER is gemaakt. Zoals de voorzitter heeft overwogen (uitspraak van 19 juli 2013, zaak nr. 201303578/2/R4), heeft de raad niet onderkend dat reeds met het herzieningsplan de mogelijkheden tot het vestigen van categorieën bedrijven zijn verruimd ten opzichte van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein HoefwegZuid", dat de voornoemde activiteiten onder de categorieën 18.2, 18.4, 20.1, 21.4 en 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. vallen en dat gezien kolom 3 bij voornoemde categorieën van bijlage C bij het Besluit m.e.r. sprake is van een aangewezen plan, nu het herzieningsplan een plan is als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Het herzieningsplan vormt derhalve het kader voor de voornoemde activiteiten waarvoor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van artikel 2, vierde lid, van het Besluit m.e.r. moet worden genomen. Hieruit volgt dat ten behoeve van het herzieningsplan een plan-MER diende te worden gemaakt. Dat het herzieningsplan is vastgesteld naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag en slechts een partiële herziening betreft van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid", doet, anders dan de raad stelt, niet af aan de verplichting een plan-MER te maken. Het herzieningsplan is gelet hierop in strijd met artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit m.e.r., vastgesteld. Het betoog slaagt. Het beroep tegen het besluit van 18 juli 2013 3. Het bestemmingsplan Bleizo is vastgesteld ter voldoening aan de actualiseringsplicht. Het plangebied omvat globaal gesproken dat van het herzieningsplan, aangevuld met de tracés van de HSL, rijksweg A12 en de spoorlijn Den Haag-Gouda, en een strook gronden langs de Hoefweg. Het bestemmingsplan Bleizo staat evenals het herzieningsplan bedrijven tot en met milieucategorie 4.1 toe in het zuidelijk deel van het plangebied en bedrijven tot en met milieucategorie 4.2 in het deel van het plangebied dat grenst aan de spoorlijn en de rijksweg, zonder dat hierbij een beperking geldt tot agro-gelieerde bedrijven. 4. Ter zitting heeft Prisma de beroepsgrond ingetrokken dat de raad in strijd met het verbod van détournement de pouvoir en het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door nagenoeg gelijktijdig twee bestemmingsplanprocedures voor elkaar overlappende percelen te doorlopen. Behoefte Beleid
23
5. Prisma betoogt dat uit de provinciale structuurvisie "Visie op Zuid-Holland" van 30 januari 2013 (hierna: provinciale structuurvisie), de regionale "Visie Greenport Westland-Oostland 2020" van 17 juli 2008 (hierna: Visie Greenport) en de gemeentelijke structuurvisie van 18 februari 2010 blijkt dat het te ontwikkelen bedrijventerrein gericht zou moeten zijn op agro-gelieerde bedrijvigheid. Volgens Prisma is in strijd met artikel 4:84 van de Awb afgeweken van dit beleid. 5.1. In de provinciale structuurvisie is onder meer vermeld dat aan de greenport verbonden functies zoals toeleveringsbedrijven, handelscentra en kennisinstituten zich primair op de in de regio aanwezige bedrijventerreinen moeten vestigen. Volgens de Visie Greenport biedt de locatie Hoefweg-Zuid mogelijkheden voor uitbreiding van het cluster van agro-gerelateerde bedrijvigheid. Verder wordt Bleizo in de gemeentelijke structuurvisie aangemerkt als greenportlocatie met ruimte voor greenportfuncties, maar ook voor leisure, leisure gerelateerde bedrijvigheid en kantoren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 oktober 2010, zaak nr. 200909636/1/R3), is de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden aan beleid van de provincie dat is opgenomen in structuurvisies of in andere beleidsdocumenten. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. 5.2. In de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn onder meer de volgende activiteiten genoemd: dienstverlening ten behoeve van de landbouw, visserij- en visteeltbedrijven, vervaardiging van voedingsmiddelen en dranken, groothandels in akkerbouwproducten, bloemen en planten, levende dieren, goederenwegvervoerbedrijven en distributiecentra, pak- en koelhuizen. De Afdeling stelt dan ook vast dat agro-gelieerde bedrijvigheid op grond van artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, van de planregels, gelezen in samenhang met de Staat van Bedrijfsactiviteiten, is toegestaan in het plangebied. Gelet daarop faalt het betoog van Prisma dat de raad ten onrechte is afgeweken van de beleidsuitgangspunten uit de provinciale en gemeentelijke structuurvisie en de Visie Greenport. Uit de genoemde beleidstukken kan bovendien niet worden afgeleid dat de raad uitsluitend agro-gelieerde bedrijven had mogen toestaan. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening 6. Prisma voert aan dat niet inzichtelijk is gemaakt dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Volgens Prisma bestaat geen behoefte aan een flexibele algemene bedrijfsbestemming, maar juist aan een bedrijventerrein waar uitsluitend agro-gelieerde bedrijven zich kunnen vestigen. Prisma verwijst naar de vraag- en aanbodanalyse van de Stecgroep van maart 2014 (hierna: Analyse), waaruit volgens haar blijkt dat het aanbod van uitgeefbaar bedrijventerrein in de omgeving van het Prisma bedrijvenpark in harde en zachte plannen zowel kwantitatief als kwalitatief groter is dan de vraag. Prisma wijst er op dat de Stec-groep een straal van ongeveer 20 km rondom het Prisma bedrijvenpark hanteert als regio. 6.1. De raad heeft in reactie op de Analyse met inachtneming van de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb het rapport "Quickscan Marktstudie Bleizo"
24
van Ecorys van 8 augustus 2014 ingediend. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hierin niet zijn standpunt over de regionale behoefte is verwoord en gesteld dat in de plantoelichting en de daarbij behorende stukken voldoende is beschreven dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte. 6.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden: a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte; b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en; c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld. 6.3. Niet in geschil is dat het plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. 6.4. In de plantoelichting wordt voor de onderbouwing van de behoefte in de stadsregio Rotterdam verwezen naar twee rapporten: het rapport "Regionale ramingen bedrijventerreinen Zuid-Holland 2010-2040" van 6 april 2012 (hierna: rapport Regionale ramingen) en het rapport "Monitor bedrijventerrein stadsregio Rotterdam" van september 2012 (hierna: Monitor 2012). Ten aanzien van de behoefte in de stadsregio Haaglanden wordt in de plantoelichting verwezen naar de "Strategie bedrijventerreinen Haaglanden" uit 2008. Volgens de plantoelichting blijkt uit de genoemde rapporten dat er in de regio geen sprake is van grote overcapaciteit en dat het bestemmingsplan voorziet in de behoefte van zowel de regio Haaglanden als de regio Rotterdam. 6.4.1. De Afdeling stelt vast dat Prisma met de Analyse en de ter zitting gegeven toelichting de gegevens uit het rapport Regionale ramingen en de Monitor 2012 op zichzelf niet betwist, maar dat wordt betoogd dat de raad bij de onderbouwing van de actuele regionale behoefte had moeten uitgaan van een andere regio, te weten het gebied binnen een straal van 20 km rondom het plangebied. Prisma stelt dat als feit van algemene bekendheid geldt dat 90% van de bedrijven binnen een afstand van 20 km zoekt naar een bedrijfslocatie. Dat 90% van de bedrijven binnen een afstand van 20 km zoekt naar een bedrijfslocatie is naar het oordeel van de Afdeling geen feit van algemene bekendheid. Prisma heeft deze stelling evenmin nader onderbouwd. Zoals ook blijkt uit de nota van toelichting bij artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (Stb. 2012, 388, p. 50) zal van geval tot geval moeten worden bezien welk regionaal schaalniveau past bij de ontwikkeling waarin het plan voorziet. In hetgeen Prisma heeft aangevoerd, ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de raad bij het
25
beschrijven van de actuele regionale behoefte van een passend regionaal schaalniveau is uitgegaan. Nu volgens de beschrijving in de plantoelichting geen sprake zal zijn van grote overcapaciteit en Prisma de cijfermatige gegevens over vraag en aanbod van bedrijventerreinen niet heeft betwist, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het bestemmingsplan Bleizo, voor zover dat reguliere bedrijvigheid mogelijk maakt, zal worden voorzien in een actuele regionale behoefte. Het betoog faalt. 7. Prisma betoogt dat evenmin is voldaan aan de verplichting die uit artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro voortvloeit, omdat niet is onderbouwd in hoeverre binnen het bestaand stedelijk gebied van de regio kan worden voorzien in de behoefte. Volgens Prisma is het plangebied niet aan te merken als bestaand stedelijk gebied, omdat hier geen bebouwing aanwezig is en de gronden voor agrarische doeleinden worden gebruikt. Volgens Prisma is in de plantoelichting ten onrechte niet ingegaan op het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bro. 7.1. De raad stelt dat het plan ziet op bestaand stedelijk gebied als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro, omdat aan de desbetreffende gronden in het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid" een bedrijfsbestemming is toegekend. 7.2. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro, wordt in dit besluit en de hierop berustende bepalingen verstaan onder "bestaand stedelijk gebied": bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. 7.3. Gelet op de nota van toelichting (Stb. 2012, 388, blz. 50) bij artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro is met dit artikellid beoogd dat overheden, indien er een regionale behoefte aan een stedelijke ontwikkeling is, beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Vast staat dat het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid" uit 1999 reeds een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van bedrijvigheid als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro mogelijk maakte. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan ziet op een gebied dat als "bestaand stedelijk gebied" in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, en artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro is aan te merken. Dat de bebouwing waarin het vorige plan voorzag ten tijde van de vaststelling van het plan grotendeels nog niet was gerealiseerd, maakt dat niet anders, nu volgens de nota van toelichting bij artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Anders dan Prisma stelt behoeft de plantoelichting geen beschrijving te bevatten als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bro. Het betoog faalt.
26
Plan-MER 8. Prisma betoogt dat hoofdstuk 4 van de plantoelichting niet als plan-MER kan worden aangemerkt, omdat ten behoeve van het plan geen milieukundig onderzoek is verricht en evenmin andere milieuonderzoeken met het plan ter inzage zijn gelegd. Prisma wijst in dit kader op de gevolgen die het plan kan hebben op het gebied van onder meer luchtkwaliteit, geluidhinder, verkeersafwikkeling, externe veiligheid en natuur. Prisma voert aan dat in de plantoelichting ten onrechte is verwezen naar het MER bij het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid" uit 1998 en naar het plan-MER bij de intergemeentelijke structuurvisie "Bleizo, Het Kwadrant en omgeving" uit 2011 (hierna: het plan-MER ISV), omdat deze gegevens niet actueel zijn en deze verwijzing de mogelijkheden voor rechtsbescherming van Prisma doorkruist. Het milieuhoofdstuk voldoet volgens Prisma daarnaast inhoudelijk niet aan de in artikel 7.7 van de Wet milieubeheer gestelde eisen, omdat niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden, een onjuiste referentiesituatie is gehanteerd en geen alternatieven in beschouwing zijn genomen. Bovendien zijn volgens Prisma onvoldoende milieuonderzoeken verricht. 8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de milieugevolgen voldoende in kaart zijn gebracht. De raad stelt dat de gekozen opzet van het plan-MER mede is ingegeven door de voorgeschiedenis en de aard en omvang van de ontwikkelingsruimte die het plan biedt. Omdat in het kader van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid" reeds een m.e.r.-procedure is doorlopen zag de raad geen aanleiding om opnieuw locatie-alternatieven te onderzoeken. Verder is volgens de raad gebruik gemaakt van informatie en daaraan ten grondslag liggende onderzoeken uit het plan-MER ISV, omdat veel van de relevante vragen ook daarin aan de orde zijn gekomen. 8.2. Ingevolge artikel 7.7, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt het milieueffectrapport dat betrekking heeft op een plan opgesteld door het bevoegd gezag en bevat ten minste: (…) b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven; (…) d. een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu, voor zover de voorgenomen activiteit of de beschreven alternatieven daarvoor gevolgen kunnen hebben, alsmede van de te verwachten ontwikkeling van dat milieu, indien die activiteit noch de alternatieven worden ondernomen; e. een beschrijving van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven;
27
f. een vergelijking van de ingevolge onderdeel d beschreven te verwachten ontwikkeling van het milieu met de beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit, alsmede met de beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van elk der in beschouwing genomen alternatieven; (…). Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, stemt het bevoegd gezag het rapport, waaronder het detailniveau daarvan, af op de mate van gedetailleerdheid van het plan en op de fase van het besluitvormingsproces waarin het plan zich bevindt, alsmede, indien het plan deel uitmaakt van een hiërarchie van plannen, in het bijzonder op de plaats die het plan inneemt in die hiërarchie. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, mag het bevoegd gezag gebruik maken van andere milieueffectrapporten die voldoen aan het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, is een milieueffectrapport gereed op het moment dat het ontwerp van het plan ter inzage wordt gelegd. Ingevolge het tweede lid, kan het milieueffectrapport worden opgenomen bij of in het plan, mits het daarbij of daarin als zodanig herkenbaar is weergegeven. Ingevolge artikel 7.11, tweede lid, wordt, indien het milieueffectrapport niet is opgenomen in het ontwerp van het plan: a. bij de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:11, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), tevens het rapport ter inzage gelegd, b. wordt bij de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12, van die wet, tevens kennisgegeven van het rapport, en c. kan een zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van die wet tevens betrekking hebben op het rapport. Ingevolge artikel 7.13 stelt het bevoegd gezag een plan niet vast: a. dan nadat het toepassing heeft gegeven aan de paragrafen 7.3 en 7.4; b. indien het plan ten opzichte van het ontwerp van dat plan zodanig is gewijzigd dat de gegevens die in het milieueffectrapport zijn opgenomen redelijkerwijs niet meer aan het plan ten grondslag kunnen worden gelegd. Ingevolge artikel 7.14, eerste lid, wordt in of bij het plan in ieder geval vermeld:
28
a. de wijze waarop rekening is gehouden met de in het milieueffectrapport beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van de activiteit waarop het plan betrekking heeft; b. hetgeen is overwogen omtrent de in het milieueffectrapport beschreven alternatieven; c. hetgeen is overwogen omtrent de bij het ontwerp van het plan terzake van het milieueffectrapport naar voren gebrachte zienswijzen; d. hetgeen is overwogen omtrent het door de commissie overeenkomstig artikel 7.12 uitgebrachte advies. 8.3. De Afdeling stelt voorop dat de raad het detailniveau van het plan-MER gelet op artikel 7.7, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in beginsel heeft mogen afstemmen op de mate van gedetailleerdheid van het plan en op de fase van het besluitvormingsproces waarin het plan zich bevindt, zoals de raad vanwege de eerdere bestemming van de gronden als bedrijventerrein in de hiervoor geldende plannen "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid" en het herzieningsplan heeft beoogd. Deze bepaling laat onverlet dat het plan-MER moet voldoen aan de eisen die onder meer artikel 7.7, eerste lid, van de Wet milieubeheer daaraan stelt. Voorts heeft de raad op grond van artikel 7.7, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer gebruik mogen maken van andere milieueffectrapporten, mits deze voldoen aan het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. 8.3.1. De Afdeling stelt vast dat het plan-MER bestaat uit hoofdstuk 4 van de plantoelichting alsmede de bij de plantoelichting gevoegde bijlage 2 "Uitgangspunten groepsrisicoberekening A12" en bijlage 3 "Rugstreeppad en kleine modderkruiper ter plaatse van en direct rond de Hoefweg noord en zuid te Lansingerland". Voor het plan-MER is voor het overige geen milieukundig onderzoek verricht. Voor zover bij het plan-MER gebruik is gemaakt van gegevens afkomstig uit het plan-MER ISV stelt de Afdeling vast dat het plan-MER ISV niet is gevoegd bij de stukken die betrekking hebben op het bestemmingsplan Bleizo, dat plan-MER niet met laatstbedoeld plan ter inzage is gelegd en in of bij het bestemmingsplan Bleizo niet duidelijk is vermeld op welke wijze met het plan-MER ISV rekening is gehouden. De Afdeling is dan ook van oordeel dat bij de beoordeling van de milieugevolgen van het bestemmingsplan Bleizo geen rekening kan worden gehouden met gegevens uit het plan-MER ISV voor zover die niet zijn vermeld in de plantoelichting en bovenvermelde bijlagen, omdat zulks in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 7.11, tweede lid, en artikel 7.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het betoog van Prisma slaagt in zoverre. 8.3.2. Wat betreft de gehanteerde referentiesituatie en het voornemen waarvan in het plan-MER is uitgegaan, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt vast dat - zoals in het toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r. van 20 november 2012 is gesteld - de referentiesituatie bestaat uit de huidige situatie, wat in dit geval betekent het grotendeels agrarische gebruik van het gebied, en de autonome, toekomstig zekere ontwikkelingen samen. De Afdeling stelt vast dat de beschrijving van de huidige toestand van het milieu in het plan-MER globaal en hoofdzakelijk kwalitatief is beschreven. Bovendien moet worden geconstateerd dat niet steeds duidelijk is welke situatie de raad voor ogen heeft gehad bij de referentiesituatie. Zo wordt over het verkeer in de plantoelichting onder 4.4.2. "referentiesituatie" de bereikbaarheid in de huidige situatie
29
beschreven, maar wordt onder 4.4.3. "te verwachten milieueffecten" voor de referentiesituatie verwezen naar het geldende bestemmingsplan, zijnde - zo heeft de raad ter zitting medegedeeld - het herzieningsplan (een bedrijventerrein met een algemene in plaats van een uitsluitend agro-gelieerde bedrijfsbestemming). Ten aanzien van geluid geldt dat onder 4.5.2. "referentiesituatie" voor de referentiesituatie wordt verwezen naar de geluidbelasting volgens de Geluidskaart Lansingerland van 2009 alsmede op de op grond van de autonome situatie verwachte toename van geluid, maar dat onder 4.5.3. "te verwachten milieueffecten" wat betreft de referentiesituatie opnieuw wordt verwezen naar het geldende bestemmingsplan. Nu onvoldoende duidelijk is welke situatie de raad bij de referentiesituatie voor ogen heeft gestaan en met welke situatie hij bij de beoordeling van de te verwachten milieueffecten is uitgegaan, is de Afdeling van oordeel dat de beschrijving van de referentiesituatie en de te verwachten milieueffecten van het bestemmingsplan Bleizo in ieder geval ten aanzien van verkeer en geluid gebrekkig zijn. Voor zover de raad verwijst naar het MER bij het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid" uit 1998, wordt overwogen dat dit bestemmingsplan uitsluitend agro-gelieerde bedrijfsactiviteiten mogelijk maakte, terwijl het bestemmingsplan Bleizo deze beperking niet kent. Gelet op het deskundigenbericht en hetgeen Prisma heeft aangevoerd, acht de Afdeling aannemelijk dat niet op voorhand, zonder dat daar onderzoek naar is gedaan, is uit te sluiten dat zich bij de ontwikkeling van reguliere bedrijfsactiviteiten verstrekkender milieugevolgen voordoen op het gebied van onder meer geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid dan bij de ontwikkeling van een bedrijventerrein dat grotendeels agro-gelieerd is. Reeds daarom heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling geen gebruik mogen maken van het MER uit 1998. Het betoog slaagt ook in zoverre. 8.3.3. Wat betreft het bezwaar van Prisma dat in het plan-MER alternatievenonderzoek ontbreekt, overweegt de Afdeling dat het plan-MER op grond van artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b en e, van de Wet milieubeheer een beschrijving van de alternatieven voor de voorgenomen activiteiten, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, moet bevatten. Nu zowel in het deskundigenbericht en als in het toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r. voorbeelden zijn aangedragen voor een mogelijke alternatieve invulling van het bedrijventerrein, is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk dat in het onderhavige geval in het geheel geen redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven voorhanden zijn, zoals de raad heeft gesteld. Ook in zoverre slaagt het betoog. 8.3.4. In hetgeen Prisma heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan-MER-hoofdstuk niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestemmingsplan Bleizo. Het bestreden besluit is gelet daarop niet met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering. 8.4. Gelet op het voorgaande wordt aan hetgeen Prisma verder heeft aangevoerd over het plan-MER-hoofdstuk niet toe gekomen. Conclusie
30
9. Het beroep van Prisma tegen het besluit van 21 februari 2013 is gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit m.e.r., te worden vernietigd. 10. Het beroep van Prisma tegen het besluit van 18 juli 2013 is gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd. 11. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl. 12. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid, 1e partiële herziening" van 21 februari 2013, gegrond; II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Lansingerland van 21 februari 2013, kenmerk 2013/28 & BR1200304; III. verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Hoefweg-Zuid (Bleizo)" van 18 juli 2013, gegrond; IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Lansingerland van 18 juli 2013, kenmerk 2013/102 & BR1300092; V. draagt de raad van de gemeente Lansingerland op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel IV wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl; VI. veroordeelt de raad van de gemeente Lansingerland tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Prisma Bleiswijk Beheer B.V. en C.V. Prisma Bleiswijk in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
31
VII. gelast dat de raad van de gemeente Lansingerland aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Prisma Bleiswijk Beheer B.V. en C.V. Prisma Bleiswijk het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, griffier. w.g. Van Diepenbeek w.g. Gerkema voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014 472-780.
32
ECLI:NL:RVS:2015:176 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Raad van State 28-01-2015 28-01-2015 201403349/1/A2 Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2014:1689, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Bestuursrecht Hoger beroep Bij besluit van 14 augustus 2012 heeft het college [appellant sub 1] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 1.100,00, vermeerderd met wettelijke rente. Algemene wet bestuursrecht Wet ruimtelijke ordening Rechtspraak.nl JOM 2015/214 AB 2015/270 met annotatie door G.M. van den Broek F.A. Mulder, F.A. Linssen annotatie in TBR 2015/63
Uitspraak 201403349/1/A2. Datum uitspraak: 28 januari 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. [appellant sub 1], wonend te Krimpen aan den IJssel, 2. het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2014 in zaak nr. 13/3582 in het geding tussen: [appellant sub 1] en het college. Procesverloop Bij besluit van 14 augustus 2012 heeft het college [appellant sub 1] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 1.100,00, vermeerderd met wettelijke rente. Bij besluit van 16 april 2013 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 14 augustus
33
2012 herroepen en [appellant sub 1] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 5.600,00, vermeerderd met wettelijke rente. Bij uitspraak van 13 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 april 2013 vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2012 gegrond verklaard, dat besluit herroepen, bepaald dat aan [appellant sub 1] ten laste van de gemeente een tegemoetkoming in planschade wordt toegekend van € 15.600,00, vermeerderd met wettelijke rente, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak. [appellant sub 1] heeft een zienswijze ingediend. Het college en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2014, waar [appellant sub 1], vergezeld van zijn echtgenote, bijgestaan door mr. C. Billen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door A.P.F. Jansen en mr. P. Al, beiden werkzaam bij de gemeente, vergezeld van mr. I.M.A.M. de Looij, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid, een bepaling van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van de aanvrager. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is:
34
1o. van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of 2o. van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1. 2. [appellant sub 1] is sinds 3 maart 1993 eigenaar van het perceel en de daarop gelegen vrijstaande woning aan de [locatie 1] in Krimpen aan den IJssel en sinds 29 november 2006 van het naastgelegen perceel [locatie 2] waarop, na sloop van de bestaande bebouwing, een bouwkavel voor een vrijstaande woning is gesitueerd (hierna ook: de percelen). Hij heeft op 19 juli 2011 een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend. [appellant sub 1] stelt schade te hebben geleden ten gevolge van het op 16 december 2010 vastgestelde en op 17 februari 2011 in werking getreden en onherroepelijk geworden bestemmingsplan "Kerkdreef 1" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Dit plan heeft op de aangrenzende gronden ten zuiden en zuidoosten van de percelen de vestiging van een onderwijsinstelling met daaraan ondergeschikt een kinderdagverblijf en een depot annex werkplaats voor een museum mogelijk gemaakt. 3. Het college heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan adviesbureau Gloudemans. Dit bureau heeft in een advies van 15 juni 2012 het regime van het voorheen geldende bestemmingsplan "Kortland" (hierna: het oude bestemmingsplan) vergeleken met die van het nieuwe bestemmingsplan. Gloudemans heeft geconcludeerd dat de nieuwe bouwmogelijkheden op de in geding zijnde gronden niet tot een voor [appellant sub 1] nadeliger planologische situatie heeft geleid, maar de nieuwe gebruiksmogelijkheden wel. Ingevolge het oude bestemmingsplan was ter plaatse alleen een bedrijfsmatige functie mogelijk op de begane grond en waren op de verdiepingen kantoren toegestaan. Volgens Gloudemans was de invloed hiervan op het woongenot beperkt merkbaar, omdat alleen een lichte categorie bedrijven was toegestaan. Daarnaast was vanuit de op de verdiepingen gelegen kantoorruimten zicht op de percelen. De inbreuk op het woongenot was volgens Gloudemans hoofdzakelijk gedurende de dag merkbaar. De in het nieuwe bestemmingsplan mogelijk gemaakte onderwijstelling met hieraan onderschikt een kinderdagverblijf en een depotruimte annex werkplaats voor een museum heeft tot gevolg dat er veel personen verblijven in het op te richten hoofdgebouw. Het intensievere gebruik van dat gebouw door meerdere personen zal een verdergaande aantasting van het woongenot in de vorm van een inbreuk op de privacy tot gevolg hebben. Voorts brengt het gebruik van de locatie voor een school ook met zich dat gedurende de dag kinderen van en naar school gaan en buiten verblijven op de speelplaats. Een dergelijke vorm van geluidsoverlast was onder het oude bestemmingsplan niet te verwachten. Gloudemans heeft geconcludeerd dat deze planologisch nadeliger situatie zich niet voordoet op het perceel [locatie 1], omdat het woongenot in en rondom de daarop gelegen woning in hoofdzaak al wordt bepaald door de mogelijkheid van de bouw van een woning op het tussen dit perceel en de planlocatie gelegen perceel [locatie 2]. Hij heeft de waardevermindering van perceel [locatie 2] getaxeerd op € 5.500,00, daarop € 4.400,00 in mindering gebracht, zijnde het normaal maatschappelijk risico van 2%, en geconcludeerd dat [appellant sub 1] in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade van € 1.100,00, vermeerderd met wettelijke rente. 4. [appellant sub 1] heeft in bezwaar een rapport van taxatie- en adviesbureau Minderhoud van 19 juli 2012 overgelegd, waarin is geconcludeerd dat Gloudemans de waardevermindering van het perceel [locatie 2] te laag heeft getaxeerd. Minderhoud heeft de waardevermindering getaxeerd op € 32.000,00, daarop € 4.600,00 in mindering gebracht wegens het normaal maatschappelijk
35
risico van 2% en geconcludeerd dat [appellant sub 1] in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade van € 27.400,00. 5. Het college heeft hierin aanleiding gezien om advies te vragen aan de SAOZ. De SAOZ heeft in een advies van januari 2013, evenals Gloudemans, geconcludeerd dat alleen het gewijzigde gebruik heeft geleid tot een voor [appellant sub 1] planologisch nadeliger situatie. Van de voorheen toegestane bedrijfsfunctie kon [appellant sub 1] al de nodige hinder ondervinden, maar een onderwijsinstelling met een kinderopvang levert ook de nodige hinder op, die meer gepaard gaat met piekmomenten. Daarbij komt dat de activiteiten in de nieuwe planologische situatie ook op de verdiepingen zijn toegestaan. Volgens de SAOZ is de planologische inbreuk zwaarder dan Gloudemans heeft aangenomen, omdat hij ten onrechte er van uitgegaan is dat onder het oude bestemmingsplan gebruik van de verdieping(en) van de hoofdbebouwing voor kantoorruimte was toegestaan. Dit heeft tot gevolg dat de impact van de planwijziging op vooral de privacy van [appellant sub 1] groter is dan waarvan Gloudemans is uitgegaan. De SAOZ deelt de opvatting van Gloudemans dat de nadelige gevolgen van de planologische wijziging zich niet voordoen op het perceel [locatie 1], omdat dit perceel al zo wordt beïnvloed en afgeschermd door de bouwmogelijkheden op het perceel [locatie 2], dat de nadelen van de planwijziging zich hier niet reëel zullen voordoen. De SAOZ heeft de waardevermindering van perceel [locatie 2] getaxeerd op € 10.000,00, daarop € 4.400,00 in mindering gebracht wegens het normaal maatschappelijk risico van 2% en geconcludeerd dat [appellant sub 1] in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade van € 5.600,00, vermeerderd met wettelijke rente. 6. Bij besluit van 16 april 2013 heeft het college op basis van dit advies van de SAOZ en een advies van de commissie bezwaarschriften van 18 maart 2013 [appellant sub 1] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 5.600,00, vermeerderd met wettelijke rente. 7. [appellant sub 1] heeft in beroep een rapport van Langhout & Wiarda (hierna: Langhout) van 25 mei 2013 overgelegd. Langhout heeft de conclusie van de SAOZ dat alleen het gewijzigde gebruik heeft geleid tot een voor [appellant sub 1] planologisch nadeliger situatie onderschreven, maar is van opvatting dat dit gebruik een wezenlijk grotere impact op het woongenot heeft dan de SAOZ heeft aangenomen. De nieuwe functies hebben een grote verkeersaantrekkende werking met daarmee samenhangend parkeer- en geluidsoverlast. Voorts is vrijwel onmiddellijk grenzend aan de percelen een schoolplein aanwezig waarvan veel geluidoverlast mag worden verwacht. Volgens Langhout heeft de SAOZ ten onrechte beide schadefactoren op één hoop gegooid en gesteld dat dergelijke overlast gepaard gaat met piekmomenten. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat maar ook in de weekenden kunnen ter plaatse kinderen aanwezig zijn en kan de school geopend zijn. Voorts heeft Langhout gewezen op de fors toegenomen aantasting van de privacy, nu thans vanuit drie bouwlagen de privacy kan worden aangetast, terwijl dat voorheen alleen vanuit één bouwlaag kon. Het gewijzigde gebruik heeft ook geleid tot een wezenlijke verslechtering van de situeringswaarde van de percelen. Anders dan de SAOZ, is Langhout voorts van opvatting dat de planologische verslechtering zich ook voordoet op het perceel [locatie 1]. De grens van dit perceel is gelegen op een afstand van ongeveer 22 m tot de bestemming "maatschappelijk-onderwijs". De planologische wijziging heeft geleid tot een toegenomen aantasting van de privacy in de tuin en de nog op te richten woning op het tussenliggende perceel [locatie 2] neemt dit niet volledig weg. Langhout heeft daarbij van belang geacht dat de woning op het perceel [locatie 1] zich binnen de invloedssfeer van het schoolplein bevindt en dat dit leidt tot een wezenlijke toename van geluidsoverlast. Hij heeft de
36
waardedaling van het perceel [locatie 1] getaxeerd op € 15.000,00 en die van het perceel [locatie 2] op € 20.000,00. Het normaal maatschappelijk risico van 2% is bepaald op onderscheidenlijk € 8.200,00 en € 4.400,00. Hieruit volgt dat [appellant sub 1] voor de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de planschade van onderscheidenlijk € 6.800,00 en € 15.600,00, aldus Langhout. 8. De rechtbank heeft overwogen dat de deskundigen Gloudemans, Minderhoud en de SAOZ het erover eens zijn dat de nadelige gevolgen van de planologische wijziging zich niet voordoen op het perceel [locatie 1]. De rechtbank heeft in het andersluidend standpunt van Langhout dat de nadelige gevolgen van de planologische wijziging zich wel voordoen op het perceel [locatie 1], geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college het advies van de SAOZ niet aan het besluit van 16 april 2013 ten grondslag heeft mogen leggen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de SAOZ de waardedaling van het perceel [locatie 2] heeft getaxeerd op € 10.000,00, dat wil zeggen een middelzware planschade van ongeveer 4,5%. De SAOZ heeft daarbij met precies dezelfde nadeelfactoren rekening gehouden als Langhout in zijn rapport heeft gedaan. Langhout komt echter uit op een schadebedrag van € 20.000,00, wat neerkomt op een middelzware tot zware planschade (9%). Hoewel het college in beginsel mag uitgaan van de expertise van de SAOZ, is het college er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd een heldere en plausibele verklaring te geven voor het opmerkelijke verschil in de door de SAOZ en Langhout vastgestelde planschadebedragen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het rapport van Langhout onjuistheden bevat dan wel dat diens conclusie dat de planschade met betrekking tot het perceel [locatie 2] fors meer dan matig is, inhoudelijk niet concludent zou zijn. Zij heeft in de toelichting van Langhout voldoende grond aanwezig geacht voor het oordeel dat het college de aan [appellant sub 1] toegekende tegemoetkoming in planschade op een te laag bedrag heeft vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat het college het advies van de SAOZ, voor zover dat gaat over [locatie 2], niet aan het besluit van 16 april 2013 ten grondslag heeft kunnen leggen. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd, aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien en om op basis van het advies van Langhout over het perceel [locatie 2] de tegemoetkoming in planschade voor dat perceel vast te stellen op € 15.600,00. Het hoger beroep van [appellant sub 1] 9. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het advies van de SAOZ van januari 2013, voor zover dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1], niet aan het besluit van 16 april 2013 ten grondslag heeft mogen leggen. [appellant sub 1] voert aan dat het rapport van Langhout van 25 mei 2013 concrete aanknopingspunten bevat voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van de SAOZ over dit perceel. Hij verwijst in dit verband tevens naar het aanvullend rapport van Langhout van 9 mei 2014, waarin het standpunt is ingenomen dat de rechtbank voorbijgegaan is aan de toegenomen aantasting van de privacy in de tuin van het perceel [locatie 1] en de door een schoolplein veroorzaakte toename van en wijziging van de geluidsoverlast in vooral de tuin. 9.1. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010 in zaak nr. 200905785/1/H2) mag een bestuursorgaan een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade baseren op een advies van een
37
door dat bestuursorgaan benoemde deskundige, indien uit dat advies blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies van dat advies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht. 9.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de andersluidende conclusie in het rapport van Langhout over het perceel [locatie 1] niet met zich brengt dat het college met betrekking tot dit perceel niet op het advies van de SAOZ van januari 2013 heeft mogen afgaan. De SAOZ heeft geconcludeerd dat het perceel [locatie 1] al zo wordt beïnvloed en afgeschermd door de bouwmogelijkheden op het perceel [locatie 2], dat de nadelen van de planologische wijziging zich hier niet reëel zullen voordoen. Het perceel [locatie 2] heeft een oppervlakte van 550 m2 en daarop kan een vrijstaande woning met een nokhoogte van 11 m en een inhoud van ongeveer 850 m3 worden gebouwd. De SAOZ heeft toegelicht dat gelet op deze bouwmogelijkheden en uitgaande van een afstand tussen de achtergevel van de woning [locatie 1] tot de achtergevel van de school van ongeveer 40 m tot 50 m, de planologische wijziging niet heeft geleid tot een relevante toename van aantasting van privacy op het perceel [locatie 1] die planschade oplevert. Voorts heeft zij toegelicht dat rekening dient te worden gehouden met het feit dat het perceel [locatie 1] al geconfronteerd wordt met veel vrachtverkeer vanuit het nabijgelegen industrieterrein. Gelet hierop alsmede de voormalige bedrijfsbestemming op basis waarvan eveneens (geluid)hinder kon ontstaan, neemt de geluidsoverlast (kinderen en verkeer) op het perceel [locatie 1] volgens de SAOZ zodanig beperkt toe, dat dit evenmin leidt tot planschade. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, bevat het rapport van Langhout geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van de SAOZ, in die zin dat de SAOZ de gevolgen van planologische wijzigingen voor het perceel [locatie 1] onjuist dan wel onvolledig heeft beoordeeld. Dat Langhout de schadefactoren privacy en geluid anders heeft gewaardeerd dan de SAOZ, is op zich onvoldoende voor die conclusie, te meer nu hij bij zijn beoordeling niet heeft betrokken dat het perceel [locatie 1] al geconfronteerd wordt met veel vrachtverkeer vanuit het nabijgelegen industrieterrein en dat als gevolg van de oude bedrijfsbestemming ook al (geluid)hinder kon ontstaan. Het betoog faalt. Het incidenteel hoger beroep van het college 10. Anders dan het college betoogt, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] in beroep overgelegde rapport van Langhout van 25 mei 2013 in haar oordeel kunnen betrekken en heeft zij hiermee niet gehandeld in strijd met de goede procesorde. [appellant sub 1] heeft dit rapport ingebracht ter onderbouwing van het door hem in bezwaar en beroep ingenomen standpunt dat het college hem een hogere tegemoetkoming in planschade had moeten toekennen. Het college heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt om hierop te reageren in het verweerschrift in beroep en op de zitting van de rechtbank. Dat het college bij het besluit van 16 april 2013 met dit rapport geen rekening heeft kunnen houden, leidt niet tot een ander oordeel. 11. Het college betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat een deskundigenoordeel door de bestuursrechter terughoudend moet worden getoetst. Volgens het college heeft de rechtbank nagelaten een deskundige te
38
laten toetsen of met betrekking tot het perceel [locatie 2] niet het advies van de SAOZ van januari 2013, maar het rapport van Langhout van 25 mei 2013 zou moeten worden gevolgd. Nu de rechtbank ten onrechte een eigen waardering heeft gegeven, is zij ten onrechte op grond daarvan tot het oordeel gekomen dat het college met betrekking tot het perceel [locatie 2] niet op het advies van de SAOZ heeft mogen afgaan en heeft zij niet op basis van het rapport van Langhout zelf in de zaak kunnen voorzien, aldus het college. 11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2012 in zaak nr. 201112888/1/A2; www.raadvanstate.nl) kan de rechter een door een bestuursorgaan aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegde deskundigenoordeel slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet de eigen waardering door de rechter van de nadelen van de planologische wijziging, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat het bestuursorgaan, gelet op de motivering van het advies, zich bij de besluitvorming in redelijkheid niet op dat deskundigenoordeel heeft kunnen baseren. Dit laat onverlet dat de besluitvorming dient te voldoen aan de eisen die door het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering worden gesteld en dat de rechter de besluitvorming daaraan dient te toetsen. 11.2. De rechtbank heeft, door te oordelen dat het college er niet in is geslaagd een heldere en plausibele verklaring te geven voor het verschil in de door de SAOZ en Langhout vastgestelde planschadebedragen voor het perceel [locatie 2] en dat niet kan worden gezegd dat het door Langhout uitgebrachte rapport onjuistheden bevat dan wel dat diens conclusie dat het planologisch nadeel met betrekking tot dit perceel fors meer dan matig is inhoudelijk niet concludent zou zijn, een onjuiste toetsingsmaatstaf toegepast. De rechtbank had het door het college aan het besluit van 16 april 2013 ten grondslag gelegde advies van de SAOZ van januari 2013 terughoudend moeten toetsen. Dat betekent dat de rechtbank had moeten beoordelen of het rapport van Langhout concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van de SAOZ over het perceel [locatie 2]. Het door de rechtbank genoemde verschil van € 10.000,00 tussen de door de adviseurs getaxeerde planschadebedragen is daarvoor onvoldoende, aangezien dit verschil tussen de taxaties binnen aanvaardbare marges valt. Evenmin voldoende is de door de rechtbank bij haar oordeel betrokken waardering door Langhout van de schadefactoren, nu hiermee niet is gemotiveerd waarom de SAOZ deze factoren onjuist of onvolledig heeft beoordeeld. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat het college niet op het advies van de SAOZ over de (hoogte van de) tegemoetkoming in planschade voor het perceel [locatie 2] mocht afgaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt. Conclusie 12. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 16 april 2013 ongegrond verklaren. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
39
I. verklaart het hoger beroep van het college gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2014 in zaak nr. 13/3582; III. verklaart het bij de rechtbank door [appellant sub 1] ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier. w.g. Van Altena w.g. Jansen voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015 609.
40
ECLI:NL:RVS:2015:2109 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Raad van State 08-07-2015 08-07-2015 201410027/1/A2 Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2014:6942, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Bestuursrecht Hoger beroep Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het college een verzoek van [verzoeker] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. Algemene wet bestuursrecht Wet ruimtelijke ordening Rechtspraak.nl JOM 2015/703
Uitspraak 201410027/1/A2. Datum uitspraak: 8 juli 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Heumen, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 november 2014 in zaak nr. 14/1443 in het geding tussen: [verzoeker], wonend te Malden, gemeente Heumen, en het college. Procesverloop Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het college een verzoek van [verzoeker] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. Bij besluit van 30 december 2013 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
41
Bij uitspraak van 6 november 2014 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 december 2013 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. [verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 10 december 2014 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2013 opnieuw ongegrond verklaard. [verzoeker] heeft een reactie op dat besluit ingediend. De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld op de zitting van 15 juni 2015. Overwegingen 1. [verzoeker] is sinds 27 december 2005 eigenaar van de woning op het perceel aan de [locatie] te Overasselt (hierna: de woning). Hij heeft verzocht om een tegemoetkoming in de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Overasselt, Schoonenburg". Daartoe heeft hij aangevoerd dat zowel de komst van woningen direct ten oosten en noordoosten als ten noordwesten heeft geleid tot aantasting van zijn privacy en woongenot en tot een nadelig effect op de situeringswaarde van zijn woning. 2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft in ieder geval voor rekening van de aanvrager schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade. Ingevolge artikel 6.3 betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval: a) de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak; b) de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te
42
beperken. 3. Het college heeft over het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan de Stichting Advies Onroerende Zaken (SAOZ). Volgens het advies van juli 2013 heeft de woning onmiddellijk voor het ontstaan van de schade een waarde van € 500.000,00 en na de planologische verandering een waarde van € 457.500,00. De omvang van het planologisch nadeel is aldus getaxeerd op € 42.500,00. Het gedeelte van het planologisch nadeel als gevolg van de woningbouw ten noordoosten en oosten van de woning bedraagt € 35.000,00. De schade als gevolg van de woningbouw ten noordwesten van de woning bedraagt € 7.500,00. Ten aanzien van de vergoedbaarheid van de schade heeft de SAOZ uiteengezet dat de schade van € 35.000,00 voor rekening van aanvrager dient te worden gelaten op grond van voorzienbaarheid. De schade als gevolg van woningbouw ten noordwesten van de woning was op de aankoopdatum niet voorzienbaar. De SAOZ heeft het forfaitair normaal maatschappelijk risico van 2%, als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, berekend over de waarde van de woning voorafgaande aan de planologische verandering, zijnde € 10.000,00 (2% x € 500.000,00). Nu de schade van € 7.500,00 onder de 2%-drempel blijft, komt deze niet voor vergoeding in aanmerking. 4. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de systematiek van de Wro en de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013 in zaak nr. 201205035/1/T1/A2 overwogen dat het college ten onrechte niet eerst de vraag heeft beantwoord in hoeverre de binnen het normaal maatschappelijk risico vallende schade, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro uitstijgt boven de drempel als bedoeld in het tweede lid. Indien [verzoeker] schade lijdt die niet binnen het normaal maatschappelijk risico valt, dient vervolgens te worden onderzocht of de schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening mag worden gelaten, omdat hij wordt geacht het risico te hebben aanvaard dat de planologische situatie op de gronden in zijn nadeel zou veranderen. 5. Het college betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014 in zaak nr. 201402601/1/A2 dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. 5.1. Voorzienbaarheid en normaal maatschappelijk risico zijn zelfstandige criteria voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van schade. Schade is voorzienbaar indien ten tijde van de aankoop van een onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. In dat geval dient de schade voor rekening van de koper te worden gelaten, omdat hij geacht wordt de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve planologische ontwikkeling te hebben betrokken bij het overeenkomen van de koopprijs. Om voorzienbaarheid te kunnen aannemen, is voldoende dat er een concreet beleidsvoornemen is, dat openbaar is gemaakt. Niet in geschil is dat het planologisch nadeel als gevolg van de woningbouw ten noordoosten en oosten van de woning voor [verzoeker] ten tijde van de koop van zijn woning op 23 december 2005 voorzienbaar was op grond van het bestemmingsplan Overasselt 1999, vastgesteld op 28 februari 2002 en in werking getreden op 31 december 2002. Dit deel van de schade, € 35.000,00 moet op de voet van artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro, voor rekening van [verzoeker] worden gelaten, omdat hij wordt geacht destijds het risico te hebben
43
aanvaard dat de planologische situatie in het plangebied in zijn nadeel zou veranderen. De systematiek van de Wro staat er niet aan in de weg dat aan het bepalen van de omvang van de schade en de vraag of die schade al dan niet tot het normaal maatschappelijk risico behoort, niet hoeft te worden toegekomen indien een planologische ontwikkeling geheel voorzienbaar is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen valt evenmin uit de uitspraak van 17 april 2013 af te leiden dat altijd eerst dient te worden onderzocht of planologisch nadeel binnen het normale maatschappelijk risico valt en pas daarna de vraag mag worden beantwoord of de schade geheel of gedeeltelijk voor rekening van de betrokkenen mag worden gelaten, omdat hij geacht wordt het risico te hebben aanvaard dat de planologische situatie op de gronden in zijn nadeel zou veranderen. Uit de uitspraak van 10 december 2014 volgt dat in een geval, zoals het onderhavige, waarin is geconcludeerd dat de planologische ontwikkeling gedeeltelijk voorzienbaar was, voor de beantwoording van de vraag of de schade geheel of gedeeltelijk binnen het normaal maatschappelijk risico valt, dient te worden uitgegaan van het schadebedrag dat resteert na aftrek van dat deel van de schade dat voorzienbaar was ten tijde van de aankoop. Dat betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aldus resterende schade van € 7.500,00 onder de 2%-drempel blijft en niet voor vergoeding in aanmerking komt. 6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen, het door [verzoeker] tegen het besluit van 30 december 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaren. 7. Het besluit van 10 december 2014 is op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) mede onderwerp van dit geding. 8. In dit nieuwe besluit heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak komt aan dit besluit de grondslag te ontvallen. Dit besluit dient derhalve te worden vernietigd. 9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 november 2014 in zaak nr. 14/1443; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van
44
Heumen van 10 december 2014, kenmerk U14.004565. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier. w.g. Hagen w.g. Planken voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015 299.
45
ECLI:NL:RVS:2015:1131 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Raad van State 08-04-2015 08-04-2015 201408929/1/A1 Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2014:8254, Meerdere afhandelingswijzen Omgevingsrecht Hoger beroep Bij besluit van 31 mei 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een overdekte paarden/pony rijbak op het perceel [locatie] te Roermond (hierna: het perceel). Algemene wet bestuursrecht Algemene wet bestuursrecht 8:69a Rechtspraak.nl OGR-Updates.nl 2015-0101 BR 2015/58 met annotatie door T.D. Rijs1.Mr. T.D. Rijs is advocaat bij Rijs Advocatenkantoor te Zutphen. JBO 2015/171 met annotatie door D. van der Meijden JOM 2015/363
Uitspraak 201408929/1/A1. Datum uitspraak: 8 april 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant A] en anderen, [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellante E], wonend te Roermond, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 september 2014 in zaak nr. 14/268 in het geding tussen: [appellant A] en anderen en het college van burgemeester en wethouders van Roermond. Procesverloop
46
Bij besluit van 31 mei 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een overdekte paarden/pony rijbak op het perceel [locatie] te Roermond (hierna: het perceel). Bij besluit van 13 juni 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het verrichten van graafwerkzaamheden ten behoeve van het vergroten van het waterbassin op het perceel. Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het houden van pony's en het geven van rijlessen op het perceel. Bij besluit van 3 december 2013 heeft het college het door [appellant A] en anderen tegen het besluit van 31 mei 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met uitzondering van het bezwaar inzake de aangebrachte raampartijen en het besluit van 31 mei 2013 herroepen in die zin dat bouwtekening B.01, ingekomen op 30 september 2013, aan de omgevingsvergunning ten grondslag wordt gelegd. Bij dat besluit heeft het college voorts de bezwaren tegen het besluit van 13 juni 2013 en van 2 juli 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellant A] en anderen hebben een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2015, waar [appellant A] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door drs. D.E.M.C. Opbroek-de Porte, P.J.J.M. van Lierop en mr. B.J.H.T. Heesakkers, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is tevens [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [persoon], bijgestaan door mr. A. Snijders, gehoord. Overwegingen 1. Ingevolge het bestemmingsplan "[locatie]" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden" en de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie".
47
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder a, b en d, van de planregels zijn de aldus aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsuitoefening uitsluitend in de vorm van productiegerichte paardenhouderijen, gebruiksgerichte paardenhouderijen en een infiltratievijver ten behoeve van de infiltratie van hemelwater ter plaatse van de aanduiding 'waterberging'. Ingevolge artikel 3.2.1, onderdeel a, mogen op de als "Agrarisch met waarden Agrarische functie met landschapswaarden" bestemde gronden uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' gebouwen ten dienste van de onder 3.1 genoemde functies worden gebouwd. Ingevolge artikel 3.7.1, onderdeel a, is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders gronden te ontginnen, af te graven, te ontgronden, te egaliseren en op te hogen. Ingevolge artikel 3.7.3 kan de in artikel 3.7.1 genoemde vergunning slechts worden verleend indien aangetoond is dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de waarden van de betreffende en omringende gronden. Ingevolge artikel 5.1, onderdeel a, zijn de voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en) mede bestemd voor de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische waarden. Ingevolgde onderdeel b geldt waar een basisbestemming samenvalt met deze dubbelbestemming primair het bepaalde ten aanzien van de dubbelbestemming. De bepalingen van de basisbestemming zijn alsdan uitsluitend van toepassing voor zover deze niet strijdig zijn met het bepaalde ten aanzien van de dubbelbestemming. Ingevolge artikel 5.2, onderdeel b, mag op de voor "Waarde - Archeologie" aangewezen gronden geen bebouwing worden opgericht, met uitzondering van bebouwing waarvoor de grondwerkzaamheden niet dieper dan 40 cm reiken. Ingevolge artikel 5.3, aanhef en onderdeel b, kan het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder 5.2 voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, indien op basis van een archeologisch vooronderzoek blijkt dat geen verstoring plaatsvindt van archeologische waarden of mogelijke verstoring van archeologische waarden kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voorwaarden te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem of het verrichten van archeologisch vervolgonderzoek. Ingevolge artikel 5.4.1, onderdeel a, is het verboden op of in gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning grondbewerkingen uit te voeren, waaronder ontgronden, afgraven, diepploegen en het aanbrengen van leidingen, op een grotere diepte
48
dan 40 centimeter, behalve indien deze in het kader van onderzoek naar mogelijke archeologische vindplaatsen worden uitgevoerd. Ingevolge artikel 5.4.3 zijn de werken of werkzaamheden als bedoeld onder 5.4.1 slechts toelaatbaar, indien: a. de werken of werkzaamheden plaatsvinden in een evident eerder verstoorde bodem, of; b. op basis van een archeologisch vooronderzoek blijkt dat geen verstoring plaatsvindt van archeologische waarden of mogelijke verstoring van archeologische waarden kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voorwaarden te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem of het verrichten van archeologisch vervolgonderzoek. 2. Het bouwplan voor de overdekte rijbak is in strijd met artikel 5.2, onderdeel b, van de planregels. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 1˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 5.3 aanhef en onderdeel b, van de planregels omgevingsvergunning verleend. Voor het verrichten van graafwerkzaamheden ten behoeve van het vergroten van het waterbassin heeft het college krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo omgevingsvergunning verleend. 3. [appellant A] en anderen betogen dat nu het bestemmingsplan "[locatie]" bij uitspraak van de Afdeling van 10 september 2014 in zaak nr. 201303488/3/R1 door de Afdeling is vernietigd, de omgevingsvergunningen voor het realiseren van de rijbak en het verrichten van graafwerkzaamheden ten behoeve van het waterbassin reeds daarom geen stand kunnen houden. 3.1. Bij voormelde uitspraak van 10 september 2014 heeft de Afdeling het besluit van de raad van 21 februari 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie]" voor het perceel vernietigd. 3.2. Ingevolge artikel 8:72, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) brengt de vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee. Ten aanzien van de gevolgen van de vernietiging van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan voor op basis daarvan verleende bouwvergunningen heeft de Afdeling op deze hoofdregel in de uitspraak van 21 december 1999 in zaak nr. H01.99.0245 (AB 2000, 78) een uitzondering geformuleerd, waarbij onder meer in de uitspraken van de Afdeling van 12 januari 2011 in zaak nr. 201005699/1/H1 en 24 februari 2011 in zaak nr. 201008057/3/R3 is aangesloten. Uit deze jurisprudentie volgt dat indien het besluit op bezwaar inzake de bouwvergunning onder vigeur van het nieuwe bestemmingsplan is genomen, omdat dat plan ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar in werking was, de bestuursrechter in beroep en hoger beroep bij de toetsing van het besluit op bezwaar dient uit te gaan van het nieuwe plan, ook indien dat plan na het nemen van het besluit op bezwaar is vernietigd.
49
Deze zogenoemde Tegelen-jurisprudentie ziet op het geval dat het nieuwe, na het besluit op bezwaar vernietigde, bestemmingsplan de desbetreffende activiteit toestond, zodat het bevoegd gezag deze activiteit op grond van dat bestemmingsplan niet kon tegengaan. In dat geval rechtvaardigt de rechtszekerheid van de aanvrager van de vergunning de in deze jurisprudentie gemaakte uitzondering op de in artikel 8:72, tweede lid, van de Awb vervatte hoofdregel. Indien het vernietigde bestemmingsplan de desbetreffende activiteit echter niet toestond, maar daarvoor een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan nodig was, strekt de rechtszekerheid van de aanvrager, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 januari 2015 in zaak nr. 201311011/1/A4 niet zover dat ook in dat geval een uitzondering op die hoofdregel moet worden gemaakt. 3.3. Wat betreft het betoog van [appellant A] dat, gelet op de vernietiging van het bestemmingsplan "[locatie]", de omgevingsvergunning voor het bouwen van de overdekte paarden/pony rijbak geen stand kan houden, overweegt de Afdeling als volgt. Het bouwplan is in strijd met artikel 5.2, onderdeel b, van de planregels van het bestemmingsplan "[locatie]". Het college heeft omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1°, van die wet. Nu geen aanleiding bestaat voor het maken van een uitzondering op de in artikel 8:72, tweede lid, van de Awb vervatte hoofdregel, is het college achteraf gezien bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning ten onrechte uitgegaan van het bestemmingsplan "[locatie]". Het betoog slaagt in zoverre. Hetgeen [appellant A] en anderen voor het overige hebben aangevoerd over het besluit van het college van 31 mei 2013, dat bij besluit van 3 december 2013 is gehandhaafd, behoeft geen bespreking meer. 3.4. Wat betreft het betoog van [appellant A] dat, gelet op de vernietiging van het bestemmingsplan "[locatie]", de omgevingsvergunning voor het verrichten van graafwerkzaamheden ten behoeve van het waterbassin geen stand kan houden, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, en 2.11, eerste lid, van de Wabo volgt, dat indien een omgevingsvergunning voor de aanleg van werken op grond van een bestemmingsplan is vereist, deze wordt geweigerd indien de aanleg in strijd is met de regels van dat bestemmingsplan. Indien geen sprake is van een weigeringsgrond dient de omgevingsvergunning, gelet op het zogenoemde limitatief-imperatief stelsel, te worden verleend. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat van strijd met het bestemmingsplan geen sprake is. Rechtsoverweging 3.2 brengt met zich dat indien ervan moet worden uitgegaan dat zich geen weigeringsgrond voordoet, als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo het college de activiteit op grond van het bestemmingsplan niet kon tegengaan. De Afdeling acht dit standpunt niet onjuist, gelet op hetgeen de Afdeling hierna in rechtsoverweging 4.2 overweegt. Anders dan [appellant A] en anderen betogen, rechtvaardigt de rechtszekerheid van de aanvrager van de omgevingsvergunning in dit geval de in de jurisprudentie gemaakte uitzondering op de in artikel 8:72, tweede lid, van de Awb vervatte hoofdregel. 4. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college, hoewel bekend was dat, nu diepgravende werkzaamheden zouden worden uitgevoerd, verder archeologisch onderzoek nodig was, bij besluit van 13 juni 2013 omgevingsvergunning heeft verleend en bovendien zijn besluit heeft gebaseerd op een archeologisch onderzoek waarbij de gevolgen van het bouwen van de rijbak zijn onderzocht en niet de gevolgen van de graafwerkzaamheden
50
ten behoeve van het waterbassin. 4.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant. 4.2. Artikel 5 van de planregels strekt, zoals ook volgt uit het eerste lid daarvan, ter bescherming en veiligstelling van de in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden. Het belang van [appellant A] en anderen is gelegen in het gevrijwaard blijven van de aantasting van hun woon- en leefklimaat en meer in het algemeen het behoud van hun woonomgeving. Artikel 5 van de planregels strekt daarom niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellant A] en anderen in deze procedure bescherming zoeken. Derhalve kan hun beroep hierop, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit van 3 december 2013. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding tot een inhoudelijke bespreking daarvan. Het betoog faalt. 5. [appellant A] en anderen betogen, onder verwijzing naar de door hen gemaakte berekeningen, dat de rechtbank heeft miskend dat de capaciteit van het vergunde waterbassin niet voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld in het Landschapsplan en voorts dat het waterbassin in afwijking van de verleende omgevingsvergunning kleiner is uitgevoerd. 5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 september 2014 in zaak nr. 201401183/1/A4), volgt uit de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, en 2.11, eerste lid, van de Wabo, dat indien een omgevingsvergunning voor de aanleg van werken op grond van een bestemmingsplan is vereist, deze wordt geweigerd indien de aanleg in strijd is met de regels van dat bestemmingsplan. Uit dit stelsel vloeit voort dat geen ruimte bestaat om een omgevingsvergunning op andere gronden te weigeren, aldus de Afdeling.
5.2. In het bestemmingsplan zijn geen voorschriften opgenomen met betrekking tot de afmetingen van waterbergingen, zodat, anders dan [appellant A] en anderen betogen, in zoverre geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo. Dat in het Landschapsplan is vermeld dat een dynamische buffer van 150 m³ noodzakelijk is, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit Landschapsplan niet als toetsingskader voor de aanvraag om omgevingsvergunning heeft te gelden. De Afdeling overweegt in dit verband nog
51
dat het vorenstaande onverlet laat dat ingevolge artikel 3.5.3 van de planregels het gebruiken en (doen of) laten gebruiken van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Agrarische functie met landschapswaarden" alleen is toegestaan als de landschappelijke inpassing als bedoeld in artikel 3.1.1, onder f, conform het Landschapsplan is uitgevoerd en in stand wordt gehouden. Hieruit volgt dat [appellant A] en anderen het college om handhaving kunnen verzoeken, indien het gebruik van het perceel in strijd is met het Landschapsplan. Voor zover [appellant A] en anderen betogen dat de waterberging in afwijking van de verleende omgevingsvergunning is uitgevoerd, geldt dat dit in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen, nu dit een kwestie van handhaving is. 6. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu geen sprake is van een overtreding van de milieuwetgeving, het college in zoverre niet bevoegd was op te treden tegen het gebruik van het perceel. Zij voeren daartoe aan dat op het perceel elf à veertien paarden/pony's worden gehouden, het de bedoeling van [vergunninghouder] is om te groeien, [bedrijf] als bedrijf staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en er wordt geadverteerd. 6.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. 6.2. Op het perceel is in 2013 twee maal een controle uitgevoerd in het kader van de Wet milieubeheer. In het verslag van de controle op 6 juni 2013 is onder meer vermeld dat zeven pony's aanwezig waren in een weiland. Er waren zeven stallen en een rijbak. De overdekte rijhal was nog niet gebouwd. In het verslag van de controle op 16 augustus 2013 is vermeld dat vijf pony's in een weiland aan de andere kant van de weg stonden en één paard aan de achterkant van de rijhal. Verder is vermeld dat er zeven stallen en een rijbak op het perceel aanwezig waren en de overdekte rijhal in aanbouw was. Het college heeft ter zitting van de Afdeling aangegeven dat het aantal dieren ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar niet was gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van de controle op 16 augustus 2013. Dit hebben [appellant A] en anderen niet bestreden. 6.3. In het besluit op bezwaar is, onder verwijzing naar het advies van de Commissie behandeling bezwaarschriften van 17 september 2013, vermeld dat tijdens de controles in augustus 2013 zes paarden/pony's zijn aangetroffen. De door [appellant A] bedoelde paarden/pony's die elders waren ondergebracht, staan volgens het college in weilanden die extensief worden gebruikt en die weilanden maken geen onderdeel uit van de inrichting. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de aanwezige stallen en dieren, de omstandigheid dat er geen inkomsten worden verworven met het geven van ponyrijlessen, geen sprake is van stalling voor derden, er geen fokactiviteiten plaatsvinden, de pony's ook voor eigen gebruik zijn en er sprake is van hobbymatig gebruik, geen grond is voor het oordeel dat de activiteiten dienen te worden aangemerkt als zijnde bedrijfsmatig dan wel een omvang hebben alsof ze bedrijfsmatig zijn. Volgens het college verricht [vergunninghouder] derhalve geen activiteiten waarvoor op grond van de milieuwetgeving een omgevingsvergunning dan wel een melding vereist is. Dat in de toekomst sprake zal zijn van een volwaardig bedrijf, zoals is omschreven in het bedrijfsontwikkelingsplan, doet aan het voorgaande niet af. Indien meer paarden/pony's worden gehouden of de omvang van de activiteiten toeneemt, zal geen sprake meer zijn van hobbymatig
52
gebruik en moet een melding op basis van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer worden gedaan of een omgevingsvergunning worden aangevraagd, aldus het college. 6.4. In hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van een inrichting geen sprake is, nu geen reden is om aan te nemen dat ten tijde van het nemen van het besluit van 3 december 2013 de activiteiten bedrijfsmatig waren of een omvang hadden als waren zij bedrijfsmatig. Dat het de bedoeling is van [vergunninghouder] om te groeien, leidt niet tot een ander oordeel. Dit geldt ook voor het feit dat er een inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is, aangezien dit niet relevant is voor de vraag of het gaat om een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Wat betreft het betoog van [appellant A] en anderen dat er meer dan de door het college getelde zes à zeven paarden/pony's werden gehouden, geldt dat, zoals het college onbestreden heeft aangegeven, deze paarden/pony's werden gehouden in weilanden die extensief worden gebruikt. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2008 in zaak nr. 200706861/1 maakt een weiland geen deel uit van een inrichting indien het weiland extensief wordt gebruikt. In dit geval is niet aannemelijk geworden dat geen extensief gebruik wordt gemaakt van de weilanden. Het college behoefde de dieren in deze weilanden dan ook niet bij zijn beoordeling te betrekken. De Afdeling wijst er ten overvloede op dat ter zitting van de Afdeling de huidige situatie op het perceel aan de orde is geweest en [vergunninghouder] heeft verklaard dat zij vijf dagen per week rijles geeft en soms veertien paarden op het perceel houdt. Deze uitbreiding van de activiteiten zou met zich kunnen brengen dat thans wel moet worden gesproken van een inrichting. Het staat [appellant A] en anderen vrij om een nieuw handhavingsverzoek in te dienen. Het college dient dit verzoek op basis van de dan bestaande situatie te beoordelen. 7. Wat betreft het betoog van [appellant A] en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat het college bevoegd was handhavend op te treden wegens overtreding van artikel 4:6a van de Algemene plaatselijke verordening wordt overwogen dat deze gestelde overtreding niet aan het verzoek om handhaving ten grondslag is gelegd. Het betoog faalt reeds hierom. 8. [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat van vooringenomenheid of partijdigheid van de zijde van het college sprake is geweest. Zij voeren daartoe aan dat de ambtenaar die bij het college belast is met deze zaak en het college ter zitting van de rechtbank vertegenwoordigde, tevens werkt bij de firma waar de gemachtigde van [vergunninghouder] werkzaam is. Zij voeren verder aan dat de vooringenomenheid en partijdigheid ook blijkt uit de onzorgvuldige handelwijze van het college en de raad. 8.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.
53
8.2. Het college werd ter zitting van de rechtbank vertegenwoordigd door [gemachtigde]. Het college heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep opgemerkt dat zij vanaf juni 2014 tijdelijk is ingehuurd bij de afdeling Plannen en Projecten van de gemeente te vervanging van D. Heesakkers die bij de besluitvorming was betrokken. [gemachtigde] is werkzaam bij hetzelfde kantoor als de vertegenwoordiger van [vergunninghouder]. Zij werken evenwel niet op dezelfde vestiging. Niet is gebleken dat [gemachtigde] in de fase van de besluitvorming op enigerlei wijze betrokken was bij de besluiten tot het verlenen van omgevingsvergunning en het afwijzen van het verzoek om handhaving. [appellant A] en anderen worden dan ook niet gevolgd in hun betoog dat het college in zoverre in strijd met artikel 2:4 van de Awb vooringenomen was of dat het de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt. 8.3. De Afdeling overweegt met betrekking tot de overige door [appellant A] en anderen aangedragen argumenten als volgt. Zoals de rechtbank heeft overwogen mag van het college worden verwacht dat het besluiten neemt zonder vooringenomenheid en schijn van partijdigheid. Hoewel het college heeft erkend dat er op sommige punten beter gecommuniceerd had kunnen worden en de besluitvorming niet geheel vlekkeloos is verlopen, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van vooringenomenheid of partijdigheid. Hiertoe wordt het volgende van belang geacht. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met het gemeentelijk beleid heeft gehandeld en voorbij is gegaan aan de bezwaren van [appellant A] en anderen in de procedure inzake de aanvragen van [vergunninghouder] om omgevingsvergunning en het verzoek van [appellant A] en anderen om handhaving. Voor zover [appellant A] en anderen verwijzen naar de handelwijze van het college met betrekking tot de uitvoering van het Landschapsplan door [vergunninghouder] overweegt de Afdeling dat in deze zaak niet de vraag voorligt of [vergunninghouder] mocht starten met de uitvoering van het bouwplan voordat het Landschapsplan was uitgevoerd. Evenmin is in deze procedure aan de orde of dat Landschapsplan op juiste wijze is uitgevoerd, of het college [vergunninghouder] ten onrechte uitstel van de uitvoering heeft gegeven, of het college de provincie hierover onjuist heeft geïnformeerd en of het college de raad op juiste wijze heeft voorgelicht in de bestemmingsplansprocedure. Dat, nu zoals [appellant A] en anderen stellen, geen overleg tussen partijen en het college heeft plaatsgevonden en er daarom juridische procedures moesten worden gevolgd waardoor er spanningen in de buurt zijn, heeft geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de besluiten in deze procedure. Het plegen van overleg met omwonenden maakt immers geen deel uit van de in de Wabo geregelde procedure. Voor zover [appellant A] en anderen betoogt dat de raad bij de totstandkoming van het bestemmingsplan "[locatie]" onzorgvuldig heeft gehandeld, wordt overwogen dat de totstandkoming van dit plan in deze procedure niet ter beoordeling voorligt.
54
9. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen is overwogen onder 3.3, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van [appellant A] en anderen tegen het besluit van 3 december 2013, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar van [appellant A] en anderen tegen het besluit van 31 mei 2013, ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zal behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant A] en anderen in zoverre alsnog gegrond verklaren. Het besluit van 3 december 2013, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar van [appellant A] en anderen tegen het besluit van 31 mei 2013, komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. 10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de kosten die zijn gemaakt voor de aan [appellant A] en anderen uitgebrachte deskundigenrapporten van Wim Crombach, architect AvB BNA overweegt de Afdeling dat de kosten van een deskundige redelijkerwijs zijn gemaakt indien het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Het inroepen van een deskundige is naar het oordeel van de Afdeling redelijk. Voor de vergoeding van de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport hanteert de Afdeling een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur. Op het Formulier proceskosten is vermeld dat de deskundige acht uren heeft besteed aan beide rapporten. Het te vergoeden bedrag voor het opstellen van deze deskundigenrapporten bedraagt derhalve € 600,00. Wat betreft de door [appellant A] en anderen verzochte vergoeding van de reiskosten die door hen zijn gemaakt, overweegt de Afdeling dat geen aanleiding bestaat voor een uitzondering op de regel dat voor niet meer dan één van de gezamenlijk procederende personen reiskosten worden vergoed. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 september 2014 in zaak nr. 14/268, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van [appellant A] en anderen tegen het besluit van 3 december 2013, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar van [appellant A] en anderen tegen het besluit van 31 mei 2013, ongegrond heeft verklaard; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roermond van 3 december 2013, kenmerk Z04F19A695F, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar van [appellant A] en anderen tegen het besluit van 31 mei 2013; V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
55
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roermond tot vergoeding van bij [appellant A] en anderen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.611,84 (zegge: tweeduizend zeshonderdelf euro en vierentachtig cent, waarvan € 1.960,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Roermond aan [appellant A] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier. w.g. Michiels w.g. Pieters lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015 473.
56
ECLI:NL:RVS:2015:2206 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Raad van State 15-07-2015 15-07-2015 201407471/1/R2 Bestuursrecht Eerste aanleg - meervoudig Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Hulst - 2e Herziening ([locatie 1])" vastgesteld. Algemene wet bestuursrecht Wet ruimtelijke ordening Rechtspraak.nl JOM 2015/745
Uitspraak 201407471/1/R2. Datum uitspraak: 15 juli 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant A], wonend te [woonplaats], en [appellante B], wonend te Vogelwaarde, gemeente Hulst (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), en de raad van de gemeente Hulst, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Hulst - 2e Herziening ([locatie 1])" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2015, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door T.M.J. de Koster, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
57
Overwegingen 1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. 2. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 2] te Vogelwaarde. Dit perceel heeft een agrarische bestemming en werd voorheen gebruikt ten behoeve van het fruitteeltbedrijf van de ouders van [appellant]. De afgelopen jaren is er geen fruit meer afgevoerd. [appellant] wil het bedrijf (op termijn) zelf gaan exploiteren. De woning op het perceel [locatie 1] wordt door [belanghebbende] bewoond. Hij heeft geen binding met het bedrijf van [appellant]. In het plan is aan het perceel [locatie 1] te Vogelwaarde (hierna: het perceel) de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" toegekend. 3. [appellant] richt zich tegen de aanduiding "specifieke vorm van wonen plattelandswoning". 4. [appellant] betoogt dat anders dan in de reactie op de zienswijze is vermeld de plantoelichting niet op een aantal punten is aangepast. 4.1. De door [appellant] gewenste wijzigingen betreffen uitsluitend de plantoelichting. Deze vormt geen juridisch bindend onderdeel van het plan. Eventuele gebreken in de plantoelichting, wat daar ook van zij, kunnen daarom niet tot vernietiging van het plan leiden. 5. [appellant] betoogt dat de brief van [belanghebbende] van 1 juli 2013 ten onrechte is aangemerkt als een verzoek om vaststelling van een bestemmingsplan. 5.1. Daargelaten de vraag of het verzoek van [belanghebbende] is aan te merken als een aanvraag om herziening van een bestemmingsplan, zijn er geen wettelijke voorschriften die eraan in de weg staan dat de raad ambtshalve een plan vaststelt. Hetgeen [appellant] in dit kader heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het plan heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt. 6. [appellant] betoogt voorts dat het plan in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is vastgesteld, omdat het plan uitsluitend is opgesteld om niet tot handhaving te hoeven overgaan. [appellant] wijst hierbij op een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
58
Zeeland-West-Brabant van 28 februari 2014, waarin is overwogen dat het college van burgemeester en wethouders van Hulst tot dan toe ten onrechte heeft geweigerd handhavend op te treden. 6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij heeft kunnen kiezen voor legalisering van het bestaande gebruik in plaats van handhaving op grond van het voorheen geldende plan, omdat handhaving niet langer proportioneel is. De raad wijst erop dat sinds de wet wijziging van de Wabo en enkele andere wetten om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming alsmede om de positie van agrarische bedrijfswoningen aan te passen (plattelandswoningen) de mogelijkheden om voormalige bedrijfswoningen als plattelandswoning te laten gebruiken door nietagrariërs zijn verruimd. 6.2. Ingevolge artikel 3:3 van de Awb gebruikt het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. 6.3. De raad heeft toegelicht dat hij met het plan heeft willen aansluiten bij ontwikkelingen in het buitengebied. Door het mogelijk maken van een plattelandswoning beoogt de raad leegstand en verpaupering ten gevolge van de schaalvergroting van agrarische bedrijven te voorkomen. De Afdeling overweegt dat de desbetreffende argumenten ruimtelijk relevante argumenten zijn. De enkele omstandigheid dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij uitspraak van 28 februari 2014 heeft geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders onder het voorheen geldende plan handhaving niet had kunnen weigeren, leidt niet tot het oordeel dat de raad zijn bevoegdheid tot het vaststellen van het voorliggende bestemmingsplan in strijd met artikel 3:3 van de Awb heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid aan hem is verleend. Het betoog faalt. 7. [appellant] betoogt dat ten onrechte niet eerst gemeentelijk beleid is vastgesteld ten aanzien van artikel 1:1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voordat een plattelandswoning werd mogelijk gemaakt in het voorliggende plan, nu dit plan een precedent kan scheppen voor toekomstige verzoeken om toepassing van artikel 1:1a van de Wabo. 7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij niet is gehouden tot het vaststellen van beleidsregels. 7.2. De Afdeling overweegt dat het vaststellen van beleid een bevoegdheid betreft en geen plicht. De raad heeft geen aanleiding gezien beleidsregels vast te stellen met betrekking tot plattelandswoningen in het algemeen alvorens de woning als plattelandswoning te bestemmen. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet is gehouden tot het vaststellen van beleid ten aanzien van plattelandswoningen.
59
Het betoog faalt. 8. [appellant] betoogt voorts dat de uitzondering van de plattelandswoning op de gebruiksregels van de aangewezen gronden ten onrechte alleen mogelijk is gemaakt voor de bestemming "Agrarisch" en niet voor de bestemmingen "Agrarisch Paardenfokkerij" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden". 8.1. De raad wijst erop dat het plan uitsluitend ziet op het perceel [locatie 1]. 8.2. De Afdeling overweegt dat uit de verbeelding, in combinatie bezien met de planregels, volgt dat het plan slechts ziet op het perceel [locatie 1] en verder geen wijzigingen aanbrengt in het bestemmingsplan "Buitengebied Hulst". Voor zover het betoog van [appellant] moet worden aangemerkt als gericht tegen de planbegrenzing overweegt de Afdeling dat de raad beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat geen sprake is van een zodanige samenhang tussen het plangebied en de door [appellant] bedoelde gronden dat de raad niet in redelijkheid voor deze planbegrenzing heeft kunnen kiezen. 9. [appellant] betoogt dat ten onrechte op de gronden behorende bij het perceel [locatie 2] geen nieuwe bedrijfswoning is toegestaan, terwijl daar een bedrijfswoning noodzakelijk is wegens een behoefte aan dagelijks toezicht op de bedrijfsgebouwen. 9.1. Ook zonder de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch plattelandswoning" zou [appellant] niet over een bedrijfswoning kunnen beschikken, nu de woning aan [locatie 1] geruime tijd voor de vaststelling van het plan aan derden is verkocht en sindsdien door die derden wordt bewoond. Voorts is het uitgangspunt van de planregels dat niet meer dan één bedrijfswoning per bouwvlak is toegestaan naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk en is de woning [locatie 1] in planologische zin een bedrijfswoning, die in de toekomst weer als zodanig kan worden gebruikt. Het betoog faalt. 10. [appellant] betoogt voorts dat hij financieel nadeel ondervindt, nu hij bij eventuele koop of huur van de woning van [belanghebbende] meer geld zal moeten betalen dan onder het voorheen geldende plan het geval was geweest. 10.1. De Afdeling overweegt dat de vrees van [appellant] voor mogelijk toekomstig nadeel geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad reeds hierom het plan niet heeft kunnen vaststellen.
60
Het betoog faalt. 11. [appellant] betoogt dat de aanduiding "specifieke vorm van wonen plattelandswoning" ten onrechte ook is toegekend aan de fruitschuur op het perceel. Hij voert aan dat het plan derhalve bewoning van de fruitschuur mogelijk maakt hetgeen een tegenstrijdigheid oplevert met artikel 3.4, aanhef en onder p, van de planregels van bestemmingsplan "Buitengebied Hulst". [appellant] voert voorts aan dat het plan niet voorziet in het gebruik van de fruitschuur als bijgebouw bij de plattelandswoning, omdat de fruitschuur onder de agrarische bestemming een hoofdgebouw betrof. 11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de fruitschuur als bijgebouw bij de woning ten behoeve van de woonfunctie gebruikt kan worden. 11.2. Ingevolge artikel 1 van de planregels zijn de regels die deel uitmaken van het bestemmingsplan "Buitengebied Hulst", zoals vervat in de bestandenset met planidentificatie NL.IMRO.0677.bpbuitengebied-001V met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen) onverkort van toepassing. Ingevolge artikel 2.2 van de planregels wordt aan artikel 1 van het bestemmingsplan "Buitengebied Hulst" toegevoegd een nieuw lid 1.124 dat luidt als volgt: onder een plattelandswoning wordt verstaan een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan door een derde bewoond mag worden, wordt met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens de wet anders is bepaald. Ingevolge artikel 3.1 wordt aan artikel 3.1 van het bestemmingsplan "Buitengebied Hulst" een bepaling toegevoegd dat luidt als volgt: o. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning": tevens een plattelandswoning. Ingevolge artikel 3.2 wordt aan artikel 3, lid 3.4, onder m van het bestemmingsplan "Buitengebied Hulst" de volgende zinsnede toegevoegd: ‘tenzij ter plaatse de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" geldt.’. Ingevolge artikel 3.4, aanhef en onder m, van de planregels van bestemmingsplan "Buitengebied Hulst" wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval gerekend het gebruik of laten gebruiken voor het bewonen van de bedrijfswoning als burgerwoning. Ingevolge artikel 3.4, aanhef en onder p, van de planregels van bestemmingsplan "Buitengebied Hulst" wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval gerekend het gebruik of laten gebruiken voor gebouwen, behoudens de bedrijfswoning(en), voor permanente of tijdelijke bewoning en direct daarmee
61
verband houdend gebruik van voorzieningen zoals gemeenschappelijke verblijfsruimte, sanitair, kook- en wasgelegenheid, waaronder tevens wordt verstaan tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten. 11.3. De Afdeling overweegt dat uit de verbeelding, in samenhang bezien met de onder 11.2 genoemde planregels volgt, dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" alleen een bestaande bedrijfswoning door een derde mag worden bewoond. Toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" maakt derhalve het gebruik van andere gebouwen dan een bestaande bedrijfswoning voor permanente of tijdelijke bewoning niet mogelijk. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" aan de fruitschuur strijd oplevert met artikel 3.4, aanhef en onder p, van de planregels. Uit de planregels volgt evenmin dat omdat de fruitschuur onder het vorige plan een hoofdgebouw betrof deze in het voorliggende plan niet zou kunnen worden aangemerkt als bijgebouw bij de plattelandswoning. Het betoog faalt. 12. Voor zover [appellant] zich heeft beperkt tot het herhalen van zijn zienswijze overweegt de Afdeling dat in de bij het bestreden besluit vastgestelde nota van zienswijzen is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in het bestreden besluit onjuist is. 13. [appellant] betoogt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het illegale gebruik van de bedrijfswoning door derden ruimtelijk aanvaardbaar is geacht en als zodanig is bestemd. Hij voert aan dat de raad rekening had moeten houden met het feit dat in het voorheen geldende bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "bedrijfswoning" waren toegekend. Hij voert voorts aan dat, hoewel artikel 1:1a van de Wabo minder bescherming met zich brengt voor de plattelandswoning dan voor een burgerwoning, de raad evengoed gehouden is een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning te garanderen. Een goed woon- en leefklimaat is volgens [appellant] niet gewaarborgd, nu op 7 meter afstand van de woning op perceel [locatie 1] agrarische activiteiten zijn toegestaan met gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. [appellant] wijst er in dit verband op dat gewasbeschermingsmiddelen een gezondheidsrisico met zich brengen en dat daarom over het algemeen een spuitzone van 50 meter in acht wordt genomen. [appellant] voert voorts onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 in zaaknr. 201306630/5/R3 aan dat de raad bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de luchtkwaliteitseisen die ter plaatse van de plattelandswoning gelden. Daarnaast is volgens [appellant] onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen van eventuele toekomstige bedrijfsontwikkelingen op perceel [locatie 2] voor het woon- en leefklimaat in de woning van [belanghebbende]. 13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan aansluit bij de schaalvergroting in het buitengebied. Door het mogelijk maken van een plattelandswoning beoogt de raad leegstand en verpaupering te voorkomen. De raad stelt zich op het standpunt dat de plattelandswoning ten opzichte van het
62
bijbehorende bedrijf niet is beschermd tegen hinder van geur, geluid of zwevende deeltjes in de lucht. Ter plaatse van de plattelandswoning is volgens de raad sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De raad wijst er in dat kader op dat het woon- en leefklimaat door de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" niet wijzigt. Bovendien is de onderhoudsstaat van de boomgaard die nabij de plattelandswoning is gelegen, dusdanig dat voordat deze delen weer als boomgaard in gebruik kunnen worden genomen volledige sanering nodig is, aldus de raad. 13.2. Ingevolge artikel 1.1a van de Wabo wordt een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan door een derde bewoond mag worden, met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald. 13.3. Hoewel aan het gebruik in strijd met een geldende bestemming in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen kunnen worden ontleend dat het gebruik als zodanig wordt bestemd, kan de raad een positieve bestemming toekennen indien dit in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 12 november 2014 in zaak nr. 201306356/1/R3 en 4 februari 2015 in zaak nr. 201306630/5/R3), kan een zogenoemde plattelandswoning op grond van artikel 1.1a van de Wabo slechts voor de toepassing van de Wabo en de daarop berustende bepalingen als onderdeel van de inrichting worden beschouwd. Nu ten tijde hier van belang het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen geen deel uitmaakte van de toetsing van de gevolgen voor het milieu dan wel de bescherming van het milieu van het fruitteeltbedrijf van [appellant] wordt de woning van [belanghebbende] niet op grond van artikel 1.1a van de Wabo wat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen betreft als onderdeel van de inrichting beschouwd. 13.3.1. Wat betreft het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bestaan geen wettelijke bepalingen inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld en nabijgelegen woningen. In het kader van een bestemmingsplan dient een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen plaats te vinden, waarbij de aan te houden afstand tussen het telen van fruit en nabijgelegen gevoelige objecten zodanig gekozen dient te worden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het gevoelige object kan worden gegarandeerd. Voor een planologische keuze die ziet op een bepaalde afstand tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid in de fruitsector waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, zijn de plaatselijke omstandigheden van belang. De raad dient bij het nemen van een besluit in dit kader onderzoek te doen naar omstandigheden als het soort gewas, de te gebruiken gewasbeschermingsmiddelen, de aanwezigheid van drifthagen en eventuele toekomstige ontwikkelingen. Dit brengt met zich dat een keuze voor een relatief korte afstand in een bepaalde situatie redelijk kan zijn, mits aan die keuze een deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd. Uit de verbeelding volgt dat de afstand van de gevel van de woning van [belanghebbende] tot de gronden van het perceel van [appellant] ongeveer 7
63
meter bedraagt. In de plantoelichting is vermeld dat geen spuitzone is vastgesteld, omdat sinds de overname de fruitboomgaard door achterstallig onderhoud niet in gebruik is als fruitteeltbedrijf. De aanplant van nieuwe bomen zou noodzakelijk zijn om de fruitboomgaard opnieuw in gebruik te kunnen nemen. Ter zitting is door de raad betoogd dat artikel 3.4 aanhef en onder k, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Hulst" welk plan gelet op artikel 1 van de planregels van het voorliggende plan van toepassing is, er aan in de weg staat dat gebruik zal worden gemaakt van gewasbeschermingsmiddelen binnen een afstand van 50 meter tot de plattelandswoning. Op grond van genoemde bepaling is het aanbrengen van fruitboomgaarden binnen een afstand van 50 meter tot de bestemming "Wonen", "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en "Recreatie-Dagrecreatie" niet toegestaan. Aan de gronden ter plaatse van de plattelandswoning is evenwel in het voorliggende plan de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning toegekend", zodat ten opzichte van gronden met deze bestemming op grond van genoemd artikelonderdeel geen afstand van 50 meter voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in acht behoeft te worden genomen. Aan de gronden van het perceel van [appellant] is in het bestemmingsplan "Buitengebied Hulst" de bestemming "Agrarisch" toegekend. Deze bestemming staat er niet aan in de weg dat de gronden ter plaatse van het fruitteeltbedrijf opnieuw in gebruik worden genomen ten behoeve van het fruitteeltbedrijf. Nu het plan voorziet in een plattelandswoning op 7 meter afstand van het fruitteeltbedrijf van [appellant] en dat plan niet in de weg staat aan gebruik van gewasbeschermingsmiddelen ter plaatse had het op de weg van de raad gelegen te onderzoeken wat de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zouden zijn op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de plattelandswoning. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. 14. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling, zoals is overwogen in 13.3.1, aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover daarbij de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" is toegekend, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Gezien het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer. 15. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier
64
weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl. 16. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hulst van 10 juli 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied Hulst - 2e Herziening ([locatie 1])" voor zover het de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" betreft; III. draagt de raad van de gemeente Hulst op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl; IV. veroordeelt de raad van de gemeente Hulst tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 44,64 (zegge: vierenveertig euro en vierenzestig cent) met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; V. gelast dat de raad van de gemeente Hulst aan [appellant A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander. Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier. w.g. Van Sloten w.g. Tuit voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015 425-815.
65
66
ECLI:NL:RVS:2014:4681 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Raad van State 24-12-2014 24-12-2014 201401001/1/A2 Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2013:9326, Bekrachtiging/bevestiging Omgevingsrecht Hoger beroep Bij besluit van 11 juni 2009 heeft het dagelijks bestuur het complex aan de Ostadestraat 268-270 en Henrick de Keijserstraat 9 (het Afrikahuis; hierna: het object) aangewezen als gemeentelijk monument. Monumentenwet 1988 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Rechtspraak.nl OGR-Updates.nl 2015-0010 JOM 2015/43 Gst. 2015/35 met annotatie door M.H. Blokvoort1.Monique Blokvoort is advocaat bij Blokvoort advocaten.
Uitspraak 201401001/1/A2. Datum uitspraak: 24 december 2014 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het Bisdom van Haarlem-Amsterdam en de Rooms-Katholieke Parochie van de Heilige Willibrordus Buiten de Veste, gevestigd te Haarlem respectievelijk te Amsterdam, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2013 in zaak nr. 12/5676 in het geding tussen: het bisdom en de parochie en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam, thans het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid (hierna: het dagelijks bestuur). Procesverloop
67
Bij besluit van 11 juni 2009 heeft het dagelijks bestuur het complex aan de Ostadestraat 268-270 en Henrick de Keijserstraat 9 (het Afrikahuis; hierna: het object) aangewezen als gemeentelijk monument. Bij besluit van 3 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur het door het bisdom en de parochie daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 juni 2011, in zaak nr. 10/1846, heeft de rechtbank het door het bisdom en de parochie daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 maart 2010 vernietigd en het besluit van 11 juni 2009 herroepen. Bij uitspraak van 7 september 2011, in zaken nrs. 201107968/1/H2 en 201107968/2/H2, heeft de voorzitter (thans: de voorzieningenrechter) van de Afdeling het daartegen door het dagelijks bestuur ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 28 juni 2011 vernietigd voor zover de rechtbank het besluit van 11 juni 2009 heeft herroepen en die uitspraak voor het overige bevestigd. Bij besluit van 11 september 2012 heeft het dagelijks bestuur de aanwijzing van het object als gemeentelijk monument in stand gelaten. Bij uitspraak van 23 december 2013 heeft de rechtbank het door het bisdom en de parochie daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het bisdom en de parochie hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2014, waar het bisdom en de parochie, vertegenwoordigd door mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem, bijgestaan door J.A.M.J. Hilgersom, werkzaam bij adviesbureau ToornendPartners, P.P.M. van Geel en P.H.G. Houben, beiden werkzaam bij het Bisschoppelijk Adviesbureau Bouwzaken en door I.P. Olsthoorn, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A. van Buuren, werkzaam in dienst van de gemeente Amsterdam, bijgestaan door P.T.E.E. Rosenberg, werkzaam bij het Bureau Monumenten en Archeologie van de gemeente Amsterdam (hierna: het BMA) en S. Alberts, werkzaam als projectleider Stedelijke Ontwikkeling, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 3 van de Erfgoedverordening stadsdeel Zuid 2010 (hierna: de Verordening) kan het dagelijks bestuur, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument. Uit de toelichting behorende bij de Verordening volgt dat de criteria die zijn opgenomen in de Handleiding aanwijzing monumenten (de Handleiding) gebruikt dienen te worden bij de aanwijzing van monumenten.
68
In de Handleiding is een waarderingssysteem opgenomen dat wordt gehanteerd bij het selecteren van objecten voor de gemeentelijke monumentenlijst. De selectiecriteria zijn de architectonische waarde, stedenbouwkundige waarde, cultuurhistorische waarde, gaafheid/herkenbaarheid en zeldzaamheid. 2. Bij voornoemde uitspraak van 7 september 2011 heeft de voorzitter van de Afdeling met de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 3 maart 2010 onvoldoende is gemotiveerd en derhalve wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd. Daartoe heeft de voorzitter overwogen dat het dagelijks bestuur zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat de gaafheid van het object primair ziet op de vraag of de oorspronkelijke architectuur van het gebouw is gehandhaafd. Het dagelijks bestuur heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, ondanks het achterstallig onderhoud en bouwfysische gebreken, sprake is van een gaaf exemplaar van het structuralisme. De voorzitter volgt de rechtbank echter in haar oordeel dat het dagelijks bestuur onvoldoende is ingegaan op het door het bisdom en de parochie ingebrachte advies van Houben en Van Geel wat betreft de relatie tussen het object en zijn omgeving, de betekenis van het structuralisme en het belang van het object voor die stroming. Voorts is de voorzitter met de rechtbank van oordeel dat het dagelijks bestuur onvoldoende is ingegaan op de stelling van het bisdom en de parochie dat het object wegens de bouwfysische gebreken en de indeling ervan vrijwel niet te exploiteren, te verhuren of te verkopen is indien het als monument moet worden gehandhaafd. Voorts heeft het dagelijks bestuur onvoldoende weerlegd de stelling van het bisdom en de parochie dat de ingrepen die moeten plaatsvinden om voormelde gebreken en problemen te verhelpen om het object exploiteerbaar en derhalve verkoopbaar te maken, nauwelijks denkbaar zijn zonder de structuralistische elementen van het object die moverend zijn voor de aanwijzing als monument aan te tasten. De voorzitter heeft anderzijds geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door het aanwijzingsbesluit te herroepen, nu niet kan worden uitgesloten dat het dagelijks bestuur de gebreken in de motivering met betrekking tot de waardestelling van het object en de gebruiksmogelijkheden en financiële waarde ervan, kan herstellen. 3. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens opnieuw advies gevraagd aan het BMA. In het advies van 7 november 2011 heeft het BMA uiteengezet dat de stedenbouwkundige waarde van het object is gelegen in de wijze waarop het zich door hoogte, ritmering van de gevel en nadruk op horizontaliteit voegt in de stedenbouwkundige structuur van de negentiende-eeuwse buurt. Het object heeft typologische waarde vanwege de vormgeving van het gebouw als een multifunctioneel complex, waarvan de kerkruimte de kern vormt en woonruimtes en andere ontmoetingsruimtes daaromheen gegroepeerd zijn. Met behulp van het structuralistische ontwerpsysteem met de achthoek als module, creëerde architect Van Stigt de mogelijkheid de ruimtes naar believen op te delen en samen te voegen. Het complex heeft architectonische waarde omdat het een representant is van het structuralisme. Het object heeft cultuurhistorische waarde, omdat het een bijzondere plaats inneemt op de lijst van naoorlogse kerken die in het kader van de Top 100 van de naoorlogse bouwkunst in Amsterdam geselecteerd zijn. Naar aanleiding van het door het bisdom en de parochie in bezwaar overgelegde advies van Houben en Van Geel van 21 februari 2012 heeft het BMA op 4 juli 2012 een nader advies uitgebracht. Daarin heeft het BMA uiteengezet dat het object een multifunctioneel centrum is omdat het een kerk, parochiecentrum,
69
klooster en kosterij bevatte en dat met deze kwalificatie niet wordt vooruitgelopen op een toekomstige herbestemming. Dat de kerkruimte naar believen verkleind of vergroot kon worden om schommelingen in kerkbezoek op te vangen en dat de kerkzaal voldoet aan de voorschriften van "Vaticanum II’, plaatst het gebouw goed in zijn context. Voorts heeft het BMA uiteengezet dat een nieuwe functie van het gebouw mogelijk is. De in het ontwerp al aanwezige flexibiliteit en de mogelijkheid om ruimtes op te delen en tegelijk te gebruiken, kan door bouwkundige ingrepen gebruikt worden om een andere bestemming mogelijk te maken. Dit dient te zijner tijd in een vergunningprocedure te worden uitgewerkt en beoordeeld. Gesuggereerd wordt om een vaste scheiding, met voldoende geluidsisolatie en brandscheiding te maken op de plaats van de huidige schuifwanden. Het plaatsen van een lift behoort ook tot de mogelijkheden die onderzocht kunnen worden. Dit geldt ook voor bouwfysische maatregelen. Het isoleren van het platte dak, het plaatsen van (monumenten-)isolatieglas, isolerende voorzetwanden, het wijzigen van de hemelwaterafvoer en het aanpassen van de entree zijn allemaal denkbare maatregelen. Het dagelijks bestuur heeft deze adviezen van het BMA ten grondslag gelegd aan het besluit op bezwaar van 11 september 2012. 4. Het bisdom en de parochie betogen allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het object beschikt over zodanige monumentale waarden dat het voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking komt. Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen zij, onder verwijzing naar de adviezen van Houben en van Geel, naar voren hebben gebracht over de monumentwaardigheid van het pand. 4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur beoordelingsruimte heeft bij het bepalen van de monumentale waarde van een onroerende zaak. Het BMA is een onderdeel van de gemeentelijke organisatie dat onder meer adviseert over de bescherming van monumenten. Het ondersteunt ook inhoudelijk de Commissie voor Welstand en Monumenten, welke commissie ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening het dagelijks bestuur adviseert voordat het over de aanwijzing een besluit neemt. Ter uitvoering van de uitspraak van 7 september 2011 heeft het dagelijks bestuur nader advies gevraagd aan het BMA. Het dagelijks bestuur mag zich op het advies van een dergelijke deskundige instantie baseren, tenzij dit naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het dagelijks bestuur dit niet of niet zonder meer aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. 4.2. Het bisdom en de parochie hebben terecht aangevoerd dat uit de aangevallen uitspraak niet blijkt dat de rechtbank hetgeen zij in beroep over de monumentwaardigheid naar voren hebben gebracht bij de beoordeling van het besluit op bezwaar heeft betrokken. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt overwogen dat het BMA in zijn advies van 7 november 2011 aan de hand van de in de Handleiding vermelde selectiecriteria nader uiteen heeft gezet waarom het gebouw stedenbouwkundige waarden, typologische waarden, architectuurhistorische waarden en cultuurhistorische waarden heeft. Het BMA is in het advies nader ingegaan op de relatie tussen het object en de omgeving, de betekenis van het structuralisme en het belang van het object daarin. Het bisdom en de parochie hebben met de adviezen van Houben en Van Geel en hetgeen zij daarover verder hebben aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat het advies van het BMA naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het dagelijks bestuur dit niet aan
70
het besluit van 11 september 2012 ten grondslag heeft mogen leggen. Dat het BMA en Houben en Van Geel van mening verschillen over de monumentale waarde van het object is daarvoor onvoldoende. Voorts is van belang dat het BMA in het nadere advies van 4 juli 2012 heeft gereageerd op hetgeen Houben en Van Geel naar voren hebben gebracht in het advies van 21 februari 2012 over de door het BMA gestelde multifunctionaliteit en cultuurhistorische waarde van het object. De rechtbank heeft voorts terecht betekenis gehecht aan het aanvullende betoog van Rosenberg ter zitting, volgens hetwelk het structuralisme een kleine architectonische stroming vormt, dat het object slechts één van de twee binnen deze stroming gebouwde kerken is en de enige in Amsterdam is, en dat het object daarom zeldzaam is. Gelet hierop heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het object beschikt over zodanige monumentale waarden dat het voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking komt. Het betoog faalt. 5. Het bisdom en de parochie betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur hun belangen onvoldoende heeft meegewogen bij de aanwijzing van het pand tot gemeentelijk monument. Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur uitgebreid is ingegaan op de door het bisdom en de parochie gestelde bouwfysische gebreken en ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat niet aannemelijk is geworden dat het object door de aanwijzing tot monument vrijwel niet te exploiteren, te verhuren of te verkopen is. De rechtbank gaat er aan voorbij dat het object door de bouwkundige opzet en de bouwkundige gebreken niet tegen een reële kostprijs is te verbouwen tot een bruikbaar pand. Het object zou weliswaar kunnen worden behouden, maar de benodigde oplossingen zijn onbetaalbaar. Het herbestemmen, met als uitgangspunt behoud van het object, is niet mogelijk gebleken, nu tot dusver geen exploitant voor het object is gevonden. Voorts staat de aanwijzing tot gemeentelijk monument aan de verkoop van het object in de weg. Door die aanwijzing hebben eventuele kopers geen bod gedaan op het object en is het verkoopproces stil komen te liggen, terwijl vóór de aanwijzing meerdere biedingen zijn gedaan. Het bisdom en de parochie hebben uiteengezet wat de gevolgen van de aanwijzing zijn. Zij hebben ter nadere onderbouwing taxaties overgelegd, uitgaande van het object in de huidige staat en met de maatschappelijke bestemming die op de gronden rust, met en zonder aanwijzing van het object tot monument. Doordat evenwel concrete plannen van potentieel gegadigden voor herbestemming van het object uitblijven kunnen zij niet tot in detail berekenen wat de financiële gevolgen van de aanwijzing zijn. Van de eigenaar, die het gebouw wil verkopen en er zelf verder geen plannen mee heeft, kan niet worden verlangd dat hij concreet onderbouwt waarom een duurzaam exploitabele herbestemming niet betaalbaar is. De rechtbank heeft niet onderkend dat deze belangen reeds bij het besluit tot aanwijzing van het pand tot gemeentelijk monument en niet pas bij de aanvraag tot verlening van een monumentenvergunning moeten worden meegenomen, aldus het bisdom en de parochie. 5.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 3 april 2013 in zaak nr. 201207297/1/A2 en van dezelfde datum in zaak nr. 201207299/1/A2), heeft het college (hier: het dagelijks bestuur) beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een zaak als beschermd gemeentelijk monument. Die vrijheid vindt haar begrenzing in de Verordening en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechter toetst de aanwijzing terughoudend. Ter beoordeling staat of het dagelijks bestuur in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, tot de aanwijzing heeft kunnen komen. De ten tijde van de
71
besluitvorming bestaande situatie is daarbij van belang. Uit die uitspraken en uit de uitspraak van 16 juli 2014 in zaak nr. 201311350/1/A2 volgt voorts, dat indien in het kader van de bij de aanwijzing dan wel de heroverweging daarvan - te verrichten belangenafweging door de eigenaar van het monument concreet wordt gesteld dat de monumentenstatus negatieve gevolgen heeft voor bijvoorbeeld herontwikkeling of verkoop en dit genoegzaam wordt gemotiveerd, deze aspecten reeds bij de aanwijzing van belang zijn. Deze dienen in dat geval niet eerst bij de aanvraag om een omgevingsvergunning tot wijziging dan wel sloop van het aangewezen monument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) aan de orde te komen. Het ligt dan op de weg van het bestuur om op deze belangen in te gaan en aannemelijk te maken dat er alternatieve mogelijkheden zijn voor een zinvol hergebruik van het monument waardoor het met de aanwijzing te dienen belang van het behoud van het monument prevaleert boven het belang van de eigenaar om de aanwijzing achterwege te laten. Ingeval het bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat dergelijk hergebruik mogelijk is, is het vervolgens aan de eigenaar om het tegendeel aannemelijk te maken. 5.2. De door het bisdom en de parochie naar voren gebrachte belangen bij herontwikkeling zijn zodanig concreet dat zij reeds bij de aanwijzing van belang zijn en niet eerst bij een aanvraag om een omgevingsvergunning aan de orde komen. Gelet op hetgeen hierover onder 5.1 is overwogen, dient het dagelijks bestuur op deze belangen in te gaan en aannemelijk te maken dat er alternatieve mogelijkheden zijn voor een zinvol hergebruik van het monument. In het besluit op bezwaar van 11 september 2012 is het dagelijks bestuur ingegaan op hetgeen het bisdom en de parochie hebben aangevoerd over de bouwfysische gebreken in relatie tot de herbestemming. In dat besluit heeft het dagelijks bestuur voorts, onder verwijzing naar het nadere advies van het BMA van 4 juli 2012, concrete bouwkundige oplossingen aangedragen voor de door het bisdom en de parochie gestelde bouwfysische gebreken teneinde het object weer exploitabel te maken, zonder daarbij de monumentale waarden in essentie aan te tasten. Het dagelijks bestuur heeft in dat verband gewezen op de multifunctionele opzet en de flexibiliteit in het ontwerp, hetgeen de mogelijkheden tot hergebruik verruimt. Het dagelijks bestuur heeft in het besluit van 11 september 2012 voorts blijk gegeven van onderzoek naar alternatieve mogelijkheden voor een zinvol hergebruik van het monument. Het dagelijks bestuur heeft gerefereerd aan een gesprek tussen de vertegenwoordiger van het bisdom en de parochie en de portefeuillehouder over de verenigbaarheid van nieuwe functies van het object, zoals een balletacademie, met de maatschappelijke bestemming. Het dagelijks bestuur heeft aangegeven dat het zich realiseert dat voor het aanpassen van het pand aan een aantal van deze functies een ingrijpende verbouwing noodzakelijk is, waarbij niet alle monumentale waarden behouden kunnen blijven. Het heeft zijn bereidheid uitgesproken om bij een ingrijpende verbouwing het belang van hergebruik van het monument boven het belang van behoud van de monumentale waarden van het interieur te stellen. Wat betreft de gevolgen van de aanwijzing voor de verkoopbaarheid heeft het dagelijks bestuur zich, onder verwijzing naar onderzoek van het Ontwikkelingsbedrijf van de gemeente Amsterdam, op het standpunt gesteld dat niet zozeer de aanwijzing van het object, maar vooral de maatschappelijke bestemming die op de gronden rust, bepalend is voor de koopprijs. Gelet op het voorgaande is het dagelijks bestuur ingegaan op de
72
belangen van het bisdom en de parochie en heeft het aannemelijk gemaakt dat er alternatieve mogelijkheden zijn voor een zinvol hergebruik van het object. In het in beroep daarover aangevoerde heeft de rechtbank geen grond behoeven te vinden voor het oordeel dat het besluit van 11 september 2012 op dit punt onvoldoende gemotiveerd is of dat op dit punt een onevenwichtige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bisdom en de parochie niet aannemelijk hebben gemaakt dat het object door de aanwijzing tot monument vrijwel niet te exploiteren, te verhuren of te verkopen is of dat de benodigde bouwkundige oplossingen voor herbestemming onbetaalbaar zijn. De rechtbank heeft evenzeer in de enkele stelling van het bisdom en de parochie, dat er sinds de aanwijzing geen gegadigden zijn gevonden voor exploitatie of koop van de kerk, onvoldoende grond gevonden voor de conclusie dat herbestemming of verkoop niet mogelijk is. Het dagelijks bestuur heeft er ter zitting bij de Afdeling nogmaals op gewezen dat het dagelijks bestuur weliswaar de maatschappelijke bestemming wil behouden, maar dat het binnen die bestemming meerdere mogelijkheden ziet voor het object, waarbij tevens een ondersteunende woonfunctie of ondergeschikte horeca niet is uitgesloten. Het dagelijks bestuur heeft er voorts op gewezen dat het object in een gewilde buurt in hoog stedelijk gebied is gesitueerd, zodat herontwikkeling van het object in de rede ligt. Het bisdom en de parochie hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur in redelijkheid het algemene belang van aanwijzing van het object als gemeentelijk monument zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van het bisdom en de parochie bij het niet aanwijzen van het object tot monument en is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het dagelijks bestuur in redelijkheid het object als gemeentelijk monument heeft kunnen aanwijzen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat op het moment dat de herbestemmingsplannen zich in een concreet stadium bevinden, de daarmee gemoeide - financiële - belangen in volle omvang kunnen en moeten worden meegewogen in het kader van de vergunningprocedure als bedoeld in artikel 10 van de Verordening gelezen in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo. Het dagelijks bestuur heeft meermalen te kennen gegeven zich daarbij constructief te zullen opstellen. Het betoog faalt. 5.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden waarop zij berust te worden bevestigd. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak.
73
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier. w.g. Vlasblom w.g. Dallinga voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014 18-680.
74
ECLI:NL:RVS:2014:4654 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Raad van State 24-12-2014 24-12-2014 201303578/1/R4 Bestuursrecht Eerste aanleg - meervoudig Bij besluit van 21 februari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid, 1e partiële herziening" (hierna: herzieningsplan) gewijzigd vastgesteld. Algemene wet bestuursrecht Wet ruimtelijke ordening Besluit milieueffectrapportage Rechtspraak.nl JOM 2015/50 JM 2015/25 met annotatie door S.M. van Velsen en J.S. Haakmeester
Uitspraak 201303578/1/R4. Datum uitspraak: 24 december 2014 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Prisma Bleiswijk Beheer B.V. en de commanditaire vennootschap C.V. Prisma Bleiswijk (hierna tezamen en in enkelvoud: Prisma), beide gevestigd te Bleiswijk, gemeente Lansingerland, appellanten, en de raad van de gemeente Lansingerland, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 21 februari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid, 1e partiële herziening" (hierna: herzieningsplan) gewijzigd vastgesteld. Bij besluit van 18 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoefweg-Zuid (Bleizo)" (hierna: bestemmingsplan Bleizo) gewijzigd vastgesteld.
75
Tegen deze besluiten heeft Prisma beroep ingesteld. De raad heeft verweerschriften ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Prisma en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. Prisma en de raad hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2014, waar Prisma, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.J.G. Bäcker en mr. I.W.M. Olthof, advocaten te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door drs. H. Koornneef en drs. M. van der Meulen, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. A. de Snoo, advocaat te Amsterdam en mr. R. Crince le Roy, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Gemeenschappelijke Regeling Bleizo, vertegenwoordigd door mr. R.M. Meijer en drs. ing. N.P. Zwiep, gehoord. Overwegingen Toetsingskader 1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep tegen het besluit van 21 februari 2013 2. Prisma beheert een bedrijvenpark ten noorden van het plangebied en kan zich niet met het herzieningsplan verenigen. Het terrein heeft volgens haar ten onrechte een algemene bedrijfsbestemming gekregen, doordat − anders dan in het voorheen geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid" − niet langer de subbestemming "Bag" is opgenomen, op grond waarvan vrijwel het volledige terrein was bestemd voor agro-gelieerde bedrijven. Prisma betoogt onder meer dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is opgesteld ten behoeve van het herzieningsplan, omdat dit plan activiteiten genoemd in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) toestaat. 2.1. De raad stelt dat in hoofdstuk 5 van de plantoelichting is ingegaan op de mogelijke milieugevolgen van het herzieningsplan en dat deze gevolgen beperkt zijn. Volgens de raad vloeit uit de Wet milieubeheer, noch uit het Besluit m.e.r.
76
een verplichting voort tot het maken van een plan-MER ten behoeve van het herzieningsplan. 2.2. Het herzieningsplan maakt bedrijven tot en met categorie 4.1 en 4.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten bij het bestemmingsplan "Bedrijventerrein HoefwegZuid" mogelijk. Uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten blijkt dat onder meer bedrijven die pulp, papier en karton, metalen in primaire vorm en bepaalde chemische producten vervaardigen en inrichtingen ten behoeve van vuilverbranding zijn toegelaten. 2.3. Vast staat dat ten behoeve van het herzieningsplan geen MER is gemaakt. Zoals de voorzitter heeft overwogen (uitspraak van 19 juli 2013, zaak nr. 201303578/2/R4), heeft de raad niet onderkend dat reeds met het herzieningsplan de mogelijkheden tot het vestigen van categorieën bedrijven zijn verruimd ten opzichte van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein HoefwegZuid", dat de voornoemde activiteiten onder de categorieën 18.2, 18.4, 20.1, 21.4 en 21.6 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. vallen en dat gezien kolom 3 bij voornoemde categorieën van bijlage C bij het Besluit m.e.r. sprake is van een aangewezen plan, nu het herzieningsplan een plan is als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Het herzieningsplan vormt derhalve het kader voor de voornoemde activiteiten waarvoor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van artikel 2, vierde lid, van het Besluit m.e.r. moet worden genomen. Hieruit volgt dat ten behoeve van het herzieningsplan een plan-MER diende te worden gemaakt. Dat het herzieningsplan is vastgesteld naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag en slechts een partiële herziening betreft van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid", doet, anders dan de raad stelt, niet af aan de verplichting een plan-MER te maken. Het herzieningsplan is gelet hierop in strijd met artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit m.e.r., vastgesteld. Het betoog slaagt. Het beroep tegen het besluit van 18 juli 2013 3. Het bestemmingsplan Bleizo is vastgesteld ter voldoening aan de actualiseringsplicht. Het plangebied omvat globaal gesproken dat van het herzieningsplan, aangevuld met de tracés van de HSL, rijksweg A12 en de spoorlijn Den Haag-Gouda, en een strook gronden langs de Hoefweg. Het bestemmingsplan Bleizo staat evenals het herzieningsplan bedrijven tot en met milieucategorie 4.1 toe in het zuidelijk deel van het plangebied en bedrijven tot en met milieucategorie 4.2 in het deel van het plangebied dat grenst aan de spoorlijn en de rijksweg, zonder dat hierbij een beperking geldt tot agro-gelieerde bedrijven. 4. Ter zitting heeft Prisma de beroepsgrond ingetrokken dat de raad in strijd met het verbod van détournement de pouvoir en het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door nagenoeg gelijktijdig twee bestemmingsplanprocedures voor elkaar overlappende percelen te doorlopen. Behoefte Beleid
77
5. Prisma betoogt dat uit de provinciale structuurvisie "Visie op Zuid-Holland" van 30 januari 2013 (hierna: provinciale structuurvisie), de regionale "Visie Greenport Westland-Oostland 2020" van 17 juli 2008 (hierna: Visie Greenport) en de gemeentelijke structuurvisie van 18 februari 2010 blijkt dat het te ontwikkelen bedrijventerrein gericht zou moeten zijn op agro-gelieerde bedrijvigheid. Volgens Prisma is in strijd met artikel 4:84 van de Awb afgeweken van dit beleid. 5.1. In de provinciale structuurvisie is onder meer vermeld dat aan de greenport verbonden functies zoals toeleveringsbedrijven, handelscentra en kennisinstituten zich primair op de in de regio aanwezige bedrijventerreinen moeten vestigen. Volgens de Visie Greenport biedt de locatie Hoefweg-Zuid mogelijkheden voor uitbreiding van het cluster van agro-gerelateerde bedrijvigheid. Verder wordt Bleizo in de gemeentelijke structuurvisie aangemerkt als greenportlocatie met ruimte voor greenportfuncties, maar ook voor leisure, leisure gerelateerde bedrijvigheid en kantoren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 oktober 2010, zaak nr. 200909636/1/R3), is de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden aan beleid van de provincie dat is opgenomen in structuurvisies of in andere beleidsdocumenten. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. 5.2. In de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn onder meer de volgende activiteiten genoemd: dienstverlening ten behoeve van de landbouw, visserij- en visteeltbedrijven, vervaardiging van voedingsmiddelen en dranken, groothandels in akkerbouwproducten, bloemen en planten, levende dieren, goederenwegvervoerbedrijven en distributiecentra, pak- en koelhuizen. De Afdeling stelt dan ook vast dat agro-gelieerde bedrijvigheid op grond van artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, van de planregels, gelezen in samenhang met de Staat van Bedrijfsactiviteiten, is toegestaan in het plangebied. Gelet daarop faalt het betoog van Prisma dat de raad ten onrechte is afgeweken van de beleidsuitgangspunten uit de provinciale en gemeentelijke structuurvisie en de Visie Greenport. Uit de genoemde beleidstukken kan bovendien niet worden afgeleid dat de raad uitsluitend agro-gelieerde bedrijven had mogen toestaan. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening 6. Prisma voert aan dat niet inzichtelijk is gemaakt dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Volgens Prisma bestaat geen behoefte aan een flexibele algemene bedrijfsbestemming, maar juist aan een bedrijventerrein waar uitsluitend agro-gelieerde bedrijven zich kunnen vestigen. Prisma verwijst naar de vraag- en aanbodanalyse van de Stecgroep van maart 2014 (hierna: Analyse), waaruit volgens haar blijkt dat het aanbod van uitgeefbaar bedrijventerrein in de omgeving van het Prisma bedrijvenpark in harde en zachte plannen zowel kwantitatief als kwalitatief groter is dan de vraag. Prisma wijst er op dat de Stec-groep een straal van ongeveer 20 km rondom het Prisma bedrijvenpark hanteert als regio. 6.1. De raad heeft in reactie op de Analyse met inachtneming van de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb het rapport "Quickscan Marktstudie Bleizo"
78
van Ecorys van 8 augustus 2014 ingediend. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hierin niet zijn standpunt over de regionale behoefte is verwoord en gesteld dat in de plantoelichting en de daarbij behorende stukken voldoende is beschreven dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte. 6.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden: a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte; b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en; c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld. 6.3. Niet in geschil is dat het plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. 6.4. In de plantoelichting wordt voor de onderbouwing van de behoefte in de stadsregio Rotterdam verwezen naar twee rapporten: het rapport "Regionale ramingen bedrijventerreinen Zuid-Holland 2010-2040" van 6 april 2012 (hierna: rapport Regionale ramingen) en het rapport "Monitor bedrijventerrein stadsregio Rotterdam" van september 2012 (hierna: Monitor 2012). Ten aanzien van de behoefte in de stadsregio Haaglanden wordt in de plantoelichting verwezen naar de "Strategie bedrijventerreinen Haaglanden" uit 2008. Volgens de plantoelichting blijkt uit de genoemde rapporten dat er in de regio geen sprake is van grote overcapaciteit en dat het bestemmingsplan voorziet in de behoefte van zowel de regio Haaglanden als de regio Rotterdam. 6.4.1. De Afdeling stelt vast dat Prisma met de Analyse en de ter zitting gegeven toelichting de gegevens uit het rapport Regionale ramingen en de Monitor 2012 op zichzelf niet betwist, maar dat wordt betoogd dat de raad bij de onderbouwing van de actuele regionale behoefte had moeten uitgaan van een andere regio, te weten het gebied binnen een straal van 20 km rondom het plangebied. Prisma stelt dat als feit van algemene bekendheid geldt dat 90% van de bedrijven binnen een afstand van 20 km zoekt naar een bedrijfslocatie. Dat 90% van de bedrijven binnen een afstand van 20 km zoekt naar een bedrijfslocatie is naar het oordeel van de Afdeling geen feit van algemene bekendheid. Prisma heeft deze stelling evenmin nader onderbouwd. Zoals ook blijkt uit de nota van toelichting bij artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (Stb. 2012, 388, p. 50) zal van geval tot geval moeten worden bezien welk regionaal schaalniveau past bij de ontwikkeling waarin het plan voorziet. In hetgeen Prisma heeft aangevoerd, ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de raad bij het
79
beschrijven van de actuele regionale behoefte van een passend regionaal schaalniveau is uitgegaan. Nu volgens de beschrijving in de plantoelichting geen sprake zal zijn van grote overcapaciteit en Prisma de cijfermatige gegevens over vraag en aanbod van bedrijventerreinen niet heeft betwist, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het bestemmingsplan Bleizo, voor zover dat reguliere bedrijvigheid mogelijk maakt, zal worden voorzien in een actuele regionale behoefte. Het betoog faalt. 7. Prisma betoogt dat evenmin is voldaan aan de verplichting die uit artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro voortvloeit, omdat niet is onderbouwd in hoeverre binnen het bestaand stedelijk gebied van de regio kan worden voorzien in de behoefte. Volgens Prisma is het plangebied niet aan te merken als bestaand stedelijk gebied, omdat hier geen bebouwing aanwezig is en de gronden voor agrarische doeleinden worden gebruikt. Volgens Prisma is in de plantoelichting ten onrechte niet ingegaan op het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bro. 7.1. De raad stelt dat het plan ziet op bestaand stedelijk gebied als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro, omdat aan de desbetreffende gronden in het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid" een bedrijfsbestemming is toegekend. 7.2. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro, wordt in dit besluit en de hierop berustende bepalingen verstaan onder "bestaand stedelijk gebied": bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. 7.3. Gelet op de nota van toelichting (Stb. 2012, 388, blz. 50) bij artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro is met dit artikellid beoogd dat overheden, indien er een regionale behoefte aan een stedelijke ontwikkeling is, beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Vast staat dat het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid" uit 1999 reeds een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van bedrijvigheid als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro mogelijk maakte. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan ziet op een gebied dat als "bestaand stedelijk gebied" in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, en artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro is aan te merken. Dat de bebouwing waarin het vorige plan voorzag ten tijde van de vaststelling van het plan grotendeels nog niet was gerealiseerd, maakt dat niet anders, nu volgens de nota van toelichting bij artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Anders dan Prisma stelt behoeft de plantoelichting geen beschrijving te bevatten als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bro. Het betoog faalt.
80
Plan-MER 8. Prisma betoogt dat hoofdstuk 4 van de plantoelichting niet als plan-MER kan worden aangemerkt, omdat ten behoeve van het plan geen milieukundig onderzoek is verricht en evenmin andere milieuonderzoeken met het plan ter inzage zijn gelegd. Prisma wijst in dit kader op de gevolgen die het plan kan hebben op het gebied van onder meer luchtkwaliteit, geluidhinder, verkeersafwikkeling, externe veiligheid en natuur. Prisma voert aan dat in de plantoelichting ten onrechte is verwezen naar het MER bij het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid" uit 1998 en naar het plan-MER bij de intergemeentelijke structuurvisie "Bleizo, Het Kwadrant en omgeving" uit 2011 (hierna: het plan-MER ISV), omdat deze gegevens niet actueel zijn en deze verwijzing de mogelijkheden voor rechtsbescherming van Prisma doorkruist. Het milieuhoofdstuk voldoet volgens Prisma daarnaast inhoudelijk niet aan de in artikel 7.7 van de Wet milieubeheer gestelde eisen, omdat niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden, een onjuiste referentiesituatie is gehanteerd en geen alternatieven in beschouwing zijn genomen. Bovendien zijn volgens Prisma onvoldoende milieuonderzoeken verricht. 8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de milieugevolgen voldoende in kaart zijn gebracht. De raad stelt dat de gekozen opzet van het plan-MER mede is ingegeven door de voorgeschiedenis en de aard en omvang van de ontwikkelingsruimte die het plan biedt. Omdat in het kader van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid" reeds een m.e.r.-procedure is doorlopen zag de raad geen aanleiding om opnieuw locatie-alternatieven te onderzoeken. Verder is volgens de raad gebruik gemaakt van informatie en daaraan ten grondslag liggende onderzoeken uit het plan-MER ISV, omdat veel van de relevante vragen ook daarin aan de orde zijn gekomen. 8.2. Ingevolge artikel 7.7, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt het milieueffectrapport dat betrekking heeft op een plan opgesteld door het bevoegd gezag en bevat ten minste: (…) b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven; (…) d. een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu, voor zover de voorgenomen activiteit of de beschreven alternatieven daarvoor gevolgen kunnen hebben, alsmede van de te verwachten ontwikkeling van dat milieu, indien die activiteit noch de alternatieven worden ondernomen; e. een beschrijving van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven;
81
f. een vergelijking van de ingevolge onderdeel d beschreven te verwachten ontwikkeling van het milieu met de beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van de voorgenomen activiteit, alsmede met de beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van elk der in beschouwing genomen alternatieven; (…). Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, stemt het bevoegd gezag het rapport, waaronder het detailniveau daarvan, af op de mate van gedetailleerdheid van het plan en op de fase van het besluitvormingsproces waarin het plan zich bevindt, alsmede, indien het plan deel uitmaakt van een hiërarchie van plannen, in het bijzonder op de plaats die het plan inneemt in die hiërarchie. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, mag het bevoegd gezag gebruik maken van andere milieueffectrapporten die voldoen aan het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, is een milieueffectrapport gereed op het moment dat het ontwerp van het plan ter inzage wordt gelegd. Ingevolge het tweede lid, kan het milieueffectrapport worden opgenomen bij of in het plan, mits het daarbij of daarin als zodanig herkenbaar is weergegeven. Ingevolge artikel 7.11, tweede lid, wordt, indien het milieueffectrapport niet is opgenomen in het ontwerp van het plan: a. bij de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:11, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), tevens het rapport ter inzage gelegd, b. wordt bij de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12, van die wet, tevens kennisgegeven van het rapport, en c. kan een zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van die wet tevens betrekking hebben op het rapport. Ingevolge artikel 7.13 stelt het bevoegd gezag een plan niet vast: a. dan nadat het toepassing heeft gegeven aan de paragrafen 7.3 en 7.4; b. indien het plan ten opzichte van het ontwerp van dat plan zodanig is gewijzigd dat de gegevens die in het milieueffectrapport zijn opgenomen redelijkerwijs niet meer aan het plan ten grondslag kunnen worden gelegd. Ingevolge artikel 7.14, eerste lid, wordt in of bij het plan in ieder geval vermeld:
82
a. de wijze waarop rekening is gehouden met de in het milieueffectrapport beschreven mogelijke gevolgen voor het milieu van de activiteit waarop het plan betrekking heeft; b. hetgeen is overwogen omtrent de in het milieueffectrapport beschreven alternatieven; c. hetgeen is overwogen omtrent de bij het ontwerp van het plan terzake van het milieueffectrapport naar voren gebrachte zienswijzen; d. hetgeen is overwogen omtrent het door de commissie overeenkomstig artikel 7.12 uitgebrachte advies. 8.3. De Afdeling stelt voorop dat de raad het detailniveau van het plan-MER gelet op artikel 7.7, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in beginsel heeft mogen afstemmen op de mate van gedetailleerdheid van het plan en op de fase van het besluitvormingsproces waarin het plan zich bevindt, zoals de raad vanwege de eerdere bestemming van de gronden als bedrijventerrein in de hiervoor geldende plannen "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid" en het herzieningsplan heeft beoogd. Deze bepaling laat onverlet dat het plan-MER moet voldoen aan de eisen die onder meer artikel 7.7, eerste lid, van de Wet milieubeheer daaraan stelt. Voorts heeft de raad op grond van artikel 7.7, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer gebruik mogen maken van andere milieueffectrapporten, mits deze voldoen aan het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. 8.3.1. De Afdeling stelt vast dat het plan-MER bestaat uit hoofdstuk 4 van de plantoelichting alsmede de bij de plantoelichting gevoegde bijlage 2 "Uitgangspunten groepsrisicoberekening A12" en bijlage 3 "Rugstreeppad en kleine modderkruiper ter plaatse van en direct rond de Hoefweg noord en zuid te Lansingerland". Voor het plan-MER is voor het overige geen milieukundig onderzoek verricht. Voor zover bij het plan-MER gebruik is gemaakt van gegevens afkomstig uit het plan-MER ISV stelt de Afdeling vast dat het plan-MER ISV niet is gevoegd bij de stukken die betrekking hebben op het bestemmingsplan Bleizo, dat plan-MER niet met laatstbedoeld plan ter inzage is gelegd en in of bij het bestemmingsplan Bleizo niet duidelijk is vermeld op welke wijze met het plan-MER ISV rekening is gehouden. De Afdeling is dan ook van oordeel dat bij de beoordeling van de milieugevolgen van het bestemmingsplan Bleizo geen rekening kan worden gehouden met gegevens uit het plan-MER ISV voor zover die niet zijn vermeld in de plantoelichting en bovenvermelde bijlagen, omdat zulks in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 7.11, tweede lid, en artikel 7.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het betoog van Prisma slaagt in zoverre. 8.3.2. Wat betreft de gehanteerde referentiesituatie en het voornemen waarvan in het plan-MER is uitgegaan, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt vast dat - zoals in het toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r. van 20 november 2012 is gesteld - de referentiesituatie bestaat uit de huidige situatie, wat in dit geval betekent het grotendeels agrarische gebruik van het gebied, en de autonome, toekomstig zekere ontwikkelingen samen. De Afdeling stelt vast dat de beschrijving van de huidige toestand van het milieu in het plan-MER globaal en hoofdzakelijk kwalitatief is beschreven. Bovendien moet worden geconstateerd dat niet steeds duidelijk is welke situatie de raad voor ogen heeft
83
gehad bij de referentiesituatie. Zo wordt over het verkeer in de plantoelichting onder 4.4.2. "referentiesituatie" de bereikbaarheid in de huidige situatie beschreven, maar wordt onder 4.4.3. "te verwachten milieueffecten" voor de referentiesituatie verwezen naar het geldende bestemmingsplan, zijnde - zo heeft de raad ter zitting medegedeeld - het herzieningsplan (een bedrijventerrein met een algemene in plaats van een uitsluitend agro-gelieerde bedrijfsbestemming). Ten aanzien van geluid geldt dat onder 4.5.2. "referentiesituatie" voor de referentiesituatie wordt verwezen naar de geluidbelasting volgens de Geluidskaart Lansingerland van 2009 alsmede op de op grond van de autonome situatie verwachte toename van geluid, maar dat onder 4.5.3. "te verwachten milieueffecten" wat betreft de referentiesituatie opnieuw wordt verwezen naar het geldende bestemmingsplan. Nu onvoldoende duidelijk is welke situatie de raad bij de referentiesituatie voor ogen heeft gestaan en met welke situatie hij bij de beoordeling van de te verwachten milieueffecten is uitgegaan, is de Afdeling van oordeel dat de beschrijving van de referentiesituatie en de te verwachten milieueffecten van het bestemmingsplan Bleizo in ieder geval ten aanzien van verkeer en geluid gebrekkig zijn. Voor zover de raad verwijst naar het MER bij het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid" uit 1998, wordt overwogen dat dit bestemmingsplan uitsluitend agro-gelieerde bedrijfsactiviteiten mogelijk maakte, terwijl het bestemmingsplan Bleizo deze beperking niet kent. Gelet op het deskundigenbericht en hetgeen Prisma heeft aangevoerd, acht de Afdeling aannemelijk dat niet op voorhand, zonder dat daar onderzoek naar is gedaan, is uit te sluiten dat zich bij de ontwikkeling van reguliere bedrijfsactiviteiten verstrekkender milieugevolgen voordoen op het gebied van onder meer geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid dan bij de ontwikkeling van een bedrijventerrein dat grotendeels agro-gelieerd is. Reeds daarom heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling geen gebruik mogen maken van het MER uit 1998. Het betoog slaagt ook in zoverre. 8.3.3. Wat betreft het bezwaar van Prisma dat in het plan-MER alternatievenonderzoek ontbreekt, overweegt de Afdeling dat het plan-MER op grond van artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b en e, van de Wet milieubeheer een beschrijving van de alternatieven voor de voorgenomen activiteiten, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, moet bevatten. Nu zowel in het deskundigenbericht en als in het toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r. voorbeelden zijn aangedragen voor een mogelijke alternatieve invulling van het bedrijventerrein, is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk dat in het onderhavige geval in het geheel geen redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven voorhanden zijn, zoals de raad heeft gesteld. Ook in zoverre slaagt het betoog. 8.3.4. In hetgeen Prisma heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan-MER-hoofdstuk niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestemmingsplan Bleizo. Het bestreden besluit is gelet daarop niet met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering. 8.4. Gelet op het voorgaande wordt aan hetgeen Prisma verder heeft aangevoerd over het plan-MER-hoofdstuk niet toe gekomen.
84
Conclusie 9. Het beroep van Prisma tegen het besluit van 21 februari 2013 is gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit m.e.r., te worden vernietigd. 10. Het beroep van Prisma tegen het besluit van 18 juli 2013 is gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd. 11. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl. 12. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hoefweg-Zuid, 1e partiële herziening" van 21 februari 2013, gegrond; II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Lansingerland van 21 februari 2013, kenmerk 2013/28 & BR1200304; III. verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Hoefweg-Zuid (Bleizo)" van 18 juli 2013, gegrond; IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Lansingerland van 18 juli 2013, kenmerk 2013/102 & BR1300092; V. draagt de raad van de gemeente Lansingerland op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel IV wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl; VI. veroordeelt de raad van de gemeente Lansingerland tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Prisma Bleiswijk Beheer B.V. en C.V. Prisma Bleiswijk in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge:
85
veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VII. gelast dat de raad van de gemeente Lansingerland aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Prisma Bleiswijk Beheer B.V. en C.V. Prisma Bleiswijk het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, griffier. w.g. Van Diepenbeek w.g. Gerkema voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014 472-780.
86
ECLI:NL:RVS:2015:1530 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Raad van State 13-05-2015 13-05-2015 201402062/1/A4 Bestuursrecht Eerste aanleg - meervoudig Bij besluit van 21 januari 2014 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] opnieuw een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie 1] te Grubbenvorst. Algemene wet bestuursrecht Rechtspraak.nl JM 2015/100 met annotatie door G.A.J.M. Hoevenaars JOM 2015/490
Uitspraak 201402062/1/A4. Datum uitspraak: 13 mei 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te Grubbenvorst, gemeente Horst aan de Maas, en anderen, 2. de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen, en de stichting Stichting Wakker Dier (hierna: Wakker Dier), gevestigd te Amsterdam, 3. de vereniging Vereniging Behoud de Parel (hierna: Behoud de Parel), gevestigd te Grubbenvorst, gemeente Horst aan de Maas, en anderen, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 21 januari 2014 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] opnieuw een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie 1] te Grubbenvorst.
87
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen, MOB en Wakker Dier en Behoud de Parel en anderen beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht. Behoud de Parel en anderen, het college en vergunninghoudster hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. [appellant sub 1] en anderen, het college en vergunninghoudster hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2015, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, MOB en Wakker Dier, eveneens vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, Behoud de Parel en anderen, vertegenwoordigd door mr. N. Crooijmans, advocaat te Deurne, vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven, vergezeld door G.G.A.T. Soons, C.A.F. Greten en R.P. Franken, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, vergezeld door [gemachtigden], en het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas, vertegenwoordigd door M.J.M. Bouwmans, als partij gehoord. Overwegingen 1. Ter zitting hebben Behoud de Parel en anderen hun grond over de openbare kennisgeving van het bestreden besluit en hun grond over de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur ingetrokken. 2. Bij het bestreden besluit van 21 januari 2014 is vergunning verleend voor een uitbreiding en wijziging van de inrichting en het na die uitbreiding en wijziging in werking hebben van de gehele inrichting. De verleende vergunning ziet op een veebestand van 20.328 vleesvarkens, 10.836 biggen, 2.436 guste en dragende zeugen, 720 opfokzeugen, 600 kraamzeugen en 45 dekberen. Het college heeft eerder, bij besluit van 14 augustus 2012, beslist op de vergunningaanvraag. Dit besluit is door de Afdeling vernietigd bij uitspraak van 2 april 2013 in zaak nr. 201209498/3/A4. Toepasselijk recht 3. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn in deze procedure, omdat de aanvraag waarop bij het bestreden besluit is beslist - anders dan [appellant sub 1] en anderen, MOB en Wakker Dier en Behoud de Parel en
88
anderen betogen - is ingediend vóór de inwerkingtreding van de Wabo. Hun betoog dat moet worden uitgegaan van een bij brief van 14 juni 2013 ingediende nieuwe aanvraag, kan niet worden gevolgd. Uit de bewoordingen van die brief blijkt duidelijk dat het gaat om een wijziging van de reeds op 30 september 2010 ingediende aanvraag om revisievergunning, waarbij het aantal aangevraagde vleesvarkens wordt teruggebracht van 20.580 tot 20.328 stuks en wordt verduidelijkt dat geen WKK-installatie wordt aangevraagd. Daarbij is er, zoals uitdrukkelijk in de brief is vermeld, voor de duidelijkheid voor gekozen om de gehele set aanvraagdocumenten opnieuw in te sturen. Dat hiermee na de inwerkingtreding van de Wabo wijzigingen zijn aangebracht in een vóór die inwerkingtreding ingediende aanvraag, leidt er volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201208528/1/A4) niet toe dat de Wabo van toepassing is geworden. De aard en omvang van de aangebrachte wijzigingen doen in dit verband niet ter zake. Gelet op het voorgaande, worden in deze uitspraak de wetten aangehaald, zoals deze luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd. Ontvankelijkheid beroepen 4. Het college stelt zich op het standpunt dat een deel van de natuurlijke personen, behorend tot [appellant sub 1] en anderen en Behoud de Parel en anderen, op zodanige afstand van de inrichting woont, dat ter plaatse van hun woningen geen milieugevolgen van de inrichting zijn te verwachten. Deze personen zijn daarom geen belanghebbenden bij het bestreden besluit, aldus het college. 4.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 4.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor een inrichting wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van woningen die milieugevolgen van deze inrichting kunnen ondervinden belanghebbenden. 4.3. In de uitspraak van 7 januari 2015 in zaak nr. 201403111/1/A4, waarin het ten behoeve van de uitbreiding en wijziging van de inrichting genomen projectbesluit en de daarvoor verleende bouwvergunning eerste fase aan de orde waren, is de Afdeling ervan uitgegaan dat de inrichting op een afstand van meer dan 1.000 m geen invloed heeft op de woon- en leefomgeving. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans een ander uitgangspunt te hanteren. Gelet hierop is niet aannemelijk dat bij woningen op een afstand van meer dan 1.000 m milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. [appellant sub 1], [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D], [appellant sub 1E], [appellant sub 1F], [appellant sub 1G], [appellant sub 1H], [appellant sub 1I], [appellant sub 1J], [appellant sub 1K], [appellant sub 1L], [appellant sub 1M], [appellant sub 1N], [appellant sub 1O], [appellant sub 1P], [appellant sub 1Q], [appellant sub 1R], [appellant sub 1S] en [appellant sub 1T], behorend tot [appellant sub 1] en anderen, en [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C], [appellant sub 3D], [appellant sub 3E], [appellant sub
89
3F], [appellant sub 3G], [appellant sub 3H] en [appellant sub 3I], behorend tot Behoud de Parel en anderen, wonen op een afstand van meer dan 1.000 m van de inrichting. Hun belangen zijn niet rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken, zodat zij geen belanghebbenden zijn. De beroepen van [appellant sub 1] en anderen en Behoud de Parel en anderen, voor zover ingesteld door de hiervoor genoemde personen, zijn niet-ontvankelijk. 5. Het college stelt zich op het standpunt dat een deel van de door appellanten aangevoerde beroepsgronden niet te herleiden is tot de door hen over het ontwerp van het bestreden besluit naar voren gebrachte zienswijzen. Volgens het college staat artikel 6:13 van de Awb er aan in de weg dat deze gronden voor het eerst in beroep worden aangevoerd. 5.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. 5.2. Uit artikel 6:13 vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning, bekendgemaakt vóór 1 april 2011, werden de in die besluiten vervatte beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb aangemerkt als besluitonderdelen. Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2011 in zaak nr. 201006983/1/M2, worden bij besluiten inzake een milieuvergunning, bekendgemaakt op of na 1 april 2011, de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen niet langer als besluitonderdelen aangemerkt. Dit betekent dat een besluit inzake een milieuvergunning, bekendgemaakt op of na 1 april 2011, zoals het bestreden besluit, geen voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb te onderscheiden besluitonderdelen bevat. Artikel 6:13 van de Awb staat er dan ook, anders dan het college veronderstelt, niet aan in de weg dat appellanten in beroep gronden aanvoeren die zij niet in hun zienswijze over het ontwerp van het bestreden besluit hebben aangevoerd. Procedurele gronden 6. [appellant sub 1] en anderen, MOB en Wakker Dier en Behoud de Parel en anderen betogen dat de terinzagelegging van het ontwerp van het bestreden besluit niet in overeenstemming met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb heeft plaatsgevonden. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren in dit verband aan dat het oorspronkelijke aanvraagformulier niet ter inzage heeft gelegen. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat een aantal in het ontwerpbesluit genoemde documenten, te weten een advies van Waterschap Peel en Maasvallei van 22 september 2011, een in 2009 door Arcadis uitgevoerde habitatgeschiktheidsbeoordeling en het rapport "Gezondheidkundige risicobeoordeling Nieuw Gemengd Bedrijf (NGB) te Horst" van de GGD LimburgNoord van april 2012 (hierna: het GGD-rapport van april 2012), niet ter inzage hebben gelegen. Verder voeren Behoud de Parel en anderen aan dat bij het ontwerpbesluit ten onrechte niet een overzicht van alle ter inzage gelegde stukken is gevoegd.
90
6.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. 6.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het oorspronkelijke aanvraagformulier, het advies van het waterschap en de habitatgeschiktheidsbeoordeling wel degelijk ter inzage hebben gelegen. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Reeds hierom bestaat in zoverre geen grond voor het oordeel dat de terinzagelegging van het ontwerpbesluit niet in overeenstemming met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb heeft plaatsgevonden. Het GGD-rapport van april 2012 is opgesteld in opdracht van de gemeente Horst aan de Maas. Dat de conclusies van dit rapport in het ontwerpbesluit zijn weergegeven, had alleen als doel te illustreren dat dit rapport de conclusies van andere, eerdere gezondheidsonderzoeken die in het ontwerpbesluit zijn genoemd, bevestigt, aldus het college. Met het college is de Afdeling van oordeel dat het GGD-rapport van april 2012 geen op het ontwerpbesluit betrekking hebbend stuk was dat redelijkerwijs nodig was voor een beoordeling daarvan. Voorts was het college, anders dan Behoud de Parel en anderen menen, op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet gehouden om bij het ontwerpbesluit een overzicht te voegen van alle ter inzage gelegde stukken. Het betoog faalt. 7. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het college ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt welke wijzigingen in het bestreden besluit zijn aangebracht ten opzichte van het eerdere, door de Afdeling vernietigde besluit van 14 augustus 2012. Het college was op grond van de Awb, de Wet milieubeheer, noch enige andere rechtsregel gehouden om in het bestreden besluit een overzicht te geven van wijzigingen ten opzichte van het vernietigde besluit van 14 augustus 2012. Het betoog faalt. 8. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het bestreden besluit en de in de considerans van dat besluit opgenomen motivering te ingrijpend zijn gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit, nu er onder meer extra voorschriften zijn gesteld. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat een bevoegd gezag in het kader van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, geregeld in afdeling 3.4 van de Awb, al dan niet naar aanleiding van naar voren gebrachte zienswijzen een besluit of de motivering daarvan wijzigt of aanvult ten opzichte van het ontwerp van dat besluit. Eventuele grote verschillen in motivering tussen een vastgesteld besluit en het ontwerp daarvan zijn derhalve niet onrechtmatig. Het betoog faalt.
91
9. Behoud de Parel en anderen betogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2009 in zaak nr. 200808068/1/M2, dat het college na de vernietiging van het besluit van 14 augustus 2012 ten onrechte opnieuw afdeling 3.4 van de Awb heeft doorlopen door een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen. 9.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer voornoemde uitspraak van 7 oktober 2009, staat het een bevoegd gezag, in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, in beginsel vrij om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt. In een dergelijk geval is het bevoegd gezag dus gehouden tot het opstellen en ter inzage leggen van een nieuw ontwerpbesluit. Anders dan Behoud de Parel en anderen veronderstellen, kan hieruit geenszins worden afgeleid dat het een bevoegd gezag niet zou zijn toegestaan om ook in andere gevallen na een vernietiging afdeling 3.4 van de Awb opnieuw geheel te doorlopen. Bovendien miskennen zij met hun betoog dat het gebrek dat in de uitspraak van 2 april 2013 aanleiding heeft gegeven tot vernietiging van het besluit van 14 augustus 2012 naar zijn aard noopte tot het ter inzage leggen van een nieuw ontwerpbesluit. Er was blijkens die uitspraak namelijk niet op geschikte wijze kennis gegeven van het ontwerp van dat besluit, terwijl niet aannemelijk was geworden dat andere belanghebbenden dan de appellanten niet door dat gebrek waren benadeeld. Het betoog faalt. 10. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat de aanvraag in strijd met vaste jurisprudentie van de Afdeling na het ter inzage leggen van het ontwerpbesluit op zodanige wijze is gewijzigd, dat derden daardoor zijn benadeeld. 10.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 december 2013 in zaak nr. 201207838/1/A4) is het mogelijk om een aanvraag om verlening van een milieuvergunning vóór de terinzagelegging van het ontwerpbesluit te wijzigen of aan te vullen. Na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerpbesluit is het, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen. Een uitzondering kan zich voordoen als vast staat dat door de wijzigingen en aanvullingen van de aanvraag derden niet zijn benadeeld. 10.2. De wijzigingen waarop Behoud de Parel en anderen doelen, betreffen de bij de brief van 14 juni 2013 in de aanvraag aangebrachte wijzigingen. Nog daargelaten dat niet valt in te zien dat derden zijn benadeeld door deze wijzigingen, zijn deze wijzigingen aangebracht vóór de terinzagelegging van het ontwerp van het bestreden besluit. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college deze wijzigingen ten onrechte bij de beoordeling heeft betrokken. Dat de wijzigingen zijn aangebracht na de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit van 14 augustus 2012, doet niet ter zake. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het college, anders dan Behoud de Parel en anderen menen, terecht opnieuw een ontwerpbesluit opgesteld en ter inzage gelegd.
92
Het betoog faalt. Algemeen toetsingskader 11. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe. Omvang inrichting 12. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren aan dat het college heeft miskend dat de varkenshouderij op het perceel [locatie 1] feitelijk één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer vormt met de varkenshouderij op het perceel [locatie 2]. Behoud de Parel en anderen betogen dat het college heeft miskend dat de varkenshouderij op het perceel [locatie 1] één inrichting vormt met de vleeskuikenhouderij en de beoogde bio-energiecentrale op het perceel [locatie 3]. 12.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer wordt elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
93
12.2. In het midden kan worden gelaten of, zoals [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier stellen, maar door het college wordt betwist, de varkenshouderijen aan de [locatie 1] en [locatie 2] thans feitelijk één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer vormen. Ook als dit zo zou zijn, stond het vergunninghoudster namelijk vrij om een vergunning te vragen voor een gewijzigde situatie. Op basis van de aanvraag om revisievergunning en de daarbij behorende stukken bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake zal zijn van een inrichting, die beide varkenshouderijen omvat. Er is vergunning gevraagd voor een inrichting op uitsluitend het perceel [locatie 1]. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college, in afwijking van de aanvraag, bij de beoordeling had moeten uitgaan van een inrichting, die beide varkenshouderijen omvat. 12.3. De aanvraag om revisievergunning heeft geen betrekking op een inrichting die de varkenshouderij op het perceel [locatie 1] en de vleeskuikenhouderij en de beoogde bio-energiecentrale op het perceel [locatie 3] omvat. Wel blijkt uit onder meer die aanvraag en de daarbij behorende stukken dat er tussen de varkenshouderij en de vleeskuikenhouderij en de bio-energiecentrale een nauwe onderlinge samenwerking is voorzien, onder de naam Nieuw Gemengd Bedrijf. Dit is echter niet voldoende om te kunnen spreken van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Daargelaten of de voorgenomen samenwerking tussen de bedrijven maakt dat sprake is van technische, organisatorische of functionele bindingen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, is op grond van dat artikellid tevens vereist dat de bedrijven deel uitmaken van dezelfde onderneming of instelling. De varkenshouderij op het perceel [locatie 1] en de vleeskuikenhouderij en de bio-energiecentrale op het perceel [locatie 3] worden gedreven door verschillende rechtspersonen. Blijkens het verhandelde ter zitting betreft het in financieel en organisatorisch opzicht afzonderlijke bedrijven en is de samenwerking niet van zodanige aard dat het ene bedrijf niet zonder het andere kan functioneren. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de varkenshouderij aan de [locatie 1] en de vleeskuikenhouderij en de bio-energiecentrale aan de [locatie 3] deel uitmaken van dezelfde onderneming of instelling als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. 12.4. Het betoog faalt. 13. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat onduidelijk is of de op tekeningen bij de aanvraag weergegeven "beplanting volgens BOM" en leidingen naar het perceel [locatie 2] deel uitmaken van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting. 13.1. De bedoelde beplanting en leidingen liggen buiten de grens van de inrichting, zoals die is weergegeven op de tekeningen bij de aanvraag. Gelet hierop, maken de beplanting en leidingen geen deel uit van de aangevraagde en vergunde inrichting. Het betoog faalt. Milieueffectrapport en onderzoeksrapporten 14. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het college heeft miskend dat de
94
inrichting niet alleen onder categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage valt, maar ook onder de categorieën 35 en 39.2 van onderdeel D van die bijlage. 14.1. Vast staat dat de inrichting valt onder categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, zodat de verplichting bestond om een milieueffectrapport (hierna: MER) op te stellen, hetgeen ook is gebeurd. In dit verband is niet relevant of de inrichting tevens valt onder de categorieën 35 en 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, voor welke categorieën een verplichting bestaat om te beoordelen of een MER moet worden gemaakt. Overigens staat vast dat de inrichting niet onder die categorieën valt. Het gaat niet om een inrichting voor het vervaardigen van dierlijke of plantaardige oliën of vetten, vismeel of visolie, of conserven van dierlijke en plantaardige producten als bedoeld in categorie 35 en evenmin om een destructiebedrijf, waarop categorie 39.2 betrekking heeft. Het betoog faalt. 15. Behoud de Parel en anderen voeren, onder verwijzing naar de artikelen 14.4b en 14.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer, aan dat ten behoeve van alle besluitvormingsprocedures met betrekking tot het Nieuw Gemengd Bedrijf één MER had moeten worden opgesteld. 15.1. Ingevolge artikel 14.4b van de Wet milieubeheer wordt ingeval terzake van een activiteit tegelijkertijd een besluit en een plan worden voorbereid en dat plan uitsluitend wordt voorbereid met het oog op de inpassing van die activiteit in dat plan ter voorbereiding van dat besluit en dat plan één MER gemaakt. Ingevolge artikel 14.5, eerste lid, wordt ingeval ter zake van een activiteit, dan wel ter zake van verscheidene met elkaar samenhangende activiteiten meer dan een besluit is aangewezen, bij de voorbereiding waarvan op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde een MER moet worden gemaakt, ter voorbereiding van die besluiten één MER gemaakt. 15.2. De varkenshouderij aan de [locatie 1] en de vleeskuikenhouderij en de bioenergiecentrale aan de [locatie 3] vormen met elkaar samenhangende activiteiten als bedoeld in artikel 14.5, eerste lid. In overeenstemming met dat artikellid is ter voorbereiding van besluitvorming over milieuvergunningverlening voor deze activiteiten één besluit-MER opgesteld. Daarnaast is ter voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan "LOG Witveldweg" een plan-MER opgesteld. Dat plan ziet, zoals in het verweerschrift is opgemerkt, op meer dan alleen de varkenshouderij, vleeskuikenhouderij en bio-energiecentrale, zodat artikel 14.4b van de Wet milieubeheer niet van toepassing is en er geen verplichting bestond om ter voorbereiding van het nieuwe bestemmingsplan en de besluitvorming over milieuvergunningverlening één MER op te stellen. Voor zover Behoud de Parel en anderen de projectbesluiten en bouwvergunningen eerste fase ten behoeve van de varkenshouderij, vleeskuikenhouderij en bio-energiecentrale noemen, wordt overwogen dat uit de onder 4.3 genoemde uitspraak van 7 januari 2015 in zaak nr. 201403111/1/A4 volgt dat ter voorbereiding daarvan geen MER opgesteld hoefde te worden. Het betoog faalt.
95
16. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het college, vanwege de mogelijke belangrijke nadelige gevolgen van de vergunningverlening voor Duitse Natura 2000-gebieden, op grond van artikel 7.38a, eerste lid, van de Wet milieubeheer gehouden was om in het kader van de voorbereiding van het MER de relevante Duitse autoriteit te informeren en te consulteren. In dit verband wijzen zij op de Gezamenlijke Verklaring Nederland en Duitsland grensoverschrijdende m.e.r. en het daarbij behorende stappenschema. 16.1. In artikel 7.38a, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat nadat uit de in het kader van dit hoofdstuk verzamelde informatie duidelijk is geworden dat er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een ander land als gevolg van een voorgenomen activiteit, de regering of een door die regering aan te wijzen autoriteit van dat andere land zo spoedig mogelijk wordt geïnformeerd. 16.2. De inrichting ligt op ongeveer 8 km van de Duitse grens en op ongeveer 10 km van het dichtstbijzijnde Duitse Natura 2000-gebied "Hangmoor Damerbruch". Hier komt bij dat, zoals hierna wordt overwogen onder 31.6, het college er terecht van is uitgegaan dat de uitbreiding en wijzing van de inrichting leidt tot een afname van de ammoniakemissie vanuit de inrichting en daarmee van de ammoniakdepositie op dit Natura 2000-gebied. Er bestaat onder deze omstandigheden geen grond voor het oordeel dat het college ingevolge artikel 7.38a, eerste lid, van de Wet milieubeheer vanwege mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor Duitse Natura 2000-gebieden gehouden was om in het kader van de voorbereiding van het MER de relevante Duitse autoriteit te informeren en te consulteren. De algemene stelling van Behoud de Parel en anderen dat uit het stappenschema bij de Gezamenlijke Verklaring Nederland en Duitsland grensoverschrijdende m.e.r. volgt dat niet uitgesloten is dat ook projecten op meer dan 5 km van de Duitse grens mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen in Duitsland kunnen veroorzaken, zegt niets over de mogelijke gevolgen van de thans aan de orde zijn vergunningverlening. Het betoog faalt. 17. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het ter voorbereiding van het bestreden besluit opgestelde MER verouderd is. Hetzelfde geldt volgens hen voor andere rapporten die ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit. 17.1. Het MER dateert van 12 juli 2010. Nadien is het MER nog aangevuld naar aanleiding van opmerkingen van de Commissie voor de milieueffectrapportage. Op 21 juni 2011 heeft de Commissie voor de milieueffectrapportage een positief toetsingsadvies gegeven met betrekking tot het MER en de aanvullingen daarop. Het enkele feit dat er vervolgens een periode van enkele jaren is verstreken totdat het bestreden besluit is genomen, maakt niet dat het MER niet aan dat besluit ten grondslag kon worden gelegd. Hetzelfde geldt voor de andere door Behoud de Parel en anderen genoemde rapporten. Het betoog faalt. Toekomstige ontwikkelingen
96
18. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het college bij zijn beoordeling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een aantal volgens hen relevante toekomstige ontwikkelingen. Zij noemen in dit verband een viertal toekomstige bedrijfsmatige projecten in de omgeving van de inrichting. 18.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. 18.2. Behoud de Parel en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door hen genoemde ontwikkelingen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zodanig gewis waren dat gesproken moet worden van redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Dat bestemmingsplannen waren vastgesteld, die de door hen genoemde bedrijfsmatige projecten planologisch mogelijk maken, is daarvoor op zichzelf niet voldoende. Reeds gelet hierop faalt hun betoog dat het college de door hen genoemde ontwikkelingen had moeten betrekken bij de beslissing op de aanvraag om revisievergunning voor de inrichting. Het betoog faalt. Water 19. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren aan dat het college het waterverbruik in de inrichting, in het bijzonder de hoeveelheid grondwater die nodig zal zijn om te kunnen voorzien in de drinkwaterbehoefte van de dieren, heeft onderschat. 19.1. In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat het college het waterverbruik in de inrichting niet heeft onderschat. De Afdeling ziet geen aanleiding om op dit punt te twijfelen aan de juistheid van het deskundigenbericht. Het betoog faalt. 20. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier betogen dat de beslissing op de aanvraag om revisievergunning gecoördineerd voorbereid had moeten worden met de volgens hen eveneens vereiste beslissing over verlening van een watervergunning voor activiteiten in de inrichting. Voor zover een verplichting tot coördinatie niet reeds voortvloeide uit de Wet milieubeheer, stellen zij zich op het standpunt dat deze voortvloeide uit Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB 2008 L 24; hierna: de IPPCrichtlijn), thans Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB 2010 L 334; hierna: de RIE). 20.1. Ingevolge artikel 8.28 van de Wet milieubeheer worden, in gevallen waarin een vergunning krachtens deze wet wordt aangevraagd, die betrekking heeft op een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort van waaruit stoffen als
97
bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet in het oppervlaktewater worden gebracht, indien daarvoor krachtens artikel 6.2 van die wet een vergunning vereist is, bij de toepassing van dit hoofdstuk, van hoofdstuk 13 en van afdeling 3.4 van de Awb de bepalingen van deze paragraaf in acht genomen. 20.2. De in artikel 8.28 van de Wet milieubeheer neergelegde verplichting tot coördinatie is beperkt tot de situatie dat vanuit de aangevraagde inrichting lozing op het oppervlaktewater plaatsvindt, waarvoor tevens een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is vereist. De aanvraag om revisievergunning heeft echter geen betrekking op een inrichting van waaruit wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam in de zin van de Waterwet. Anders dan [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier suggereren, zijn de zogenoemde infiltratievijvers voor het in de bodem brengen van hemelwater vanuit de inrichting geen oppervlaktewaterlichaam in de zin van de Waterwet. Het begrip oppervlaktewaterlichaam is in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet gedefinieerd als samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens deze wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Waterwet (Kamerstukken II 2006-2007, 30 818, nr. 3, blz. 88) is met deze omschrijving aangesloten bij de invulling van het begrip oppervlaktewater uit de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in de jurisprudentie van de Hoge Raad en de Afdeling. Een voor hemelwaterberging bestemde voorziening zoals de infiltratievijvers, waarin geen normaal ecosysteem aanwezig is en die niet in verbinding staat met oppervlaktewaterlichamen in de zin van de Waterwet, kan niet als een oppervlaktewaterlichaam in de zin van die wet worden aangemerkt (vergelijk de uitspraak van 26 mei 2010 in zaak nr. 200902750/1/M2). 20.3. Nu geen lozing plaatsvindt op oppervlaktewater, bestond geen verplichting tot coördinatie op grond van artikel 8.28 van de Wet milieubeheer. Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2014 in zaak nr. 201309707/1/A4, waarin de met artikel 8.28 van de Wet milieubeheer vergelijkbare coördinatieverplichting in artikel 6.27 van de Waterwet aan de orde was, volgt echter dat, ook indien niet wordt geloosd op oppervlaktewater, onder omstandigheden toch een verplichting kan bestaan tot coördinatie van vergunningprocedures op grond van de Wet milieubeheer en de Waterwet, vanwege rechtstreekse werking van de IPPCrichtlijn, thans de RIE. Wil dit zich kunnen voordoen, dan moet de aanvraag om milieuvergunning echter wel betrekking hebben op een of meer activiteiten, anders dan lozing op oppervlaktewater, waarvoor tevens een vergunning krachtens de Waterwet is vereist. Dat is hier niet het geval. In dit verband stelt de Afdeling vast dat het via de infiltratievijvers in de bodem brengen van hemelwater geen infiltreren van water is in de zin van de Waterwet, dat in artikel 1.1, eerste lid, van die wet is gedefinieerd als het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater. In de inrichting wordt weliswaar grondwater opgepompt om in een deel van de drinkwaterbehoefte van de dieren te voorzien, maar er is geen samenhang tussen het onttrekken van dit grondwater en het in de bodem brengen van het hemelwater. Op grond van de brief van het college van 2 maart 2015 en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling verder aannemelijk dat voor het onttrekken van vorenbedoeld grondwater evenmin een vergunning krachtens de Waterwet vereist is, nu het gaat om het onttrekken van in totaal 20.000 m3 grondwater per jaar via twee onttrekkingsputten, met een pompcapaciteit per put van minder dan 10 m/s. 20.4. Het betoog faalt.
98
21. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren aan dat onduidelijk is wat de bestemming is van het spuiwater van de luchtwassers. 21.1. Uit het rapport "Akoestisch onderzoek voor de inrichting gelegen aan de [locatie 1] te Grubbenvorst" van G&O Consult van 4 juni 2013, dat behoort tot de aanvraag en blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de verleende vergunning, volgt dat het spuiwater met vrachtwagens uit de inrichting wordt afgevoerd. Het college stelt zich op het standpunt dat in de vergunning niet geregeld hoefde te worden naar wie het spuiwater moet of mag worden afgevoerd. Het spuiwater zal ofwel als meststof, ofwel als afvalstof moeten worden gekwalificeerd. In beide gevallen is rechtstreeks werkende regelgeving van toepassing, waaruit volgt naar wie het spuiwater mag worden afgevoerd, aldus het college. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich met deze motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen noodzaak bestond om in de vergunning te regelen naar wie het spuiwater mag of moet worden afgevoerd. Het betoog faalt. 22. Voor zover Behoud de Parel en anderen aanvoeren dat niet inzichtelijk is in hoeverre in de inrichting bedrijfsafvalwater vrijkomt en hoe daarmee wordt omgegaan, hebben zij dit op geen enkele wijze nader onderbouwd. De Afdeling merkt hierbij nog op dat in paragraaf 7.4.2 van het aanvraagformulier bedrijfsafvalwaterstromen zijn weergegeven, die in de inrichting voorkomen. Het betoog faalt. Geur 23. [appellant sub 1] en anderen, MOB en Wakker Dier en Behoud de Parel en anderen voeren, onder verwijzing naar een rapport van De Roever Omgevingsadvies van 7 april 2014, aan dat het college de geurbelasting vanwege de tot de inrichting behorende dierenverblijven niet op juiste wijze heeft berekend. Indien de geurbelasting op juiste wijze wordt berekend, doet zich volgens hen ter plaatse van de woning [locatie 4] een overschrijding voor van de op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) geldende geurnorm van 14 odour units per kubieke meter (hierna: OU/m3). 23.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom, meer bedraagt dan 14 OU/m3. Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, van de Wet geurhinder, in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Regeling geurhinder), wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010 (hierna: V-Stacks vergunning).
99
Bij V-Stacks vergunning behoort de "Gebruikershandleiding V-Stacks vergunning" versie 2010.1 (hierna: de Gebruikershandleiding). 23.2. In het rapport van 7 april 2014 wordt gesteld dat in de geurberekening die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd ten onrechte is uitgegaan van de geuremissiefactoren, behorend bij het gecombineerd luchtwassysteem BWL 2009.12. Volgens het rapport zal in de praktijk niet voldaan kunnen worden aan de eisen die uit de technische beschrijving (het leaflet) van dit huisvestingssysteem voortvloeien met betrekking tot de dimensionering van het luchtwassysteem. Het gecombineerd luchtwassysteem BWL 2009.12 is aangevraagd en vergund. De technische beschrijving van dit huisvestingssysteem maakt deel uit van de aanvraag. Op grond van vergunningvoorschrift 2.5 is vergunninghoudster verplicht het huisvestingssysteem in overeenstemming met de technische beschrijving uit te voeren. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier stellen dat de dimensionering van de luchtwassers op tekeningen bij de aanvraag op zodanige wijze is ingetekend, dat het niet mogelijk zal zijn om te voldoen aan de eisen van de technische beschrijving, overweegt de Afdeling dat, wat er verder van deze, door het college bestreden, stelling zij, de technische beschrijving gelet op het bepaalde in voorschrift 2.5 voorgaat. Het rapport van 7 april 2014 biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de vergunning op dit punt niet naleefbaar is, zodat niet valt in te zien dat bij de geurberekening ten onrechte is uitgegaan van de bij het gecombineerd luchtwassysteem BWL 2009.12 behorende geuremissiefactoren. 23.3. In het rapport van 7 april 2014 wordt voorts gesteld dat in de geurberekening ten onrechte is uitgegaan van een gemiddelde gebouwhoogte van stal 9 van 10,7 m. Volgens het rapport had op grond van de Gebruikershandleiding voor deze stal in V-Stacks vergunning een gemiddelde gebouwhoogte van 10 m ingevoerd moeten worden, in welk geval een geurbelasting van 14,6 OU/m3 in plaats van 13,9 OU/m3 bij de woning [locatie 4] zou zijn berekend. In het deskundigenbericht wordt het rapport van 7 april 2014 op dit punt onderschreven. De door het college gehanteerde gebouwhoogte betreft volgens het deskundigenbericht een afwijking van de Gebruikershandleiding en daarmee in zoverre een onjuiste toepassing van V-Stacks vergunning. In hetgeen het college en vergunninghoudster in reactie op het deskundigenbericht hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie in het deskundigenbericht. Hun stelling dat een berekening met het uitgebreidere rekenmodel Pluim Plus aantoont dat, indien bij de toepassing van V-Stacks vergunning een gemiddelde gebouwhoogte van stal 9 van 10,7 m wordt gehanteerd, een resultaat wordt bereikt dat meer met de werkelijkheid overeenkomt, en dat dit wordt bevestigd door TNO en KEMA, betekent niet dat het hanteren van die gebouwhoogte een juiste toepassing vormt van V-Stacks vergunning. Daarbij overweegt de Afdeling dat de op grond van de Wet geurhinder geldende geurnorm van 14 OU/m3 geen betrekking heeft op de werkelijke geurbelasting, maar op de geurbelasting, berekend met toepassing van het op grond van artikel 10, aanhef en onder a, van de Wet geurhinder en artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder voorgeschreven V-Stacks vergunning. Indien juiste toepassing van V-Stacks vergunning leidt tot een resultaat dat afwijkt van de werkelijke geurbelasting,
100
kan dat dan ook geen reden zijn om op dat resultaat een correctie aan te brengen. Dat, zoals het college heeft opgemerkt, is aangekondigd dat aan VStacks vergunning een gebouwmodule zal worden toegevoegd, laat verder onverlet dat het college gehouden was V-Stacks vergunning toe te passen, zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was voorgeschreven. 23.4. Gelet op het voorgaande, moet worden geoordeeld dat de geurberekening die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onjuist is wat betreft de gehanteerde gemiddelde gebouwhoogte van stal 9 en dat een juiste berekening leidt tot een overschrijding van de geurnorm van 14 OU/m3 ter plaatse van de woning [locatie 4]. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder. 23.5. Voor zover het college en vergunninghoudster zich op het standpunt stellen dat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste er aan in de weg staat dat de beroepen om deze reden gegrond worden verklaard en het bestreden besluit om deze reden wordt vernietigd, overweegt de Afdeling als volgt. 23.6. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant. 23.7. MOB, Wakker Dier en Behoud de Parel kunnen een beroep doen op de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder opgenomen geurnorm van 14 OU/m3, nu gelet op hun statuten en feitelijke werkzaamheden tot hun belangen mede behoren het algemene belang van "behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu" en "bescherming van de gezondheid van de mens" (MOB), het algemene belang van "het stimuleren van een mens-, dier- en milieuvriendelijke veeteelt" (Wakker Dier), onderscheidenlijk het algemene belang van "het bevorderen van de leefbaarheid, milieuhygiëne, gezondheid en duurzaamheid" (Behoud de Parel). Verder behoort tot [appellant sub 1] en anderen ten minste één belanghebbende voor wiens woning, net als voor de woning [locatie 4], op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder een geurnorm van 14 OU/m3 geldt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015 in zaak nr. 201407321/1/A4, kan een belanghebbende die opkomt tegen een milieuvergunning zich beroepen op de voor zijn woning ingevolge de Wet geurhinder geldende geurnorm die weliswaar niet ter plaatse van zijn woning, maar wel ter plaatse van een woning van een derde, waarvoor die norm eveneens geldt, wordt overschreden. Nu voor [appellant sub 1] en anderen en Behoud de Parel en anderen geldt dat aan ten minste één daartoe behorende belanghebbende het relativiteitsvereiste niet kan worden tegengeworpen, bestaat geen aanleiding hier wat betreft de overige tot
101
deze groepen behorende appellanten op in te gaan. Gelet op het voorgaande, staat artikel 8:69a van de Awb er ten aanzien van geen van de drie ingestelde beroepen aan in de weg dat deze vanwege strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder gegrond worden verklaard en het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. 23.8. Het betoog slaagt. 24. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren aan dat het college de woningen [locatie 5] en [locatie 2] ten onrechte niet heeft betrokken in de berekening van de geurbelasting. 24.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder is een geurgevoelig object een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en dat daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 16 e.v.) blijkt dat met de term "bestemd" wordt bedoeld, dat het gebouw juridischplanologisch mag worden gebruikt voor wonen of verblijf. 24.2. De woning [locatie 5] betreft blijkens het verweerschrift een voormalige varkensstal die feitelijk is gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf, zonder dat dit juridisch-planologisch is toegestaan. Dit betekent dat deze woning geen geurgevoelig object is waaraan op grond van de Wet geurhinder bescherming toekomt, zodat deze woning terecht buiten de berekening van de geurbelasting is gelaten. De woning [locatie 2] vormt blijkens het verweerschrift juridisch-planologisch de bedrijfswoning bij de varkenshouderij op het perceel [locatie 2]. Voor deze woning hoeft niet te worden voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder opgenomen norm van 14 OU/m3, maar geldt op grond van het tweede lid dat een afstand van 50 m moet worden aangehouden. Ook deze woning is derhalve terecht buiten de berekening van de geurbelasting gelaten. Het betoog faalt. 25. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren aan dat de vergunning onvoldoende waarborgen bevat ter voorkoming van onaanvaardbare geurhinder als gevolg van de brijvoerinstallatie. Verder stellen zij dat onvoldoende duidelijk is wat in voorschrift 4.23 wordt bedoeld met "aanvaardbaar niveau", zodat dit voorschrift volgens hen in strijd met de rechtszekerheid moet worden geacht. 25.1. Aan de vergunning zijn verscheidene voorschriften verbonden ter voorkoming van onaanvaardbare geurhinder vanwege de brijvoerinstallatie. Op grond van vergunningvoorschrift 4.22 moet het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen plaatsvinden in een gesloten systeem. Verder volgt uit vergunningvoorschrift 8.1 dat de lucht uit de brijvoerkeuken de inrichting dient te verlaten via de gecombineerde luchtwassers van stal 5. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat met deze voorschriften onvoldoende is gewaarborgd dat zich geen onaanvaardbare geurhinder vanwege de brijvoerinstallatie zal voordoen.
102
In aanvulling op voorschrift 4.22 is in voorschrift 4.23 voorzien in een mogelijkheid voor het bevoegd gezag om met inachtneming van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) nadere eisen te stellen aan de opslag van vloeibare bijvoedermiddelen in de inrichting, indien blijkt dat de geurhinder toch een aanvaardbaar niveau overschrijdt. Gelet op de verwijzing naar de NeR, kan ervan worden uitgegaan dat bij de beoordeling of de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt als bedoeld in dit voorschrift, de NeR wordt betrokken. Mede gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het voorschrift vanwege het gebruik van de woorden "aanvaardbaar niveau" in strijd met de rechtszekerheid moet worden geacht. Het betoog faalt. Geluid 26. [appellant sub 1] en anderen, MOB en Wakker Dier en Behoud de Parel en anderen voeren, onder verwijzing naar het rapport van De Roever Omgevingsadvies van 7 april 2014, aan dat het college bij de beoordeling van het geluidaspect is uitgegaan van een onjuist referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woning [locatie 5]. Gelet hierop berust de beslissing van het college om voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode ter plaatse van die woning een grenswaarde van 35 dB(A) te stellen volgens hen niet op een deugdelijke motivering. 26.1. Het college heeft bij de beoordeling van het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, zoals hier, zijn richtwaarden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking bij bestaande bedrijven in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen. 26.2. In vergunningvoorschrift 7.2 is voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode ter plaatse van de woning [locatie 5] een grenswaarde van 35 dB(A) gesteld. Dit is een overschrijding van de toepasselijke richtwaarde met 5 dB(A). Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat deze overschrijding toelaatbaar is, nu het referentieniveau ter plaatse van de woning [locatie 5], dat is vastgesteld op 35 dB(A), niet wordt overschreden. Indien dit standpunt juist is, is de gestelde grenswaarde in overeenstemming met de Handreiking en bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college deze grenswaarde niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder. 26.3. In het rapport van 7 april 2014 worden twee gronden aangevoerd met betrekking tot de vaststelling van het ter plaatse van de woning [locatie 5]
103
heersende referentieniveau. Er is volgens het rapport ten onrechte gemeten bij een vervangend meetpunt in plaats van bij de woning zelf. Verder is de meting bij het vervangend meetpunt volgens het rapport om een aantal redenen niet juist uitgevoerd en niet representatief voor het referentieniveau bij de woning [locatie 5]. Ten aanzien van de eerste grond is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat de keuze om een vervangend meetpunt te hanteren in het licht van de Richtlijnen voor karakterisering en meting van omgevingsgeluid (IL-HR-15-01) onvoldoende is gemotiveerd door het college. Vervolgens is in het deskundigenbericht ten aanzien van de tweede grond echter geconcludeerd dat de meting van het referentieniveau bij het vervangend meetpunt op juiste wijze heeft plaatsgevonden, waarbij de in het rapport van 7 april 2014 in dit verband aangevoerde kritiek wordt verworpen, dat de hoogte van dat referentieniveau werd bepaald door het geluid van de A73 en dat aannemelijk is dat het geluidniveau vanwege de A73 bij de woning [locatie 5] gelijk is aan het geluidniveau bij het vervangend meetpunt. De Afdeling ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie. Gelet hierop, is op grond van het deskundigenbericht aannemelijk dat het referentieniveau bij de woning [locatie 5] niet lager is dan het bij het vervangend meetpunt vastgestelde niveau van 35 dB(A), zodat het college er in het bestreden besluit terecht van is uitgegaan dat met de gestelde grenswaarde van 35 dB(A) het referentieniveau bij die woning niet wordt overschreden. Het betoog faalt. 27. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren aan dat vergunningvoorschrift 7.4 niet voldoet als controlevoorschrift, nu het voorschrift het mogelijk maakt dat, indien de inrichting niet volledig in gebruik wordt genomen, nimmer wordt onderzocht of wordt voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. 27.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 7.4 moet binnen vier maanden na het volledig in werking zijn van de aangevraagde activiteiten door middel van een akoestisch onderzoek aan het bevoegd gezag worden aangetoond dat aan de geluidsvoorschriften 7.2 en 7.3 wordt voldaan. 27.2. De Afdeling ziet geen grond om te oordelen dat het college in voorschrift 7.4 niet in redelijkheid heeft kunnen bepalen dat het daarin bedoelde controleonderzoek moet worden uitgevoerd na het volledig in werking zijn van de inrichting. Er is op voorhand geen reden om ervan uit te gaan, zoals [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier doen, dat bepaalde onderdelen van de inrichting nooit zullen worden gerealiseerd. Niet is aannemelijk gemaakt dat bepaalde onderdelen niet in gebruik zullen worden genomen. Het betoog faalt. 28. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren aan dat vergunningvoorschrift 7.5, indien de mechanische ventilatie van de stallen de oorzaak blijkt te zijn van een overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden, ertoe verplicht dat die ventilatie wordt uitgezet. Dit zou er echter toe leiden dat de dieren in de stallen stikken, zodat het voorschrift onuitvoerbaar moet worden
104
geacht, aldus [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier. 28.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 7.5 mogen, indien niet aan de geluidsvoorschriften wordt voldaan, de activiteiten die de overschrijding veroorzaken niet eerder plaatsvinden dan nadat de overschrijding ongedaan is gemaakt. Het in voorschrift 7.4 bedoelde rapport moet daartoe een plan bevatten waarin wordt aangegeven op welke wijze en binnen welke termijn wel aan de geluidsvoorschriften zal worden voldaan. 28.2. Zelfs als zou blijken dat de mechanische ventilatie van de stallen de oorzaak is van een overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden, leidt een redelijke uitleg en toepassing van voorschrift 7.5 ertoe dat vergunninghoudster op grond daarvan niet gehouden zou zijn de ventilatie onmiddellijk uit te schakelen, indien dat de dood van de in de stallen aanwezige dieren tot gevolg zou hebben. Indien geen andere mogelijkheid zou bestaan om de overschrijding teniet te doen dan het volledig uitschakelen van de mechanische ventilatie, zou vergunninghoudster op grond van dit voorschrift slechts gehouden zijn om dit zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk te doen. Het betoog faalt. 29. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het college onvoldoende heeft onderzocht of verdergaande geluidreducerende maatregelen mogelijk zijn en dat voorts onduidelijk is of het bestreden besluit in overeenstemming is met artikel 8.8, derde lid, van de Wet milieubeheer. Verder verwijzen zij naar een rapport van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 16 september 2013. 29.1. Zoals volgt uit hetgeen is overwogen onder 26.2 en 26.3, is de in vergunningvoorschrift 7.2 voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode ter plaatse van de woning [locatie 5] gestelde grenswaarde van 35 dB(A) in overeenstemming met de Handreiking, zodat het college deze grenswaarde in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder. Onbestreden is dat ook de overige in de geluidvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden in overeenstemming zijn met de Handreiking, zodat het college ook die grenswaarden in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder. Het college was, gelet hierop, niet gehouden te onderzoeken of verdergaande geluidreducerende maatregelen mogelijk zijn. De inrichting ligt niet op een gezoneerd industrieterrein, zodat de Wet geluidhinder niet van toepassing is op de inrichting en er derhalve geen strijd kan zijn met het door Behoud de Parel en anderen genoemde artikel 8.8, derde lid, van de Wet milieubeheer. Het rapport van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 16 september 2013 heeft blijkens het deskundigenbericht geen betrekking op het geluidrapport van G&O Consult van 4 juni 2013, dat onderdeel vormt van de aanvraag om revisievergunning waarop bij het bestreden besluit is beslist en waarvan het college bij de geluidbeoordeling is uitgegaan. Het rapport van 16 september 2013 is, gelet hierop, niet relevant voor de beoordeling van het bestreden besluit.
105
Het betoog faalt. Volksgezondheid 30. [appellant sub 1] en anderen, MOB en Wakker Dier en Behoud de Parel en anderen vrezen voor gezondheidsrisico’s voor omwonenden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Volgens hen heeft het college dit aspect onvoldoende bij de beoordeling betrokken. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier wijzen in dit verband op het GGD-rapport van april 2012. 30.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken. 30.2. Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft het college onder meer rapporten van het RIVM en de Gezondheidsraad betrokken bij de beoordeling van het aspect volksgezondheid. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat deze rapporten geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat het in werking zijn van de inrichting tot zodanige risico’s voor de volksgezondheid leidt, dat de vergunning geweigerd had moeten worden, of dat daaraan nadere voorschriften verbonden hadden moeten worden. [appellant sub 1] en anderen, MOB en Wakker Dier en Behoud de Parel en anderen hebben niet met algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk gemaakt dat dergelijke risico’s zich wel voordoen. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier wijzen op het GGD-rapport van april 2012, overweegt de Afdeling dat uit de conclusies in dat rapport, daargelaten of deze als algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten kunnen worden aangemerkt, niet voortvloeit dat dergelijke risico’s zich voordoen. Het betoog faalt. Natura 2000-gebieden 31. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat de gevraagde vergunning geweigerd had moeten worden vanwege de gevolgen van de ammoniakemissie vanuit de inrichting voor Nederlandse en Duitse Natura 2000-gebieden. 31.1. De mogelijke effecten van een inrichting op Nederlandse Natura 2000gebieden dienen aan de orde te komen bij de vraag of een vergunning is vereist ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) en, zo ja, of die vergunning kan worden verleend. In deze procedure over verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer kan dit niet aan de orde zijn. 31.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201001848/1/T1/A4), biedt de Nbw 1998 geen grondslag voor het verlenen van een vergunning voor zover het gaat om de mogelijke schadelijke gevolgen van een inrichting voor niet in Nederland gelegen gebieden. Gelet hierop moet in deze procedure over verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer worden beoordeeld of het bestreden
106
besluit zich verdraagt met richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn bepaalt dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied. De bevoegde nationale instanties mogen voor dat plan of project slechts toestemming geven nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten. 31.3. Het dichtst bij de inrichting gelegen Duitse Natura 2000-gebied is het gebied "Hangmoor Damerbruch", dat op ongeveer 10 km afstand ligt. Het college heeft de mogelijke gevolgen van de uitbreiding en wijziging van de inrichting voor dit gebied beoordeeld en zich op het standpunt gesteld dat uitgesloten is dat zich significante gevolgen voordoen, nu uit berekeningen blijkt dat de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie, en daarmee de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie, in de aangevraagde situatie lager is dan in de referentiesituatie, zijnde de vergunde situatie op de voor dit gebied relevante referentiedatum van 7 december 2004. 31.4. Het betoog van Behoud de Parel en anderen komt er op neer dat het college de in de referentiesituatie toegestane ammoniakemissie onjuist heeft vastgesteld, nu geen rekening is gehouden met de in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) voor vleesvarkens opgenomen maximale emissiefactor van 1,4 kg/NH3/dier/jr. Behoud de Parel en anderen stellen dat het college bij de berekening van de in de referentiesituatie toegestane ammoniakemissie had moeten uitgaan van een bedrijfsvoering van de inrichting die in overeenstemming is met het Besluit huisvesting en derhalve van voornoemde emissiefactor, hetgeen tot een lagere toegestane emissie leidt. Zij betwisten in dit verband de juistheid van de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014 in zaak nr. 201309729/1/R2. 31.5. Uit genoemde uitspraak van 5 november 2014 vloeit voort dat geen grond bestaat voor de door Behoud de Parel en anderen gewenste correctie van de in de referentiesituatie toegestane ammoniakemissie. Hetgeen Behoud de Parel en anderen aanvoeren, geeft geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. Zoals de Afdeling in de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.8 van de uitspraak van 5 november 2014 heeft overwogen, verplicht het Besluit huisvesting niet tot een reductie van ammoniakemissie op bedrijfsniveau. Het Besluit huisvesting verplicht bedrijven hun bedrijfsvoering zodanig in te richten dat gemiddeld wordt voldaan aan de maximale emissiefactor die voor een diersoort is vastgesteld. De veehouder kan ervoor kiezen om bestaande stallen die niet aan de emissiefactor voldoen te verbouwen, maar hij kan ook gebruik maken van intern salderen door verdergaande technieken voor nieuwe stallen toe te passen, waardoor het niet nodig is om de bestaande stallen met een hoge emissie aan te passen. Deze keuzemogelijkheid heeft een veehouder ongeacht of hij zijn bedrijfsvoering tijdig of te laat in overeenstemming brengt met het Besluit huisvesting. Het Besluit huisvesting staat er dan ook niet aan in de weg dat een vergunning wordt verleend voor een bedrijfsvoering met een ammoniakemissie die gelijk is aan de emissie van de bedrijfsvoering die aanpassing behoeft om aan dat besluit te voldoen. Voor zover Behoud de Parel en anderen ter zitting hebben aangevoerd dat de huisvestingssystemen van de inrichting als gevolg van een handhavingstraject feitelijk in overeenstemming zijn gebracht met het Besluit huisvesting en dat bij
107
de berekening van de toegestane ammoniakemissie van de aldus ontstane situatie dient te worden uitgegaan, kunnen zij hierin niet worden gevolgd, reeds omdat deze aanpassing van de huisvestingssystemen blijkens het verhandelde ter zitting heeft plaatsgevonden na het nemen van het bestreden besluit. 31.6. Gelet op het voorgaande, is het college er terecht van uitgegaan dat de uitbreiding en wijziging van de inrichting leidt tot een afname van de ammoniakemissie vanuit de inrichting en daarmee van de ammoniakdepositie, zodat uitgesloten is dat de uitbreiding en wijziging significante gevolgen voor het Duitse Natura 2000-gebied "Hangmoor Damerbruch" heeft. Het betoog faalt. Overig 32. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren aan dat het op juiste wijze functioneren van het luchtwassysteem onvoldoende is gewaarborgd. In dit verband stellen zij tevens dat de betekenis van vergunningvoorschrift 2.17 onduidelijk is. 32.1. Het functioneren van het luchtwassysteem is geregeld via de aanvraag, die deel uitmaakt van de verleende vergunning, de vergunningvoorschriften en algemene regels in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer, die rechtstreeks van toepassing zijn op de inrichting. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier komt er op neer dat er hierdoor te veel verschillende bronnen zijn waaruit de eisen waaraan het luchtwassysteem moet voldoen, voortvloeien. Het enkele feit dat deze eisen uit verschillende bronnen voortvloeien, is echter geen reden om te oordelen dat het bestreden besluit op dit punt onrechtmatig is. Mede gelet op hetgeen hierover in het deskundigenbericht is opgemerkt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat met de verleende vergunning een goed functioneren van het luchtwassysteem onvoldoende is gewaarborgd. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier stellen dat de betekenis van vergunningvoorschrift 2.17 onduidelijk is, berust dit op een onjuiste lezing van het voorschrift. Anders dan waarvan zij uitgaan, richt dit voorschrift zich niet tot het college, maar tot vergunninghoudster. Zij is gehouden de in het voorschrift bedoelde gedragsvoorschriften op te stellen. Het betoog faalt. 33. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren aan dat, nu de technische beschrijving (het leaflet) van het luchtwassysteem metingen eist met betrekking tot het geurverwijderingsrendement van het systeem, in de voorschriften een verplichting daartoe had moeten worden opgenomen. 33.1. In de technische beschrijving van het luchtwassysteem is onder meer vermeld dat, hoe en wanneer metingen naar het rendement moeten worden uitgevoerd. Zoals hiervoor is overwogen onder 23.2 maakt de technische beschrijving deel uit van de aanvraag en is vergunninghoudster op grond van vergunningvoorschrift 2.5 verplicht het huisvestingssysteem in overeenstemming met de technische beschrijving uit te voeren. Het college stelt zich terecht op het standpunt dat dit ook inhoudt dat de in de technische beschrijving genoemde rendementsmetingen moeten worden verricht en dat in zoverre geen afzonderlijk
108
voorschrift nodig is. Het betoog faalt. 34. Behoud de Parel en anderen betogen dat niet wordt voldaan aan het BREF intensieve pluimvee- en varkenshouderij en het BREF op- en overslag bulkgoederen. 34.1. Op grond van artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en artikel 1 en de bijlage van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, diende het college bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening te houden met het BREF intensieve pluimvee- en varkenshouderij en het BREF open overslag bulkgoederen. Dit heeft het college gedaan. In het besluit is het college uitgebreid ingegaan op deze BREF-documenten. Mede gelet op het feit dat in het deskundigenbericht het oordeel van het college, dat wordt voldaan aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast, wordt onderschreven, ziet de Afdeling in hetgeen Behoud de Parel en anderen aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende of op onjuiste wijze rekening heeft gehouden met voornoemde BREF-documenten. Het betoog faalt. 35. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het college er ten onrechte op basis van de habitatgeschiktheidsbeoordeling van Arcadis uit 2009 van uitgaat dat zich geen strijd voordoet met de Flora- en faunawet. 35.1. In de Wet milieubeheer is bepaald op welke gronden een vergunningaanvraag kan worden geweigerd. Strijd met de Flora- en faunawet is niet als weigeringsgrond in de Wet milieubeheer opgenomen. Of realisering van de inrichting al dan niet leidt tot strijd met de Flora- en faunawet, kan daarom in deze procedure niet aan de orde komen. Het betoog faalt. 36. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het college ten onrechte geen nadere voorschriften aan de vergunning heeft verbonden met betrekking tot het voorkomen van visuele hinder. 36.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet, komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening van een milieuvergunning ruimte voor een aanvullende toets. Het college stelt zich op het standpunt dat het aspect visuele hinder beoordeeld is in het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas van 30 oktober 2012, waarbij een projectbesluit is genomen en een bouwvergunning eerste fase is verleend ten behoeve van de uitbreiding en wijziging van de inrichting en dat het geen noodzaak ziet om in aanvulling daarop voorschriften met betrekking tot dit aspect aan de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning te verbinden. Hetgeen Behoud de Parel en anderen aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
109
Het betoog faalt. 37. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat voorschrift 3.1 een volledige opsomming had moeten bevatten van alle categorieën gevaarlijke afvalstoffen die binnen de inrichting vrijkomen en gescheiden moeten worden gehouden. Nu een volledige opsomming ontbreekt, is het voorschrift volgens hen niet in overeenstemming met de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen. 37.1. Vergunningvoorschrift 3.1 luidt, voor zover hier van belang: "Vergunninghoudster is verplicht de volgende uit eigen activiteiten vrijkomende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en aan te bieden dan wel zelf af te voeren: ▪ de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen (o.a. afgewerkte olie, gebruikte chemicaliën verpakkingen, loodaccu’s, batterijen en restanten bestrijdingsmiddelen), onderling en van andere afvalstoffen;" 37.2. De Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen is niet van toepassing op de inrichting. Dat in voorschrift 3.1 bij wijze van voorbeeld een aantal concrete categorieën gevaarlijke afvalstoffen is genoemd, laat verder onverlet dat vergunninghoudster op grond van het voorschrift verplicht is om alle uit eigen activiteiten vrijkomende categorieën gevaarlijke afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en aan te bieden dan wel zelf af te voeren. Er bestaat geen reden om te oordelen dat voorschrift 3.1 in zoverre onvoldoende duidelijk is. Het betoog faalt. 38. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier stellen dat de vergunningvoorschriften 1.2 en 1.4 elkaar uitsluiten. Volgens hen maakt een terreinafscheiding als voorgeschreven in voorschrift 1.2 het onmogelijk om voorschrift 1.4 na te leven. 38.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 1.2 moet op het terrein van de inrichting een zodanige afscheiding aanwezig zijn dat de toegang tot de inrichting voor onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is. Ingevolge vergunningvoorschrift 1.4, voor zover hier van belang, moeten gebouwen, installaties en opslagvoorzieningen altijd goed bereikbaar zijn voor alle voertuigen die in geval van calamiteiten toegang tot de inrichting moeten hebben. 38.2. Niet valt in te zien waarom het onmogelijk zou zijn om een afscheiding als omschreven in voorschrift 1.2 aan te brengen, die het mogelijk maakt om bij een calamiteit te voldoen aan voorschrift 1.4.
110
Het betoog faalt. 39. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier stellen dat vergunningvoorschrift 1.13 rechtsonzeker is, omdat onduidelijk zou zijn wat daarin wordt bedoeld met "de verschillende onderdelen". 39.1. In voorschrift 1.13 is bepaald dat het moment van het in bedrijf nemen van de verschillende onderdelen van de inrichting binnen een termijn van twee weken na het in bedrijf nemen schriftelijk aan het bevoegd gezag dient te worden gemeld. Uit dit voorschrift volgt dat vergunninghoudster, indien zij ervoor kiest om onderdelen van de inrichting op verschillende momenten in gebruik te nemen, dit steeds binnen twee weken na het in gebruik nemen van het desbetreffende onderdeel aan het college dient te melden. Niet valt in te zien waarom dit voorschrift tot rechtsonzekerheid zou leiden. Het betoog faalt. 40. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het college bij de beoordeling ten onrechte rekening heeft gehouden met bepalingen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, die dateren van na 1 oktober 2010. Dit verdraagt zich volgens hen niet met het overgangsrecht bij de invoering van de Wabo. 40.1. Het overgangsrecht bij de invoering van de Wabo laat onverlet dat voor de inrichting inmiddels bepaalde algemene regels uit het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden. Het college mocht hiermee bij de beoordeling van de aanvraag om revisievergunning rekening houden. Het betoog faalt. 41. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat ten aanzien van de vergunningvoorschriften 5.1 en 6.1 en ten aanzien van "de emissiewaarden" ten onrechte een controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer ontbreekt. 41.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken. Ingevolge het vierde lid worden, voor zover aan een vergunning voor een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbvinstallatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat: a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de
111
registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen; b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag. 41.2. In vergunningvoorschrift 5.1 is bepaald dat het bodemrisico van de potentieel bodembedreigende activiteiten, zoals genoemd in tabblad L van de vergunningaanvraag, door het treffen van een combinatie van doelmatige maatregelen en voorzieningen moet voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico zoals gedefinieerd in de NRB. In vergunningvoorschrift 6.1 is bepaald dat binnen de inrichting moet zijn voorzien, dit overeenkomstig het door de gemeentelijke brandweer op 15 februari 2011 goedgekeurde brandveiligheidsrapport (aanvullende gegevens vergunningaanvraag), in adequate maatregelen en middelen voor brandpreventie (inclusief bereikbaarheid). 41.3. Behoud de Parel en anderen hebben niet duidelijk gemaakt welke voorschriften zij met "de emissiewaarden" bedoelen, zodat hun betoog in zoverre niet kan slagen. Wat voorschrift 5.1 betreft, heeft het college zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat vergunningvoorschrift 5.4 als een controlevoorschrift in de zin van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer moet worden beschouwd. Behoud de Parel en anderen hebben dit standpunt niet bestreden. Voorschrift 6.1 is naar het oordeel van de Afdeling geen doelvoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, maar een middelvoorschrift. Het voorschrift verplicht tot het treffen van concrete maatregelen, namelijk maatregelen die zijn vermeld in het in het voorschrift genoemde brandveiligheidsrapport. Het betoog faalt. Slotoverwegingen 42. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder. 43. Bij brief van 19 maart 2015 heeft vergunninghoudster zich op het standpunt gesteld dat de overschrijding van de geurnorm ter plaatse van de woning [locatie 4] ongedaan kan worden gemaakt door het aantal vergunde vleesvarkens te verminderen met 1.120 stuks, het aanpassen van de vergunningvoorschriften 2.1 en 2.3 en het aan de vergunning toevoegen van een bij brief van 18 maart 2015 overgelegd dimensioneringsplan voor stal 9. Het college heeft dit standpunt onderschreven. [appellant sub 1] en anderen, MOB en Wakker Dier en Behoud de Parel en anderen hebben dit standpunt niet inhoudelijk bestreden. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier stellen dat de door vergunninghoudster voorgestelde aanpassing van de vergunning ertoe zou leiden
112
dat de grondslag van de aanvraag om revisievergunning wordt verlaten, kunnen zij hierin niet worden gevolgd. Het weigeren van vergunning voor 1.120 vleesvarkens leidt, bij een aangevraagd veebestand van 20.328 vleesvarkens, 10.836 biggen, 2.436 guste en dragende zeugen, 720 opfokzeugen, 600 kraamzeugen en 45 dekberen, niet tot een zodanig andere inrichting dan aangevraagd, dat de grondslag van de aanvraag verlaten zou zijn. De Afdeling ziet in het voorgaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, behoudens voor zover daarbij vergunning is verleend voor het houden van meer dan 19.208 vleesvarkens en voor zover het de bij dat besluit gestelde vergunningvoorschriften 2.1 en 2.3 betreft, alsmede om in zoverre op na te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 44. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Bij de aan [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier toegekende vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is rekening gehouden met het feit dat zij in deze procedure door dezelfde rechtsbijstandverlener zijn vertegenwoordigd en hun beroepsgronden identiek zijn. Voor zover [appellant sub 1] en anderen hebben verzocht om vergoeding van de kosten voor het opstellen van het rapport van De Roever Omgevingsadvies van 7 april 2014 en het rapport van De Roever Omgevingsadvies van 26 november 2014, dat een reactie op het deskundigenbericht bevat, overweegt de Afdeling dat de kosten van een deskundige redelijkerwijs zijn gemaakt indien het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Het inroepen van De Roever Omgevingsadvies was op zichzelf redelijk. De Afdeling ziet echter, nu het rapport van 26 november 2014 uit twee pagina’s bestaat, geen reden om ervan uit te gaan dat voor het opstellen daarvan redelijkerwijs zestien uur nodig was, zoals is vermeld in het ingediende proceskostenformulier. De Afdeling zal wat dit rapport betreft uitgaan van vier uur en wat het rapport van 7 april 2014 betreft, overeenkomstig het proceskostenformulier, van vijftien uur. Voor de vergoeding van de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport hanteert de Afdeling een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur, zodat het te vergoeden bedrag voor het opstellen van de rapporten van 7 april 2014 en 26 november 2014 in totaal € 1.425,00 bedraagt. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 1], [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D], [appellant sub 1E], [appellant sub 1F], [appellant sub 1G], [appellant sub 1H], [appellant sub 1I], [appellant sub 1J], [appellant sub 1K], [appellant sub 1L], [appellant sub 1M], [appellant sub 1N], [appellant sub 1O], [appellant sub 1P], [appellant sub 1Q], [appellant sub 1R], [appellant sub 1S] en [appellant sub 1T], niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond; verklaart het beroep van de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de stichting Stichting Wakker
113
Dier gegrond; verklaart het beroep van de vereniging Vereniging Behoud de Parel en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C], [appellant sub 3D], [appellant sub 3E], [appellant sub 3F], [appellant sub 3G], [appellant sub 3H] en [appellant sub 3I], niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 21 januari 2014, kenmerk 2014/2868; III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 januari 2014 in stand blijven, behoudens voor zover bij dat besluit vergunning is verleend voor het houden van meer dan 19.208 vleesvarkens en voor zover het de bij dat besluit gestelde vergunningvoorschriften 2.1 en 2.3 betreft; IV. bepaalt dat de gevraagde vergunning wordt geweigerd voor het houden van 1.120 vleesvarkens; bepaalt dat het aan deze uitspraak gehechte dimensioneringsplan aan het besluit van 21 januari 2014 wordt toegevoegd als bijlage 5; bepaalt dat de vergunningvoorschriften 2.1 en 2.3 als volgt komen te luiden: 2.1 Binnen de inrichting mogen ten hoogste de in paragraaf 4.2 van de considerans opgenomen aantallen dieren per diersoort aanwezig zijn, dit met uitzondering van stal 9, waarvoor de volgende toegestane aantallen gelden: Stal nr. Emissiepunt Diersoort Aantal dieren 9 B1 Vleesvarkens 5.488 B2 Vleesvarkens 3.528 C1 Vleesvarkens 5.488 C2 Vleesvarkens 4.704 2.3 Algemeen a. De stalnummers 4 t/m 10 (emissiepunten A1 t/m A3, A4a, A4b, B1, B2, C1, C2, D en E) moeten zijn uitgevoerd met een gecombineerd luchtwassysteem (BWL 2009.12 van oktober 2009) met voor ammoniak en geur een verwijderingsrendement van 85%. b. De stallen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de bij de aanvullende gegevens van 18 juni 2013 behorende tekening(en), dimensioneringsplan en
114
bijlage(n), tenzij anders in de voorschriften staat aangegeven. c. In afwijking van het gestelde onder b geldt voor stal 9 het dimensioneringsplan, opgenomen als bijlage 5 bij dit besluit. V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 21 januari 2014; VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en anderen in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.915,00 (zegge: negentienhonderdvijftien euro), waarvan € 490,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de stichting Stichting Wakker Dier in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging Behoud de Parel en anderen in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.225,00 (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [appellant sub 1] en anderen het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de stichting Stichting Wakker Dier het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de vereniging Vereniging Behoud de Parel en anderen het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
115
w.g. Drupsteen w.g. Van Grinsven voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015 462.
116
ECLI:NL:RVS:2015:65 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Raad van State 14-01-2015 14-01-2015 201403254/1/A4 Omgevingsrecht Eerste aanleg - meervoudig Bij besluit van 18 december 2012 heeft het college aan [appellant sub 1] krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het veranderen of veranderen van de werking van haar inrichting op het perceel [locatie] te [plaats], en daarbij mede een aantal voor de gehele inrichting geldende voorschriften ingetrokken en een aantal voorschriften gesteld. Algemene wet bestuursrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Rechtspraak.nl JOM 2015/171 OGR-Updates.nl 2015-0050 JOM 2015/193 JOM 2015/184 M en R 2015/102 met annotatie door A. Collignon
Uitspraak 201403254/1/A4. Datum uitspraak: 14 januari 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 1], gevestigd te [plaats], gemeente Heeze-Leende, 2. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 april 2014 in zaak nr. 13/774 in het geding tussen: de vereniging Leefmilieu, gevestigd te Nijmegen, en een aantal natuurlijke personen, wonend te Sterksel, Leende en Maarheeze, en het college.
117
Procesverloop Bij besluit van 18 december 2012 heeft het college aan [appellant sub 1] krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het veranderen of veranderen van de werking van haar inrichting op het perceel [locatie] te [plaats], en daarbij mede een aantal voor de gehele inrichting geldende voorschriften ingetrokken en een aantal voorschriften gesteld. Bij uitspraak van 8 april 2014 heeft de rechtbank het door een aantal van de appellanten daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het door de vereniging Leefmilieu (hierna: Leefmilieu) en de overige appellanten daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 december 2012 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] en het college hebben nadere stukken ingediend. Leefmilieu heeft bij brief van 17 juni 2014 een stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2014, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Den Bosch, het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.A.G. van Veldhoven, mr. B.F. Algera en ing. S. Adelaar, en Leefmilieu, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen. Overwegingen Verleende en bestreden vergunning 1. Bij het besluit van 18 december 2012 heeft het college aan [appellant sub 1] een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het veranderen en uitbreiden van de activiteiten en capaciteiten van de inrichting. Geen incidenteel hoger beroep 2. Leefmilieu heeft op haar stuk van 17 juni 2014 vermeld dat daarmee voorwaardelijk incidenteel hoger beroep wordt ingesteld. 2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 februari 2014 in zaak nr. 201307373/1/A3 is voor het antwoord op de vraag of een stuk als incidenteel hoger beroepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden aangemerkt, niet beslissend dat uitdrukkelijk gesteld is dat incidenteel hoger beroep wordt ingesteld. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling
118
(Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 23 en 24) is met het bieden van de mogelijkheid van het instellen van incidenteel hoger beroep beoogd een partij de bevoegdheid te geven om naar aanleiding van het principaal hoger beroep van een wederpartij alsnog ook zelf in hoger beroep te komen. Het incidenteel hoger beroep dient daarom gronden te bevatten die gericht zijn tegen de rechtbankuitspraak. Leefmilieu heeft in haar stuk geen gronden aangevoerd die zich richten tegen de rechtbankuitspraak, maar uitsluitend gereageerd op de door [appellant sub 1] en het college ingediende hoger beroepsgronden. Dit stuk van Leefmilieu is dus geen incidenteel hoger beroepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb, maar moet worden aangemerkt als een verweerschrift. Hoger beroepsgronden over belanghebbendheid, partijen en verschrijvingen 3. De rechtbank heeft geoordeeld dat Leefmilieu en "eisers 1 tot en met 6" als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Het beroep, voor zover ingesteld door deze appellanten, heeft de rechtbank ontvankelijk geacht. 4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte Leefmilieu als belanghebbende heeft aangemerkt, omdat de rechtbank heeft miskend dat het werkgebied van Leefmilieu zich blijkens haar statutaire naam "Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer" en haar statutaire doelstelling beperkt tot stedelijke gebieden. 4.1. Het betoog van [appellant sub 1] over de naam van Leefmilieu mist feitelijke grondslag. De statutaire naam van Leefmilieu is, sinds de wijziging van de statuten van 27 april 2011, "Leefmilieu" en niet "Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer". Verder kent de statutaire doelstelling, anders dan [appellant sub 1] betoogt, geen beperking tot stedelijke gebieden. Het betoog slaagt reeds hierom niet. Gelet op het voorgaande geeft het betoog van [appellant sub 1] geen grond voor het oordeel dat de rechtbank Leefmilieu ten onrechte als belanghebbende heeft aangemerkt. Het betoog faalt. 5. [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank in de uitspraak ten onrechte niet heeft aangeduid wie "eisers 1 tot en met 6" zijn, en dat bovendien niet zeker is dat deze appellanten - gezien de afstand van hun woningen tot de inrichting terecht als belanghebbenden zijn aangemerkt. 5.1. Bij de rechtbank is door de gemachtigde van appellanten een lijst ingediend met natuurlijke personen die samen met Leefmilieu beroep instelden. De rechtbank doelt met "eisers 1 tot en met 6" op de personen die op die lijst onder nummers 1 tot en met 6 genoemd zijn. De Afdeling zal deze personen in het dictum van haar uitspraak expliciet noemen, om daarmee elke twijfel over de identiteit van deze appellanten weg te nemen.
119
5.2. De rechtbank heeft geconcludeerd dat aannemelijk is dat deze personen zodanige milieugevolgen van de inrichting kunnen ondervinden, dat zij als belanghebbenden dienen te worden aangemerkt, omdat uit het geurrapport dat hoort bij de verleende vergunning volgt dat aannemelijk is dat bij hun woningen geurhinder kan optreden. De rechtbank is naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden tot die conclusie gekomen. Het betoog faalt. 6. [appellant sub 1] heeft in het hoger beroepschrift erop gewezen dat de rechtbankuitspraak een aantal kennelijke verschrijvingen bevat. Die constatering is juist, maar geeft geen aanleiding voor vernietiging van de uitspraak. Hoger beroepsgronden over inhoudelijke beoordeling 7. De rechtbank heeft het besluit tot vergunningverlening vernietigd omdat het zogenoemde m.e.r.-beoordelingsbesluit onvoldoende is gemotiveerd, de aanvraag van de vergunning niet een afdoende technische samenvatting zou bevatten, en omdat ten onrechte - althans onvoldoende gemotiveerd en onderzocht - niet is verlangd dat een zogenoemde revisievergunning wordt aangevraagd. [appellant sub 1] en het college bestrijden in hoger beroep dat de vergunning op één van deze gronden onrechtmatig zou moeten worden geacht. 8. Bij besluit van 27 augustus 2010 heeft het college besloten dat voor het aanvragen van de vergunning het opstellen van een milieueffectrapport niet noodzakelijk is. De rechtbank heeft, in de kern, geoordeeld dat deze beoordeling onjuist is, omdat bij dit besluit niet zou zijn onderkend dat de veranderingen waarvoor vergunning wordt gevraagd feitelijk zullen leiden tot een hogere geuremissie dan in de eerder vergunde situatie. [appellant sub 1] en het college betogen, ook in de kern weergegeven, dat de rechtbank hiermee miskent dat de toename van de geuremissie wel degelijk bekend was, maar geen reden gaf om het maken van een milieueffectrapport te eisen. 8.1. In het besluit is onder meer vermeld dat de geur na de beoogde verandering niet hoger zal zijn dan de "emissie die is vergund in de vigerende vergunning", en dat in zoverre sprake is van een stand still situatie. Hiermee heeft het college, naar moet worden aangenomen, tot uitdrukking gebracht dat - zoals op zichzelf ook niet in geschil is - ook na de beoogde verandering zal worden voldaan aan de in de op dat moment geldende vergunning gestelde grenswaarden voor geurimmissie. Anders dan de rechtbank aanneemt, betekent dit niet dat het college zich er bij het nemen van het besluit niet van bewust was dat de voorgenomen veranderingen feitelijk zouden leiden tot extra geuremissie, zij het dat die niet zou leiden tot het niet langer voldoen aan de geldende geurgrenswaarden. Deze omstandigheid heeft het college echter geen aanleiding gegeven voor het oordeel dat het maken van een milieueffectrapport noodzakelijk is. In het besluit is na een uitgebreide beschouwing van niet alleen geuraspecten, maar van alle voor
120
deze inrichting relevante (milieu)aspecten, geconcludeerd dat de aard van de effecten van de voorgenomen veranderingen in voldoende mate in beeld zijn en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die leiden tot zodanige nadelige gevolgen voor het milieu dat het maken van een milieueffectrapport toegevoegde waarde zou hebben. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college niet aldus heeft mogen besluiten. Het betoog slaagt. 9. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanvraag voor de vergunning geen niettechnische samenvatting bevat waarin alle ingevolge artikel 4.1, tweede lid, van de Regeling omgevingsrecht te verschaffen informatie is opgenomen, met name omdat niet alle belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu worden genoemd. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank hiermee heeft miskend dat het college in redelijkheid tot het oordeel mocht komen dat de bij haar aanvraag gevoegde niet-technische samenvatting in tabelvorm toereikend is om de aanvraag te behandelen. 9.1. Ingevolge artikel 4.1, tweede lid, van de Regeling omgevingsrecht gaat de aanvraag om een vergunning met betrekking tot het oprichten of in werking hebben van een inrichting vergezeld van een niet-technische samenvatting van de informatie die zo’n aanvraag ingevolge het eerste lid moet bevatten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 26 november 2003 in zaak nr. 200204619/1) is de betekenis van deze samenvatting gezien de toelichting bij deze bepaling - die destijds was opgenomen in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer - dat voor een algemeen publiek voldoende inzicht bestaat om zich een oordeel te kunnen vormen over de vergunningaanvraag en de gevolgen die de inrichting voor het milieu zou kunnen hebben. 9.2. De aanvraag kent in tabelvorm een beschrijving van, kort weergegeven, de veranderingen van de activiteiten in de inrichting. De milieugevolgen van die veranderingen zijn niet in één samenhangende samenvatting beschreven, maar worden inzichtelijk gemaakt door met name de bij de aanvraag behorende rapporten. Het college staat op het standpunt dat de aanvraag hiermee ook voor een algemeen publiek voldoende inzicht geeft om zich een oordeel te kunnen vormen over de aanvraag en de gevolgen voor het milieu. Dit geldt volgens het college te meer daar de diverse milieugevolgen van de voorgenomen veranderingen op een ook voor het algemene publiek begrijpelijke wijze op een rij zijn gezet in onder meer het ten behoeve van de aanvraag opgestelde m.e.r.-beoordelingsbesluit. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college zich met deze motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag in dit opzicht voldoende informatie bevatte om deze in behandeling te nemen. De rechtbank heeft wat betreft dit punt ten onrechte geoordeeld dat het besluit
121
tot vergunningverlening op dit punt niet aan de ter zake geldende regelgeving voldoet. Het betoog slaagt. 10. De rechtbank heeft bij haar oordeel dat ten onrechte niet is verlangd dat een zogenoemde revisievergunning wordt gevraagd (onder gelijktijdige buiten behandeling stelling van de aanvraag om de veranderingsvergunning) doorslaggevend geacht, in de woorden van de Afdeling weergegeven, dat niet is beoordeeld of bij de bestaande activiteiten van de inrichting (met name groencompostering) de beste beschikbare technieken worden toegepast en dat in samenhang met de vergunde verandering geurvoorschriften met betrekking tot de gehele inrichting zijn gesteld. 10.1. [appellant sub 1] en het college betogen dat de door de rechtbank genoemde omstandigheden niet meebrengen dat geen veranderingsvergunning zou mogen worden gevraagd en verleend. 10.2. Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo kan het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting, en met betrekking tot die inrichting al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de inrichting na die verandering (de zogenoemde revisievergunning). Ingevolge het tweede lid moet het bevoegd gezag, indien het heeft bepaald dat een revisievergunning moet worden aangevraagd, besluiten om de aanvragen met betrekking tot de betrokken activiteit die daarop geen betrekking hebben, niet te behandelen. Bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan artikel 2.6, eerste lid, komt het bevoegd gezag beleidsvrijheid toe. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met name het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand reden kan zijn een revisievergunning te verlangen (Kamerstukken II, 1988/89, 21 087, nr. 3, blz. 31 en 2006/07, 30 844, nr. 3, blz. 100). 10.3. De Afdeling heeft onder de werking van de Wet milieubeheer geoordeeld (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 18 juli 2007, zaak nr. 200606991/1), dat de omstandigheid dat in het deel van een inrichting waarop de gevraagde veranderingsvergunning geen betrekking heeft, niet de beste beschikbare technieken worden toegepast, geen aanleiding geeft om het aanvragen van een revisievergunning te verlangen. Deze omstandigheid brengt immers niet mee dat bij verlening van de veranderingsvergunning een onoverzichtelijk vergunningenbestand zou ontstaan. Er is geen aanleiding om onder de werking van de Wabo op andere wijze te oordelen. Anders dan Leefmilieu gezien haar betoog ter zitting meent, staat het voorgaande niet op gespannen voet met de taak van het bevoegd gezag om waar nodig de voor een inrichting geldende vergunningen aan te passen met het oog op toepassing van de beste beschikbare technieken. Het bevoegd gezag is daartoe immers, los van enige aanvraag om vergunning, ingevolge artikel 2.30 in samenhang met artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo
122
bevoegd. In zoverre bestond geen aanleiding om een revisievergunning te verlangen. 10.4. Bij verlening van een vergunning voor het veranderen van een deel van de inrichting kan het nodig of wenselijk zijn om voorschriften te stellen die voor de gehele inrichting gelden, bijvoorbeeld omdat de verandering invloed heeft op een type emissie dat zowel afkomstig is van het bestaande deel van de inrichting als van het te veranderen deel. Onder de werking van de Wet milieubeheer werd dit niet in strijd met het stelsel van de wet geacht (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2012 in zaak nr. 201102498/1/T1/A4). Hetzelfde heeft te gelden onder de werking van de Wabo. Op grond van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo kan het bevoegd gezag voorschriften van een omgevingsvergunning voor een inrichting wijzigen, ongeacht of dit gebeurt zonder of in combinatie met de verlening van een veranderingsvergunning. Dat in combinatie met de verlening van de veranderingsvergunning gewijzigde voorschriften worden gesteld voor de gehele inrichting, brengt niet mee dat een onoverzichtelijk vergunningenbestand ontstaat. Ook dit is dus geen reden om te verlangen dat een revisievergunning wordt gevraagd. 10.5. Gezien het voorgaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college vanwege de in het onveranderde deel van de inrichting gebruikte technieken en vanwege de keuze om voorschriften voor de gehele inrichting te stellen, niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het verlangen van een aanvraag om een revisievergunning. De rechtbank heeft het besluit van 18 december 2012 ten onrechte op deze grond onrechtmatig geacht. Het betoog slaagt. 11. [appellant sub 1] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat het betoog van Leefmilieu dat een elektrische aandrijving van de aggregaten de beste beschikbare techniek is, niet enkel zag op geluidemissie maar ook op energieverbruik. 11.1. De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht het betoog van Leefmilieu zo heeft begrepen, dat dit slechts zag op geluidemissie. Het betoog faalt. Conclusie 12. De hoger beroepen van [appellant sub 1] en het college zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd met uitzondering van de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Nu alle gronden waarop de rechtbank het besluit van 18 december 2012 onrechtmatig heeft geacht in hoger beroep geen stand houden en tegen de overige gronden geen hoger beroep is ingesteld, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit, voor zover ontvankelijk, alsnog ongegrond verklaren.
123
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 14. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het door [appellant sub 1] in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State aan haar wordt terugbetaald. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart de hoger beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 1] en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 april 2014 in zaak nr. 13/774 met uitzondering van de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van het beroep; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover ingesteld door de vereniging Leefmilieu, [partij A], [partij B], [partij C], [partij D], [partij E], [partij F], [partij G], [partij H] en [partij I], ongegrond; IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt. Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier. w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Zijpp voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015 262-811.
124
ECLI:NL:HR:2015:1737 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Hoge Raad 26-06-2015 26-06-2015 14/01465 In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2013:BZ5193, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:63 Civiel recht Cassatie Contractenrecht. Ruimtelijke ordening. Projectontwikkelaar stelt gemeente aansprakelijk wegens wanprestatie/afgebroken onderhandelingen (niet doorgaan recreatiebungalowpark: gemeenteraad wilde noodzakelijke bestemmingsplan niet vaststellen zonder verbod van ‘uitponden’ bungalows). Hof past r & b i.v.m. art. 6:23 BW toe: gemeente had zelf belang bij vervulling van de in het contract gestelde voorwaarde. Klachten van gemeente over verhouding Gemeentewet tot art. 6:23 BW: gemeenteraad mag zelf beslissen. Verder over: uitleg art. 6:23 BW, onderscheid tussen voorbehoud en een ontbindende voorwaarde; verrassingsbeslissing; betekenis voor dit geding van uitspraak van de ABRvS over het besluit van de gemeenteraad. Rechtspraak.nl NJB 2015/1334 RvdW 2015/802 Gst. 2015/84 met annotatie door J.W. van Zundert
Uitspraak 26 juni 2015 Eerste Kamer nr. 14/01465 Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: De publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE HOF VAN TWENTE, zetelende te Goor, gemeente Hof van Twente, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. P. Kuipers, tegen VOF LANDGOED HOF VAN TWENTE, gevestigd te Enschede,
125
VERWEERSTER in cassatie, advocaten: mr. J.F. de Groot en mr. B.T.M. van der Wiel. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Gemeente en Landgoed. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 109735 HA ZA 10-245 van de rechtbank Almelo van 9 februari 2011 en 10 augustus 2011; b. de arresten in de zaak 200.098.559 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 maart 2013 en 12 november 2013. De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de arresten van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Landgoed heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het tussen- en eindarrest van het hof. De advocaten van de Gemeente en Landgoed hebben bij brief van 27 februari 2015 respectievelijk 13 maart 2015 op die conclusie gereageerd. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) In 2003 zijn tussen de Gemeente en voorgangers van Landgoed oriënterende gesprekken gestart over de aanleg in de Gemeente van een grootschalig recreatiepark dat een vakantiepark met 350 vakantiebungalows en een 27-holes golfbaan zou omvatten en de naam “Landgoed Hof van Twente” zou krijgen (hierna: het Recreatiepark). (ii) Na onderzoek van en positieve rapportage over de milieu-effecten zijn partijen in onderhandeling getreden over het aangaan van een samenwerkingsovereenkomst. Aan de kant van de Gemeente werden de onderhandelingen feitelijk gevoerd door een door het college van burgemeester en wethouders (hierna: het College) aangestelde stuurgroep, die onder meer bestond uit de wethouder ruimtelijke ontwikkeling en de afdelingsmanager ruimtelijke ontwikkeling. Bij de onderhandelingen is besproken dat, gelet op het karakter van het Recreatiepark, voorkomen diende te worden dat recreatiewoningen permanent bewoond zouden worden. Ook is besproken dat het zogenoemde project Cochem, een eerder door Landgoed in Duitsland ontwikkeld vakantie- en golfresort, het uitgangspunt zou zijn voor het te realiseren Recreatiepark. Het Project Cochem gaat uit van de realisatie van onder meer 390 recreatiewoningen, waarvan 120 (dan wel 108) recreatiewoningen in aanmerking zouden komen voor verkoop aan individuele eigenaren en 270 recreatiewoningen voor verkoop aan een onroerend goed cv. (iii) Op verzoek van de Gemeente heeft het bureau [A] V.O.F., adviseurs in recreatiemanagement (hierna: [A]) in een rapport van 3 augustus 2005 een
126
second opinion gegeven over de plannen en de omvang van het Recreatiepark. Behoudens een aantal kritische opmerkingen, is het rapport overwegend positief over het bungalowpark. In paragraaf 3.4 toetst [A] de structuur van de opzet. In deze paragraaf staat onder meer: "Commanditaire vennootschap De initiatiefnemers hebben Roompot Recreatie Beheer b.v. bereid gevonden om samen het project te ontwikkelen en exploiteren. (...) Sinds 1999 heeft Roompot ervaring opgedaan in een twaalftal projecten (...) In die projecten wordt gewerkt met een commanditaire vennootschap (cv) waarin beleggers kunnen participeren. De kopers van de participaties zijn de commanditaire of stille vennoten in de cv. Zij verstrekken met hun participaties het eigen vermogen van de cv. De cv verwerft het (economisch) eigendom van het te realiseren en/of te verkrijgen onroerend goed (...). De cv verhuurt vervolgens het vastgoed voor lange termijn aan één of meerdere exploitanten. Uit figuur 6 blijkt dat ontwikkeling, eigendom, exploitatie en verhuur gescheiden is. (...) In figuur 7 wordt verduidelijkt dat de cv het economisch eigendom van het vastgoed heeft, en het vastgoed verhuurt aan een Exploitatie BV (recreatiewoningen en centrum) en een Golf BV(golfbaan). (...) Geen verkoop individuele woningen Er is met de cv-constructie dus geen sprake van verkoop van individuele recreatiewoningen aan particulieren en/of beleggers. Men kan alleen participaties verkrijgen in de cv die het totale onroerend goed verhuurt aan de exploitant. (...) Permanente bewoning De cv-constructie met contractueel vastgelegde verplichte verhuur voorkomt het oneigenlijk gebruik. Als een extra zekerheid zou de gemeente een privaatrechtelijke overeenkomst met de exploitant van het park kunnen aangaan om de handhaving van het verbod op permanente bewoning ook een verantwoordelijkheid van de beheerder te maken. (...)" (iv) Op 6 september 2005 heeft het College, onder andere op basis van het rapport [A], aan de gemeenteraad (hierna: de Raad) een voorstel gedaan met betrekking tot het voornemen om het voorontwerp inzake bestemmingsplan "Landgoed Hof van Twente" in procedure te brengen en om – als voorloper van een exploitatieovereenkomst, die tegelijk met de vaststelling door de Raad van de definitieve wijziging van het bestemmingsplan zal worden gesloten – met Landgoed een samenwerkingsovereenkomst aan te gaan. In het procedurevoorstel van het College staat onder meer: “Omdat er een constructie wordt opgesteld waarbij eigendom en exploitatie niet in één hand zitten, is de overeenkomst zodanig vorm gegeven dat ook de achterliggende partijen (…), gehouden kunnen worden aan de afspraken. (...) Permanente bewoning is via het bestemmingsplan uitgesloten. Ter meerdere zekerheid wordt ook een privaatrechtelijke constructie opgenomen. Deze samenwerkingsovereenkomst is de basis voor de op te stellen exploitatieovereenkomst, die tegelijk gesloten wordt met de vaststelling van de definitieve wijziging van het bestemmingsplan door de gemeenteraad. De samenwerkingsovereenkomst is in goed overleg met onze huisadvocaat opgesteld en bevat voldoende zekerheden om met vertrouwen de verdere ontwikkeling ter hand te nemen.” ( v) De Raad heeft op 27 september 2005 niet alleen in principe ingestemd met de komst van het Recreatiepark, maar ook haar instemming betuigd met de voorgestelde samenwerkingsovereenkomst, waarin naar aanleiding van het debat in de raadsvergadering van 27 september 2005 een nieuw lid 7 aan art. 4 is
127
toegevoegd. Dit nieuwe lid luidt als volgt: “7. Ontwikkelaars en exploitant verbinden zich, mede ter voorkoming van permanente bewoning, om het project te structureren overeenkomstig de opzet als door ontwikkelaars voorgesteld en toegepast in hun vergelijkbare project te Cochem, als weergegeven in bijlage 8, en het project volgens die structuur te exploiteren, welke verplichting eveneens in de (concept)exploitatieovereenkomst zal worden opgenomen. (...)” (vi) Op 5 januari 2006 is deze samenwerkingsovereenkomst ondertekend. In deze overeenkomst staat onder meer: “Artikel 2 Bestemmings- en Stedenbouwkundig plan (…) 2. Na overeenstemming tussen het college van Burgemeester en Wethouders, ontwikkelaars en Exploitant over enerzijds de inhoud van het bestemmingsplan alsmede anderzijds over de overige voor realisatie benodigde documenten, laatstgenoemde onder voorbehoud van goedkeuring door de Gemeenteraad, zal het college van Burgemeester en Wethouders het bestemmingsplan in procedure brengen en die realisatiedocumenten ter goedkeuring aan de Gemeenteraad voorleggen. Het college van Burgemeester en Wethouders heeft daarbij de inspanningsverplichting om te bevorderen dat het bestemmingsplan op voortvarende wijze de daartoe geëigende procedure doorloopt en op de kortst haalbare termijn in werking treedt. 3. In de exploitatieovereenkomst zal worden bepaald dat de Gemeente de verplichting heeft om te bevorderen dat, indien voor de vergunningen die ten behoeve van de realisering van het Project moeten worden verleend, goedkeuring e.d. van andere overheden zijn vereist, deze goedkeuringen e.d. tijdig zullen worden verleend. Onverminderd de eigen verantwoordelijkheid van de Gemeente krachtens publiekrecht spant de Gemeente zich in om binnen de wettelijke voorgeschreven termijnen de gevraagde vergunningen tijdig te verlenen. De Gemeente zal ontwikkelaars op de hoogte houden van de voortgang van deze procedures. Voor de voor de realisering van het Project vereiste vergunningen geldt, dat ontwikkelaars en exploitant er zich volledig van bewust zijn dat de terzake bevoegde bestuursorganen bevoegd zijn op grond van de regelgeving waarop de vergunningen zijn gebaseerd, te weigeren waardoor het Project niet kan worden gerealiseerd. Behoudens voor zover dat in deze overeenkomst anders is bepaald, kunnen de ontwikkelaars en exploitant in die situatie de Gemeente op generlei wijze aanspreken voor vergoeding van gemaakte kosten of geleden en te lijden schade, in welke vorm dan ook. (...) Artikel 4 Verplichtingen van de ontwikkelaars; (...) 7. Ontwikkelaars en exploitant verbinden zich, mede ter voorkoming van permanente bewoning, om het project te structureren overeenkomstig de opzet als door ontwikkelaars voorgesteld en toegepast in hun vergelijkbare project te Cochem, als weergegeven in bijlage 8, en het project volgens die structuur te exploiteren, welke verplichting eveneens in de (concept exploitatieovereenkomst zal worden opgenomen. (…) Artikel 6 Permanente bewoning 1. In het bestemmingsplan, alsook in de in de exploitatieovereenkomst op te nemen koopovereenkomst van de door de Gemeente aan ontwikkelaars over te
128
dragen grond zal uitdrukkelijk worden bepaald en nader worden uitgewerkt dat permanente bewoning (...) van de door ontwikkelaars te stichten recreatiewoningen onder geen beding is toegestaan. 2. In de exploitatie- en/of koopovereenkomst zal onder meer worden bepaald en nader worden uitgewerkt, dat de ontwikkelaars en exploitant gehouden zijn er op straffe van verbeurte van dwangsommen voor te zorgen, dat de recreatiewoningen niet permanent zullen worden bewoond. Voorts zal worden bepaald dat ingeval van uitponding van de recreatiewoningen, de ontwikkelaars en exploitant gehouden zijn aan alle toekomstige eigenaren en beperkt gerechtigden het verbod op te leggen om de woningen permanent te bewonen in combinatie met een substantieel boetebeding, dan wel zal de kwestie langs andere privaatrechtelijke weg met naar het oordeel van de Gemeente vergelijkbaar resultaat dienen te worden uitgewerkt. (…) Artikel 14 Ontbinding en beëindiging (...) 2. Deze samenwerkingsovereenkomst wordt afgesloten onder de nadrukkelijke opschortende voorwaarde dat de gemeenteraad Hof van Twente in principe instemt met de komst van het Project. 3. Deze overeenkomst, en daarmee de verplichting om een bestemmingsplan voor het Project in procedure te brengen, is van rechtswege ontbonden indien partijen geen volledige overeenstemming bereiken over de inhoud van i) het bestemmingsplan alsmede ii) de overige voor realisatie benodigde documenten, waaronder de exploitatie- en uitgifte overeenkomst. (...) Artikel 15 Ontbindende voorwaarde 1. In de exploitatieovereenkomst zal worden opgenomen de voorwaarde dat indien het bestemmingsplan niet wordt vastgesteld door de Gemeenteraad of vanwege wettelijke procedures niet onherroepelijk wordt overeenkomstig het door de Gemeenteraad Hof van Twente vastgestelde bestemmingsplan, de exploitatieovereenkomst kan worden ontbonden en/of gewijzigd. 2. De vervulling van de in het tweede lid van het vorige artikel bedoelde opschortende voorwaarde laat onverlet de bevoegdheid van de Raad om te zijner tijd haar goedkeuring, vaststelling of instemming te onthouden aan een of meerdere documenten die in het kader van deze overeenkomst dienen te worden vervaardigd en aan de Raad dienen te óf zullen worden voorgelegd, zoals bijvoorbeeld maar niet uitsluitend het bestemmingsplan, het inrichtings- en bouwplan, de exploitatieovereenkomst en dergelijke (..). Indien geen exploitatieovereenkomst tot stand mocht komen, dragen ontwikkelaars en exploitant de door de Gemeente in het kader van de uitvoering van deze overeenkomst gemaakte kosten. (…) Artikel 19 Akte en bijlagen: (...) De volgende bijlagen maken integraal onderdeel uit van deze overeenkomst of worden dat na gereedkomen. Zij worden daartoe mede door partijen, voor zover dat nog niet is geschied, geparafeerd voor zover de bijlagen bij het aangaan van deze overeenkomst al gereed zijn. (...) Bijlage 5 "Beoordeling van de plannen en omvang van “Landgoed hof van Twente”, rapport van [A] V.O.F. d.d. 3 augustus 2005; (....) Bijlage 9 Project opzet Cochem; (...) " (vii) Ten behoeve van de voorbereiding van het bestemmingsplan “Landgoed Hof van Twente” hebben het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna:
129
Gedeputeerde Staten) bij besluit van 10 juni 2008 het voorontwerp streekplan “Herziening Landgoed Hof van Twente” vastgesteld. De nota luidt onder meer: “2. Garanties dat de woningen alleen beschikbaar komen voor de verdere duur. De beste garantie tegen permanente bewoning is gelegen in een complexmatige exploitatie en beheer van het recreatiepark. Daarvan is in dit geval sprake. In de exploitatieovereenkomst van de initiatiefnemer met de gemeente wordt opgenomen dat permanente bewoning en het aanbieden als tweede woningen zal worden voorkomen; ook het bestemmingsplan bevat bepalingen die permanente bewoning uitsluiten. (...) De exploitatieovereenkomst bevat een flinke aanscherping van het begrip permanente bewoning, waarbij langer verhuren dan 4 weken aan dezelfde huurder al als permanente bewoning wordt aangemerkt. Er is ook sprake van een fiks boetebeding. (...)” (viii) Naar aanleiding van het besluit van de Raad op 27 september 2005 om in principe in te stemmen met de komst van het Recreatiepark heeft het College de stuurgroep de opdracht gegeven om ter voorbereiding concepten op te stellen van de realisatieovereenkomst (die in de plaats kwam van de in de samenwerkingsovereenkomst genoemde exploitatieovereenkomst), de inrichtings- en beheersovereenkomst en de planschadeverhaalsovereenkomst. Op 17 oktober 2008 is het eerste concept van de realisatieovereenkomst aan Landgoed ter goedkeuring toegezonden. Daarbij is in artikel 9.1 bepaald dat uitponding niet is toegestaan. Op 3 november 2008 heeft een bespreking van dit eerste concept tussen Landgoed en de stuurgroep plaatsgevonden. Tijdens deze bespreking heeft Landgoed gesteld dat zij niet kan instemmen met het opnemen van een verbod van uitponding. In het memo van 6 november 2008 van de projectleider Landgoed Hof van Twente en werkzaam bij de gemeente, welk memo is opgesteld naar aanleiding van de bespreking op 3 november 2008, wordt onder meer vermeld: "9. Blz 11 artikel 9.1 uitponding De gemeente heeft de bepaling opgenomen dat uitponding niet is toegestaan. Voor exploitant is deze bepaling niet acceptabel. Daarmee gaat het project niet door. Reactie stuurgroep gemeente Uitponding is niet toegestaan kan eruit. Voor de stuurgroep is van belang dat de exploitatie van het park als één geheel bedrijfsmatig plaatsvindt en dat permanente bewoning wordt uitgesloten. Vanuit de exploitant wordt gevraagd om schriftelijk aan te geven hoe de eigendomssituatie en de financiering in de toekomst wordt geregeld. Dit kan dan worden gebruikt bij de vragen die er zullen komen over de exploitatie van het park. Eigendom naar vastgoed CV of particulier eigendom. Gehele project wordt gesplitst en in delen verkocht aan beleggers en weer teruggehuurd. Exploitatie van het geheel in één hand." In de volgende concepten en de definitieve tekst van de realisatieovereenkomst is een gewijzigd artikel 9.1 opgenomen en komt daarin het uitpondingsverbod niet meer voor. (ix) In een adviesnota van 22 december 2008 van de betrokken wethouder aan het College wordt onder meer aangegeven: “Overeenkomsten Vanaf medio oktober 2008 is met de exploitant van Landgoed Hof van Twente (...) onderhandeld over de realisatieovereenkomst (...) en de
130
planschadeverhaalovereenkomst. (...) Recent is overeenstemming bereikt met de exploitanten over de overeenkomsten. Bijgevoegd treft u een kopie van de realisatieovereenkomst, planschade\verhaalsovereenkomst en de inrichting- en beheerovereenkomst aan. (...) De belangrijkste onderdelen van de realisatie-overeenkomst zijn: (...) - De binnen het exploitatiegebied te realiseren recreatiewoningen zullen als één geheel door exploitant worden beheerd en geëxploiteerd ten behoeve van recreatief gebruik waarbij geen permanente bewoning is toegestaan. (...) U wordt voorgesteld de inhoud van deze overeenkomsten vrij te geven voor het indienen van zienswijzen en deze vervolgens aan de gemeenteraad voor te leggen. (...)” (x) In het in opdracht van de Gemeente opgestelde ontwerpbestemmingsplan van 6 februari 2009 wordt ervan uitgegaan dat permanente bewoning van de recreatiewoningen wordt tegengegaan door middel van bestemmingsplanvoorschriften, waarin is bepaald dat de recreatiewoningen bestemd zijn voor recreatief gebruik en dat permanente bewoning verboden is. In de in opdracht van de Gemeente opgestelde bij het ontwerpbestemmingsplan behorende inspraaknota van 10 november 2008 is door de gemeente gesteld dat het recreatieve gebruik van de recreatiewoningen wordt geregeld in het bestemmingsplan, alsmede door vastlegging in de realisatieovereenkomst en de inrichtings- en beheersovereenkomst, waarin tevens via privaatrechtelijke weg wordt geregeld dat recreatiewoningen blijvend bedrijfsmatig dienen te worden geëxploiteerd. In het ontwerpbestemmingsplan noch in de inspraaknota wordt melding gemaakt van een verbod tot uitponding. In de in opdracht van de Gemeente opgestelde inrichtings- en beheersovereenkomst van 7 juli 2009 is bepaald dat recreatiewoningen recreatief dienen te worden gebruikt en permanente bewoning niet is toegestaan (art. 4.6.2 en 5.1.2). Aan Landgoed is de verplichting opgelegd ervoor zorg te dragen dat de recreatiewoningen bedrijfsmatig zullen worden geëxploiteerd (art. 5.1.1 en 5.1.3). Ten behoeve van toekomstige exploitanten en/of eigenaren van de recreatiewoningen zijn derdenbedingen opgenomen teneinde te waarborgen dat de recreatiewoningen in de toekomst bedrijfsmatig zullen worden geëxploiteerd en niet permanent zullen worden bewoond (art. 5.1.4). Gelijkluidende bepalingen zijn opgenomen als art. 9 van de exploitatieovereenkomst. In de in opdracht van de gemeente opgestelde nota van zienswijzen van 13 juli 2009 wordt vermeld dat de gemeente van mening is dat het bestemmingsplan en de privaatrechtelijke overeenkomsten op een juiste en effectieve wijze invulling geven aan de beoogde doelstellingen, waaronder het tegengaan van permanente of onrechtmatige bewoning van de recreatiewoningen (paragrafen 1.8, 2.4.10, 2.6.16, 2.10.5 en 2.21.5). (xi) In de concept-realisatieovereenkomst van 9 november 2009 is, voor zover thans relevant, het volgende opgenomen: “Artikel 4. Ruimtelijke Ordening (…) De gemeente heeft het Ontwerp-bestemmingsplan in procedure gebracht en zal zich ervoor inspannen dat de bestemmingsplanprocedure met voortvarendheid wordt afgerond, in ieder geval binnen de door de wet gestelde termijnen. (…) Artikel 9. Geen permanente bewoning De binnen het Exploitatiegebied te realiseren woningen zullen als één geheel door
131
exploitant of diens rechtsopvolgers worden beheerd en geëxploiteerd. (…) 9.4 In de tussen exploitant en de toekomstige exploitant en/of eigenaar van de recreatiewoningen te sluiten koop-/aannemingsovereenkomst en de ter uitvoering daarvan te passeren notariële akten zullen de volgende bedingen ten behoeve van de gemeente woordelijk worden opgenomen en door de ontwikkelaar c.q. diens rechtsopvolgers namens de gemeente worden aanvaard: a) het is koper en zijn rechtsopvolgers niet toegestaan de afzonderlijke recreatiewoningen langer dan 35 dagen per jaar voor eigen gebruik te (laten) benutten. (…) Artikel 17. Ontbindende voorwaarde Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat de gemeenteraad van Hof van Twente besluit om het bestemmingsplan “Landgoed Hof van Twente” niet vast te stellen. Dat betekent dat deze overeenkomst van rechtswege zal zijn ontbonden, indien een dergelijk besluit door de gemeenteraad wordt genomen. (…) Artikel 19 Onvoorziene omstandigheden. In geval van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de gemeente en/of exploitant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van overeenkomst niet mag/mogen verwachten, zullen de gemeente en exploitant trachten de inhoud van de overeenkomst in onderling overleg aan te passen en wel op zodanige wijze dat de beoogde doelstellingen zoveel mogelijk in stand blijven en bereikt kunnen worden. 19.2 Onder onvoorziene omstandigheden wordt door partijen in ieder geval begrepen nadelige gevolgen voor de ontwikkeling en realisatie van het plangebied ten gevolge van publiekrechtelijke besluitvorming van de gemeente dan wel besluiten van hogere overheden en/of uitspraken van de (bestuurs)rechter.” (xii) Het College heeft op 14 juli 2009 aan de Raad het voorstel gedaan om het bestemmingsplan Landgoed Hof van Twente en het beeldkwaliteitsplan landgoed Hof van Twente vast te stellen, alsmede in te stemmen met de realisatieovereenkomst, de inrichting- en beheersovereenkomst en de planschade/verhaalovereenkomst. Het voorstel is behandeld in de raadsvergadering van 1 september 2009. Uit het verslag van de raadsvergadering van 1 september 2009 (p. 6) volgt dat de woordvoerder van het CDA in eerste termijn onder meer heeft verklaard: “Permanente bewoning: dit is een zwaar punt. Wat gaat de Europese wetgeving hierover zeggen? Na zorgvuldige bestudering van het kettingbeding vindt CDA dat het voldoende juridische basis biedt. Maar wel onder de toezegging van het college dat op elke inbreuk een juridisch proces volgt. (...)" Deze woordvoerder heeft voorts onder meer aangegeven dat er nogal wat hobbels te nemen zijn en vragen te beantwoorden (p. 7). In tweede termijn heeft deze woordvoerder aangegeven dat hij nog geen antwoord heeft gehad op vragen over de strategische visie, werkgelegenheid, intentieverklaring enzovoorts (p. 17). Zijn ordevoorstel voor uitstel van de besluitvorming is met meerderheid van stemmen aangenomen. (xiii) Op verzoek van de gemeentesecretaris heeft de directie van Landgoed de
132
hiervoor genoemde overeenkomsten vóór de vergadering van de Raad op 24 november 2009 getekend. (xiv) Op de agenda van de raadsvergadering van 24 november 2009 stond de vaststelling van het bestemmingsplan en het instemmen met en ondertekenen van de privaatrechtelijke overeenkomsten door de gemeente. Tijdens deze raadsvergadering heeft de woordvoerder van het CDA volgens het woordelijk opgenomen verslag onder meer verklaard: “De fractie krijgt buikpijn van het feit dat de kaartjes tijdens het spel toch weer verzet zijn en daar wordt een amendement VOOAJ ingediend en hoort hij wel van het college wat ze daarvan vinden. Dat heeft namelijk alles te maken, en hij moet zeggen dat hij door een aantal vragen van andere raadsleden en ook zeker door het vage debat in Markelo dat door de PvdA georganiseerd was, was dit punt ook sterk aan de orde en het ging met name over hoe is die Second Opinion gedaan? Daar ging men uit van dat de huisjes verhuurd zouden worden aan een CVconstructie en niet op naam verkocht. Gaandeweg is blijkbaar die situatie veranderd. De CDA fractie gaat daar niet mee akkoord. (...)" In dezelfde raadsvergadering heeft de fractie Beens onder meer verklaard: “Hij begrijpt absoluut niet dat er ook nog raadsleden zijn die het mogelijk prima vinden dat de projectontwikkelaars alle bungalows mogen verkopen aan particulieren. (..) In 2005, voor degenen die nog twijfelen, (...) is heel duidelijk met de raad afgesproken dat de projectontwikkelaars, het waren nog deels andere persoon dan nu, ervoor moesten zorgen dat alle bungalows in één hand bleven. [A] heeft in opdracht van de gemeente een second-opinion rapport geschreven over de economische haalbaarheid. Daarin stond: "de CV-constructie met contractueel vastgelegde verplichte verhuur, hij roept [betrokkene 1] op om goed te luisteren, voorkomt het oneigenlijke gebruik. " (...) voor de twijfelaars (...) heeft hij de samenwerkingsovereenkomst bij de hand, artikel 4, lid 7: "Ontwikkelaars en exploitant verbinden zich, mede ter voorkoming van permanente bewoning, om een project te structureren overeenkomstig de opzet als ontwikkelaars zelf hebben voorgesteld en toegepast in een vergelijkbaar project Cochem. " (...) [betrokkene 2] van [A] die op uitnodiging van de PvdA naar Camping Bergzicht was gekomen wist niet wat hij hoorde toen hij hem vertelde dat het college de projectontwikkelaars wilde toestaan om alle bungalows één voor één te verkopen en dat heet dan uitponden. Eén voor één te verkopen aan particulieren en om dus het park niet te financieren met die CVconstructie. (...)" (xv) De CDA-fractie heeft gelet op het eerder genoemde standpunt ter vergadering een amendement, genummerd voorstel nr. 9, ingediend waarbij wordt voorgesteld de realisatie-overeenkomst als volgt te wijzigen: “De binnen het exploitatiegebied te realiseren woningen zullen als een geheel door de exploitant of diens rechtsopvolgers worden beheerd en geëxploiteerd. Uitponding is niet toegestaan. Een opzet zoals de Projectopzet Cochem is denkbaar, zie bijlage 9 van de samenwerkingsovereenkomst van de projectopzet in Cochem.” Het amendement van het CDA is met algemene stemmen aangenomen. Het College heeft zich tijdens deze raadsvergadering teruggetrokken en na de schorsing meegedeeld dat het College de voorgestelde wijziging van de realisatieovereenkomst heeft overgenomen zoals de Raad heeft voorgesteld en de gewijzigde tekst voorgelegd aan de bij de vergadering aanwezige vertegenwoordigers van Landgoed. De bij de raadsvergadering aanwezige directeuren van Landgoed hebben gezegd dat zij op dat moment niet konden instemmen met de voorgestelde wijziging en daarom niet tot ondertekening van
133
de (aldus gewijzigde) overeenkomst zouden overgaan. De reeds door Landgoed ondertekende realisatieovereenkomst is aan de zijde van de Gemeente niet ondertekend. Vervolgens is het bestemmingsplan in stemming gebracht en heeft de Raad unaniem besloten het bestemmingsplan Landgoed Hof van Twente af te wijzen. (xvi) Bij brief van 14 december 2009 heeft Landgoed gesteld dat zij, als gevolg van deze gang van zaken, schade heeft geleden. De schade bestaat volgens haar uit de inmiddels reeds gemaakte kosten van meer dan € 2.300.000,-- en gederfde winst, die geschat wordt op ten minste € 10.000.000,--. Zij prefereert echter boven schadevergoeding het alsnog realiseren van het project en verzoekt in verband daarmee het College het bestemmingsplan alsnog te doen vaststellen en tot ondertekening van de realisatieovereenkomst over te gaan. Zij heeft zich daarbij bereid verklaard aan de Gemeente een voorstel te doen tot wijziging of aanvulling van art. 9 van de realisatieovereenkomst in die zin dat zij, voor zover de belangen van de gemeente niet zeker zouden zijn gesteld, voor nadere aanvulling wil zorgdragen met dien verstande dat verkoop van de recreatiewoningen aan individuele gegadigden mogelijk blijft. (xvii) Bij brief van 12 januari 2010 heeft het College laten weten het niet opportuun te achten het bestemmingsplan opnieuw voor te leggen aan de Raad. Voorts heeft het College gesteld dat in de samenwerkingsovereenkomst en de voorbereide realisatieovereenkomst het voorbehoud is gemaakt van vaststelling van het bestemmingsplan. Zich beroepend op het feit dat het bestemmingsplan niet is vastgesteld, heeft het College de samenwerkingsovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden. (xviii) Op 30 december 2009 heeft Landgoed bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) beroep ingesteld tegen het besluit van de Raad tot het niet vaststellen van het bestemmingsplan. De Afdeling heeft bij uitspraak van 6 april 2011 het beroep van Landgoed ongegrond verklaard. Dat stoelt op de volgende conclusie: “Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel onevenredig bezwarend is. Voorts kunnen aan de door [onder anderen Landgoed] gestelde omstandigheden geen gerechtvaardigde verwachtingen worden ontleend nu uit de samenwerkingsovereenkomst noch de realisatieovereenkomst een verplichting van de raad tot vaststelling van het plan voortvloeit.” 3.2 In het onderhavige geding vordert Landgoed een aantal verklaringen voor recht (samengevat: dat de Gemeente jegens Landgoed wanprestatie heeft gepleegd, dat de Gemeente onrechtmatig jegens Landgoed heeft gehandeld, dat de Gemeente de onderhandelingen met Landgoed ongeoorloofd heeft afgebroken, dat de Gemeente in strijd heeft gehandeld met algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat de Gemeente uit hoofde van een en ander jegens Landgoed aansprakelijk is) alsmede veroordeling van de Gemeente om aan Landgoed een bij schadestaatprocedure nader te bepalen schadevergoeding te betalen. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. 3.3.1 Het hof heeft geoordeeld dat de realisatieovereenkomst conform het door Landgoed reeds ondertekende exemplaar tussen partijen geldt en dat de Gemeente aansprakelijk is voor de door Landgoed geleden schade ten gevolge van de niet-nakoming daarvan. Voor de vaststelling van die schade heeft het hof partijen verwezen naar de schadestaatprocedure. 3.3.2
134
Het hof heeft – kort samengevat – het volgende overwogen. In het tussenarrest: De samenwerkingsovereenkomst verplicht niet tot een resultaat maar tot een inspanning (rov. 4.20). De samenwerkingsovereenkomst bevat een voorbehoud van goedkeuring door de Raad van de realisatieovereenkomst. Of dat voorbehoud een opschortende of ontbindende voorwaarde inhoudt, kan in het midden blijven (rov. 4.21 t/m 4.23). Vanwege het inroepen van het voorbehoud kan er nog niet gesproken worden van een tussen partijen tot stand gekomen (realisatie)overeenkomst (rov. 4.24). De beoordeling van de vraag of het de Gemeente nog vrijstond een beroep op het voorbehoud te doen gelet op art. 6:23 BW of art. 6:248 lid 2 BW, wordt aangehouden totdat door partijen nadere inlichtingen zijn verstrekt over het verloop van de onderhandelingen inzake de realisatieovereenkomst en zo nodig de samenwerkingsovereenkomst in de periode 2003 – 2009 (rov. 4.27 en 4.28). In het eindarrest: Tijdens de onderhandelingen heeft steeds centraal gestaan dat permanente bewoning van de recreatiewoningen niet toelaatbaar was en moest worden voorkomen, en dat in het voetspoor daarvan sprake moest zijn van een duurzame en bedrijfsmatige exploitatie van het Recreatiepark. Dit doel kon met de in de gesloten overeenkomsten en publiekrechtelijke regels opgenomen middelen worden bereikt (rov. 2.18). In verband met de door partijen bij akte verstrekte inlichtingen is sprake van voortschrijdend inzicht omtrent wat zich feitelijk tussen partijen heeft afgespeeld, wat dient te leiden tot een nuancering van hetgeen in het tussenarrest onder 4.23 en 4.24 in het kader van de toen bekende en gestelde feiten en omstandigheden in voorlopige zin is overwogen (rov. 2.19, eerste volzin). De realisatieovereenkomst is al vóór de raadsvergadering van 24 november 2009 tot stand gekomen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het College op grond van art. 160 lid 1, aanhef en onder e, Gemeentewet zelfstandig bevoegd is de Gemeente te binden, althans dat, in geval van onbevoegdheid van het College, vanwege het vertrouwensbeginsel, waarop Landgoed een beroep toekomt, gebondenheid van de Gemeente aan de overeenkomst is aan te nemen (rov. 2.19). De realisatieovereenkomst diende krachtens de samenwerkingsovereenkomst door de Raad te worden goedgekeurd. Op deze bepaling, zowel wanneer die een opschortende voorwaarde bevat als wanneer die een ontbindende voorwaarde inhoudt, is art. 6:23 BW van toepassing. Dat artikel, waarop Landgoed een beroep heeft gedaan, houdt in dat – indien redelijkheid en billijkheid dit verlangen – de voorwaarde geacht wordt wel dan wel niet te zijn vervuld wanneer de partij, die bij de vervulling dan wel niet-vervulling belang had, de toestand van wel dan wel niet vervuld zijn van de voorwaarde heeft teweeg gebracht (rov. 2.20). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijkheid en billijkheid in het onderhavige geval verlangen dat de voorwaarde als vervuld dan wel als niet vervuld geldt, zijn van belang alle feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de totstandkoming van de realisatieovereenkomst en van de eerdere samenwerkingsovereenkomst alsmede hetgeen partijen over en weer van elkaar mochten verwachten (rov. 2.21). Na een opsomming van hetgeen tijdens de onderhandelingen ter zake van de uitponding naar voren is gekomen (rov. 2.22 t/m 2.25) en een verwijzing naar de gang van zaken bij de raadsvergadering van 24 november 2009 (rov. 2.27) – waarbij het hof onder meer vermeldt dat de Gemeente door onmiddellijk de overeenkomsten en het bestemmingsplan niet goed te keuren Landgoed niet de gelegenheid heeft geboden om zich nader te beraden over het door de Raad voorgestelde amendement – overweegt het hof dat Landgoed geen rekening ermee hoefde te houden dat de Raad op het allerlaatste moment met betrekking tot het onderwerp uitponding aanvullende voorwaarden zou stellen. Daaraan voegt het hof nog toe dat gesteld noch gebleken is dat de onderhandelingen niet
135
tot een evenwichtig resultaat hebben geleid (rov. 2.28). Tenslotte concludeert het hof in rov. 2.29 en 2.30: “Onder de omstandigheden gelijk hiervoor is overwogen, brengen de redelijkheid en billijkheid naar het oordeel van het hof mee dat de voorwaarde van het goedkeuren van de overeenkomst door de raad als vervuld (als opschortend van aard) respectievelijk als niet vervuld (als ontbindend van aard) heeft te gelden, zodat de (niet)vervulling van de voorwaarde niet leidt tot het tenietgaan van de overeenkomst en derhalve sprake is van een onvoorwaardelijke overeenkomst. Dat de raad de overeenkomst niet (onvoorwaardelijk) heeft willen goedkeuren staat dit oordeel niet in de weg. Dit oordeel brengt mee dat de exploitatieovereenkomst conform het door Landgoed reeds ondertekende exemplaar tussen partijen geldt. De (gewijzigde) vordering tot nakoming van deze overeenkomst is, nu de gemeente nakoming daarvan weigert, toewijsbaar. Het hof voegt daaraan toe dat onder voormelde omstandigheden een beroep van de gemeente op het voorbehoud tevens naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.” 3.4.1 De onderdelen 2.1-2.4 van het middel zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 2.19 van zijn eindarrest dat de realisatieovereenkomst al vóór de raadsvergadering van 24 november 2009 door aanbod en aanvaarding is tot stand gekomen en dat het weigeren van de nakoming van die overeenkomst leidt tot aansprakelijkheid van de Gemeente voor de door Landgoed gestelde schade. Volgens de onderdelen is het hof hiermee buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, althans heeft het hof hiermee een (niet aanvaardbare) verrassingsbeslissing gegeven, aangezien Landgoed haar vorderingen heeft gebaseerd op tekortschieten in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst (en niet van de realisatieovereenkomst). Bovendien is het hof volgens de onderdelen teruggekomen van een in het tussenarrest geformuleerd andersluidend eindoordeel. 3.4.2 De onderdelen falen reeds omdat een zo strikte scheiding tussen de samenwerkingsovereenkomst en de realisatieovereenkomst als de onderdelen bepleiten, door het hof kennelijk niet is aanvaard. De klachten lichten ook niet toe waarom een tekortkoming in de nakoming van de (volgens het hof reeds tot stand gekomen) realisatieovereenkomst, niet tevens zou kunnen worden aangemerkt als een tekortkoming in het kader van de eerder gesloten samenwerkingsovereenkomst. Het hof heeft blijkens rov. 4.24 van zijn tussenarrest een beroep op de totstandkoming van de realisatieovereenkomst gelezen in de memorie van grieven onder 3.6. Onderdeel 2.2 gaat daarvan ook uit. Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het hof dit beroep in het tussenarrest niet verworpen, nu het in de slotzin van rov. 4.25 de beoordeling van de desbetreffende grief op een belangrijk punt – de gevolgen van het ontbreken van goedkeuring van de Raad – heeft aangehouden. Daarom kan ook niet worden gezegd dat het hof is teruggekomen van een in rov. 4.25 van het tussenarrest gegeven eindoordeel, zoals de onderdelen betogen. 3.4.3 Voor zover de onderdelen klagen over het oordeel in rov. 2.29 van het eindarrest dat de gewijzigde vordering tot nakoming van de realisatieovereenkomst toewijsbaar is, falen zij wegens gebrek aan belang, nu het hof in het dictum van dat arrest de Gemeente niet tot nakoming van de realisatieovereenkomst heeft veroordeeld.
136
3.5.1 De onderdelen 2.5 en 7.3 zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 2.19 van het eindarrest dat de realisatieovereenkomst reeds vóór de raadsvergadering door aanbod en aanvaarding was tot stand gekomen, althans dat Landgoed daarvan mocht uitgaan. De onderdelen wijzen op de gemaakte voorbehouden (van goedkeuring van de realisatieovereenkomst door de Raad en van vaststelling van het bestemmingsplan) en op art. 169 lid 4 Gemeentewet, en strekken ertoe dat de realisatieovereenkomst pas tot stand zou komen in geval van instemming van de Raad. 3.5.2 De onderdelen falen. Het hof is kennelijk ervan uitgegaan dat het bij de samenwerkingsovereenkomst gemaakte voorbehoud dat de Raad de realisatieovereenkomst diende goed te keuren, niet aan de totstandkoming van de realisatieovereenkomst in de weg stond omdat het diende te worden aangemerkt als een aan de realisatieovereenkomst verbonden voorwaarde (zie rov. 2.20 eindarrest). Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Het College was immers zelfstandig bevoegd de realisatieovereenkomst te sluiten (art. 160 lid 1, aanhef en onder e, Gemeentewet). Ook het oordeel dat het niet om een totstandkomingsvoorwaarde gaat, is niet onbegrijpelijk nu de Gemeente zelf bij pleidooi voor het hof heeft verklaard dat het om een opschortende voorwaarde gaat (rov. 4.23 tussenarrest). 3.5.3 Ook het beroep dat de onderdelen doen op art. 169 lid 4 Gemeentewet gaat niet op. Weliswaar draagt deze bepaling het college en zijn leden op de raad vooraf in te lichten over het voornemen te besluiten tot privaatrechtelijke rechtshandelingen met mogelijk ingrijpende gevolgen voor de gemeente, en de raad in de gelegenheid te stellen wensen en bedenkingen ter kennis van het college te brengen voordat het een besluit neemt, maar het hof heeft kennelijk geoordeeld dat hieraan voldoende is voldaan met het bedingen van goedkeuring door de Raad. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 3.5.4 Voor zover de onderdelen betrekking hebben op de in art. 17 van de realisatieovereenkomst opgenomen voorwaarde van vaststelling van het bestemmingsplan door de Raad, wordt verwezen naar hetgeen hierna in 3.8 wordt overwogen. 3.6.1 Onderdeel 1.1 stelt onder meer dat art. 6:23 BW niet is geschreven voor een geval als het onderhavige. Het onderdeel betoogt dat de Raad over het al dan niet vaststellen van het bestemmingsplan in vrijheid moet kunnen beslissen en niet is gebonden aan de opvatting van het College over het bestemmingsplan. Volgens het onderdeel mag de Raad niet via art. 6:23 BW of art. 6:248 BW aan banden worden gelegd. Subsidiair betoogt het onderdeel dat in dit geval slechts onder zeer bijzondere omstandigheden toepassing aan art. 6:23 BW kan worden gegeven. 3.6.2 Het onderdeel berust op het uitgangspunt dat de bestreden rov. 2.26, 2.29 en 2.30 van het eindarrest betrekking hebben op de vrijheid van de Raad tot het
137
vaststellen van het bestemmingsplan. Uit de desbetreffende overwegingen van het hof blijkt echter niet dat zij op meer zien dan het in de samenwerkingsovereenkomst opgenomen voorbehoud van goedkeuring van de realisatieovereenkomst door de Raad (zie ook hierna in 3.8). Het onderdeel kan dus wegens gemis van feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. 3.7.1 De onderdelen 4 en 5 – en ten dele ook onderdeel 1.1 – klagen over de motivering van het oordeel dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de aan de realisatieovereenkomst verbonden voorwaarde van toestemming van de Raad als vervuld (indien opschortend) respectievelijk niet vervuld (indien ontbindend) geldt. Bij de beoordeling van die onderdelen wordt het volgende vooropgesteld. 3.7.2 In het stelsel van de Gemeentewet komt groot gewicht toe aan de bevoegdheidsverdeling tussen het college van B&W en de gemeenteraad. De raad heeft een autonome positie, en grote terughoudendheid moet worden betracht bij het aannemen van gebondenheid van een gemeente zonder instemming van de raad in gevallen waar de raad een formele positie in het besluitvormingsproces inneemt. Dat geldt ook in gevallen waarin die formele positie wordt ontleend aan een contractueel voorbehoud van instemming, zoals in het onderhavige geval het in art. 2 lid 2 en art. 15 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst opgenomen voorbehoud van goedkeuring van de realisatieovereenkomst door de Raad. De zelfstandige beslissingsvrijheid van de raad brengt mee dat een wederpartij niet erop mag vertrouwen dat handelingen van het college de instemming van de raad hebben indien dat vertrouwen niet mede wordt ontleend aan toedoen van de raad zelf. 3.7.3 Mede in het licht van het bovenstaande heeft het hof in het eindarrest bij zijn afweging in het kader van de redelijkheid en billijkheid een onjuist uitgangspunt gehanteerd, en daardoor een te lichte toets aangelegd. Voor het hof is doorslaggevend geweest dat Landgoed geen rekening ermee hoefde te houden dat de Raad op het allerlaatste moment aanvullende voorwaarden over uitponding zou stellen (rov. 2.28 van het eindarrest). Het bij Landgoed gewekte vertrouwen kan echter geen rol spelen voor zover dat niet is gewekt door toedoen van de Raad zelf, die immers krachtens het goedkeuringsvoorbehoud een zelfstandige en onafhankelijke positie innam en van wiens instemming de vervulling van de voorwaarde afhankelijk was gesteld. Het hof baseert zijn oordeel echter ook op de handelwijze van andere organen dan de Raad (in rov. 2.25 de stuurgroep en het College). Hun handelwijze kan niet bijdragen tot het oordeel dat de voorwaarde van goedkeuring door de Raad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor vervuld dan wel niet vervuld moet worden gehouden. Het hof heeft zijn oordeel in het eindarrest bovendien mede gebaseerd op de gang van zaken in de raadsvergadering van 24 november 2009, meer in het bijzonder de gang van zaken nadat de Raad het hiervoor in 3.1 onder (xv) genoemde amendement had aangenomen (rov. 2.27). Deze gang van zaken kan niet bijdragen tot de door het hof vervolgens (in rov. 2.28) getrokken conclusie dat Landgoed ten tijde van de raadsvergadering ervan mocht uitgaan dat uitponding was toegestaan. Daar komt bij dat het hof niet heeft vastgesteld dat de Raad in de gang van zaken na het aannemen van het amendement een rol heeft gespeeld (behoudens het definitief niet goedkeuren van de realisatieovereenkomst en het niet vaststellen van het bestemmingsplan).
138
Ook de omstandigheid dat de Gemeente bij de onderhandelingen voorafgaande aan de raadsvergadering werd bijgestaan door een advocaat kan niet bijdragen tot het oordeel dat de Raad de schijn van instemming heeft gewekt. Uit de overweging van het hof dat de advocaat ‘geacht werd niet alleen het standpunt van de ambtenaren, maar ook dat van de gemeente (het college en de raad) te kennen’ (rov. 2.28) volgt immers nog niet dat deze advocaat daadwerkelijk mede namens de – ten opzichte van het College zelfstandig opererende – Raad optrad en zijn standpunten inbracht. De omstandigheid dat noch (de toelichting van) het ontwerp bestemmingsplan en de inspraaknota, noch de realisatieovereenkomst melding maakt van een verbod tot uitponding (rov. 2.22), kan evenmin bijdragen tot het oordeel dat het de Raad niet vrijstond zijn instemming alsnog van een zodanig verbod afhankelijk te maken, reeds omdat dit geen stukken zijn die mede van de Raad afkomstig zijn. 3.7.4 De onderdelen bevatten diverse op het voorgaande gerichte klachten, die derhalve slagen. Het slagen van deze klachten brengt mee dat na verwijzing een nieuwe beoordeling dient plaats te vinden. De klachten van de onderdelen 4 en 5 behoeven voor het overige geen behandeling. 3.8 De onderdelen 1.2 en 1.3 klagen dat het hof geen aandacht heeft geschonken aan de voorwaarde opgenomen in art. 17 van de realisatieovereenkomst (de ontbindende voorwaarde dat de Raad besluit om het bestemmingsplan ‘Landgoed Hof van Twente’ niet vast te stellen). Ook deze klachten slagen. Uit de overwegingen van het hof blijkt niet dat, en zo ja op welke grond, het deze ontbindende voorwaarde als niet vervuld heeft aangemerkt. Aldus is zijn beslissing dat de gemeente is tekortgeschoten in de nakoming van de realisatieovereenkomst onvoldoende gemotiveerd. 3.9 Onderdeel 7.2 gaat ervan uit dat het hof mede een oordeel heeft gegeven over de ontbindende voorwaarde van art. 17 van de realisatieovereenkomst. Uit hetgeen hiervoor in 3.8 is overwogen volgt dat deze klacht feitelijke grondslag mist. 3.10 Onderdeel 6 klaagt dat het hof geen aandacht heeft besteed aan art. 15 lid 2 van de samenwerkingsovereenkomst, waar deze bepaling mede inhoudt: “Ontwikkelaar en exploitant kunnen dan ook geen rechten ontlenen aan de in het tweede lid van het vorige artikel bedoelde instemming van de Gemeenteraad Hof van Twente in relatie tot de nadere besluitvorming op basis van de in het kader van deze samenwerkingsovereenkomst uit te werken documenten. Indien geen exploitatieovereenkomst tot stand mocht komen, dragen ontwikkelaars en exploitant de door de Gemeente in het kader van de uitvoering van deze overeenkomst gemaakte kosten.” Deze klacht faalt. Art. 15 lid 2 geeft een regeling voor de situatie dat geen exploitatieovereenkomst tot stand komt en bepaalt wie in dat geval de kosten draagt die de Gemeente heeft gemaakt in verband met de uitvoering van de samenwerkingsovereenkomst. Het hof heeft echter geoordeeld dat de realisatieovereenkomst wél tot stand is gekomen. Het hof was kennelijk van oordeel dat het beroep op art. 15 lid 2 in die situatie geen behandeling behoefde. Het onderdeel legt niet uit waarom dit onjuist of onbegrijpelijk zou zijn. 3.11
139
Onderdeel 7.1 veronderstelt dat het hof in de slotalinea van rov. 2.18 van zijn eindarrest heeft geoordeeld dat het uitpondingsverbod naast de bepalingen in het bestemmingsplan en de (ketting)bedingen die reeds in de contracten waren opgenomen, geen redelijk belang meer diende en het daarom de Raad niet vrijstond te handelen zoals hij deed, althans dat het de Gemeente daarom niet meer vrijstond een beroep te doen op de voorbehouden. Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat oordelen van die strekking niet zijn te lezen in de bestreden overweging, die kennelijk een inleidend karakter heeft. 4 Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 maart 2013; vernietigt het arrest van dat hof van 12 november 2013; verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt Landgoed in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 928,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 juni 2015.
140
ECLI:NL:RVS:2015:36 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Raad van State 14-01-2015 14-01-2015 201304895/1/A3 Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2013:2859, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Bestuursrecht Hoger beroep Bij besluit van 23 september 2011 heeft het college instemming met de melding van [appellant] tot het maken van een tweede uitweg voor het perceel aan de [locatie] te Elsloo (hierna: het perceel) geweigerd en hem verboden deze aan te leggen. Algemene wet bestuursrecht Rechtspraak.nl JOM 2015/175 Gst. 2015/17 JM 2015/62 met annotatie door N.G. Hoogstra AB 2015/219 met annotatie door E. Dans en J. Mohuddy*Advocaten bij AKD.
Uitspraak 201304895/1/A3. Datum uitspraak: 14 januari 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Elsloo, gemeente Stein, tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 april 2013 in zaak nr. 12/874 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Stein. Procesverloop Bij besluit van 23 september 2011 heeft het college instemming met de melding van [appellant] tot het maken van een tweede uitweg voor het perceel aan de [locatie] te Elsloo (hierna: het perceel) geweigerd en hem verboden deze aan te leggen.
141
Bij besluit van 1 februari 2012 heeft het college het besluit van 23 september 2011 ingetrokken en wederom bepaald dat het maken van een tweede uitweg wordt verboden. Bij besluit van 4 april 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 1 februari 2012 gehandhaafd. Bij uitspraak van 19 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door S.J.M. Govers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. De zaak is heropend en door de enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een grote kamer. De voorzitter van de Afdeling heeft staatsraad mr. R.J.G.M. Widdershoven (hierna: de staatsraad advocaat-generaal) verzocht om een conclusie, als bedoeld in artikel 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2014, waar [appellant] is verschenen. De staatsraad advocaat-generaal heeft op 12 november 2014 geconcludeerd (zaken nrs. 201303069/2/A3 en 201304895/2/A3). Van de gelegenheid schriftelijk op de conclusie te reageren is gebruik gemaakt door [appellant]. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
142
Overwegingen 1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge artikel 4:14, eerste lid, deelt het bestuursorgaan, indien een beschikking niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn kan worden gegeven, dit aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing indien het bestuursorgaan na het verstrijken van de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn niet langer bevoegd is. Ingevolge artikel 2:12, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Stein 2010 (hierna: de Apv) is het verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg of van de weg als uitweg gebruik te maken voor het bereiken van een perceel: a. zonder daarvan van te voren melding te hebben gedaan aan het college middels indiening van een vastgesteld standaard meldingsformulier en een bijbehorende situatieschets; b. indien het college dat heeft besloten. Ingevolge het derde lid kan het college het maken of veranderen van de uitweg verbieden: a. indien de bruikbaarheid (doelmatigheid) en de veiligheid van de weg wordt aangetast; b. indien het uiterlijk aanzien van de omgeving wordt aangetast; c. indien het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; d. [….]. Ingevolge het vierde lid kan het college instemmen met het maken of veranderen van een uitweg, indien het betreft: a. de aanleg van een tweede (extra)uitweg; - bij percelen van vrijstaande woningen; - bij hoekpercelen waarbij een van de twee uitwegen in een andere straat uitkomt; b. [….]. Ingevolge het vijfde lid wordt het college geacht te hebben ingestemd met de melding voor het maken of veranderen van een uitweg indien het niet binnen vier weken na ontvangst van de melding heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden. 2. Bij besluit van 23 september 2011 heeft het college instemming met de
143
melding van [appellant] tot het maken van een tweede uitweg voor het perceel aan de [locatie] te Elsloo geweigerd en de gewenste uitweg verboden. Dit besluit heeft het college bij besluit van 1 februari 2012 ingetrokken en vervangen, waarbij de uitweg wederom is verboden. Bij het besluit op bezwaar van 4 april 2012 heeft het college dit verbod in stand gelaten. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat [appellant] niet de gelegenheid heeft gekregen te reageren op het bij het besluit op bezwaar wijzigen van de grondslag van het weigeren van de instemming door het college. Aangezien dit volgens de rechtbank in beroep is hersteld zijn de rechtsgevolgen van het besluit vervolgens in stand gelaten. Het hoger beroep van [appellant] richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen. 3. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de reacties van het college van 23 september 2011 en 1 februari 2012 als besluit dienen te worden aangemerkt en of het college bevoegd was deze besluiten te nemen. Uit het bepaalde in artikel 2:12 van de Apv volgt dat het college wordt geacht met het maken van de uitweg te hebben ingestemd indien het niet binnen vier weken na ontvangst van de melding heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden. De beslissing van het college het maken of veranderen van een uitweg te verbieden is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu die beslissing gelet op het bepaalde in artikel 2:12, eerste lid, aanhef en onder b, van de Apv tot gevolg heeft dat de uitweg niet mag worden aangelegd. [appellant] heeft op 3 augustus 2011 melding gedaan van het maken van de tweede uitweg, welke melding op dezelfde dag door het college is ontvangen. Eerst op 23 september 2011, derhalve na afloop van de termijn van vier weken genoemd in het vijfde lid van artikel 2:12 van de Apv, heeft het college besloten de uitweg te verbieden. Gelet op het bepaalde in het vijfde lid van artikel 2:12 van de Apv moet het college op 1 september 2011 worden geacht met de melding te hebben ingestemd. Het college was derhalve op 23 september 2011 niet meer bevoegd een besluit te nemen omtrent de melding, welk gebrek dient te worden geredresseerd, waarvoor nodig is dat daartegen tijdig wordt opgekomen. Aan het besluit van 1 februari 2012, waarmee het besluit van 23 september 2011 is ingetrokken en vervangen, kleeft hetzelfde gebrek. Het college stelt zich op het standpunt dat het de termijn bedoeld in het vijfde lid van artikel 2:12 van de Apv met toepassing van artikel 4:14, eerste lid, van de Awb heeft verlengd door binnen die termijn een kennisgeving aan [appellant] te sturen inhoudende dat de beoordeling van de melding binnen de voorgeschreven termijn niet mogelijk is en dat deze binnen vier weken tegemoet kan worden gezien. De Afdeling overweegt dat het vijfde lid van artikel 2:12 van de Apv een dwingend voorgeschreven termijn bevat, waarna het college niet langer bevoegd is een besluit te nemen. Zoals volgt uit het tweede lid van artikel 4:14 van de Awb is het eerste lid in dat geval niet van toepassing. Het college kon de termijn derhalve niet rechtsgeldig verlengen. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft derhalve ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 4 april 2012 in stand gelaten. 4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 4 april 2012 in stand zijn gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de
144
besluiten van 23 september 2011 en 1 februari 2012 herroepen. 5. Ten overvloede overweegt de Afdeling het volgende. Met ingang van 1 september 2011 wordt het college geacht met de melding te hebben ingestemd. Om de in de uitspraak van de Afdeling van heden in zaaknr. 201303069/1/A3 omschreven redenen, moet de instemming van rechtswege voortvloeiend uit het vijfde lid van artikel 2:12 van de Apv voor de rechtsbescherming worden gelijkgesteld met een besluit. Met ingang van de dag nadat het college wordt geacht met de melding te hebben ingestemd, derhalve op 2 september 2011, is een bezwaartermijn van zes weken aangevangen waarbinnen derdebelanghebbenden bezwaar konden maken. Deze bezwaartermijn is inmiddels ruimschoots verstreken. Zoals ook is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van heden in zaaknr. 201303069/1/A3 is, nu de instemming van rechtswege niet behoeft te worden gepubliceerd, onduidelijk of en zo ja, wanneer derde-belanghebbenden op de hoogte zijn van het bestaan van het besluit. Dit betekent voor de melder dat deze kan worden geconfronteerd met de situatie dat een derde-belanghebbende die eerst later bekend wordt met het bestaan van het besluit met een beroep op artikel 6:11 van de Awb, alsnog binnen in beginsel twee weken verschoonbaar te laat bezwaar maakt indien redelijkerwijs moet worden geoordeeld dat hij niet in verzuim is geweest. Gelet op de onzekere situatie die dit met zich brengt voor de melder die met de aanleg van de uitweg wil beginnen verdient de aanbeveling van de staatsraad advocaat-generaal om in situaties als deze tot publicatie over te gaan navolging. 6. [appellant] heeft in zijn reactie op de conclusie van de staatsraad advocaatgeneraal de Afdeling verzocht in haar uitspraak te bepalen dat het college uiterlijk binnen twee weken na betaling van de daarvoor verschuldigde kosten dient over te gaan tot het feitelijk aanleggen van de uitweg en te bepalen dat voor het bedrag van de kosten aansluiting dient te worden gezocht bij het tarief zoals dat gold ten tijde van de melding. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat in deze procedure slechts de juistheid van de uitspraak van de rechtbank over de besluiten van het college aan de orde kan komen. Eventuele aanspraken op feitelijke handelingen van het college dan wel de gemeente alsmede de daarvoor te betalen vergoeding zijn in deze procedure niet aan de orde. 7. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 april 2013 in zaak nr.
145
12/874, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van het college van 4 april 2012, kenmerk SR/CBA1140 in stand zijn gelaten; III. herroept de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Stein van 23 september 2011, kenmerk A2011-438 en van 1 februari 2012, kenmerk A2011-256; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Stein tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 137,00 (zegge: honderdzevenendertig euro); V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Stein aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren, mr. C.J. Borman, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier. w.g. Polak w.g. Langeveld-Mak voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015 317.
146
ECLI:NL:RVS:2015:14 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Raad van State 14-01-2015 14-01-2015 201303069/1/A3 Bestuursrecht Hoger beroep Bij brief van 27 juni 2012 heeft het college de melding van [aanvrager] van de uitweg vanaf het woonperceel [locatie 1] te [plaats] geaccepteerd en hieraan voorschriften verbonden. Algemene wet bestuursrecht Rechtspraak.nl NJB 2015/266 JOM 2015/174 Gst. 2015/16 JB 2015/35 met annotatie door L.J.M. Timmermans JM 2015/61 met annotatie door N.G. Hoogstra M en R 2015/72 met annotatie door S. Hillegers JIN 2015/93 met annotatie door L.J.M. Timmermans AB 2015/218 met annotatie door E. Dans en J. Mohuddy*Advocaten bij AKD.
Uitspraak 201303069/1/A3. Datum uitspraak: 14 januari 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant A] en [appellant B], wonend te Lekkum, gemeente Leeuwarden, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 maart 2013 in zaak nr. 12/2380 in het geding tussen: [appellant A] en [appellant B] en het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. Procesverloop Bij brief van 27 juni 2012 heeft het college de melding van [aanvrager] van de uitweg vanaf het woonperceel [locatie 1] te [plaats] geaccepteerd en hieraan
147
voorschriften verbonden. Bij besluit van 24 september 2012 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] (verder te noemen in enkelvoud: [appellant A]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant A] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant A] en het college hebben nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een grote kamer. De voorzitter van de Afdeling heeft staatsraad mr. R.J.G.M. Widdershoven (hierna: de staatsraad advocaat-generaal) verzocht om een conclusie, als bedoeld in artikel 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2014, waar [appellant A] en het college, vertegenwoordigd door J. Wijmenga en T. Tuenter, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [aanvrager] gehoord. De staatsraad advocaat-generaal heeft op 12 november 2014 geconcludeerd (zaken nrs. 201303069/2/A3 en 201304895/2/A3). Van de gelegenheid schriftelijk op de conclusie te reageren is gebruik gemaakt door [appellant A] en [aanvrager]. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Ingevolge artikel 2:12, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Leeuwarden (hierna: de Apv) is het verboden een uitweg te maken naar de weg
148
of verandering aan te brengen in een bestaande uitweg naar de weg: a. indien degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet van tevoren melding heeft gedaan aan het bevoegd gezag, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie; b. indien het bevoegd gezag het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden. Ingevolge het tweede lid verbiedt het bevoegd gezag het maken of veranderen van de uitweg: a. indien daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht; b. indien dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats; c. indien het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; d. indien het uiterlijk aanzien van de omgeving wordt geschaad; e. indien op eigen erf niet minimaal over een ruimte voor het parkeren van een auto van 2,30 x 5 meter kan worden beschikt; f. indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen. Ingevolge het derde lid kan de uitweg worden aangelegd indien het college niet binnen vier weken na ontvangst van de melding heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden. 2. Bij brief van 27 juni 2012 heeft het college aan [aanvrager] bericht dat het de melding voor de aanleg van een uitweg aan de [locatie 1] te [plaats] accepteert en hieraan voorschriften verbindt. Bij het besluit op het bezwaar van [appellant A] heeft het college overwogen dat geen van de in artikel 2:12, tweede lid, van de Apv genoemde weigeringsgronden zich voordoet, zodat de uitweg terecht is geaccepteerd. 3. [appellant A] voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet in strijd is gehandeld met artikel 2:12, tweede lid, van de Apv. Volgens [appellant A] gaat de uitweg ten koste van openbare parkeerplaatsen. De rechtbank heeft ten onrechte rekening gehouden met de al aanwezige uitritten aan de [locatie 2] nu deze illegaal waren en pas veel later alsnog een melding is gedaan voor de uitrit aan de [locatie 1]. Op perceel 87 is voorts onvoldoende ruimte naast de woning aanwezig terwijl dit wel een eis is die het college stelt. Anders dan het college stelt zijn geen vergelijkbare uitwegen aanwezig aan de Buorren, aldus [appellant A]. In reactie op de conclusie van de
149
staatsraad advocaat-generaal heeft [appellant A] naar voren gebracht dat ten onrechte de plattegrond, tekening en foto van de bestaande en feitelijke situatie voor de aanleg van de [locatie 2] ontbreken. 4. De Afdeling ziet zich eerst voor de vraag gesteld of de reactie die het college heeft gegeven op de melding kan worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en of de rechtbank terecht, in navolging van het college, het bezwaar van [appellant A] ontvankelijk heeft geacht. Bij de beantwoording van deze vraag zal de Afdeling, mede aan de hand van de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal, ook ingaan op het in deze procedure niet aan de orde zijnde geval dat naar aanleiding van een melding wordt besloten de uitweg te verbieden en het geval waarin een reactie op de melding uitblijft. Voorts zal worden ingegaan op de door het bestuur te verrichten publicatie van het al dan niet reageren naar aanleiding van meldingen. 4.1. De Afdeling stelt evenwel eerst vast dat het model van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten waarvan veel gemeenten gebruik maken en waarop ook de Apv van Leeuwarden is gebaseerd inmiddels in die zin is aangepast, dat daarin op verzoek van verschillende gemeenten als alternatief voor het omschreven meldingenstelsel voor uitwegen een vergunningenstelsel wordt voorgesteld. In de Apv Leeuwarden 2014 is het aan de orde zijnde meldingenstelsel in navolging van dit voorgestelde alternatief vervangen door een vergunningenstelsel. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is voor het aanleggen van een uitweg waarvoor een vergunningplicht geldt een omgevingsvergunning vereist. Op niet tijdig beslissen is dan artikel 4:20b, tweede lid, van de Awb van toepassing, zodat een van rechtswege verleende vergunning geldt als beschikking. 4.2. Het in artikel 2:12 van de Apv opgenomen meldingenstelsel voor uitwegen dat in deze zaak van toepassing is, voorziet niet in een verplichting voor het college om op een melding te reageren indien het college met het maken of veranderen van een uitweg kan instemmen. In het geval het college niet binnen vier weken heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden, ontstaat ingevolge het derde lid van artikel 2:12 van de Apv het recht deze aan te leggen. Een beslissing van het college het maken of veranderen van een uitweg te verbieden is een besluit, nu deze beslissing aan het intreden van het rechtsgevolg genoemd in het derde lid van het artikel in de weg staat en deze beslissing, gelet op het bepaalde in artikel 2:12, eerste lid, aanhef en onder b, van de Apv tot gevolg heeft dat de gewenste uitweg niet mag worden aangelegd. Uit het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, volgt dat tegen dit besluit gedurende zes weken met ingang van de dag na die waarop het besluit is bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan de melder bezwaar op grond van hoofdstuk 7 van de Awb kan worden gemaakt. 4.3. Een binnen vier weken verzonden brief van het college aan de melder die erop neerkomt dat, al dan niet onder voorschriften, met de melding kan worden ingestemd of dat deze wordt geaccepteerd, dient te worden aangemerkt als besluit. De instemming of acceptatie is gericht op rechtsgevolg, omdat daarmee het recht ontstaat om met de aanleg van de uitweg te beginnen. Dit recht vangt dan eerder aan dan na afloop van de in het derde lid van artikel 2:12 van de Apv genoemde termijn van vier weken, aangezien het college aldus beslist geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid de uitweg te verbieden. Met ingang van de dag na die waarop dit besluit is bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan de melder gaat de bezwaartermijn van zes weken lopen.
150
4.4. De Afdeling volgt de staatsraad advocaat-generaal in zijn oordeel dat het uit oogpunt van het streven naar een coherent systeem van rechtsbescherming onwenselijk is aan te nemen dat, indien een brief als onder 4.3. bedoeld is uitgebleven, geen rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat tegen het van rechtswege intreden van het rechtsgevolg ingevolge het derde lid van artikel 2:12 van de Apv. Daarom dient dit van rechtswege intreden van het rechtsgevolg op dezelfde wijze als in artikel 6:2 van de Awb voor een andere situatie is voorgeschreven, voor de rechtsbescherming te worden gelijkgesteld met een besluit. Het verstrijken van de in genoemd derde lid van artikel 2:12 vermelde termijn van vier weken brengt immers met zich dat vanaf dat moment het recht ontstaat met de aanleg van de uitweg te beginnen. Het college heeft ter zitting als verweer aangevoerd, dat het gekozen meldingenstelsel een uitvloeisel is van de wens te komen tot een vermindering van regels en lasten en dat deze doelstelling niet wordt verwezenlijkt indien tegen alle reacties van het college en het ontstaan van het recht op aanleg van rechtswege rechtsbescherming openstaat. De Afdeling onderkent dat met de door haar gekozen benadering deze doelstelling minder wordt gediend. Het belang bij een coherent systeem van rechtsbescherming weegt naar het oordeel van de Afdeling echter zwaarder. Steun voor deze benadering vindt de Afdeling bij de in de Awb voorziene regeling van de positieve beschikking van rechtswege. Artikel 4:20b, tweede lid, bepaalt immers, dat de verlening van rechtswege geldt als een beschikking. Met de staatsraad advocaat-generaal is de Afdeling van oordeel dat uit het uitdrukkelijk bewerkstelligen dat tegen de positieve beschikking van rechtswege Awb-rechtsmiddelen kunnen worden aangewend valt af te leiden dat de formele wetgever niet beoogt de positieve beschikking van rechtswege te onttrekken aan de rechtsmacht van de bestuursrechter. Daarnaast is de positieve beschikking van rechtswege in diverse bijzondere wetten uitdrukkelijk aangemerkt als besluit. Voorts heeft de Afdeling eerder in gevallen waarin de wettelijke regeling hierin niet uitdrukkelijk voorzag, zoals bij de positieve beschikkingen van rechtswege voortvloeiende uit artikel 16, vijfde lid, van de Monumentenwet 1988 en artikel 13 van de Natuurbeschermingswet, in verschillende door de staatsraad advocaat-generaal genoemde uitspraken deze beschikkingen van rechtswege uit oogpunt van rechtsbescherming met een besluit gelijkgesteld. 4.5. In reactie op het onder 4.4. vermelde verweer ter zitting overweegt de Afdeling verder dat, indien de gemeentelijke wetgever met een uitwegmeldingenstelsel wil bereiken dat niet alle reacties moeten worden aangemerkt als besluit dan wel daarmee voor de rechtsbescherming worden gelijkgesteld, een alternatieve regeling denkbaar is. De Afdeling doelt hierbij op de door de staatsraad advocaat-generaal in zijn conclusie genoemde meldingenstelsels die worden beheerst door algemene regels en waarbij niet voorzien is in een reactie van enig bestuursorgaan. Denkbaar is een regeling volgens welke een uitweg mag worden aangelegd indien wordt voldaan aan de in de regels gestelde voorschriften en daarnaast wordt bepaald dat in de overige gevallen een vergunning dient te worden aangevraagd. In navolging van de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal is de Afdeling van oordeel dat aan meldingenstelsels met zulke algemene regels uit oogpunt van een coherent systeem van rechtsbescherming minder bezwaren kleven. In dat geval zou de doelstelling van deregulering en lastenvermindering wel kunnen worden verwezenlijkt, waarbij tevens van belang is dat een meldingenstelsel, anders dan een vergunningenstelsel, niet wordt beheerst door het bepaalde in artikel 2.2., eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
151
4.6. De Afdeling overweegt tenslotte omtrent het thans aan de orde zijnde meldingenstelsel het volgende. Met ingang van de dag na bekendmaking van de positieve reactie van het college door toezending of uitreiking aan de melder dan wel met ingang van de dag na die waarop het besluit van rechtswege wordt geacht te zijn ontstaan vangt de termijn van zes weken aan, waarbinnen derdebelanghebbenden bezwaar kunnen maken. Op het bezwaar dient door het college te worden beslist waarna tegen dit besluit beroep openstaat bij de bestuursrechter. De reactie van het college op een melding wordt door toezending of uitreiking aan de melder bekendgemaakt. Nu zowel deze reactie als het intreden van het rechtsgevolg door tijdsverloop niet ingevolge wettelijk voorschrift behoeven te worden gepubliceerd, kan onduidelijkheid ontstaan over de vraag of en wanneer derde-belanghebbenden op de hoogte zijn van het bestaan van het besluit. Dit betekent voor de melder dat deze kan worden geconfronteerd met de situatie dat een derde-belanghebbende die eerst later bekend wordt met het bestaan van het besluit met een beroep op artikel 6:11 van de Awb, alsnog binnen in beginsel twee weken verschoonbaar te laat bezwaar maakt indien redelijkerwijs moet worden geoordeeld dat hij niet in verzuim is geweest. Hoewel derhalve vanaf bekendmaking van het besluit op de melding of vanaf het moment waarop het besluit van rechtswege wordt geacht te zijn ontstaan het recht ontstaat met de aanleg van de uitweg te beginnen, moet de melder, mogelijk gedurende langere tijd, derhalve rekening houden met de mogelijkheid dat hiertegen rechtsmiddelen worden ingesteld. Gelet hierop verdient de aanbeveling van de staatsraad advocaat-generaal om in situaties als deze steeds tot publicatie over te gaan navolging. 4.7. Gelet op het voorgaande dient de bij brief van 27 juni 2012 gegeven reactie van het college op de melding van [aanvrager] te worden aangemerkt als een besluit. De rechtbank heeft, in navolging van het college, het bezwaar van [appellant A] terecht ontvankelijk geacht en inhoudelijk behandeld. In het navolgende zal de Afdeling het hoger beroep van [appellant A] inhoudelijk behandelen. 5. Voor zover [appellant A] in reactie op de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal heeft aangevoerd dat ten onrechte de plattegrond, tekening en foto van de bestaande en feitelijke situatie bij de melding ontbreken overweegt de Afdeling het volgende. Bij de beoordeling van een melding is van belang of het college in staat is te beoordelen of zich verbodsgronden zoals bedoeld in artikel 2:12 van de Apv voordoen. Voor deze beoordeling is nodig dat het college beschikt over voldoende gegevens. In navolging van de staatsraad advocaat-generaal is de Afdeling van oordeel dat het ontbreken van voldoende gegevens om de melding te kunnen beoordelen kan leiden tot het verbieden van de uitweg. In dit geval bestaat geen grond voor het oordeel dat het college moet worden geacht over onvoldoende gegevens te hebben beschikt. Hiertoe is van belang dat de melding een schets van onder meer de gewenste situatie bevat en het college voorts uit hoofde van de herinrichting van de Buorren in voldoende mate met de plaatselijke situatie bekend kan worden verondersteld om zich daarover een oordeel te vormen. Het betoog faalt. 6. De Afdeling ziet zich voorts gesteld voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen gronden voordoen zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 2:12 van de Apv.
152
Niet in geschil is dat op enig moment, waarschijnlijk in 1998, een uitweg aan de [locatie 1] is ontstaan zonder de daarvoor benodigde toestemming, zodat deze destijds illegaal is aangelegd. Voorts is niet in geschil dat deze uitweg bij de beslissing tot herinrichting van de Buorren bij vergissing is beschouwd als bestaande legale uitweg en als zodanig in het bestek is opgenomen. Naar aanleiding van contact hierover van [appellant A] met een medewerker van de gemeente is door deze medewerker aan [appellant A] medegedeeld dat de bestektekening zal worden aangepast door de uitweg daarop te verwijderen en het groen (gras) en de blokhaag ter hoogte van de [locatie 1] door te trekken. Enige tijd later is echter door deze medewerker aan [appellant A] medegedeeld dat hierop wordt teruggekomen omdat inmiddels een melding voor de betrokken uitweg was ontvangen en deze ter beoordeling voorlag. Hierbij is medegedeeld dat met de uitvoering van de herinrichting van de Buorren zal worden aangevangen overeenkomstig het oorspronkelijke bestek en dat zo nodig te zijner tijd een aanpassing zou kunnen volgen indien de procedure inzake de melding daartoe aanleiding zou geven. Vervolgens is de herinrichting van de Buorren uitgevoerd overeenkomstig het oorspronkelijke bestek. Bij de beoordeling van het besluit inzake de melding is van belang of de feiten leiden tot het oordeel dat het maken van de uitweg aan de [locatie 1] zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats, aangezien het college het maken van de uitweg in dat geval ingevolge het bepaalde in artikel 2:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Apv had moeten verbieden. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat deze situatie zich niet voordoet. Hiertoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vermindering van het aantal openbare parkeerplaatsen aan de Buorren het gevolg is van de herinrichting van die weg waarbij onder meer het wegprofiel is aangepast en waardoor langs de gehele Buorren openbare parkeerplaatsen zijn vervallen. Zoals ter zitting is toegelicht is de achtergrond hiervan dat bij veel percelen aan de Buorren al een uitweg aanwezig is en de voorkeur wordt gegeven aan parkeren op eigen terrein, zodat de parkeerdruk laag is. Zoals blijkt uit de bestektekening van 17 april 2012 was het laten vervallen van de illegale uitweg aan de [locatie 1] geen reden om ter hoogte van deze plek te voorzien in een openbare parkeerplaats, omdat op die plaats doortrekking van het gras en de blokhaag was voorzien. De rechtbank heeft hieruit terecht afgeleid dat door het instemmen met de melding geen openbare parkeerplaats verloren gaat. De conclusie van de rechtbank wordt ondersteund door het feit dat op die plek, zoals in de stukken en ter zitting is gesteld en aan de hand van de foto’s en de bestektekening is toegelicht, ook niet voldoende ruimte is voor een reguliere parkeerplaats. Of de uitweg aan de [locatie 3] in het verre verleden al dan niet legaal tot stand is gekomen kan in deze procedure, die gaat over de rechtmatigheid van het besluit op de melding inzake de [locatie 1], niet aan de orde komen. Het college heeft dan ook terecht geoordeeld dat strijd met het bepaalde in artikel 2:12, tweede lid, onder b, van de Apv zich niet voordoet. Het betoog van [appellant A] dat in strijd is gehandeld met het bepaalde in artikel 2:12, tweede lid, onder b, van de Apv faalt. 6.1. Het betoog van [appellant A] dat ziet op de plaats waar de auto op het eigen terrein van de [locatie 1] kan worden geparkeerd hangt samen met het uiterlijk aanzien van de omgeving en de ruimte van minimaal 2,30 x 5 meter die op eigen erf aanwezig moet zijn, zoals genoemd in artikel 2:12, tweede lid, onder d en e,
153
van de Apv. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Apv slechts voorschrijft dat een ruimte van minimaal 2,30 x 5 meter op eigen erf aanwezig moet zijn en niet waar deze ruimte op het erf gelegen moet zijn, zodat strijd met het bepaalde in artikel 2:12, tweede lid, onder e, van de Apv zich niet voordoet. In dit geval ligt deze ruimte voor de voorgevelrooilijn en grotendeels in de zijtuin. Geen aanknopingspunt bestaat voor het oordeel dat met het door het college gehanteerde criterium ter invulling van de afweging of het uiterlijk aanzien van de omgeving wordt geschaad, inhoudende dat moet worden geparkeerd naast de woning, uitsluitend parkeren achter de voorgevelrooilijn is bedoeld. Het college heeft toegelicht dat hiervoor de gehele strook grond naast de woning in aanmerking komt, derhalve ook het gedeelte dat grenst aan de voortuin. Voor zover wellicht in dit geval deze ruimte voor parkeren voor een gedeelte ook voor de woning ligt, heeft het college in redelijkheid kunnen oordelen dat dit er niet toe leidt dat moet worden geoordeeld dat het uiterlijk aanzien van de omgeving hierdoor wordt geschaad. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat het college bij de vraag of het uiterlijk aanzien van de omgeving wordt geschaad beoordelingsruimte toekomt. Het college heeft in dit geval, mede gelet op de plek waar aan de [locatie 3] wordt geparkeerd, in redelijkheid kunnen besluiten dat strijd met het bepaalde in artikel 2:12, tweede lid, onder d, van de Apv zich niet voordoet. Voor zover [appellant A] heeft gewezen op het feit dat op veel plaatsen langs de Buorren wel wordt geparkeerd achter de voorgevelrooilijn van het eigen terrein heeft het college hierbij in redelijkheid kunnen oordelen dat dit niet met zich brengt dat daaruit volgt dat het parkeren voor de voorgevelrooilijn het uiterlijk aanzien van de omgeving schaadt. Het betoog van [appellant A] dat in strijd is gehandeld met het bepaalde in artikel 2:12, tweede lid, onder d en e, van de Apv faalt. 7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren, mr. C.J. Borman, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier. w.g. Polak w.g. Langeveld-Mak voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015 317.
154
ECLI:NL:RVS:2015:1965 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Raad van State 24-06-2015 24-06-2015 201409573/1/A4 Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2014:8315, Bekrachtiging/bevestiging Omgevingsrecht Hoger beroep Bij brief van 5 december 2013 heeft het college een door [belanghebbende] ingediende melding voor het slopen van een kas aan de [locatie] te Rockanje geaccepteerd. Binnenschepenbesluit Algemene wet bestuursrecht Rechtspraak.nl JOM 2015/561
Uitspraak 201409573/1/A4. Datum uitspraak: 24 juni 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Rockanje, gemeente Westvoorne, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2014 in zaak nr. 14/2137 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne. Procesverloop Bij brief van 5 december 2013 heeft het college een door [belanghebbende] ingediende melding voor het slopen van een kas aan de [locatie] te Rockanje geaccepteerd. Bij besluit van 20 januari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
155
Bij uitspraak van 14 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2015, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door S. van der Vlist en J. Brinkman LLB, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Bij brief van 5 december 2013 heeft het college de sloopmelding geaccepteerd en de voor de sloop geldende voorschriften uit het Bouwbesluit 2012 bijgevoegd. Het college heeft geen nadere voorschriften aan de acceptatie verbonden. 2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de brief van het college van 5 december 2013 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht waar rechtsmiddelen tegen open staan. Volgens hem is de rechtbank dan ook ten onrechte niet inhoudelijk ingegaan op zijn beroepsgronden. 2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge artikel 1.26, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 is het verboden om zonder of in afwijking van een sloopmelding te slopen indien daarbij asbest wordt verwijderd of de hoeveelheid sloopafval naar redelijke inschatting meer dan 10 m3 zal bedragen. Ingevolge artikel 1.28 krijgt de melder door of namens het bevoegd gezag een bewijs van ontvangst toegezonden, waarin de datum van ontvangst is vermeld. Ingevolge artikel 1.29, eerste lid, kan het bevoegd gezag na een sloopmelding als bedoeld in artikel 1.26 nadere voorwaarden opleggen aan het slopen indien deze noodzakelijk zijn voor het voorkomen of beperken van hinder of van een onveilige situatie tijdens het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden. 2.2. In navolging van de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal van 12 november 2014 (zaken nrs. 201303069/2/A3 en 201304895/2/A3), is de Afdeling van oordeel dat uit de acceptatie van een sloopmelding geen rechtsgevolgen voortvloeien. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het Bouwbesluit 2012 slechts een verbod bevat om zonder melding te slopen. Het college heeft op grond van het Bouwbesluit 2012 niet de mogelijkheid de melding niet te accepteren. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat het college geen nadere voorschriften aan de acceptatie heeft verbonden, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de brief van 5 december 2013 geen besluit als bedoeld in artikel
156
1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is. Het betoog faalt. 3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier. w.g. Borman w.g. Van der Maesen de Sombreff voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015 190-720.
157
ECLI:NL:RVS:2015:183 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Raad van State 28-01-2015 28-01-2015 201403491/1/A1 Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2014:874, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Omgevingsrecht Hoger beroep Bij besluit van 20 februari 2013 heeft het college aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een detailhandelsvestiging op de percelen [locatie A] en [locatie B] en [locatie C] te Bakel (hierna: de percelen). Algemene wet bestuursrecht Algemene wet bestuursrecht 1:2 Rechtspraak.nl JB 2015/52
Uitspraak 201403491/1/A1. Datum uitspraak: 28 januari 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te Bakel, gemeente Gemert-Bakel, tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 maart 2014 in zaak nr. 13/4454 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel. Procesverloop Bij besluit van 20 februari 2013 heeft het college aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een detailhandelsvestiging op de percelen [locatie A] en [locatie B] en [locatie C] te Bakel (hierna: de percelen).
158
Bij besluit van 30 juli 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 12 maart 2014 heeft de rechtbank het [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend. [vergunninghoudster] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P. Vermont, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Tevens is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [persoon A] en [persoon B], bijgestaan door mr. D. Wintraecken, verschenen. Overwegingen 1. [appellante] is eigenaar van het pand op het perceel [locatie D] te Bakel (hierna: het pand). Het pand, dat wordt gehuurd door Jumbo Supermarkten, staat op ongeveer 500 m van de percelen. In het pand is een C-1000 supermarkt gevestigd, die wordt geëxploiteerd door [persoon A]. 2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het mogelijke negatieve effect op de verhuurbaarheid van het pand als gevolg van het besluit van 20 februari 2013 niet voldoende is om haar als belanghebbend bij dat besluit aan te merken. Door het voorgenomen vertrek van de C-1000 supermarkt uit haar pand naar de percelen zullen de verhuur- en exploitatiemogelijkheden van haar pand ernstig worden belemmerd, zodat zij door dit besluit rechtstreeks in haar vermogenspositie wordt getroffen, aldus [appellante] Volgens [appellante] heeft de rechtbank, door te overwegen dat het pand volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor meerdere doeleinden kan worden gebruikt en dat het in het verleden ook voor andere doeleinden is gebruikt, miskend dat het pand in 1975 is gebouwd als supermarkt en ononderbroken als zodanig in gebruik is geweest. 2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.2. Volgens vaste jurisprudentie is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit belanghebbende. Dat is bij het onderhavige besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het
159
oprichten van een detailhandelsvestging slechts het geval indien een concurrerende vastgoedeigenaar in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment werkzaam is als waarbinnen de op te richten detailhandelsvestiging is voorzien. Vergelijk de uitspraken van 29 mei 2013 in zaak nr. 201205944/1/A2 en van 12 juni 2013 in zaak nr. 201207740/1/R1. Gelet op de omstandigheid dat het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voorziet in de oprichting van een detailhandelsvestiging op een afstand van ongeveer 500 m van het pand van [appellante], is de Afdeling van oordeel dat [appellante] in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied gevestigd is als [vergunninghoudster]. Niet uitgesloten is dat dit besluit de verhuurbaarheid van het pand van [appellante] nadelig zal beïnvloeden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [persoon A], de exploitant van de C-1000 supermarkt in het pand, ter zitting van de Afdeling heeft verklaard dat hij de exploitatie van de C-1000 supermarkt zal beëindigen en de exploitant wordt van de nieuw op te richten supermarkt. Onder verwijzing naar voormelde uitspraak van 12 juni 2013 wordt voorts overwogen dat de enkele omstandigheid dat het pand tevens gebruikt kan worden voor andere doeleinden dan detailhandel onverlet laat dat de voorziene detailhandelsvestiging nadelige gevolgen kan hebben voor de verhuurbaarheid van het pand van [appellante], hetgeen de rechtbank in navolging van het college niet heeft onderkend. [appellante] dient dan ook te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Dat [appellante] het pand niet rechtstreeks aan de C1000 supermarkt verhuurt, maar aan Jumbo Supermarkten, vormt geen grond voor een ander oordeel. Het betoog slaagt. 3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van 30 juli 2013 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. 4. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. 5. Het college zal op na te vermelden wijze tot vergoeding in de kosten worden veroordeeld die bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep zijn opgekomen. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 maart 2014 in zaak nr. 13/4454;
160
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 30 juli 2013, kenmerk RO/OTH/PF/693923; V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel tot vergoeding van [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel aan [appellante] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 811,00 (zegge: achthonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier. w.g. Koeman w.g. Van Driel lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015 270-757.
161
ECLI:NL:RVS:2015:1585 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Raad van State 20-05-2015 20-05-2015 201403699/1/R2 Bestuursrecht Eerste aanleg - meervoudig Bij besluit van 13 maart 2014, kenmerk 14 RZ 227, heeft de raad het bestemmingsplan "Thermen Berendonck" vastgesteld. Wet ruimtelijke ordening Besluit ruimtelijke ordening Algemene wet bestuursrecht Rechtspraak.nl OGR-Updates.nl 2015-0122 NJB 2015/1153 JOM 2015/497 BR 2015/71 met annotatie door H.J. Breeman1.Mr. H.J. Breeman is advocaat bij Loyens & Loeff te Rotterdam.
Uitspraak 201403699/1/R2. Datum uitspraak: 20 mei 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sauna Oase B.V., gevestigd te Nederasselt (gemeente Heumen), en anderen, 2. de vereniging Vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie, gevestigd te Arnhem, en anderen (hierna: GNMF en anderen), appellanten, en de raad van de gemeente Wijchen, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 13 maart 2014, kenmerk 14 RZ 227, heeft de raad het bestemmingsplan "Thermen Berendonck" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben Sauna Oase B.V. en anderen en GNMF en anderen beroep ingesteld.
162
De raad heeft een verweerschrift ingediend. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Thermen Berendonck B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Sauna Oase B.V. en anderen, GNMF en anderen en Thermen Berendonck B.V. hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2014, waar Sauna Oase B.V. en anderen, vertegenwoordigd door E. van Ingenschenau en J.A. den Bieman en bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, GNMF en anderen, vertegenwoordigd door A.E.M. de Meijer, en de raad, vertegenwoordigd door mr. Y. Sieuwerts en J.C.J.M. Wagenaar, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid RGV Holding B.V., vertegenwoordigd door A.A.A. van der Linden, en Thermen Berendonck B.V., vertegenwoordigd door drs. O.M. van den Brink en J.E. Dolman en bijgestaan door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Rotterdam. Overwegingen 1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. 2. Het plan maakt dagrecreatieve voorzieningen gericht op wellness in het recreatiegebied de Berendonck mogelijk. Dit recreatiegebied is gelegen tussen Wijchen en Nijmegen. 3. Aan alle gronden in het plangebied is de bestemming "Recreatie - Wellness" toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder 3.1.1, van de planregels zijn de voor deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor: a. dagrecreatieve voorzieningen gericht op wellness; b. wegen, (wandel- en fiets)paden en parkeervoorzieningen;
163
c. ondersteunende horeca; d. detailhandel; e. water en waterhuishoudkundige doeleinden; f. tuin- en erfbeplanting, landschapselementen en bosschages; g. openbare nutsvoorzieningen; met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen en overeenkomstig de in 3.1.2 opgenomen nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving. Ingevolge lid 3.1, onder 3.1.2, sub a, zijn binnen deze bestemming dagrecreatieve voorzieningen gericht op wellness toegestaan zoals sauna's, thermen, zwembaden, whirlpool en andere baden, zonnestudio's, beauty-, health, massage-, fysio-, sport- en fitnessvoorzieningen en vergelijkbare voorzieningen, alsmede kantoren en overige ondersteunende voorzieningen ten dienste van de bestemmingen, zoals vergaderruimte en/of trainingsfaciliteiten. 4. Sauna Oase B.V. en anderen en GNMF en anderen kunnen zich niet met het plan verenigen. Ontvankelijkheid Sauna Oase B.V. en anderen 5. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van Sauna Oase B.V. en anderen, voor zover dat is ingediend door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sanatel B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sanadome Real Estate B.V. 5.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 5.2. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2007, in zaak nr. 200606317/1), is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Dit is bij bestemmingsplannen slechts het geval indien de onderneming in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied werkzaam is als de in het plan voorziene bedrijvigheid.
164
5.3. Vaststaat dat Sanatel B.V. een wellness-centrum exploiteert op een afstand van ongeveer 3,5 kilometer van het in het plan voorziene centrum voor dagrecreatieve voorzieningen gericht op wellness. Dit betreft het wellnesscentrum ‘Sanadome’. Weliswaar zijn in het wellness-centrum van Sanatel B.V. blijkens de website van Sanadome thans geen sauna’s aanwezig, maar het overige aanbod komt wel overeen met de in het plan mogelijk gemaakte activiteiten. Voor zover de raad ter zitting heeft gesteld dat Sanatel B.V. zich op een ander marktsegment richt aangezien bij Sanadome badkleding verplicht is, overweegt de Afdeling dat weliswaar het voornemen bestaat om in het plangebied een wellness-complex te realiseren waar deze verplichting niet geldt, maar dat op grond van het plan beide vormen van recreatie zijn toegestaan. De Afdeling acht aannemelijk dat Sanatel B.V. en het in het plan voorziene wellnesscentrum zich richten op hetzelfde verzorgingsgebied en hetzelfde marktsegment. Het belang van Sanatel B.V. is rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit. 5.4. Sanadome Real Estate B.V. is eigenaar van de bebouwing waarin Sanadome is gevestigd. Uit het voor haar gronden geldende bestemmingsplan "Nijmegen Goffert-Winkelsteeg" volgt dat de bebouwing van Sanadome Real Estate B.V. bestemd is voor een kuurhotel met bijbehorende voorzieningen zoals een restaurant, thermenlandschap, kantoren, congresfaciliteiten, (para)medische voorzieningen, sportvoorzieningen, verhardingen, parkeer- en groenvoorzieningen. Gelet op het specifieke gebruik van de bebouwing van Sanadome Real Estate B.V. en de afstand van 3,5 km tussen het in het plan voorziene wellness-complex en Sanadome, is de Afdeling van oordeel dat onder deze omstandigheden sprake is van een verhuurder van bebouwing die zich richt op hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als de initiatiefnemer van de in het plan voorziene bedrijvigheid. Niet uitgesloten is dat het plan de verhuurbaarheid van de bebouwing van Sanadome Real Estate B.V. nadelig zal beïnvloeden. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het belang van Sanadome Real Estate B.V. eveneens rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit. De conclusie is dat het beroep van Sauna Oase B.V. en anderen ontvankelijk is. GNMF en anderen 6. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van GNMF en anderen, voor zover dat is ingediend namens een groot aantal natuurlijke personen. 6.1. Het beroep van GNMF en anderen is onder meer ingediend door 35 natuurlijke personen uit Nijmegen, Wijchen, Malden en Grave. Zij wonen allen op een afstand van meer van 500 meter van het plangebied. Vanuit hun woningen hebben zij geen direct zicht op de betrokken percelen. Voorts worden de percelen van een aantal natuurlijke personen gescheiden van het plangebied door een snelweg. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkeling die op de door hen bestreden plandelen mogelijk wordt gemaakt is de afstand tussen de woningen van de natuurlijke personen en het plangebied naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben zij geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. De conclusie is dat, anders dan GNMF en IVN Rijk, de 35 natuurlijke personen, geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2,
165
eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen. Hieruit volgt dat het beroep ontvankelijk is voor zover ingediend door GNMF en IVN Rijk. Inhoudelijke gronden Ladder voor duurzame verstedelijking 7. GNMF en IVN Rijk betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld. Zij stellen dat de raad met het aan het plan ten grondslag gelegde onderzoek zoals opgenomen in het rapport "Thermen Berendonck Ladder voor duurzame verstedelijking" van Van Spronsen & Partners (hierna: het behoefte-onderzoek) niet inzichtelijk heeft gemaakt dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte. GNMF en IVN Rijk voeren daartoe aan dat uit verschillende onderzoeken, waaronder trendrapportages van de Rabobank en een rapport van Living Well, blijkt dat de komst van een nieuw bedrijf zal leiden tot sluiting van bestaande bedrijven. Verder wijzen zij op de vele kortingsacties in de wellnessbranche, hetgeen naar hun mening wijst op een verzadiging van de markt. Ten aanzien van het aan het plan ten grondslag gelegde behoefte-onderzoek voeren GNMF en IVN Rijk aan dat de berekening van de omvang van de verschillende bezoekersaantallen in het onderzoek niet worden verantwoord en voorts dat de gehanteerde zogenoemde koopmoeitegebieden onrealistisch zijn. Daarbij wijzen zij erop dat verschillende bedrijven in de regio hebben verklaard dat de in het onderzoek ten aanzien van hun bedrijven gehanteerde bezoekersaantallen en de bezoekersaantallen uit Duitsland veel te hoog zijn. Voorts betogen GNMF en IVN Rijk dat in het onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met alle bedrijven die in hetzelfde marktsegment werken, waarbij zij er met name op wijzen dat Sanadome niet betrokken is in het onderzoek. Zij betwisten het standpunt van de raad dat dit bedrijf zich op een andere markt richt aangezien badkleding bij Sanadome verplicht is. Voor zover in het onderzoek een vergelijking is gemaakt met het wellnesscomplex in Bussloo betogen GNMF en IVN Rijk dat het wellness-complex in Bussloo niet vergelijkbaar is met het in het plan voorziene wellness-complex aangezien daar tevens overnachtingen in het bijbehorende hotel mogelijk zijn. Daarnaast betogen en GNMF en IVN Rijk dat tevens niet is voldaan aan het in artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro opgenomen vereiste. Zij voeren daartoe aan dat, anders dan in het behoefte-onderzoek wordt gesteld, de gekozen locatie niet geschikt is om het concept van het wellness-complex in Bussloo te kopiëren. Daarbij wijzen zij op de ligging nabij de snelweg en nabij Nijmegen. Voorts wijzen GNMF en IVN Rijk erop dat het met het plan mogelijk gemaakte wellness-complex enkel kan worden bereikt via een nog aan te leggen nieuwe ontsluitingsweg.
166
Sauna Oase B.V. en anderen hebben eveneens aangevoerd dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld. Daarvoor hebben zij verschillende argumenten naar voren gebracht. 7.1. De raad stelt zich, onder verwijzing naar het behoefte-onderzoek, op het standpunt dat voldoende behoefte bestaat aan het met het plan mogelijk gemaakte wellness-complex en dat het plan voorziet in een actuele regionale behoefte. Daarnaast stelt de raad dat de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro opgenomen norm niet strekt ter bescherming van de belangen van Sauna Oase B.V. en anderen en GNMF en IVN Rijk, zodat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in zoverre aan de vernietiging van het plan in de weg staat. 7.2. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden: a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte; b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en; c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, onder h, wordt in dit besluit en de hierop berustende bepalingen verstaan onder ‘bestaand stedelijk gebied’: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. Ingevolge het eerste lid, onder i, wordt in dit besluit en de hierop berustende bepalingen verstaan onder ‘stedelijke ontwikkeling’: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. 7.3. Ingevolge artikel 8:69a van Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
167
7.4. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant. 7.5. Bij de beantwoording van de vraag of de relativiteitseis in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met de rechtsregel neergelegd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro moet onderscheid worden gemaakt tussen de belangen die genoemde bepaling beoogt te beschermen enerzijds en de belangen van de rechtzoekende die deze rechtsregel inroept anderzijds. 7.6. In de Nota van toelichting bij artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (Stb. 2012, 388, blz. 34 en 49-50) is vermeld dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is opgenomen teneinde zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. Met betrekking tot onderdeel a van dit artikel vermeldt de Nota van toelichting dat het provinciale en gemeentelijke overheden verplicht nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in deze behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze moet over- en ondercapaciteit in stedelijke ontwikkeling zoveel mogelijk worden voorkomen. Inzichtelijk moet zijn gemaakt dat het plan niet tot onnodig nieuw ruimtebeslag leidt en geen zodanige leegstand tot gevolg zal hebben dat dit tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie in de betrokken regio zal leiden. Voorts is in de Nota van toelichting opgenomen dat bij de beoordeling of sprake is van een actuele regionale behoefte, de behoefte dient te worden afgewogen tegen het bestaande aanbod en in dat aanbod ook de leegstaande woningen, kantoren, winkelpanden en bedrijventerreinen zitten. Hierbij is van belang dat een bestemmingsplan niet dient om concurrentieverhoudingen te regelen, zoals tevens volgt uit artikel 3.1.6, vierde lid, van het Bro waarin is bepaald dat een onderzoek naar de actuele regionale behoefte, in het geval een bestemmingsplan ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet, slechts tot doel heeft na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor. Het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling. Samengevat strekt artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro derhalve tot bevordering van zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder het voorkomen van onnodig ruimtebeslag, en het voorkomen van onaanvaardbare leegstand. 7.7. In de uitspraak van 25 juni 2014, in zaak nr. 201310004/1/A1 heeft de Afdeling eerder geoordeeld over de vraag of artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro kan strekken tot bescherming van de belangen van een concurrent. De Afdeling ziet thans aanleiding een precisering aan te brengen op hetgeen zij in die uitspraak heeft overwogen over het relativiteitsvereiste. 7.8. Voor zover de rechtsregel van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in rechte wordt ingeroepen door een concurrent die kwalificeert als belanghebbende bij het
168
besluit in de zin van artikel 1:2 van de Awb omdat zijn onderneming werkzaam is in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied geldt het volgende. 7.9. Als de concurrent stelt dat het besluit strijdt met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro dienen daarbij feiten en omstandigheden naar voren te komen die het oordeel rechtvaardigen dat de voorziene ontwikkeling tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal kunnen leiden. In dat geval staat de in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitseis niet aan inhoudelijke beoordeling van de gestelde strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in de weg. In het kader van die beoordeling kan aan de orde komen of het bestreden besluit zodanige leegstandseffecten tot gevolg heeft dat dit tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare situatie zal kunnen leiden. Daarbij betrekt de bestuursrechter het oordeel van het betrokken bestuursorgaan over de onaanvaardbaarheid van die leegstandseffecten. 7.10. Voor relevante leegstand als hiervoor bedoeld is onvoldoende dat de voorziene ontwikkeling, die mogelijk wordt gemaakt door een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning, leidt of kan leiden tot een verminderde vraag naar producten of diensten en daardoor tot daling van omzet en inkomsten van de eigen onderneming of de betreffende vestiging. Het enkele feit dat de voorziene ontwikkeling kan leiden tot beëindiging van de eigen bedrijfsactiviteiten ter plaatse en daardoor tot leegstand van het in gebruik zijnde bedrijfsgebouw is op zichzelf eveneens onvoldoende om te concluderen dat zich relevante leegstand zal voordoen. Dit kan echter onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld indien het bedrijfsgebouw dermate bijzondere bouwkundige dan wel locatiespecifieke eigenschappen heeft, dat andersoortig gebruik - al dan niet door transformatie - niet of onder zeer bezwarende omstandigheden tot de mogelijkheden behoort, hetgeen niet licht zal kunnen worden aangenomen. Voorts zou relevante leegstand zich voor kunnen doen bij leegstand als gevolg van de voorziene ontwikkeling in de omgeving van het bij de concurrent in gebruik zijnde bedrijfspand. 7.11. Sauna Oase B.V. en anderen stellen dat het belang waarvoor zij in deze procedure bescherming zoeken door het inroepen van de rechtsregel van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro ziet op het voorkomen van door overcapaciteit ontstane leegstand van hun wellnesscentra. Zij vrezen dat de komst van een nieuw wellnesscomplex in de regio zal leiden tot een verdere vergroting van het overaanbod aan saunabedrijven in een naar hun mening reeds verzadigde saunaen wellnessmarkt, waardoor de komst van het met het plan mogelijk gemaakte wellnesscomplex zou kunnen leiden tot de sluiting van bestaande wellnesscentra in de regio. Hierdoor kan het plan volgens hen leiden tot leegstand in de regio en een aantasting van het ondernemersklimaat. 7.12. De Afdeling is van oordeel dat weliswaar niet op voorhand is uitgesloten dat de met het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling kan leiden tot een verminderde vraag en daardoor tot daling van omzet en inkomsten van Sauna Oase en anderen, maar, zoals hiervoor is overwogen, is dat op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat het plan tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal kunnen leiden. Dat is niet anders in het geval de omzetdaling leidt tot beëindiging van hun bedrijfsactiviteiten ter plaatse en daardoor tot leegstand van de bij hen in gebruik zijnde bedrijfsgebouwen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel aanleiding geven. Sauna Oase B.V. en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het bedrijfsgebouw waarvan Sanadome Real Estate B.V. eigenaar is, dermate bijzondere bouwkundige dan wel locatie-specifieke eigenschappen heeft, dat
169
andersoortig gebruik dan het gebruik van het gebouw als wellness-centrum- al dan niet door transformatie - niet of slechts onder zeer bezwarende omstandigheden tot de mogelijkheden behoort. Voorts doet zich niet voor de situatie dat als gevolg van de voorziene ontwikkeling in de omgeving van de bedrijfsgebouwen van Sauna Oase en anderen leegstand zal ontstaan. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat de voorziene ontwikkeling tot een uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal kunnen leiden. De in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitseis staat daarom aan inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van Sauna Oase en anderen over de gestelde strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in de weg. 7.13. Wat betreft het betoog van GNMF en IVN Rijk dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld, wordt overwogen dat hun belang blijkens hun statuten is het beschermen van de natuur, het landschap en het milieu. Zoals is overwogen, beoogt artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro om vanuit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik planologisch ongewenste versnippering tegen te gaan en leegstand te voorkomen. Hieruit volgt dat dit artikel strekt tot bescherming van de belangen van GNMF en IVN Rijk, aangezien hun belang gelegen is in het voorkomen dat het plangebied, dat in het recreatiegebied de Berendonck ligt, niet onnodig wordt bebouwd. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit vanwege strijd met deze bepaling. 7.14. Het plan maakt de realisatie van een wellness-complex mogelijk en voorziet in ongeveer 12.000 m2 aan bouwmogelijkheden. Daarnaast volgt uit het behoefte-onderzoek dat het complex ongeveer 500 bezoekers per dag verwacht. Gelet op de aard en de omvang van de toegestane functie en de ruimtelijke uitstraling van het mogelijk gemaakte wellness-complex, voorziet het plan naar het oordeel van de Afdeling in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Daarbij wordt voorts in aanmerking genomen dat in de door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu opgestelde "Handreiking Ladder voor duurzame verstedelijking" van 2 november 2013 onder het begrip "andere stedelijke voorzieningen zoals opgenomen in 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro" tevens ontwikkelingen ten behoeve van ‘leisure’ kunnen worden verstaan. 7.15. De raad heeft zich, onder verwijzing naar het behoefte-onderzoek, op het standpunt gesteld dat met het onderhavige plan wordt voorzien in een actuele regionale behoefte. In het onderzoek is onderzocht hoeveel bezoekers het wellness-complex per jaar zal trekken. Per gemeente is onderzocht wat het jaarlijks aantal saunabezoeken van de inwoners tussen de 20 en 70 jaar is. Hierbij is als uitgangspunt gehanteerd dat 7,5% van deze groep gebruik maakt van sauna’s. Verder is onderscheid gemaakt tussen zogenoemde light-, medium-, en heavy-users. Vervolgens is aan de hand van de zogenoemde koopmoeitebereidheid van bezoekers - de maximale reistijd die bezoekers willen afleggen voor een bezoek aan de sauna - bepaald hoeveel bezoeken bestaande saunabedrijven in de provincie Gelderland en het met het plan mogelijk gemaakte complex kunnen verwachten. In het onderzoek is opgenomen dat het aantal bezoeken aan Thermen Berendonck per dag 489 zal bedragen en per jaar 178.331. Voorts zullen per dag 20 bezoekers uit Duitsland het wellness-complex bezoeken, aldus het onderzoek. Volgens het onderzoek bestaat voldoende behoefte voor de toevoeging van een wellness-complex en komt de marktpositie van andere aanbieders niet of nauwelijks onder druk te staan.
170
7.16. Ten aanzien van de in het behoefte-onderzoek berekende vraag, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat die zodanig afwijkt van hetgeen redelijkerwijs te verwachten is dat de raad zich in zoverre niet op het behoefteonderzoek heeft mogen baseren. Daarbij wordt in overweging genomen dat de raad ter onderbouwing van de voor de berekening van de vraag gehanteerde uitgangspunten heeft gewezen op een publicatie van Sauna en Wellness Nederland van maart 2013 en de notitie "Rabobank Cijfers & Trends" van de Rabobank van 25 november 2014, waarin is vermeld dat 15% van de bevolking thans gebruik maakt van sauna’s, zodat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het in het onderzoek gehanteerde uitgangspunt dat 7,5% van de bevolking tussen 20 en 70 jaar gebruik maakt van sauna’s. Ter zitting is voorts door een deskundige namens de raad toegelicht dat het totaal aantal bezoeken per jaar in de regio is gebaseerd op enquête-onderzoek, aangezien kengetallen voor deze branche ontbreken. Voorts acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de zogenoemde koopmoeitegebieden en het gehanteerde aantal bezoeken door Duitse bezoekers aan wellness-centra in de regio zodanig afwijkt van hetgeen redelijkerwijs te verwachten is dat de raad zich bij de vaststelling van het plan in zoverre niet op het behoefte-onderzoek heeft mogen baseren. 7.17. Ten aanzien van het in het behoefte-onderzoek berekende bestaande aanbod is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in zoverre niet op het onderzoek heeft mogen baseren, nu, zoals GNMF en IVN Rijk terecht stellen, in het onderzoek slechts het aanbod van sauna’s waar het dragen van badkleding niet is toegestaan is betrokken. Daargelaten of wellness-centra waar badkleding verplicht is en wellness-centra waar badkleding niet is toegestaan als twee te onderscheiden markten kunnen worden aangemerkt, stelt de Afdeling vast dat het plan beide vormen van recreatie mogelijk maakt. De raad had bij de berekening van het bestaande aanbod derhalve tevens wellness-centra waar het dragen van badkleding verplicht is, moeten betrekken. Hierdoor kan uit het onderzoek niet worden afgeleid in hoeverre in de bestaande situatie op de wellnessmarkt in de regio Gelderland sprake is van een over- of onderaanbod van dergelijke faciliteiten. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het plan wordt voorzien in een actuele regionale behoefte, zodat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld. Het betoog slaagt. Landschappelijke inpassing 8. GNMF en IVN Rijk betogen dat uit het plan niet blijkt dat het complex in de bestaande omgeving kan worden ingepast. Daarbij wijzen zij erop dat het plan een bouwhoogte van 19 meter mogelijk maakt. Voorts betogen zij dat uit het plan niet blijkt op welke wijze de aan te leggen ontsluitingsweg en parkeervoorzieningen zullen worden ingepast in de omgeving. Volgens GNMF en IVN Rijk ontbreekt ten onrechte een beeldkwaliteitsplan. 8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met de in artikel 3, lid 3.1, onder 3.1.2, onder f, van de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting voldoende is verzekerd dat de bebouwing landschappelijk zal worden ingepast.
171
8.2. Ten aanzien van de parkeervoorzieningen en de ontsluitingsweg wordt overwogen, dat deze geen deel uitmaken van het plan, zodat de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan in deze procedure niet aan de orde kan komen. 8.3. Uit de planregels volgt dat zowel binnen als buiten het bouwvlak gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd, waarbij buiten het bouwvlak een maximum bebouwingspercentage van 10% geldt. Het bouwvlak heeft een omvang van ongeveer 8.000 m2. Voorts volgt uit de planregels dat voor bedrijfsgebouwen een maximale bouw- en goothoogte van 12 meter geldt, met dien verstande dat de goot- en bouwhoogte van maximaal 25% van de oppervlakte van de gebouwen gelegen binnen het bouwvlak, maximaal 19 meter mag bedragen. 8.4. Met het oog op de landschappelijke inpassing van de met het plan toegestane bebouwing heeft de raad artikel 3, lid 3.1, onder 3.1.2, onder f, van de planregels in het plan opgenomen. Hierin is bepaald dat bouwen uitsluitend kan worden toegestaan, indien sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Ten behoeve van de invulling van deze bepaling dient een landschaps/beplantingsplan te worden opgesteld, dat ter goedkeuring moet worden voorgelegd aan het college van burgemeester en wethouders. 8.5. De raad dient bij de vaststelling van het plan te beoordelen of de aan de gronden gegeven bestemming vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Uit de in artikel 3, lid 3.1, onder 3.1.2, onder f, van de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting volgt dat de raad het met het plan mogelijk gemaakte wellness-complex enkel aanvaardbaar acht, indien is voorzien in een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Uit de genoemde bepaling volgt echter dat de concrete invulling van de landschappelijke inpassing zal worden bepaald in het nog op te stellen landschaps-/beplantingsplan. Nu dit plan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet was opgesteld, stond niet vast of en op welke wijze zou kunnen worden voorzien in een aanvaardbare inpassing van het complex in het landschap. Weliswaar bestaat er, anders dan GNMF en IVN Rijk stellen, geen wettelijke verplichting tot het opnemen van een beeldkwaliteitsplan in het bestemmingsplan, maar dat doet niet af aan de verplichting van de raad om bij het nemen van het besluit te beoordelen of het plan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is. Nu ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet duidelijk was op welke wijze de landschappelijke inpassing er uit zou gaan zien, kon de raad hierover nog geen afweging maken. De raad heeft zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is. Het betoog slaagt. Flora- en faunawet 9. GNMF en IVN Rijk betogen dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. GNMF en IVN Rijk stellen in dat kader dat uit het natuuronderzoek dat ten behoeve van de Ontwikkelingsvisie recreatiegebied Berendonck is opgesteld, volgt dat het plan negatieve effecten zal hebben op de in het gebied aanwezige dassenpopulatie. De inmiddels in zoverre op basis van de Flora- en faunawet verleende ontheffing zal volgens hen niet in stand kunnen blijven aangezien de voorgestelde mitigerende en compenserende maatregelen onvoldoende zijn, hetgeen maakt dat het plan niet uitvoerbaar is, aldus GNMF en IVN Rijk.
172
9.1. De raad stelt dat bij besluit van 12 september 2013 reeds een ontheffing op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet is verleend in verband met de aanwezigheid van de das in het gebied. Volgens de raad bestond ten tijde van de vaststelling van het plan dan ook geen aanleiding om in zoverre te twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het plan. 9.2. In de plantoelichting is vermeld dat in 2012 door Bureau Natuurbalans Limes Divergens is onderzocht in hoeverre het plan effecten heeft op mogelijk in het gebied aanwezige beschermde flora en fauna. Uit het onderzoek is gebleken dat de aanleg en het gebruik van de toegangsweg - gelegen buiten het plangebied - naar het thermen-complex mogelijk negatieve effecten heeft op de in het gebied aanwezige dassenpopulatie. Om het wellness-complex op de voorgestelde wijze te kunnen ontsluiten is daarom een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet aangevraagd. 9.3. In dit geval was op het moment van vaststelling van het plan door de staatssecretaris van Economische Zaken een ontheffing verleend als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet. GNMF en IVN Rijk hebben niet aannemelijk gemaakt dat naast deze ontheffing nog andere ontheffingen op grond van deze wet nodig zijn. Onder voornoemde omstandigheden dient beoordeeld te worden of de raad wist of behoorde te weten dat aan de ontheffing zodanige gebreken kleven dat deze niet in stand zal kunnen blijven, waardoor de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet ondanks de verlening van de ontheffing aan de uitvoerbaarheid van het plan binnen de planperiode in de weg staat. 9.4. Ter zitting is vastgesteld dat het besluit op bezwaar inzake de verleende Flora- en faunawet-ontheffing na de vaststelling van het plan door de rechtbank Gelderland bij uitspraak van 4 december 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:7461) is vernietigd. De rechtbank overwoog daartoe dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat aan artikel 75 van de Flora- en faunawet is voldaan aangezien niet vaststaat dat met het project geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de das en dat geen andere bevredigende oplossing bestaat. Gelet op de ernst van het door de rechtbank geconstateerde gebrek is de Afdeling van oordeel dat de raad zich ten tijde van het nemen van het besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de reeds verleende ontheffing in stand zou kunnen blijven. Overigens merkt de Afdeling daarbij op dat voor zover de raad ter zitting heeft gesteld dat het door de rechtbank geconstateerde gebrek gerepareerd zal kunnen worden, de raad daartoe geen aanknopingspunten naar voren heeft gebracht. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Flora- en faunawet op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog slaagt. Toekomstplannen 10. GNMF en IVN Rijk betogen dat in de vastgestelde "Ontwikkelingsvisie recreatiegebied Berendonck", naast het wellness-complex tevens andere ontwikkelingen zijn voorzien binnen het recreatiegebied. Bij de vaststelling van het plan had de raad volgens hen daarom de effecten van het wellness-complex mede moeten beoordelen in het licht van die toekomstige ontwikkelingen zodat een integrale afweging van alle effecten op het gebied had kunnen plaatsvinden.
173
10.1. Ten behoeve van de ontwikkeling van het recreatiegebied de Berendonck heeft de raad op 5 januari 2010 de "Ontwikkelingsvisie recreatiegebied Berendonck" vastgesteld. Het in het plan voorziene wellness-complex is één van de in de visie opgenomen ontwikkelingen. Nu het plan echter slechts voorziet in de ontwikkeling van het wellness-complex en niet in de andere in de visie opgenomen nog niet ontwikkelde plannen, heeft de raad in dit geval bij de vaststelling van het plan kunnen volstaan met de beoordeling van de effecten van de met het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling. Overigens heeft de raad in het kader van de beoordeling van de milieueffecten wel een integrale afweging van de effecten van de in de ontwikkelingsvisie opgenomen ontwikkelingen gemaakt. Het betoog faalt. Recreatie 11. GNMF en IVN Rijk betogen dat het recreatiegebied de Berendonck door de bouw van het wellness-complex minder toegankelijk wordt voor recreanten. De raad heeft naar hun mening de effecten van het plan voor de bestaande recreatie in het gebied onvoldoende onderzocht. Voorts voeren GNMF en IVN Rijk aan dat de vestiging van het wellness-complex tot een toename van bezoekers in het naastgelegen natuurgebied de Vennen zal leiden. Zij betogen dat de raad dit eveneens ten onrechte niet bij de vaststelling van het plan heeft betrokken. Sauna Oase B.V. en anderen voeren verder aan dat de ligging van het plangebied in een natuurgebied ten onrechte niet bij de vaststelling van het plan is betrokken. Sauna Oase B.V. en anderen stellen dat ten onrechte slechts commerciële belangen aan de vaststelling van het plan ten grondslag zijn gelegd. 11.1. In de plantoelichting is vermeld dat de raad het handhaven van een laagdrempelige toegankelijkheid van het gebied de Berendonck wil waarborgen. Voorts acht de raad van belang dat de recreatieve route rond de plas wordt gecontinueerd. Hieruit volgt dat, anders dan GNMF en IVN Rijk betogen, de raad het belang van het toegankelijk houden van het gebied bij de vaststelling van het plan heeft betrokken. Daarnaast hebben GNMF en IVN Rijk niet aannemelijk gemaakt dat de toegankelijkheid van het gebied dusdanig wordt verminderd bij verwezenlijking van de in het plan opgenomen bestemming dat de raad daaraan een doorslaggevende betekenis had moeten toekennen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het wellness-complex een beperkt deel van het recreatiegebied omvat. Nu niet is gebleken dat de toegankelijkheid van het gebied als gevolg van de ontwikkeling van het wellness-complex wezenlijk zal verminderen, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van de raad dat geen wezenlijke effecten op het gebied de Vennen vanwege uitwijkende recreanten te verwachten zijn. Het betoog faalt. 11.2. Voorts volgt uit de plantoelichting dat de raad heeft onderzocht welke effecten de ontwikkeling van het wellness-complex zal hebben op de in het gebied de Berendonck aanwezige beschermde natuurwaarden. Anders dan Sauna Oase B.V. en anderen betogen heeft de raad dan ook niet slechts commerciële belangen betrokken bij de vaststelling van het plan, maar tevens de ligging van het plangebied in een natuurgebied bij zijn afweging betrokken. Het betoog faalt. Staatssteun
174
12. Sauna Oase B.V. en anderen betogen dat de initiatiefnemer van het mogelijk gemaakte wellness-complex door de gemeente wordt bevoordeeld waardoor sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Zij stellen dat niet gebleken is dat de gemeente een marktconforme exploitatiebijdrage voor ambtelijke kosten ontvangt. Verder wijzen zij erop dat ten behoeve van de exploitatie van het complex parkeerfaciliteiten en een ontsluitingsweg zullen worden aangelegd. Volgens Sauna Oase B.V. en anderen is het plan, gelet op het voorgaande, dan ook niet uitvoerbaar. 12.1. De raad stelt dat uit de exploitatieovereenkomst ‘Berendonck’ volgt dat voor ambtelijke kosten een marktconforme bijdrage door RGV Holding B.V. zal worden betaald en dat deze verder geen financiële steun van de gemeente ontvangt. Volgens de raad is derhalve geen sprake van ongeoorloofde staatssteun. 12.2. Wat betreft het betoog van Sauna Oase B.V. en anderen dat mogelijk sprake is van ongeoorloofde staatssteun, overweegt de Afdeling dat in de onderhavige procedure dit slechts indirect aan de orde kan komen, en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel is voor de financieeleconomische uitvoerbaarheid van het plan. Staatssteun houdt immers geen verband met de ruimtelijke effecten van het plan. Een dergelijk betoog kan derhalve slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode, die in beginsel tien jaar bedraagt. Hieraan is niet reeds voldaan, indien Sauna Oase B.V. en anderen aannemelijk maken dat eventuele staatssteun die plaats heeft of heeft gehad kan worden teruggevorderd. Daarnaast dienen zij aannemelijk te maken dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend. 12.3. Vaststaat dat de gemeente Wijchen en RGV Holding B.V. een exploitatieovereenkomst hebben gesloten. Uit de overeenkomst volgt dat de aanleg van het complex, met de daarbij behorende ontsluitingsweg en parkeerfaciliteiten, op kosten van RGV Holding B.V. zal worden gerealiseerd. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat alle kosten door de ontwikkelaar zullen worden gedragen. Voorts is in de overeenkomst de hoogte van de door RGV Holding B.V. te betalen vergoeding voor door de gemeente Wijchen te maken ambtelijke kosten bepaald. Sauna Oase B.V. en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de hoogte van de verschuldigde ambtelijke kosten sprake is van ongeoorloofde staatssteun. De enkele stelling dat de hoogte van het verschuldigde bedrag ongebruikelijk laag is, is daarvoor onvoldoende. Gelet op het voorgaande hebben Sauna Oase B.V. en anderen niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun die zal worden teruggevorderd en dat het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend. Het betoog faalt. Ontsluiting en parkeren 13. Sauna Oase B.V. en anderen en GNMF en IVN Rijk betogen dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan deugdelijk kan worden
175
ontsloten en dat in voldoende parkeergelegenheid kan worden voorzien. Sauna Oase B.V. en anderen en GNMF en IVN Rijk voeren daartoe aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de aanleg van parkeerplaatsen op de omliggende gronden op grond van het voor die gronden geldende bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" is toegestaan. Volgens Sauna Oase B.V. en anderen is op grond van dat bestemmingsplan alleen parkeren ten behoeve van de bestaande functies mogelijk. GNMF en IVN Rijk betogen in dit kader dat het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" niet is vastgesteld met het doel te voorzien in parkeerplaatsen en een ontsluitingsweg ten behoeve van een wellness-complex. Ten aanzien van de berekening van de parkeerbehoefte voeren Sauna Oase B.V. en anderen aan dat onduidelijk is waarop de daarbij gehanteerde bezettingsgraad van auto’s en de aanwezigheidsduur is gebaseerd. Bovendien wijkt het gebruikte bezoekersaantal af van het gehanteerde jaarlijkse bezoekersaantal zoals opgenomen in het aan het plan ten grondslag gelegde behoefteonderzoek. Sauna Oase B.V. en anderen en GNMF en IVN Rijk voeren verder aan dat de effecten van het plan op de omgeving voor zover het betreft verkeer en parkeren ten onrechte niet zijn onderzocht. GNMF en IVN Rijk betogen daartoe dat de verkeersveiligheid niet is beoordeeld. Sauna Oase B.V. en anderen en GNMF en IVN Rijk voeren voorts aan dat de ligging van de ontsluitingsweg en de parkeerplaatsen die voor de exploitatie van het wellness-complex nodig zijn, ten onrechte geen deel uitmaken van het plangebied, hierdoor staat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van deze voorzieningen volgens hen niet vast. 13.1. Volgens de raad voorziet het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen", dat betrekking heeft op de gronden rondom het plangebied, in de mogelijkheid om ten behoeve van het wellness-complex parkeerplaatsen en een ontsluitingsweg aan te leggen. 13.2. Ten aanzien van de parkeerbehoefte is in de plantoelichting vermeld dat dit aspect is onderzocht in het onderzoek "Bestemmingsplan Berendonck Verkeer- en milieuaspecten" van Pouderoyen Compagnons van maart 2012 (hierna: het verkeersonderzoek). Bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen is in het onderzoek rekening gehouden met gemiddeld 1,4 bezoekers per auto, gemiddeld één personeelslid per auto en een aanwezigheidsduur van 3 tot 4 uur per dag. Verder is uitgegaan van 150.000 bezoekers per jaar en 779 bezoekers op een drukke dag. Hieruit volgt volgens het verkeersonderzoek dat voor de ontwikkeling van het wellness-complex maximaal 652 parkeerplaatsen nodig zijn. Voorts volgt uit de plantoelichting dat ten behoeve van de ontsluiting van het wellness-complex zal worden bezien of vanaf de rotonde een nieuwe ontsluitingsweg parallel aan de ventweg zal worden gerealiseerd, die aansluit op de Oude Teersdijk. Verder zal de Oude Teersdijk worden aangepast om deze geschikt te maken voor de ontsluiting van het wellness-complex. Ten aanzien van de benodigde parkeerplaatsen is verder vermeld dat hiervoor een nieuwe parkeervoorziening zal worden aangelegd. Het voor die gronden geldende bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" maakt de aanleg van deze
176
voorzieningen mogelijk, aldus de plantoelichting. 13.3. Voor zover Sauna Oase B.V. en anderen en GNMF en IVN Rijk betogen dat het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" de aanleg van een ontsluitingsweg en parkeervoorzieningen niet mogelijk maakt, overweegt de Afdeling het volgende. Aan de gronden binnen het gebied de Berendonck is in het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" de bestemming "Recreatie" toegekend. Voorts is aan een deel van de gronden tevens de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - de Berendonck" toegekend. Uit de planregels behorende bij dat plan volgt dat de voor "Recreatie" aangewezen gronden onder meer bestemd zijn voor wegen en parkeervoorzieningen. Voor zover Sauna Oase B.V. en anderen wijzen op de omstandigheid dat aan een deel van de gronden tevens de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - de Berendonck" is toegekend, volgt daaruit niet dat het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" de aanleg van wegen en parkeervoorzieningen ten behoeve van het wellness-complex, zijnde een dagrecreatieve voorziening, niet mogelijk maakt, aangezien de planregels die van toepassing zijn op de gronden waaraan de aanduiding is toegekend, slechts zien op de ter plaatse toegestane bouwmogelijkheden. Anders dan Sauna Oase B.V. en andere stellen is de aanleg van parkeervoorzieningen in het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" verder niet beperkt tot bestaande voorzieningen in het gebied. Daargelaten voor welk doel het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" is opgesteld, volgt uit de planregels voorts niet dat geen verharding ten behoeve van parkeervoorzieningen voor het wellness-complex op de gronden rondom het plangebied zijn toegestaan. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat, nu op grond van dat plan een ontsluitingsweg en parkeervoorzieningen kunnen worden aangelegd. 13.4. Voor zover Sauna Oase B.V. en anderen betogen dat de raad het verkeersonderzoek niet aan de vaststelling van het plan ten grondslag heeft mogen leggen aangezien onduidelijk is waar de gehanteerde uitgangspunten bij de berekening van de parkeerbehoefte op zijn gebaseerd overweegt de Afdeling dat uit het onderzoek volgt dat de aan de berekening van de parkeerbehoefte ten grondslag gelegde uitgangspunten een inschatting betreffen. Voor een wellnesscentrum zijn geen kengetallen door het CROW opgesteld. Sauna Oase B.V. en anderen hebben geen gronden aangevoerd op grond waarvan aan de juistheid van de gehanteerde uitgangspunten getwijfeld moet worden. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek in zoverre op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Ten aanzien van het gehanteerde bezoekersaantal stelt de Afdeling vast dat in het onderzoek naar de behoefte, waarop Sauna Oase B.V. en anderen wijzen, een bezoekersaantal van 178.331 per jaar en 489 per dag is gehanteerd. Weliswaar verschilt het in dat onderzoek gebruikte jaarlijks bezoekersaantal van het in het verkeersonderzoek gehanteerde aantal, maar nu in het verkeersonderzoek een bezoekersaantal per dag is gebruikt dat hoger is dan in het onderzoek naar de behoefte, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de parkeerbehoefte in het verkeersonderzoek is onderschat. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het verkeersonderzoek dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertoont dat de raad zich niet op het onderzoek heeft mogen baseren. Gesteld noch gebleken is dat onvoldoende ruimte bestaat voor de parkeervoorzieningen die voor het met het plan mogelijk gemaakte wellness-complex nodig zijn, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in voldoende parkeergelegenheid voor het wellness-complex kan worden voorzien. 13.5. Voor zover GNMF en IVN Rijk voorts ten aanzien van de verkeerstoename
177
als gevolg van het plan hebben betoogd dat de raad daarbij ten onrechte het belang van de verkeersveiligheid niet heeft betrokken, kan de Afdeling hen daarin niet volgen. Daartoe wordt overwogen dat in het aan het plan ten grondslag gelegde verkeersonderzoek de gevolgen van de toename van het verkeer zijn onderzocht. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat deze toename geen knelpunten voor de verkeerscapaciteit op de omliggende wegen met zich brengt. GNMF en IVN Rijk hebben deze conclusie niet bestreden. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet tot een verkeersonveilige situatie zal leiden. 13.6. De omstandigheid dat noch de gronden waarop de ontsluitingsweg zal worden aangelegd, noch de gronden waarop de parkeervoorzieningen worden gerealiseerd, deel uitmaken van het plangebied, maakt voorts niet dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen. Of de ontsluitingsweg en de parkeerplaatsen ruimtelijke aanvaardbaar zijn, kan, gelet op de ligging buiten het plangebied, in deze procedure niet aan de orde komen. De betogen falen. Overige gronden 14. Sauna Oase B.V. en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 2, lid 2.2, van de Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: de Verordening) is vastgesteld, aangezien het wellness-complex niet binnen bestaand stedelijk gebied of een zoekzone is voorzien. Voorts is volgens hen niet voldaan aan lid 2.3, aanhef en onder a, en lid 2.6 van artikel 2 van de Verordening. 14.1. Ingevolge artikel 2, lid 2.2, van de Verordening is in een bestemmingsplan nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken slechts toegestaan: a. binnen bestaand stedelijk gebied, b. binnen de woningbouwcontour van de Stadsregio Arnhem-Nijmegen, c. binnen de zoekrichting woningbouw van de Stadsregio Arnhem-Nijmegen, mits 90% van de woningen wordt gebouwd in de betaalbare huur en/of koopsector, met dien verstande dat voor de gemeente Doesburg een percentage van 70 geldt, d. binnen de zoekzones bedrijventerreinen van de Stadsregio Arnhem-Nijmegen, e. binnen de zoekzones wonen en werken uit de Streekplanuitwerking Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking, zoals opgenomen in bijlage 8. Ingevolge lid 2.3, aanhef en onder a, van dat artikel kan in afwijking van het bepaalde in lid 2.2 in een bestemmingsplan nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken tevens mogelijk worden gemaakt indien de nieuwe bebouwing functioneel gebonden is aan het buitengebied. Ingevolge lid 2.6 van dat artikel kan in afwijking van het bepaalde in lid 2.2 in
178
een bestemmingsplan nieuwe bebouwing tevens mogelijk worden gemaakt indien in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat sprake is van een ontwikkeling die redelijkerwijs niet kan worden gerealiseerd binnen de in lid 2.2 genoemde gebieden en indien deze ontwikkeling bijdraagt aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. 14.2. In de toelichting op de Verordening is over de regeling in artikel 2 van de Verordening opgenomen dat verstedelijking bij voorkeur plaats moet vinden binnen bestaand stedelijk gebied of in een zoekzone. Nieuwe bebouwing buiten bestaand stedelijk gebied of de in artikel 2, lid 2.2, van de Verordening genoemde zoekzones wordt slechts in beperkte mate toegestaan. Hieruit volgt dat deze bepaling vanuit een oogpunt van bescherming van de ruimtelijke kwaliteit gericht is op het voorkomen van verstening van de gebieden gelegen buiten bestaand stedelijk gebied en de genoemde zoekzones. Sauna Oase B.V. en anderen wensen evenwel gevrijwaard te blijven van nieuwe concurrentie in hun verzorgingsgebied en te voorkomen dat door overcapaciteit leegstand van hun wellnesscentra ontstaat. Gelet op het vorenstaande heeft artikel 2 van de Verordening kennelijk niet de strekking de belangen van Sauna Oase B.V. en anderen te beschermen, zodat hun betoog ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het besluit kan leiden. 15. Sauna Oase B.V. en anderen betogen verder dat het plan in strijd met het provinciale beleid zoals opgenomen in het Streekplan Gelderland 2005 (thans: de structuurvisie) is vastgesteld. Daartoe voeren zij aan dat de raad een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of het plan in overeenstemming met dit beleid is. Voorts voeren zij aan dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of de bouwlocatie past binnen een door de regio vastgestelde zoekzone landschappelijke versterking. 15.1. In de plantoelichting is vermeld dat het plangebied in de structuurvisie is aangeduid als waardevol landschap en onderdeel uitmaakt van het waardevolle landschap ‘Rivierduin Wijchen - Bergharen’. Op grond van het provinciale beleid zijn ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden die zijn aangeduid als waardevol landschap toegestaan mits de kernkwaliteiten worden behouden of versterkt. Voorts is in het beleid vermeld dat voor zover de waardevolle landschappen deel uitmaken van het multifunctioneel gebied tevens de voorwaarde geldt dat de nieuwe bebouwing past binnen de door de regio vast te stellen zoekzones landschappelijke versterking en dat deze landschappen zich niet lenen voor grootschalige verstedelijking. 15.2. Uit het voorgaande volgt dat het door Sauna Oase B.V. en anderen bedoelde provinciale beleid gericht is op de bescherming van waardevolle landschappen. Zoals overwogen is het belang van Sauna Oase B.V. en anderen gelegen in het voorkomen van nieuwe concurrentie in hun verzorgingsgebied en het voorkomen van door overcapaciteit ontstane leegstand van hun wellnesscentra. Gelet op het vorenstaande heeft het provinciale beleid kennelijk niet de strekking de belangen van Sauna Oase B.V. en anderen te beschermen, zodat hun betoog ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het besluit kan leiden. 16. Sauna Oase B.V. en anderen betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met het gemeentelijke beleid zoals opgenomen in de Structuurvisie Wijchen. Zij stellen dat met dit beleid wordt ingezet op behoud en versterking van reeds gerealiseerde functies in recreatiegebieden. Nieuwe ontwikkelingen zijn volgens
179
hen in strijd met het beleid. 16.1. De Structuurvisie Wijchen is gericht op het bieden van een instrument voor de verdere ontwikkeling van Wijchen. Ten aanzien van recreatiegebieden is in de visie vermeld dat de gemeente inzet op behoud en versterking van de reeds gerealiseerde voorzieningen in recreatiegebieden. Nu het beleid zoals opgenomen in de visie in zoverre is gericht op het versterken van reeds gerealiseerde recreatiegebieden, en zoals overwogen, het belang van Sauna Oase B.V. en anderen is gelegen in het voorkomen van nieuwe concurrentie in hun verzorgingsgebied en het voorkomen van door overcapaciteit ontstane leegstand van hun wellnesscentra, heeft het gemeentelijke beleid in zoverre reeds daarom kennelijk niet de strekking de belangen van Sauna Oase B.V. en anderen te beschermen, zodat hun betoog ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het besluit kan leiden. 17. GNMF en IVN Rijk betogen dat de gekozen locatie van het wellness-complex niet geschikt is. Zij voeren daartoe aan dat ten onrechte niet is onderzocht wat de effecten van de naast het plangebied gelegen snelweg zijn voor de luchtkwaliteit ter plaatse van het wellness-complex. 17.1. Het betoog van GNMF en IVN Rijk heeft betrekking op de naleving van de normen ten aanzien van de luchtkwaliteit ter plaatse van het wellness-complex. Deze bezwaren zien uitsluitend op de belangen van de toekomstige bezoekers van het voorziene wellness-complex en niet op het belang van GNMF en IVN Rijk nu dat belang gelegen is in de bescherming van de natuur in het recreatiegebied de Berendonck en het voorkomen van onnodig bebouwing van dat gebied. De in het geding zijnde norm heeft daarom kennelijk niet de strekking het belang van GNMF en IVN Rijk te beschermen, zodat hun betoog ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het besluit kan leiden. Slotoverweging 18. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van de Awb van toepassing is. Conclusie 19. In hetgeen GNMF en IVN Rijk hebben aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op hetgeen overwogen onder 7.16, aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Voorts ziet de Afdeling, gelet op hetgeen overwogen onder 8.5 en 9.4, in hetgeen GNMF en IVN Rijk hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd artikel 3.1 van de Wro. Het beroep van GNMF en IVN Rijk, voor zover ontvankelijk, is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet op het vorengaande behoeven de overige gronden geen bespreking meer. Het beroep van Sauna Oase B.V. en anderen is ongegrond.
180
20. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl. 21. Ten aanzien van GNMF en IVN Rijk is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van Sauna Oase B.V. en anderen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het beroep van de vereniging Vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie en anderen, voor zover ingediend namens 35 natuurlijke personen, niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van de vereniging Vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie en anderen, voor zover ontvankelijk, gegrond; III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Wijchen van 13 maart 2014, kenmerk 14 RZ 227; IV. draagt de raad van de gemeente Wijchen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl; V. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sauna Oase B.V. en anderen ongegrond; VI. gelast dat de raad van de gemeente Wijchen aan de vereniging Vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie en anderen het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. DonnerHaan, griffier. w.g. Van Ettekoven w.g. Donner-Haan voorzitter griffier
181
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015 674.
182
ECLI:NL:RVS:2015:96 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Raad van State 21-01-2015 21-01-2015 201310555/1/A1 Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2013:6155, Bekrachtiging/bevestiging Omgevingsrecht Hoger beroep Bij besluit van 22 juli 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van het pand op het perceel [locatie] in Groningen (hierna onderscheidenlijk: het pand en het perceel) als restaurant voor de duur van 15 jaar en het wijzigen van de gevels van het pand. Algemene wet bestuursrecht Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Rechtspraak.nl OGR-Updates.nl 2015-0032 NJB 2015/423 JOM 2015/204 JB 2015/39 met annotatie door R.J.N. Schlössels JIN 2015/95 met annotatie door R.J.N. Schlössels JOM 2015/386 met annotatie door R.J.N. Schlössels Gst. 2015/70 met annotatie door B. Kaya1.Mr. Bünyamin Kaya LL.M is als docent/onderzoeker werkzaam bij de Radboud Universiteit Nijmegen, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, sectie Bestuursrecht.
Uitspraak 201310555/1/A1. Datum uitspraak: 21 januari 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant] Groningen BV en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant] Stadsparkpaviljoen BV, beide gevestigd te Groningen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), appellant, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank NoordNederland (hierna: de rechtbank) van 9 oktober 2013 in zaken nrs. 13/877 en 13/878 in het geding tussen: [appellant]
183
en het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Procesverloop Bij besluit van 22 juli 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van het pand op het perceel [locatie] in Groningen (hierna onderscheidenlijk: het pand en het perceel) als restaurant voor de duur van 15 jaar en het wijzigen van de gevels van het pand. Bij uitspraak van 9 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [vergunninghouder] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.G.L. Nus, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door H.K. de Jonge en C.J. Woldhuis, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. [vergunninghouder] is eigenaar van het in 2012 gebouwde pand op het bedrijvenpark Driebond, dat bestaat uit twee zelfstandige units. In een van de units is een bouwmarkt gevestigd. De aanvraag om omgevingsvergunning ziet op de andere unit, die [vergunninghouder] wil afbouwen en verbouwen tot restaurant en verhuren aan World Kitchen Driebond B.V. Dit bedrijf heeft de intentie ter plekke een zogenoemd wereldrestaurant met de naam House of Taste te exploiteren. [appellant] exploiteert zowel in het centrum van Groningen als in het Stadspark in Groningen een buffetrestaurant. De afstand van deze restaurants tot het perceel bedraagt onderscheidenlijk ongeveer 3 en 5 kilometer. [appellant] ontplooit activiteiten in het zelfde verzorgingsgebied en marktsegment als World Kitchen Driebond B.V. 2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
184
a. het bouwen van een bouwwerk, c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, wordt de aanvraag, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3°, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. 3. Vast staat en niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het ter plaatste geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Driebond" op het perceel rustende bestemming "Bedrijventerrein". Om realisering ervan niettemin mogelijk te maken heeft het college daarvoor krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3°, van de Wabo omgevingsvergunning verleend. 4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning in strijd is met de Horecanota Groningen 2011-2015 (hierna: de Horecanota), omdat ter plekke al horeca aanwezig is en met de Structuurvisie detailhandel 2011-2020 (hierna: de Structuurvisie), omdat deze visie geen grootschalige horeca toestaat die de markt wezenlijk beïnvloedt, is verleend. 4.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen strijdigheid is met de Horecanota en Structuurvisie. De Horecanota bevat voorstellen voor de ontwikkelingen van horeca. Volgens de Horecanota wordt op het bedrijvenpark Driebond een zelfstandige horecavesting ter ondersteuning van de bedrijvigheid wenselijk geacht. Hieruit volgt niet dat meer horecavestigingen op het bedrijvenpark ongewenst zijn. Gelet hierop wordt in het aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel, dat de rechtbank in navolging van het college ten onrechte verlening van de omgevingsvergunning niet in strijd met de Horecanota heeft geacht. Voorts bevat de Structuurvisie geen beleid met betrekking tot de vestiging van horeca, zodat reeds daarom geen strijdigheid met deze visie bestaat. Het betoog faalt. 5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning heeft verleend zonder toepassing te geven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). 5.1. In artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro zijn voorwaarden opgenomen waaraan de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen. Deze voorwaarden gelden ook als een omgevingsvergunning, die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12,
185
eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wabo een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, nu ingevolge artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) in dat geval artikel 3.1.6 van het Bro van overeenkomstige toepassing is. Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 25 juni 2014 in zaak nr. 201310004/1/A1 onder verwijzing naar de Nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 2012, 388 blz. 34 en 49-50) heeft overwogen, is artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro opgenomen teneinde zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren en is daarmee mede beoogd leegstand te voorkomen. Nu de verleende omgevingsvergunning voorziet in het afbouwen en verbouwen van een deel van een reeds aanwezig pand als restaurant en een interne verbouwing ten behoeve van dat gebruik, zonder dat er een nieuw beslag op de ruimte plaatsvindt, wordt daarmee geen nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk gemaakt in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Dat brengt mee dat de verleende omgevingsvergunning niet in strijd met deze bepaling is verleend. Het betoog faalt. 6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat omgevingsvergunningverlening leidt tot duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau. 6.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 18 september 2013 in zaak nr. 201208105/1/R2, heeft overwogen is voor de beoordeling van de vraag of gevreesd moet worden voor een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau, doorslaggevend te achten of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. Reeds omdat [appellant] niet heeft gesteld en onderbouwd dat de eerste levensbehoeften van consumenten in het geding zijn, slaagt dit betoog niet. 7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte haar beroepsgronden over de economische uitvoerbaarheid van het bouwplan en aspecten als uiterlijk van het gebouw en de duur van de verleende omgevingsvergunning van 15 jaar met toepassing van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten behandeling heeft gelaten. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij naast een concurrentiebelang een ruimtelijk belang heeft bij het besluit van 22 juli 2013 waarmee het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden. 7.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel indien de regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 7.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een
186
besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant. 7.3. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan. Ingevolge artikel 5.20 van het Bor is in dit geval artikel 3.1.6 van overeenkomstige toepassing. 7.4. Het belang van [appellant] is gelegen in het gevrijwaard blijven van concurrentie door een restaurant in hetzelfde verzorgingsgebied en marktsegment en van negatieve gevolgen voor het ondernemersklimaat vanwege een toename van leegstand binnen dat gebied. Wat betreft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de economische uitvoerbaarheid van het bouwplan, wordt onder verwijzing naar de uitspraak van 25 juni 2014 in zaak nr. 201307606/1/R2 overwogen dat de economische uitvoerbaarheid van een bouwplan er mede toe strekt te voorkomen dat belanghebbenden worden geconfronteerd met de nadelige ruimtelijke gevolgen van een bouwplan dat niet uitvoerbaar is. Aldus beoogt artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro, gelezen in verbinding met artikel 5.20 van het Bor, de bij het daadwerkelijk realiseren van een bouwplan betrokken belangen te beschermen, waaronder in ieder geval begrepen die van grondeigenaren en grondgebruikers in de nabije omgeving van het perceel waarop het bouwplan is voorzien. Daaronder wordt niet begrepen de belangen van een concurrent die niet in de nabijheid van het perceel is gevestigd. Nu het dichtstbij gelegen buffetrestaurant op ongeveer 3 kilometer van het perceel ligt, kan hetgeen [appellant] over de economische uitvoerbaarheid van het bouwplan heeft aangevoerd, op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank heeft gelet hierop een inhoudelijke bespreking van dit betoog achterwege kunnen laten. Voorts bestaat er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank, door met betrekking tot aspecten als uiterlijk van het gebouw en de duur van de omgevingsvergunning te overwegen dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, heeft miskend dat rechtsregels zijn geschonden, die strekken tot bescherming van het belang van [appellant]. Het betoog faalt. 8. Voor zover [appellant] met haar beroep op de schending van het formele zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel zich beroept op procedurele gebreken bij de verlening van de omgevingsvergunning, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 30 juli 2014, in zaak nr. 201307597/1/R6 dat schending van de door haar ingeroepen procedurele normen niet los kan worden gezien van de materiële normen waarop [appellant] zich beroept. Nu, zoals hiervoor is overwogen, de door [appellant] ingeroepen materiële normen niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kunnen leiden, ziet de Afdeling aanleiding inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond achterwege te laten. 9. [appellant] betoogt tenslotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar door het grotendeels buiten behandeling laten van haar beroepsgronden geen reële toegang tot de rechter wordt geboden, hetgeen in strijd is met artikel 6 van
187
het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM). 9.1. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Ashingdane tegen het Verenigd Koninkrijk van 28 mei 1985, nr. 8225/78, www.echr.coe.int), volgt dat in artikel 6 van het EVRM niet een absoluut recht op toegang tot de rechter is neergelegd. Aan de Verdragsstaten komt een zekere beoordelingsvrijheid toe bij het stellen van regels die zekere beperkingen inhouden, mits daardoor het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel dienen en evenredig zijn. Met artikel 8:69a van de Awb wordt het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern aangetast. Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van dit artikel (Kamerstukken II 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 20) behoort rechtsbescherming door de rechter gewaarborgd te zijn voor wie naar gesteld in zijn rechtspositie is aangetast, maar is niet iedere schending van een rechtsregel automatisch een aantasting van de rechtspositie van iedere belanghebbende. De wetgever beoogt met artikel 8:69a van de Awb een slagvaardiger bestuursprocesrecht, waarin geschillen vaker definitief worden beslecht, hetgeen een rechtmatig doel is. Nu artikel 8:69a van de Awb het beroep op een rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel alleen beperkt als deze rechtsregel of dit algemeen rechtsbeginsel niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept en deze beperking niet als onevenredig kan worden aangemerkt, kan niet staande worden gehouden dat met dit artikel niet aan de eisen van artikel 6 van het EVRM wordt voldaan. Het betoog faalt. 10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier. w.g. Troostwijk w.g. Soede voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015 270-757.
188
Afdeling bestuursrechtspraak vraagt conclusie aan staatsraad advocaatgeneraal over correctie op relativiteitsvereiste Woensdag 12 augustus 2015 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een zaak over het bestemmingsplan 'Blaloweg en Katwolderweg (voormalig Shell-terrein en omgeving)' van de gemeente Zwolle een conclusie gevraagd aan staatsraad advocaat-generaal mr. Widdershoven. Het bestemmingsplan maakt een nieuwe bouwmarkt mogelijk in Zwolle waartegen een concurrerende bouwmarkt in beroep is gekomen. Volgens de concurrerende bouwmarkt kan de nieuwe bouwmarkt niet voldoen aan diverse veiligheidsnormen. De vraag is of de concurrent een beroep kan doen op deze normen of dat het relativiteitsvereiste zich daartegen verzet. Relativiteitsvereiste In navolging van het civiele recht kent ook het bestuursrecht het relativiteitsvereiste. Dit vereiste betekent dat een bestuursrechter een overheidsbesluit niet mag toetsen aan een norm, als die norm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die daarop een beroep doet. Het civiele recht kent een nuancering op het relativiteitsvereiste, de zogenoemde correctie Langemeijer. Dit houdt kort gezegd in dat een handeling die in strijd is met een geschreven rechtsregel die niet de belangen van eiser beschermt, ook in strijd kan zijn met een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm die wél de belangen van eiser beschermt. Verzoek aan de staatsraad advocaat-generaal De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de staatsraad advocaat-generaal gevraagd of, net als in het civiele recht, in het bestuursrecht een soortgelijke correctie op het relativiteitsvereiste zou moeten gelden. Deze vraag komt geregeld op in zaken waarbij een concurrent tegen een besluit in beroep komt. De staatsraad advocaat-generaal is gevraagd of een concurrent met een beroep op bijvoorbeeld het gelijkheids- of het rechtzekerheidsbeginsel kan bereiken dat de bestuursrechter een besluit toch toetst aan een norm die strikt genomen niet zijn belangen beoogt te beschermen. Ook vraagt de Afdeling bestuursrechtspraak wat een concurrent in zo'n geval zou moeten aanvoeren en aannemelijk moet maken om te bereiken dat de bestuursrechter een besluit toch aan die norm toetst. Verdere verloop van de procedure De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak met zaaknummer 201402641/1 op 18 mei 2015 op zitting behandeld. De staatsraad advocaat-generaal is in juli 2015 gevraagd zijn conclusie uit te brengen. Als de conclusie gereed is zal die worden gepubliceerd en aan partijen worden toegezonden met de mogelijkheid om hierop te reageren. Na het verstrijken van die reactietermijn zal de Afdeling bestuursrechtspraak uitspraak doen in deze zaak. Nemen van een conclusie Met het nemen van een conclusie door de staatsraad advocaat-generaal wordt meer dan met de rechterlijke uitspraak zelf gelegenheid geboden om een rechtsvraag te plaatsen in een breder verband. De conclusie kan een bijdrage leveren aan de kwaliteit en de inzichtelijkheid van de rechtsontwikkeling door de rechter. Deze mogelijkheid wordt de hoogste bestuursrechters sinds 1 januari 2013 geboden.
189
ECLI:NL:RVS:2014:4129 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Wetsverwijzingen
Vindplaatsen
Raad van State 19-11-2014 19-11-2014 201311752/1/A3 Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2013:10271, Bekrachtiging/bevestiging Bestuursrecht Hoger beroep Bij besluit van 22 februari 2013 heeft de minister een door [appellante] ingediend verzoek om openbaarmaking van stukken betreffende een aan haar opgelegde verkeersboete, geweigerd te behandelen. Wet openbaarheid van bestuur Algemene wet bestuursrecht Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften Wegenverkeerswet 1994 Burgerlijk Wetboek Boek 3 Rechtspraak.nl FutD 2014-2734 JOM 2014/1205 NJB 2014/2226 JB 2014/246 met annotatie door J. Korzelius en Y.E. Schuurmans Gst. 2014/124 met annotatie door C.N. van der Sluis en M.A.J. West1.Cornelis van der Sluis is advocaat bij Ten Holter Noordam advocaten in Rotterdam en Mark West is advocaat bij Ploum Lodder Princen in Rotterdam. JG 2015/3 met annotatie door Prof. mr. T. Barkhuysen en mr. A.A. al Khatib NJB 2015/172 JOM 2015/11 JIN 2015/45 met annotatie door J. Korzelius en Y.E. Schuurmans AB 2015/93 met annotatie door E.C. Pietermaat
Uitspraak 201311752/1/A3. Datum uitspraak: 19 november 2014 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2013 in zaak nr. 13/4146 in het geding tussen:
190
[appellante] en de minister van Veiligheid en Justitie. Procesverloop Bij besluit van 22 februari 2013 heeft de minister een door [appellante] ingediend verzoek om openbaarmaking van stukken betreffende een aan haar opgelegde verkeersboete, geweigerd te behandelen. [appellante] heeft daartegen bezwaar gemaakt. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dat bezwaar heeft zij beroep ingesteld. Bij uitspraak van 24 december 2013 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [juridisch adviseur 1] te [plaats], en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.C. Menken en mr. H.O. Nieuwpoort, beiden werkzaam bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: de CVOM), zijn verschenen. Overwegingen 1. Bij brief van 7 april 2014 is bij de Afdeling een verweerschrift in deze zaak ingediend. Ter zitting heeft [appellante] te kennen gegeven dat zij twijfelt of de Afdeling dat verweerschrift mag aanvaarden, aangezien het is ingediend door een ander orgaan dan de minister en niet is ondertekend. 1.1. Het verweerschrift en de begeleidende brief zijn opgesteld namens de CVOM, onderscheidenlijk de officier van justitie en niet ondertekend. Reeds wegens het ontbreken van een ondertekening kan niet worden vastgesteld of het verweerschrift door een daartoe bevoegde persoon is ingediend. Om deze reden zal de Afdeling het verweerschrift buiten beschouwing laten. 2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt. Ingevolge het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen
191
komen. Ingevolge het derde lid kan uit de aard van een bevoegdheid voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt. Ingevolge artikel 15 vindt artikel 13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het derde lid behoeft de verzoeker bij zijn verzoek geen belang te stellen. 3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst overwogen dat [juridisch adviseur 1], die [appellante] in beroep heeft vertegenwoordigd, namens diverse cliënten administratief beroep heeft ingesteld tegen verkeersboetes. In aansluiting daarop heeft hij aanzienlijke aantallen Wobverzoeken, ingebrekestellingen en verzoeken tot het vaststellen van een dwangsom naar de CVOM gezonden. De brieven van [juridisch adviseur 1] zijn gestandaardiseerd, zodat het voorkomt dat identieke ingebrekestellingen op dezelfde dag worden verzonden waarbij slechts wordt verwezen naar een eerder gedaan verzoek. Regelmatig heeft [juridisch adviseur 1] meer dan één Wobverzoek betreffende dezelfde verkeersboete ingediend, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft voorts machtigingen aangehaald waaruit blijkt dat [juridisch adviseur 1] zijn rechtsbijstandpraktijk op "no cure no pay"-basis uitoefent in samenwerking met [juridisch adviseur 2]. In de procedures betreffende de aan [appellante] opgelegde verkeersboete zijn zowel [juridisch adviseur 1] als [juridisch adviseur 2] namens haar opgetreden. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vervolgens verwezen naar haar uitspraak van 12 december 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:10241). Die uitspraak ziet op zeven beroepen, welke volgens de rechtbank met de zaak van [appellante] vergelijkbare zaken betreffen. In die zaken heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de artikelen 13 en 15 van Boek 3 van het BW, geoordeeld dat de eiser, dan wel diens gemachtigde, misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen en om daarop voortbouwende rechtsmiddelen in te stellen, waaronder rechtsmiddelen met betrekking tot het niet tijdig nemen van een besluit. Aan dat oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de eiser, dan wel diens gemachtigde, in de betrokken zaken en in andere zaken een onredelijk grote hoeveelheid correspondentie naar de CVOM heeft gestuurd, welke correspondentie er uitsluitend toe diende om de voortgang van de afdoening door de CVOM te frustreren en om aldus dwangsommen te incasseren. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de eiser, dan wel diens gemachtigde, in zijn correspondentie meermalen geen kenmerk of een verkeerd postbusnummer heeft vermeld, alsmede dat de eerste Wob-verzoeken betrekking hadden op verkeersboetes die de eiser, dan wel diens gemachtigde, aanvocht, doch dat de op die verzoeken voortbouwende vervolgprocedures feitelijk geen verband meer hielden met de verkeersboetes. De rechtbank heeft verder overwogen dat het niet de bedoeling van de wetgever kan
192
zijn geweest dat een handelwijze zoals die van de eiser, dan wel diens gemachtigde, wordt beloond met het innen van grote hoeveelheden dwangsommen uit de publieke kas. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat zich de vraag opdringt of de gemachtigde procedeert uit eigenbelang of wegens het belang van de eiser. Volgens de rechtbank is er geen aanleiding om over het beroep van [appellante] anders te oordelen dan over de beroepen die tot de uitspraak van 12 december 2013 hebben geleid. Derhalve heeft de rechtbank het beroep van [appellante] wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk verklaard. 4. [appellante] betoogt dat de rechtbank het verdedigingsbeginsel heeft geschonden door haar beroep wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk te verklaren, terwijl zodanig misbruik van tevoren niet aan de orde is gesteld. 4.1. Uit het desbetreffende proces-verbaal volgt dat de rechtbank op 29 november 2013 na elkaar drie beroepen ter zitting heeft behandeld, waaronder als tweede het beroep van [appellante]. Daarna heeft de rechtbank drie andere beroepen gevoegd ter zitting behandeld. Alle zes de beroepen betroffen op de Wob gebaseerde verzoeken om verstrekking van stukken met betrekking tot een verkeersboete, waarbij [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] op soortgelijke wijze namens de verzoeker hebben geprocedeerd. In al de beroepen werd de verzoeker ter zitting vertegenwoordigd door [juridisch adviseur 1]. Bij de behandeling van het eerste beroep en de drie gevoegde beroepen is in het algemeen gesproken over de wijze waarop [juridisch adviseur 1] in samenwerking met [juridisch adviseur 2] op basis van de Wob procedeert over stukken betreffende verkeersboetes. Daarbij heeft de minister betoogd dat deze handelwijze neerkomt op misbruik van recht, aldus het proces-verbaal. Onder deze omstandigheden moest [appellante] begrijpen dat de rechtbank de vraag of, gezien het procesgedrag van [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2], misbruik is gemaakt van recht, bij de beoordeling van haar beroep zou betrekken. Tevens heeft [appellante] via [juridisch adviseur 1] haar standpunt over die vraag kenbaar kunnen maken, hetgeen zij volgens het proces-verbaal ook heeft gedaan. Derhalve is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het verdedigingsbeginsel heeft geschonden. Het betoog faalt. 5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat geen wettelijke grondslag bestaat voor het niet-ontvankelijk verklaren van een beroep wegens misbruik van recht, aangezien de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) daarin niet voorziet. 5.1. De in artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het BW neergelegde regel dat een bevoegdheid niet kan worden ingeroepen voor zover deze wordt misbruikt, vindt ingevolge artikel 15 van Boek 3 van het BW ook toepassing buiten het vermogensrecht, tenzij de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen verzet. De bestuursrechtelijke aard van een rechtsbetrekking verzet zich niet tegen toepassing van deze regel, zoals wordt bevestigd door artikel 3:3 en artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, waarin voor bestuursorganen soortgelijke normen zijn neergelegd. Bovendien liggen soortgelijke normen - ook voor particulieren besloten in artikel 6:15, derde lid, artikel 8:18, vierde lid, en artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, welke bepalingen voorzien in sancties in geval van misbruik van bestuursprocesrechtelijke bevoegdheden. Die bepalingen bevestigen tevens dat processuele bevoegdheden vatbaar zijn voor misbruik, zodat het derde lid van artikel 13 van Boek 3 van het BW niet van toepassing is.
193
Gelet op het voorgaande, kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Het betoog faalt. 6. [appellante] betoogt tevens dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep misbruik van recht inhoudt. Zij voert daartoe aan dat zij niet mag worden vereenzelvigd met [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2], zodat hun handelingen niet aan haar mogen worden toegerekend, althans niet de handelingen die zij namens anderen hebben verricht. Zij voert ook aan dat zij haar beroep niet heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Zij heeft het recht om op grond van de Wob een bestuursorgaan te verzoeken om informatie, om op te komen tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek en om rechtsmiddelen aan te wenden ingeval een bestuursorgaan nalaat tijdig een besluit jegens haar te nemen. Niet valt in te zien dat aan het gebruikmaken van die rechten in deze zaak een oneigenlijk oogmerk ten grondslag zou liggen, teminder nu de indiener van een Wob-verzoek ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen. Voorts is het, gezien de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2008 in zaak nr. 200708379/1, niet aan de rechter om te treden in de beoordeling van afspraken tussen een beroepsmatige rechtsbijstandverlener en diens cliënt over de betaling van verleende rechtsbijstand. De hoeveelheid correspondentie die zij in deze zaak aan de CVOM heeft gericht, is niet onevenredig groot. Dat in deze correspondentie meermalen geen kenmerk of een verkeerd postbusnummer zou zijn vermeld, daargelaten of dat zo is, is geen reden om misbruik van recht aan te nemen. Overigens is de correspondentie steeds gestuurd naar een postadres of faxnummer van de CVOM dat als zodanig op de website van de CVOM is vermeld, aldus [appellante]. Ten slotte voert zij aan dat nergens uit blijkt dat de wetgever niet zou hebben gewild dat een handelwijze zoals die van haar, dan wel haar gemachtigden, in deze zaak wordt beloond met het innen van grote hoeveelheden dwangsommen uit de publieke kas. 6.1. Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door een burger tegen de overheid ingesteld rechtsmiddel, gelet op de - soms zeer verstrekkende - bevoegdheden waarover de overheid beschikt en welke een burger in de regel niet pleegt te hebben. In het licht daarvan en gelet op artikel 13, tweede lid, van Boek 3 van het BW en de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2003 in zaak nr. 200302497/1 (AB 2004, 9) zijn in geval van een dergelijk rechtsmiddel zwaarwichtige gronden onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Zoals volgt uit de uitspraak van 21 juli 2003, levert een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere
194
omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden. 6.2. Ter beoordeling van de vraag of in dit geval het beroep terecht wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk is verklaard, zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Bij beschikking met kenmerk 0062 5421 6031 3781 is aan [appellante] een boete wegens een verkeersovertreding opgelegd. [appellante] heeft bij de officier van justitie administratief beroep ingesteld tegen deze beschikking. Bij brief van 12 april 2012, met als onderwerp "bezwaarschrift in 1e instantie tbv beschikking 0062 5421 6031 3781", heeft [appellante] de CVOM met een beroep op de Wob verzocht om toezending van "het complete CJIB-zaakoverzicht" en een foto van de overtreding. Bij besluit van 2 mei 2012 heeft de minister beslist op het verzoek van 12 april 2012. Bij brief van 9 december 2012, gericht aan de CVOM, heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het besluit van de officier van justitie op het administratief beroep tegen de verkeersboete. Daarbij heeft zij met een beroep op de Wob verzocht om toezending van "het CJIB-zaakoverzicht" en "het volledige dossier". Bij brief van 9 januari 2013, die volgens [appellante] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft zij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen op het verzoek van 9 december 2012. Bij brief van 31 januari 2013 heeft de minister naar aanleiding van het verzoek van 9 december 2012 de gemachtigde van [appellante] verzocht om binnen een bepaalde termijn een schriftelijke machtiging over te leggen. Daarbij is gevraagd om de machtiging te doen toekomen aan het "Cluster Wob" van de CVOM door verzending per post naar het adres postbus 8533, 3503 RM Utrecht, of per fax naar het nummer 030-2903876. Bij brief van 11 februari 2013 heeft [appellante] gereageerd op de brief van 31 januari 2013. Bij brief van 14 februari 2013, gericht aan het adres postbus 50000, 3500 MJ Utrecht, en het faxnummer 030-2903870, heeft [appellante] de CVOM met een beroep op de Wob verzocht om toezending van documenten waaruit blijkt welke personen beslissingen hebben genomen in procedures naar aanleiding van de aan haar opgelegde verkeersboete. Bij het hiervoor onder "Procesverloop" vermelde besluit van 22 februari 2013 heeft de minister geweigerd het verzoek van 9 december 2012 te behandelen, omdat volgens hem niet binnen de daartoe gestelde termijn een deugdelijke machtiging aan hem is verstrekt. In het besluit is vermeld dat een bezwaarschrift dient te worden gericht aan het "Cluster Wob" van de CVOM met als adres postbus 8533, 3503 RM Utrecht. In het besluit is 030-2903876 als faxnummer
195
vermeld. Bij brief van 27 februari 2013, gericht aan het adres postbus 50000, 3500 MJ Utrecht, en het faxnummer 030-2903870, heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 februari 2013. Bij brief van 4 maart 2013 heeft [appellante] de CVOM met een beroep op de Wob verzocht om toezending van alle inkomende stukken in het dossier betreffende de aan haar opgelegde verkeersboete. Bij brief van 15 maart 2013, gericht aan het adres postbus 50000, 3500 MJ Utrecht, en het faxnummer 030-2903870, heeft [appellante] de CVOM met een beroep op de Wob verzocht om toezending van het "CJIB-zaakoverzicht" betreffende de aan haar opgelegde verkeersboete. Bij brief van dezelfde datum, gericht aan het adres postbus 50000, 3500 MJ Utrecht, en het faxnummer 030-2903870, welke brief volgens [appellante] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft zij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen op het verzoek van 14 februari 2013. Bij brief van 16 april 2013, gericht aan het adres postbus 50000, 3500 MJ Utrecht, en het faxnummer 030-2903870, welke brief volgens [appellante] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft zij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen op het verzoek van 15 maart 2013. Bij brief van 18 mei 2013, die volgens [appellante] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft zij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen op het bezwaar van 27 februari 2013. Bij brief van 21 mei 2013, die volgens [appellante] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft zij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen tot vaststelling van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 14 februari 2013. Bij besluit van 22 mei 2013 heeft de minister beslist op de verzoeken van 14 februari 2013 en 4 maart 2013. In het besluit is vermeld dat een bezwaarschrift dient te worden gericht aan het "Cluster Wob" van de CVOM met als adres postbus 8533, 3503 RM Utrecht. In het besluit is 030-2903876 als faxnummer vermeld. Bij besluit van dezelfde datum heeft de minister beslist op het verzoek van 15 maart 2013. In het besluit is vermeld dat een bezwaarschrift dient te worden gericht aan het College van procureurs-generaal met als adres postbus 20305, 2500 EH Den Haag. In het besluit is 030-2903876 als faxnummer vermeld. Bij brief van 24 mei 2013, gericht aan het adres postbus 50000, 3500 MJ Utrecht, en het faxnummer 030-2903870, heeft [appellante] de CVOM met een beroep op de Wob verzocht om toezending van aanmaak-, wijzigings-, print- en andere data
196
van de correspondentie betreffende de aan haar opgelegde verkeersboete en gegevens waaruit blijkt welke persoon welke handeling met betrekking tot die boete heeft verricht. Bij brief van 17 juni 2013, gericht aan het adres postbus 50000, 3500 MJ Utrecht, en het faxnummer 030-2903870, welke brief volgens [appellante] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft zij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen tot vaststelling van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 15 maart 2013. Bij brief van 26 juni 2013 heeft [appellante] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 27 februari 2013. Bij brief van 30 juni 2013, gericht aan het adres postbus 50000, 3500 MJ Utrecht, en het faxnummer 030-2903870, heeft [appellante] de CVOM herinnerd aan het bezwaar van 27 februari 2013. Bij brief van 4 juli 2013, gericht aan het adres postbus 50000, 3500 MJ Utrecht, en het faxnummer 030-2903870, welke brief volgens [appellante] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft zij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen op het verzoek van 24 mei 2013. Bij besluit van 8 juli 2013 heeft de minister beslist op het verzoek van 24 mei 2013. Bij de aangevallen uitspraak is op het bij brief van 26 juni 2013 ingestelde beroep beslist. 6.3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2013 in zaak nr. 201206923/1/A3, kan toepassing van de Wob niet leiden tot openbaarmaking voor uitsluitend een bepaalde verzoeker, doch slechts tot openbaarmaking voor een ieder. Het bij brief van 9 december 2012 door [appellante] ingediende informatieverzoek, dat tot het beroep bij de rechtbank heeft geleid, is in de brief gebaseerd op de Wob. In de eerste alinea van de brief is echter vermeld dat met de brief beroep wordt ingesteld tegen het besluit van de officier van justitie op het administratief beroep tegen de aan [appellante] opgelegde verkeersboete. Deze omstandigheid en de aard van de gevraagde documenten wijzen erop dat [appellante] met het informatieverzoek niet heeft beoogd om de gevraagde documenten voor een ieder openbaar te laten zijn, doch slechts om zelf in het bezit van die stukken te komen teneinde de verkeersboete op basis daarvan aan te kunnen vechten. Voorts heeft [appellante] ter zitting bij de Afdeling verklaard de betrokken documenten met dat doel te hebben opgevraagd. Artikel 7:18, vierde lid, van de Awb voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het beroepsorgaan. Artikel 11, vierde lid, en artikel 19, vierde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: de Wahv) voorzien in een soortgelijk recht hangende beroep bij de kantonrechter, onderscheidenlijk hoger beroep in een procedure tegen een verkeersboete. Gelet hierop, is het de vraag of het verzoek van 9 december 2012 en de andere hiervoor onder 6.2 vermelde informatieverzoeken moeten worden aangemerkt als
197
niet op de Wob, maar op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of voormelde Wahvbepalingen gebaseerde verzoeken. 6.4. Zoals in de aangevallen uitspraak is vermeld en ter zitting bij de Afdeling is besproken, hebben [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] als rechtsbijstandverlener beroepsmatig vele procedures betreffende verkeersboetes, Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van een besluit gevoerd. Derhalve moeten zij worden geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en de Wahv in het bijzonder. Gelet hierop, moet ervan worden uitgegaan dat [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] wisten dat [appellante] stukken betreffende de aan haar opgelegde verkeersboete op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb en de genoemde Wahv-bepalingen had kunnen opvragen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest om de informatieverzoeken op de Wob te baseren. Ter zitting bij de Afdeling heeft [juridisch adviseur 1] namens [appellante] bevestigd dat bewust ervoor is gekozen om de informatieverzoeken niet op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb en de genoemde Wahv-bepalingen, maar op de Wob te baseren. Onder deze omstandigheden moeten de informatieverzoeken als Wobverzoeken worden beschouwd. 6.5. Een verschil tussen een Wob-verzoek en een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of voormelde Wahv-bepalingen gebaseerd verzoek, is dat de beslissing op een Wob-verzoek een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het al dan niet toezenden van stukken in het kader van een administratieve of rechterlijke beroepsprocedure is daarentegen een feitelijke handeling en derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2013 in zaak nr. 201208272/1. Aangezien een besluit op een Wob-verzoek aan de verzoeker is gericht, is dat besluit een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. Omdat een dergelijke beschikking op aanvraag wordt genomen, kan het aangezochte bestuursorgaan ingevolge artikel 4:17 van de Awb een dwangsom aan de aanvrager verbeuren indien het de beschikking niet tijdig geeft. Dat de beslissing op een Wob-verzoek een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is, brengt ingevolge de artikelen 6:2 en 8:1 van de Awb tevens met zich dat tegen het niet tijdig nemen ervan beroep kan worden ingesteld met een veroordeling van het betrokken bestuursorgaan in de proceskosten van de verzoeker als mogelijk gevolg. Gelet op het forfaitaire stelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht, kan het bedrag van een toegekende proceskostenvergoeding hoger zijn dan het bedrag van de werkelijk gemaakte proceskosten. Verder is van belang dat een bestuursorgaan dat een dwangsom wegens het niet tijdig geven van een beschikking op aanvraag heeft verbeurd, ingevolge artikel 4:18 van de Awb de hoogte van de dwangsom bij beschikking moet vaststellen. Tegen een dergelijke beschikking staat ingevolge artikel 7:1 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 8:1, evenals tegen een besluit op een Wob-verzoek, bezwaar open. Ingevolge de artikelen 6:2 en 8:1 van de Awb staat tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en van een beschikking tot vaststelling van de hoogte van een dwangsom wegens het niet tijdig geven van een beschikking beroep open met een veroordeling van het betrokken bestuursorgaan in de proceskosten van de verzoeker als mogelijk gevolg. 6.6. Zoals hiervoor onder 6.4 is overwogen, moet ervan worden uitgegaan dat [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] wisten dat [appellante] stukken betreffende de aan haar opgelegde verkeersboete op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb en de genoemde Wahv-bepalingen had kunnen verkrijgen en derhalve daartoe geen Wob-verzoek had hoeven doen. Gezien hun kennis en
198
ervaring, zoals hiervoor onder 6.4 genoemd, moet tevens ervan worden uitgegaan dat zij wisten dat een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de genoemde Wahv-bepalingen gebaseerd informatieverzoek, anders dan een Wobverzoek, er niet toe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan, in geval van het niet tijdig beslissen op het verzoek, aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Uit het hiervoor onder 6.2 beschreven procesgedrag van [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] blijkt dat de keuze om de informatieverzoeken op de Wob te baseren, niet erin gelegen kan zijn om het aangezochte bestuursorgaan door middel van het risico van een verplichting tot betaling van een dwangsom en proceskostenvergoeding te stimuleren tot een spoedige beslissing op de verzoeken. Het procesgedrag geeft immers blijk van handelingen waarvan [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] geweten moeten hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig konden bemoeilijken. Daartoe is het volgende van belang. 6.7. Gezien hetgeen hiervoor onder 6.2 is vermeld, heeft [juridisch adviseur 1] dan wel [juridisch adviseur 2] achtereenvolgens zes op de Wob gebaseerde verzoeken om toezending van documenten betreffende de aan [appellante] opgelegde verkeersboete ingediend. [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] hadden moeten begrijpen dat het over afzonderlijke Wob-verzoeken spreiden van de wens om samenhangende documenten te ontvangen, een tijdige besluitvorming kan bemoeilijken. Ook heeft [juridisch adviseur 1] dan wel [juridisch adviseur 2] meermalen om dezelfde documenten gevraagd zonder reden te geven voor die herhalingen. Verder heeft [juridisch adviseur 1] dan wel [juridisch adviseur 2] een Wob-verzoek neergelegd in een brief die primair een beroep tegen een besluit op administratief beroep betreffende een verkeersboete inhield, hetgeen de herkenning van het Wob-verzoek als zodanig kon bemoeilijken. Weliswaar hebben zij hun correspondentie steeds gericht aan een aan de CVOM toebehorend postadres of faxnummer, doch meermalen ging het daarbij om een postadres of faxnummer dat afwijkt van het aan hen medegedeelde postadres of faxnummer van het "Cluster Wob" van de CVOM of van een ander postadres of faxnummer dat met het oog op een eventuele reactie was vermeld in het besluit of de brief waarop zij reageerden. Deze wijze van corresponderen heeft een tijdige besluitvorming eveneens bemoeilijkt. Het tegengaan van factoren die een tijdige besluitvorming konden bemoeilijken, was voor [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] temeer geboden wegens de vele correspondentie die zij ook in andere zaken aan de CVOM hebben gericht. 6.8. Voor het hiervoor onder 6.7 vermelde procesgedrag kan geen andere plausibele verklaring worden gevonden dan het oogmerk om ten laste van de overheid dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren. Dit geldt temeer, nu [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] de aan [appellante] in deze zaak verleende rechtsbijstand, blijkens de in de aangevallen uitspraak aangehaalde machtigingen die zij aan hen heeft gegeven, op "no cure no pay"basis hebben verricht, waarbij het te betalen bedrag voor de rechtsbijstand is gelijkgesteld aan de hoogte van toegekende proceskostenvergoedingen. Ter zitting bij de Afdeling heeft [juridisch adviseur 1] verklaard dat het in zijn werkwijze voorkomt dat hij met cliënten afspreekt dat aan hen wegens het niet tijdig nemen van een besluit verbeurde dwangsommen deels of geheel aan hem moeten worden betaald. Een dergelijke wijze van rechtsbijstandverlening maakt de rechtsbijstandverlener rechtstreeks gebaat bij het verbeuren van dwangsommen door het bestuursorgaan aan zijn cliënt en bij een veroordeling van het bestuursorgaan tot betaling van een proceskostenvergoeding aan zijn cliënt. Nu [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen, hebben gebruikt met kennelijk geen ander doel dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren, hebben zij die bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is
199
gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Derhalve hebben zij misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om het beroep bij de rechtbank in te stellen, nu dat beroep niet los kan worden gezien van het doel waarmee [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] de Wob hebben gebruikt. Deze handelwijze moet aan [appellante] worden toegerekend, aangezien [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] de betrokken handelingen namens [appellante] hebben verricht en [appellante] hen daartoe heeft gemachtigd. 6.9. Aan het voorgaande wordt niet afgedaan doordat de indiener van een Wobverzoek ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen. Die bepaling laat onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Zoals hiervoor onder 6.1 is overwogen, kan misbruik van recht zich voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven. Derhalve kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellante] aangevoerd dat met een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of voormelde Wahv-bepalingen gebaseerd verzoek de voor het deugdelijk kunnen aanvechten van een verkeersboete benodigde stukken niet allemaal of niet tijdig kunnen worden verkregen. Hiermee is geen verklaring gegeven voor de hiervoor onder 6.2 en 6.7 beschreven handelingen die een tijdige besluitvorming konden bemoeilijken. Het aangevoerde doet daarom niet af aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden. [appellante] kan niet worden gevolgd in haar standpunt over de bedoeling van de wetgever. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Awbbepalingen betreffende beslistermijnen en het verbeuren van dwangsommen wegens overschrijding daarvan heeft de wetgever niet gewild dat door onredelijk gebruik van het recht om aanvragen in te dienen dwangsommen ten laste van de publieke kas kunnen worden geïncasseerd. Zoals uit de desbetreffende Kamerstukken volgt, komt dit tot uitdrukking in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder b en c, van de Awb, waarin is bepaald dat een bestuursorgaan geen dwangsom wegens het niet tijdig geven van een beschikking kan verbeuren indien de aanvrager geen belanghebbende is of indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. Gezien de Kamerstukken, komt dit tevens tot uitdrukking in artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Awb, waarin is bepaald dat de termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort zolang de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend, onderscheidenlijk zolang het bestuursorgaan door overmacht niet in staat is een beschikking te geven. Daarbij is onder meer gedacht aan de situatie dat wegens het aanzienlijke aantal aanvragen dat bij een bestuursorgaan wordt ingediend, daarop niet binnen de wettelijke beslistermijn kan worden beslist (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 8 en 9, Kamerstukken II 2005/06, 30 435, nr. 3, blz. 14 en 15, en Kamerstukken II 2005/06, 29 934, nr. 16, blz. 7). [appellante] heeft terecht aangevoerd dat handelingen die [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] namens anderen hebben verricht, niet aan haar mogen worden toegerekend, aangezien [appellante] hen niet daartoe heeft gemachtigd. Dit laat echter onverlet dat de hiervoor beschreven, namens [appellante] door [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] verrichte handelingen waartoe [appellante] hen heeft gemachtigd, misbruik van een wettelijke bevoegdheid inhouden. Om tot die conclusie te komen, is wel rekening gehouden met namens
200
anderen door [juridisch adviseur 1] en [juridisch adviseur 2] verrichte handelingen, aangezien die blijk geven van in dit geval relevante kennis en ervaring en licht werpen op hun algemene, ook in het geval van [appellante] gevolgde werkwijze. De door [appellante] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2008 brengt niet met zich dat bij de vraag of misbruik van recht heeft plaatsgevonden, niet de afspraken in aanmerking mogen worden genomen die de betrokkene en zijn gemachtigde hebben gemaakt over de betaling van door de gemachtigde aan hem beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Weliswaar heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat de rechter niet in de beoordeling van zodanige afspraken mag treden, doch slechts in het kader van de vaststelling van de hoogte van een ten gunste van de betrokkene uit te spreken proceskostenveroordeling, waarvoor ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht een forfaitair stelsel geldt. 6.10. Gezien het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep van [appellante] misbruik van recht inhoudt. Het betoog faalt. 7. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank door de nietontvankelijkverklaring van haar beroep haar in strijd met artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) de toegang tot de rechter heeft ontnomen. 7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr. 200903949/1/H2), mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dat niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. Niet-ontvankelijkverklaring van een rechtsmiddel dat misbruik van recht inhoudt, voldoet aan die eisen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM een rechterlijke procedure eerlijk dient te verlopen. Ingevolge artikel 51 van het Handvest zijn de bepalingen van dit handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Met het besluit van de minister van 22 februari 2013 is geen recht van de Unie ten uitvoer gebracht, aangezien met de regeling waarop dit besluit is gebaseerd het Unierecht niet wordt omgezet en zich ook anderszins geen juridische situatie voordoet die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt. Zie in dit verband de arresten van het Hof van Justitie van 6 maart 2014, C206/13, Cruciano Siragusa, ECLI:EU:C:2014:126, punten 20, 21, 24, 25, 26 en 29, en van 8 mei 2014, zaak C-483/12, Pelckmans Turnhout NV, ECLI:EU:C:2014:304, punt 22). Derhalve valt het besluit niet binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest, zodat reeds daarom geen strijd met het Handvest aan de orde is. Gezien het voorgaande, is de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep niet in strijd met artikel 6 van het EVRM of artikel 47 van het Handvest. Het betoog faalt. 8. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft gesuggereerd dat [juridisch adviseur 1] niet wegens haar belang, maar uit
201
eigenbelang procedeert. Aangezien uit het voorgaande reeds volgt dat de rechtbank haar beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, behoeft dit betoog geen bespreking. 9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier. w.g. Polak w.g. De Vries voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014 582.
202
ECLI:NL:RVS:2015:1630 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties
Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Raad van State 27-05-2015 27-05-2015 201403218/1/A3 Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2014:7021, Bekrachtiging/bevestiging Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2014:2673, Bekrachtiging/bevestiging Bestuursrecht Hoger beroep Bij besluit van 29 mei 2013 heeft de korpschef het verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van [appellant] gedeeltelijk toegewezen. Rechtspraak.nl AB 2015/232 met annotatie door R. Ortlep
Uitspraak 201403218/1/A3. Datum uitspraak: 27 mei 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 april 2014 in zaken nrs. 13/4842 en 13/5092 in het geding tussen: [appellant] en de korpschef van politie. Procesverloop Bij besluit van 29 mei 2013 heeft de korpschef het verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van [appellant] gedeeltelijk toegewezen. Bij besluit van 2 augustus 2013 heeft de korpschef het door [appellant] hiertegen ingediende bezwaarschrift van 6 juli 2013 geweigerd inhoudelijk te behandelen.
203
Bij uitspraak van 10 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. De korpschef heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij Legal Control, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J.W.L. van Limbeek, werkzaam bij de politie, zijn verschenen. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting behandeld op 7 april 2015, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J.W.L. van Limbeek, is verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt. Ingevolge het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Ingevolge het derde lid kan uit de aard van een bevoegdheid voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt. Ingevolge artikel 15 vindt artikel 13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. 2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de korpschef voor de indiening van Wob-verzoeken en aanverwante geschriften zoals bezwaarschriften en ingebrekestellingen een postbusnummer heeft opengesteld, zoals vermeld in de rechtsmiddelenclausule onder het besluit van 29 mei 2013. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] in bezwaar wordt
204
vertegenwoordigd door [gemachtigde] en dat [gemachtigde], na eerder ongewenst gebruik van antwoordnummers, nadrukkelijk persoonlijk is gewaarschuwd hiervan geen gebruik meer te maken en hem is medegedeeld dat wanneer hij toch gebruik blijft maken van antwoordnummers, het bericht niet in behandeling wordt genomen. Nu [gemachtigde] desondanks het bezwaarschrift van 6 juli 2013 naar een antwoordnummer heeft verstuurd en de korpschef geen redelijkerwijs te verlangen alternatief ter beschikking staat om het ongewenste gebruik van het antwoordnummer beëindigd te krijgen, komt de omstandigheid dat de korpschef weigert dat bezwaar inhoudelijk te behandelen voor risico en rekening van [gemachtigde], aldus de rechtbank. 3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef mocht weigeren zijn bezwaar inhoudelijk in behandeling te nemen. Hiertoe voert hij aan dat de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet voorziet in de mogelijkheid om een op deze wijze ingediend bezwaarschrift nietontvankelijk te verklaren als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb en niet te behandelen. De korpschef is ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, volgens welke bepaling het bestuursorgaan binnen zes weken op een bezwaarschrift beslist, gehouden op een ingediend bezwaar te beslissen, aldus [appellant]. Voorts stelt [appellant] dat nu de brief feitelijk is bezorgd via postbusnummer 100, er geen vereiste is waaraan hij niet zou hebben voldaan. Hij stelt dat hij bij brief van 9 juli 2013 door de korpschef is uitgenodigd voor een hoorzitting in bezwaar. Verder voert [appellant] aan dat het antwoordnummer eenvoudig op het internet is te vinden en de korpschef niet gemotiveerd heeft gesteld dat getracht is het antwoordnummer van het internet te verwijderen. Volgens hem had de korpschef hem in ieder geval een termijn voor herstel moeten bieden. 3.1. In de bij het besluit van 29 mei 2013 behorende rechtsmiddelenclausule staat vermeld dat tegen dit besluit uitsluitend schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt bij de korpschef door tussenkomst van de politiechef van de Landelijke Eenheid via Postbus 100, 3970 AC Driebergen, en dat een andere (elektronische) wijze van het indienen van een bezwaarschrift niet is opengesteld door de Landelijke Eenheid. Daarnaast is op de website van de Nationale Politie omschreven dat de verzending aan Postbus 100 de enige en uitsluitende manier is waarop een Wob-verzoek, een bezwaarschrift danwel een ingebrekestelling dient te worden verstuurd. Bij brief van 19 juni 2013 heeft de korpschef aan de gemachtigde van [appellant], [gemachtigde], medegedeeld dat, zoals aan hem reeds eerder bij brief van 6 mei 2013 is medegedeeld, een door hem in het kader van een andere procedure verzonden brief niet in behandeling zal worden genomen, nu deze, ondanks hetgeen in de rechtsmiddelenclausule is vermeld, naar een antwoordnummer van de Landelijke Eenheid is verstuurd en niet naar het voor Wob-verzoeken en aanverwanten bezwaarschriften opengestelde postbusnummer 100. De reguliere poststromen tussen burger en de Nationale Politie lopen niet via antwoordnummers. Daarvoor zijn postbusnummers aangewezen. Het beheren van poststromen binnen de Nationale Politie dient zorgvuldig te gebeuren, zo staat in de brief. Voorts heeft de korpschef [gemachtigde] in de brief medegedeeld dat in het geval hij wederom een brief stuurt naar een antwoordnummer van de Nationale Politie, deze brief, zonder nadere notificatie aan hem, niet in behandeling zal worden genomen. In het verweerschrift heeft de korpschef uiteengezet dat de Nationale Politie haar processen zo heeft ingericht omdat zij sinds de invoering van de regeling van de dwangsom bij niet tijdig beslissen een stroom van Wob-verzoeken en daarmee gepaard gaande bezwaarschriften ontvangt waarvan een groot deel overduidelijk wordt geïnitieerd met het enkele oogmerk om proceskostenveroordelingen en bij
205
voorkeur ook dwangsommen te kunnen toucheren. Door deze verzoeken en bezwaarschriften uitsluitend via het daarvoor opengestelde postbusnummer te laten lopen kan deze bulk zaken op zorgvuldige manier worden afgehandeld. Bovendien dient de korpschef aan PostNL voor alle aan het antwoordnummer geadresseerde postzendingen de daarvoor verschuldigde bedragen te voldoen, aldus de korpschef. 3.2. Gelet op het verhandelde ter zitting op 26 november 2014 en ook overigens is niet in geschil dat [gemachtigde] de brief van 6 juli 2013 bewust via een antwoordnummer in plaats van via postbusnummer 100 aan de korpschef heeft gezonden. Zoals blijkt uit de zaken (zie uitspraken van 27 mei 2015 in zaak nrs. 201405481/1/A3 en 201405484/1/A3 die eveneens op 7 april 2015 ter zitting zijn behandeld is door de gemachtigde van [gemachtigde] in die zaken, mr. Van Gemert, desgevraagd verklaard dat [gemachtigde] het standpunt inneemt dat geen rechtsregel in de weg staat aan verzending aan het antwoordnummer en dat hij daarom om principiële redenen een werkwijze hanteert waarin hij willens en wetens Wob-verzoeken, bezwaarschriften en ingebrekestellingen verstuurt naar antwoordnummers van de korpschef en de door de korpschef meermaals gedane persoonlijke waarschuwingen bewust negeert. De Afdeling acht de redenen die de korpschef heeft gegeven voor het openstellen van het postbusnummer met het oog op een zorgvuldige afhandeling van de stroom aan Wob-verzoeken en aanverwante geschriften niet onredelijk. [gemachtigde] heeft vele bestuursrechtelijke procedures gevoerd, onder andere over Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van een besluit. Hij wordt derhalve geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob in het bijzonder. [gemachtigde] moet daarom beseft hebben dat hij door de brief van 6 juli 2013, ondanks de waarschuwing van de korpschef in zijn brieven van 6 mei en 19 juni 2013, aan een antwoordnummer te richten, kosten veroorzaakte voor de korpschef en de snelle en zorgvuldige afhandeling van de brief zou bemoeilijken en de kans dat hij wegens te laat beslissen door de korpschef aanspraak zou kunnen maken op een dwangsom en/of proceskostenvergoeding zou vergroten. Gelet op het vorenoverwogene heeft [gemachtigde] aldus te kwader trouw gehandeld en derhalve misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid rechtsmiddelen aan te wenden. Deze handelwijze moet aan [appellant] worden toegerekend, aangezien [gemachtigde] de betrokken handelingen namens hem heeft verricht en hij [gemachtigde] daartoe heeft gemachtigd. Dat de brief van 6 juli 2013 na binnenkomst op het antwoordnummer onder verantwoordelijkheid van de korpschef feitelijk is bezorgd op postbusnummer 100, noch het betoog dat het antwoordnummer eenvoudig op internet te vinden zou zijn, maakt dit anders, nu de korpschef verscheidene keren, onder andere in de bij het besluit van 29 mei 2013 behorende rechtsmiddelenclausule en de aan [gemachtigde] gerichte brief van 19 juni 2013 in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk heeft gemaakt dat en waarom een antwoordnummer niet is opengesteld voor het versturen van een als bezwaarschrift bedoelde brief en dat een dergelijke brief niet inhoudelijk in behandeling zal worden genomen. Gelet hierop behoefde de korpschef [appellant] evenmin een hersteltermijn te bieden. Dat [appellant] bij aan [gemachtigde] gerichte brief van 9 juli 2013 aanvankelijk in een standaard administratieve reactie door de korpschef is uitgenodigd voor een hoorzitting in bezwaar, geeft geen grond voor het oordeel
206
dat de korpschef het bezwaar ten onrechte niet inhoudelijk heeft behandeld. De korpschef heeft toegelicht dat de uitnodiging abusievelijk is verstuurd. Hij mocht deze vergissing nadien herstellen. Het betoog faalt. 4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier. w.g. Polak w.g. Langeveld-Mak voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015 317-816.
207