ACTUALITEITEN EN JURISPRUDENTIE ERFRECHT SPREKER MR. K. VAN BARNEVELD-PETERS, ADVOCAAT VAN BARNEVELD ADVOCATEN MR. M.J.P. SCHIPPER, ADVOCAAT SCHIPPER EN LOF ADVOCATEN 13 OKTOBER 2015 12:00 – 14:15 UUR WWW.AVDRWEBINARS.NL
Inhoudsopgave Mr. M.J.P. Schipper Mr. K. van Barneveld-Peters Executele Privatieve bevoegdheid Rechtbank Rotterdam 22 maart 2006, ECLI:NL:RBROT:2006:AV7605
p. 5
Verkoop effecten, goed beheer? Hof Amsterdam 30 juni 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AU6600 Hof Den Bosch 7 november 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:BA4121
p. 11 p. 15
Informatieverstrekking aan de erfgenamen Hof Den Haag 7 december 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ3676 Rechtbank Amsterdam 24 oktober 2007, ECLI:NL:RBAMS:2007:BB7163
p. 21 p. 27
Verdeling en executele Hof Den Haag 1 november 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ2124
p. 39
Ontslag executeur Hof Den Bosch 21 november 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ4506 Ktr Leeuwarden 6 februari 2007, ECLI:NL:RBLEE:2007:AZ7901 Hof Den Haag 21 september 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BN7952 Gerechtshof Den Haag 12 augustus 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2523
p. p. p. p.
Mag notaris aanvaarding van het executeursschap weigeren? Hof Amsterdam 5 oktober 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ0249
p. 72
Stiefouder als executeur en legataris Rechtbank Zutphen 7 mei 2008, ECLI:NL:RBZUT:2008:BD6620
p. 78
Rekening en verantwoording ‘bij voorbaat’ executeur Rechtbank Arnhem 25 september 2002, ECLI:NL:RBARN:2003:AN9190
p. 85
Inlichtingenplicht executeur is tijdelijk; nl tijdens zijn beheer Hof Den Haag 7 december 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ3676
p. 90
Lat voor rekeningen verantwoording niet al te hoog Hoge Raad 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561
p. 97
Rekenplicht executeur beperkt zich tot die van de testamentair bewindvoerder Hof Den Haag 7 december 2006, ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ3676
p. 112
Rekening en verantwoording executeur Hof Amsterdam 2 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5168
p. 119
Beheer en aansprakelijkheid executeur Rechtbank Den Haag 19 februari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:14870
p. 130
Aansprakelijkheid executeur (schending zorgvuldigheidsnorm?) Hof Den Haag 13 januari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:424
p. 160
45 52 57 65
Beheersbehandeling executeur Rechtbank Midden-Nederland 4 maart 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:1072
p. 164
Selbsteintritt; loon executeur Hof Den Haag 25 maart 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1822
p. 189
Vordering medewerker executeur aan overdracht panden Rechtbank Midden-Nederland 9 mei 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:1831
p. 195
Testamentair bewind Ontslag bewindvoerder Hof Arnhem-Leeuwarden 5 augustus 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6212 Rechtbank Gelderland 10 december 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:5949 Rechtbank Maastricht 12 oktober 2011, ECLI:NL:RBMAA:2011:BT7294 Hof Arnhem-Leeuwarden 22 januari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:404 Hof Arnhem-Leeuwarden 15 januari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:236
p. p. p. p. p.
Bewindvoerder en schenking Hof Amsterdam 18 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ9769 Hof Den Haag 4 april 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:BA3009
p. 244 p. 249
Meerderjarigenbewind en OBV Hof Amsterdam 11 mei 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AX1177
p. 253
Minderjarigenbewind Hof Leeuwarden 28 februari 2007, ECLI:NL:GHLEE:2007:AZ9682
p. 257
Niet-ontvankelijkheid bewindvoerder Rechtbank Noord-Nederland 14 januari 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:156
p. 263
Opheffing testamentair bewind ex art 4:187 lid 2 BW Hof Arnhem-Leeuwarden 16 mei 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4123
p. 271
Eisen aan beheersexecuteur Hoge Raad 21 november 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ4506
p. 278
201 206 210 235 239
Vereffening Eerst vereffenen, dan verdelen Rechtbank Haarlem 13 september 2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:AY8287 Hof Arnhem-Leeuwarden 18 november 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8865
p. 285 p. 290
Executeur aanvaardt zelf beneficiair Ktr Arnhem 27 juli 2006, ECLI:NL:RBARN:2006:AY5997 Hof Arnhem 19 juni 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BA8614
p. 296 p. 302
Actie executeur nodig? Ktr Zwolle 30 augustus 2006, ECLI:NL:RBZLY:2006:AY7245
p. 308
Meerderjarigenbewind Ktr Zwolle 10 oktober 2006, ECLI:NL:RBZLY:2006:AZ0018
p. 311
Schuldsanering Ktr Zwolle 20 december 2006, ECLI:NL:RBZLY:2006:AZ5145
p. 314
Sancties bij wanvereffening Rechtbank Arnhem 25 augustus 2004, ECLI:NL:RBARN:2004:AR3135 Rechtbank Almelo 23 augustus 2006, ECLI:NL:RBALM:2006:AY7494
p. 317 p. 326
Kosten van de vereffening Ktr Zwolle 13 december 2004, ECLI:NL:RBZLY:2004:AR8207
p. 332
Loon vereffenaar Ktr Zwolle 3 november 2006, ECLI:NL:RBZLY:2006:AZ1695 Rechtbank Amsterdam 25 november 2003, ECLI:NL:RBAMS:2003:AN8925
p. 336 p. 339
Opheffen vereffening Ktr Lelystad 11 september 2006, ECLI:NL:RBZLY:2006:AY7923 Ktr Zwolle 20 november 2006, ECLI:RBZLY:2006:AZ2612
p. 345 p. 348
Bekendmaking opheffing Ktr Zwolle 9 september 2004, ECLI:RBZLY:2004:AR2193
p. 350
Onderzoekplicht vereffenaars naar omvang nalatenschap Rechtbank Gelderland 17 oktober 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:6626
p. 354
Rekening en verantwoording door vereffenaar Hoge Raad 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2508
p. 358
Vereffeningskosten Rechtbank Zeeland-West Brabant 12 november 2014, ECLI:RBZWB:2014:7704 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7022
p. 363 p. 371
Einde bevoegdheden vereffenaar Rechtbank Noord-Nederland 19 november 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:5749
p. 376
Heropening vereffening Hof Arnhem-Leeuwarden 24 februari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1357 Rechtbank Midden-Nederland 30 april 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:1662 Gerechtshof Den Haag 8 april 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1032
p. 380 p. 387 p. 393
Titel 3:7 BW beperkt van toepassing bij vereffening Hof Arnhem-Leeuwarden 10 juni 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4660
p. 397
Benoeming vereffenaar Rechtbank Midden-Nederland 13 juni 2014, ECLI:RBMNE:2014:2406
p. 402
Verplichting wettelijke vereffening Ktr Arnhem 27 juli 2006, ECLI:RBARN:2006:AY5997
p. 406
ECLI:NL:RBROT:2006:AV7605 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 22-03-2006 Datum publicatie 30-03-2006 Zaaknummer 234149 / HA ZA 05-703 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Erfrecht. Reikwijdte artikel 4:145 BW. Exclusieve bevoegdheid executeurtestamentair om in rechte op te treden. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJF 2006, 583 RN 2006, 55 Uitspraak
RECHTBANKROTTERDAM sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 234149 / HA ZA 05-703 Uitspraak: 22 maart 2006 VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van: [eiser in conventie/verweerder in reconventie], wonende te [woonplaats], eiser in conventie, verweerder in reconventie, procureur mr. J.G.A. van Zuuren, advocaat mr. V.J.N. van Oijen te Amsterdam, - tegen 1. [gedaagde in conventie sub 1/eiseres in reconventie], wonende te [woonplaats], gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, procureur mr. J.W. Prinsen 2. [gedaagde sub 2],
5
wonende te [woonplaats], 3. [gedaagde sub 3], wonende te [woonplaats], 4. [gedaagde sub 4], wonende te [woonplaats], 5. [gedaagde sub 5], wonende te [woonplaats], gedaagden in conventie, niet verschenen. Eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie wordt hierna aangeduid als “[X]”. Gedaagde in conventie sub 1, tevens eiseres in reconventie wordt hierna aangeduid als “[Y]”. 1. Het verloop van het geding De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken: - dagvaardingen d.d. 30 december 2004, 26 januari 2005 en 28 januari 2005 en de door [X] overgelegde producties; - conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties; - conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in voorwaardelijke eis in reconventie; - conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie, met producties; - conclusie van dupliek in reconventie. 2. De vaststaande feiten in conventie en in reconventie Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang het volgende vast: 2.1 [X] is notaris te [gemeente]. 2.2 Gedaagden zijn de gezamenlijke erfgenamen van dhr. [Y], die op 19 juli 1995 is overleden (verder: [wijlen Y]). Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. 2.3 [Wijlen Y] heeft bij testament d.d. 23 februari 1994 dhr. J. [P] (verder: [P]) benoemd tot uitvoerder van zijn uiterste wilsbeschikking met het recht van bezit van de gehele nalatenschap totdat hij zijn werkzaamheden als zodanig zal hebben beëindigd en deswege zal zijn gedéchargeerd. [P] heeft deze werkzaamheden nog niet beëindigd.
6
2.4 Op 20 april 1994 heeft [X] de leveringsakte gepasseerd, waarin [wijlen Y] als verkoper van zijn woning aan het [straat + huisnummer] te [gemeente], alsmede het appartementsrecht omvattende het gebruik van de garage gelegen aan het [straat + huisnummer] te [gemeente] (hierna: de onroerende zaken) overdroeg aan gedaagden als kopers. De levering vond plaats onder het voorbehoud van gebruik en bewoning ten behoeve van [wijlen Y] en zijn echtgenote. De leveringsakte is na de levering nimmer in het Kadaster ingeschreven, zodat ingevolge artikel 3:89 lid 1 BW geen eigendomsovergang heeft plaatsgevonden. 2.5 [Wijlen Y] was statutair directeur van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Y] Betimmeringen B.V., welk bedrijf op 23 maart 1993 in staat van faillissement is verklaard met benoeming van R.J. van Galen tot curator (verder: de curator). 2.6 De curator heeft een civiele procedure aanhangig gemaakt tegen [wijlen Y]. Gedurende de loop van deze procedure is [wijlen Y] overleden. Dit overlijden is niet op de voet van artikel 256 Rv (oud) aan de curator betekend, zodat het geding op naam van [wijlen Y] is voortgezet. Bij vonnissen van 30 december 1999 en 13 februari 2001 is [wijlen Y] veroordeeld om aan de curator in totaal een bedrag van fl. 37.350,09 (€ 16.948,73) te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 september 1994. 2.7 Op 5 januari 2001 heeft de curator executoriaal beslag gelegd op de onroerende zaken, welke als gevolg van het niet inschrijven in het Kadaster van de leveringsakte nog steeds op naam van [wijlen Y] stonden. 2.8 Teneinde de executoriale verkoop van de onroerende zaken, waarin de weduwe van [wijlen Y] nog woonachtig was, te voorkomen, heeft (de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar ten behoeve van) [X] een bedrag van fl. 52.059,21 (€ 23.623,44) voldaan aan de curator, waarna het executoriale beslag is opgeheven. 3. Het geschil in conventie De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad gedaagden te veroordelen aan [X] te voldoen een bedrag van € 23.623,44 met rente. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [X] aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd: De betaling ad € 23.623,44 (hiervoor vermeld onder 2.8) is bij wijze van voorschot gedaan. Dit bedrag kan echter niet worden aangemerkt als schade die het gevolg is van de mogelijke beroepsfout van [X]. Indien gedaagden de procedure tussen de curator en [wijlen Y] hadden geschorst en hadden aangegeven dat zij de nalatenschap slechts beneficiair hadden aanvaard, zouden zij hebben bereikt dat de vordering, waarvoor de procedure aanhangig was gemaakt, slechts op het afgescheiden vermogen van de beneficiair aanvaarde nalatenschap zou hebben kunnen worden verhaald. Nu gedaagden dit hebben nagelaten, is de procedure voortgezet op naam van [wijlen Y] en werd een
7
executoriale titel verkregen jegens zowel het afgescheiden vermogen van de nalatenschap als het privé-vermogen van gedaagden. Het feit dat de eigendom van de onroerende zaken destijds niet is overgegaan en deze zaken dus niet in het privé-vermogen van de gedaagden terecht zijn gekomen, heeft derhalve voor gedaagden geen nadelige gevolgen gehad. Bij gebreke aan het vereiste causale verband kunnen gedaagden dan ook geen aanspraak maken op voornoemd bedrag. [Y] heeft de vordering gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [X] in de kosten van het geding. 4. Het geschil in reconventie De vordering luidt om [X] te veroordelen tot vergoeding van de door [Y] geleden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van [X] in de kosten van het geding. Aan deze vordering heeft [Y] ten grondslag gelegd dat [X] als boedelnotaris ten opzichte van gedaagden als gezamenlijke erven van [wijlen Y] bij de afwikkeling van de boedel toerekenbaar in verzuim was, althans zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat er sprake is van onrechtmatig handelen, als gevolg waarvan [X] aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade met betrekking tot de nalatenschap van [wijlen Y]. [X] heeft de vordering gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [Y] in de kosten van het geding. 5. De beoordeling In conventie en reconventie 5.1 Per 1 januari 2003 is een nieuw boek 4 van het Burgerlijk Wetboek in werking getreden. Ondanks het feit dat [wijlen Y] voor die datum is overleden, is in beginsel krachtens artikel 68a van de Overgangswet NBW de nieuwe wet van toepassing. Uitzonderingen op dit beginsel doen zich in casu niet voor. Nu aan [P] als uitvoerder van de uiterste wilsbeschikking van [wijlen Y] het recht van inbezitneming van de gehele nalatenschap is toegekend, is krachtens artikel 133 Overgangswet NBW ook de vanaf 1 januari 2003 geldende afdeling 6 van titel 5 van boek 4 van toepassing. In conventie 5.2 [Y] heeft primair aangevoerd dat [X] niet-ontvankelijk is in zijn vordering, aangezien hij, gezien het bepaalde in artikel 4:145 lid 2 BW, [P] als executeur had dienen aan te spreken. [X] heeft dit betwist en gesteld dat dit artikel de mogelijkheid om erfgenamen zelfstandig in rechte te betrekken onverlet laat. De rechtbank is van oordeel dat, gezien de strekking van de wet, het tweede lid van artikel 4:145 BW zo gelezen dient te worden dat aan de executeur een exclusieve bevoegdheid toekomt om in rechte op te treden ter zake het beheer
8
van de nalatenschap, hetgeen met zich brengt dat een erfgenaam onbevoegd is zelfstandig in rechte op te treden, of dit nu is als eiser of als gedaagde. Gezien de wetsgeschiedenis is het doel van artikel 4:145 BW immers dat een executeur slagvaardig op kan treden zonder daarbij door een erfgenaam te worden gehinderd. Indien een erfgenaam wel bevoegd zou zijn als gedaagde in rechte op te treden zou aan dat doel voorbij worden gegaan. [X] wenst terugbetaling van het bedrag dat hij aan de curator heeft betaald om executoriale verkoop van de onroerende zaken, die op dat moment behoorden tot de nalatenschap, te voorkomen. Dit bedrag is ten goede gekomen aan de nalatenschap, zodat ervan uit gegaan moet worden dat, nu [X] dit bedrag terugvordert, hij gedaagden aanspreekt in hun hoedanigheid van erfgenamen van de nalatenschap. Gezien echter de exclusieve bevoegdheid van de executeur zijn gedaagden onbevoegd in rechte op te treden en had [X] niet gedaagden, doch [P] in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap moeten aanspreken, zodat [X] niet-ontvankelijk is in zijn vordering jegens gedaagden. 5.3 De rechtbank overweegt ten overvloede dat indien [X] wel ontvankelijk zou zijn geweest in zijn vordering, de stellingen die hij aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd niet tot toewijzing van de vordering hadden kunnen leiden. De rechtbank kan [X] namelijk niet in zijn stelling volgen dat de curator een executoriale titel heeft verkregen jegens het privé-vermogen van gedaagden. De betreffende vonnissen zijn gewezen tegen [wijlen Y]. De curator verkreeg aldus een executoriale titel jegens het afgescheiden vermogen van de nalatenschap. In artikel 4:184 lid 2 wordt limitatief opgesomd in welke situaties een erfgenaam verplicht is een schuld van de nalatenschap ten laste van zijn overig vermogen te doen. Gesteld noch gebleken is dat een van deze situaties zich in casu voordoet. Het feit dat de procedure tussen de curator en [wijlen Y] niet op de voet van artikel 256 Rv (oud) is geschorst, laat het feit dat gedaagden de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard onverlet. Een erfgenaam is niet verplicht een schuld van de nalatenschap ten laste van zijn eigen vermogen te voldoen zolang hij de nalatenschap niet zuiver heeft aanvaard. Gesteld noch gebleken is dat (een van) gedaagden de nalatenschap inmiddels zuiver heeft aanvaard. Het voorgaande brengt met zich dat de stelling van [X] dat het aan de curator betaalde bedrag ad € 23.623,44 niet kan worden aangemerkt als schade die het directe gevolg is van de mogelijke beroepsfout van [X] onjuist is. Indien de leveringsakte in het Kadaster zou zijn ingeschreven, zouden de onroerende zaken in het privé-vermogen van gedaagden zijn gevallen en zou de curator hierop geen executoriaal beslag hebben kunnen leggen, omdat hij het hier bedoelde bedrag niet op het privé-vermogen van gedaagden had kunnen verhalen. In reconventie 5.4 [X] heeft primair aangevoerd dat [Y] niet-ontvankelijk is in haar vordering, aangezien zij geen machtiging van [P] als executeur (en de overige erfgenamen) heeft tot het instellen van de reconventionele vordering. Gezien hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen, is [Y] krachtens artikel 4:145 BW niet bevoegd een vordering als de onderhavige in te stellen, hetgeen zij ook zelf lijkt te onderkennen, zodat ook zij in haar vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In conventie en in reconventie
9
5.5 Nu in conventie [X] geheel in het ongelijk is gesteld en in reconventie [Y], zullen de proceskosten worden gecompenseerd. 6. De beslissing De rechtbank, in conventie verklaart [X] niet-ontvankelijk in zijn vordering; in reconventie verklaart [Y] niet-ontvankelijk in haar vordering; in conventie en in reconventie compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege. Uitgesproken ter openbare terechtzitting. 204/106
10
ECLI:NL:GHAMS:2005:AU6600 Instantie:
Hof Amsterdam
Datum:
30 juni 2005
Magistraten:
Mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, S. Clement
Zaaknr:
2003/1829
Conclusie:
-
Noot:
-
Brondocumenten:
ECLI:NL:GHAMS:2005:AU6600, Uitspraak, Hof Amsterdam, 30-06-2005
LJN:
AU6600
Roepnaam: -
Wetingang: BW art. 6:109 Brondocument: Hof Amsterdam, 30-06-2005, nr. 2003/1829 Essentie Verbintenissenrecht. Erfrecht. Matiging schadevergoeding. Toekenning schadevergoeding aan erven wegens onrechtmatig handelen bij beheer aandelenportefeuille door executeur-testamentair leidt onder omstandigheden tot kennelijk onvaanvaardbare gevolgen. Samenvatting Appellante is testamentair erfgenaam van overleden erflaatster wier broer (geïntimeerde sub 1) was benoemd tot executeur-testamentair. Vaststaat dat geïntimeerde sub 1 jegens appellante onrechtmatig heeft gehandeld wegens nalatigheid bij beheer van een aandelenportefeuille. Vraag is of geïntimeerde sub 1 verplicht is tot schadevergoeding. Het hof is van oordeel dat appellante in staat was haar eigen belangen goed te behartigen, geïntimeerde sub 1 voor zijn werkzaamheden geen vergoeding ontving en op het terrein van aandelenbeheer geen specifieke deskundigheid bezat, alsmede dat aandelenbezit risico meebrengt. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het toekennen van schadevergoeding tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen leidt. Volgt bekrachtiging vonnis waarvan beroep. Partij(en) Appellante, proc. mr. C.J. Blauw, tegen Geïntimeerde sub 1, en geïntimeerde sub 2, proc. mr. J. Froon. Uitspraak (Post alia:) 4.Behandeling van het hoger beroep Appellante en geïntimeerde sub 2 zijn de testamentaire erfgenamen van de op 14 januari 2000 overleden erflaatster. Geïntimeerde sub 1, vader van geïntimeerde sub 2 en broer van erflaatster, is door erflaatster bij testament benoemd tot executeur-testamentair. Beide erfgenamen zijn nichten van erflaatster. Appellante vorderde in eerste aanleg, kort samengevat, dat de rechtbank de 4.1 tot voornoemde nalatenschap behorende goederen verdeelt, dat de rechtbank voor recht verklaart dat geïntimeerde sub 1 jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld bij het afwikkelen van de nalatenschap van erflaatster en dat de rechtbank geïntimeerde sub 1 veroordeelt tot betaling aan haar van een aantal nader omschreven schadeposten. De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep, nadat zij de samenstelling van de nalatenschap had
11
vastgesteld, de nalatenschap verdeeld en voor recht verklaard dat geïntimeerde sub 1 jegens appellante onrechtmatig heeft gehandeld bij het afwikkelen van de nalatenschap van erflaatster, in welk verband geïntimeerde sub 1 werd veroordeeld tot voldoening aan appellante van een aantal van de door haar ingediende schadeposten. De rechtbank wees de door appellante ingesteld op koersval van de aandelen Fortis gebaseerde schadevergoeding af en zij compenseerde de proceskosten. Tegen deze twee laatste beslissingen richten zich de grieven van appellante. Daarnaast werpt appellante in haar eerste grief op dat de rechtbank ten onrechte niet alle vermogensbestanddelen van erflaatster heeft verdeeld. Geïntimeerden erkennen hetgeen appellante stelt met betrekking tot het uitgekeerde stock-dividend. Zij geven echter aan dat geïntimeerde sub 1 niets 4.2 van het uitkeren van het stock-dividend heeft gemerkt, dat die aandelen reeds zijn verdeeld en dat, zo dat niet het geval is geïntimeerde sub 1 voorzover mogelijk medewerking daaraan zal verlenen. Gezien de erkenning door geïntimeerden van de stellingen van appellante en het overigens door hen beperkt gevoerde verweer slaagt de eerste grief van appellante. Een en ander brengt mee dat de door appellante gevorderde (aanvullende) verdeling van de aandelen zal worden toegewezen. Tevens zal 4.3 de door van appellante gevorderde dwangsom worden toegewezen, nu er immers voor geïntimeerde sub 1 niets aan in de weg stond om reeds aanstonds na kennisneming van de aanvullende vordering van appellante 222 aandelen Fortis aan haar te leveren, met dien verstande echter dat boven € 15 000 geen dwangsom meer zal worden verbeurd. In haar tweede grief stelt appellante onder andere dat de rechtbank ten onrechte de door haar gevorderde op de koersval van de aandelen gebaseerde schadevergoeding heeft afgewezen. Na geoordeeld te hebben dat geïntimeerde sub 1 jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld bij de afhandeling van de nalatenschap van erflaatster is de rechtbank er, aldus appellante, vervolgens ten onrechte aan voorbij gegaan dat een dergelijk onrechtmatig handelen tot schadevergoeding verplicht indien en voor zover als gevolg van deze daad schade is ontstaan. Een correctie is slechts geïndiceerd als er aanleiding is artikel 6:101 Burgerlijk Wetboek (BW) (eigen schuld) toe te passen, waarbij de mate van verwijtbaarheid niet van doorslaggevende betekenis is, doch slechts de vraag in welke mate de ‘benadeelde’ zelf aan de schade heeft bijgedragen. In dit verband wijst appellante er, kort samengevat, om te beginnen op dat gelet op de 4.4 koersontwikkeling in de onderhavige zaak van een redelijk handelend executeur-testamentair had mogen worden verwacht dat hij maatregelen had genomen om de waardedaling zoveel mogelijk tegen te gaan c.q. te beperken. Voorts wijst zij erop dat geïntimeerde sub 1 aan geïntimeerde sub 2 tussentijds aandelen heeft geleverd zonder haar daarvan op de hoogte te stellen c.q. zonder haar te wijzen op de mogelijkheid van tussentijdse levering aan haar. Nu zij niet op de hoogte was van de tussentijdse levering aan geïntimeerde sub 2 en deze levering ook overigens onrechtmatig was, is, aldus appellante, de overweging van de rechtbank dat appellante ook zelf om tussentijdse levering had kunnen vragen en dat zij door dat na te laten geen schadevergoeding van geïntimeerde sub 1 kan vorderen rechtens niet juist. Voorts merkt appellante op dat de rechtbank artikel 6:101 BW onjuist heeft toegepast nu de onrechtmatigheid van geïntimeerde sub 1 in het geheel niet bijdraagt aan (de omvang van) diens aansprakelijkheid. Geïntimeerden hebben een en ander gemotiveerd betwist. Zij wijzen erop dat de rechtbank de eigenschuldcorrectie terecht heeft toegepast, dat de 4.5 tussentijdse levering aan geïntimeerde sub 2 niet was gedaan om waardedaling tegen te gaan, dat appellante zelf ook om tussentijdse levering
12
had kunnen vragen, dat de aard van de te beheren goederen met zich brengt dat de waarde fluctueert en dat het te ver gaat een executeur-testamentair daarvoor aansprakelijk te houden. Het hof stelt om te beginnen vast dat (ook) in appel uitgangspunt is dat geïntimeerde sub 1 jegens appellante onrechtmatig heeft gehandeld bij het 4.6 afwikkelen van de nalatenschap van erflaatster, nu immers tegen dit oordeel van de rechtbank geen grief is gericht. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of op grond van dit onrechtmatig handelen geïntimeerde sub 1 jegens appellante verplicht is tot vergoeding van de door appellante gestelde uit koersval voortvloeiende schade. De rechtbank kwam tot het oordeel dat dat niet het geval was. Zij overwoog: ‘Niet is gesteld of gebleken dat appellante ter voorkoming van de door haar gestelde schade aan geïntimeerde sub 1 heeft verzocht om de haar 4.7 toekomende aandelen Fortis Nederland als voorschot uit te keren of ten behoeve van de nalatenschap (hof: te) verzilveren en geïntimeerde sub 1 heeft geweigerd om aan dit verzoek te voldoen. Nu appellante dit heeft nagelaten, kan geïntimeerde sub 1 voor gevolgen daarvan in redelijkheid niet aansprakelijk worden gehouden. De door appellante gestelde schade wegens koersval van de aan appellante toekomende aandelen komt op deze grond niet voor vergoeding in aanmerking.’ Het hof stelt voorop dat in beginsel hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt te vergoeden. Op deze regel bestaan echter 4.8 uitzonderingen, genoemd worden vermindering van de verplichting tot schadevergoeding in geval van eigen schuld van de benadeelde (artikel 6:101 BW) en matiging indien volledige schadevergoeding tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden (artikel 6:109 BW). Gelet op de hiervoor weergegeven passage uit het vonnis van de rechtbank heeft de rechtbank kennelijk op grond van artikel 6:109 BW geoordeeld dat 4.9 voor schadevergoeding geen plaats is. Van onjuiste toepassing van artikel 6:101 BW, zoals door appellante gesteld is dan ook geen sprake, zodat om die reden dit onderdeel van deze grief faalt. Vervolgens dient, gelet op de inhoud van deze grief, bekeken te worden of de rechtbank artikel 6:109 BW op juiste wijze heeft toegepast. In voornoemd artikel worden een aantal omstandigheden genoemd die van belang kunnen zijn, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de tussen partijen bestaande rechtsverhouding. In de onderhavige zaak gaat het om de rechtsverhouding tussen de erven en de executeur-testamentair. Op de executeur-testamentair rust de taak de goederen der nalatenschap te beheren, dat wil zeggen het verrichten van die handelingen die dienen tot behoud van de nalatenschap c.q. het verrichten van handelingen die geen uitstel kunnen lijden. De vraag die gesteld kan worden is of van een executeur-testamentair die 4.10 een aandelenportefeuille in/onder zijn beheer heeft, verlangd kan worden dat hij datgene doet wat appellante in casu aangeeft te weten dat hij, gezien een bepaald koersverloop, overgaat tot tussentijdse verkoop dan wel dat hij een voorstel doet voor tussentijdse verdeling. Naar het oordeel van het hof kan in zijn algemeenheid op deze vraag geen antwoord worden gegeven, maar kan meer toegespitst op de onderhavige zaak het navolgende worden opgemerkt. Naar uit de stukken blijkt heeft geïntimeerde sub 1 bij brief van 15 mei 2001 (…) het navolgende geschreven: ‘(…) De koers van Fortis NL is van E 33 op 14–1–00 gezakt tot 28 E op heden. In verband met de wat teruggaande economie is het m.i. het beste om de successie te voldoen door verkoop van aandelen. Zonder tegenbericht
13
vóór 20 mei a.s. neem ik aan dat U daarmede akkoord gaat.’ Bij brief van 18 mei 2001 (…) schreef appellante aan geïntimeerde sub 1 het navolgende: ‘Hiermee bevestig ik de goede ontvangst van uw brief van 15 mei jongstleden. In uw brief vraagt u mij te reageren vóór 20 mei aanstaande. U heeft geen enkel recht deze termijn te stellen. Bovendien is deze termijn dermate kort dat overleg met mijn financieel, mijn juridisch adviseur en de notaris niet mogelijk is. Eerst na overleg met deze mensen ontvangt u nader bericht via de notaris. Ik vertrouw erop dat u wacht op het door mij bedoelde inhoudelijke bericht van de notaris. Met behoud van alle rechten en weren. (…)’ In het licht van de omstandigheden van dit geval, is het hof van oordeel dat het toekennen van schadevergoeding in de onderhavige zaak tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen leidt, in welk verband meer in het bijzonder op het navolgende wordt gewezen. Voor geïntimeerde sub 1 bestond gelet op voornoemde brief van appellante geen aanleiding te veronderstellen dat appellante niet in staat was haar eigen belangen goed te behartigen, ze schetst een beeld van iemand die zowel op financieel als op juridisch terrein werd geadviseerd door deskundigen. Daarnaast heeft de advocaat van appellante bij brief van 25 juni 2001 aan de boedelnotaris (…) onder meer nog het navolgende laten weten: ‘(…) Tenslotte stel ik het op prijs indien u de executeur-testamentair aangeeft dat hij niet gerechtigd is over de tot de nalatenschap behorende goederen te beschikken (…).’ Voorts acht het hof van belang dat geïntimeerde sub 1 voor zijn werkzaamheden als executeur-testamentair geen vergoeding ontving. 4.11 Daarenboven is op geen enkele wijze uit de processtukken naar voren gekomen dat geïntimeerde sub 1 een specifieke deskundigheid bezit op het terrein van aandelenbeheer, waarbij nog wordt opgemerkt dat aandelenbezit op zichzelf risico meebrengt en dat de vraag of naar aanleiding van koersfluctuaties handelend moet worden opgetreden afhangt van hetgeen met het aandelenbezit wordt beoogd. Uit de stukken komt niet naar voren dat partijen een gezamenlijke visie daaromtrent hadden (afgesproken). Tot slot wordt in dit verband nog overwogen dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.19 weliswaar heeft vastgesteld dat geïntimeerde sub 1 niet heeft gehandeld als van een redelijk handelend en redelijk bekwaam executeur-testamentair mag worden verwacht, maar dat de rechtbank het aldaar niet heeft over handelen door geïntimeerde sub 1 in de door appellante geschetste/gewenste zin. Het deel van grief II dat betrekking heeft op de koersvalvergoeding faalt derhalve. (enz.)
14
ECLI:NL:GHSHE:2006:BA4121 Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 07-11-2006 Datum publicatie 02-05-2007 Zaaknummer C200500995 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Erfrecht. Vordering tegen executeur pro se en qq. De aandelen van erflater waren na overlijden in waarde gedaald. De erfgenaam gaat ten onrechte uit van de waarde op het moment overlijden. Bepalend is waarde verkoop. Sommige erfgenamen hadden inboedle verdeeld buiten aanwezigheid appellant. Daarvan kan executeur in casu geen verwijt van worden gemaakt nu het gaat om zaken van geringe waarde. Vordering tot uitbetaling erfdeel afgewezen. De executeur is eerst gehouden tot uitkering nadat zijn taak is geëindigd, hetgeen niet het geval is nu de procedure nog loopt. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak C0500995/BR ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, zevende kamer, van 7 november 2006, gewezen in de zaak van: [X.], wonende te [woonplaats], appellant bij exploot van dagvaarding van 14 juli 2005, verder te noemen: [X.], procureur: mr. C.E.M. Renckens, tegen: [Y.], wonende te [woonplaats], geïntimeerde bij gemeld exploot, verder te noemen: [Y.],
15
procureur: mr. J.E. Benner, op het hoger beroep van het onder rolnummer 132372 HA ZA 04-759 door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 29 juni 2005 tussen [Y.] als opposant en [X.] als geopposseerde. 1. Het verloop van het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis alsmede naar het verstekvonnis van 24 maart 2004 en het comparitievonnis van 12 mei 2004. 2. Het verloop van het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven met producties heeft [X.] 7 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vordering van [Y.] in oppositie. 2.2. Bij memorie van antwoord heeft [Y.] de grieven bestreden. 2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling 4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. 4.1.1. Op 2 november 2001 is overleden mevrouw [A.]. Zij woonde toen op een kamer in het zorgcentrum [B.] aan de [adres] te [vestigingsplaats]. 4.1.2. Mevrouw [A.] heeft een testament gemaakt, waaruit de volgende bepaling hier van belang is: Ik legateer aan de Heer [Y.], (…) een bedrag groot (…) Ik benoem genoemde Heer [Y.] tot uitvoerder van mijn uiterste wilsbeschikking en bezorger van mijn begrafenis met de macht van bezit van mijn gehele nalatenschap totdat deze is afgewikkeld (…) 4.1.3. Er zijn 10 erfgenamen. [X.] is erfgenaam uit de tak [X.]. Hij is gerechtigd tot de nalatenschap voor 1/15de deel. 4.1.4. [Y.] heeft een ‘overzicht van het vermogen per 7 oktober 2002’ opgesteld waaruit blijkt dat [X.] recht heeft, na aftrek van successierechten, op
16
€ 17.334,77. Bij brief van 10 maart 2003 is een aanpassing gevolgd (voor rente ad € 11.627,22 en kosten). [Y.] berekent het recht van [X.] per laatstgenoemde datum op € 18.179,29. Hem is daarvan op 7 augustus 2003 85% uitgekeerd ofwel € 15.452,-. 4.1.5. [X.] heeft betaling van [Y.] in zijn hoedanigheid van executeurtestamentair gevorderd van de resterende 15% die hij berekent op het hiervoor genoemde bedrag van € 17.334,77 te vermeerderen met rente ad € 775,15 (1/15de deel van € 11.627,22) en te verminderen met het uitgekeerde bedrag, alzo op € 2.657,92. 4.1.6. [X.] vordert van [Y.] pro se schadevergoeding tot het beloop van € 5.285,20 wegens onzorgvuldig beheer. De schade bestaat uit drie componenten: [X.] meent recht te hebben op een groter deel uit de nalatenschap, te weten € 34.637,- verminderd met de successierechten ad € 14.810,- zijnde € 19.827,-. Daarop strekt in mindering het bedrag waarvan [Y.] is uitgegaan, dat hij stelt op € 18.109,92 ([Y.] gaat uit van € 18.179,29). Hij vordert het verschil dat hij berekent op € 1.717,08. [X.] stelt dat de inboedel en de inhoud van de kluis een waarde vertegenwoordigen van € 20.000,-, waarvan hij aanspraak maakt op een gedeelte van 1/15de, zijnde € 1.333,33. [X.] vordert rente over de periode van 20 november 2001 tot 15 januari 2004, door hem becijferd op in totaal € 2.234,79. 4.1.7. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Daartegen keren zich de grieven. 4.2. Ingevolge artikel 133 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek is het nieuwe erfrecht, dat vanaf 1 januari 2003 geldt, van toepassing ten aanzien van de executeur aan wie het recht van inbezitneming der nalatenschapsgoederen is toegekend. 4.3. Het restant van 15%, grief 4. 4.3.1. Voornamelijk onder grief 4 wordt dit aspect door [X.] toegelicht. Volgens [X.] is er geen enkele reden waarom [Y.] niet 100% zou uitkeren. [Y.] doet terzake, zo begrijpt het hof hem, een beroep op een opschortingsrecht door niet uit te sluiten dat de kosten, verbonden aan deze procedure, zijn op te voeren als boedelkosten, artikel 6:52 BW. 4.3.2. Naar het oordeel van het hof valt niet aanstonds uit te sluiten dat [Y.] kosten heeft moeten maken waarvan hij gerechtigd is deze als beheerskosten in de in rekening te brengen. [Y.] beroept zich er derhalve terecht op dat hij de afwikkeling kan opschorten zoals hij thans doet. 4.3.3. Ingevolge de hiervoor geciteerde bepaling van het testament heeft [Y.] het recht van bezit tot dat deze is afgewikkeld. Zolang [X.] procedeert tegen [Y.] in zijn hoedanigheid van executeur en daarmede diens beheer voortduurt bestaat er derhalve geen plicht voor de executeur om uit te keren, verg. art. 4:145 BW.
17
4.3.3. De vordering van [X.] te dezer zake dient te worden afgewezen zodat de daarop betrekking hebbende grieven falen. 4.4. Het groter deel in de nalatenschap, grieven 2 en 5. 4.4.1. [X.] vordert van [Y.] pro se betaling van een bedrag van € 1.717,08 waartoe hij stelt dat hij recht heeft op € 19.827,- en derhalve op meer dan het bedrag van € 18.109,92 dat [Y.] noemt. [X.] berekent dit bedrag door uit te gaan van de opgave in de successieaangifte en daarop zijn deel in de successiebelasting in mindering te brengen. 4.4.2. Het hof kan [X.] in zijn uitgangspunt, de successieaangifte, niet volgen. Aan de in de successieaangifte van 21 juli 2002 genoemde bedragen kunnen geen rechten worden ontleend. Het gaat daarbij immers om een waardering op de datum van overlijden, en niet om de waarde op de hier toepasselijke datum van verdeling. 4.4.3. Kern van dit geschil lijkt te liggen in de opbrengst van de aandelenportefeuille. In de successieaangifte is deze gewaardeerd, per datum overlijden 2 november 2001, op in totaal € 195.666,-. Blijkens de opstelling van 7 oktober 2002 vertegenwoordigden deze aandelen (naar het hof begrijpt op die datum) een waarde van € 154.326,97 in totaal. Blijkens de brief van 10 maart 2003 bedroeg de opbrengst € 155.730,95. [X.] verwijt [Y.] niet adequaat te hebben gereageerd met betrekking tot veranderingen in de aandelenmarkt. 4.4.4. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat van [Y.] niet verwacht hoefde te worden dat hij het initiatief zou moeten nemen voor herbelegging. Kennelijk, gelet op punt 18 MvG, verwijt [X.] [Y.] niet dat hij niet tot herbelegging is overgegaan, maar verwijt hij hem de erven niet in kennis te hebben gesteld van de onderdelen van de nalatenschap, zodat de erven niet konden beslissen wat zij wilde doen. 4.4.5. De grief faalt. Als [X.] inlichtingen wilde hebben over de toestand van de boedel of zich wilde bemoeien met de gang van zaken, lag het op zijn weg om informatie te vragen, artikel 4:148 BW. De executeur treedt alleen in overleg met de erven omtrent het te gelde maken en de wijze waarop, artikel 4:147 BW. Daarbij komt dat [Y.] als executeur, geenszins gehouden was de beslissing van de erfgenamen te volgen zolang de erven geen daartoe strekkende machtiging van de kantonrechter hebben verkregen, art 4:145 BW. Hij mocht de aandelen in portefeuille houden om bijvoorbeeld daaruit de successiebelasting te voldoen. 4.4.6. Naar het oordeel van het hof valt [Y.] terzake geen verwijt te maken dat hem verplicht tot schadevergoeding en dienen de gevolgen van de koersdaling ten laste te blijven van de nalatenschap. 4.5. Inboedel en kluis, grieven 1 en 3. 4.5.1. [X.] vordert van [Y.] pro se aan schadevergoeding een bedrag van € 1.333,33, zijnde 1/15de deel van € 20.000,-. Hij stelt daartoe dat de waarde van de inboedel en de kluis samen op € 20.000,- gesteld moet worden.
18
4.5.2. De grieven 1 en 3 zijn weliswaar gegrond voor zover zij zich keren tegen de beslissingen en overwegingen van de rechtbank waar deze grieven betrekking op hebben, maar dit leidt niet tot een andere inhoudelijke beslissing. 4.5.3. Ten aanzien van de inboedel heeft [Y.] gesteld dat deze door de erfgenamen is opgehaald en verdeeld nadat hij de waarde daarvan had laten schatten, welke uitkwam op fl. 2.000,- (€ 907,56). Blijkens zijn verklaring ter comparitie heeft [X.] fl. 300,- ontvangen waarin mogelijk dat bedrag besloten ligt. In de kluis bevonden zich geen stukken van waarde, aldus [Y.]. 4.5.4. Naar het oordeel van het hof heeft [Y.] niet onzorgvuldig gehandeld door familie van erflaatster de inboedel uit de woning in het zorgcentrum te laten weghalen. Hij hoefde daartoe niet [X.] zelf op te roepen. [Y.] mocht erop vertrouwen dat de erfgenamen de verdeling onderling zouden regelen. Bij dit oordeel speelt mede een rol dat een kamer in een zorgcentrum inderdaad, zoals [Y.] stelt, op korte termijn ontruimd moet worden om opvolgende bewoners toe te kunnen laten, zodat er in het algemeen weinig tijd is voor overleg en onderhandelingen met erfgenamen. Daarbij komt dat de omvang en waarde van de inboedel gering is en dat de inboedel in dit soort situaties veelal verdeeld wordt onder de erfgenamen op basis van emotionele waarde en niet aan een opkoper te koop wordt aangeboden. Dat het gaat om een inboedel met enige relevante waarde, waarbij anders geoordeeld moet worden, heeft [X.] niet toereikend onderbouwd. Zijn verwijzing naar een antieke klok, kast en eettafel is onvoldoende. Als die zaken enige waarde zouden vertegenwoordigen, had het op de weg van [X.] gelegen dit te onderbouwen en aannemelijk te maken. In dit verband merkt het hof op dat 1/15de deel van € 907,56 net iets meer is dan € 60,-. 4.5.5. Evenmin is kunnen blijken dat de bankkluis waardevolle zaken of geld bevatte. Uit het feit dat er jaarlijks bankkosten worden gemaakt blijkt dit niet, terwijl het erflaatster vrijstond de bankkluis aan te houden voor zaken met geen of geringe waarde. Onzorgvuldig handelen van [Y.] als gevolg waarvan schade voor de erfgenamen, althans [X.] is ontstaan, is het hof niet kunnen blijken. 4.5.6. De grieven kunnen derhalve niet tot een andere beslissing leiden. 4.6. De rentevorderingen. 4.6.1. Hoewel tegen de afwijzing daarvan niet is gegriefd, oordeelt het hof als volgt. 4.6.2. [X.] vordert de volgende rentebedragen: 20-11-2001/20-11-2002 € 1.258,95 20-11-2002/30-04-2003 € 392,33 01-05-2003/07-08-2003 € 421,23 07-08-2003/15-01-2004 € 162,28 Deze rentebedragen zijn berekend over de bedragen die [X.] heeft gesteld van [Y.] tegoed te hebben. De gevorderde hogere bedragen zijn evenwel niet toewijsbaar waarmee deze rentebedragen evenmin toewijsbaar zijn.
19
4.6.3. Blijkens de brief van [Y.] van 10 maart 2003 wordt de tot dan toe gekweekte rente tussen de erven verdeeld. Niet valt in te zien, temeer niet nu niet is kunnen worden vastgesteld dat [Y.] onzorgvuldig heeft gehandeld jegens [X.], dat [X.] het verschil met een rente van 3,5% zou moeten bijpassen. Bovendien heeft [X.] de rente over de periode tot 10 maart 2003 al in zijn berekening meegenomen (rov. 4.1.5). 4.6.4. Gesteld noch gebleken is dat [Y.] de rente die na 10 maart 2003 wordt gekweekt niet aan het saldo, dat nog onder hem rust, zal toevoegen. Deze rente is nog niet opeisbaar (rov. 4.3.3). Voor een veroordeling van [Y.] tot betaling van rente is bijgevolg geen plaats. 4.7. Overige omstandigheden, grief 6. 4.7.1. In grief 6, en ook op andere plaatsen van de memorie van grieven beklaagt [X.] zich erover dat hij nog tal van andere feiten ten grondslag heeft gelegd aan zijn vorderingen wat betreft het onzorgvuldig beheer en het gebrek aan rekening en verantwoording. 4.7.2. Het hof oordeelt hieromtrent aldus. Wat er ook moge zijn van alle verwijten die [X.] [Y.] maakt, hij verbindt daaraan geen schadevordering, noch kunnen die verwijten leiden tot een andere beslissing op de hiervoor beoordeelde schadevorderingen. De verwijten behoeven derhalve geen behandeling. 4.8. De conclusie is dan dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd. Voor een bewijsopdracht is geen plaats nu [X.] in hoger beroep geen feiten heeft gesteld die, mits bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden, noch heeft hij een bewijsaanbod gedaan. [X.] is in eerste aanleg terecht in de proceskosten veroordeeld zodat ook grief 7 faalt. [X.] zal ook in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen die aan de zijde van [Y.] zijn gemaakt, welke kosten voor ¼-de deel zijn toe te rekenen aan zijn verweer in rechte in hoedanigheid van executeur en voor ¾-de aan zijn verweer pro se gevoerd. 5. De uitspraak Het hof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; veroordeelt [X.] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [Y.] gevallen, tot op heden begroot op € 389,- voor vast recht en op € 894,- voor salaris procureur. Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Van den Bergh en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 7 november 2006.
20
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ3676 Instantie Gerechtshof 's-Gravenhage Datum uitspraak 07-12-2006 Datum publicatie 07-12-2006 Zaaknummer 1070-H-05 Formele relaties Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BD4161, Bekrachtiging/bevestiging Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BD4161 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Erfrecht. Artikel 4:148 BW: verplichting executeur tot het verstrekken van inlichtingen geldt voor de periode dat het beheer loopt. Met toepassing van artikel 69 Rv. wijst het hof arrest in plaats van het geven van een beschikking. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RFR 2007, 34 RN 2007, 40 Uitspraak ARREST GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 6 december 2006 Rekestnummer. : 1070-H-05 Rekestnr. rechtbank : 486768/05-81266 [appellante], wonende te Rotterdam, verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: verzoekster, procureur mr. R.K. van der Brugge, tegen [verweerster], wonende te Randogne (Zwitserland),
21
verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: verweerster, procureur mr. A.B.B. Beelaard. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP Verzoekster is op 8 september 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage, sector kanton (hierna: de kantonrechter) van 12 juli 2005. Verweerster heeft op 24 oktober 2005 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van verzoekster zijn bij het hof op 27 april 2006 en 10 oktober 2006 aanvullende stukken ingekomen. Van de zijde van verzoekster zijn verder verscheidene brieven ingekomen. Het hof zal deze brieven op verzoek van verzoekster deel uit laten maken van het procesdossier, nu daarin ook deels feitelijke gegevens staan vermeld. Van de zijde van verweerster zijn bij het hof op 11 mei 2006, 12 mei 2006, 10 oktober 2006 en 12 oktober 2006 aanvullende stukken ingekomen. Op 27 oktober 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: verzoekster, bijgestaan door mr. M. Drolsbach, advocaat te Amsterdam, en verweerster, bijgestaan door mr. A.W.M. Willems, advocaat te Amsterdam. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd, de raadsman van verzoekster onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Het hof gaat uit van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep geen grief is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. Verzoekster verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, primair: het geding in de stand waarin dit zich bevindt, terug te wijzen naar de rechtbank te ’s-Gravenhage, sector kanton, teneinde verder te worden afgedaan, en subsidiair: verweerster in haar hoedanigheid van executeur testamentair te gelasten en te bevelen binnen veertien dagen aan verzoekster de door haar gewenste inlichtingen, althans aanvulling op de rekening en verantwoording, te verschaffen zoals in eerste aanleg verzocht, te weten: - wat waren de “developments” waarnaar is verwezen in de brief van Loyens Loeff aan notaire Perruchoud d.d. 25 november 2002 (vraag 1 van het inleidend verzoek); - alle correspondentie sinds 13 november 2002 door of namens de executeur met en/of van Loyens Loeff (vraag 2 van het inleidend verzoek);
22
- de inlichtingen, opgesomd onder vragen 3A tot en met 3E van het inleidend verzoek; - de inlichtingen, opgesomd onder vragen 3 F tot en met 3H van het inleidend verzoek; - de inlichtingen, opgesomd onder vraag 3J van het inleidend verzoek; - de declaraties, inclusief specificaties, van Loyens Loeff, Nauta Dutilh en notaris Mellema-Kranenburg, bedoeld onder vraag 4 van het inleidend verzoek. 2. Verweerster heeft het beroep van verzoekster gemotiveerd bestreden. Zij verzoekt het hof verzoekster in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroep af te wijzen als ongegrond, en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van verzoekster in de kosten van het geding in hoger beroep. Dagvaardingsprocedure of verzoekschriftprocedure?; artikel 69 Rv 3. In haar eerste grief stelt verzoekster dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat haar verzoek in strijd is met artikel 261 lid 2 Rv, en eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat op de artikelen 4:148, 4:149 en 4:151 BW niet de verzoekschriftprocedure maar de dagvaardingsprocedure van toepassing is. Zij voert daartoe aan dat Boek 3, Titel 2, Afdeling A Rv, meer in het bijzonder artikel 676a Rv, het al dan niet bestaan van hogere voorzieningen tegen beschikkingen ingevolge “procedures betreffende een nalatenschap” dan wel beschikkingen gegeven op een aantal nader geduide bepalingen van Boek 4 BW regelt. Zij wijst er voorts op dat de artikelen 4:147 en 4:149 BW een verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter openstellen. 4. Verweerster stelt dat de rechtbank verzoekster op goede gronden nietontvankelijk heeft verklaard. In dat kader stelt zij dat het gesloten systeem van de rekestprocedure zich verzet tegen hetgeen door verzoekster is verzocht. Verweerster stelt verder dat partijen in 2004 een schikking zijn overeengekomen waarbij zij elkaar finale kwijting hebben verleend, en dat verzoekster in strijd daarmee verweerster opnieuw in rechte heeft betrokken. 5. De grief faalt. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat in de artikelen 4:148, 149 en 151 BW een verzoekschriftprocedure voor de door verzoekster verzochte informatie niet geregeld is, waarbij het hof opmerkt dat voor wat betreft artikel 4:149 BW het inleidend verzoek niet gedaan is op de voet van lid 2, maar lid 3 van dat artikel. In aanvulling op de bestreden beschikking is het hof van oordeel dat deze procedure voor het door verzoekster verzochte ook elders in Boek 4 BW niet geregeld is. Dit betekent dat de onderhavige procedure, gelet op het systeem van de wet als vervat in artikel 261 lid 2 Rv, bij dagvaarding had moeten worden ingeleid. Anders dan de kantonrechter is het hof echter van oordeel dat zulks niet meebrengt dat verzoekster in haar verzoek nietontvankelijk had dienen te worden verklaard dan wel moet worden verklaard. De wisselbepaling van artikel 69 Rv brengt met zich dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt, dient te worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen verklaard dat het hof, indien het van oordeel mocht zijn dat de onderhavige procedure met een verzoekschrift had moeten worden ingeleid, een beschikking geeft over het materiële geschil en dat het, mocht het van oordeel zijn dat de procedure met een dagvaarding had moeten worden ingeleid, arrest wijst. Aangezien het hof van oordeel is dat de onderhavige procedure met een
23
dagvaarding had moeten worden ingeleid, zal het arrest wijzen. Het hof beschouwt hetgeen verzoekster primair verzoekt, te weten terugverwijzing van het geschil naar de kantonrechter, als te zijn ingetrokken. Inhoudelijke beoordeling van de zaak 6. Het hof is van oordeel dat het materiële verzoek van verzoekster niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. Het hof overweegt daartoe als volgt. 7. Het hof stelt bij zijn beoordeling het volgende voorop. Artikel 4:148 BW bepaalt dat de executeur aan een erfgenaam alle door deze gewenste inlichtingen omtrent de uitoefening van zijn taak dient te geven. Uit de Parlementaire Geschiedenis op het - niet andersluidende - artikel 4.4.6.4 (ontwerp) leidt het hof af dat de wetgever heeft bedoeld te regelen dat de inlichtingenplicht van de executeur alleen geldt “tijdens zijn beheer”, derhalve gedurende de periode dat de executeur belast is met het beheer van de nalatenschap. Naar het oordeel van het hof betekent dit dat de erfgenamen ook alleen gedurende deze periode aanspraak kunnen maken op inlichtingen op de voet van artikel 4:148 BW. 8. Aan de onderhavige procedure zijn verscheidene procedures voorafgegaan. In één van die procedures, bij de kantonrechter in de rechtbank te ’s-Gravenhage, heeft verzoekster onder meer verzocht om ontslag van verweerster als executeur onder benoeming van haar zelf tot enig executeur. De kantonrechter heeft verzoekster in zijn beschikking van 20 november 2003 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken. Hij heeft daartoe het volgende overwogen: “(…) De stelling van verweerster inhoudende dat haar taak als executeur is geëindigd is (…) als juist aan te merken. Immers heeft zij haar werkzaamheden als zodanig voltooid (…) Uit het vorenstaande vloeit voort dat verzoekster (…) in haar verzoek nietontvankelijk dient te worden verklaard, omdat verweerster niet langer als executeur kan worden aangemerkt, derhalve niet kan worden ontslagen, zo daartoe al aanleiding zou zijn geweest indien haar taak nog niet was geëindigd, terwijl de benoeming van een nieuwe executeur onder deze omstandigheid niet is geïndiceerd noch in de wet is voorzien. (…)” 9. Verzoekster is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het hof te ’sGravenhage, doch heeft haar beroep later ingetrokken. Hierdoor is de beschikking van 20 november 2003 in kracht van gewijsde gegaan. Verweerster heeft ter zitting een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van deze beschikking voor wat betreft het oordeel van de kantonrechter inzake de beëindiging van de taak van de executeur. Volgens verzoekster is daarvan geen sprake, nu verweerster in 2004 nog rekening en verantwoording heeft afgelegd. 10. Het hof is van oordeel dat verweerster haar werkzaamheden als executeur heeft voltooid, reeds in april 2003. Tussen partijen is in confesso dat verweerster op dat moment de boedelbeschrijving heeft opgemaakt en aangifte voor het recht van successie heeft gedaan. Deze werkzaamheden waren naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak voldoende voor het volbrengen van de taken van de executeur. Dat daarna in oktober 2004 de boedelbeschrijving is herzien, doet daaraan niet af, nu die herziening ondergeschikte punten betrof. Ter zitting heeft verweerster onweersproken gesteld dat de ouderlijke boedelverdeling is afgewikkeld. Ingevolge artikel 4:150 BW is derhalve het beheer geëindigd door
24
het aan verweerster als verkrijger van alle goederen ter beschikking stellen van de goederen. Daarmee kwam, gelet op hetgeen het hof hiervoor in rechtsoverweging 7 heeft overwogen, ook de verplichting van verweerster om inlichtingen te verschaffen aan de erfgenamen, waaronder verzoekster, te vervallen. 11. Voor zover de grieven zich ook richten tegen de afwijzing van het verzoek voor zover dat is gebaseerd op artikel 4:149 lid 3 BW en artikel 4:151 BW oordeelt het hof als volgt. Ingevolge eerstgenoemd artikel blijft een gewezen executeur verplicht te doen wat niet zonder nadeel voor de afwikkeling van de nalatenschap kan worden uitgesteld, totdat degene die na hem het beheer van de nalatenschap bevoegd is, dit heeft aanvaard. Nog afgezien daarvan dat dit artikel naar het oordeel van het hof geen basis biedt voor het verstrekken van de door verzoekster verzochte informatie, ziet verzoekster er naar het oordeel van het hof aan voorbij dat niet alleen de taak van de executeur is geëindigd in april 2003 maar, zoals hierboven overwogen, ook het beheer van de executeur is geëindigd door het afwikkelen van de ouderlijke boedelverdeling. Derhalve is van de in genoemd artikel bedoelde situatie in onderhavig geval geen sprake meer. 12. Artikel 4:151 BW verplicht een executeur wiens bevoegdheid tot beheer van de nalatenschap is geëindigd tot het afleggen van rekening en verantwoording aan degene die na hem tot het beheer van de nalatenschap bevoegd is. Nu sprake is van een ouderlijke boedelverdeling is voornoemde verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording door (verweerster als) executeur beperkt tot verweerster, aangezien zij als gevolg van de ouderlijke boedelverdeling enig eigenaar is van de goederen welke tot de nalatenschap behoren en derhalve na de afwikkeling als enige tot beheer daarvan bevoegd is. Mede gelet op het feit dat verzoekster bij e-mail van 18 oktober 2004 verweerster heeft bedankt voor de herziene finale boedelbeschrijving was de taak van verweerster definitief geëindigd. Derhalve kan verzoekster het nadien gedane verzoek niet op dit artikel baseren. 13. Nog afgezien van het vorenstaande is het hof van oordeel, dat gezien de aard en strekking van genoemde wettelijke bepalingen deze niet bedoeld zijn om informatie te verkrijgen om die in een andere procedure tegen derden te gebruiken, zoals verzoekster voorstaat. 14. Gelet op het vorenstaande behoeven de grieven twee tot en met vier bij gebrek aan belang geen afzonderlijke bespreking meer. De grieven leiden immers niet tot een ander oordeel. Proceskosten eerste aanleg 15. In haar vijfde grief stelt verzoekster dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij de zaak zonder goede grond is begonnen en dat het redelijk is dat zij de proceskosten draagt. Zij voert daartoe aan dat verweerster niet vrijwillig is overgegaan tot het verschaffen van de inlichtingen waartoe zij wettelijk is gehouden. 16. Verweerster stelt dat de kantonrechter op goede gronden een kostenveroordeling heeft uitgesproken, nu zij nodeloos in rechte is betrokken. 17. De grief faalt. Nu verweerster, gelet op het bovenstaande, niet hoefde over te gaan tot het verschaffen van de gegevens die verzoekster wenst te hebben, is het hof met de kantonrechter, zij het op andere gronden, van oordeel dat verzoekster de onderhavige procedure zonder goede grond is aangevangen.
25
Proceskosten hoger beroep 18. Verweerster heeft het hof nog verzocht verzoekster te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof is, gelet op het feit dat de onderhavige procedure de zoveelste - door verzoekster opgestarte - procedure is waarin geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen, van oordeel dat ook het hoger beroep van verzoekster nodeloos is ingesteld, en acht derhalve termen aanwezig om haar te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. In afwijking van het liquidatietarief acht het hof in het onderhavige geval een proceskostenveroordeling van € 6.000,- redelijk, nu verweerster genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat zij deze kosten in ieder geval heeft gemaakt. 19. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover de kantonrechter verzoekster niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek en, in zoverre opnieuw rechtdoende: wijst het door verzoekster verzochte af; bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het de uitgesproken proceskostenveroordeling betreft; veroordeelt verzoekster in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van verweerster tot deze uitspraak begroot op € 6.244,-, gespecificeerd als volgt: - vastrecht: € 244,- salaris procureur: € 6.000,-; verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de kostenveroordeling. Dit arrest is gewezen door mrs. Husson, Dusamos en Kamminga en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.
26
ECLI:NL:RBAMS:2007:BB7163 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 24-10-2007 Datum publicatie 06-11-2007 Zaaknummer 350512 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Bodemzaak Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie erfrecht, in strijd handelen met hetgeen van een executeur mag worden verwacht art. 3:194 lid 2 BW. De vader, de langstlevende echtgenoot van erflaatster, is benoemd tot executeur. De rechtbank stelt vast dat hij zijn taak als executeur heeft verzaakt, door bewust vermogen buiten de boedelbeschrijving te houden. Hij verbeurt daardoor zijn aandeel in dat deel van de nalatenschap (art. 3:194 lid 2 BW). De rechtbank zal een notaris benoemen als deskundige, ten overstaan van wie de vader rekening en verantwoording zal moeten afleggen over de alsnog op te stellen boedelbeschrijving. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RN 2008, 14 Uitspraak
vonnis RECHTBANK AMSTERDAM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 350512 / HA ZA 06-2908 Vonnis van 24 oktober 2007 in de zaak van 1. A, wonende te, 2. B, wonende te, 3. C, wonende te, eisers in conventie, verweerders in reconventie,
27
procureur mr. E.J. Rasker, tegen D, wonende te, gedaagde in conventie, eiser in reconventie, procureur mr. F.M.N. Janssen. Eisers zullen hierna ook de kinderen dan wel (ieder afzonderlijk) A, B en C genoemd worden; gedaagde zal hierna ook de vader genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 25 oktober 2006 - de akte houdende aanpassing (correctie) eis, tevens akte houdende overlegging producties van 11 oktober 2006 - het proces-verbaal van comparitie van 14 februari 2007 - de akte van de vader van 14 maart 2007, met een productie - de akte van de kinderen van 11 april 2007. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. Op 22 juli 2004 overleed E. Zij (verder: de moeder) was in algehele gemeenschap van goederen getrouwd met de vader, uit welk huwelijk de kinderen zijn geboren. 2.2. Het door de moeder op 10 juni 2004 opgemaakte testament houdt onder meer het volgende in: “C. WETTELIJKE VERDELING Indien mijn huidige echtgenoot op het moment van mijn overlijden in leven is bepaal ik dat mijn nalatenschap overeenkomstig de wet zal worden verdeeld, zodat alle tot mijn nalatenschap behorende goederen door mijn echtgenoot worden verkregen terwijl de voldoening van de schulden van de nalatenschap voor zijn rekening komt. Ieder van mijn overige erfgenamen verkrijgt een geldvordering ten laste van mijn echtgenoot ter grootte van de waarde van zijn of haar erfdeel. D. VASTSTELLING GELDVORDERINGEN De geldvorderingen van mijn afstammelingen worden vastgesteld bij notariële akte binnen een jaar na mijn overlijden. In verband met deze vaststelling moet door de executeur een boedelbeschrijving worden opgemaakt die de waardering van de goederen en schulden van mijn nalatenschap bevat. E. BIJZONDERE BEPALINGEN
28
Voor deze verdeling geldt, in afwijking van het dienaangaande in de wet bepaalde, het volgende. 1. De geldvorderingen van mijn kinderen op mijn echtgenoot zijn, naast de gevallen in de wet bepaald (...) tevens opeisbaar: a. indien en zodra mijn echtgenoot hertrouwt of een geregistreerd partnerschap aangaat, zonder het maken van huwelijkse voorwaarden of partnerschapsvoorwaarden. Deze voorwaarden dienen in te houden de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zonder toevoeging van enig verrekenbeding dat leidt of kan leiden tot verrekening van door hem ten huwelijk of partnerschap aangebracht vermogen; b. Indien en zodra mijn echtgenoot na hertrouwen of het aangaan van een geregistreerd partnerschap de bestaande huwelijkse voorwaarden of partnerschapsvoorwaarden wijzigt of opheft zodanig dat zijn ten huwelijk of partnerschap aangebracht vermogen niet langer privé-eigendom zal blijven of zal moeten worden verrekend; c. (...) 2. In afwijking van het in de wet bepaalde worden de geldvorderingen van mijn kinderen jaarlijks verhoogd met een enkelvoudige rente die, rekening houdend met de ten tijde van mijn overlijden geldende levens- en sterftekansen van mijn echtgenoot, neerkomt op het samengestelde rentepercentage van artikel 21 lid 8 Successiewet 1956 of een bepaling die hiervoor in de plaats is gekomen. Deze rente is pas opeisbaar wanneer de geldvorderingen opeisbaar zijn. 3. (...) 4. Mijn echtgenoot is te allen tijde bevoegd over te gaan tot gehele of gedeeltelijke aflossing en/of rentebetaling aan een of meer van mijn kinderen, hetzij in contanten hetzij door overdracht van goederen waarop de wettelijke verdeling van toepassing is. (...) F. EXECUTEUR Ik benoem mijn echtgenoot tot executeur voor welke benoeming de volgende bepalingen gelden: (...) 3. De executeur heeft tot taak de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen die tijdens zijn beheer uit die goederen moeten worden voldaan, zoals het afgeven van legaten, het nakomen of uitvoeren van overeenkomsten en de voldoening van de kosten van mijn begrafenis of crematie, van eventuele taxatie- en boedelkosten en van de successierechten die ten laste komen van erfgenamen. In verband met de betaling van de schulden is de executeur bevoegd de door hem beheerde goederen van mijn nalatenschap te gelde te maken. De executeur behoeft over de keuze en de te gelde making niet in overleg te treden met de erfgenamen en hun toestemming daarvoor is ook niet vereist. De executeur zal bij de uitoefening van zijn bevoegdheden rekening houden met mijn schriftelijk vastgelegde wensen dienaangaande. (...) 7. De taak en het beheer van de executeur eindigen: a. wanneer hij zijn werkzaamheden heeft voltooid; b. door zijn dood; c. door ontslag dat de kantonrechter hem met ingang van een bepaalde dag
29
verleent.” 2.3. Op 16 november 2005 beschreef de vader de omvang en waarde van de gemeenschap van goederen (de rechtbank begrijpt: naar het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de moeder) aldus: “Waarde woonark minus hypotheek (EUR 735.000,-- 60% = EUR 441.000,-- - hypotheek EUR 363.781,-- =) EUR 69.781,-Waarde inventaris EUR 104.710,-Contant geld EUR 5.000,-Waarde auto EUR 5.000,-Waarde motorbootje EUR 35.000,-Waarde sieraden EUR 51.710,-Waarde aandelen in Advocatenkantoor F BV EUR 301.356,-Tegoed op diverse bankrekeningen EUR 614.489,-Af: IB 2003 EUR 6.274,-______________________ Subtotaal EUR 1.180.772,--” 2.4. Op 26 april 2006 verklaarde de vader tegenover een notaris waaruit de gemeenschap van goederen ten tijde van het overlijden van de moeder bestond. Hij verklaarde daarbij overeenkomstig de hiervoor onder 2.3 bedoelde beschrijving, zij het dat de rekenfout met betrekking tot de waarde woonark minus hypotheek (EUR 441.000,-- minus EUR 363.781,--) hierbij niet werd herhaald. Van deze verklaring werd een notariële akte opgemaakt, die voorts onder meer het volgende bevat: “Tenslotte verklaart de comparant (de rechtbank begrijpt: de vader) dat hij met deze opgave alles heeft opgegeven dat hij weet dat behoort tot voormelde algehele gemeenschap van goederen, waarop hij in handen van mij, notaris, de eed heeft afgelegd mede inhoudende dat, mocht hem een nieuw bestanddeel bekend worden, hij daarvan onmiddellijk melding zal doen.” 2.5. Op 4 maart 2006 schreef mr. Rasker een brief aan de vader, waarin hij verzocht om een aantal concreet genoemde stukken met betrekking tot de omvang van de nalatenschap van de moeder. De vader heeft deze brief wel ontvangen, maar mr. Rasker geen stukken toegezonden. 2.6. In maart 2006 hertrouwde de vader met G. Voordien waren zij geregistreerd partners. Op 18 november 2005 kwamen zij partnerschapsvoorwaarden overeen met het oog op hun voorgenomen geregistreerd partnerschap en hun voorgenomen huwelijk. Deze partnerschapsvoorwaarden houden onder meer in dat tussen hen geen vermogensrechtelijke gemeenschap zal bestaan en dat geen enkele periodieke of finale verrekening zal plaatsvinden. 2.7. Bij verzoekschrift van 3 april 2006 wendden de kinderen zich tot de kantonrechter met het verzoek om bij notariële akte een boedelbeschrijving op te doen maken. De vader reageerde hierop bij verweerschrift van 26 april 2006, dat onder meer het volgende inhield: “De kinderen (...) menen (...)dat er op de sterfdatum geld op een buitenlandse rekening stond en grond was in het buitenland. Dat zo zijnde moge het duidelijk zijn dat de benoeming van een notaris het dispuut niet oplost. Zolang vader het
30
bestaan van bedoeld actief ontkent, zal elke notaris – net zoals de eerste notaris – slechts kunnen opschrijven wat al met Bijlage 1 (de rechtbank begrijpt: de hiervoor onder 2.4 bedoelde akte) notarieel vastligt.” 3. Het geschil in conventie 3.1. De kinderen vorderen na eiswijziging: voor recht te verklaren dat: 1. de vader door ten onrechte en welbewust in zijn boedelbeschrijving geen melding te maken van de tegoeden op de Bank Societé Generale Luxemburg en grondstukken op Madeira als erfgenaam geen recht meer heeft op deze waardes; 2. de vader paulianeus heeft gehandeld jegens eisers door gelden, geldswaarden en goederen te vervreemden, c.q. willens en wetens onder ede een valselijke verklaring af heeft gelegd ter zake van de tot de gemeenschap(pelijke boedel) behorende gelden en zaken; 3. de vader na zijn hertrouwen de facto de bestaande huwelijkse voorwaarden heeft gewijzigd, zodanig dat zijn ten huwelijk aangebrachte vermogen niet langer privé-eigendom is gebleven, dan wel zal moeten worden verrekend. 4. de kosten van juridische bijstand die de kinderen ten deze hebben gemaakt ten laste komen van de boedel, met veroordeling van de vader: 5. tot volledige opening van zaken betreffende de in het lichaam van de dagvaarding gemelde vraagpunten door overlegging van de in de hiervoor onder 2.5 bedoelde brief gevraagde documenten met heldere schriftelijke toelichting; idem ter zake van andere waardebestanddelen waarvan duidelijk wordt dat de vader deze bewust buiten de boedelbeschrijving heeft gehouden en tekst en uitleg te geven; 6. om rekening en verantwoording af te leggen van zijn taak als executeur testamentair aan een door de rechtbank ten laste van de boedel te benoemen onpartijdige deskundige (notaris); 6a. voorwaardelijk, namelijk ingeval de vader weigert mee te werken aan de vorderingen ex 5 en 6, respectievelijk de rechtbank meent dat de kinderen niet in hun vordering sub 7 kunnen worden ontvangen, de vader af te zetten als executeur met benoeming van een nieuwe executeur / vereffenaar; 7. om de kinderen ieder hun alsdan vastgestelde geldvordering te voldoen; 8. in de kosten van deze procedure. 3.2. De vader voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. in reconventie 3.3. De vader vordert: te verklaren voor recht dat de vader met de betaling van de contante waarde van het in de boedelbeschrijving als netto vordering van elk van de kinderen opgenomen nominale bedrag tegen een rendement van 6% over het actuarieel berekende aantal jaren tussen afkoop en verwachte sterfjaar de erfdeelvordering van gedaagden in reconventie te allen tijde geheel of gedeeltelijk kan afkopen; en voorwaardelijk, namelijk indien en voor zover de vader wordt veroordeeld tot
31
betaling van de kosten als genoemd in punt 4 van het petitum: de kinderen te veroordelen aan de vader te betalen de kosten van het kort geding van september 2005, de kantonprocedure, de mediation van de heer Van Wieringen en de kosten die de vader in deze procedure heeft moeten maken. 3.4. De kinderen voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling in conventie 4.1. De kinderen verwijten de vader met name dat hij bij de boedelbeschrijvingen delen van de huwelijksgoederengemeenschap niet heeft vermeld dan wel onjuist heeft gewaardeerd. De rechtbank zal op dit verwijt nader ingaan, alvorens de verschillende onderdelen van het petitum te beoordelen. ten aanzien van de (on)juistheid van de boedelbeschrijvingen grond in Madeira 4.2. De kinderen stellen zich in deze procedure op het standpunt dat de vader en de moeder ten tijde van het overlijden van de moeder grond in Madeira bezaten, en dat deze ten onrechte ontbreekt in de boedelbeschrijving. De rechtbank acht hieromtrent het volgende van belang: a. ook in de hiervoor onder 2.5 bedoelde brief vroeg mr. Rasker al om “documenten grondstukken Madeira, waaruit blijkt van de marktwaarde per medio 2004”; b. de vader ontkende het bestaan van bedoelde grond eerder in het hiervoor onder 2.7 aangehaalde verweerschrift; c. in deze procedure stelde de vader in de conclusie van antwoord onder meer: “Gedaagde ontkent de onvolledigheid van de boedelbeschrijving. (...) Er was geen grond op Madeira op de sterfdatum. Gedaagde en moeder waren van plan op enig moment, toen de ziekte van moeder overwonnen leek, te emigreren naar Madeira. De voorgenomen grondaankoop heeft gedaagde buiten medeweten van moeder (die in herstel en vertrek naar Madeira bleef geloven) teruggedraaid toen de ziekte weer opkwam. De misverstanden hierover moeten zijn postgevat door gesprekken van moeder met eisers”; d. ter comparitie verklaarde de vader aldus: “Begin 2001 heb ik een optie genomen op grond in Madeira, waarvan later dat jaar de levering zou plaatsvinden. Aangezien de gezondheidstoestand van mijn vrouw inmiddels verslechterd was, heb ik die optie laten verlopen zonder dat mijn vrouw dat wist. Ik heb als gevolg van het niet afnemen van de grond wel een boete van enkele duizenden guldens moeten betalen: dat heb ik contant gedaan toen ik eens in Madeira was. De optie betrof een koopsom van ongeveer ? 75.000; ik heb daarop een aanbetaling van enkele duizenden guldens gedaan. Ook dat ging contant, in Madeira. Die aanbetaling heb ik niet meer teruggekregen. Ik heb geen stukken die deze stellingen kunnen onderbouwen: ik ben sindsdien een paar keer verhuisd en heb dat soort dingen daarbij niet bewaard. Ik zou ook niemand weten die mijn stellingen ter zake kan bevestigen. Als u vraagt of de verkoper van de grond dat niet zou kunnen doen, zeg ik u dat dat een mij onbekende Portugees was”; e. nadat de kinderen ter comparitie een uittreksel uit Portugese registers overlegden, waaruit bleek dat de vader sinds 19 april 2001 enig eigenaar is van een stuk grond met bouwbestemming, wilde de vader niet meteen reageren. Bij
32
akte heeft hij vervolgens zonder nadere toelichting aangegeven “dat het stuk grond in 2001 is gekocht voor omgerekend EUR 39.900 en EUR 124.700”. 4.3. Daarmee staat vast dat grond in Madeira wel degelijk deel uitmaakte van de huwelijksgoederengemeenschap van de vader en de moeder op de sterfdatum van laatstgenoemde. De vader heeft niet alleen nagelaten deze grond eigener beweging op te nemen in de boedelbeschrijvingen, maar heeft ook door de kinderen daarnaar gevraagd gedurende langere tijd expliciet het bestaan van die grond ontkend. Zelfs door de rechter ter comparitie ernaar gevraagd, heeft de vader hieromtrent gelogen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze wijze van invulling geven aan de positie van executeur uiterst laakbaar. De vader heeft hiermee het vertrouwen dat de moeder en de kinderen in hem mochten stellen ernstig geschonden. 4.4. Ingevolge artikel 3:194 lid 2 BW verbeurt de deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap van een nalatenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten. Voor de nalatenschap van de moeder (waartoe de grond in Madeira voor de helft behoort) betekent dat, gelet op het testament, dat de vader dit deel van de nalatenschap verbeurt en dat de overige erfgenamen het aandeel van de moeder in de grond in Madeira verkrijgen. banktegoed in Luxemburg 4.5. De kinderen stellen zich op het standpunt dat de vader en de moeder ten tijde van het overlijden van de moeder tegoeden op buitenlandse (Luxemburgse) bankrekeningen hadden, en dat deze ten onrechte ontbreken in de boedelbeschrijving. De rechtbank acht hieromtrent het volgende van belang: a. in de hiervoor onder 2.5 bedoelde brief staat onder meer: “Spaartegoeden (Society General Luxemburg). Deze staan niet vermeld in de concept-notariële akte, noch in uw laatste opstelling. Kunt u bankafschriften toesturen over de periode april 2004 – augustus 2004?”; b. de vader ontkende het bestaan van bedoelde tegoeden eerder in het hiervoor onder 2.7 aangehaalde verweerschrift; c. in deze procedure brachten de kinderen een afschrift van een fax van de vader in het geding (verder: productie 7a), waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de vader een bank- en spaarrekening bij een buitenlandse bank heeft waarnaar ongeveer EUR 205.000 zou worden overgemaakt. Vervolgens stelde de vader in de conclusie van antwoord onder meer: “Er was op de sterfdatum van moeder geen geld in depot in het buitenland. Eisers productie 6 bewijst slechts dat er in 2005 een groot bedrag (EUR 227.238,92) op de derdengeldrekening van de advocaten-B.V. van gedaagde heeft gestaan. Dat bedrag is nagenoeg geheel overgemaakt naar die bank, zoals aangegeven in productie 7a van eisers (gedaagdes fax aan een bank in Luxemburg).”; d. ter comparitie verklaarde de vader aldus: “De bankrekening in Luxemburg, waarover in de stukken wordt gesproken, bestaat al sinds voor de sterfdatum van mijn eerste echtgenote, maar tot 2005 stond er niet meer dan zo’n EUR 100 op.” 4.6. De vader verweert zich tegen het toekennen van bewijskracht aan onder meer de producties 6 en 7a, stellende dat deze door C zijn gestolen uit de computer en het bureau van de vader en dus onrechtmatig verkregen zijn. Ook het bewijs dat voortkomt uit het onrechtmatig verkregen bewijs mag niet worden gebruikt, aldus de vader.
33
4.7. Dit verweer faalt. In het midden kan blijven of genoemde producties onrechtmatig zijn verkregen. Immers heeft de vader in deze procedure zelf, zoals hiervoor onder 4.5 sub c en sub d aangehaald, onder verwijzing naar de betreffende producties verklaard over de bankrekening in Luxemburg. Voor zover de stelling van de vader in zijn algemeenheid al juist zou zijn, dat ook bewijs dat voortkomt uit onrechtmatig verkregen bewijs niet mag worden gebruikt, kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg staan aan het gebruik van door hemzelf onverplicht in het kader van een gerechtelijke procedure afgelegde verklaringen. Nu hij in deze verklaringen bovendien expliciet heeft verwezen naar de producties 6 en 7a, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen beletsel voor het toekennen van bewijskracht daaraan. Uit het verwijzen naar die producties door de vader leidt de rechtbank bovendien af dat deze kennelijk niet door C gemanipuleerd zijn, zoals de vader heeft gesteld ten aanzien van een aantal niet nader genoemde door C onrechtmatig verkregen stukken. 4.8. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de vader in de boedelbeschrijvingen geen buitenlandse banktegoeden heeft opgenomen. Voorts stelt de rechtbank vast dat de vader gedurende langere tijd ook desgevraagd (ook in deze en de eerdere gerechtelijke procedure) tegenover de kinderen heeft ontkend dat op de sterfdatum van de moeder buitenlandse tegoeden tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden. Niettemin heeft de vader ter comparitie verklaard dat al voor de sterfdatum van de moeder een bankrekening in Luxemburg werd aangehouden, waarop enig tegoed stond. Onduidelijk is nog hoe groot dat tegoed op de sterfdatum was, aangezien de vader noch naar aanleiding van de hiervoor onder 2.5 bedoelde brief, noch in deze procedure de relevante bankafschriften heeft overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank staat echter, ongeacht de omvang van de tot de nalatenschap behorende helft van het buitenlandse banktegoed, gelet op het voorgaande vast dat de vader dit opzettelijk heeft verzwegen en verborgen gehouden. 4.9. Ook met betrekking tot het tot de nalatenschap behorende deel van het banktegoed in Luxemburg heeft de vader dus gehandeld in strijd met hetgeen van hem als executeur verwacht mocht worden. Hij heeft daarmee zijn aandeel in dat deel van de nalatenschap verbeurd aan de andere erfgenamen. vordering Lochem 4.10. De kinderen stellen dat in de boedelbeschrijving ten onrechte niet een bedrag van EUR 227.239,92 is opgenomen. Dit betreft de opbrengst van de verkoop van een woning van de ouders van de moeder, waarover de vader jarenlang heeft geprocedeerd. 4.11. De vader voert verweer. Bij conclusie van antwoord stelde hij daartoe dat de tot de boedel behorende vordering ‘Lochem’ op de sterfdatum niet was geïnd, niet opeisbaar was en dat er ook geen zicht was op toekomstige opeisbaarheid omdat er nog geen onherroepelijke einduitspraak was in de tot dan toe uiterst grillig verlopen procedure. De vader heeft daarom de vordering op nul gewaardeerd en niet meegenomen als actief in de boedelbeschrijving. 4.12. Ter comparitie hebben de kinderen onweersproken gesteld dat het gerechtshof al bij arrest van 12 mei 2004 de vordering had toegewezen, uitvoerbaar bij voorraad, en dat het geld toen bovendien veilig in depot stond. In
34
reactie hierop heeft de vader erop gewezen dat op de sterfdatum de cassatietermijn nog liep, en dat met de bij conclusie van antwoord gestelde nietopeisbaarheid is bedoeld dat de notaris bij wie het geld in depot stond niet wilde uitbetalen zolang er nog de mogelijkheid van cassatie was. 4.13. De rechtbank kan de vader niet volgen in diens redenering. Een tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende vordering behoort immers hoe dan ook in de boedelbeschrijving te worden opgenomen, ook als het toekennen van een waarde daaraan (nog) niet mogelijk is. Omtrent de onbepaalbaarheid van de waarde zal zo nodig een aantekening in de boedelbeschrijving kunnen worden opgenomen, zodat later, als de vordering wordt geïncasseerd en dus geld in de boedel valt, verdeling dan wel vaststelling van de geldvorderingen van de erfgenamen kan plaatsvinden. 4.14. In de onderhavige situatie, waarin de vordering vóór het overlijden van de moeder reeds in hoger beroep uitvoerbaar bij voorraad was toegewezen, op de sterfdatum nog geen cassatie was ingesteld, en bovendien ten tijde van het opmaken van de boedelbeschrijvingen de uitspraak onherroepelijk was geworden en het geld al was betaald, is naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet verdedigbaar dat de vader aan die vordering geen enkele waarde toekende. Hij had zonder meer het toegewezen bedrag in de boedelbeschrijving moeten verwerken. vorderingen op C 4.15. De kinderen stellen dat tot de huwelijksgoederengemeenschap op de sterfdatum drie vorderingen op C behoorden, van onderscheidenlijk EUR 68.067,00, EUR 22.500,00 en EUR 10.000,00 (telkens vermeerderd met rente). Ten onrechte zijn deze niet verwerkt in de boedelbeschrijving, aldus de kinderen. 4.16. De vader bevestigt het bestaan van genoemde vorderingen, maar betwist dat hij deze had moeten verwerken in de boedelbeschrijving. Daartoe stelt hij dat er op de sterfdatum geen reëel uitzicht was op een geslaagde incasso. Daarom heeft hij de vorderingen op nul gewaardeerd, en de vader stelt zich op het standpunt dat hij geen op nul te waarderen vorderingen hoefde op te nemen in de boedelbeschrijvingen. 4.17. Dit verweer faalt op grond van het hiervoor onder 4.13 overwogene. waarde woonboot 4.18. De kinderen stellen dat de woonboot moet worden gewaardeerd op de vrije verkoopwaarde in onbewoonde staat. Weliswaar heeft de vader ook zodanige taxatie doen plaatsvinden, maar deze wordt betwist omdat zij plaatsvond in het kader van de aangifte voor de successiewet en daarom laag zal zijn gehouden. Bovendien is de vader in de boedelbeschrijvingen ten onrechte uitgegaan van de waarde in bewoonde staat, gegeven zijn leeftijd en sterftekansen, aldus de kinderen. 4.19. De vader betwist dat van de waarde in onbewoonde staat moet worden uitgegaan: gegeven zijn leeftijd en sterftekansen mocht hij op die waarde een aftrek van 40% toepassen.
35
4.20. Het verweer faalt. Het enkele feit dat de vader na het overlijden van de moeder in de woonboot kon blijven wonen en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan, beïnvloedt niet de waarde die de woonboot had direct na het overlijden van de moeder. De vader had immers de vrije keuze om al dan niet in de woonboot te blijven wonen. ten aanzien van de onderdelen van de vordering ad 1. 4.21. Het hiervoor onder 4.2 tot en met 4.9 overwogene leidt ertoe dat het door de kinderen onder 1. gevorderde toewijsbaar is. ad 2. 4.22. Bovendien volgt hieruit naar het oordeel van de rechtbank dat de vader paulianeus heeft gehandeld jegens de kinderen door willens en wetens onder ede een valselijke verklaring af te leggen ter zake van de tot de gemeenschap behorende gelden en zaken; in zoverre is het onder 2. gevorderde dus eveneens toewijsbaar. Voor zover het onder 2. gevorderde echter ziet op het vervreemden van gelden, geldswaarden en goederen, is hiertoe onvoldoende gesteld, alleen al omdat niet is onderbouwd dat benadeling van de kinderen in hun verhaalsmogelijkheden (dat wil zeggen: in de toekomst, namelijk na het overlijden van de vader) hiervan het gevolg zou zijn. ad 3. 4.23. De kinderen hebben ter comparitie verklaard ervan uit te gaan dat de huwelijkse voorwaarden van de vader en G gelijk zijn aan de hiervoor onder 2.6 bedoelde partnerschapsvoorwaarden. Zij stellen zich op het standpunt dat buiten die huwelijkse voorwaarden om afspraken zijn gemaakt met de bedoeling om de privé-eigendommen gemeenschappelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze stelling echter, nu zij niet onderbouwd is, niet leiden tot toewijzing van onderdeel 3. van de vordering. ad 4. 4.24. De vader betwist dat de kosten van juridische bijstand die de kinderen te dezen hebben gemaakt ten laste komen van de boedel. Volgens hem is er geen enkel argument om dat wel te doen en zijn boedelkosten de kosten die de executeur moet maken ten behoeve van de boedel. 4.25. De rechtbank overweegt het volgende. Aan de vader kan worden toegegeven dat onder de kosten van executele, die ingevolge artikel 4:7 BW tot de schulden van de nalatenschap behoren, normaliter kosten worden begrepen die de executeur heeft moeten maken. In dit geval heeft de vader echter zijn taken als executeur ernstig verzaakt, zoals hiervoor onder 4.2 tot en met 4.20 is overwogen. Daarmee heeft hij de kinderen genoodzaakt kosten van juridische bijstand te maken, teneinde alsnog tot een ordentelijke afwikkeling van de nalatenschap te kunnen komen. De rechtbank ziet daarin aanleiding om deze kosten te begrijpen onder de kosten van de executele, zodat zij ten laste komen van de boedel. Het onder 4. gevorderde is dus toewijsbaar. ad 5. 4.26. De vader stelt in reactie op het onder 5. gevorderde dat alle vraagpunten reeds zijn opgehelderd en dat hij de bij brief van 4 maart 2006 door mr. Rasker
36
gevraagde stukken al bij de boedelbeschrijving van 16 november 2005 aan de kinderen had toegezonden. Voor zover hij daarmee beoogt verweer te voeren, is dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd en faalt het. Immers blijkt alleen al uit het hiervoor overwogene omtrent de grond in Madeira en het banktegoed in Luxemburg, dat de vader niet heeft voldaan aan het verzochte in de brief van 4 maart 2006 en dat van een adequate beantwoording van de vraagpunten geen sprake is geweest. Op dit punt is de vordering dus toewijsbaar. ad 6. 4.27. Zoals hiervoor reeds is overwogen staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de vader zijn taken als executeur ernstig heeft verzaakt. Hij is de uit het testament onder D volgende verplichting om een boedelbeschrijving op te maken, ten behoeve van het vaststellen van de geldvorderingen, nog niet nagekomen. 4.28. Nu de vader zijn werkzaamheden als executeur dus nog niet heeft voltooid, staat vast dat hij nog steeds executeur is. In het testament is immers bepaald dat de taak en het beheer van de executeur eindigen wanneer hij zijn werkzaamheden heeft voltooid, door zijn dood of door ontslag door de kantonrechter. Geen van deze voorwaarden is vervuld. 4.29. Aangezien de vader ervan heeft blijk gegeven de hem als executeur toevertrouwde verantwoordelijkheid om tot een adequate boedelbeschrijving te komen, niet aan te kunnen, oordeelt de rechtbank het aangewezen dat hij over de alsnog op te stellen boedelbeschrijving rekening en verantwoording aflegt tegenover een door de rechtbank als deskundige te benoemen (kandidaat)notaris. Tegen de daartoe strekkende vordering van de kinderen heeft de vader geen gemotiveerd verweer gevoerd, zodat die vordering toewijsbaar is. 4.30. Geen van partijen heeft zich uitgelaten over de persoon van de te benoemen deskundige. De rechtbank stelt zich voor te benoemen: Mw. mr. H Postbus -Tel. -Fax. -4.31. De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen eventuele bezwaren tegen de persoon van de voorgenomen deskundige kenbaar te maken. De rechtbank zal de zaak hiertoe naar de rol verwijzen. 4.32. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geding aanleiding om te bepalen dat het voorschot op de kosten van de deskundige door de vader moet worden gedeponeerd. met betrekking tot de taxatiewaarde van de woonboot 4.33. Zoals hiervoor onder 4.18 reeds is overwogen, wordt de in opdracht van de vader verrichte taxatie van de woonboot door de kinderen betwist. Zij wensen een nieuwe taxatie, ten laste van de boedel. De vader heeft hierop niet gereageerd.
37
4.34. Naar het oordeel van de rechtbank is een nieuwe taxatie van de woonboot, gelet op de hiervoor onder 4.33 aangehaalde omstandigheden, aangewezen. Partijen zullen daartoe in onderling overleg een taxateur kunnen kiezen en deze gezamenlijk een taxatie-opdracht kunnen geven. Indien partijen hieromtrent echter niet tot overeenstemming kunnen komen, zullen zij dat via de rol kunnen laten weten en daarbij tevens hun onderscheiden voor- en afkeuren van taxateurs kunnen kenbaar maken. De rechtbank zal dan zelfstandig een taxateur benoemen tot deskundige. 4.35. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. in reconventie 4.36. De vader gaat ervan uit, blijkens de gevorderde verklaring van recht, dat hij de geldvordering van een andere erfgenaam zou kunnen afkopen tegen een contante waarde die lager ligt dan het nominale bedrag van de betreffende geldvordering. Dit uitgangspunt vindt geen steun in het recht of in het testament. Integendeel: artikel E onder 2 van het testament heeft juist betrekking op de jaarlijkse verhoging van dat nominale bedrag. De gevorderde verklaring van recht is daarom niet toewijsbaar. 4.37. De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling van het in voorwaardelijke reconventie gevorderde. Nu immers, gelet op het hiervoor onder 4.25 overwogene, in conventie toewijsbaar is de gevorderde verklaring van recht dat de kosten van juridische bijstand die de kinderen te dezen hebben gemaakt ten laste komen van de boedel, is geen sprake van een veroordeling van de vader tot betaling van die kosten. De voorwaarde is dus niet vervuld. 4.38. Nu de vader de in het ongelijk gestelde partij is, zal hij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, tot op heden begroot op EUR 226,00 aan salaris procureur. 4.39. De rechtbank houdt iedere beslissing aan tot op de vordering in conventie zal worden beslist. 5. De beslissing De rechtbank: in conventie 5.1. verwijst de zaak naar de rol van 21 november 2007 voor de hiervoor onder 4.31 en 4.34 omschreven doelen; 5.2. houdt iedere verdere beslissing aan; in reconventie 5.3. houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. van der Wijngaart en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2007.?
38
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ2124 Instantie Gerechtshof 's-Gravenhage Datum uitspraak 01-11-2006 Datum publicatie 04-04-2007 Zaaknummer C 2004/1579 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Verdeling nalatenschap. Handelen door de executeur-testamentair in strijd met de op hem rustende verplichtingen.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak Uitspraak : 1 november 2006 Rolnummer : C 2004/1579 Rolnr. rb. : 03/671 GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE FAMILIEKAMER Arrest in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, procureur mr. E. Grabandt, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, procureur mr. W. Taekema. HET GEDING 1. Bij exploot van 11 oktober 2004 is appellant in hoger beroep gekomen van het vonnis van 14 juli 2004 door de rechtbank te Middelburg tussen partijen gewezen.
39
2. Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld. 3. Bij memorie van grieven tevens akte wijziging/vermeerdering van eis, heeft appellant, hierna ook te noemen [appellant], drie grie-ven aangevoerd en gevorderd dat het hof genoemd vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende: primair: a. de verdeling zal gelasten van de nalatenschap van wijlen [x], weduwe van [y], overleden op [datum], die bij testament op 10 januari 1991 verleden door mr D. van Eck, notaris ter standplaats Zierikzee, over haar nalatenschap heeft beschikt, met benoeming van mr J.C.V.M. Beijsens, notaris ter standplaats Zierikzee, dan wel diens opvolger of plaatsvervanger ten overstaan van wie de akte van verdeling met inachtname van het door het hof te wijzen arrest zal worden verleden en met benoeming van een onzijdig persoon voor diegene die weigerachtig is aan de door het hof bevolen verdeling mee te werken; b. deze verdeling zal gelasten in die zin dat de waarde van de nalatenschap per 31 oktober 2000 zal worden vastgesteld tegen de alstoen geldende waarden van de activa van de nalatenschap, waarop in mindering strekken de ten laste van de beide erfgenamen komende successierechten in aanmerking genomen de legaten die ingevolge het testament zijn toegekend en met bepaling dat de aandelen die op het moment van overlijden tot de nalatenschap behoorden, alle aan geïntimeerde worden toegescheiden onder zijn gehoudenheid om de helft van de waarde daarvan in te brengen in de nalatenschap, waarbij het aan appellant daardoor ingevolge deze verdeling toekomende bedrag wordt verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf 31 oktober 2000, althans vanaf 10 april 2002, althans vanaf een datum door het hof in goede justitie te bepalen, tot aan de dag der betaling, welke rente ten laste komt van geïntimeerde; c. althans geïntimeerde zal veroordelen om mee te werken aan die verdeling die het hof juist en billijk voorkomt; subsidiair a. voor recht zal verklaren dat geïntimeerde als executeur-testamentair in strijd met zijn wettelijke plicht(en) heeft gehandeld, zodat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens appellant en dat dit handelen hem toegerekend kan worden en geïntimeerde terzake van zijn onrechtmatig handelen te veroordelen tot vergoeding aan appellant van de schade die deze daardoor heeft geleden terzake van het aanzienlijke koersverlies ten gevolge van de verkoop van aandelen door geïntimeerde op 16 november 2001, ruim dertien maanden na het overlijden van erflaatster, zonder enig overleg met appellant, welke schade een bedrag beloopt van € 37.436,--, zoals gespecificeerd berekend door PricewaterhouseCoopers in een brief van 6 augustus 2003 (productie 6 bij de dagvaarding in eerste aanleg), welk schadebedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van 31 oktober 2000, althans met ingang van 10 april 2002, althans met ingang van 20 januari 2005, tot aan de dag der betaling; b. althans nietig zal verklaren, dan wel zal vernietigen de rechtshandeling tot verkoop van en de verdeling door geïntimeerde als executeur-testamentair van de tot de nalatenschap behorende aandelen op 16 november 2001 zonder enig overleg met appellant, die door deze verdeling benadeeld is, en te bepalen dat de aandelen die op het moment van het overlijden tot de nalatenschap behoorden, alle aan geïntimeerde worden toegescheiden onder zijn gehoudenheid om de helft van de waarde daarvan in te brengen in de nalatenschap, waarbij het aan appellant daardoor ingevolge deze verdeling toekomende bedrag wordt verhoogd met de wettelijke rente derhalve vanaf 31 oktober 2000, althans vanaf 10 april
40
2002, althans vanaf een datum door het hof in goede justitie te bepalen, tot aan de dag der betaling, welke rente ten laste komt van geïntimeerde, althans geïntimeerde terzake van deze nietige, dan wel vernietigde rechtshandeling zal veroordelen tot vergoeding aan appellant van de door hem geleden schade ten belope van € 37.436,--, zoals becijferd door Price Waterhouse Coopers in een brief van 6 augustus 2003 (productie 6 bij de dagvaarding in eerste aanleg), welk schadebedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van 31 oktober 2000, althans met ingang van 10 april 2002, althans vanaf een datum door het hof in goede justitie te bepalen, tot aan de dag der betaling, althans een beslissing te geven die het hof juist en billijk voorkomt; met veroordeling van geïntimeerde in de kosten in beide instanties. 4. Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde, hierna ook te noemen [geïntimeerde], de grieven bestreden en bewijs aangeboden. 5. Op 04 november 2005 is de zaak bepleit door mr P.W.H.M. Haans, advocaat te Bergen op Zoom, namens [appellant], en door mr B. van Leeuwen, advocaat te Goes, namens [geïntimeerde]. 5. Partijen hebben hun procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld in het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat. 2. Voor zover de vordering van [appellant] in hoger beroep een verandering, althans een vermeerdering van eis inhoudt, oordeelt het hof dat daartegen door [geïntimeerde] geen, althans geen relevante bezwaren zijn aangevoerd, zodat het hof eerstgenoemde tot die vermeerdering toelaat. 3. Partijen zijn verdeeld over het optreden van [geïntimeerde] als executeurtestamentair in de nalatenschap van der partijen tante mevrouw [x], overleden op [datum], in het bijzonder ten aanzien van de uitvoering van de door haar op 10 januari 1991 gemaakte uiterste wil. 4. Met de eerste grief richt [appellant] zich tegen rechtsoverweging 4.1 van het bestreden vonnis die er in het kort op neer komt dat de vordering van [appellant] moet worden afgewezen omdat de nalatenschap reeds verdeeld was. Terecht gaat [appellant] in zijn stellingen er van uit dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:182 BW een verdeling van een gemeenschap door alle deelgerechtigden dient te geschieden. Nu de nalatenschap is opengevallen onder vigeur van Boek 4 (oud) BW bestond alstoen niet de mogelijkheid dat een executeur tot verdeling van de nalatenschap kon overgaan, behoudens in het geval dat hem daartoe bij uiterste wil de bevoegdheid was toegekend, onverminderd aantasting van dat recht op grond van – hier niet ter zake doende – legitimaire aanspraken. Van zodanige toekenning is in dit geschil niet gebleken. Wèl staat tussen partijen vast dat [geïntimeerde] op 16 november 2001 feitelijk is overgegaan tot verdeling van de tot de nalatenschap behorende effectenportefeuille en dat hij ter uitvoering daarvan bewerkstelligd heeft dat de aldus de [appellant] feitelijk toebedeelde
41
effecten op diens – te weten [appellant] – naam werden gesteld. Bij gelegenheid van de pleidooien heeft [appellant] – daarnaar gevraagd zijnde – verklaard die aldus verkregen aandelen niet geweigerd te hebben en deze te hebben behouden. Naar het oordeel van het hof is door deze feitelijke verdeling door [geïntimeerde] en het feitelijk aanvaarden van de aandelen door [appellant] weliswaar sprake van een verdeling in de zin van artikel 3:182 BW, doch daarmee is de verdelingshandeling niet voltooid. Immers, de tot deze verdeling behorende vergoeding wegens overbedeling is nog niet vastgesteld, zodat de verdeling daarmee dient te worden aangevuld. 5. Voor de berekening van de vergoeding van de overbedeling is van belang de waardering van de aandelen. Hoofdregel is dat - behoudens andersluidende overeenkomst tussen partijen - die waardering geschiedt tegen het tijdstip waarop de verdeling heeft plaatsgevonden. Van een dergelijke afwijkende afspraak is hier niet gebleken. Daarnaast kan op grond van maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de hiervoor genoemde peildatum worden afgeweken. Het hof is van oordeel dat daarvan in dit geval sprake is, nu [geïntimeerde] de nalatenschap zonder [appellant] tijdig bericht te hebben van diens mede-erfgenaamschap, noch van zijn eigen benoeming tot executeurtestamentair, terwijl [geïntimeerde] bovendien – zonder enig overleg – geen, althans onvoldoende maatregelen heeft getroffen om na het openvallen van de nalatenschap het risico van een koersdaling van de tot de nalatenschap behorende effecten te vermijden. Daarmee heeft hij een inbreuk gepleegd op de rechten die [appellant] toekwamen als erfgenaam en zich gedragen in strijd met de op hem rustende plichten als executeur-testamentair, terwijl daarvoor geen rechtvaardigingsgrond bestond. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat het handelen van [geïntimeerde] nadat de nalatenschap is opengevallen, in dit geval voor diens rekening en risico behoort te komen. [appellant] heeft weliswaar gevorderd om als peildatum 31 oktober 2000 aan te houden, doch op grond van het vorenstaande oordeelt het hof dat de datum van openvallen van de nalatenschap als peildatum heeft te gelden. . 6. Het hof zal de verdeling van de nalatenschap gelasten, althans de voltooiing daarvan zoals hierna bepaald, daarbij uitgaande van voornoemde door het hof vastgestelde peildatum. 7. [appellant] heeft voorts gevorderd dat hem de wettelijke rente zal worden vergoed over het hem krachtens de verdeling toekomende bedrag. Gelet op het vorenstaande en het hierna te geven bevel strekkende tot verdeling, althans de voltooiing daarvan ziet het hof aanleiding die vordering toe te wijzen doch slechts voor zover het betreft het bedrag dat [geïntimeerde] aan [appellant] verschuldigd is uit hoofde van onderbedeling en met ingang van 10 april 2002, de datum per wanneer die rente is gevorderd (productie 4 bij de inleidende dagvaarding). 8. Gelet op het vorenstaande zal het hof het bestreden vonnis vernietigen, zodat [appellant] geen belang meer heeft bij de overige door hem aangevoerde grieven. 9. Nu het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en het hof [appellant] grotendeels in het gelijk zal worden gesteld, vindt het hof in het handelen van [geïntimeerde] dat tot deze procedure heeft geleid voldoende aanleiding hem te veroordelen in beide instanties in de kosten van het geding.
42
10. Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing. BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP Het hof: - vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende; a. beveelt de verdeling, althans de voltooiing daarvan, van de nalatenschap van wijlen [x], weduwe van [y], overleden op 2 oktober 2000, met benoeming van mr J.C.V.M. Beijsens, notaris te Zierikzee, dan wel diens ambtsopvolger of plaatsvervanger ten overstaan van wie de akte van verdeling met inachtneming van het vorenstaande zal worden verleden, b. bepaalt dat de verdeling, althans de voltooiing daarvan zal geschieden met als peildatum voor de waardering [datum]; c. bepaalt dat [geïntimeerde] aan [appellant] met ingang van 10 april 2002 de wettelijke rente zal dienen te voldoen over het bedrag dat [geïntimeerde] aan [appellant] moet voldoen uit hoofde van overbedeling; d. bepaalt dat ieder van partijen voor genoemde notaris te dien einde moet verschijnen op door deze te bepalen tijd en plaats; e. benoemt tot onzijdig persoon om [appellant] de Waal, indien hij mocht weigeren voor de notaris te verschijnen, of verschenen zijnde, mocht weigeren tot de verdeling mee te werken, te vertegenwoordigen en hetgeen hij mocht ontvangen te beheren: mr W. Tiggelaar, advocate en procureur te Middelburg (postadres: Postbus 616, 4330 AP Middelburg); f. benoemt tot onzijdig persoon om [geïntimeerde] de Waal, indien hij mocht weigeren voor de notaris te verschijnen, of verschenen zijnde, mocht weigeren tot de verdeling mee te werken, te vertegenwoordigen en hetgeen hij mocht ontvangen te beheren: mr S. Köller, advocate en procureur te Middelburg (postadres: Postbus 44, 4330 AA Middelburg); - veroordeelt [geïntimeerde] de Waal in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van [appellant] de Waal, in eerste aanleg begroot op € 1.456,16, zijnde € 81,16 (inclusief omzetbelasting) aan kosten dagvaarding, € 205,-- aan griffierecht en € 1.170,-- aan procureurssalaris; en in hoger beroep tot op heden begroot op € 4.685,78, zijnde € 83,78 (inclusief omzetbelasting) aan kosten dagvaarding, € 1.128,-- aan griffierecht en € 3.474,- aan procureurssalaris;
43
- wijst af het meer of anders gevorderde. Dit arrest is gewezen door mrs. Stille, van Nievelt en Mulder, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 1 november 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.
44
ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ4506 Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 21-11-2006 Datum publicatie 15-12-2006 Zaaknummer R200600632 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Wantrouwen en wegvallen van de persoonlijke vertrouwensrelatie tussen drie van de zes erfgenamen en de executrice leveren in casu gewichtige redenen voor het ontslag
Vindplaatsen Rechtspraak.nl RFR 2007, 23 Uitspraak Rekestnummer R200600632 BESCHIKKING VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, zevende kamer, van 21 november 2006, gegeven in de zaak van: [A.], wonende te [woonplaats], verder ook te noemen: [A.], [B.], wonende te [woonplaats], [C.], wonende te [woonplaats], appellanten bij beroepschrift ingekomen ter griffie van het hof op 12 juni 2006, verder te noemen: [X. c.s.], advocaat: mr. M.C.A. Stoop te Heerhugowaard, procureur: mr. F.C.J.J. Jessen, tegen: [D.], wonende te [woonplaats], [E.],
45
wonende te [woonplaats], [F.], wonende te [woonplaats], gerekwestreerden, verder te noemen: [Y. c.s.], advocaat: mr. F.L.M. Heuts, procureur: mr. J.E. Benner, op het hoger beroep van de onder zaaknummer 208604 BR 32-05 door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen op 31 mei 2006 gegeven beschikking tussen [Y. c.s.] als verzoekers, [A.] als verweerster en [B.] en [C.] als aangewezen belanghebbenden. 1. Het verloop van het geding in eerste aanleg Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde beschikking. 2. Het verloop van het geding in hoger beroep 2.1. In het appelschrift hebben [X. c.s.] vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de be-schikking waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van het verzoek met veroordeling van [Y.]c.s. in de kosten van beide instanties. 2.2. Bij verweerschrift hebben [Y.]c.s. de grieven bestreden. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006. Daarbij waren aanwezig aan de zijde van ap-pellanten [A.] en haar advocaat en van de zijde van geïn-timeerden [D.] en [E.] en hun advocaat. 2.4. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben de aanwezigen partijen zich bereid verklaard mediation te beproeven en te onderzoeken of ook de niet verschenen be-langhebbenden daaraan willen meewerken. Het hof heeft daarop de uitspraak bepaald op heden, tenzij zou blijken van mediationonderhandelingen in welk geval de uitspraak voor vier maanden zou worden aangehouden. Het is het hof nadien gebleken dat partijen wel mediation ten aanzien van de geschillen met betrekking tot de nalatenschap willen beproeven maar dat zij geen aanhouding van de uitspraak in deze zaak willen. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar het appelschrift. 4. De beoordeling
46
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het verzoek ex arti-kel 4:149 lid 2 BW van [Y.]c.s. om [A.] te ontslaan uit haar functie van executrice van de nalatenschap van dr. [Z.], hierna te noemen: erflater, geboren te [geboorte-plaats] op [geboortejaar] en overleden in de gemeente Sit-tard op 24 januari 1999, laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats]. 4.1.1. Partijen, ook [A.] (die vriendin van erflater was), zijn, krachtens testament van 7 juli 1995, elk voor een-zesde deel erfgenaam. Ingevolge dit testament is [A.] enig uitvoerster van de uiterste wilsbeschikkingen van erflater met toekenning van alle macht en alle bevoegdheden, welke aan deze functie kunnen worden verbonden, speciaal de macht tot inbezitneming van de gehele nalatenschap van erflater zolang de vereffening daarvan zal duren. 4.1.2. [Y.]c.s. koesteren een diep wantrouwen jegens [A.]. Zij voeren onder meer aan dat zij [A.] ervan verdenken zich vóór het overlijden van erflater grote geldbedragen (fl. 619.000,-) te hebben toegeëigend en daarover geen verantwoording te willen afleggen. Ook na zijn overlijden heeft zij, aldus [Y.]c.s. een koffertje met inhoud en de inhoud van de kluis onder zich genomen en ook daarover legt [A.] geen verantwoording af. Voorts stellen [Y.]c.s. dat [A.] de notaris opdracht heeft gegeven aan haar een bedrag van € 1.100.000,- uit te keren, dat onder zijn Stichting derdengelden rust. 4.1.3. [A.] betwist de stellingen van [Y.]c.s. maar niet het bestaande wantrouwen dat zij lijkt te erkennen. In de toelichting op grief 3 stelt zij ten aanzien van de vast-stelling door de kantonrechter dat partijen elkander bij-zonder wantrouwend bejegen: ‘hetgeen niet geheel onjuist genoemd kan worden’. 4.1.4. De kantonrechter heeft het verzoek van [Y.]c.s. ge-honoreerd en [A.] met ingang van 1 juni 2006 uit haar functie van executrice ontslagen. Daartoe heeft hij, kort samengevat, overwogen dat er over en weer sprake is van een zodanig ernstige mate van wantrouwen dat dit een be-hoorlijke uitoefening van de taken van de executeur in de staat, wat een gewichtige reden oplevert, als bedoeld in de wet. Daartegen keren zich de grieven 2 tot en met 5. 4.2. Grief 1 verwijt de kantonrechter in de beschikking waarvan beroep niet te hebben vermeld waaruit de wijziging van het verzoek van [Y.]c.s. bestaat. Deze grief behoeft geen behandeling. Duidelijk is dat in hoger beroep alleen nog het ontslag van [A.] als executrice aan de orde is. 4.3. In de eerste drie alinea’s van de motivering van de beslissing heeft de kantonrechter overwogen dat het nieuwe erfrecht, in het bijzonder artikel 4:149 lid 2 BW van toe-passing is, zodat beoordeeld moet worden of er gewichtige redenen zijn voor toewijzing van het verzoek. Deze overwe-gingen zijn terecht niet bestreden, want ze zijn juist. Ook het hof zal uitgaan van deze beoordelingsmaatstaf. 4.4. Gewichtige redenen 4.4.1. In de toelichting op de grieven 2 tot en met 5 wordt, kort samengevat,
47
betwist dat het gestelde wantrou-wen een gewichtige reden als bedoeld in artikel 4:149 lid 2 BW kan opleveren, omdat een dergelijke ontslaggrond in strijd is met het wezen van de executele. Dienaangaande overweegt het hof eerst en meer algemeen als volgt. 4.4.2. Uit de parlementaire geschiedenis op deze bepaling (Van der Burght c.s., Vaststellingswet erfrecht, p. 860) blijkt van de volgende opmerking in de memorie van ant-woord: Uit die verwijzing blijkt ook dat een executeur kan worden ontzet, wanneer hij in ernstige mate is tekort geschoten in de vervulling van zijn taak; Het hof begrijpt deze opmerking als een voorbeeld van een gewichtige reden. Zij heeft niet tot doel de gewichtige redenen te beperken tot die waarbij de executeur is tekort geschoten in zijn taak. In dat geval had het meer voor de hand gelegen tekortschieten, en niet gewichtige redenen, als maatstaf in de wet op te nemen. 4.4.3. Op nog tal van andere plaatsen gebruikt de wetgever de term ‘gewichtige redenen’. Een belangrijke bepaling is artikel 7:685 lid 2 BW (ontbinding arbeidsovereenkomst), waar onder gewichtige redenen mede wordt verstaan: ‘(ver-andering van) omstandigheden, welke van dien aard zijn, dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen’. Ontbinding van de ar-beidsovereenkomst is steeds mogelijk ook in het geval dat er geen sprake is van een tekortkoming aan de zijde van een der partijen. 4.4.4. De term gewichtige redenen komt ook voor in de be-palingen die handelen over het ontslag van een curator (artikel 1:385 lid 1 onder d BW), een bewindvoerder (arti-kel 1:448 lid 2 BW) en een mentor (artikel 1:461 lid 2). Ten aanzien van laatstgenoemde bepaling verwijst het hof naar de conclusies van het openbaar ministerie vóór HR 12 november 2004, LJN AR1235, en HR 9 juni 2006, LJN AV6047, waarin wordt uiteengezet dat onder begrip ‘gewichtige re-denen’ niet alleen moet worden begrepen de situatie waarin de mentor is tekort geschoten, maar tevens – en zonder dat van een zodanig tekortschieten sprake is – die waarbij de persoonlijke vertrouwensrelatie is weggevallen en die waarbij de relatie ernstig is verstoord. 4.4.5. Ten slotte wijst het hof op de memorie van toelich-ting op het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Tweede Kamer, 28 746, nr. 3), p. 32 waar ten aanzien van artikel 7:820 (voorstel) BW wordt opgemerkt: Van een gewichtige reden is sprake indien, alle om-standigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs van een of meer vennoten niet langer kan worden gevergd om het vennootschappelijk verband in zijn geheel of ten aanzien van een vennoot voort te zetten. 4.4.6. Naar het oordeel van het hof volgt uit een en ander dat van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 4:149 lid 2 BW mede sprake kan zijn wanneer van een of meer van de erfgenamen niet kan worden gevergd dat de nalatenschap waarin zij deelgenoot zijn nog langer wordt beheerd door de testamentair benoemde executeur. Bij de beoordeling van de vraag of die situatie zich voordoet dient weliswaar ge-let te worden op de aard van de rechtsverhouding en de om-standigheden die zich aandienen, maar het is daarbij niet zo dat de
48
wetgever een of meer (gewichtige) redenen, in het bijzonder ernstig wantrouwen, bij voorbaat als reden heeft willen uitsluiten. Tegen deze achtergrond faalt ook het beroep van [X. c.s.] op Hof ’s-Gravenhage 29 januari 1976, NJ 1976/430, dat bovendien betrekking heeft op een andere maatstaf dan hier aan de orde is. 4.4.7. De conclusie is dan dat [A.] in haar betogen uit-gaat van een onjuiste, immers te beperkte uitleg van de term ‘gewichtige redenen’. Daarbij komt dat het hof zijn beoordeling niet beperkt tot het vastgestelde wantrouwen als zelfstandige grond, maar tevens constateert dat, als gevolg van het bestaande wantrouwen, de persoonlijke ver-trouwensrelatie tussen [Y.]c.s. en [A.], nodig voor een goede uitvoering van de executele, is weggevallen en dat de relatie tussen [A.] enerzijds en [Y.]c.s. anderzijds ernstig is verstoord. 4.5. Omtrent de grieven 2 tot en met 5, die reeds falen omdat zij zijn gegrond op een verkeerde uitleg van het be-grip ‘gewichtige redenen’, overweegt het hof verder nog het volgende. 4.5.1. In de toelichting op grief 2 betogen [X. c.s.]: Doch in principe is de kantonrechter van oordeel dat wantrouwen een gewichtige reden kán opleveren tot executeursontslag. Dit nu komt niet juist voor, omdat het in strijd is met het wezen van de executele, als hier-na te betogen, met als uitgangpunt (van appellanten) dat een wantrouwen dat mocht uitgaan van de executeur zich niet uit in onredelijkheden en onbillijkheden je-gens de erven of jegens anderen. 4.5.2. Het hof verwerpt dit betoog. Er bestaat geen aan-wijzing dat de wetgever (ernstig, gemeend en op feiten ge-stoeld) wantrouwen van een of meer erven jegens de execu-teur als grond voor gewichtige reden heeft willen uitslui-ten. Het hof is hier van oordeel dat het diepgaand, niet aanstonds weg te nemen wantrouwen tussen [Y.]c.s. en [A.], en de daarmee samenhangende vertrouwensbreuk, juist een belangrijke gewichtige reden vormt die moet leiden tot toewijzing van het verzoek. Daarbij wordt mede in overwe-ging genomen dat, zoals blijkt uit de stukken en het ver-handelde ter zitting, dit wantrouwen ook van voldoende om-vang en gewicht, langdurig aan de gang en niet aanstonds van grond ontbloot is. 4.5.3. In dit verband is van belang, zoals [A.] ook zelf stelt, dat de executeur tot taak heeft de erfgenamen in het beheer van de nalatenschap te vertegenwoordigen. Ver-tegenwoordiging lijkt juist zeer bezwaarlijk, zo niet uitgesloten, in het zich hier voordoende geval van een verre-gaand geworteld wantrouwen gedurende een lange periode (bijna 8 jaar). 4.5.4. Moeilijkheden, wrijvingen en wantouwen zal, zoals [A.] opmerkt, de executeur wel vaker ontmoeten en daarin kan geen grond voor haar ontslag zijn gelegen. Het hof is evenwel van oordeel dat het tot de taken van de executeur behoort deze aspecten binnen zodanige grenzen te houden dat afwikkeling van de nalatenschap binnen afzienbare tijd mogelijk is. [A.] is niet in staat gebleken deze moeilijk-heden binnen aanvaardbare grenzen te houden en een zodani-ge situatie te creëren dat een behoorlijke afwikkeling binnen afzienbare termijn zal plaatsvinden. Integendeel: partijen lijken zich op te maken (mocht mediation niet slagen) voor nog tal van nieuwe procedures, niet alleen tegen de executeur en onderling, maar ook tegen de inmid-dels benoemde boedelnotaris.
49
4.5.5. In de verdere toelichting op grief 2 stelt [A.] verder dat geen executeur alle moeilijkheden kan voorkomen en dat zij deze voorzover nodig aan de rechter kan voor-leggen. [A.] miskent hier nu juist dat het haar taak is deze moeilijkheden buiten de rechter om tot een oplossing te brengen. In het midden kan blijven of [A.] een verwijt kan worden gemaakt. Voldoende is reeds de vaststelling dat zij niet in staat is gebleken het wantrouwen bij [Y.]c.s. weg te nemen of zelfs maar binnen aanvaardbare grenzen te kanaliseren. En overigens: het hof kan [A.] inderdaad wel een verwijt terzake maken. Zij wordt van financiële mal-verstaties van niet geringe omvang beschuldigd. Het hof is niet kunnen blijken dat [A.] gedurende de toch al lang lo-pende executele op enigerlei wijze inzicht heeft gegeven in de wijze waarop zij de nalatenschap beheert en afwik-kelt of een begin heeft gemaakt met een verantwoording daarover. Jegens het hof ter zitting heeft zij volstaan met simpele ontkenningen, waarmee zij enkel het verzet van haar wederpartij verder opdreef. Deze handelwijze onder-streept slechts de volstrekt uitzichtloze situatie die is ontstaan en aanleiding geeft voor de beëindiging van de executele. 4.5.6. Tenslotte beroept [A.] zich op het feit dat zij ge-steund wordt door twee erfgenamen. Zij meent dat toewij-zing van het verzoek de weg opent voor iedere chicanerende erfgenaam zich van de executeur, en daarmee van de execu-tele, te ontdoen. Het hof is evenwel van oordeel dat ook het wegvallen van vertrouwen tussen een of meer erfgenamen en de executeur een gewichtige reden kan opleveren. De wet beperkt de toewijzing van het verzoek niet tot het geval dat alle erfgenamen of een meerderheid van hen dat verzoek doen. Het hof is niet kunnen blijken van een gechicaneer dat aan toewijzing van het verzoek in de weg zou staan. 4.5.7. In de toelichting op grief 3 wordt nog aangevoerd dat juist doordien de erven slechts op heel weinig punten het met elkaar eens zijn het uiterst dienstig is dat het beheer wordt gevoerd door één persoon. Wat daar ook van moge zijn, het geconstateerde wantrouwen en de vertrou-wensbreuk staan eraan in de weg dat juist [A.] deze be-heerstaak voortzet. 4.5.8. In de toelichting op grief 4 betoogt [A.] nog dat zij zich wel degelijk behoorlijk van haar taak kan kwij-ten, zonodig door de rechter in te schakelen. Wat er ook mogen zijn van wat [A.] zelf vindt van haar taakuitoefe-ning, [Y.]c.s. hebben daarin geen enkel vertrouwen en het is het hof thans nog niet kunnen blijken dat [A.] in staat zal zijn of worden gesteld dit vertrouwen op korte termijn op te bouwen, zodanig dat de afwikkeling van de nalaten-schap aanstaande is, en dat [Y.]c.s. de verantwoording van het beheer door [A.] zullen aanvaarden. 4.5.9. In de toelichting op grief 5 wordt de stelling ge-poneerd: Als niet is aangetoond dat de executeur een van zijn wettelijke bevoegdheden heeft overschreden of heeft misbruikt of dat hij zijn taken en verplichtingen (…) heeft verwaarloosd (…), dan is het juridisch onbe-staanbaar om het enkele wantrouwen van een aantal er-ven, eenvoudigweg gegrond op de persoon van de execu-teur in casu executrice tot een gewichtige reden voor ontslag te bestempelen. Het hof deelt, zoals hiervoor overwogen, deze opvatting niet, enerzijds omdat wantrouwen zoals hier aan de orde wel een gewichtige reden oplevert en anderzijds omdat dit wantrouwen slechts een kenmerk is van het ontbreken van
50
de noodzakelijk geachte vertrouwensrelatie tussen een aantal erven en de executrice, die hier zodanig van aard, omvang, duur en gewicht is dat ontslag gerechtvaardigd en geboden is. 4.6. De conclusie is dat de grieven falen en de beschik-king waarvan beroep moet worden bekrachtigd. 4.7. In eerste aanleg hebben [Y.]c.s. de uitvoerbaar ver-klaring bij voorraad verzocht. Het hof stelt vast dat de kantonrechter daaraan geen overweging heeft gewijd. Wel staat wordt in het dictum dat hetgeen overigens is ver-zocht afgewezen, maar niet blijkt dat deze beslissing mede betrekking heeft op de verzochte uitvoerbaarheid bij voor-raad. [Y.]c.s. hebben terzake geen bezwaar gemaakt, noch hebben zij in hoger beroep uitdrukkelijk om uitvoerbaar verklaring bij voorraad gevraagd. Echter de rechter kan een beschikking ook ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren (aldus de wetsgeschiedenis op artikel 288 Rv). Het hof is van oordeel dat het onderhavige ontslag uit-voerbaar bij voorraad moet worden verklaard. In het geval [X. c.s.] tegen de onderhavige beschikking beroep in cas-satie zouden instellen dan geldt dat, als geen uitvoerbaarheid bij voorraad zou volgen, [Y.]c.s. nog geruime tijd [A.] als executrice zouden moeten gedogen. Dit nu komt het hof strijdig voor met de vaststelling dat er een zodanige situatie tussen partijen bestaat dat [A.] als executrice behoort te worden ontslagen. 4.8. [A.] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Het hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de overige appellanten in de kosten. De inzet van het geding in hoger beroep betreft immers hoofdzakelijk de positie van [A.] als executrice. 5. De uitspraak Het hof: bekrachtigt de beschikking waarvan beroep; verklaart de beschikking waarvan beroep alsnog uitvoerbaar bij voorraad; veroordeelt [A.] in de kosten van dit hoger beroep aan de zijde van [Y.]c.s. gevallen, tot op heden begroot op € 248,- voor vast recht en op € 1.788,- voor salaris procureur. compenseert de proceskosten voor het overige aldus dat elk der partijen haar eigen kosten draagt. Deze beschikking is gegeven door mrs. van Etten, Gründemann en den Hartog Jager en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2006.
51
ECLI:NL:RBLEE:2007:AZ7901 Instantie Rechtbank Leeuwarden Datum uitspraak 06-02-2007 Datum publicatie 06-02-2007 Zaaknummer 191922 \ CV EXPL 06-1830 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Erfrecht. Artikel 4:149 BW: ontslag executeur-testamentair vanwege gewichtige redenen.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJF 2007, 234 RFR 2007, 53 Uitspraak RECHTBANK LEEUWARDEN Sector kanton Locatie Leeuwarden zaak-/rolnummer: 191922 \ CV EXPL 06-1830 beschikking ex artikel 4:149, tweede lid, BW d.d. 6 februari 2007 inzake 1. [verzoekster 1], 2. [verzoekster 2], beiden wonende te Leeuwarden, hierna te noemen [verzoekers], gemachtigde: mr. P. Stehouwer, 3. [verzoekster 3], 4. [verzoekster 4], beiden wonende te Leeuwarden, niet in rechte verschenen, verzoekers, tegen
52
[verweerder], hierna te noemen: [verweerder], wonende te Leeuwarden, verweerder, gemachtigde: mr. S.A. Roodhof. Procesverloop 1.1. Voor het procesverloop wordt verwezen naar het tussenvonnis van 7 november 2006, waarbij de kantonrechter een mondelinge behandeling heeft bepaald. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Zijdens eisers zijn verschenen mevrouw [x], dochter van eiseres sub 1, vergezeld van de gemachtigde, en [verweerder], vergezeld van zijn gemachtigde. 1.2. De beschikking is bepaald op heden. Motivering De feiten 2.1. Als gesteld en erkend, dan wel als niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud der overgelegde producties staat het volgende vast. 2.2. Op 25 januari 1990 is te Leeuwarden overleden mevrouw [y], hierna te noemen erflaatster. Erflaatster heeft bij testament, verleden op 12 december 1986 voor notaris mr. E.M.W. de Lange te Leeuwarden, haar zoon [verweerder] benoemd tot uitvoerder van haar uiterste wil, verzorger van haar begrafenis dan wel haar crematie en beredderaar van haar nalatenschap. Daarbij is [verweerder] het recht toegekend de nalatenschap in bezit te nemen. Tevens is [verweerder], tezamen met anderen (onder andere verzoekers), aangewezen als erfgenaam. 2.3. Tot de vorenbedoelde nalatenschap behoort onder meer een (monumentaal) pand, staande en gelegen aan de [adres] te Leeuwarden. Dat pand wordt thans door [verweerder] bewoond. 2.4. Op 27 februari 2004 heeft [verweerder] de overige erfgenamen gedagvaard voor de Rechtbank Leeuwarden, sector civiel, en gevorderd (kort samengevat) dat de overige erfgenamen dienen mee te werken aan de levering aan [verweerder] van voormeld pand voor een bedrag van f. 62.000,00, althans voor een bedrag van f. 120.000,00. Subsidiair vordert [verweerder] in dat geding vergoeding vanwege door hem aan het pand verrichte werkzaamheden. [verweerder] heeft de dagvaarding als executeur-testamentair doen betekenen op zijn eigen adres. Ook heeft [verweerder] een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag op voornoemde woning en een dagvaarding in kort geding, gericht tegen de overige erfgenamen, op zijn eigen adres laten betekenen.
53
Het standpunt van [verzoekers]. 3. [verzoekers]. stellen dat [verweerder] door gerechtelijke procedures tegen de overige erfgenamen aan te spannen, zonder hen daarvan op de hoogte te stellen, misbruik van zijn positie als executeur-testamentair heeft gemaakt. Deze handelwijze levert misbruik van recht, dan wel van bevoegdheid, op en is bovendien in strijd met het bepaalde in artikel 4:148 BW. Het feit dat tussen de executeur-testamentair/erfgenaam en de overige erfgenamen een procedure aanhangig is over een door eerstgenoemde bewoonde woning, in welke procedure partijen diametraal tegenover elkaar staan, brengt mee dat er geen vertrouwensbasis meer bestaat tussen [verweerder] en [verzoekers]. Ten slotte stellen [verzoekers]. dat het ontslag van [verweerder] als executeur-testamentair kan bijdragen aan de afwikkeling van de reeds veel te lang slepende kwestie. Het vorenstaande levert volgens [verzoekers]. gewichtige redenen op, die toewijzing van het verzoek tot ontslag van [verweerder] als executeur-testamentair rechtvaardigen. [verzoekers]. hebben voorts verzocht om notaris mr. E.M.W. de Lange te Leeuwarden als vervanger voor [verweerder] als executeur-testamentair te benoemen. Het standpunt van [verweerder] 4. [verweerder] betwist dat er sprake is van gewichtige redenen voor zijn ontslag als executeur-testamentair. De wijze van dagvaarden is voorgesteld door de gemachtigde van [verweerder] en niet door [verweerder] zelf en derhalve kan dat [verweerder] niet worden aangerekend. Bovendien is deze wijze van dagvaarden in overeenstemming met artikel 53 onder b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De erfgenamen zijn ook in het geding verschenen en zijn derhalve niet in hun belangen geschaad. Van misbruik van recht of van bevoegdheid is dan ook geen sprake. In de procedure bij de sector civiel van deze rechtbank verschillen partijen slechts nog van mening over de waarde/de koopprijs van de woning. De rechtbank zal daarover uitspraak doen. [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hebben overigens uitdrukkelijk ingestemd met de verkoop van de woning aan de [adres] te Leeuwarden aan [verweerder] voor een koopsom van f. 61.200,00. Uit niets blijkt dat [verweerder] na de eventuele verkoop van de woning als executeur niet voor de juiste afwikkeling van de boedel kan zorgdragen. Van een gebrek aan vertrouwen is gelet op het vorenstaande dan ook geen sprake. Volgens [verweerder] is de kantonrechter niet bevoegd een vervangend execteur-testamentair te benoemen. Benoeming van een andere executeur-testamentair zou ook vertraging van de boedelafwikkeling met zich mee kunnen brengen. De beoordeling van het verzoek 5.1. Op grond van artikel 4:149, tweede lid, kan aan een executeur-testamentair ontslag worden verleend indien zich gewichtige redenen in de zin van dat artikel voordoen. 5.2. In deze procedure staat vast dat tussen [verweerder] als executeurtestamentair en [verzoekers] meerdere procedures zijn en nog worden gevoerd bij de civiele sector van deze rechtbank met betrekking tot de, tot de nalatenschap behorende, woning. Vast staat dat [verweerder] de in geding zijnde
54
woning reeds gedurende enkele jaren bewoont, deze woning (ingrijpend) heeft gerenoveerd en daarvoor (aanzienlijke) kosten heeft gemaakt, welke kosten hij in de procedure bij de rechtbank, sector civiel, op de erfgenamen wil verhalen. Daartegenover stellen [verzoekers] dat [verweerder] de woning al ruim veertien jaar bewoont, zonder dat daar enige (gebruiks)vergoeding tegenover staat. Volgens [verzoekers] dient daarmee bij de huidige waardering van de woning rekening te worden gehouden, hetgeen van rechtstreekse invloed is op de uiteindelijke prijs, die [verweerder] bij toedeling aan de overige erfgenamen zal dienen te voldoen. 5.3. De kantonrechter acht het, gelet op het vorenstaande, allerminst uitgesloten dat er bij de verdere afwikkeling van de boedel, meer in het bijzonder bij de verdeling ervan, een tegenstrijdig belang zal ontstaan tussen [verweerder] als executeur-testamentair, tevens erfgenaam, enerzijds en de overige erfgenamen anderzijds. Aannemelijk is dat de door [verweerder] gemaakte kosten en hetgeen door [verzoekers] is gesteld omtrent de gebruiksvergoeding voor de woning (en de invloed daarvan op de huidige verkoopwaarde daarvan) nog geschilpunten zullen vormen bij de uiteindelijke verdeling van de nalatenschap. De enkele omstandigheid dat - zoals [verweerder] stelt - deze kwesties ter beoordeling van deskundigen zullen worden voorgelegd, hetgeen een rechtstreekse "confrontatie" van conflicterende belangen uitsluit, acht de kantonrechter niet waarschijnlijk. Immers, ook over deskundigenberichten kan (en wordt) niet zelden inhoudelijk tussen partijen gedebatteerd. 5.4. [verzoekers]. hebben voorts gesteld dat zij geen enkel vertrouwen meer hebben in [verweerder] als executeur-testamentair, aangezien [verweerder] dagvaardingen op zijn eigen adres heeft laten betekenen en vervolgens verzuimd heeft om de overige erfgenamen van deze procedures in kennis te stellen. Ofschoon ter zitting door de gemachtigde van [verweerder] is gesteld dat het de keuze van de gemachtigde is geweest om op deze wijze tot dagvaarding over te gaan, is de kantonrechter van oordeel dat voldoende gebleken is dat hierdoor een dermate diep wantrouwen tussen [verweerder] en [verzoekers]. is ontstaan, dat geconcludeerd moet worden dat de persoonlijke vertrouwensrelatie tussen [verzoekers]. en [verweerder], die nodig is voor een goede uitvoering van de executele, is weggevallen. Ook deze omstandigheid levert, volgens de jurisprudentie, een gewichtige reden op die het ontslag van een executeurtestamentair kan rechtvaardigen. 5.5. Nog afgezien van het vorenstaande is het niet ondenkbaar dat, in het geval [verweerder] zijn taak als executeur-testamentair voortzet, de verdere afwikkeling van de nalatenschap nog geruime tijd in beslag zal nemen. Dit terwijl de executele al ruim veertien jaar gaande is. De kantonrechter is van oordeel dat het, mede gelet op de leeftijd van de erfgenamen, van belang is dat de boedel thans binnen afzienbare termijn wordt afgewikkeld. Van de overige erfgenamen kan in redelijkheid niet worden gevergd dat de afwikkeling van de nalatenschap verder wordt vertraagd. 5.6. De kantonrechter is van oordeel dat het vorenstaande voldoende gewichtige redenen oplevert om [verweerder] als executeur-testamentair te ontslaan. Het verzoek van [verzoekers] zal mitsdien worden toegewezen. Het verweer van [verweerder] dat [verzoekers]. in feite geen belang meer hebben bij het ontslag van [verweerder] als executeur-testamentair zal, gelet op het vorenstaande, worden verworpen.
55
5.7. [verzoekers] hebben ten slotte gevraagd om een andere executeurtestamentair in de plaats van [verweerder] te stellen. Op grond van het bepaalde in artikel 4:142, eerste lid, BW is dit verzoek slechts toewijsbaar indien in het testament door erflaatster is beschikt dat de kantonrechter bevoegd is om op verzoek van een belanghebbende een vervanger te benoemen. Een dergelijke bepaling komt in het onderhavige geval evenwel niet in het testament voor, zodat dit verzoek dient te worden afgewezen. 5.8. De kantonrechter acht, gelet op de tussen partijen bestaande familierechtelijke betrekkingen, alsmede gelet op het feit dat partijen over en weer deels in het (on)gelijk zijn gesteld, aanleiding aanwezig om de proceskosten tussen hen op na te melden wijze te compenseren. Beslissing? De kantonrechter: ontslaat [verweerder] met onmiddellijke ingang uit zijn functie van executeurtestamentair; compenseert de proceskosten zodanig dat iedere partij de eigen, aan deze procedure verbonden, kosten draagt; wijst af hetgeen meer of anders is verzocht. Aldus gegeven te Leeuwarden en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2007 door mr. G.H. Varekamp-Vos, kantonrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
56
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN7952 Instantie Gerechtshof 's-Gravenhage Datum uitspraak 21-09-2010 Datum publicatie 22-09-2010 Zaaknummer MHV 200.061.332 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Erfrecht, ontslag executeur, gewichtige redenen, executeur was eerder bewindvoerder. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-Gravenhage Nevenzittingsplaats 's-HERTOGENBOSCH Sector civiel recht Zevende Kamer Uitspraak: 21 september 2010 Zaaknummer: HV 200.061.332/01 Zaaknummer eerste aanleg: 193052/09-3821 in de zaak in hoger beroep van: 1. [Appellante sub 1.], wonende te [woonplaats], en 2. [Appellante sub 2.], wonende te [woonplaats], en 3. [Appellant sub 3.], wonende te [woonplaats], en 4. [Appellant sub 4.], wonende te [woonplaats], en 5. [Appellante sub 5.], wonende te [woonplaats], en 6. [Appellante sub 6.], wonende te [woonplaats], appellanten, hierna te noemen: appellanten, advocaat: mr. N. Cohen, tegen: 1. [Geintimerde sub 1.], wonende te [woonplaats], en
57
2. [Geintimeerde sub 2.], wonende te [woonplaats], geïntimeerden, tezamen verder te noemen: [geïntimeerden] c.s., advocaat mr. Ph. van Kampen, en de volgende door het hof als zodanig aangemerkte belanghebbenden: [Belanghebbende sub 1.], wonende te [woonplaats], [Belanghebbende sub 2.], wonende te [woonplaats], Duitsland, [Belanghebbende sub 3.], wonende te [woonplaats], Duitsland, [Belanghebbende sub 4.], wonende te [woonplaats], Duitsland, [Belanghebbende sub 5.], wonende te [woonplaats], [Belanghebbende sub 6.], wonende te [woonplaats], [Belanghebbende sub 7.], wonende te [woonplaats], en Associatie Cassa ([belanghebbende sub 8.]) te [vestigingsplaats]. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg, van 26 november 2009 en 18 februari 2010, waarvan beroep. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Het beroepschrift met bijlagen is bij het hof binnengekomen op 31 maart 2010. Verzocht wordt de beschikkingen waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw recht doende, kort gezegd, [geintimeerden] c.s. als executeur te ontslaan, met nevenverzoeken. 2.2. Het verweerschrift met bijlagen is ter griffie van het hof binnengekomen op 21 mei 2010. 2.3. Het hof heeft voorts kennis genomen van - de brief met bijlagen van mr. van Kampen d.d. 5 augustus 2010; - de brief met bijlagen van mr. Cohen d.d. 16 augustus 2010; - de brief van [belanghebbende sub 8.] van 13 augustus 2010, waarin zij aangeeft niet ter zitting te zullen verschijnen. 2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op maandag 6 september 2010. Daarbij waren aanwezig [appellante sub 1.] en haar echtgenoot de heer [X.], [appellant sub 3.] en [appellant sub 4.], vergezeld van hun advocaat, alsmede [geintimeerden] c.s. , vergezeld door hun advocaten. De advocaten hebben hun standpunten nader toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen. Uitspraak is bepaald op heden.
58
3. De beoordeling 3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. 3.1.1. Op 8 september 2009 is te Vlissingen overleden [Y.], geboren op [geboortedatum] 1915, verder te noemen: erflaatster. 3.1.2. Appellanten sub 1 tot en met 5 zijn kinderen uit haar eerste huwelijk met de heer [Z.]. Appellante sub 6 is de dochter van appellante sub 1 en bij testament tot erfgenaam benoemd. Erflaatster had uit haar tweede huwelijk, met de heer [A.], twee kinderen. [geïntimeerde sub 2.] is de weduwnaar van de dochter uit dit huwelijk; [geïntimeerde sub 1.] is de dochter van [geïntimeerde sub 2.] en dus kleindochter van erflaatster. 3.1.3. Erflaatster heeft bij testament over haar nalatenschap beschikt. Daarin zijn [geintimeerden] c.s. tot executeur benoemd, waarbij zij zowel tezamen als ieder afzonderlijk bevoegd zijn tot beheer van en beschikking over de nalatenschap. In het testament wordt onder andere verder bepaald: De executeur moet aan een erfgenaam alle door deze gewenste inlichtingen omtrent de uitoefening van zijn taak geven. (…) De executeur treedt omtrent de keuze van de te gelde te maken goederen en de wijze van tegeldemaking niet in overleg met de erfgenamen. De executeur behoeft voor de tegeldemaking van een goed niet de toestemming van de erfgenamen. De executeurs hebben hun benoeming aanvaard. 3.1.4. Erflaatster was de pleegdochter en erfgename van de nalatenschappen van het echtpaar [B.] en [C.]. De pleegouders hebben in hun testamenten een testamentair bewind ingesteld over hun vermogen. Bewindvoerder van dit vermogen is thans [belanghebbende sub 8.]. Erflaatster was vruchtgebruikster van de nalatenschap. 3.1.5. Erflaatster is aanvankelijk wegens verkwisting onder curatele gesteld. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 maart 1988 is de curatele opgeheven en zijn de revenuen van het aan erflaatster toebehorende vermogen onder meerderjarigenbewind gesteld. Tussen 24 juni 1997 en 10 mei 2006 was [geïntimeerde sub 2.] bewindvoerder; tussen 10 mei 2006 en het overlijden van erflaatster op 8 september 2009 was [geintimeerde sub 1.] bewindvoerder. Erflaatster woonde de laatste jaren van haar leven bij haar kleindochter (en gezin) in. 3.1.6. De revenuen (vruchten) uit het onder testament bewind staande vermogen bedroegen in 2008 € 27.277,- en in 2009 € 13.613,41. Daarnaast genoot erflaatster AOW tot een bedrag van € 9.033,-. Derhalve ongeveer € 3.000,- per maand totaal. 3.2. De procespartijen
59
3.2.1. In eerste aanleg was appellante sub 5 niet één van de verzoeksters, maar zij was wel door de kantonrechter als belanghebbende aangemerkt. Haar hoger beroep is mitsdien ontvankelijk. 3.2.2. In eerste aanleg was [belanghebbende sub 1.] aangemerkt als verzoekster. In hoger beroep is zij geen appellante. Blijkens haar brief van 12 maart 2010 is haar naam in eerste aanleg ongevraagd genoemd. Een en ander neemt niet weg dat zij in dit geding als belanghebbende moet worden aangemerkt. 3.3. De grondslag voor het verzoek 3.3.1. Het onderhavig verzoek is gegrond op artikel 4:149 lid 2 BW: het ontslag van de executeurs op grond van gewichtige redenen. Het hof heeft in zijn beschikking van 21 november 2006, LJN AZ4506, in de rov. 4.4.1 tot en met 4.4.6, deze maatstaf nader gestalte gegeven. Het hof volhardt bij die uitleg: Van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 4:149 lid 2 BW kan mede sprake zijn wanneer van een of meer van de erfgenamen niet kan worden gevergd dat de nalatenschap waarin zij deelgenoot zijn nog langer wordt beheerd door de testamentair benoemde executeur. Tot de gewichtige redenen die aanleiding kunnen geven voor een ontslag behoort een diepgaand, niet aanstonds weg te nemen wantrouwen van de erfgenamen in de executeurs. Dit wantrouwen dient wel gestoeld te worden op concrete en objectieve feiten. Enkel subjectieve belevenissen zijn ontoereikend voor het verlenen van het ontslag. Appellanten doen op dit wantrouwen een beroep. Het is aan de verzoekers, thans appellanten om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van zodanige gewichtige redenen. 3.3.2. Het hof voegt hieraan toe dat ex nunc wordt geoordeeld. Er wordt derhalve rekening gehouden met feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan tijdens de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. In het bijzonder wordt gelet op de fase waarin de afwikkeling van de nalatenschap zich bevindt ten tijde van deze beschikking. Het hof neemt dienaangaande in aanmerking dat de door [geintimeerde sub 1.] ingeschakelde notaris op 11 juni 2010 een boedelbeschrijving heeft doen opmaken. Deze wordt niet betwist. De voorlopige aanslagen voor de successierechten zijn, conform de aangifte verzorgd door KPMG, ontvangen en betaald. Te verdelen zijn banksaldi, een verhuurde onroerende zaak in Haarlem en inboedel als beschreven door de notaris. Taxatierapporten zijn opgemaakt. De erfgenamen zijn uitgenodigd om hun belangstelling voor de roerende zaken kenbaar te maken. Aldus moet worden geconstateerd dat de taak van de executeurs zich in een eindfase bevindt. Er moeten derhalve steekhoudende feiten en omstandigheden worden aangevoerd die aan afronding van de verdeling door de executeurs in de weg staan. 3.3.3. In grief 4 stellen appellanten dat de kantonrechter van een verkeerde maatstaf is uitgegaan doordat hij wantrouwen, voortkomend uit emotie en gesterkt door een gebrek aan communicatie en inlichtingen niet voldoende te vinden. De grief faalt want de kantonrechter heeft niet geoordeeld dat deze omstandigheden niet tot de maatstaf behoren. Hij oordeelde dat het gestelde
60
wantrouwen en gebrek aan vertrouwen in de onderhavige zaak onvoldoende zijn voor toewijzing van het verzoek. De grond voor de emoties die appellanten jegens [geintimeerden] c.s. koesteren wordt in de stukken niet onderbouwd en is ter zitting niet toegelicht. Enkel subjectief beleefde emoties, waarvoor bovendien geen (redelijke) grond wordt aangevoerd, kunnen inderdaad niet bijdragen aan de hier bedoelde gewichtige redenen. Het aan de executeurs verweten gebrek aan communicatie en het verschaffen van inlichtingen, dat enkel is gegrond op een eigen beleving over hoe gecommuniceerd moet worden en welke inlichtingen wanneer moeten worden verschaft, dragen daar ook niet toe bij. Er zal sprake moeten zijn objectief vast te stellen omstandigheden, zoals de kantonrechter ook overwoog. En zulke omstandigheden heeft hij niet aangetroffen. 3.4. Het bewind 3.4.1. Appellanten voeren als eerste grond aan het wantrouwen in de handelwijze van de executeurs tijdens het bewind. De executeurs hebben, in hun hoedanigheid van bewindvoerder over erflaatster, nog geen rekening en verantwoording afgelegd en zullen dit alsnog moeten doen aan de erfgenamen. In dit verband stellen appellanten dat er aldus een belangen- verstrengeling ontstaat, die reden vormt voor het ontslag. 3.4.2. Het hof stelt voorop dat het enkele feit dat [geintimeerden] c.s. in hun hoedanigheid van bewindvoerder nog rekening en verantwoording aan de erfgenamen (niet: aan zichzelf in hun hoedanigheid van executeurs, artikel 1:445 lid 1 BW) moeten afleggen, in beginsel geen grond oplevert voor ontslag uit hun testamentaire benoeming tot executeur. Bijzondere, door appellanten te stellen omstandigheden kunnen tot een ander oordeel nopen. De wijze waarop het bewind is gevoerd kan zodanig zijn geweest dat zij grond oplevert voor de conclusie dat van de erfgenamen voortzetting van de afwikkeling van de nalatenschap door de executeurs niet kan worden gevergd. [Geintimeerde sub 1.] heeft een begin van rekening en verantwoording in het geding gebracht, namelijk over de jaren 2008 en 2009. [Geintimeerden] c.s. hebben gesteld dat zij tijdens hun bewind de revenuen aan erflaatster ten goede hebben doen komen en dat erflaatster die mocht verteren en ook heeft verteerd. 3.4.3. Het hof heeft in de kritiek van appellanten op de wijze waarop de bewindvoering is gevoerd geen grond gevonden om aan te nemen dat [geintimeerden] c.s. hun taak als executeurs niet naar behoren zullen uitvoeren of dat er redenen zijn op grond waarvan zij hun taken niet zouden kunnen voortzetten. Het hof neemt daarbij in overweging dat erflaatster weliswaar onder bewind stond en dat moet worden aangenomen dat haar geestesvermogens gestoord waren, art. 1:431 BW, maar dat, tegen de achtergrond van de voorafgaande curatele wegens betwisting, deze kennelijk niet zodanig gestoord waren dat erflaatster niet in staat zou zijn geweest om hetgeen haar werd gelaten aan levensonderhoud, naar behoren en verantwoord te besteden. Het hof kan het beleid van de achtereen- volgende bewindvoerders om erflaatster de revenuen van het (aanzienlijke) vermogen zelf en naar eigen goeddunken te laten besteden voorshands billijken. Daarbij komt dat dit beleid, dat kennelijk al van ver vóór 1988 werd gevoerd, door appellanten nimmer, ook niet in deze procedure, ter discussie is gesteld. De kritiek heeft deze uitgaven niet tot onderwerp, maar spits zich toe op de aan [geintimeerde sub 1.] bestede bedragen, die overigens, behoudens een bijdrage
61
in de woonkosten van € 10.000,- per jaar, beperkt van omvang zijn. De gegrondheid van gestelde verdenking op het ten onrechte ten eigen bate aanwenden van onverteerde revenuen is het hof niet kunnen blijken. De enkele omstandigheid dat appellanten een ander beleid zouden hebben gevoerd, en enkele uitgaven van erflaatster onnodig vinden, is ontoereikend voor afkeuring van het beleid van bewindsvoerders. Daarbij overweegt het hof nog dat zelfs als moet worden aangenomen dat erflaatster [geintimeerden] c.s. heeft willen bevoordelen, dit op zich zelf genomen nog niet ongeoorloofd is. 3.5. De executele 3.5.1. Appellanten voeren als tweede grond voor wantrouwen aan de wijze waarop de executele tot op heden is gevoerd. 3.5.2. Appellanten noemen eerst dat de boedelbeschrijving niet tijdig is opgemaakt, namelijk niet binnen twee maanden. Zij verwijzen kennelijk naar de door de boedelbeschrijving van de notaris van 11 juni 2010. Appellanten beklagen zich er ook over dat [geintimeerden] c.s. nog in de maand van overlijden de woonruimte van erflaatster heeft ontruimd, haar inboedel heeft laten taxeren en de inboedel heeft laten opslaan. Er zouden kosten voor niets zijn gemaakt. Naar het oordeel van het hof hebben de executeurs juist en met een vooruitziende blik gehandeld door een taxatierapport op te laten maken en de boedel te laten opslaan. Gelet op de thans tentoongespreide achterdocht van appellanten jegens [geintimeerden] c.s. is als gevolg van deze handelwijze geen discussie meer mogelijk over de omvang en plaats van de inboedel en de waarde daarvan. Aan de verplichting een boedelbeschrijving van de inboedel op te maken is hiermee ruimschoots voldaan. De kosten zijn dan ook niet nodeloos gebleken. Bovendien valt niet in te zien dat [geintimeerden] c.s. de inboedel van erflaatster zou moeten laten staan ten behoeve van appellanten en zelf niet zou mogen beschikken over de woonruimte, die van haar woning deel uitmaakt. 3.5.3. Appellanten nemen het executeur voorts kwalijk dat zij niet meteen en spontaan appellanten hebben geïnformeerd over het bestaan van een hypothecaire geldlening door erflaatster aan [geintimeerde sub 1.] verstrekt. Het hof acht deze klacht ongegrond. Al op 12 november 2009 zijn appellanten op de hoogte geraakt van het bestaan van de hypotheek (door een eigen onderzoek in het kadaster). Doordat zij zelf bekend waren met het bestaan daarvan hoefde [geintimeerde sub 1.] appellanten niet nader te informeren. [geintimeerde sub 1.] behoefde bovendien niet spontaan te informeren, omdat dit in het testament zo was bepaald, zie rov. 3.1.3. Er bestaat geen enkele grond – en op geen enkele wijze is die door appellanten aannemelijk gemaakt - om aan te nemen dat [geintimeerde sub 1.] het bestaan van deze geldlening heeft willen verzwijgen. Overigens is de lening in maart 2010 door [geintimeerde sub 1.] afgelost zodat zij voor de afwikkeling van de nalatenschap geen rol meer speelt. 3.5.4. Appellanten verwijten executeurs voorts in gebreke te zijn gebleven om de onmiddellijk (dat wil zeggen daags na het overlijden van erflaatster op 8 september 2009) opeisbare geldlening (tegen een rente van 4,5%) van € 175.000,- te incasseren. Deze klacht faalt omdat die verplichting niet bestaat. De omstandigheid dat een geldlening opeisbaar is maakt nog niet dat deze ook moet worden opgeëist. Het is gebruikelijk dat een dergelijke geldlening wordt verrekend met de te ontvangen erfenis (die daarvoor ruim toereikend is) om de
62
hypotheekgever niet op kosten te jagen. Daarbij komt dat het rendement veel hoger zou zijn geweest als [geintimeerde sub 1.] niet tot aflossing zou zijn overgegaan (het geld staat nu op een bankrekening en levert 0,25% op). Het was dus onterecht van appellanten om op aflossing aan te dringen. 3.5.5. Appellanten menen dat executeurs niet toereikend hebben voldaan aan hun inlichtingenplicht. Zo verwijten zij executeurs van plan te zijn de onroerende zaak in Haarlem in verhuurde staat te willen verkopen. Deze klacht faalt. Executeurs waren daartoe bevoegd ook zonder overleg met appellanten (rov. 3.1.3). De omstandigheid dat de bank en de notaris erfgenamen hebben geadviseerd van dit plan af te zien, waarna executeurs hebben afgezien van de uitvoering van het plan, levert geen omstandigheid op die het wantrouwen van appellanten rechtvaardigt. Het hof acht het bovendien, in aanmerking nemende de wijze waarop appellanten [geintimeerden] c.s. bejegenen – namelijk met achterdocht en wantrouwen en beschuldigingen waarbij elke vorm van normale emotieloze communicatie door hen lijkt te worden gefrustreerd; het inleidend verzoekschrift is gedateerd op 5 oktober 2009, nog geen maand ná het overlijden van erflaatster -, begrijpelijk dat [geintimeerden] c.s. huiverig zijn geworden informatie te verschaffen. Overigens blijkt uit de in geding gebrachte correspondentie dat [geintimeerden] c.s. appellanten toereikend, en vooral behoorlijk, hebben geïnformeerd. Dat die informatie vragen oproept, is niet te voorkomen ([geintimeerden] c.s. zijn immers geen professionals) en levert geen grond voor wantrouwen. Veelzeggend voor de houding van appellanten jegens [geintimeerden] c.s. is dat zij er een punt van maken of de door [geintimeerden] c.s. ingeschakelde notaris nu al dan niet moet worden aangemerkt als boedelnotaris. Zijn onafhankelijkheid wordt in twijfel getrokken. De notaris heeft overigens verklaard door executeurs te zijn aangezocht als boedelnotaris te fungeren. Appellanten verwijten de notaris tekort te schieten in de communicatie. Naar het oordeel van het hof is het door appellanten gestelde maar niet aannemelijk gemaakte disfunctioneren van de notaris geen grond voor toewijzing van het verzoek. Het is voor partijen de aangewezen weg om een afspraak maken met de notaris voor de verdere afwikkeling van de nalatenschap. Ter zitting is het hof nog gebleken dat [geintimeerde sub 1.] huiverig is met afgifte van afschriften van de bank- en girorekeningen van erflaatster en de rapporten van KPMG. Zij heeft ter zitting toegezegd alsnog de afschriften en de rapporten aan appellanten ter hand te zullen stellen. Daarmee is dit aspect voor het hof afgedaan. 3.5.6. Appellanten nemen executeurs kwalijk dat zij in oktober 2009 de volledige effectenportefeuille (waarde van ongeveer 2 miljoen euro) in een keer hebben laten liquideren en op een laag rentegevende bankrekening hebben geparkeerd. Executeurs hebben evenwel aangetoond dat zij met de verkoop hebben gehandeld overeenkomstig de wijze waarop de bank zelf handelt. Tot uitkering van voorschotten is het nog niet gekomen. De onderhavige procedure lijkt daarin een rol te spelen. Voor [geintimeerden] c.s. zijn de gemaakte aantijgingen en het boven hun hoofd hangende ontslag - begrijpelijkerwijze - aanleiding geweest om haar werkzaamheden te beperken en zoveel mogelijk over te laten aan de notaris en KPMG. Het hof ziet geen aanleiding om op deze grond het verzoek tot ontslag toe te wijzen. Partijen doen er raadzaam aan zich te wenden tot de notaris - of een mediator - teneinde de afwikkeling van de nalatenschap af te ronden. 3.5.7. Het hof ziet in de wijze van optreden van executeurs geen grond voor een objectief te rechtvaardigen wantrouwen van appellanten en derhalve voor
63
toewijzing van het verzoek. 3.6. De conclusie is dat de grieven niet kunnen leiden tot een andere beslissing. 3.7. Ter gelegenheid van de zitting is nog de asbestemming ter discussie gesteld. [Geintimeerde sub 1.] beschikt over de urn en de as. Zij heeft ter zitting haar medewerking toegezegd aan verdeling, door het crematorium, van de as in twee gelijke delen waarna één deel in Nederland en één deel in Ierland op de door appellanten aangewezen plaats (mits toestemming wordt verleend) kan worden verstrooid. Op dit punt bestaat daarmee geen geschil meer. 3.8. Het hof zal de kosten compenseren. 4. De uitspraak Het hof: bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep; compenseert de kosten aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door mrs. Den Hartog Jager, Schaafsma-Beversluis en Van Ham en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2010.
64
ECLI:NL:GHDHA:2015:2523 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 12-08-2015 Datum publicatie 17-09-2015 Zaaknummer 200.156.802/01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Rekestprocedure Inhoudsindicatie Ontslag executeur vanwege verzaken verplichting tot boedelbeschrijving en informatieplicht.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2015-0316 Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 12 augustus 2015 Zaaknummer : 200.156.802/01 Rekestnummer rechtbank : EJ VERZ 13-89284 Zaaknummer rechtbank : 2539791 1. [verzoeker sub 1], wonende te [plaatsnaam], 2. [verzoeker sub 2], wonende te [plaatsnaam], 3. [verzoeker sub 3], wonende te [plaatsnaam], 4. [verzoeker sub 4], wonende te [plaatsnaam], 5. [verzoeker sub 5], wonende te [plaatsnaam], 6. [verzoeker sub 6], wonende te [plaatsnaam], 7. [verzoeker sub 7], wonende te [plaatsnaam], verzoekers in hoger beroep,
65
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers, advocaat mr. I.W. van Osch te Den Haag, tegen [verweerster], wonende te [plaatsnaam], verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: verweerster, advocaat mr. G.C. Haulussy te Rotterdam. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP Verzoekers zijn op 30 september 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 2 juli 2014 van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag. Verweerster heeft op 8 december 2014 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van verzoekers: - op 24 oktober 2014 een brief van 23 oktober 2014 met bijlage; - op 11 mei 2015 een brief van diezelfde datum met als bijlage een Vformulier van diezelfde datum met bijlagen. De zaak is op 22 mei 2015 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - verzoekers sub 2, 3, 4 en 5, bijgestaan door hun advocaat; - verweerster, bijgestaan door haar advocaat. Verzoekers sub 1, 6 en 7 zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking zijn, voor zover in hoger beroep van belang, de verzoeken strekkende tot ontslag dan wel schorsing van verweerster als executeur, aflegging van rekening en verantwoording en het geven van opdracht aan notaris mr. M.J.J.R. Lentze tot het opmaken van een boedelbeschrijving, afgewezen. Voorts heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van (onder meer) het verzoek voor recht te verklaren dat het testament van erflater van 14 juli 2008 nietig is en dit verzoek verwezen naar team civiel van de rechtbank. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast: - op [datum] 2008 is te [plaatsnaam] overleden [erflater] (hierna te noemen: de erflater);
66
- verzoekers sub 1, 2 en 3 zijn de thans nog in leven zijnde kinderen van erflater; - de dochter van erflater, [dochter van erflater], is op [datum] 2009 overleden met achterlating van haar echtgenoot, verzoeker sub 4, en hun kinderen, verzoekers sub 5, 6 en 7, als haar erfgenamen; - ten tijde van zijn overlijden was erflater met verweerster in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren; - in het testament van 14 juli 2008 van erflater (hierna ook: het testament) is opgenomen dat erflater alle eerder gemaakte wilsbeschikkingen herroept en dat niet wordt afgeweken van de wettelijke erfopvolging. Dat betekent dat erflater zijn vier kinderen en verweerster als erfgenamen heeft achtergelaten. Daarnaast is in het testament de wettelijke verdeling van toepassing verklaard, waardoor verzoekers een in beginsel niet-opeisbare geldvordering op verweerster hebben gekregen; - verweerster is in het testament van 14 juli 2008 benoemd tot executeur; - de kinderen van erflater hebben de nalatenschap van hun vader beneficiair aanvaard; - verweerster heeft de nalatenschap zuiver aanvaard; - tot de nalatenschap behoren onder meer onroerende zaken en banktegoeden in Nederland en in [land A], effecten, aandelen in [onderneming] Er zijn nalatenschapsschulden waar onder belastingschulden. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de afwijzing van de verzoeken strekkende tot ontslag dan wel schorsing van verweerster als executeur, aflegging van rekening en verantwoording en het geven van opdracht aan notaris mr. M.J.J.R. Lentze tot het opmaken van een boedelbeschrijving. 2. Verzoekers verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende in hoger beroep – zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: a. verweerster primair te ontslaan als executeur van de nalatenschap van erflater, althans subsidiair verweerster uit haar taak als executeur van de nalatenschap van de erflater te schorsen voor de duur van de onderhavige procedure, met ingang van de datum van indiening van het beroepschrift, althans – in dit kader subsidiair – met ingang van een door het hof te bepalen datum; b. te bepalen dat verweerster binnen twee weken na de in deze te wijzen beschikking aan verzoekers rekening en verantwoording aflegt over de uitoefening van haar taak als executeur van de nalatenschap van erflater en in het bijzonder over de eigendomssituatie van het onroerend goed in [land A] zoals bedoeld in sub 27 van het beroepschrift, voorzien van onderliggende bescheiden; c. aan notaris mr. M.J.J.R. Lentze van notariskantoor Ellens & Lentze Notariaat Mediation, kantoorhoudende te Den Haag, althans subsidiair een door het hof in goede justitie te bepalen notaris, opdracht te geven om een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving op te stellen van alle activa en passiva van de nalatenschap van erflater per [datum] 2008, indien verweerster niet binnen één maand na een onherroepelijke uitspraak daarover geen dienovereenkomstig aangepaste boedelbeschrijving aan verzoekers heeft toegezonden (voorzien van onderliggende bescheiden); d. verweerster te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure en de procedure in eerste aanleg.
67
3. Verweerster verweert zich daartegen en verzoekt het hof het hoger beroep, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden, af te wijzen, met veroordeling van verzoekers in de kosten van de procedure. 4. Verzoekers voeren het volgende aan. Als gevolg van de handelswijze van verweerster is het wantrouwen van verzoekers jegens verweerster versterkt. Verzoekers voeren daartoe aan dat verweerster zich ten onrechte onroerende zaken in [land A] heeft toegeëigend, dat zij daarover geen rekening en verantwoording heeft willen afleggen, althans niet eerder dan daartoe in rechte te zijn verzocht door verzoekers, dat verweerster nog altijd geen (definitieve) boedelbeschrijving heeft opgemaakt en dat de door verweerster overgelegde stukken en afgelegde rekening en verantwoording niet juist en niet volledig blijken te zijn. Voorts voeren verzoekers aan dat verweerster geen pogingen heeft ondernomen om het ontstane wantrouwen weg te nemen of te verminderen. Integendeel, verweerster heeft ruim vijf jaar lang permanent geweigerd inhoudelijk op de vragen van verzoekers in te gaan, ondanks toezeggingen van de boedelnotaris daartoe. Bovendien zijn de vragen van verzoekers – anders dan door de kantonrechter aangenomen – ook in het kader van de procedure in eerste aanleg niet (afdoende) beantwoord. Sterker nog, de overgelegde stukken en mededelingen daarover door verweerster hebben verzoekers aanleiding gegeven zelf nader onderzoek te verrichten, hetgeen heeft geleid tot de conclusie dat verweerster zich ten onrechte onroerende zaken heeft toegeëigend. Voorts voeren verzoekers aan dat op verweerster als executeur de taak rustte om de geldvorderingen als bedoeld in artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) vast te stellen en dat zij in dat kader gehouden was om nader onderzoek naar de eigendomssituatie van de registergoederen te (laten) doen. Nu zij dat heeft nagelaten en gelet op de overige omstandigheden in deze, is verweerster tekort geschoten in haar taak als executeur, zodat niet langer gevergd kan worden dat zij met het beheer over de nalatenschap van erflater is belast. Verzoekers voeren daarnaast aan dat de door verweerster in eerste aanleg in het geding gebrachte voorlopige boedelbeschrijving onjuist is en dat deze boedelbeschrijving mede aan de hand van de resultaten van het onderzoek door verzoekers dient te worden aangepast. Om te voorkomen dat verzoekers opnieuw onnodig lang moeten wachten op een definitieve boedelbeschrijving, op basis waarvan hun vorderingen ex artikel 4:13 BW kunnen worden vastgesteld, verzoeken zij om notaris mr. Lentze te benoemen om een boedelbeschrijving op te stellen, indien en voor zover verweerster niet binnen één maand na het onherroepelijk worden van een gerechtelijke uitspraak daarover, een dienovereenkomstig aangepaste boedelbeschrijving aan verzoekers verstrekt. 5. Verweerster stelt dat de kantonrechter terecht heeft overwogen dat er geen gewichtige redenen zijn om verweerster als executeur te ontslaan. Het wantrouwen van verzoekers jegens verweerster als executeur vormt evenmin een grond voor ontslag. Zoals door verweerster in eerste aanleg reeds is gesteld en als vaststaand moet worden aangenomen, is de wettelijke verdeling op de nalatenschap van toepassing en hebben verzoekers een niet-opeisbare vordering. Verweerster betwist dat verzoekers niet door haar zouden zijn geïnformeerd en voert daartoe aan dat zij de door de boedelnotaris opgestelde boedelbeschrijving aan verzoekers heeft overgelegd. Door verzoekers wordt deze boedelbeschrijving echter niet geaccepteerd, evenmin als de gevolgen van de wettelijke verdeling. Verweerster betwist de juistheid van de stellingen van verzoekers met betrekking tot de eigendom van de onroerende zaken in [land A] en stelt dat zij geen medewerking nodig had van verzoekers om de onroerende zaken te [land A] op haar naam te stellen omdat de erfopvolging ook wat betreft de [in land A
68
gelegen] registergoederen wordt beheerst door Nederlands recht. Verweerster concludeert dat zij alle informatie heeft verschaft waar om is verzocht zodat er geen gewichtige redenen zijn die zouden moeten leiden tot ontslag. Ook het verzoek tot het laten opstellen van een boedelbeschrijving door een andere notaris is naar mening van verweerster terecht afgewezen, nu het feit dat de boedelbeschrijving en de juridische gevolgen van de wettelijke verdeling niet door verzoekers worden aanvaard, geen grond is voor toewijzing van dit verzoek. 6. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 4:149, tweede lid, BW kan een executeur door de kantonrechter ontslag worden verleend om gewichtige redenen. Het hof stelt voorop dat een executeur bij de uitoefening van zijn taken niet alleen bevoegdheden heeft, maar ook verplichtingen, in het bijzonder de in artikel 4:146, tweede lid, BW neergelegde plicht om met bekwame spoed een boedelbeschrijving op te stellen. Deze verplichting is door erflater in het testament herhaald in de bepaling op pagina 2 dat op de executeur de verplichting rust binnen drie maanden na het overlijden van erflater – derhalve niet later dan [datum] 2008 – een boedelbeschrijving op te maken. Het hof is van oordeel dat verweerster deze verplichting ernstig veronachtzaamd heeft. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er thans – ruim zeven jaar na het overlijden van erflater – nog immer geen definitieve boedelbeschrijving is opgemaakt. Gelet op de uitvoering die verweerster tot op heden aan de executele heeft gegeven, is het naar het oordeel van het hof niet ondenkbaar dat, in het geval de executeur als zodanig aanblijft, de verdere afwikkeling van de nalatenschap nog steeds niet voortvarend ter hand wordt genomen en nog geruime tijd in beslag zal gaan nemen. Het hof is op grond daarvan van oordeel dat er gewichtige redenen bestaan op grond waarvan de executeur ontslag verleend dient te worden. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat een executeur een uitgebreide informatieplicht jegens de erfgenamen heeft, omdat hij uit hoofde van artikel 4:148 BW gehouden is een erfgenaam alle door deze gewenste inlichtingen omtrent de uitoefening van zijn taak te geven. Deze verplichting is door erflater in het testament gespecificeerd door de bepaling op pagina 3 dat de executeur verplicht is jaarlijks en bij het einde van zijn beheer rekening en verantwoording af te leggen aan de erfgenamen. Ook aan deze verplichting heeft verweerster naar het oordeel van het hof in ruime mate niet voldaan. Het hof overweegt daartoe dat het niet alleen te lang heeft geduurd voordat verweerster – eerst in het kader van de door verzoekers aanhangig gemaakte procedures – enige informatie aan de andere erfgenamen heeft verstrekt, maar ook dat de door verweerster verstrekte informatie nog altijd niet volledig is. Door het handelen en – met name – het nalaten van verweerster in haar hoedanigheid als executeur is aan de zijde van verzoekers een dermate diep, langdurig en niet aanstonds van enige grond ontbloot wantrouwen jegens verweerster ontstaan, dat het hof moet concluderen dat de persoonlijke vertrouwensrelatie die nodig is voor een goede uitvoering van de executele, is weggevallen. Ook deze omstandigheid levert in samenhang met het verzaken van de verplichting tot opmaken van een boedelbeschrijving een gewichtige reden op die het ontslag van verweerster als executeur rechtvaardigt. 7. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en verweerster alsnog zal ontslaan als executeur. 8. Ingevolge artikel 4:151 BW is een executeur wiens bevoegdheid tot beheer van de nalatenschap is geëindigd, verplicht aan degene die na hem tot het beheer bevoegd is of, bij gebreke aan een opvolgend executeur aan de erfgenamen, rekening en verantwoording af te leggen, op de wijze als in artikel
69
4:161 BW voor bewindvoerders is bepaald. Nu het hof het verzoek tot ontslag van verweerster als executeur zal toewijzen en haar privatieve beheer van de nalatenschap daarmee zal eindigen, zal het hof het onder 2b vermelde verzoek eveneens toewijzen. 9. Zoals reeds onder 6 overwogen, dient na overlijden van een erflater met bekwame spoed een boedelbeschrijving te worden opgemaakt. Gelet op het ontslag van verweerster als executeur en het wantrouwen tussen de erfgenamen, is een boedelnotaris de meest aangewezen persoon om een boedelbeschrijving op te stellen. Het hof zal derhalve als verzocht overgaan tot benoeming van een boedelnotaris. Van alle betrokkenen mag in deze worden verlangd dat zij volledig meewerken aan de afwikkeling van de boedel door de boedelnotaris. In het kader van de afwikkeling is het van belang dat partijen zich niet meer bezig houden met detailpunten, maar overeenstemming weten te bereiken over de hoofdlijnen. Indien partijen geen overeenstemming weten te bereiken omtrent enig onderdeel geeft het hof partijen in overweging om dit bindend te laten beslissen door de boedelnotaris. Partijen hebben ter terechtzitting verklaard geen bezwaren te hebben tegen benoeming van notaris mr. A.R. Autar, notaris te Rotterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Straatweg 7 (3051 BA), zodat het hof mr. Autar zal benoemen tot boedelnotaris. 10. Verzoekers hebben hun verzoek om verweerster te veroordelen in de proceskosten niet onderbouwd, zodat het hof dit verzoek zal afwijzen en de proceskosten zal compenseren. 11. Dit leidt tot de volgende beslissing. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende: ontslaat verweerster met onmiddellijke ingang uit haar functie van executeur; draagt verweerster op rekening en verantwoording af te leggen aan verzoekers op de wijze als is bepaald in artikel 4:151 in samenhang met artikel 4:161 BW; benoemt mr. A.R. Autar, notaris te Rotterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Straatweg 7 (3051 BA) tot boedelnotaris in de nalatenschap van: [erflater], geboren op [datum] 1926 te [plaatsnaam], [land A], overleden op [datum] 2008 te [plaatsnaam]; bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de boedelnotaris zal zenden; bepaalt dat verzoekers binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking (een
70
afschrift van) de processtukken ter beschikking van de boedelnotaris zullen stellen; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. Stollenwerck, Sutorius-van Hees en Zwagemaker, bijgestaan door mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 augustus 2015.
71
ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ0249 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 05-10-2006 Datum publicatie 17-10-2006 Zaaknummer 68/2006 NOT Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Weigeren benoeming tot executeur-testamentair.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl RN 2007, 2 Uitspraak GERECHTSHOF TE AMSTERDAM TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER Beslissing van 5 oktober 2006 in de zaak onder rekestnummer 68/2006 NOT van: [X], wonende te [plaats], APPELLANTE, tegen MR. [Y], notaris te [plaats], GEÏNTIMEERDE, gemachtigde: mr. A.A. den Hollander. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Namens appellante, verder te noemen de klaagster, is bij een op 11 januari 2006 ter griffie ingekomen verzoekschrift tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing aan de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Rotterdam, verder te noemen de kamer, van 15 december 2005, waarbij de klacht van klaagster tegen de geïntimeerde, verder te noemen de notaris, deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond is verklaard.
72
1.2. Van de zijde van de notaris is op 17 februari 2006 een verweerschrift - met één bijlage - ter griffie van het hof ingekomen. 1.3. Op 22 augustus 2006 is van de zijde van klaagster nog een faxbericht ter griffie van het hof ingekomen. 1.4. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 24 augustus 2006. Klaagster, de notaris en zijn gemachtigde zijn verschenen. Zij hebben het woord gevoerd. 2. De stukken van het geding Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie alsmede van de hiervoor genoemde stukken. 3. Beoordeling van de bestreden beslissing Het hof kan zich niet verenigen met de beslissing van de kamer en zal deze beslissing derhalve vernietigen. 4. De feiten 4.1. Op 6 april 2000 heeft de notaris ten behoeve van de vader van klaagster, A.J.J. [X], verder te noemen: de erflater, een testament gepasseerd, waarbij een kantoorgenoot van de notaris, mr. [Z], verder te noemen: mr. [Z], is benoemd tot executeur – testamentair. Op 13 januari 2005 is de erflater overleden. 4.2. Na het overlijden van de erflater heeft mr. [Z] de executeursbenoeming geweigerd. De zus van klaagster heeft het notariskantoor Van Putten Van Apeldoorn te Ede verzocht de nalatenschap af te wikkelen. Klaagster heeft in de week na het overlijden telefonisch contact gezocht met het kantoor van de notaris. 5. Het standpunt van klaagster 5.1. Klaagster verwijt de notaris dat het testament van de erflater niet wordt nageleefd. 5.2. Voorts wordt de notaris verweten dat de notaris na het overlijden van de erflater - ondanks de pogingen van klaagster om in contact met de notaris te komen – geen contact met haar heeft opgenomen. 6. Het standpunt van de notaris
73
6.1. De notaris betwist de stellingen van klagers en verweert zich als volgt. 6.2. De notaris heeft betoogd dat het mr. [Z] vrij stond om zijn benoeming als executeur-testamentair te weigeren. Dit kan hem als notaris niet als zodanig worden aangerekend. Dit geldt te meer nu de erflater reeds op 24 mei 2004 van het voornemen van mr. [Z] op de hoogte was gesteld. 6.3. Voorts brengt de notaris naar voren dat hij bij terugkomst van een vakantie de brief van kantoor Van Putten Van Apeldoorn te Ede van 17 januari 2005 onder ogen kreeg, waaruit hem bleek dat de erflater was overleden en dat het kantoor Van Putten Van Apeldoorn de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater op zich zou nemen. Later hoorde hij dat klaagster en haar zuster kort na het overlijden van de erflater beiden al naar zijn kantoor hadden gebeld over de afwikkeling van de nalatenschap. De notaris meent dat hij onder de gegeven omstandigheden geen contact met klaagster kon opnemen, aangezien hij ervan uitging dat het verzoek aan Van Putten Van Apeldoorn tot afwikkeling van de nalatenschap afkomstig was van alle familieleden/erfgenamen van de erflater. 7. De beoordeling 7.1. Het staat in het algemeen een executeur vrij zijn benoeming te weigeren. In het onderhavige geval was de erflater er reeds sedert 24 mei 2004 mee bekend dat mr. [Z] voornemens was zijn benoeming als zodanig te weigeren. Dit kan de notaris niet worden tegen geworpen. Dit klachtonderdeel is ten onrechte voorgesteld. Het hof acht dit klachtonderdeel ongegrond. 7.2. Dit geldt evenzeer voor het klachtonderdeel met betrekking tot het niet reageren van de notaris op het overlijden van de erflater. De notaris heeft onomstreden aangevoerd dat hij door kantoor Van Putten Van Apeldoorn te Ede is benaderd ter zake van de afwikkeling van de nalatenschap van erflater. De notaris mocht er onder de gegeven omstandigheden vanuit gaan dat het eerder genoemde notariskantoor namens alle familieleden/erfgenamen optrad. Daarvan uitgaande is goed te begrijpen, en niet verwijtbaar, dat de notaris geen contact meer heeft opgenomen met klaagster. Dit klachtonderdeel is ongegrond. 7.3. Nu het hof de klacht in zijn geheel ongegrond heeft bevonden kan de beslissing van de kamer niet in stand blijven. Het hof zal, zoals hiervoor onder 3 reeds overwogen, de beslissing vernietigen. 7.4. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als in deze procedure niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven. 7.5. Het vorenoverwogene leidt mitsdien tot de volgende beslissing. 8. De beslissing Het hof:
74
- vernietigt de bestreden beslissing en, opnieuw rechtdoende; - verklaart de klacht ongegrond. Deze beslissing is gegeven door mrs. N.A.M. Schipper, A.L.G.A. Stille en J.C.W. Rang en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 5 oktober 2006 door de rolraadsheer. Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-notarissen te Rotterdam Reg.nr. 30/05 Beslissing op een klacht als bedoeld in artikel 99 van de Wet op het notarisambt van: [X], wonende te [plaats], hierna te noemen klaagster, - tegen mr. [Y], notaris te [plaats], hierna te noemen de notaris. 1. Het verloop van de procedure 1.1 De Kamer heeft kennis genomen van de volgende stukken: - klaagschrift d.d. 4 augustus 2005, met bijlagen; - aanvulling op het klaagschrift d.d. 26 augustus 2005; - verweerschrift d.d. 29 september 2005, met bijlagen; 1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden tijdens de vergadering van de Kamer op 17 november 2005. Daarbij zijn zowel klaagster, als de notaris, bijgestaan door mr. A.A. den Hollander, advocaat te Middelharnis verschenen. Partijen hebben hun standpunten ter mondelinge behandeling nader toegelicht. 2. Inhoud van de klacht 2.1
75
Op 6 april 2000 heeft de notaris een testament van de vader van klaagster, de heer A.J.J. [X] (hierna: de vader), gepasseerd. In dit testament benoemt de vader een kantoorgenoot van de notaris, notari[Z] (hierna: notaris [Z]), tot executeur testamentair. Op 13 januari 2005 is de vader overleden. Na het overlijden van de vader heeft notaris [Z] de benoeming tot executeur testamentair geweigerd. Voorts heeft de zus van klaagster notariskantoor Van Putten Van Apeldoorn te Ede benaderd om de nalatenschap af te wikkelen. Klaagster verwijt de notaris dat hij dat het testament van haar vader niet wordt nageleefd. 2.2 Voorts stelt klaagster dat zij in de week na het overlijden van haar vader telefonisch contact heeft gezocht met het notariskantoor. Klaagster verwijt de notaris dat hij, ondanks haar pogingen om contact op te nemen met het notariskantoor, geen contact met haar heeft opgenomen na het overlijden van haar vader. 3. Standpunt van de notaris 3.1 De notaris stelt dat het een persoon vrij staat een testamentaire benoeming tot executeur te weigeren. Het kan de notaris dan ook niet aangerekend worden dat het notariskantoor de benoeming tot executeur heft geweigerd. Temeer daar notaris [Z] de vader op 24 mei 2004 heeft medegedeeld dat hij, om hem moverende redenen, de benoeming tot executeur testamentair niet zou kunnen en willen aanvaarden. 3.2 Na het overlijden van de vader ontving de notaris een brief van Van Putten Van Apeldoorn te Ede, waarin werd medegedeeld dat zij de afwikkeling van de nalatenschap van de vader zouden verzorgen. De notaris stelt dat hij er van uit ging, en er van uit mocht gaan, dat een en ander conform de wens van alle erfgenamen was. 4. De beoordeling 4.1 Ter beoordeling van de Kamer staat of de notaris heeft gehandeld in strijd met de tuchtnorm als geformuleerd in artikel 98 van de WNA. Een notaris is aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met hetzij enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling of een op deze wet berustende verordening, hetzij met de zorg die hij als notaris behoort te betrachten ten opzichte van degenen te wier behoeve hij optreedt, alsmede ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk notaris niet betaamt. 4.2 De Kamer is met de notaris van oordeel dat het een persoon vrij staat een testamentaire benoeming te weigeren, temeer daar de vader kennelijk op de hoogte was van de voorgenomen weigering. De Kamer is ook met de notaris van
76
oordeel, dat hem niet te verwijten valt dat een kantoorgenoot de benoeming tot executeur testamentair niet heeft aanvaard en dat er een ander notariskantoor benaderd is om de nalatenschap af te wikkelen. Ten aanzien van dit onderdeel is de klacht niet ontvankelijk. 4.3 Niet betwist wordt dat klaagster in de week na het overlijden van de vader het notariskantoor heeft gebeld en dat hierop geen reactie is gekomen van de notaris. Het had op de weg van de notaris gelegen om na haar telefoontje contact op te doen nemen met klaagster. De Kamer acht een en ander echter niet dermate onzorgvuldig dat het gegrond verklaring van de klacht rechtvaardigt. 5. De beslissing De Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-notarissen te Rotterdam, verklaart de klacht ten aanzien van onderdeel 2.1 niet ontvankelijk en ten aanzien van onderdeel 2.2 ongegrond. Deze beslissing is gegeven op 15 december 2005 door mrs. F.W.H. van den Emster, mw. A.G. scheele-Mülder, R. van der Galiën en R.G.M. Gores in tegenwoordigheid van de secretaris, W. Blokland. Uitgesproken ter openbare vergadering op 15 december 2005. De secretaris, De voorzitter, W. Blokland F.W.H. van den Emster Deze beslissing is verzonden op: Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
77
ECLI:NL:RBZUT:2008:BD6620 Instantie Rechtbank Zutphen Datum uitspraak 07-05-2008 Datum publicatie 08-07-2008 Zaaknummer 91445 / HA ZA 08-213 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Erfrecht. Na overlijden moeder worden de legaten niet afgegeven aan kinderen. Vader hertrouwt , na overlijden vader verkrijgt tweede vrouw het vruchtgebruik erfenis. Kinderen vorderen van tweede echtgenote onder meer afgifte van een overzicht van alle activa en passiva van de nalatenschap van vader, voorzien van een verklaring dat de nalatenschap verder niets omvat.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak vonnis RECHTBANK ZUTPHEN Sector Civiel – Afdeling Handel zaaknummer / rolnummer: 91445 / HA ZA 08-213 Vonnis in incident van 7 mei 2008 in de zaak van 1. [eiser A] wonende te Hoogeveen, 2. [eiser B], wonende te [plaats], eisers in conventie in de hoofdzaak, eisers in conventie in het incident , verweerders in reconventie in het incident, procureur mr. J.H. van den Sigtenhorst, advocaat mr. P. Hoogerwerf te Hoogeveen tegen
78
[gedaagde], wonende te [plaats/gemeente], gedaagde in conventie in de hoofdzaak, verweerster in conventie het incident, eiseres in reconventie in het incident , procureur mr. A.J. Zeyl, advocaat mr. R.A.A. Geene te Assen. Partijen zullen hierna ook [eisers] en [gedaagde] genoemd worden. 1. De procedure in conventie en in reconventie 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de beslagstukken - de dagvaarding - de conclusie van antwoord in incident, tevens incidentele eis in reconventie - de conclusie van antwoord in incident in reconventie 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident. 2. De feiten in conventie en in reconventie 2.1. De beide eisers zijn de kinderen van [moeder] en [vader], hierna respectievelijk ook moeder en vader te noemen. Op [1997] is moeder overleden. Zij was met vader in algehele gemeenschap van goederen getrouwd. Zij heeft bij testament over haar nalatenschap beschikt. 2.2. Moeder is in haar testament niet afgeweken van de wettelijke regeling over de vererving van haar nalatenschap en heeft de kinderen en vader als haar enige erfgenamen achtergelaten. Zij heeft voorts aan vader legaten gemaakt van alle goederen van haar nalatenschap die hij zal verkiezen en van het vruchtgebruik van haar gehele nalatenschap. Bepaald is dat dit vruchtgebruik eindigt bij hertrouwen van de vruchtgebruiker. 2.3. Op 15 mei 2000 is vader hertrouwd met [gedaagde] onder het maken van huwelijkse voorwaarden. 2.4. Kort daarvoor op 11 mei 2000 heeft vader een testament gemaakt en daarin onder meer de kinderen tot zijn enige erfgenamen benoemd en aan [gedaagde] een legaat gemaakt van het vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap. Hij heeft met betrekking tot dit vruchtgebruik onder meer bepaald dat de vruchtgebruikster bevoegd is al de goederen die onder het vruchtgebruik vallen te vervreemden en te bezwaren of daarover op andere wijze te beschikken en deze te verteren. Hij heeft [gedaagde] benoemd tot zijn executeur en haar daarbij het recht van bezit toegekend en uitdrukkelijk bepaald dat zij als executeur bevoegd is tot feitelijke en juridische afgifte aan zichzelf van het gelegateerde vruchtgebruik.
79
2.5. Op 22 december 2004 heeft vader een aanvulling op dit testament gemaakt en onder meer bepaald dat [gedaagde] als vruchtgebruikster niet bevoegd is te beschikken over zijn oldtimers, alle voorwerpen die met jacht te maken hebben en alle voorwerpen met een militair karakter. Hij heeft verder bepaald dat in geval van intering op het vruchtgebruikvermogen geen vergoedingsplicht ontstaat ten laste van [gedaagde] als vruchtgebruikster, voor zover deze intering per kalenderjaar niet meer bedraagt dan een jaarlijks via indexering te verhogen bedrag van € 12.000,-- . 2.6. Vader is op [2007] overleden. De testamenten van 11 mei 2000 en 22 december 2004 zijn daardoor van kracht geworden. [gedaagde] heeft haar benoeming tot executeur aanvaard en aan zichzelf het (legaat van) het vruchtgebruik van de gehele nalatenschap afgegeven. 2.7. Bij akte van deze rechtbank van 5 september 2007 hebben [eisers] de nalatenschap van hun vader aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving. [gedaagde] heeft niet kunnen aantonen dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen. Daardoor moet de nalatenschap worden vereffend overeenkomstig de derde afdeling van titel zes van boek 4 van het Burgerlijk Wetboek en is de taak van [gedaagde] als executeur geëindigd. 2.8. Op 24 december 2007 hebben [eisers] conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van [gedaagde] en hebben zij conservatoir beslag gelegd op roerende zaken ten laste van [gedaagde]. 3. De vordering in conventie in het incident. 3.1. De kinderen Jonge vorderen I. dat [gedaagde] bij vonnis zal worden veroordeeld om binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan [eisers] af te geven: a. een overzicht van alle activa en passiva van de nalatenschap van vader, voorzien van een door [gedaagde] ondertekende verklaring dat de nalatenschap verder niets omvat; b. bewijsstukken van de waarde van alle activa en passiva van de nalatenschap per [2007], waaronder in ieder geval afschriften van alle rekeningen, taxatierapporten van de inboedelgoederen en de in beslag genomen zaken zoals opgenomen in het exploit van conservatoir beslag op roerende zaken van 24 december 2007; c. specificaties van de diverse schulden; d. bewijsstukken waaruit blijkt dat alle schulden die tot de nalatenschap behoren alsmede de kosten van de begrafenis- of crematiekosten zijn voldaan en de taxatie- en boedelkosten zijn voldaan en dat daarbij de gelden zijn aangewend die op grond van de begrafenisverzekering zijn uitgekeerd; e. bewijsstukken waaruit blijkt dat alle zaken die onderhevig zijn aan het vruchtgebruik, deugdelijk zijn verzekerd; II dat [gedaagde] bij vonnis zal worden bevolen zich te onthouden van beschikkingshandelingen ter zake van de zaken zoals opgenomen in het aanvullend testament;
80
een en ander met betrekking tot de vorderingen onder I en II op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per overtreding althans van een in goede justitie vast te stellen dwangsom voor elke dag dat [gedaagde] niet voldoet aan het gevorderde; III. dat [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis zal worden veroordeeld om aan [eisers] te betalen € 100.000,-- als voorschot op hun aandeel in de nalatenschap van hun moeder; IV dat [gedaagde] zal worden veroordeeld in de kosten van het incident. 3.2. Aan deze vorderingen leggen [eisers] in het licht van de feiten de volgende stellingen ten grondslag. Zij hebben nooit geweten dat hun moeder bij testament over haar nalatenschap heeft beschikt. Pas na het overlijden van hun vader zijn zij bekend geraakt met de inhoud van haar testament en met de bepaling dat het vruchtgebruik, dat hun vader had van hun erfdelen, is geëindigd op de dag dat hij met [gedaagde] trouwde. Zij wensen nu dat een voorschot op deze erfdelen aan hen wordt uitgekeerd. Zij hebben geen inzicht in de omvang van de nalatenschap van hun vader. [gedaagde] dient stukken over te leggen waaruit de waarde van zijn nalatenschap valt af te leiden. Ook zijn zij niet op de hoogte of en tot welk bedrag bepaalde zaken toebehoren aan [gedaagde]. Ingevolge het testament van hun vader dienen alle schulden, kosten van de crematie of begrafenis, taxatiekosten en boedelkosten ten laste van zijn nalatenschap te worden voldaan. Zij hebben er geen kijk op of dit inderdaad is gebeurd en of [gedaagde] hiervoor een uitkering van een begrafenisverzekering heeft gebruikt. Volgens het testament van hun vader dienen de aan het vruchtgebruik onderworpen zaken behoorlijk verzekerd te zijn, bij gebreke waarvan zij bevoegd zijn een verzekering te sluiten op kosten van [gedaagde]. In dit licht dient [gedaagde] inzicht te geven of de zaken inderdaad genoegzaam verzekerd zijn. Ingevolge het aanvullend testament is [gedaagde] niet bevoegd beschikkingshandelingen te verrichten met betrekking tot de in die aanvulling genoemde zaken. [gedaagde] heeft dat echter wel gedaan. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd waarop - zo nodig - in het hierna volgende zal worden ingegaan. 4. De vordering in reconventie in het incident. 4.1. [gedaagde] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis primair: de door [eisers] gelegde beslagen zal opheffen; subsidiair: [eisers] zal veroordelen de gelegde beslagen binnen 24 uur na betekening van dit vonnis op te heffen, dit op straffe van een dwangsom van € 1.000.-- per dag voor iedere dag dat zij in gebreke blijven deze beslagen op te heffen; [eisers] zal veroordelen in de kosten van het incident. 4.2. [gedaagde] legt aan deze vordering in het licht van de feiten de volgende stellingen ten grondslag. [gedaagde] heeft recht op een maandelijkse uitkering
81
van € 1.000,-- uit het gelegateerde vruchtgebruik. Deze uitkering wordt geblokkeerd door het gelegde beslag. Bovendien dient [gedaagde] rekeningen te betalen die ten laste van de nalatenschap komen. [gedaagde] raakt door de beslagen in financiële problemen. 4.3. De [eisers] hebben gemotiveerd verweer gevoerd waarop - zo nodig - in het hierna volgende zal worden ingegaan. 5. De beoordeling in het incident in conventie 5.1. Het verweer van [gedaagde] dat de dagvaarding nietig is, zal worden gepasseerd. Op grond van artikel 111, tweede lid, sub d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient het exploot van dagvaarding onder meer de eis en de gronden daarvan te vermelden. De gronden van de eis zien op de feitelijke onderbouwing van hetgeen eiser vordert. In het onderhavige geval onderbouwen [eisers] hun vorderingen met de hiervoor onder 3.2 samengevat weergegeven feitelijke grondslagen. Derhalve hebben [eisers] voldaan aan het vereiste zoals gesteld in voormeld artikel. 5.2. Voor de beoordeling van de vordering is het volgende van belang. Door het overlijden van hun moeder op [1997] zijn [eisers] ieder gerechtigd geworden in de ontbonden huwelijksgemeenschap van hun ouders voor 1/6e deel en hun vader voor 2/3e deel. Gesteld noch gebleken is dat [eisers] en hun vader deze ontbonden huwelijksgemeenschap hebben verdeeld. Evenmin is gesteld of gebleken dat de door hun moeder aan hun vader gemaakte legaten (het keuzelegaat en het legaat van het vruchtgebruik van haar gehele nalatenschap) zijn afgegeven. Dat zij niet in kennis waren gesteld van het testament van hun moeder is niet relevant. Opgemerkt wordt dat zij na het overlijden van hun moeder op eenvoudige wijze via raadpleging van het Centraal Testamentenregister hadden kunnen onderzoeken of hun moeder een testament had gemaakt. Dat hebben zij kennelijk nagelaten. Vaststaat dat het beheer van de goederen van de ontbonden huwelijksgemeenschap tot zijn overlijden bij vader is gebleven. De [eisers] zijn als enige erfgenamen van hun vader thans gerechtigd tot zijn gehele nalatenschap. In een deel van het vermogen dat hun vader onder zich had zijn [eisers] gerechtigd als erfgenamen in de nalatenschap van hun moeder. Dat deel van het vermogen dat hun vader onder zich had behoort niet tot zijn nalatenschap en valt daardoor niet onder het aan [gedaagde] gelegateerde vruchtgebruik. 5.3. [gedaagde] is door de aanvaarding door [eisers] van de nalatenschap van hun vader onder het voorrecht van boedelbeschrijving op 7 september 2007 met ingang van die datum niet langer executeur. Vanaf die datum heeft zij in beginsel geen bevoegdheden of verplichtingen meer inzake de afwikkeling van de nalatenschap van haar echtgenoot. De [eisers] zijn uit hoofde van artikel 4:195 BW als erfgenamen vereffenaar en zijn gehouden de nalatenschap te vereffenen overeenkomstig afdeling 3 van titel 6 van Boek 4 BW. Op grond van artikel 4:151 BW is [gedaagde] verplicht aan [eisers] over de periode dat zij executeur was, rekening en verantwoording af te leggen. 5.4. Aan [gedaagde] is het legaat van het vruchtgebruik van de nalatenschap afgegeven. Zij dient als vruchtgebruikster op grond van artikel 3:205 BW in tegenwoordigheid van of na behoorlijke oproeping van de kinderen De Jong een notariële beschrijving van de goederen die onder het vruchtgebruik vallen op te maken. Niet is gesteld of gebleken dat zij aan deze verplichting heeft voldaan.
82
5.5. De [eisers] hebben hun vorderingen onder I a-d niet gebaseerd op de verplichtingen van [gedaagde] die in de rechtsoverwegingen 5.3. en 5.4. zijn genoemd. Opgemerkt wordt dat het vorderingen betreft die bij de kantonrechter moeten worden ingesteld. Aangezien [gedaagde] buiten haar verplichtingen als gewezen executeur en als vruchtgebruikster niet gehouden is de onder I a-d gevorderde gegevens te verschaffen moet de vordering onder I a-d dan ook worden afgewezen. Hetzelfde lot treft de vordering I onder e. [gedaagde] heeft gesteld dat [vader] zijn spullen goed verzekerd had en dat zij deze verzekeringen wenst te continueren en De Jonge c.s. hebben geen feiten en/of omstandigheden genoemd op grond waarvan aan te nemen valt dat sprake is van het tegendeel. 5.6. De vordering onder II zal worden afgewezen. [gedaagde] heeft betwist dat zij over de onderhavige zaken heeft beschikt en [eisers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] over deze zaken heeft beschikt. Zij hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat de dreiging bestaat dat [gedaagde] dat gaat doen. 5.7. Ook de vordering onder III zal worden afgewezen. Weliswaar dient aan ieder van [eisers] het 1/6e onverdeeld aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap van hun ouders dat geen deel uitmaakt van de nalatenschap van hun vader en daarmee ook niet onder het vruchtgebruik van [gedaagde] valt te worden afgegeven, maar de omvang daarvan moet nog nader worden vastgesteld. De omvang van dit 1/6e onverdeeld aandeel ten tijde van het overlijden van hun moeder op [1997] kan niet dienen ter onderbouwing van hun vordering onder III. Het gaat voor de beoordeling van deze vordering immers om de niet bekende actuele omvang van dit onverdeeld aandeel. Op grond van de stellingen van partijen op dit punt is het niet mogelijk deze omvang al was het maar bij benadering vast te stellen. Het ligt op de weg van [eisers] om als vereffenaars van de nalatenschap vast te stellen wat de omvang van dit 1/6e onverdeeld aandeel indertijd - op het moment van overlijden van hun moeder - was en wat de actuele omvang daarvan is en zo nodig afgifte daarvan te verlangen. Voor zover het aan [gedaagde] afgegeven vruchtgebruik zal blijken te rusten op goederen of gelden die aan [eisers] als erfgenamen van hun moeder behoren moet zij deze goederen of gelden aan hen afgeven. 5.8. Gelet op het voorgaande luidt de beslissing als volgt 6. De beoordeling in het incident in reconventie 6.1. Volgens artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient een beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Nu gelet op hetgeen hiervoor onder 5.7 is overwogen aannemelijk is geworden dat [eisers] een (geld)vordering hebben op [gedaagde] zullen de door hen gelegde conservatoire derdenbeslagen op de bankrekeningen niet worden opgeheven. Het door [eisers] gelegde conservatoire beslag op de roerende zaken zoals genoemd in de aanvulling van 22 december 2004 op het testament van [vader], zal evenmin worden opgeheven. [gedaagde] heeft niet gesteld dat zij hierbij belang heeft. 6.2. Gelet op het voorgaande luidt de beslissing als volgt. 7. Kostenveroordeling in het incident in conventie en in reconventie
83
Gelet op de aard van deze procedure zullen de kosten worden gecompenseerd in die zin dat elk der partijen de eigen kosten draagt. 8. De beslissing De rechtbank in het incident in conventie en in reconventie: 8.1. wijst de vorderingen af; 8.2. compenseert de kosten in die zin dat elk der partijen de eigen kosten draagt; in de hoofdzaak 8.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 4 juni 2008 voor conclusie van antwoord. Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Lieber en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2008.
84
ECLI:NL:RBARN:2003:AN9190 Instantie Rechtbank Arnhem Datum uitspraak 25-09-2003 Datum publicatie 02-12-2003 Zaaknummer 87691 / FA RK 02-11448 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Anticipatie nieuw schenkings- en erfrecht. Ontbreken van een wettelijke regeling inzake de vervanging van een bewindvoerder ingeval van een bij een schenking over de hand ingesteld bewind. Gewichtige redenen voor ontslag bewindvoerder.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK ARNHEM Sector Familierecht zaak/rekestnummer: 87691 / FA RK 02-11448 datum: 25 september 2002 BESCHIKKING naar aanleiding van het verzoekschrift van: C.W. S., wonende te (…), procureur mr. A.J.M. van Haaren te Arnhem, advocaat: mr. P.G.J. van Loo te Brielle. Belanghebbenden zijn: - A.M. S., bewindvoerder, tevens zus van de verzoekster, - F.J. A., de echtgenoot van de verzoekster, - R. van den H., de voorgestelde bewindvoerder. De procedure De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoekschrift, met bijlagen, gericht aan de Sector Kanton, Locatie Nijmegen, aldaar ingekomen op 10 januari 2002, en het verweerschrift van de bewind-voerder, ingekomen op 11 februari 2002. De
85
zaak is op 22 februari 2002 ter zitting geweest. De kantonrechter heeft bij beschikking van 31 mei 2002 de zaak verwezen naar de Sector Familie-recht van deze rechtbank. Bij brief van 16 augustus 2002 heeft de bewind-voerder een reactie gegeven op de zitting van 22 februari 2002. Ter zitting van 28 augustus 2002 zijn gehoord: - de verzoekster, bijgestaan door haar raadsman, - de bewindvoerder, - de heer R. van den H., - de officier van justitie. De feiten Bij notariële aktes van 10 augustus 1998, 13 januari 1999 en 18 januari 2000 heeft de moeder van de verzoekster - M.J.H. S. - schenkingen aan haar gedaan. Ingevolge de aktes komt hetgeen de verzoekster onver-vreemd en onverteerd van deze schenkingen achterlaat, toe aan de zus. Verder is het geschonken vermogen - uitsluitend in het belang van de verzoekster - onder bewind gesteld, met benoeming van haar zus als bewindvoerder. De moeder is op 23 juli 2000 overleden. Het geschil Het verzoek strekt tot ontslag van de bewindvoerder, onder oplegging aan haar van de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording, met gelijktijdige benoeming van R. van den H. te O. als opvolgend bewindvoerder. De verzoekster stelt daartoe dat de communicatie met haar zus, de bewindvoerder, zeer slecht verloopt. Zij voelt zich bijzonder afhankelijk van haar zus en de verhouding tussen hen is mede hierdoor zeer verstoord geraakt. De verzoekster heeft bovendien tijdenlang een, gezien de omvang van de schenkingen, karige maand-bijdrage van haar bewindvoerder ontvangen. Zij had weliswaar met de hoogte van het bedrag ingestemd, maar toen zij meer uitgaven kreeg in verband met de ziekte van haar echtgenoot vond zij het moeilijk dat zij steeds voor alle extra’s toestemming moest vragen. Het extra gevraagde geld kwam er uiteindelijk wel, maar dat kostte iedere keer tijd en moeite. Inmiddels is de maand-bijdrage aanzienlijk verhoogd, maar de verzoekster stelt geen contact meer te wensen met haar zus. De verzoekster verwacht geen problemen als Van den H. bewind-voerder zou zijn. Daar spelen immers geen familiebanden. Zij kent hem omdat hij al geruime tijd de belastingzaken van haar en haar echtgenoot verzorgt. De bewindvoerder verzet zich tegen het ontslag. Zij stelt dat het de uitdrukkelijke wens van haar moeder was dat zij als bewindvoerder zou optreden. Haar moeder kende haar dochters en vond dit blijkbaar de beste oplossing. Zij koestert vrees ten aanzien van de motieven van de raadsman en de heer Van den H.. Zij betwist dat er geen communicatie meer plaatsvindt tussen haar en de verzoekster. Zij is ervan overtuigd dat de huidige verstoorde relatie weer goed zal komen, ook indien zij het bewind blijft voeren. Alle extra gelden die haar zus haar verzocht heeft over te maken, zijn ook overgemaakt. Aangezien echter het geschonken kapitaal in aandelen is belegd, gaat er altijd wat tijd overheen voordat de gevraagde gelden beschik-baar zijn. Het feit dat zij in eerste instantie
86
geen rekening en verant-woording heeft afgelegd komt omdat haar nooit verteld is dat dat een deel van de taak van een bewindvoerder vormt. Toen haar dat op de zitting bij de kantonrechter is verteld, heeft zij daar onmiddellijk werk van gemaakt. De officier van justitie heeft zijn gevoel over de tragiek van de situatie uitgesproken. Hij heeft aangegeven niet te twijfelen aan de integriteit van de partijen. Hij acht het van groot belang dat de wil van de overleden moeder gevolgd wordt en verzoekt de rechtbank het verzoek af te wijzen. De beoordeling Als juridische basis voor het verzoek om benoeming van een andere bewindvoerder noemt de verzoekster art. 1:435 lid 3 BW, waarmee zij kennelijk beoogt aan te sluiten bij de regeling inzake een door de rechter ingesteld bewind in de zin van titel 1:19 BW. Van een dergelijk bewind is hier evenwel geen sprake en ook de schenkingsaktes bieden daarvoor geen ruimte. Ter zitting is de juridische grondslag besproken. De rechtbank overweegt naar aanleiding daarvan als volgt. Door de moeder is aan de verzoekster een drietal schenkingen over de hand gedaan. De huidige wettelijke regeling van zulke schenkingen is summier: volstaan is met een vantoepassingverklaring van bepalingen inzake erf-stel-lingen over de hand (art. 7A:1712 BW). Aangezien het gaat om schen-kingen over de hand van hetgeen de begiftigde onvervreemd en onver-teerd zal achterlaten, zijn in deze alleen art. 4: 928 BW en afdeling 8 van titel 12 van Boek 4 BW van toepassing. Deze toepasselijkverklaring is door de wetgever evenwel niet doorgevoerd voor de onder-bewindstelling van schenkingen als de onderhavige. Waar art. 4:1066 BW voorziet in de moge-lijk-heid van testamentair bewind, art. 4:1069 BW de afzettings-gronden voor bewind-voerders regelt en art. 4:1067 BW de benoeming van een nieuwe bewind-voerder door de rechter als de erflater daarin niet heeft voorzien, ontbreekt een regeling inzake de onder-bewind-stelling bij schenkingen over de hand van hetgeen de begiftigde onver-vreemd en onver-teerd zal achterlaten. Dat een zodanige onderbewindstelling niettemin mogelijk is, staat in deze procedure niet ter discussie. Ook het toekomstige schenkingsrecht, dat op 1 januari 2003 in werking zal treden, stelt in art. 7:182 lid 1 BW buiten twijfel dat zulks mogelijk is. De mogelijkheid van onderbewindstelling bij schenkingen als de onder-havige impliceert echter dat terzake een regeling inzake de vervan-ging van een bewindvoerder behoort te bestaan, zoals ook bij testamentair be-wind het geval is. Nu een dergelijke regeling bij deze schenkingen ontbreekt, is sprake van een lacune in de huidige wetgeving. Deze lacune zal verdwijnen onder het nieuwe schenkings- en erf-recht, dat al op 1 januari 2003 in werking zal treden en waarvan de definitieve tekst vast-staat. Voorts hebben op grond van de Over-gangswet Nieuw BW de in deze procedure relevante bepalingen (art. 7:182 BW voor bewind bij schenkingen en afdeling 7 van titel 5 van Boek 4 BW voor testamentair bewind) onmid-del-lijke werking, tenzij bij de onderbewind-stelling een daarvan afwijkende regeling is gegeven. Dat laatste is in casu niet het geval.
87
De rechtbank ziet in een en ander aanleiding op dat nieuwe recht te anticiperen. In het nieuwe schenkings-recht bepaalt art. 7:182 lid 2 BW dat het bewind bij schenkingen dezelfde rechts-gevolgen heeft als een bij uiterste wils-beschikking ingesteld bewind. Onder vigeur van het nieuwe erfrecht kan - voorzover thans relevant - op grond van art. 4:164 lid 1 sub e en lid 2 BW de rechter op verzoek van de recht--hebbende een bewindvoerder ontslaan wegens gewichtige redenen. Deze regeling is nagenoeg gelijk aan de reeds bestaande in art. 1:448 BW inzake het ontslag van een bewindvoerder bij een door de rechter ingesteld bewind ter bescherming van meerderjarigen. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank zal dienen te beoordelen of sprake is van gewichtige redenen om de bewindvoerder te ontslaan. Niet gebleken is dat, zoals de verzoekster stelt, de bewindvoerder zich bij het beheer van het onder bewind gestelde vermogen heeft verrijkt ten koste van de verzoekster. Wel is duidelijk dat de bewindvoerder, hoewel geen redenen bestaan om te twijfelen aan haar goede bedoelingen inzake haar bewindvoering, zich er niet goed van bewust is geweest wat die taak omvatte. Zij heeft jarenlang geen rekening en verantwoording afgelegd, en ook de door haar na de zitting aan de kanton-rechter overgelegde stukken, die bedoeld waren om die rekening en verantwoor-ding te verschaffen, geven geen duidelijk inzicht in het beheer van het vermogen. Indicatief is verder dat de verzoekster ter zitting niet op een adequate wijze kon aangeven of de door haar genoemde omvang van het vermogen een bedrag in guldens of in euro's betreft. De bewindvoerder heeft evenmin kunnen aan-geven welke uitgangspunten zij hanteert bij haar beoordeling in hoeverre de inkomsten uit het onder bewind gestelde vermogen aan de verzoekster ter beschikking dienen te worden gesteld en wanneer op dat vermogen dient te worden ingeteerd. Dat zij thans op basis van afspraken met haar zus maandelijks geld over-maakt, wil niet zonder meer zeggen dat daarmee in voldoende mate recht wordt gedaan aan het belang van de verzoekster, terwijl dat toch volgens de schenkings-aktes het uitsluitende belang is van de instelling van het bewind. Nog wezenlijker evenwel acht de rechtbank het gebrek aan communicatie. Voor een goede bewindvoering is een behoorlijke communicatie tussen de gerechtigde en de bewind-voerder essentieel. Uit de stukken en uit het ter zitting verklaarde blijkt dat, anders dan de bewind-voerder meent, de commu-nicatie tussen haar en haar zus nu reeds zodanig is verstoord dat een behoor-lijke bewindvoering niet meer mogelijk is. De rechtbank ziet geen aanknopings-punten voor de verwach-ting van de bewindvoerder dat bij handhaving van haar als bewindvoerder na afloop van de procedure alles weer goed zal komen. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank gewichtige redenen aanwezig acht om de bewindvoerder als zodanig te ontslaan. Het ontslag van de bewindvoerder betekent - in anticipatie op art. 7:182 lid 2 BW j° art. 4:157 lid 1 BW van het nieuwe schenkings- en erfrecht - dat de rechtbank dient te voorzien in de benoeming van een nieuwe bewind-voerder. De bewindvoerder heeft haar stelling dat er sprake zou zijn van misbruik van haar zus door haar raadsman dan wel door Van den H. op geen enkele wijze kunnen onder-bouwen met concrete feiten en omstandigheden. De rechtbank
88
gaat daar dan ook aan voorbij. De bewindvoerder heeft desgevraagd geen bezwaren tegen Van den H. als bewindvoerder kunnen aanvoeren en evenmin alternatieven aangedragen voor de benoeming van een ander als bewindvoerder. Van den H. heeft zich bereid verklaard als bewindvoerder op te treden. Hij heeft ter zitting verklaard uit hoofde van zijn werk - hij is directeur van een financieel advies-bureau - ervaring te hebben met bewindvoering. Nu de officier van justitie tegen de persoon van de voorgestelde bewindvoerder op zichzelf geen bezwaar heeft gemaakt, en deze het vertrouwen van de verzoekster geniet, zal hij door de rechtbank worden benoemd. De huidige bewindvoerder dient rekening en verantwoording af te leggen aan de ver-zoekster en aan de opvolgend bewindvoerder (onder het nieuwe recht krachtens art. 7:182 lid 2 BW j° art. 4:161 lid 1 eerste en tweede volzin BW). Het komt de rechtbank voor dat dit binnen twee maanden na het einde van haar werkzaam-heden als bewindvoerder gerealiseerd kan zijn. De opvolgend bewindvoerder zal vervolgens - gelet op art. 7:182 lid 2 BW j° art. 4:161 lid 1 slotzin BW - jaarlijks rekening en verantwoording over de bewindvoering dienen af te leggen bij de kantonrechter. De beslissing: De rechtbank ontslaat A.M. S., wonende te (…) als bewindvoerder over het aan C.M. S. door M.J.H. S. bij notariële aktes van 10 augustus 1998, 13 januari 1999 en 18 januari 2000 geschonken vermogen, bepaalt dat A.M. S. vóór 1 december 2002 rekening en verant-woording over het door haar gevoerde bewind over het hiervoor genoemde vermogen aflegt tegenover de verzoekster alsmede tegenover de opvolgend bewindvoerder, benoemt als opvolgend bewindvoerder over bedoeld vermogen R. van den H., geboren op 21 januari 1962 te Brielle, en wonende te (…), bepaalt dat het ontslag en de benoeming ingaan op 1 oktober 2002. Aldus gegeven te Arnhem op 25 september 2002 door mrs. F.J.F. Gerard (voorzitter), I. de Waal-van Wessem en M.M. Vanhommerig, rechters, in het bijzijn van mr. M.C.A. Plantenga, griffier. Van deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld: a. door de verzoeker en degenen, aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak; b. door andere belanghebbenden, binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden, door het door tussenkomst van een procureur indienen van een beroepschrift ter griffie van het gerechtshof te Arnhem.
89
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ3676 Instantie Gerechtshof 's-Gravenhage Datum uitspraak 07-12-2006 Datum publicatie 07-12-2006 Zaaknummer 1070-H-05 Formele relaties Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BD4161, Bekrachtiging/bevestiging Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BD4161 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Erfrecht. Artikel 4:148 BW: verplichting executeur tot het verstrekken van inlichtingen geldt voor de periode dat het beheer loopt. Met toepassing van artikel 69 Rv. wijst het hof arrest in plaats van het geven van een beschikking.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl RFR 2007, 34 RN 2007, 40 Uitspraak ARREST GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 6 december 2006 Rekestnummer. : 1070-H-05 Rekestnr. rechtbank : 486768/05-81266 [appellante], wonende te Rotterdam, verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: verzoekster, procureur mr. R.K. van der Brugge, tegen [verweerster], wonende te Randogne (Zwitserland), verweerster in hoger beroep,
90
hierna te noemen: verweerster, procureur mr. A.B.B. Beelaard. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP Verzoekster is op 8 september 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage, sector kanton (hierna: de kantonrechter) van 12 juli 2005. Verweerster heeft op 24 oktober 2005 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van verzoekster zijn bij het hof op 27 april 2006 en 10 oktober 2006 aanvullende stukken ingekomen. Van de zijde van verzoekster zijn verder verscheidene brieven ingekomen. Het hof zal deze brieven op verzoek van verzoekster deel uit laten maken van het procesdossier, nu daarin ook deels feitelijke gegevens staan vermeld. Van de zijde van verweerster zijn bij het hof op 11 mei 2006, 12 mei 2006, 10 oktober 2006 en 12 oktober 2006 aanvullende stukken ingekomen. Op 27 oktober 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: verzoekster, bijgestaan door mr. M. Drolsbach, advocaat te Amsterdam, en verweerster, bijgestaan door mr. A.W.M. Willems, advocaat te Amsterdam. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd, de raadsman van verzoekster onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Het hof gaat uit van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep geen grief is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. Verzoekster verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, primair: het geding in de stand waarin dit zich bevindt, terug te wijzen naar de rechtbank te ’s-Gravenhage, sector kanton, teneinde verder te worden afgedaan, en subsidiair: verweerster in haar hoedanigheid van executeur testamentair te gelasten en te bevelen binnen veertien dagen aan verzoekster de door haar gewenste inlichtingen, althans aanvulling op de rekening en verantwoording, te verschaffen zoals in eerste aanleg verzocht, te weten: - wat waren de “developments” waarnaar is verwezen in de brief van Loyens Loeff aan notaire Perruchoud d.d. 25 november 2002 (vraag 1 van het inleidend
91
verzoek); - alle correspondentie sinds 13 november 2002 door of namens de executeur met en/of van Loyens Loeff (vraag 2 van het inleidend verzoek); - de inlichtingen, opgesomd onder vragen 3A tot en met 3E van het inleidend verzoek; - de inlichtingen, opgesomd onder vragen 3 F tot en met 3H van het inleidend verzoek; - de inlichtingen, opgesomd onder vraag 3J van het inleidend verzoek; - de declaraties, inclusief specificaties, van Loyens Loeff, Nauta Dutilh en notaris Mellema-Kranenburg, bedoeld onder vraag 4 van het inleidend verzoek. 2. Verweerster heeft het beroep van verzoekster gemotiveerd bestreden. Zij verzoekt het hof verzoekster in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroep af te wijzen als ongegrond, en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van verzoekster in de kosten van het geding in hoger beroep. Dagvaardingsprocedure of verzoekschriftprocedure?; artikel 69 Rv 3. In haar eerste grief stelt verzoekster dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat haar verzoek in strijd is met artikel 261 lid 2 Rv, en eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat op de artikelen 4:148, 4:149 en 4:151 BW niet de verzoekschriftprocedure maar de dagvaardingsprocedure van toepassing is. Zij voert daartoe aan dat Boek 3, Titel 2, Afdeling A Rv, meer in het bijzonder artikel 676a Rv, het al dan niet bestaan van hogere voorzieningen tegen beschikkingen ingevolge “procedures betreffende een nalatenschap” dan wel beschikkingen gegeven op een aantal nader geduide bepalingen van Boek 4 BW regelt. Zij wijst er voorts op dat de artikelen 4:147 en 4:149 BW een verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter openstellen. 4. Verweerster stelt dat de rechtbank verzoekster op goede gronden nietontvankelijk heeft verklaard. In dat kader stelt zij dat het gesloten systeem van de rekestprocedure zich verzet tegen hetgeen door verzoekster is verzocht. Verweerster stelt verder dat partijen in 2004 een schikking zijn overeengekomen waarbij zij elkaar finale kwijting hebben verleend, en dat verzoekster in strijd daarmee verweerster opnieuw in rechte heeft betrokken. 5. De grief faalt. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat in de artikelen 4:148, 149 en 151 BW een verzoekschriftprocedure voor de door verzoekster verzochte informatie niet geregeld is, waarbij het hof opmerkt dat voor wat betreft artikel 4:149 BW het inleidend verzoek niet gedaan is op de voet van lid 2, maar lid 3 van dat artikel. In aanvulling op de bestreden beschikking is het hof van oordeel dat deze procedure voor het door verzoekster verzochte ook elders in Boek 4 BW niet geregeld is. Dit betekent dat de onderhavige procedure, gelet op het systeem van de wet als vervat in artikel 261 lid 2 Rv, bij dagvaarding had moeten worden ingeleid. Anders dan de kantonrechter is het hof echter van oordeel dat zulks niet meebrengt dat verzoekster in haar verzoek nietontvankelijk had dienen te worden verklaard dan wel moet worden verklaard. De wisselbepaling van artikel 69 Rv brengt met zich dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt, dient te worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen
92
verklaard dat het hof, indien het van oordeel mocht zijn dat de onderhavige procedure met een verzoekschrift had moeten worden ingeleid, een beschikking geeft over het materiële geschil en dat het, mocht het van oordeel zijn dat de procedure met een dagvaarding had moeten worden ingeleid, arrest wijst. Aangezien het hof van oordeel is dat de onderhavige procedure met een dagvaarding had moeten worden ingeleid, zal het arrest wijzen. Het hof beschouwt hetgeen verzoekster primair verzoekt, te weten terugverwijzing van het geschil naar de kantonrechter, als te zijn ingetrokken. Inhoudelijke beoordeling van de zaak 6. Het hof is van oordeel dat het materiële verzoek van verzoekster niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. Het hof overweegt daartoe als volgt. 7. Het hof stelt bij zijn beoordeling het volgende voorop. Artikel 4:148 BW bepaalt dat de executeur aan een erfgenaam alle door deze gewenste inlichtingen omtrent de uitoefening van zijn taak dient te geven. Uit de Parlementaire Geschiedenis op het - niet andersluidende - artikel 4.4.6.4 (ontwerp) leidt het hof af dat de wetgever heeft bedoeld te regelen dat de inlichtingenplicht van de executeur alleen geldt “tijdens zijn beheer”, derhalve gedurende de periode dat de executeur belast is met het beheer van de nalatenschap. Naar het oordeel van het hof betekent dit dat de erfgenamen ook alleen gedurende deze periode aanspraak kunnen maken op inlichtingen op de voet van artikel 4:148 BW. 8. Aan de onderhavige procedure zijn verscheidene procedures voorafgegaan. In één van die procedures, bij de kantonrechter in de rechtbank te ’s-Gravenhage, heeft verzoekster onder meer verzocht om ontslag van verweerster als executeur onder benoeming van haar zelf tot enig executeur. De kantonrechter heeft verzoekster in zijn beschikking van 20 november 2003 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken. Hij heeft daartoe het volgende overwogen: “(…) De stelling van verweerster inhoudende dat haar taak als executeur is geëindigd is (…) als juist aan te merken. Immers heeft zij haar werkzaamheden als zodanig voltooid (…) Uit het vorenstaande vloeit voort dat verzoekster (…) in haar verzoek nietontvankelijk dient te worden verklaard, omdat verweerster niet langer als executeur kan worden aangemerkt, derhalve niet kan worden ontslagen, zo daartoe al aanleiding zou zijn geweest indien haar taak nog niet was geëindigd, terwijl de benoeming van een nieuwe executeur onder deze omstandigheid niet is geïndiceerd noch in de wet is voorzien. (…)” 9. Verzoekster is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het hof te ’sGravenhage, doch heeft haar beroep later ingetrokken. Hierdoor is de beschikking van 20 november 2003 in kracht van gewijsde gegaan. Verweerster heeft ter zitting een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van deze beschikking voor wat betreft het oordeel van de kantonrechter inzake de beëindiging van de taak van de executeur. Volgens verzoekster is daarvan geen sprake, nu verweerster in 2004 nog rekening en verantwoording heeft afgelegd.
93
10. Het hof is van oordeel dat verweerster haar werkzaamheden als executeur heeft voltooid, reeds in april 2003. Tussen partijen is in confesso dat verweerster op dat moment de boedelbeschrijving heeft opgemaakt en aangifte voor het recht van successie heeft gedaan. Deze werkzaamheden waren naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak voldoende voor het volbrengen van de taken van de executeur. Dat daarna in oktober 2004 de boedelbeschrijving is herzien, doet daaraan niet af, nu die herziening ondergeschikte punten betrof. Ter zitting heeft verweerster onweersproken gesteld dat de ouderlijke boedelverdeling is afgewikkeld. Ingevolge artikel 4:150 BW is derhalve het beheer geëindigd door het aan verweerster als verkrijger van alle goederen ter beschikking stellen van de goederen. Daarmee kwam, gelet op hetgeen het hof hiervoor in rechtsoverweging 7 heeft overwogen, ook de verplichting van verweerster om inlichtingen te verschaffen aan de erfgenamen, waaronder verzoekster, te vervallen. 11. Voor zover de grieven zich ook richten tegen de afwijzing van het verzoek voor zover dat is gebaseerd op artikel 4:149 lid 3 BW en artikel 4:151 BW oordeelt het hof als volgt. Ingevolge eerstgenoemd artikel blijft een gewezen executeur verplicht te doen wat niet zonder nadeel voor de afwikkeling van de nalatenschap kan worden uitgesteld, totdat degene die na hem het beheer van de nalatenschap bevoegd is, dit heeft aanvaard. Nog afgezien daarvan dat dit artikel naar het oordeel van het hof geen basis biedt voor het verstrekken van de door verzoekster verzochte informatie, ziet verzoekster er naar het oordeel van het hof aan voorbij dat niet alleen de taak van de executeur is geëindigd in april 2003 maar, zoals hierboven overwogen, ook het beheer van de executeur is geëindigd door het afwikkelen van de ouderlijke boedelverdeling. Derhalve is van de in genoemd artikel bedoelde situatie in onderhavig geval geen sprake meer. 12. Artikel 4:151 BW verplicht een executeur wiens bevoegdheid tot beheer van de nalatenschap is geëindigd tot het afleggen van rekening en verantwoording aan degene die na hem tot het beheer van de nalatenschap bevoegd is. Nu sprake is van een ouderlijke boedelverdeling is voornoemde verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording door (verweerster als) executeur beperkt tot verweerster, aangezien zij als gevolg van de ouderlijke boedelverdeling enig eigenaar is van de goederen welke tot de nalatenschap behoren en derhalve na de afwikkeling als enige tot beheer daarvan bevoegd is. Mede gelet op het feit dat verzoekster bij e-mail van 18 oktober 2004 verweerster heeft bedankt voor de herziene finale boedelbeschrijving was de taak van verweerster definitief geëindigd. Derhalve kan verzoekster het nadien gedane verzoek niet op dit artikel baseren. 13. Nog afgezien van het vorenstaande is het hof van oordeel, dat gezien de aard en strekking van genoemde wettelijke bepalingen deze niet bedoeld zijn om informatie te verkrijgen om die in een andere procedure tegen derden te gebruiken, zoals verzoekster voorstaat. 14. Gelet op het vorenstaande behoeven de grieven twee tot en met vier bij gebrek aan belang geen afzonderlijke bespreking meer. De grieven leiden immers niet tot een ander oordeel. Proceskosten eerste aanleg
94
15. In haar vijfde grief stelt verzoekster dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij de zaak zonder goede grond is begonnen en dat het redelijk is dat zij de proceskosten draagt. Zij voert daartoe aan dat verweerster niet vrijwillig is overgegaan tot het verschaffen van de inlichtingen waartoe zij wettelijk is gehouden. 16. Verweerster stelt dat de kantonrechter op goede gronden een kostenveroordeling heeft uitgesproken, nu zij nodeloos in rechte is betrokken. 17. De grief faalt. Nu verweerster, gelet op het bovenstaande, niet hoefde over te gaan tot het verschaffen van de gegevens die verzoekster wenst te hebben, is het hof met de kantonrechter, zij het op andere gronden, van oordeel dat verzoekster de onderhavige procedure zonder goede grond is aangevangen. Proceskosten hoger beroep 18. Verweerster heeft het hof nog verzocht verzoekster te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof is, gelet op het feit dat de onderhavige procedure de zoveelste - door verzoekster opgestarte - procedure is waarin geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen, van oordeel dat ook het hoger beroep van verzoekster nodeloos is ingesteld, en acht derhalve termen aanwezig om haar te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. In afwijking van het liquidatietarief acht het hof in het onderhavige geval een proceskostenveroordeling van € 6.000,- redelijk, nu verweerster genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat zij deze kosten in ieder geval heeft gemaakt. 19. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover de kantonrechter verzoekster niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek en, in zoverre opnieuw rechtdoende: wijst het door verzoekster verzochte af; bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het de uitgesproken proceskostenveroordeling betreft; veroordeelt verzoekster in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van verweerster tot deze uitspraak begroot op € 6.244,-, gespecificeerd als volgt: - vastrecht: € 244,- salaris procureur: € 6.000,-;
95
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de kostenveroordeling. Dit arrest is gewezen door mrs. Husson, Dusamos en Kamminga en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.
96
ECLI:NL:HR:1994:ZC1561 Instantie:
Hoge Raad
Datum:
2 december 1994
Magistraten:
Martens, Roelvink, Korthals Altes, Neleman, Nieuwenhuis, Vranken
Zaaknr:
15445
Conclusie:
-
Noot:
W.M. Kleijn
Brondocumenten:
ECLI:NL:HR:1994:ZC1561, Uitspraak, Hoge Raad, 02-12-1994
LJN: Roepnaam:
ZC1561 Rekening en verantwoording
Wetingang: Rv (oud) art. 779 Brondocument: HR, 02-12-1994, nr. 15445 Essentie Maatstaven voor rekening en verantwoording. Samenvatting De inhoud van hetgeen als rekening en verantwoording mag worden verlangd, wordt telkens bepaald door de aard van de rechtsverhouding welke verplicht tot het zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen, en de omstandigheden van het gegeven geval; het kunnen bepalen van een eindsaldo is daarom niet een vereiste waaraan elke rekening en verantwoording (minstgenomen: in beginsel) moet voldoen (HR 21 maart 1958, NJ 1961, 167). Partij(en) Elisabeth Anna J., te E., eiseres tot cassatie, incidenteel verweerster, adv. aanvankelijk mr. J.K. Franx, thans mr. G.H. Lankhorst, tegen Johannes Petrus J., te B., gemeente Nieuw-Ginneken, verweerder in cassatie, incidenteel eiser, adv. mr. E. van Staden ten Brink. Voorgaande uitspraak Rechtbank: (…) 2 De beoordeling van de rekening en verantwoording Gedaagde had met het oog op de op 14 september 1987 gehouden comparitie van partijen een aantal stukken overgelegd die door de rechtercommissaris aan het daarvan opgemaakte proces-verbaal gehecht zijn en zij heeft blijkens het proces-verbaal van de rekening en verantwoording d.d. 11 juni 1990 een aanvullende verklaring afgelegd. Blijkens het proces-verbaal van de rekening en verantwoording van 16 oktober 1990 dienen 2.1 juistgenoemde stukken en verklaring als de rekening en verantwoording in deze zaak te worden beschouwd. Genoemde stukken bevatten overzichten van spaargelden en inkomsten van de ouders van partijen, alsmede van de uitgaven, die door hen onder het beheer van gedaagde zijn gedaan. Voorts bevatten die stukken toelichtingen bij mutaties op een rekening bij de Rabobank alsmede bij de Postgiro. De rekening en verantwoording, die gedaagde aldus heeft afgelegd is in hoofdzaak gebaseerd op haar herinnering. Zij heeft verklaard dat zij de 2.2 opdrachten van haar ouders heeft uitgevoerd en niet heeft kunnen vermoeden dat zij daarvan ooit rekening en verantwoording zou moeten afleggen. Zij heeft derhalve in de periode van augustus 1980 tot april 1986,
97
de periode waarin zij het beheer over het vermogen en de inkomsten van haar ouders voerde niet precies bijgehouden welke inkomsten haar ouders ontvingen en welke uitgaven werden gedaan. Partijen zijn broer en zuster. Het betreft hier een rekening en verantwoording, die moet worden afgelegd 'in de familiesfeer'. Uit hetgeen gedaagde onweersproken gesteld heeft met betrekking tot de uitgaven die door en namens moeder, de langstlevende van de ouders, werden gedaan blijkt, dat moeder weliswaar blind, maar 'helder van geest' is gebleven, zodat aannemelijk is, dat zij tot haar dood in staat is gebleven mede te bepalen op welke wijze haar inkomsten en vermogen besteed zou worden. Tenslotte is mede op grond van de onbestreden gebleven uitgaven (in het bijzonder die 2.3 gedaagde stelt van moeder vergoed te hebben gekregen voor door haar ten behoeve van moeder georganiseerde ontvangsten e.d.) aannemelijk, dat gedaagde veel zorg heeft gehad voor haar in een verzorgingshuis verblijvende moeder. Deze omstandigheden zijn van belang, omdat de verhouding van partijen beheerst wordt door de eisen van goede trouw en billijkheid en deze omstandigheden op grond daarvan rechtvaardigen, dat aan het afleggen van rekening en verantwoording niet al te zware eisen mogen worden gesteld. Gedaagde heeft geen informatie verschaft over door haar aan het begin van haar beheer aangetroffen saldi op bank-, giro- en spaarrekeningen. Alleen al op grond hiervan zal geen saldo kunnen worden vastgesteld. Gelet op de onder 2.3. genoemde feiten en omstandigheden in deze zaak zal de rechtbank daaraan verder geen gevolgen verbinden en in het bijzonder komt de rechtbank niet op grond daarvan tot het oordeel, dat er sprake is van een zodanig ingebreke blijven rekening af te leggen dat daaraan de in het vonnis van 29 maart 1988 genoemde gevolgen verbonden kunnen worden. Gedaagde heeft niet weersproken gesteld, dat haar ouders tegoeden hadden op spaarbankboekjes tot een bedrag van rond ƒ 20 000 dat zij inkomsten hadden uit de Algemene Ouderdomswet (AOW), vermeerderd met een klein pensioen (ƒ 227 in 1980 en ƒ 241 in 1986), de verkoop van de woning (opbrengst ƒ 97 133,25), vakantiegeld en zakgeld (ongeveer ƒ 10 000) en inkomsten uit eigen geld en restitutie voedselmaaltijden (ongeveer ƒ 4000). Maandelijks moest aan het verzorgingshuis ongeveer ƒ 3600 betaald worden (tot 1 januari 1985; vanaf die datum had moeder onvoldoende vermogen en inkomsten om die kosten zelf te betalen en werden die kosten betaald door de Gemeentelijke Sociale Dienst te Nieuw Ginneken; moeder moest na die 2.4 datum een eigen bijdrage betalen van ongeveer ƒ 957). Aan de kinderen werd na de verkoop van de woning totaal ƒ 36 400 geschonken. Alleen al uit juistgenoemde gegevens blijkt, dat in elk geval vanaf 1 januari 1985, ongeveer 14 maanden voor de dood van moeder, geen vermogen van enige betekenis aanwezig is geweest. Haar inkomsten bedroegen vanaf die datum ongeveer ƒ 1330 per maand, waarvan zij ƒ 957 diende te betalen aan de gemeente Nieuw Ginneken en ruim ƒ 51 aan het ziekenfonds (premie). Het is zo voor de hand liggend, dat hetgeen per maand voor moeder overbleef (ongeveer ƒ 320) op ging aan kleding, kadootjes, kleine persoonlijke uitgaven, etc., dat daarvan geen gespecificeerde rekening en verantwoording behoeft te worden afgelegd. Uit het voorgaande blijkt ook, dat de uitgaven van moeder per maand vóór 1 januari 1985 hoger waren dan haar inkomsten, zodat zij op haar vermogen moet hebben ingeteerd. Gedaagde heeft gesteld in de periode 1981 tot en met 1984 alleen al aan kleding ongeveer ƒ 8000 voor moeder te hebben uitgegeven en ƒ 1577 voor vader. Met name in 1981 zijn ten behoeve van kleding relatief grote uitgaven gedaan. Zij heeft ter toelichting gesteld, dat vader en moeder eind 1980 in een verzorgingshuis zijn opgenomen en dat zij
98
daar 'netjes voor de dag wilden komen'. Eiser heeft gesteld, dat zulks niet strookte met de zuinige aard van zijn ouders, doch wat daar ook van zij, de rechtbank vindt de toelichting van gedaagde alleszins aannemelijk en vindt in de specificatie van de uitgaven geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de gestelde uitgaven. Gedaagde heeft voorts gesteld dat moeder aan 5 kinderen in totaal ƒ 10 000 geschonken heeft in september/oktober 1980 en dat zij die schenkingen betaald heeft uit het in oktober 1980 opgenomen spaargeld (ƒ 14 724,75). Eiser heeft die schenkingen weliswaar bij conclusie van repliek betwist doch gedaagde heeft bij dupliek gesteld dat de schenkingen wel degelijk hebben plaatsgevonden met als toelichting, dat zulks eiser 'maar al te goed bekend is'. In de memorie van debat is eiser hier niet op teruggekomen, zodat zijn betwisting terzake van deze schenkingen als onvoldoende gepasseerd moet worden. Onbetwist is gebleven, dat terzake van de begrafenissen van vader en moeder ongeveer ƒ 10 600 is betaald. Tenslotte is niet of onvoldoende betwist, dat terzake van verjaardagen en dergelijke in totaal ruim ƒ 8000 is betaald. Aldus heeft gedaagde rekening en verantwoording afgelegd voor een substantieel deel van de inkomsten en de spaartegoeden van haar ouders. De rechtbank oordeelt deze verantwoording toereikend. Eiser heeft uitgaven terzake van een aantal met name genoemde posten in twijfel getrokken. Hij voert daartoe onder meer aan dat gedaagde geen ritjes met moeder gemaakt zou hebben naar het bos, Baarle Nassau en familieleden en dat de in augustus 1985 gemaakte kosten voor overkomst naar moeder in augustus 1985 toen zij ziek was, privé-kosten zijn. Voorts stelt hij dat onduidelijk is waarom de reparatie van de auto ten laste van moeder is gebracht. Gedaagde heeft op deze verweren gereageerd en gesteld, dat het telkens ging om daadwerkelijk door haar gemaakte kosten waarvan moeder had gezegd, dat zij die aan haar dochter wilde vergoeden. Tegen de achtergrond van hetgeen gedaagde kennelijk voor haar moeder gedaan heeft (zie 2.3. van dit vonnis) vindt de rechtbank deze toelichting begrijpelijk en aannemelijk. Eiser heeft nog gesteld, dat gedaagde niet heeft aangetoond dat door haar namens moeder schenkingen aan derden zijn gedaan. Gedaagde heeft daarop geantwoord, dat moeder die giften eigenhandig deed, à contant. Ook deze toelichting is in het licht van hetgeen reeds in 2.3. van dit vonnis is overwogen begrijpelijk en aannemelijk. De slotsom uit het voorgaande is, dat de rechtbank van oordeel is dat gedaagde in voldoende mate rekening en verantwoording heeft afgelegd van het beheer over het vermogen en inkomsten van haar ouders in de periode 2.5 van augustus 1980 tot april 1986. Hof: (…) 4
De beoordeling (…)
Er moet van worden uitgegaan, dat Elisabeth gehouden is tot het afleggen 4.1 van rekening en verantwoording van het door haar gevoerde beheer over het vermogen van de ouders van partijen vanaf augustus 1980. 4.2
Voorop moet worden gesteld, dat Elisabeth in de zin van de wet geen rekening en verantwoording heeft afgelegd.
Niet bestreden is door Johannes gesteld dat hij reeds na het overlijden van zijn vader op 4 februari 1981 Elisabeth gewaarschuwd heeft te zijner tijd 4.3 rekening en verantwoording te zullen vragen van het door haar gevoerde beheer, zodat het feit dat er thans geen beginsaldo te bepalen valt voor haar
99
rekening en risico komt. 4.4
Hiertegenover staat, hetgeen de Rechtbank met juistheid heeft overwogen in overweging 2.3 van het beroepen vonnis.
Het gaat er derhalve om om zo goed mogelijk aan de hand van de 4.5 beschikbare gegevens een verantwoorde taxatie te maken van het saldo van inkomsten en uitgaven. Bij memorie van grieven heeft Johannes overgelegd een staat van inkomsten 4.6 en uitgaven op basis van door Elisabeth verstrekte gegevens, waarvan het saldo sluit op een batig saldo van ƒ 13 152,81. De staat van inkomsten wordt door Elisabeth niet gemotiveerd bestreden evenmin als de stelling van Johannes, dat hij bij zijn berekening is uitgegaan van de gegevens, die Elisabeth heeft verschaft; Elisabeth betwist alleen dat er 4.7 een batig saldo zou zijn en beroept zich derhalve op het feit, dat er kennelijk in de betreffende periode meer uitgaven zijn gedaan dan op die staat zijn vermeld. In dit verband heeft Elisabeth gesteld dat er aan vijf kinderen ƒ 2000 per kind zou zijn geschonken in 1980, welke bedragen niet zijn opgenomen in de door 4.8 Johannes gereconstrueerde staat van uitgaven, doch Johannes heeft zulks betwist en bij memorie van antwoord moet Elisabeth erkennen dat het bewijs van die schenkingen niet valt te leveren. 4.9
Mitsdien kan met die pretense schenkingen thans geen rekening worden gehouden.
4.10
Johannes heeft zijnerzijds van de gereconstrueerde staat van uitgaven de post schenkingen aan kinderen ten bedrage van ƒ 19 029,15 betwist.
Ofschoon Elisabeth te dier zake geen exacte verantwoording heeft gegeven, acht het Hof niet onaannemelijk dat door de moeder van partijen bij 4.11 verjaardagen en gelegenheden kleine schenkingen als door Elisabeth gememoreerd zijn gedaan aan haar talrijke familieleden, zodat dat bedrag gerekend over vijf jaar niet als onbegrijpelijk hoog kan worden aangemerkt. Voorts moet bedacht worden dat de moeder van partijen niet zodanig gehandicapt was, dat al haar uitgaven in het verzorgingshuis via Elisabeth 4.12 zullen hebben gelopen en dat de post kleding voor personen in een verzorgingshuis naar de ervaring leert relatief hoog is. Rekening houdende met enerzijds ongewisheden als hiervoor vermeld en anderzijds het door Johannes berekende saldo, zal het Hof het saldo van de rekening en verantwoording ex aequo et bono vaststellen op ƒ 13 000 en 4.13 Elisabeth veroordelen dit bedrag aan de gezamenlijke erfgenamen van partijen ter beschikking te stellen, nu alleen deze aanspraak op dit saldo kunnen maken. 4.14
Het vorenstaande brengt met zich mede, dat het beroepen vonnis niet in stand kan blijven en de grieven geen aparte bespreking meer behoeven.
Gelet op de familierelatie van partijen, zullen de proceskosten worden 4.15 gecompenseerd in dier voege, dat iedere partij haar eigen kosten zal dragen. (enz.) Cassatiemiddel: Schending van het Nederlandse recht en verzuim van vormen waarvan de nietinachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of waarvan de aard zodanige nietigheid meebrengt, door op de in het arrest gebezigde gronden te beslissen als daarin vermeld. Deze algemene klacht wordt hierna uitgewerkt. 1a. Ten onrechte overweegt het Hof, dat voorop moet worden gesteld, dat Elisabeth 'in de zin van de wet' geen rekening en verantwoording heeft afgelegd,
100
daar slechts door het Hof voorop kon worden (en is) gesteld, dat zij rekenplichtig was in de zin van art. 771 Rv. 1b. In ieder geval mist de 'vooropstelling' dat Elisabeth in de zin der wet geen rekening en verantwoording heeft afgelegd, de te dezen wettelijk vereiste motivering in het licht van het feit dat de Rechtbank heeft beslist dat Elisabeth in voldoende mate rekening en verantwoording heeft afgelegd. 1c. Bovendien heeft het Hof te dezen uit het oog verloren dat de beantwoording van de vraag of sprake is van nalatigheid in het doen van rekening en verantwoording afhankelijk is van de bijzondere omstandigheden van het geval, hier de broer-zus relatie van gerendeerde en rendant, het object, de omvang en duur van het vermogensbeheer en de persoon van de rekenplichtige, alsmede het beoogde (interne dan wel externe) doel van de rekening en verantwoording. Of en zo ja, hoe het Hof deze bijzondere, door redelijkheid en billijkheid beheerste relatie in zijn oordeel heeft betrokken blijkt onvoldoende. 2a. De overweging van het Hof dat niet door Elisabeth zou zijn bestreden de stelling dat haar broer haar reeds na het overlijden van zijn vader op 4 februari 1981 heeft gewaarschuwd te zijner tijd rekening en verantwoording te zullen vragen, is onbegrijpelijk, nu deze stelling in de memorie van antwoord bij de bespreking van zowel grief 1 als grief 6 wel degelijk gemotiveerd is betwist. 2b. Voor zover het Hof echter mocht aannemen dat de beweerdelijke waarschuwing inderdaad niet is betwist door Elisabeth, trekt het Hof daaruit een onbegrijpelijke conclusie, namelijk dat het feit dat thans geen beginsaldo te bepalen valt zonder meer voor rekening en risico van Elisabeth komt. Elisabeth heeft zich er immers op beroepen (bij de bestrijding van grief 1 en grief 8) — welk beroep door het Hof niet, althans niet op begrijpelijke wijze, is verworpen — dat, ondanks het ontbreken van een nauwkeurig gespecificeerd beginsaldo, zij er als rekenplichtige vanuit mocht gaan dat, mede in het licht van de bijzondere (familie)relatie, achteraf met een zo deugdelijk mogelijke rekening en verantwoording zou mogen worden volstaan, althans dat de (beweerdelijke) waarschuwing voor een rekenplichtige in het algemeen en Elisabeth in het bijzonder niet een garantie in het leven zou roepen ten aanzien van ontbrekende gegevens van het gevoerde beheer. Door die garantie wel aan te nemen heeft het Hof de regeling van de artikelen 771 en verder Rv onjuist toegepast, althans zijn arrest onbegrijpelijk gemotiveerd. De overweging van het Hof dat met de vijf 'pretense' schenkingen aan kinderen geen rekening kan worden gehouden is onbegrijpelijk in het licht van de hierna te noemen feiten en omstandigheden en uitvoerige stellingen van Elisabeth in de memorie van antwoord bij haar weerlegging van grief 4: In de eerste plaats heeft Elisabeth met nadruk aangevoerd dat de hier bedoelde schenkingen door haar moeder zijn verricht, zodat te dien aanzien geen sprake kan zijn van door haar (Elisabeth) gevoerd beheer noch van een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording. In de tweede plaats heeft Elisabeth gesteld (in haar memorie van antwoord op pagina 7) dat Johannes uitdrukkelijk heeft erkend 'dat hem bekend was dat door 4 kinderen een bedrag van ƒ 2000 was ontvangen'. In de derde plaats geldt dat, voor zover Elisabeth mocht hebben 3 erkend dat het bewijs van (enkele van) die schenkingen niet meer valt te leveren, zulks eerder tot de conclusie moet leiden dat het saldo van de rekening en verantwoording niet meer valt op te maken, gelijk de Rechtbank heeft overwogen, dan tot de conclusie dat met het bedrag van die schenkingen in de uiteindelijke (ex aequo et bono) begroting geen rekening kan worden gehouden, gelijk het Hof heeft overwogen. Dit klemt temeer nu het voorschrift van artikel 779 Rv inzake saldobegroting geen dwingend voorschrift is, maar slechts een regel voor het meest voorkomende geval, en de oorzaken waarom het bewijs van bedoelde schenkingen niet meer zou zijn te leveren niet aan Elisabeth zijn toe te rekenen (in casu het overlijden van twee begunstigden en het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis van een derde begunstigde).
101
Door de voor Elisabeth bestaande onmogelijkheid van bewijslevering ondanks voornoemde omstandigheden voor rekening en risico van Elisabeth te brengen, heeft het Hof een beslissing gegeven die onbegrijpelijk is, nu immers het Hof wel had onderschreven het uitgangspunt van de Rechtbank in r.o. 2.3 van haar vonnis, dat aan het afleggen van rekening en verantwoording door Elisabeth niet al te zware eisen mogen worden gesteld. Hoge Raad: 1 Het geding in feitelijke instantie Bij dagvaarding van 9 december 1986 heeft thans verweerder in cassatie — verder aan te duiden als: Johannes — thans eiseres tot cassatie — verder aan te duiden als: Elisabeth — gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Breda. Johannes vorderde, kort gezegd, dat Elisabeth zou worden veroordeeld aan hem rekening en verantwoording te doen over het door haar 1.1 gevoerde beheer over het vermogen van hun ouders. Hij vorderde tevens het in art. 772, lid 3 Rv. bedoelde bedrag te bepalen op ƒ 40 000, alsmede dat Elisabeth zou worden veroordeeld tot betaling aan hem en de overige erfgenamen van hun ouders van zodanige som als aan dezen blijkens de rekening en verantwoording zou toekomen. Nadat Elisabeth verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 24 maart 1987 een comparitie van partijen gelast. Deze heeft 1.2 plaatsgevonden op 13 april 1987 en is voortgezet op 14 september 1987. Bij gelegenheid van deze comparitie zijn van weerszijden stukken in het geding gebracht. Na voortgezet schriftelijk debat, heeft de Rechtbank bij vonnis van 29 maart 1989 de vordering van Johannes in dier voege toegewezen (voor zover thans nog van belang) dat Elisabeth werd veroordeeld rekening en verantwoording af te leggen van het door haar gevoerde beheer met betrekking tot het 1.3 inkomen en vermogen van haar vader en moeder vanaf augustus 1980. In dit vonnis benoemde de Rechtbank een rechter-commissaris en bepaalde dat de rekening en verantwoording op 10 mei 1988 te diens overstaan moest worden afgelegd; zij stelde het in art. 772, lid 3 Rv. bedoelde bedrag op ƒ 20 000. Op het tegen dit vonnis door Elisabeth ingesteld hoger beroep heeft het 1.4 Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 23 april 1990 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Vervolgens hebben op 11 juni 1990 en op 16 oktober 1990 voor de onder 1.3 bedoelde rechter-commissaris comparities plaatsgevonden waarvan 1.5 processen-verbaal zijn opgemaakt onder het opschrift 'Proces-verbaal van rekening en verantwoording'. Overeenkomstig de bij de comparitie van 16 oktober door de RechterCommissaris gegeven beschikking heeft Elisabeth bij exploit van 14 november 1990 aan Johannes doen betekenen een afschrift van het proces-verbaal van 1.6 de hiervoor onder 1.2 genoemde comparitie van 14 september 1987 'met de daarbij behorende stukken' alsmede van de hiervoor onder 1.5 bedoelde processen-verbaal. 1.7
Johannes heeft daarop bij exploit van 13 december 1990 aan Elisabeth een schriftuur van debat doen betekenen.
Vervolgens heeft op 22 april 1991 ten overstaan van de Rechter-Commissaris de comparitie als bedoeld in art. 778 plaatsgevonden. Op 7 mei 1991 heeft de 1.8 Rechter-Commissaris de Rechtbank gerapporteerd dat het hem niet was gelukt partijen op één lijn te krijgen. 1.9
Bij vonnis van 2 juli 1991 heeft de Rechtbank verstaan dat het niet mogelijk is het saldo van de ontvangsten en uitgaven vast te stellen en de vordering
102
tot veroordeling tot betaling van enige som aan Johannes en de overige erfgenamen afgewezen. Tegen dit vonnis heeft Johannes hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij arrest van 18 mei 1993 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd, het saldo van de rekening en verantwoording vastgesteld op ƒ 13 000, Elisabeth veroordeeld om dit bedrag aan de gezamenlijke erfgenamen van hun ouders ter beschikking te stellen, en het meer of anders gevorderde afgewezen. (…) Beoordeling van de middelen in het principaal en in het incidenteel cassatieberoep 3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende: Elisabeth en Johannes zijn broer en zuster. Hun vader (geboren 11 mei 1909) is in augustus 1980 wegens een hersenbloeding in het ziekenhuis opgenomen. Omdat hun moeder (geboren 12 september 1913) blind was, i. heeft toen Elisabeth, de oudste van de destijds nog 12 in leven zijnde kinderen, zich belast met de zorg voor de financiën van haar ouders. Zij kreeg daartoe machtiging ten aanzien van hun bank- en girorekeningen. Van deze taak heeft zij zich tot het overlijden van haar moeder gekweten. 1.10
In november 1980 is de moeder opgenomen in een verzorgingshuis. De vader is op 4 februari 1981 overleden; hij had een zogenaamd ii. langstlevende testament gemaakt. De moeder is op 1 april 1986 overleden; aannemelijk is dat zij tot haar dood in staat is gebleven mede te bepalen op welke wijze haar inkomsten en vermogen besteed zouden worden. iii. Johannes vordert in dit geding van Elisabeth rekening en verantwoording. In de eerste fase van dit geding hebben Rechtbank en Hof geoordeeld, kort samengevat, dat Elisabeth, ook al voerde zij slechts de door haar ouders gegeven opdrachten uit, over de inkomsten en het vermogen van haar ouders een zeker beheer voerde: zij was immers gemachtigd te beschikken iv. over de bank- en de girorekening, terwijl controle door haar ouders feitelijk onmogelijk was. Rechtbank en Hof hebben haar daarom vanaf augustus 3 1980 gehouden geoordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording (hiervoor 1.1–1.4). Blijkens het 'proces-verbaal van rekening en verantwoording' van 16 februari 1990 (hiervoor 1.5) wenst Elisabeth de door haar met het oog op de comparitie van partijen van 14 september 1987 (hiervoor 1.2) in het v. geding gebrachte stukken en de door haar ter comparitie van 11 juni 1990 (hiervoor 1.5) afgelegde aanvullende verklaring als de door haar te dezen afgelegde rekening en verantwoording te zien aangemerkt. Genoemde stukken bevatten overzichten van spaargelden en inkomsten van de ouders alsmede van de uitgaven die voor hen onder beheer van Elisabeth zijn gedaan. Zij bevatten voorts toelichtingen bij de mutaties op een bankrekening en de girorekening. Elisabeth heeft in de periode van augustus 1980 tot april 1986, de periode waarin zij het beheer over het vermogen en de inkomsten van haar ouders voerde, niet precies bijgehouden welke inkomsten haar ouders ontvingen en welke uitgaven vi. werden gedaan, naar zij in dit geding van de aanvang af heeft gesteld: omdat zij enkel de opdrachten van haar ouders heeft uitgevoerd en niet heeft kunnen vermoeden dat zij daarvan ooit rekening en verantwoording zou moeten afleggen. De rekening en verantwoording welke zij heeft afgelegd, is dan ook in hoofdzaak gebaseerd op haar herinnering. Inzet van de rechtsstrijd in deze tweede fase van het geding is de 3.2.1. vraag of Elisabeth zich aldus in voldoende mate had gerechtvaardigd omtrent de behoorlijkheid van het door haar in voege als voormeld
103
gevoerde beheer over het vermogen en inkomen van haar ouders. Ter zake is onder meer van belang dat Elisabeth geen informatie heeft verschaft over door haar bij het begin van haar beheer aangetroffen saldi op bank-, giro- en spaarrekeningen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat reeds daarom niet op de voet van art. 779 Rv. een saldo kon worden vastgesteld. Zij zag daarin evenwel geen beletsel om voormelde vraag bevestigend te beantwoorden. Voor haar was daarbij, blijkens haar rov. 2.3, doorslaggevend (zakelijk weergegeven): (1°) dat partijen broer en zuster zijn; (2°) dat hun moeder tot haar dood in staat is gebleven mede te bepalen op welke wijze haar inkomsten en vermogen 3.2.2. besteed zouden worden; (3°) dat Elisabeth aan haar moeder veel zorg heeft besteed. Deze omstandigheden wettigden, naar het oordeel van de Rechtbank, aan de rekening en verantwoording niet al te zware eisen te stellen. De Rechtbank besliste dan ook dat Elisabeth, hoewel het niet mogelijk was het saldo van de ontvangsten en uitgaven vast te stellen, in voldoende mate rekening en verantwoording had afgelegd, en wees de vordering tot betaling van enige som aan de erfgenamen af. Het Hof oordeelde in elk geval in zoverre anders dat het het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd, het saldo van de rekening en 3.2.3. verantwoording ex aequo et bono heeft vastgesteld op ƒ 13 000 en Elisabeth heeft veroordeeld dit bedrag aan de gezamenlijke erfgenamen van haar ouders ter beschikking te stellen. 3.3 Het verschil in uitkomst tussen Hof en Rechtbank spruit klaarblijkelijk voort uit een verschil in benadering. Terwijl voor de Rechtbank de (familierechtelijke) rechtsverhouding tussen partijen, de aard en omvang van het beheer en de verdere omstandigheden van het geval doorslaggevend waren (zie 3.2.2), heeft het Hof een andere benadering gekozen die het in een inleiding — rovv. 4.1–4.5 — heeft verantwoord. Daarbij heeft het Hof vooropgesteld dat Elisabeth 'in de zin van de wet' geen rekening en verantwoording heeft afgelegd (rov. 4.1). Het doet daarop onmiddellijk volgen dat, nu niet bestreden is de stelling van Johannes dat hij reeds na het overlijden van zijn vader Elisabeth heeft gewaarschuwd dat hij te zijner tijd rekening en verantwoording van het door haar gevoerde beheer zou vragen, het 'feit dat er thans geen beginsaldo valt te bepalen, voor haar rekening en risico komt'. 'Hiertegenover', aldus vervolgt het Hof in rov. 4.4, staat 'hetgeen de Rechtbank met juistheid heeft overwogen in overweging 2.3'. 's Hofs slotsom is dat 'het (…) er derhalve om (gaat) om zo goed mogelijk aan de hand van de beschikbare gegevens een verantwoorde taxatie te maken van het saldo van inkomsten en uitgaven'. Deze inleiding voldoet niet aan de eis dat de motivering van een in hoogste feitelijke instantie gegeven rechterlijke uitspraak zo moet zijn dat zij de 3.4.1 partijen en de cassatierechter in staat stelt te beoordelen of de beslissing in overeenstemming is met het recht. Niet duidelijk is reeds aanstonds wat het Hof bedoelde toen het vooropstelde dat Elisabeth geen rekening en verantwoording heeft afgelegd 'in de zin der wet'. Had het Hof daarbij op het oog een rekening en verantwoording die voldoet aan de voorschriften van de vijfde titel van Boek III Rv., en met name een welke, overeenkomstig het bepaalde in art. 3.4.2 779, in staat stelt tot het bepalen van een saldo? Een bevestigend antwoord op deze vraag wordt gesuggereerd doordien het Hof terstond na deze vooropstelling oordeelt dat het feit dat het beginsaldo niet kan worden vastgesteld 'voor rekening en risico' van Elisabeth komt, en zich in rov. 4.5 gehouden oordeelt tot het — zo goed mogelijk — bepalen van een (eind-
104
)saldo. Bij déze lezing geeft de inleiding blijk van een onjuiste rechtsopvatting: de vijfde titel van Boek III Rv. geeft niet meer dan een formele, voor alle gevallen waarin de rechtsverhouding tussen partijen rekenplicht meebrengt geldende regeling van de rekenprocedure; de inhoud van hetgeen als rekening en verantwoording mag worden verlangd, wordt telkens bepaald door de aard van de rechtsverhouding welke verplicht tot het zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen, en de omstandigheden van het gegeven geval; het kunnen bepalen van een eindsaldo is daarom niet een vereiste waaraan elke rekening en verantwoording (minstgenomen: in beginsel) moet voldoen (HR 21 maart 1958, NJ 1961, 167). Overigens blijkt hieruit dat voormelde, materieelrechtelijke benadering van de Rechtbank de juiste was. Zou men daarentegen 's Hofs inleidende overwegingen in onderling verband zó moeten begrijpen dat het college daarmede heeft willen aangeven dat het zich, ondanks zijn vorenbesproken vooropstelling, in beginsel bij de materieelrechtelijke benadering van de Rechtbank aansloot, maar meende dat — mede gezien de waarschuwing van Johannes — de rechtsverhouding tussen partijen noopte tot het aanleggen van strengere maatstaven dan 'de niet al te zware eisen' waarvan de Rechtbank had gemeend te mogen uitgaan, dan had het Hof zulks duidelijker tot uitdrukking moeten brengen en nader moeten motiveren. Bovendien had het dan, gezien het bij déze lezing aan die waarschuwing toekomende gewicht, nader moeten motiveren waarom het Johannes' desbetreffende stelling 'niet bestreden' oordeelde, hoewel Elisabeth, nadat Johannes zijn bewering in appel had herhaald, ook 3.4.3 in hoger beroep uitdrukkelijk en herhaaldelijk heeft volgehouden ('blijft erbij') dat zij 'nimmer heeft kunnen of behoeven te vermoeden' dat zij van het uitvoeren van de opdrachten harer ouders 'ooit rekening en verantwoording zou moeten afleggen'. 3.5 Het voorgaande brengt mee dat de onderdelen 1 en 2a van het middel in het principaal beroep alsmede onderdeel b van het middel in het incidenteel beroep, voor zover zij klagen over onvoldoende motivering, doel treffen. De overige klachten van de wederzijdse middelen behoeven geen behandeling, ook niet voor zover zij zich keren tegen de op voormelde inleiding volgende overwegingen en beslissingen van het Hof: deze bouwen immers, naar moet worden aangenomen, voort op die inleiding en kunnen dus evenmin in stand blijven. Na verwijzing zal op het bestaande hoger beroep geheel opnieuw dienen te worden beslist. Beslissing De Hoge Raad: in het principaal en in het incidenteel beroep: vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 mei 1993; 5 verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Conclusie ConclusieA-G mr. Vranken De onderhavige zaak betreft een geschil tussen broer (verweerder in cassatie) en zus (eiseres in cassatie) omtrent de door de laatste aan de eerste afgelegde rekening en verantwoording van haar beheer over de gelden van de ouders (na 1 een jaar alleen van de moeder) in de periode vanaf augustus 1980 tot april 1986. De twaalf andere, deels vooroverleden, broers en zusters van partijen zijn niet in de procedure betrokken. 2 De zus heeft eerst bestreden dat zij verplicht was tot rekening en
105
verantwoording. Pas nadat deze stelling in appel was verworpen, is op de wijze van art. 771 e.v. Rv het debat gevoerd over de door haar overgelegde stukken ter verantwoording van haar beheer. De broer heeft haar verantwoording als ongenoegzaam aangemerkt, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hoewel het niet mogelijk is het saldo van de ontvangsten en uitgaven vast te stellen, de zus in voldoende mate rekening en verantwoording heeft afgelegd en niets verschuldigd is. De broer heeft geappelleerd en acht grieven aangevoerd. Het hof bespreekt de grieven niet een voor een. Het gaat op enkele posten in en komt uiteindelijk tot 3 het oordeel dat het saldo van de rekening en verantwoording ex aequo et bono ƒ 13 000 bedraagt. De zus zal dit bedrag aan de gezamenlijke erfgenamen dienen te voldoen. De zus is van dit arrest tijdig in cassatie gekomen met een in drie (sub)onderdelen uiteenvallend middel. De broer heeft zijnerzijds in incidenteel 4 beroep twee klachten opgeworpen. Over en weer hebben partijen tot verwerping geconcludeerd. Bespreking van het principaal en incidenteel cassatiemiddel De onderhavige rekenprocedure is gevoerd volgens de bepalingen van art. 771 e.v. Rv. Deze bepalingen zijn per 1 januari 1992 niet herzien zodat geen 5 overgangsrechtelijke vragen rijzen. Onderdeel 1 van het principaal beroep; beide onderdelen van het incidentele beroep De hier te bespreken cassatieklachten keren zich tegen de overweging waarmee het hof zijn beoordeling van het appel is begonnen: 6 'Voorop moet worden gesteld, dat Elisabeth in de zin van de wet geen rekening en verantwoording heeft afgelegd.' De klacht van de zus in onderdeel 1 van het principaal beroep is dat de geciteerde vooropstelling ten onrechte is gedaan (sub a), in ieder geval onvoldoende is gemotiveerd (sub b) en bovendien geen — voldoende duidelijk 7 — recht doet aan de bijzonderheden van het concrete geval, te weten de broerzuster relatie, het object, de omvang en de duur van het vermogensbeheer, de persoon van de rekenplichtige en het (interne of externe) doel van de rekening en verantwoording (sub c). Waarom het hof van oordeel is dat de zus geen rekening en verantwoording 'in de zin der wet' heeft gedaan, blijkt niet. Ik opper drie redenen: de opgave van de werkelijke ontvangsten en uitgaven (art. 774 Rv) is niet precies genoeg, 8 onder meer door het ontbreken van een beginsaldo; er zijn onvoldoende justificatoire bescheiden overgelegd (art. 775 Rv jo HR 1 mei 1924, NJ 1924, 851); het saldo van ontvangsten en uitgaven kan niet worden vastgesteld (art. 779 Rv). Noch ieder voor zich noch samen kunnen deze redenen evenwel het oordeel dragen dat de rekening en verantwoording niet 'in de zin der wet' is, althans zou zo'n oordeel nader gemotiveerd moeten zijn. Dit volgt uit met name HR 21 maart 1958, NJ 1961, 167, waarover o.m. Burgerl. Rechtsvord., ad art. 774, aant. 1 en ad art. 779. In het arrest is beslist dat afhankelijk van de rechtsverhouding tussen betrokkenen en van de omstandigheden van het geval de verantwoordingsplicht en daarmee de inhoud van de rekening verschillend 9 kunnen zijn. Onder meer kan dit ertoe leiden dat geen saldo kan worden bepaald, zoals art. 779 Rv voorschrijft. Art. 779 Rv is daarom niet van dwingend recht, aldus de Hoge Raad, maar bevat een regel voor het meest voorkomende geval. In concrete gedingen zal moeten blijken of de regel toepassing kan vinden. Ook wanneer het niet mogelijk is het saldo vast te stellen, kan de afgelegde rekening en verantwoording desondanks voldoende zijn.
106
De wijze waarop rekening en verantwoording moet worden afgelegd, is derhalve niet dwingend in de wet bepaald noch voor alle gevallen gelijk. In het licht hiervan is het hof in de geciteerde vooropstelling dan ook hetzij van een 10 verkeerde rechtsopvatting uitgegaan, hetzij heeft het zijn oordeel dat de zuster geen rekening en verantwoording in de zin der wet heeft afgelegd onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 1 onder a en b van het principaal beroep acht ik derhalve op zichzelf genomen gegrond. Toch ben ik er niet zeker van of de gegrondheid van deze sub-onderdelen ook tot cassatie leidt. Dat hangt af van de betekenis die moet worden toegekend aan hetgeen het hof heeft overwogen in de tweede en derde alinea ná de geciteerde vooropstelling: 'Hiertegenover staat, hetgeen de rechtbank met juistheid heeft overwogen in overweging 2.3 van het beroepen vonnis. Het gaat er derhalve om om zo goed mogelijk aan de hand van de beschikbare gegevens een verantwoorde taxatie te maken van het saldo van inkomsten en uitgaven.' Gemakshalve citeer ik ook r.o. 2.3 van de rechtbank: 'Partijen zijn broer en zuster. Het betreft hier een rekening en verantwoording, die moet worden afgelegd 'in de familiesfeer'. Uit hetgeen gedaagde onweersproken gesteld heeft met betrekking tot de uitgaven die door en 11 namens moeder, de langstlevende van de ouders, werden gedaan blijkt, dat moeder weliswaar blind, maar 'helder van geest' is gebleven, zodat aannemelijk is, dat zij tot haar dood in staat is gebleven mede te bepalen op welke wijze haar inkomsten en vermogen besteed zou worden. Tenslotte is mede op grond van de onbestreden gebleven uitgaven (in het bijzonder die gedaagde (de zuster; JBMV) stelt van moeder vergoed te hebben gekregen voor door haar ten behoeve van moeder georganiseerde ontvangsten e.d.) aannemelijk, dat gedaagde veel zorg heeft gehad voor haar in een verzorgingshuis verblijvende moeder. Deze omstandigheden zijn van belang, omdat de verhouding van partijen beheerst wordt door de eisen van goede trouw en billijkheid en deze omstandigheden op grond daarvan rechtvaardigen, dat aan het afleggen van rekening en verantwoording niet al te zware eisen mogen worden gesteld.' Men kan het samenstel van de geciteerde overwegingen van het hof aldus lezen dat hetgeen het 'vooropstelt' (hiervoor nr. 6) in combinatie met hetgeen 'hiertegenover staat' (hiervoor nr. 11) leidt tot de conclusie dat het hof het in dit soort gevallen van rekening en verantwoording tussen broer en zus en 12 rekening houdend met de door de rechtbank in r.o. 2.3 genoemde andere bijzonderheden, als zijn taak beschouwt om 'zo goed mogelijk aan de hand van de beschikbare gegevens een verantwoorde taxatie te maken van het saldo van inkomsten en uitgaven.' Op zichzelf genomen geeft deze taakomschrijving, met name — in mijn woorden- dat geen nauwkeurige opstelling van cijfers nodig is, maar dat in broer-zus relaties ook met een verantwoorde taxatie kan worden volstaan, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ondanks de verkeerde vooropstelling heeft het hof, zo bezien, uiteindelijk toch geen onjuiste maatstaf aangelegd (de beoordeling van de beschikbare gegevens begint pas 13 in de alinea's daarna). Onderdeel 1 sub a en b kan in deze uitleg van het arrest niet tot cassatie leiden. Ook sub-onderdeel c niet, omdat anders dan daarin wordt betoogd, het hof uitdrukkelijk wél rekening heeft gehouden met de bijzonderheden van het concrete geval. Dat blijkt niet alleen uit de verwijzing naar r.o. 2.3 van de rechtbank, maar ook uit de geciteerde formulering van de beoordelingsmaatstaf die het uiteindelijk hanteert. Ik vind deze interpretatie van het arrest plausibel, al is de manier waarop het 14 hof tot zijn maatstaf gekomen is niet de meest juiste of overtuigende. Eigenlijk staat in r.o. 3 van de rechtbank alles wat nodig is. Het hof had zich
107
daartoe kunnen beperken. Nu heeft het door zijn vooropstelling dat de zus geen rekening en verantwoording in de zin der wet heeft afgelegd, de indruk gewekt dat dát oordeel het uitgangspunt is en dat het in r.o. 2.3 rechtbank overwogene als een soort correctie daarop geldt. Dat zou kunnen leiden tot de gedachte dat bij de beoordeling in concreto van de afgelegde rekening en verantwoording de vooropstelling de overhand heeft. Ik ontken niet dat het arrest ook in deze zin gelezen en uitgelegd kan worden — vandaar mijn aarzeling —, maar ik acht toch de eerst genoemde uitleg de meest waarschijnlijke. Doorslaggevend hiervoor vind ik dat het hof niet volstaan heeft met het tegenover elkaar plaatsen van 'vooropstelling' en 'correctie', maar zelf tot een synthese is gekomen: de formulering in eigen woorden van de door hem te hanteren beoordelingsmaatstaf van de gedane rekening en verantwoording. In het voorgaande ligt besloten dat ook de beide klachten van het incidentele beroep ongegrond zijn. De vooropstelling dat de zus geen rekening en verantwoording overeenkomstig de wet heeft afgelegd, kan niet op zichzelf worden gelezen. Ongeacht of men het samenstel van overwegingen interpreteert in de eerste of tweede zin, in geen van beide interpretaties had het hof zich mogen beperken tot het oordeel dat de zus ƒ 20 000 diende te 15 betalen (onderdeel a). Daarom ook is niet innerlijk tegenstrijdig of onbegrijpelijk het oordeel van het hof, waarin het een deel van de afgelegde rekening en verantwoording voldoende oordeelt (onderdeel b). Derhalve: ook indien de Hoge Raad, anders dan ik, onderdeel 1 van het principale beroep wel (ten dele) gegrond acht, is het incidentele beroep dat niet. Onderdeel 2 principaal beroep Dit onderdeel keert zich tegen een overweging van het hof die is opgenomen meteen ná de in nr. 6, maar vóór de in nr. 1 geciteerde overwegingen: 'Niet bestreden is door Johannes gesteld dat hij reeds na het overlijden van 16 zijn vader op 4 februari 1981 Elisabeth gewaarschuwd heeft te zijner tijd rekening en verantwoording te zullen vragen van het door haar gevoerde beleid, zodat het feit dat er thans geen beginsaldo te bepalen valt voor haar rekening en risico komt.' De zus betoogt dat deze overweging onbegrijpelijk is, omdat zij wél het door Johannes gestelde gemotiveerd heeft betwist. Zij verwijst daartoe naar de memorie van antwoord (sub a); althans — veronderstellenderwijs 17 aannemende dát Johannes gewaarschuwd heeft — betwist zij als rechtens onjuist c.q. als onbegrijpelijk de conclusie van het hof dat in de bijzondere omstandigheden van het geval het feit dat geen beginsaldo te bepalen is zonder meer voor haar rekening en risico komt (sub b). Ik meen dat deze klachten om verschillende redenen falen. De eerste en belangrijkste is dat de zus bij deze klachten geen belang heeft, omdat de kwestie van het beginsaldo op geen enkele wijze bij de beoordeling door het hof van de afgelegde rekening en verantwoording heeft meegespeeld. Zie het arrest, r.o. 4 vanaf alinea 6. Ook in cassatie speelt de kwestie niet. De zus heeft in cassatie alleen de beslissing van het hof met betrekking tot de schenkingen betwist. Met name is in cassatie niet aan de orde de overweging van het hof dat zij de door de broer op basis van haar gegevens opgemaakte 18 staat van inkomsten niet bestreden heeft. Zij heeft, aldus het hof, in de feitelijke instanties weliswaar betwist dat er een batig saldo zou zijn, maar dat heeft zij gedaan met het argument dat er kennelijk meer uitgaven zijn geweest dan op de staat zijn vermeld. Mogelijk zou zijn geweest dat er geen batig saldo was omdat het beginsaldo lager was dan de broer had aangenomen, maar dat verweer heeft zij niet gevoerd. Waarin dan nog het belang in cassatie bij een bestrijding van de gewraakte overweging van het hof gelegen zou zijn, zie ik niet en kan ik ook niet uit onderdeel 2 en de
108
daarop gegeven toelichting afleiden. Immers, indien al gegrond zal de beslissing geen andere zijn. Onderdeel 2 sub a faalt bovendien, omdat het hof de passages in de memorie van antwoord waarnaar het onderdeel ter toelichting verwijst kennelijk anders gelezen heeft. De zus heeft op de expliciet opgeworpen stelling van de broer dat hij haar gewaarschuwd heeft, niet meer en niet anders geantwoord dan 19 dat zij niet kon of behoefde te vermoeden (bevroeden) dat zij na het overlijden van haar moeder rekening en verantwoording zou dienen af te leggen. Dat het hof dit niet leest als een betwisting van de expliciete stelling van de broer, is een oordeel dat berust op een uitleg van de gedingstukken die grotendeels feitelijk is. Ik acht deze uitleg onjuist noch onbegrijpelijk. Onderdeel 2 sub b faalt behalve om het in nr. 18 genoemde hoofdargument ook omdat, uitgaande van hetgeen ik heb gezegd over onderdeel 1, de gewraakte overweging moet worden gelezen in samenhang met hetgeen daarop volgt (zie hiervoor nr. 11). Hieruit blijkt dat in mijn interpretatie van het arrest het hof wel degelijk rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval, maar daarbij tot een ander oordeel is 20 gekomen dan de zus wenselijk acht. Alleen indien de Hoge Raad mijn interpretatie van het arrest van het hof op dit punt niet deelt en ook mijn hoofdargument voor het verwerpen van onderdeel 2 van het cassatiemiddel niet steekhoudend oordeelt, zou de klacht sub b — na verwerping van klacht sub a — gegrond kunnen zijn. Onderdeel 3 Dit onderdeel richt zich tegen de overweging en beslissing van het hof omtrent de schenkingen van ƒ 2000 aan vijf kinderen. Het hof heeft overwogen dat de broer de schenkingen heeft betwist en dat de zus in de memorie van antwoord 21 heeft moeten erkennen dat het bewijs van de schenkingen niet meer te leveren valt. Mitsdien, zo concludeert en beslist het hof, kan met de pretense schenkingen thans geen rekening worden gehouden. Het onderdeel acht deze overweging en beslissing om drie redenen onbegrijpelijk. De eerste is dat het hof over het hoofd heeft gezien dat de schenkingen door de moeder zijn gedaan en derhalve niet onder het beheer van de zus vallen waarover zij rekening en verantwoording moet afleggen. De rechtbank heeft inderdaad geoordeeld dat de schenkingen door de moeder zijn gedaan. In appel is dit onderdeel van de beslissing door de broer niet betwist 22 (grief IV). Voorts staat vast dat de schenkingen door de moeder zijn gedaan in de periode september/oktober 1980, dit wil zeggen een á twee maanden nadat de zus met het beheer was begonnen. Echter, nu zij rekenplichtig is geoordeeld vanaf augustus 1980 zijn daaronder ook de schenkingen te begrijpen en kan zij zich niet op de aangevoerde grond aan het afleggen van rekening en verantwoording onttrekken. Als tweede reden voor de onbegrijpelijkheid van de beslissing van het hof omtrent de schenkingen voert de zus aan dat zij in de memorie van antwoord gesteld heeft dat de broer uitdrukkelijk vier van de vijf schenkingen heeft 23 erkend. Zij beroept zich daartoe op aantekeningen van haar advocaat. De klacht faalt: nu de zus geen enkel ander bewijs heeft geleverd of aangeboden, stond het het hof vrij er aan voorbij te gaan. In ieder geval maken de aantekeningen van de advocaat de beslissing van het hof niet onbegrijpelijk. De derde reden voor onbegrijpelijkheid acht het onderdeel gelegen in de conclusie die het hof trekt. Gesteld al dat de zus zou hebben erkend, zo voert het onderdeel aan, dat het bewijs van (enkele van) de schenkingen niet meer 24 te leveren zou zijn, dan zou dit, gelet op het niet dwingende karakter van art. 779 Rv en op de door de zus aangevoerde oorzaken voor het niet meer kunnen leveren van het bewijs, eerder tot de conclusie moeten leiden dat het
109
saldo van de rekening niet valt op te maken dan tot de beslissing om met de schenkingen als uitgaven geen rekening te houden. De oorzaken voor het niet meer kunnen leveren van het bewijs die de zuster heeft aangevoerd zijn dat twee begunstigden zijn overleden, dat de derde in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en dat de vierde niet heeft geantwoord op een brief om de schenking te bevestigen. De vijfde begunstigde was zij zelf. Zie de memorie van antwoord, p. 7 met als bijlage een kopie van de geschreven brieven (d.d. 19 september 1990, d.w.z. reeds tijdens de rechtbankprocedure). Ik meen dat ook dit verwijt niet opgaat. Het hof had, rekening houdend met art. 779 Rv en met de bijzondere omstandigheden van het geval, de keuze uit vier beslissingen. het had, op dezelfde wijze als het heeft gedaan met de post van a. ƒ 19 029,15, de toelichting van de zus op de post schenkingen voldoende kunnen oordelen als rekening en verantwoording; het had de toelichting van de zus kunnen aanmerken als voorshands 25 b. voldoende bewijs van de schenkingen en de broer tot het tegenbewijs kunnen toelaten; c.
het had op grond van redelijkheid en billijkheid de broer in plaats van de zus met het bewijs kunnen belasten (art. 177 slot Rv);
de genomen beslissing, gebaseerd op de hoofdregel van d. bewijslastverdeling (conform HR 26 september 1980, NJ 1981, 154 en HR 20 november 1959, NJ 1960, 80). Dat het hof beslissing a of beslissing b niet genomen heeft, berust op een waardering van de feiten die in cassatie — ook al zou men het wensen — niet overgedaan kan worden. Ik verwijs in dit verband naar HR 1 juli 1993, NJ 1993, 671 (Pinckaers/Pinckaers) betreffende een zwarighedenprocedure. In die procedure had het hof voorshands wél aannemelijk geoordeeld dat de inwonende zoon een vergoeding aan zijn ouders had betaald voor het woongenot, hoewel ook hij geen kwitanties e.d. kon overleggen. Op grond hiervan werd degene die dit betwistte met het bewijs van het tegendeel belast. In het onderhavige geval heeft het hof de stelling van de zus omtrent 26 de schenkingen niet als 'voorshands aannemelijk' aangemerkt. Ik acht dat oordeel, voorzover al toetsbaar in cassatie, niet onbegrijpelijk. Om één omstandigheid te noemen die om een toelichting vraagt: waarom hebben slechts vijf kinderen een schenking ontvangen en niet alle vijftien? Uit het dossier blijkt niet dat hiervoor bijzondere redenen aanwezig waren. Bovendien vind ik niet onbegrijpelijk dat ten aanzien van met andermans geld gedane schenkingen aan de rekening en verantwoording iets strengere eisen worden gesteld dan ten aanzien van normale uitgaven (kleding, kleine presentjes, vergoedingen van kosten), ook in familierelaties. Wat betreft de keuze tussen beslissing c — de noodklep, zoals Asser zegt in zijn bijdrage aan de bundel Bewijsrecht in het sociaal recht, 1994, p. 18 — en beslissing d geldt dat bewijslast bewijsrisico is. De broer zou evenveel, zo niet meer moeite hebben gehad met de bewijslevering als de zus. In het genoemde arrest van HR 26 september 1980, NJ 1981, 154 heeft de Hoge Raad dit argument met zoveel woorden gehanteerd ter motivering waarom de 27 bewijslast niet versprong. Zie ook de conclusie van (toen) A-G Ten Kate op dit punt (t.a.p., p. 533 r.k.). Ook ik zou niet willen pleiten voor een sub-regel dat in gevallen van rekening en verantwoording tussen familieleden in beginsel de bewijslast rust op degene die de rekening betwist, zeker niet waar het schenkingen betreft. Zie ook het genoemde arrest NJ 1993, 671 (Pinckaers/Pinckaers) waaruit niet blijkt dat de Hoge Raad is teruggekomen op zijn uitspraak van 1980. Bovendien: in het onderhavige geval had de zus de
110
broer die niet op haar brief had geantwoord, als getuige kunnen oproepen. Indien deze broer de aan hem gedane schenking zou hebben bevestigd, zou dat voor de rechter een belangrijke aanwijzing hebben kunnen vormen voor de andere schenkingen. Om haar moverende redenen heeft de zus de broer niet als getuige voorgedragen. Daarmee echter heeft zij haar risico van het niet kunnen bewijzen van de schenkingen verhoogd en dat mag zij niet op de wederpartij afwentelen. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
111
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ3676 Instantie Gerechtshof 's-Gravenhage Datum uitspraak 07-12-2006 Datum publicatie 07-12-2006 Zaaknummer 1070-H-05 Formele relaties Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BD4161, Bekrachtiging/bevestiging Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BD4161 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Erfrecht. Artikel 4:148 BW: verplichting executeur tot het verstrekken van inlichtingen geldt voor de periode dat het beheer loopt. Met toepassing van artikel 69 Rv. wijst het hof arrest in plaats van het geven van een beschikking.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl RFR 2007, 34 RN 2007, 40 Uitspraak ARREST GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 6 december 2006 Rekestnummer. : 1070-H-05 Rekestnr. rechtbank : 486768/05-81266 [appellante], wonende te Rotterdam, verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: verzoekster, procureur mr. R.K. van der Brugge, tegen [verweerster], wonende te Randogne (Zwitserland), verweerster in hoger beroep,
112
hierna te noemen: verweerster, procureur mr. A.B.B. Beelaard. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP Verzoekster is op 8 september 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage, sector kanton (hierna: de kantonrechter) van 12 juli 2005. Verweerster heeft op 24 oktober 2005 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van verzoekster zijn bij het hof op 27 april 2006 en 10 oktober 2006 aanvullende stukken ingekomen. Van de zijde van verzoekster zijn verder verscheidene brieven ingekomen. Het hof zal deze brieven op verzoek van verzoekster deel uit laten maken van het procesdossier, nu daarin ook deels feitelijke gegevens staan vermeld. Van de zijde van verweerster zijn bij het hof op 11 mei 2006, 12 mei 2006, 10 oktober 2006 en 12 oktober 2006 aanvullende stukken ingekomen. Op 27 oktober 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: verzoekster, bijgestaan door mr. M. Drolsbach, advocaat te Amsterdam, en verweerster, bijgestaan door mr. A.W.M. Willems, advocaat te Amsterdam. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd, de raadsman van verzoekster onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Het hof gaat uit van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep geen grief is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. Verzoekster verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, primair: het geding in de stand waarin dit zich bevindt, terug te wijzen naar de rechtbank te ’s-Gravenhage, sector kanton, teneinde verder te worden afgedaan, en subsidiair: verweerster in haar hoedanigheid van executeur testamentair te gelasten en te bevelen binnen veertien dagen aan verzoekster de door haar gewenste inlichtingen, althans aanvulling op de rekening en verantwoording, te verschaffen zoals in eerste aanleg verzocht, te weten: - wat waren de “developments” waarnaar is verwezen in de brief van Loyens Loeff aan notaire Perruchoud d.d. 25 november 2002 (vraag 1 van het inleidend
113
verzoek); - alle correspondentie sinds 13 november 2002 door of namens de executeur met en/of van Loyens Loeff (vraag 2 van het inleidend verzoek); - de inlichtingen, opgesomd onder vragen 3A tot en met 3E van het inleidend verzoek; - de inlichtingen, opgesomd onder vragen 3 F tot en met 3H van het inleidend verzoek; - de inlichtingen, opgesomd onder vraag 3J van het inleidend verzoek; - de declaraties, inclusief specificaties, van Loyens Loeff, Nauta Dutilh en notaris Mellema-Kranenburg, bedoeld onder vraag 4 van het inleidend verzoek. 2. Verweerster heeft het beroep van verzoekster gemotiveerd bestreden. Zij verzoekt het hof verzoekster in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroep af te wijzen als ongegrond, en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van verzoekster in de kosten van het geding in hoger beroep. Dagvaardingsprocedure of verzoekschriftprocedure?; artikel 69 Rv 3. In haar eerste grief stelt verzoekster dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat haar verzoek in strijd is met artikel 261 lid 2 Rv, en eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat op de artikelen 4:148, 4:149 en 4:151 BW niet de verzoekschriftprocedure maar de dagvaardingsprocedure van toepassing is. Zij voert daartoe aan dat Boek 3, Titel 2, Afdeling A Rv, meer in het bijzonder artikel 676a Rv, het al dan niet bestaan van hogere voorzieningen tegen beschikkingen ingevolge “procedures betreffende een nalatenschap” dan wel beschikkingen gegeven op een aantal nader geduide bepalingen van Boek 4 BW regelt. Zij wijst er voorts op dat de artikelen 4:147 en 4:149 BW een verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter openstellen. 4. Verweerster stelt dat de rechtbank verzoekster op goede gronden nietontvankelijk heeft verklaard. In dat kader stelt zij dat het gesloten systeem van de rekestprocedure zich verzet tegen hetgeen door verzoekster is verzocht. Verweerster stelt verder dat partijen in 2004 een schikking zijn overeengekomen waarbij zij elkaar finale kwijting hebben verleend, en dat verzoekster in strijd daarmee verweerster opnieuw in rechte heeft betrokken. 5. De grief faalt. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat in de artikelen 4:148, 149 en 151 BW een verzoekschriftprocedure voor de door verzoekster verzochte informatie niet geregeld is, waarbij het hof opmerkt dat voor wat betreft artikel 4:149 BW het inleidend verzoek niet gedaan is op de voet van lid 2, maar lid 3 van dat artikel. In aanvulling op de bestreden beschikking is het hof van oordeel dat deze procedure voor het door verzoekster verzochte ook elders in Boek 4 BW niet geregeld is. Dit betekent dat de onderhavige procedure, gelet op het systeem van de wet als vervat in artikel 261 lid 2 Rv, bij dagvaarding had moeten worden ingeleid. Anders dan de kantonrechter is het hof echter van oordeel dat zulks niet meebrengt dat verzoekster in haar verzoek nietontvankelijk had dienen te worden verklaard dan wel moet worden verklaard. De wisselbepaling van artikel 69 Rv brengt met zich dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt, dient te worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen
114
verklaard dat het hof, indien het van oordeel mocht zijn dat de onderhavige procedure met een verzoekschrift had moeten worden ingeleid, een beschikking geeft over het materiële geschil en dat het, mocht het van oordeel zijn dat de procedure met een dagvaarding had moeten worden ingeleid, arrest wijst. Aangezien het hof van oordeel is dat de onderhavige procedure met een dagvaarding had moeten worden ingeleid, zal het arrest wijzen. Het hof beschouwt hetgeen verzoekster primair verzoekt, te weten terugverwijzing van het geschil naar de kantonrechter, als te zijn ingetrokken. Inhoudelijke beoordeling van de zaak 6. Het hof is van oordeel dat het materiële verzoek van verzoekster niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. Het hof overweegt daartoe als volgt. 7. Het hof stelt bij zijn beoordeling het volgende voorop. Artikel 4:148 BW bepaalt dat de executeur aan een erfgenaam alle door deze gewenste inlichtingen omtrent de uitoefening van zijn taak dient te geven. Uit de Parlementaire Geschiedenis op het - niet andersluidende - artikel 4.4.6.4 (ontwerp) leidt het hof af dat de wetgever heeft bedoeld te regelen dat de inlichtingenplicht van de executeur alleen geldt “tijdens zijn beheer”, derhalve gedurende de periode dat de executeur belast is met het beheer van de nalatenschap. Naar het oordeel van het hof betekent dit dat de erfgenamen ook alleen gedurende deze periode aanspraak kunnen maken op inlichtingen op de voet van artikel 4:148 BW. 8. Aan de onderhavige procedure zijn verscheidene procedures voorafgegaan. In één van die procedures, bij de kantonrechter in de rechtbank te ’s-Gravenhage, heeft verzoekster onder meer verzocht om ontslag van verweerster als executeur onder benoeming van haar zelf tot enig executeur. De kantonrechter heeft verzoekster in zijn beschikking van 20 november 2003 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken. Hij heeft daartoe het volgende overwogen: “(…) De stelling van verweerster inhoudende dat haar taak als executeur is geëindigd is (…) als juist aan te merken. Immers heeft zij haar werkzaamheden als zodanig voltooid (…) Uit het vorenstaande vloeit voort dat verzoekster (…) in haar verzoek nietontvankelijk dient te worden verklaard, omdat verweerster niet langer als executeur kan worden aangemerkt, derhalve niet kan worden ontslagen, zo daartoe al aanleiding zou zijn geweest indien haar taak nog niet was geëindigd, terwijl de benoeming van een nieuwe executeur onder deze omstandigheid niet is geïndiceerd noch in de wet is voorzien. (…)” 9. Verzoekster is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het hof te ’sGravenhage, doch heeft haar beroep later ingetrokken. Hierdoor is de beschikking van 20 november 2003 in kracht van gewijsde gegaan. Verweerster heeft ter zitting een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van deze beschikking voor wat betreft het oordeel van de kantonrechter inzake de beëindiging van de taak van de executeur. Volgens verzoekster is daarvan geen sprake, nu verweerster in 2004 nog rekening en verantwoording heeft afgelegd.
115
10. Het hof is van oordeel dat verweerster haar werkzaamheden als executeur heeft voltooid, reeds in april 2003. Tussen partijen is in confesso dat verweerster op dat moment de boedelbeschrijving heeft opgemaakt en aangifte voor het recht van successie heeft gedaan. Deze werkzaamheden waren naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak voldoende voor het volbrengen van de taken van de executeur. Dat daarna in oktober 2004 de boedelbeschrijving is herzien, doet daaraan niet af, nu die herziening ondergeschikte punten betrof. Ter zitting heeft verweerster onweersproken gesteld dat de ouderlijke boedelverdeling is afgewikkeld. Ingevolge artikel 4:150 BW is derhalve het beheer geëindigd door het aan verweerster als verkrijger van alle goederen ter beschikking stellen van de goederen. Daarmee kwam, gelet op hetgeen het hof hiervoor in rechtsoverweging 7 heeft overwogen, ook de verplichting van verweerster om inlichtingen te verschaffen aan de erfgenamen, waaronder verzoekster, te vervallen. 11. Voor zover de grieven zich ook richten tegen de afwijzing van het verzoek voor zover dat is gebaseerd op artikel 4:149 lid 3 BW en artikel 4:151 BW oordeelt het hof als volgt. Ingevolge eerstgenoemd artikel blijft een gewezen executeur verplicht te doen wat niet zonder nadeel voor de afwikkeling van de nalatenschap kan worden uitgesteld, totdat degene die na hem het beheer van de nalatenschap bevoegd is, dit heeft aanvaard. Nog afgezien daarvan dat dit artikel naar het oordeel van het hof geen basis biedt voor het verstrekken van de door verzoekster verzochte informatie, ziet verzoekster er naar het oordeel van het hof aan voorbij dat niet alleen de taak van de executeur is geëindigd in april 2003 maar, zoals hierboven overwogen, ook het beheer van de executeur is geëindigd door het afwikkelen van de ouderlijke boedelverdeling. Derhalve is van de in genoemd artikel bedoelde situatie in onderhavig geval geen sprake meer. 12. Artikel 4:151 BW verplicht een executeur wiens bevoegdheid tot beheer van de nalatenschap is geëindigd tot het afleggen van rekening en verantwoording aan degene die na hem tot het beheer van de nalatenschap bevoegd is. Nu sprake is van een ouderlijke boedelverdeling is voornoemde verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording door (verweerster als) executeur beperkt tot verweerster, aangezien zij als gevolg van de ouderlijke boedelverdeling enig eigenaar is van de goederen welke tot de nalatenschap behoren en derhalve na de afwikkeling als enige tot beheer daarvan bevoegd is. Mede gelet op het feit dat verzoekster bij e-mail van 18 oktober 2004 verweerster heeft bedankt voor de herziene finale boedelbeschrijving was de taak van verweerster definitief geëindigd. Derhalve kan verzoekster het nadien gedane verzoek niet op dit artikel baseren. 13. Nog afgezien van het vorenstaande is het hof van oordeel, dat gezien de aard en strekking van genoemde wettelijke bepalingen deze niet bedoeld zijn om informatie te verkrijgen om die in een andere procedure tegen derden te gebruiken, zoals verzoekster voorstaat. 14. Gelet op het vorenstaande behoeven de grieven twee tot en met vier bij gebrek aan belang geen afzonderlijke bespreking meer. De grieven leiden immers niet tot een ander oordeel. Proceskosten eerste aanleg
116
15. In haar vijfde grief stelt verzoekster dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij de zaak zonder goede grond is begonnen en dat het redelijk is dat zij de proceskosten draagt. Zij voert daartoe aan dat verweerster niet vrijwillig is overgegaan tot het verschaffen van de inlichtingen waartoe zij wettelijk is gehouden. 16. Verweerster stelt dat de kantonrechter op goede gronden een kostenveroordeling heeft uitgesproken, nu zij nodeloos in rechte is betrokken. 17. De grief faalt. Nu verweerster, gelet op het bovenstaande, niet hoefde over te gaan tot het verschaffen van de gegevens die verzoekster wenst te hebben, is het hof met de kantonrechter, zij het op andere gronden, van oordeel dat verzoekster de onderhavige procedure zonder goede grond is aangevangen. Proceskosten hoger beroep 18. Verweerster heeft het hof nog verzocht verzoekster te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof is, gelet op het feit dat de onderhavige procedure de zoveelste - door verzoekster opgestarte - procedure is waarin geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangedragen, van oordeel dat ook het hoger beroep van verzoekster nodeloos is ingesteld, en acht derhalve termen aanwezig om haar te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. In afwijking van het liquidatietarief acht het hof in het onderhavige geval een proceskostenveroordeling van € 6.000,- redelijk, nu verweerster genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat zij deze kosten in ieder geval heeft gemaakt. 19. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover de kantonrechter verzoekster niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek en, in zoverre opnieuw rechtdoende: wijst het door verzoekster verzochte af; bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het de uitgesproken proceskostenveroordeling betreft; veroordeelt verzoekster in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van verweerster tot deze uitspraak begroot op € 6.244,-, gespecificeerd als volgt: - vastrecht: € 244,- salaris procureur: € 6.000,-;
117
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de kostenveroordeling. Dit arrest is gewezen door mrs. Husson, Dusamos en Kamminga en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.
118
ECLI:NL:GHAMS:2014:5168 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 02-12-2014 Datum publicatie 15-01-2015 Zaaknummer 200.142.168-01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Erfrecht. Boedelbeschrijving. Wettelijke informatieplicht executeur. Rekening en verantwoording executeur. Uitleg testament. Berekening legitimaire massa. Relevante kosten bij berekening van de legitimaire massa.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2015-0017 RN 2015/24 Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM afdeling civiel recht en belastingrecht, team III zaaknummer : 200.142.168/01 zaaknummer rechtbank Amsterdam : 1347634/HA EXPL 12-164 arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 december 2014 inzake [appellant sub 1], wonende in [buitenland], [appellant sub 2], wonende te [woonplaats], [appellant sub 3], wonende te [woonplaats], appellanten, advocaat: mr. D.W.J. Leijs, te Hilversum, tegen [geïntimeerde], in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van mevrouw [X], wonend [woonplaats], gemeente [gemeente], geïntimeerde, advocaat: mr. C.S.B.E. Reinders te Maastricht. 1
119
Het geding in hoger beroep Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd. [appellanten] worden ieder afzonderlijk met hun voornamen aangeduid. [appellanten] zijn bij dagvaarding van 19 november 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 21 augustus 2013, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde. Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend: - memorie van grieven; - memorie van antwoord, met producties. Partijen hebben de zaak ter zitting van 16 oktober 2014 doen bepleiten, elk door hun advocaat, telkens aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben bij die gelegenheid nog inlichtingen verschaft. Ten slotte is arrest gevraagd. [appellanten] hebben hun eis gewijzigd en geconcludeerd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad – [geïntimeerde] alsnog zal veroordelen, kort samengevat, tot het afleggen van rekening en verantwoording als executeur in de nalatenschap van mevrouw [X] (verder ook moeder [geïntimeerde] te noemen) onder overlegging van stukken en wel binnen één maand na het te wijzen arrest, op straffe van verbeurte van een dwangsom. [appellanten] hebben bovendien een reeks vorderingen ingesteld die, naar het hof begrijpt, moeten leiden tot een andere berekening van hetgeen aan hen uit de nalatenschap van hun moeder toekomt. Ook hebben [appellanten] aan het hof verzocht een deskundige te benoemen, alles met beslissing over de proceskosten. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten met inbegrip van nakosten en te vermeerderen met rente. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden. 2 Feiten De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 (1.1 tot en met 1.6) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
3 Beoordeling 3.1 Het gaat in dit geding in het kort om de volgende kwestie.
120
3.1.1 [appellanten] en [geïntimeerde] zijn de nog in leven zijnde kinderen van [X] en [geïntimeerde] (verder ook vader [geïntimeerde] te noemen). Moeder en vader [geïntimeerde] zijn van echt gescheiden op 25 mei 1981. Vader [geïntimeerde] is overleden op 25 november 1981. Moeder [geïntimeerde] is overleden op 1 mei 2008. Een zusje van [appellanten] en [geïntimeerde], [Y], is overleden in 1999. Zij was geestelijk gehandicapt en heeft tot haar dood bij haar moeder gewoond. 3.1.2 De huwelijksgoederengemeenschap die tussen vader en moeder [geïntimeerde] heeft bestaan, en de nalatenschap van vader [geïntimeerde] zijn verdeeld. De verdeling is neergelegd in een notariële akte die is verleden op 12 oktober 1984. Over het beheer dat [geïntimeerde] als curator heeft gevoerd over het vermogen van [Y] en de afwikkeling van haar nalatenschap is geschil ontstaan tussen [appellanten] en [geïntimeerde]. Van [geïntimeerde] is verlangd rekening te doen van het door hem gevoerde beheer over de periode van 16 maart 1982 tot en met 27 december 1999. Daarover is bij vonnis van 3 december 2003 door de rechtbank Maastricht beslist. 3.1.3 Moeder [geïntimeerde] heeft voor het laatst over haar nalatenschap beschikt bij testament van 3 december 2001. Zij heeft daarbij bepaald dat [appellanten] ieder niet meer uit haar nalatenschap zouden ontvangen dan hun legitieme portie te berekenen ten tijde van haar overlijden. [geïntimeerde] heeft zij voor het overige tot haar enig erfgenaam benoemd. Bovendien heeft zij hem tot executeurtestamentair benoemd en hem het beheer over en de vereffening van haar nalatenschap toevertrouwd. 3.1.4 Goederen van moeder [geïntimeerde] zijn in het jaar 2004 of daaromtrent onder bewind gesteld. Tot bewindvoerder is benoemd de Stichting CAV. 3.1.5 [geïntimeerde] heeft zijn benoeming tot executeur-testamentair op 8 april 2009 aanvaard. Tussen [appellanten] en [geïntimeerde] is geschil ontstaan over de afwikkeling van de nalatenschap van hun moeder. Op de voet van het bepaalde in artikel 672 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, locatie Hilversum, bij beschikking van 27 september 2011 op verzoek van [appellanten] een boedelbeschrijving bevolen door notaris [notaris] te [woonplaats]. Notaris [notaris] heeft een akte boedelbeschrijving en rekening en verantwoording opgemaakt. Op 12 december 2011 is de desbetreffende akte verleden. De legitimaire massa van de nalatenschap is door notaris [notaris] begroot op € 200.897,52. Het daarvan aan [appellanten] elk toekomende gedeelte heeft de notaris omschreven als “erfdeel 1/8ste c.q. legitieme portie” en vastgesteld op een bedrag groot € 25.112,19. [appellanten] kregen voordien de gelegenheid om te reageren op de conceptakte. De reacties van [appellanten] bij brieven van hun advocaat van 24 november 2011 en 9 december 2011 gaven de notaris geen aanleiding om wijziging te brengen in het concept. 3.1.6
121
[appellanten] hebben [geïntimeerde] vervolgens in rechte betrokken in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van hun moeder. Hun vorderingen strekten ertoe dat [geïntimeerde] aan hen rekening en verantwoording zou afleggen als bedoeld in artikel 4:151 jo 161 Burgerlijk Wetboek (BW) alsmede dat [geïntimeerde] zou worden veroordeeld tot betaling aan hen van kostenvergoeding ten bedrage van € 14.288,37. Bij conclusie van repliek hebben [appellanten] uitgewerkt welke kwesties volgens hen onvoldoende opgehelderd zijn en hun vordering met het oog daarop uitgebreid. 3.1.7 De kantonrechter heeft de vorderingen in zijn vonnis waarvan beroep afgewezen. De kantonrechter heeft in zijn vonnis tot uitgangspunt gekozen dat [appellanten] dienen te worden aangemerkt als erfgenamen alsmede dat op [geïntimeerde] jegens hen een inlichtingenplicht rustte gedurende de periode dat hij het beheer over de nalatenschap had. Voor zover [appellanten] kanttekeningen bij de boedelbeschrijving hebben geplaatst, is de kantonrechter daaraan voorbijgegaan, nu zij aan die kanttekeningen geen conclusies hebben verbonden en evenmin op dit punt een vordering hebben geformuleerd. De door [geïntimeerde] gedane rekening en verantwoording heeft de kantonrechter aanvaard. Hij heeft in dit verband overwogen dat de verplichting van [geïntimeerde] om rekening en verantwoording af te leggen niet onbegrensd is. Deze is, aldus de kantonrechter, onlosmakelijk verbonden met zijn hoedanigheid van executeur, zodat zij zich niet uitstrekt tot de door [geïntimeerde] in privé verrichte rechtshandelingen in een tijdvak waarin hij (nog) niet de hoedanigheid van executeur had, noch tot door (hem namens) erflaatster gedurende haar leven verrichte rechtshandelingen. Dat heeft de kantonrechter ertoe gebracht de klachten van [appellanten] die betrekking hebben op de financiële handel en wandel van [geïntimeerde] voorafgaand aan de periode dat hij als executeur heeft gefungeerd, voor de rekening en verantwoording irrelevant te achten. De declaratie van de notariskosten achtte de kantonrechter met kopieën van de facturen toereikend verantwoord. Vervolgens heeft de kantonrechter geoordeeld dat het testament aldus moet worden uitgelegd dat op de door moeder [geïntimeerde] bedoelde berekening van de legitieme portie nieuw erfrecht dient te worden toegepast en dat deze aldus 2/16 deel bedraagt. Tot slot heeft de kantonrechter het standpunt van [appellanten] verworpen dat inhoudt dat de kosten van de boedelnotaris, die van het opmaken van de verklaring van erfrecht en een belastingschuld bij de berekening van de legitimaire massa buiten beschouwing dienen te blijven. 3.2 [appellanten] zijn tegen deze beslissing en daaraan ten grondslag liggende oordelen met zeven grieven opgekomen. De grieven lenen zich gedeeltelijk voor gezamenlijke behandeling. Het hof zal de grieven bespreken in de volgorde die het geraden voorkomt. Er is, anders dan [geïntimeerde] heeft aangevoerd, onvoldoende grond om de grieven onbesproken te laten, omdat onvoldoende duidelijk zou zijn wat zij aan de orde willen stellen. Voor zover [appellanten] na de memorie van grieven nieuwe grieven aan de orde hebben gesteld, zal het hof deze buiten beschouwing laten. Anders dan [geïntimeerde] leest het hof in de memorie van grieven niet dat [appellanten] de grondslag van hun eis in die zin hebben gewijzigd dat zij [geïntimeerde] niet meer alleen aanspreken in zijn hoedanigheid van executeur. Een dergelijke uitleg van de memorie van grieven ligt ook geenszins in de rede, omdat [appellanten] [geïntimeerde] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep hebben gedagvaard in zijn hoedanigheid van executeur. Voor het overige bevat de memorie van antwoord geen toereikende grond voor een geslaagd verzet tegen de wijzigingen die [appellanten] in hun eis
122
hebben aangebracht. 3.3 De eerste grief stelt, naar het hof begrijpt uit de daarop gegeven toelichting, onder meer de vraag aan de orde of [appellanten] als erfgenamen dienen te worden beschouwd. Mét de kantonrechter is het hof van oordeel dat het testament van moeder [geïntimeerde] blijkens zijn bewoordingen niet anders kan worden uitgelegd dan dat haar voor ogen stond dat [appellanten] erfgenaam zouden zijn, alsmede dat het gedeelte van haar nalatenschap dat aan elk van hen zou toevallen zou overeenkomen met de legitieme portie, welke legitieme portie diende te worden berekend met toepassing van het op de dag van haar overlijden geldende erfrecht. Met juistheid heeft de kantonrechter dan ook geoordeeld dat bij de berekening van de omvang van de legitieme portie het naar nieuw erfrecht geldende breukdeel groot 2/16 heeft te gelden. Een en ander betekent verder dat [appellanten] in hun hoedanigheid van erfgenamen [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van executeur mochten houden aan zijn wettelijke informatieplicht, zoals voorzien in artikel 4:148 BW alsmede rekening en verantwoording van hem mochten verlangen, toen zijn bevoegdheid tot beheer van de nalatenschap was geëindigd zoals voorzien in artikel 4:151 jo 4:161 BW. Deze uitleg brengt bovendien mee dat het hof bij de berekening van de legitimaire massa aansluiting heeft te zoeken bij het bepaalde in de artikelen 4:65 en verder BW. 3.4 De kern van het betoog van [appellanten] wordt gevormd door hun standpunt dat binnen het bestek van de op [geïntimeerde] rustende informatieplicht en verplichting tot rekening en verantwoording plaats is voor onderzoek naar zijn financiële handel en wandel gedurende de periode die al (lang) voorbij was toen [geïntimeerde] de hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van moeder [geïntimeerde] verkreeg. Die vraag stellen de tweede en derde grief aan de orde. Dit betoog van [appellanten] gaat gelet op de door [geïntimeerde] te vervullen wettelijke en testamentaire taak in zijn algemeenheid niet op. Voor onderzoek van de door hen aangesneden kwesties is binnen genoemd bestek slechts plaats, als redelijkerwijs voor de hand ligt te veronderstellen dat het oordeel daarover invloed heeft op de boedelbeschrijving en dus op de berekening van de legitieme. Dat geldt in het bijzonder als op de voet van het bepaalde in de artikelen 4:65 en verder BW redelijkerwijze ermee rekening dient te worden gehouden dat [geïntimeerde] bij de berekening van de legitimaire massa ten onrechte goederen van de nalatenschap heeft overgeslagen, giften niet in aanmerking heeft genomen dan wel schulden in mindering gebracht. Het ligt op de weg van [appellanten] toe te lichten waarom de door hen opgesomde kwesties relevant zijn voor de boedelbeschrijving en de berekening van de legitieme alsmede om die invloed te concretiseren. In dit opzicht zijn hun stellingen bepaald lacuneus. Terecht heeft de kantonrechter daarop gewezen in rechtsoverweging 3.1 van het vonnis waarvan beroep. 3.5 [appellanten] hebben negen thema’s genoemd die nader onderzoek zouden verdienen, omdat zij naar hun zeggen sterke aanwijzingen opleveren dat [geïntimeerde] een groot deel van het vermogen van moeder [geïntimeerde] heeft verduisterd dan wel naar zich toe getrokken, als volgt: - ( a en c) Op 3 december 2001 is tussen moeder [geïntimeerde] en [geïntimeerde] een overeenkomst van geldlening aangegaan, waarbij [geïntimeerde] een bedrag groot € 200.000,- van zijn moeder heeft geleend.
123
Moeder [geïntimeerde] ontving pas op 14 december 2001 een bedrag in euro’s groot € 238.908,50, de opbrengst van de verkoop van haar woning aan de [adres] in [woonplaats]. Dit zou betekenen dat moeder [geïntimeerde] op of omstreeks 3 december 2001 uit andere middelen aan [geïntimeerde] € 200.000,heeft geleend. - ( b) De rekening en verantwoording vermeldt een schenkingsbedrag groot € 133.866,-hetgeen bevreemding wekt, omdat de overgelegde “aangifte van het recht van schenking” lijkt uit te gaan van een schenkingsbedrag groot € 135.230,- . - ( d) In 1987 heeft moeder [geïntimeerde] een aan haar toebehorende woning in [woonplaats] verkocht en geleverd aan [geïntimeerde]. De koopprijs bedroeg NLG 40.000,-. Dat bedrag heeft [geïntimeerde] vervolgens van zijn moeder geleend. Dat [geïntimeerde] die gelden ten behoeve van zijn moeder heeft aangewend en dat zij in 2000 heeft verklaard dat de schuld is afgelost, is ongeloofwaardig. - ( e) In november 1983 is een schip met de naam [O] verkocht. Onduidelijk is wat er met de opbrengst van dat schip is gebeurd. - ( f) In 1984 is een woonark die in eigendom toebehoorde aan vader [geïntimeerde] verkocht. Onduidelijk is wat met de opbrengst van de woonark is gebeurd. - ( g) In augustus 1986 is een kavel grond in [woonplaats] dat in eigendom toebehoorde aan moeder [geïntimeerde], verkocht en geleverd. Onduidelijk is wat met de opbrengst van dat kavel is gebeurd. - ( h) [geïntimeerde] was gehouden om ter zake van de nalatenschap van [Y] € 2.454,69 aan zijn moeder te betalen. Betalingsbewijs ontbreekt. - ( i) Moeder [geïntimeerde] zou in 1984/1985 negen aandelen in [bedrijf] aan [geïntimeerde] hebben verkocht. De toedracht van deze transactie is onduidelijk. Onduidelijk is in het bijzonder of [geïntimeerde] eigenaar van de aandelen is geworden. - ( j) Moeder [geïntimeerde] heeft tot medio juni 1982 gewoond in een groot vrijstaand huis aan [adres] in [woonplaats]. Een groot aantal in dat huis aanwezige goederen is verdwenen. 3.6 Ten aanzien van de opgesomde kwesties heeft het volgende te gelden. - De kwestie onder (a en c) stelt, zo begrijpt het hof, aan de orde dat de opbrengst van de verkoop van de woning aan de [adres] in [woonplaats] in december 2001 op enigerlei wijze nog relevant is voor de vaststelling van de omvang van de legitimaire massa. Hetgeen [appellanten] aan dit standpunt ten grondslag hebben gelegd, is echter ontoereikend om de gevolgtrekking die zij
124
bepleiten, te dragen. Het enkele feit dat [geïntimeerde] al op 3 december 2001 een overeenkomst van geldlening met moeder [geïntimeerde] heeft gesloten, rechtvaardigt niet de veronderstelling dat deze overeenkomst geen verband hield met de opbrengst van de woning. Contractuele verplichtingen kunnen immers worden aangegaan, alvorens deze kunnen worden uitgevoerd. Bovendien waren de verkoop en levering van de woning aanstaande, zodat het uit te lenen geldbedrag kort na de totstandkoming van de geldleningsovereenkomst zou vrij vallen. Dat de overeenkomst van geldlening is gesloten met het oog op de vrijval van de verkoopopbrengst van de woning, ligt zozeer voor de hand dat de stellingen van [appellanten] ontoereikend zijn om daarover anders te denken. Het hof gaat aan die stellingen voorbij. Ten overvloede is in dit verband vermeldenswaard dat het hier aan de orde zijnde bedrag groot € 200.000,- is betrokken bij de vaststelling van de legitimaire massa, gedeeltelijk als gift en gedeeltelijk als vordering uit geldlening van moeder [geïntimeerde] op [geïntimeerde]. - Kwestie (b), het verschil tussen het in de rekening en verantwoording vermelde schenkingsbedrag groot € 133.866,- en het in de “aangifte van het recht van schenking” genoemde schenkingsbedrag groot € 135.230,- is door [geïntimeerde] toegelicht. Hij heeft erop gewezen dat de fiscus de renteloosheid van de lening heeft gezien als bevoordeling en dus een fictieve rente erbij heeft opgeteld, waardoor verschil is ontstaan. In de stellingen van [appellanten] heeft het hof geen toereikende betwisting van deze toelichting aangetroffen. Het hof gaat daarom mét de kantonrechter aan dit betoog van [appellanten] voorbij. - Kwestie (d), de verkoop in 1987 van de woning in [woonplaats] door moeder [geïntimeerde] aan [geïntimeerde] voor een bedrag van NLG 40.000,- en het uitlenen door moeder [geïntimeerde] aan [geïntimeerde] van de verkoopopbrengst van NLG 40.000,- op 8 februari 1987, zou, zo begrijpt het hof de stellingen van [appellanten], in twee opzichten relevant zijn voor de berekening van de legitimaire massa. [appellanten] zien daarin een bevoordeling van [geïntimeerde] die invloed dient te hebben op de berekening van de legitimaire massa, en zij betogen dat de geldlening nimmer is afgelost, zodat het vorderingsrecht van moeder [geïntimeerde] in de nalatenschap is gevallen. De stellingen van [appellanten] zijn tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] ontoereikend om aan te nemen dat in deze transactie een voor de berekening van de legitimaire massa relevante gift schuil gaat. Aangaande de toenmalige waarde van het huis in verhuurde toestand bestaat te weinig houvast. Zonder toelichting, die ontbreekt, kan de hoedanigheid van gift in elk geval niet worden afgeleid uit de wens van moeder [geïntimeerde] om het huis terug te kopen. De stelling dat de geldlening door [geïntimeerde] nog niet zou zijn afgelost, stuit af op de omstandigheid dat moeder [geïntimeerde] schriftelijke stukken heeft ondertekend waarin staat dat de aflossing in september 2000 heeft plaatsgehad. [appellanten] hebben aangevoerd dat aan deze stukken geen geloof moet worden gehecht maar zij hebben niet bestreden dat de handtekening van hun moeder daaronder telkens echt is. Dat betekent dat [geïntimeerde] aan deze stukken op grond van artikel 157 Rv dwingend bewijs voor de door hem gestelde aflossing kan ontlenen. Nu een relevant tegenbewijsaanbod ontbreekt, heeft het hof tot uitgangspunt te kiezen dat [geïntimeerde] de geldschuld aan zijn moeder groot NLG 40.000,- in september 2000 heeft afgelost. De kwestie onder d heeft dus geen gevolgen voor de vaststelling van de legitimaire massa. - In kwestie (e) betogen [appellanten] dat zij grond hebben voor de veronderstelling dat de opbrengst die in november 1983 zou zijn verkregen met
125
de verkoop van een schip met de naam [O], aan [geïntimeerde] is toegevallen. Als juist zou zijn dat de [O] indertijd in eigendom toebehoorde aan [bedrijf], dan is de opbrengst van het schip in elk geval zonder betekenis voor de berekening van de legitimaire massa. Voor het geval het schip in eigendom zou hebben toebehoord aan vader [geïntimeerde] heeft het volgende te gelden. Partijen zijn het eens dat de [O] in 1983 is verkocht. Aan de enkele omstandigheid dat de [O] niet voorkomt in de verdelingsakte van 12 oktober 1984 kan dan ook niet worden ontleend dat [geïntimeerde] zich de opbrengst van het schip heeft toegeëigend. Wel is het zo dat mag worden aangenomen dat ten tijde van de verdeling van de nalatenschap van vader [geïntimeerde] en de huwelijksboedel van vader en moeder [geïntimeerde] de gang van zaken rond de verkoop van de [O], die toen nog maar kort geleden was, aandacht heeft gehad. Het ligt aldus geenszins voor de hand te veronderstellen dat de verkoopopbrengst van de [O] toentertijd buiten de verdeling zou zijn gebleven. Al hetgeen [appellanten] naar voren hebben gebracht over de [O], houdt onvoldoende in om daarover anders te denken. Dat [geïntimeerde] de verkoop tot stand heeft gebracht, betekent in het bijzonder niet zonder meer dat hem de opbrengst van het schip is toegevallen. Die stellingen zijn dan ook ontoereikend om verder onderzoek in rechte te verdienen. - In kwestie (f) verlangen [appellanten] onderzoek naar de verkoopopbrengst van een woonark. Deze zou in eigendom hebben toebehoord aan vader [geïntimeerde] en in 1984 zijn verkocht. Onduidelijk is wat met de opbrengst van de woonark is gebeurd. In deze kwestie zijn de stellingen te weinig concreet om aan te nemen dat deze relevantie hebben voor de omvang van de legitimaire massa. Het hof gaat daaraan voorbij. - Kwestie (g) betreft de verkoopopbrengst van een kavel grond in [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie L nr. 286. Deze grond is op 12 oktober 1984 toegedeeld aan moeder [geïntimeerde] en op 4 augustus 1986 door deze verkocht en geleverd. Voor de opbrengst van het perceel hebben [appellanten] verwezen naar een notariële verdelingsakte van 13 november 1989 waarin deze transactie als titel van aankomst is vermeld. [geïntimeerde] heeft daartegenover gesteld dat de opbrengst door de notaris is gestort op de rekening van moeder [geïntimeerde]. Het betoog van [appellanten] biedt tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] geen althans onvoldoende houvast voor de veronderstelling dat de door hen omschreven transactie betekenis heeft voor de berekening van de legitimaire massa. Daarbij tekent het hof nog aan dat de notariële akte waaraan [appellanten] steun willen ontlenen, geen inzicht geeft in de opbrengst van het omstreden perceel. Het hof gaat aan het betoog voorbij. - In kwestie (h) gaat het over het ontbreken van bewijs van betaling door [geïntimeerde] aan moeder [geïntimeerde] van € 2.454,69. Moeder [geïntimeerde] had naar zeggen van [appellanten] jegens [geïntimeerde] aanspraak op dit bedrag ingevolge de beslissing van de rechtbank Maastricht van 3 december 2003 aangaande de nalatenschap van haar dochter [Y]. [geïntimeerde] heeft betwist dat betaling van het verschuldigde bedrag achterwege is gebleven en heeft zich erop beroepen dat de betaling contant is gebeurd alsmede dat zijn moeder dikwijls de voorkeur gaf aan contante betaling. Hij heeft erop gewezen dat zijn moeder zich nimmer erop heeft beroepen dat dit bedrag niet is betaald. Dit verweer van [geïntimeerde] is door [appellanten] onvoldoende bestreden gelaten. Dat betekent dat het hof het ervoor moet houden dat [geïntimeerde] deze schuld aan zijn moeder heeft betaald en er geen vordering meer openstaat. De kwestie beinvloedt de legitimaire massa dus niet.
126
- Kwestie (i) betreft de verkoop door moeder [geïntimeerde] in 1984/1985 van negen aandelen in [bedrijf] aan [geïntimeerde]. De toedracht van deze transactie is volgens [appellanten] onduidelijk. Nu [appellanten] op pagina 19 van hun memorie van grieven tot uitgangspunt kiezen dat [geïntimeerde] eigenaar is geworden van de aandelen, heeft het hof zich in elk geval daardoor te laten leiden. Onduidelijk is volgens [appellanten] wat de aandelen ten tijde van de verkoop waard waren, onder meer in verband met compensabele verliezen die waarde vertegenwoordigden. [geïntimeerde] heeft daartegenover aangevoerd dat hij aan zijn moeder een reële vergoeding voor de aandelen heeft betaald, te weten NLG 4.500,-. De koopprijs is kenbaar uit een door de betrokken partijen op 2 november 1984 ondertekend schriftelijk stuk waarin de overeenkomst is neergelegd. Het stuk waarop [geïntimeerde] zich beroept, is duidelijk. In zoverre gaan de stellingen van [appellanten] niet op. Het betoog dat in de verkoop van de aandelen aan [geïntimeerde] een bevoordeling schuil ging, moet falen. Hetgeen aan het hof bekend is gemaakt over [bedrijf] en de onderneming die werd gedreven door [bedrijf], geeft geen aanleiding te veronderstellen dat met een dergelijke bevoordeling rekening dient te worden gehouden. Het hof tekent hierbij nog aan dat [appellanten] zich niet uitgelaten hebben over de vraag hoe de gift die hun voor ogen staat, zou moeten worden gewaardeerd. - Kwestie (j) gaat over een reeks roerende zaken die ten onrechte niet zouden zijn betrokken bij de vaststelling van de legitimaire massa. Over de waarde van deze zaken hebben [appellanten] zich beperkt uitgelaten. Uitgangspunt hier is dat moeder [geïntimeerde] een aantal keren is verhuisd, telkens naar een kleinere woning. Half juni 1982 is zij verhuisd van de villa aan [adres] 227 in [woonplaats] naar de [adres] in [woonplaats]. In het voorjaar van 1983 is zij verhuisd naar de [adres] in [woonplaats]. In het najaar van 2001 heeft zij dat huis ontruimd en is zij gaan wonen in [woonplaats] om vervolgens in maart 2005 te worden opgenomen in de Stichtse Hof. De stellingen van [appellanten] zijn ontoereikend om te aanvaarden dat moeder [geïntimeerde] gedurende de eerste helft van de jaren tachtig niet zelf over haar inboedelgoederen heeft beslist, al dan niet bij gelegenheid van verhuizingen. Als die beslissingen zouden hebben ingehouden dat roerende zaken aan anderen dan [geïntimeerde] zijn gegeven, dan is dat te lang geleden om nog relevant te zijn voor de vaststelling van de legitimaire massa. Nu onbetwist is gebleven dat twee derden van de inboedel van de woning aan de Drift in [woonplaats] is opgeslagen bij [bedrijf], is de stelling dat al die goederen bij [geïntimeerde] zijn beland, zonder toelichting, die ontbreekt, te speculatief. Het hof heeft daarbij betrokken dat de advocaat van [appellanten] zich bij brief van 13 januari 2000 heeft gewend tot [geïntimeerde] om het beheer van het vermogen van moeder [geïntimeerde] aan de orde te stellen en dat hij in dit verband de vermissing van inboedelgoederen niet aan de orde heeft gesteld, hetgeen bepaald voor de hand had gelegen. Wat betreft de verhuizing in 2001 hebben [appellanten] zich beroepen op een briefje van [geïntimeerde] gedateerd 28 augustus 2001, waarin hij aan hen laat weten dat hun moeder binnen niet al te lange tijd naar [woonplaats] verhuist en aankondigt aan hen te zullen berichten vanaf wanneer zij spullen die zij willen hebben uit haar huis kunnen komen halen. Aan de inhoud van dit briefje kan bezwaarlijk worden ontleend dat hij zich ten onrechte roerende zaken van moeder [geïntimeerde] heeft toegeëigend. Bij de verhuizing in 2005 was de bewindvoerder betrokken. Deze heeft zorggedragen voor schriftelijke verslaglegging van wat met roerende zaken is gebeurd. Deze verslaglegging geeft geen grond voor de veronderstelling dat [geïntimeerde] zich goederen heeft toegeëigend. Al dit materiaal biedt naar het oordeel van het hof dan ook een ontoereikend aanknopingspunt om te veronderstellen dat bij de vaststelling van de legitimaire massa rekening dient te worden gehouden met roerende zaken dan wel met relevante giften. Het hof gaat
127
dan ook aan de desbetreffende stellingen van [appellanten] voorbij. Bovenstaande overwegingen brengen mee dat de stellingen van [appellanten] eveneens onvoldoende houvast bieden om van [geïntimeerde] aanvullende rekening en verantwoording te verlangen. 3.7 Slotsom van deze overwegingen is dat de grieven I, II en III falen. Grief IV stelt geen afzonderlijk te bespreken vragen aan de orde en faalt ook. In bovenstaande overwegingen ligt bovendien besloten dat grief V mislukt. 3.8 Grief VI stelt de berekening van de legitimaire massa opnieuw aan de orde. Bij de berekening zouden ten onrechte de kosten van de boedelnotaris, een bedrag van € 7.030,74 in mindering zijn gebracht en dus ten laste van [appellanten], omdat deze kosten niet vallen onder artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f en dus op de voet van het bepaalde in artikel 4:65 BW de waarde van de nalatenschap daarmee niet mag worden verminderd. Volgens [appellanten] behoeven zij niet bij te dragen aan de afwikkelingskosten die de executeur maakt noch aan de kosten van een door de executeur benoemde boedelnotaris. De toelichting op deze grief ziet er ten onrechte aan voorbij dat [geïntimeerde] niet alleen heeft gefungeerd als executeur maar ook als vereffenaar. Het ligt dus voor de hand te veronderstellen dat de werkzaamheden die de notaris op zijn verzoek heeft verricht niet alleen van doen hadden met de executele (artikel 4:7 lid aanhef en onder d BW) maar ook met de vereffening (artikel 4:7 lid 1 aanhef en onder c BW). De omschrijving van de werkzaamheden op de facturen van [D] van 2 november 2009 en 21 november 2011 geeft geen aanleiding te veronderstellen dat de notariële werkzaamheden noodzakelijkerwijs moeten worden toegerekend aan de executele. Daarvoor bestaat te minder aanleiding, nu notaris [notaris] bij beschikking van de kantonrechter van 27 september 2011 is aangewezen teneinde een boedelbeschrijving tot stand te brengen. Dat een gedeelte van de werkzaamheden dat is gefactureerd, betrekking heeft op de informele fase die is voorafgegaan aan de werkzaamheden van de boedelnotaris, maakt verder geen verschil. Er bestaat toereikende grond om aan te nemen dat deze werkzaamheden ten goede zijn gekomen aan de boedelbeschrijving en de rekening en verantwoording. De inhoud van de beschikking van de kantonrechter van 27 september 2011 wijst daarop eveneens. Er bestaat al evenmin toereikende grond om de werkzaamheden aan de executele toe te rekenen waarvan [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van executeur wellicht voordeel heeft genoten, nog daargelaten dat de stellingen van [appellanten] voor een dergelijk onderscheid onvoldoende aanknopingspunt bevatten. 3.9 Bovenstaande overwegingen brengen mee dat ook grief VII moet falen. 3.10 Nu alle grieven falen, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen en hetgeen voor het eerst in hoger beroep is gevorderd afwijzen. Bij gebreke van ter zake dienende bewijsaanbiedingen kan bewijslevering achterwege blijven. Aan benoeming van een deskundige heeft het hof geen behoefte. [appellanten] zijn in hoger beroep de in het ongelijk gestelde partij. Zij hebben daarom de proceskosten van het hoger beroep te dragen. De wettelijke rente over de proceskosten zal het hof, anders dan gevorderd, pas toewijzen vanaf veertien
128
dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten. 4 Beslissing Het hof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 308,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan; verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. Kleene-Eijk, G.B.C.M. van der Reep en G.J. Driessen-Poortvliet door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 december 2014.
129
ECLI:NL:RBDHA:2014:14870 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 19-02-2014 Datum publicatie 08-12-2014 Zaaknummer C-09-425971 + C-09-434361 + C-09-434549 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Afwikkeling verschillende nalatenschappen en aansprakelijkheid (gewezen) executeur. Onder meer: inhoud en reikwijdte beheersbevoegdheid executeur, uitoefenen aandeelhoudersbevoegdheden door executeur, afgifte legaten, salaris executeur.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl RN 2015/16 RN 2015/17 Uitspraak
vonnis RECHTBANK DEN HAAG team handel zaaknummer / rolnummers: C/09/425971 / HA ZA 12-1025 C/09/434361 / HA ZA 13-20 C/09/434549 / HA ZA 13-31 Vonnis van 19 februari 2014 in de gevoegde zaken met nummers C09/425971 / HA ZA 12-1025 [A], wonende te [woonplaats ], eiseres in conventie, gedaagde in reconventie, advocaat mr. N.P.J.M. Kreté-Marres, tegen
130
[Q], in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [B], wonende te [woonplaats ], gedaagde in conventie, eiser in reconventie, advocaat mr. M.H.C. Morshuis. C/09/434361 / HA ZA 13-20 [A], wonende te [woonplaats ], eiseres in conventie, gedaagde in reconventie, advocaat mr. N.P.J.M. Kreté-Marres, tegen [X], wonende te [woonplaats ], gedaagde in conventie, eiser in reconventie, advocaat mr. A. de Groot. C/09/434549 / HA ZA 13-31 [A], wonende te [woonplaats ], eiseres in conventie, gedaagde in reconventie, advocaat mr. N.P.J.M. Kreté-Marres, tegen 1 [Y], wonende te [woonplaats ], gedaagde, advocaat mr. R.W.S. Nijman, 2 [Z], wonende te [woonplaats ], gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, advocaat mr M. Vos.
131
Eiseres in alle zaken wordt [A] genoemd. Zaak C/09/425971 / HA ZA 12-1025 wordt aangeduid als “de zaak tegen [Q]”. Gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie in deze zaak wordt [Q] genoemd. Zaak C/09/434361 / HA ZA 13-20 wordt aangeduid als “de zaak tegen de broer”. Gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie in deze zaak wordt aangeduid als “de broer”. Zaak C/09/434549 / HA ZA 13-31 wordt aangeduid als “de zaak tegen de dochters”. Gedaagde sub 1 in deze zaak wordt [Y] genoemd. Gedaagde sub 2 in conventie tevens eiseres in reconventie in deze zaak wordt [Z] genoemd. Gedaagden tezamen in deze zaak worden aangeduid als “de dochters”. Voor zover het gaat om de zaak tegen [Z] wordt deze zaak aangeduid als “de zaak tegen [Z]”. 1 De procedure 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken: in de zaak tegen [Q] - de dagvaarding van 15 augustus 2012 met producties; - de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie met producties; - het vonnis van 28 november 2012 waarbij een comparitie van partijen is gelast; - de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende wijziging van eis in conventie; - het proces-verbaal van de op 24 januari 2013 gehouden comparitie van partijen en de daarin genoemde stukken; - een akte houdende overlegging van producties tevens vermindering van eis in conventie van [A]; - een akte houdende producties tevens vermeerdering van eis in reconventie van [Q]; - het proces-verbaal van de voortzetting van de comparitie van partijen op 27 juni 2013 en de daarin genoemde stukken; - de akte van [Q]; - de akte uitlaten productie van [A]; - de akte uitlaten producties van [Q]; in de zaak tegen de broer - de dagvaarding van 9 januari 2013 met producties; - de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie met producties; - het vonnis van 6 maart 2013 waarin een comparitie van partijen is gelast; - de conclusie van antwoord in reconventie; - de akte houdende producties tevens wijziging van eis van de broer; - de antwoord-akte van [A];
132
- het proces-verbaal van de op 27 juni 2013 gehouden comparitie van partijen; - de akte uitlaten, tevens wijziging van eis van de broer; in de zaak tegen de dochters - de dagvaarding van 13 december 2012 met producties; - de conclusie van antwoord van [Y]; - de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie tevens eis in het incident ex artikel 220 Rv van [Z] met producties; - de conclusie van antwoord in het incident ex artikel 220 Rv tevens conclusie van eis in het tweede incident ex 220 Rv van [A]; - de conclusie van antwoord in het tweede incident ex 220 Rv van [Y]; - de conclusie van antwoord in het tweede incident ex artikel 220 Rv van [Z]; - het vonnis in de incidenten van 8 mei 2013; - de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende wijziging van eis in conventie en in de zaak tegen [Y]; - het proces-verbaal van de op 27 juni 2013 gehouden comparitie van partijen en de daarin genoemde stukken; - de op de rol van 4 september 2013 ingediende producties van [A]; - de akte uitlaten van [Y]; - de akte uitlaten van [Z]; - de akte uitlaten producties van [Y]; - de akte uitlaten producties van [Z] met producties; - de correctie akte uitlating van [Z]; in alle zaken 1.2 Tot slot is een datum voor vonnis bepaald. 2 De feiten in alle zaken 2.1 Op 9 mei 2011 is [B] (hierna: erflater) overleden. 2.2 [A] is de tweede echtgenote van erflater. Zij is door erflater in zijn testament (hierna: het testament) aangewezen als zijn enige erfgenaam. [A], heeft de nalatenschap van erflater (hierna: de nalatenschap) beneficiair aanvaard en treedt sinds juni 2012 op als vereffenaar van de nalatenschap. 2.3 De broer is de broer van erflater.
133
2.4 [Q], die bij leven van erflater met hem bevriend was en als fiscalist de belastingaangiftes van erflater verzorgde, heeft tot juni 2012 gefungeerd als de in het testament door erflater aangewezen executeur van de nalatenschap van erflater. in de zaak tegen [Q] en de dochters voorts 2.5 De dochters zijn de dochters van erflater uit zijn eerste huwelijk met [C] (hierna: [C]). Dit huwelijk wordt hierna ook aangeduid als “het eerste huwelijk”. 2.6 Vanaf 1998 was het huwelijksgoederenregime van het eerste huwelijk er één van algemene gemeenschap van goederen. Tot deze huwelijksgemeenschap behoorden onder meer een door [Y] bewoonde woning aan de [adres 1] te [woonplaats ] en een door [Z] bewoonde woning aan de [adres 2] te [woonplaats ]. Deze woningen, die hierna tezamen ook worden aangeduid als: “de woningen”, waren voor 1/100 eigendom van [Y] respectievelijk [Z]. 2.7 Op 5 januari 2005 is het eerste huwelijk ontbonden door het overlijden van [C]. In haar testament heeft zij de dochters benoemd tot haar erfgenamen, ieder voor de helft van haar nalatenschap, met uitsluiting van erflater als erfgenaam. De dochters hebben de nalatenschap van [C] zuiver aanvaard. [C] heeft aan erflater het recht van vruchtgebruik over haar gehele nalatenschap gelegateerd en heeft hem tot executeur benoemd. Erflater heeft deze benoeming aanvaard. 2.8 Na het overlijden van [C] is een conflict ontstaan tussen erflater en de dochters. In het kader daarvan hebben de dochters beslagen doen leggen ten laste van erflater en zijn verschillende kort-geding procedures gevoerd. 2.9 Op 4 oktober 2008 zijn erflater en [A] op huwelijkse voorwaarden gehuwd. 2.10 Na uitvoerige correspondentie tussen de advocaten van erflater respectievelijk de dochters en de notaris, heeft op 2 september 2010 een bespreking plaatsgehad tussen erflater en de dochters, bijgestaan door hun advocaten en in aanwezigheid van twee notarissen. Erflater heeft toen afstand gedaan van zijn vruchtgebruik op de nalatenschap van [C]. Erflater en de dochters hebben afgesproken dat hij als tegenprestatie daarvoor € 188.760 zou ontvangen van de dochters. Erflater en de dochters hebben de ontbonden huwelijksgemeenschap van het eerste huwelijk (hierna: de ontbonden huwelijksgemeenschap) verdeeld en zijn overeengekomen dat de hiervoor bedoelde vordering van erflater op de dochters, na verrekening van de waarde van de woningen, per saldo € 156.919,51 bedraagt. De tijdens dit overleg gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een stuk gedateerd op 2 september 2010, met als titel “Gemaakte afspraken tijdens overleg met notaris op 2 september 2010” dat door erflater en de dochters is ondertekend en
134
geparafeerd en dat door hun advocaten voor gezien is getekend en geparafeerd. Dit stuk, dat hierna wordt aangeduid als “de afspraken”, luidt als volgt: “1. De algehele gemeenschap van goederen die bestond tussen (erflater) en mevrouw [C] wordt geheel toegedeeld aan (erflater) met uitzondering van de woningen aan de [adres 1] te [woonplaats ] en de [adres 2] te [woonplaats ]. 2. De twee genoemde woningen worden in volle eigendom toegedeeld aan de nalatenschap van ([C]). 3. Het aan (erflater) toegekende legaat van vruchtgebruik wordt door hem niet aanvaard. 4. Door deze overeengekomen verdeling heeft (erflater) een vordering op beide dochters van € 156.919,51. 5. Bij ondertekening van de akte van verdeling zullen de beide dochters gezamenlijk van dit bedrag groot € 30.000 aflossen. Zo nodig zal (erflater) zich als borg of medeschuldenaar verbinden voor een door de dochters in verband hiermee af te sluiten geldlening. 6. Het resterende bedrag ad € 126.919,51 wordt door de dochters rentedragend schuldig gebleven aan (erflater) en zal pas opeisbaar zijn na zijn overlijden. 7. De dochters zullen onverwijld tot opheffing van alle gelegde beslagen overgaan. 8. Bovenstaande zal geschieden onder voorbehoud van ontslag van de dochters uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire schulden.” 2.11 Op 1 oktober 2010 heeft de notaris aan erflater en de dochters een concept akte van verdeling van de nalatenschap van [C] toegezonden, waarin de afspraken zijn verwerkt. In de akte staat dat de verdeling geschiedt per datum overlijden van [C] en dat daarbij wordt uitgegaan van de waarde van de boedelbestanddelen op die datum. 2.12 De dochters zijn niet voor het overlijden van erflater ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire schulden. 2.13 In het op 10 december 2010 opgestelde testament heeft erflater de volgende legaten opgenomen voor de dochters: “Ik legateer aan mijn dochter ([Y]) mijn aandeel in de woning aan de [adres 1] te [postcode] [woonplaats ]. Ik legateer aan mijn dochter ([Z]) mijn aandeel in de woning aan de [adres 2] te [postcode] [woonplaats ], alsmede een zodanig bedrag in contanten dat de WOZ waarde van de woning gelijk is aan die van de woning van haar zuster, als hiervoor vermeld.” In het testament staat verder - voor zover hier van belang -: “Ik benoem tot executeur en bewindvoerder over mijn nalatenschap ([Q]) (…), gedurende de tijd voor de afwikkeling daarvan vereist en met inachtneming van de volgende bepalingen: 1. Omvang executele en bewind De executele en het bewind omvatten alle goederen en schulden die tot mijn
135
nalatenschap behoren. 2. Boedelbeschrijving De executeur is verplicht binnen vier maanden na mijn overlijden ten behoeve van mijn erfgenamen een boedelbeschrijving, met inbegrip van een voorlopige staat van schulden van de nalatenschap op te maken. 3. Beheer Ik draag de executeur op mijn nalatenschap te beheren, vorderingen te innen en de schulden van mijn nalatenschap te voldoen, waaronder de door mij gemaakte legaten, de ten laste van mijn erfgenamen en legatarissen komende successierechten, de kosten van lijkbezorging en de taxatie- en boedelkosten en ingeval er geen schilderijen uit de boedel door de erfgenamen worden overgenomen tegen inbreng van de waarde deze te verkopen. Over de keuze en de wijze van te gelde making behoeft de executeur vooraf geen overleg te plegen met mijn erfgenamen. (…) 5. Vertegenwoordiging De executeur vertegenwoordigt bij de vervulling van zijn taak mijn erfgenamen in en buiten rechte. 6. Rekening en verantwoording De executeur is verplicht jaarlijks en bij het einde van zijn beheer rekening en verantwoording af te leggen aan mijn erfgenamen. Jaarlijks ontvangen mijn erfgenamen in ieder geval een overzicht van alle belastbare inkomsten en fiscaal toelaatbare kosten. 7. Executeurs/Bewindvoerdersloon Aan de executeur komt een beloning toe gelijk aan een procent (1%) van de waarde van mijn vermogen per de sterfdag. De executeur is bevoegd terzake van zijn beloning jaarlijks een voorschot op te nemen. Op grond van bijzondere omstandigheden kan op verzoek van de executeur of van een of meer erfgenamen voor bepaalde of onbepaalde tijd de hiervoor vermelde beloning anders worden geregeld. Ik bepaal dat dit verzoek aan de kantonrechter, van het kanton van mijn laatste woonplaats, zal moeten worden gericht, die zal beslissen in hoogste ressort.” 2.14 In de verklaring van executele van 7 juni 2011 staat - voor zover hier van belang -: “3. Executele; de executeur Bij gemelde uiterste wil heeft de overledene tot executeur benoemd: ([Q]) Deze heeft verklaard de benoeming te aanvaarden. 4. Bevoegdheden executeur De executeur heeft ingevolge de wet en ingevolge de hiervoor onder 2 vermelde uiterste wilsbeschikking(en) de taak en de bevoegdheden de nalatenschap te beheren. Hij is bevoegd de door hem beheerde goederen te gelde te maken, voor zover dit nodig is voor de tot zijn taak behorende voldoening van schulden der nalatenschap. De executeur behoeft voor de tegeldemaking van een goed geen toestemming van de erfgenamen. Gedurende zijn beheer vertegenwoordigt de executeur bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte.
136
5. Beschikkingsbevoegdheid Mitsdien is ([Q]) handelend in zijn hoedanigheid van executeur zelfstandig bevoegd de nalatenschap te beheren overeenkomstig het vorenstaande.” 2.15 Op 12 juli 2011 heeft [Q] de legaten met betrekking tot de woningen afgegeven aan de dochters. 2.16 Een uit december 2011 daterend, door [Q] en de dochters ondertekend stuk met de titel “akte van boedelverdeling” (hierna: de boedelverdeling uit 2011) luidt voor zover hier van belang - als volgt: “de ondergetekenden (de dochters) 3. ([Q]), ten deze handelend als executeur-testamentair van (erflater) en in die hoedanigheid handelend als plaatsvervangend executeur-testamentair in de nalatenschap van ([C]) in aanmerkingen nemende dat: (…) - ondergetekenden thans wensen over te gaan tot de verdeling van de nalatenschap van ([C]) , in welk kader het volgende wordt vastgesteld: 1. aan [Z] wordt toegedeeld de volle eigendom van de ([adres 2] te [woonplaats ]) 2. aan [Y] wordt toegedeeld de volle eigendom van ([adres 1] te [woonplaats ]) 3. alle overige bezittingen en schulden worden toegedeeld aan (de nalatenschap van) (erflater) 4. als gevolg van deze verdeling zijn [Z] en [Y] ieder overbedeeld voor een bedrag van € 1.732, waarbij ten overvloede wordt vastgesteld dat vanwege het door (erflater) bij testament aan (de dochters) toegekende legaat, voornoemde schuld van de dochters aan (erflater) is vervallen; 5. als slot wordt uitdrukkelijk vermeld dat [Z] en [Y] zijn bevrijd van alle schulden welke deel uitmaken van de nalatenschap van ([C]) en dat zij geen enkele schuld meer hebben aan (de nalatenschap van) erflater. (…)” 2.17 Op 13 april 2012 heeft [Q] het geldlegaat voor [Z] afgegeven door € 69.412 aan haar over te boeken. in de zaak tegen [Q] voorts
137
2.18 Erflater had een pensioenvoorziening, die was ondergebracht in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ir. [B] Pensioen B.V. (hierna: de B.V.). Erflater had op zijn sterfdatum een schuld aan de B.V. van € 817.941. 2.19 In de notulen van de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van de B.V. (hierna: de ava) van 6 januari 2012 staat - voor zover hier van belang - het volgende: “Aanwezig is: - ([Q]), die in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair van de nalatenschap van (erflater) alle aandelen van de (B.V.) vertegenwoordigt. ([Q]) opent de vergadering en constateert dat het gehele geplaatste aandelenkapitaal is vertegenwoordigd, zodat rechtsgeldig besluiten kunnen worden genomen. Vanwege het overlijden van de (enige) directeur, (erflater), is het noodzakelijk om met onmiddellijke ingang een nieuwe directeur te benoemen. Tot directeur wordt benoemd (de broer). De directeur is volledig en zelfstandig bevoegd de B.V. te vertegenwoordigen. Aangezien met het overlijden van (erflater) het bestaansdoel van de B.V. is geëindigd en mede omdat de B.V. technisch failliet is (negatief vermogen) wordt besloten de B.V. met onmiddellijke ingang te liquideren. Tot vereffenaar wordt benoemd (voornoemde) (de broer), die bevoegd is al datgene te doen wat daartoe noodzakelijk is. (…)” 2.20 Aan en door [A] is over de voorgaande besluiten van de ava het volgende geschreven: - in een mailbericht van [Q] aan [A] van 10 januari 2012: “De adressering (van de B.V., toevoeging rechtbank) moet wel worden gewijzigd en daar ben ik reeds mee bezig, maar de KvK stelt zich heel erg formeel op, dus er moet eerst via het Handelsregister een nieuwe directeur worden aangesteld. Ik heb (de broer) als zodanig aangewezen. Hij moet dan als vereffenaar optreden bij de liquidatie van de B.V., zoals we dat indertijd hebben besloten.” - in een mailbericht van [A] aan haar advocaat van 8 april 2012: “Bijgaand het uittreksel van de KvK inzake (de B.V.). Daaruit blijkt dat de (B.V.) in liquidatie is en dat (de broer) de vereffenaar is geworden. Zijn titel is directeur en hij is alleen/zelfstandig bevoegd. Ofschoon ([Q]) mij vorig jaar heeft verteld dat hij (de broer) als zodanig wilde aanstellen, en ik daarmee accoord ben gegaan, vraag ik mij nu af of ook ik aangesteld had kunnen worden als vereffenaar dan wel directeur. En zo ja, waarom ([Q]) dat niet heeft voorgesteld.”
138
2.21 Ten behoeve van de afgifte van het hiervoor in 2.17 bedoelde geldlegaat had [Q] op 25 januari 2012 € 75.000 overgeboekt van de boedelrekening naar zijn rekening. 2.22 [Q] heeft onder meer de volgende betalingen verricht van de boedelrekening: € 165 restitutie legalisatiekosten € 1.054,37 kosten kort geding en nota notaris € 276 vergoeding griffierecht 2.23 Op 14 april 2012 heeft [Q] ten laste van de boedelrekening een voorziening van € 8.000 voor proceskosten getroffen. 2.24 [Q] heeft in totaal € 35.709,40 in rekening gebracht als vergoeding voor door hem als executeur verrichte werkzaamheden en heeft deze vergoeding in de volgende overboekingen overgemaakt van de boedelrekening: 7 oktober 2011 € 10.000 eerste deel declaratie nr. 2007 18 oktober 2011 € 3.000 eerste voorschot vierde kwartaal 2011 18 oktober 2011 € 6.231,60 tweede deel declaratie nr. 2007 19 november 2011 € 5.000 tweede voorschot vierde kwartaal 2011 2 januari 2012 € 5.234,80 declaratie nr. 2011 4 februari 2012 € 4.460 declaratie 2012 11 mei 2012 € 1.783 declaratie nr. 2018 2.25 Op 15 juni 2012 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank op verzoek van [A] [Q] ontslagen als executeur. Sindsdien treedt [A] op als vereffenaar van de nalatenschap van erflater. 2.26 Op 22 juni 2012 heeft de broer aan [A] geschreven - voor zover hier van belang : “Om mij moverende redenen wens ik niets meer te maken te hebben met de (B.V.). De Kamer van Koophandel heb ik op de hoogte gebracht.” 2.27 De Kamer van Koophandel heeft in het handelsregister opgenomen dat de broer na 15 juni 2012 geen vereffenaar meer is. 2.28 [A] heeft conservatoir beslag doen leggen ten laste van [Q]. Bij vonnis van 11 oktober 2012 heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank de vordering van [Q] tot opheffing van het beslag afgewezen. Vervolgens heeft [Q] vervangende zekerheid gesteld in de vorm van een bankgarantie van € 350.000. in de zaak tegen de broer voorts 2.29
139
Tussen 2003 en 2006 heeft erflater verschillende bedragen geleend aan de broer, tot een bedrag van in totaal € 85.000 (hierna: de lening). Tot een bedrag van € 30.000 behoorde de lening tot de ontbonden huwelijksgemeenschap. 2.30 In een mailbericht van 6 januari 2004 heeft de broer geschreven: “Bijgaand een concept verklaring Is dit naar je wens ? Per welke datum ? we hebben het niet gehad over de rente!! Ik lees/hoor wel van je.” In het meegezonden concept staat - voor zover hier van belang -: “Het door mij, zoals eerder afgesproken, te betalen rentepercentage bedraagt …. per jaar, te voldoen bij aflossing van de opgenomen bedragen.” 2.31 In 2010 had erflater liquiditeitsproblemen. In een mailbericht van 27 juli 2010 heeft de broer - voor zover hier van belang - aan erflater geschreven: “Een voortreffelijke witte wijn lost helaas, op dit moment, jouw en mijn financiële problemen niet op. (…) Zoals vanavond getracht uit te leggen: ik weet het op dit moment ook niet even meer, ik ploeter door om op korte termijn je enige soulaas te kunnen bieden. Ik vrees dat wij in ieder geval tot mei 2012, zoals uitgelegd, geduld zullen moeten betrachten.” 2.32 In een mailbericht van 7 mei 2011 van de broer aan de heer [bankmedewerker] van de ABNAmrobank staat - voor zover hier van belang -: “Met verwijzing naar de lopende gesprekken tussen u en mijn geachte broer (erflater), graag uw aandacht voor het volgende. Mijn broer heeft mij (...) in totaal een bedrag van Euro 85.000,-- (…) geleend. (…) Naar verwachting zal het geleende bedrag in 2012, na oversluiting van de lopende hypotheek uit 1995, door mij aan hem worden terugbetaald.” 2.33 In 2011 en begin 2012 is door/namens [A] en de broer gecorrespondeerd over terugbetaling van de lening. In deze mails staat - voor zover hier van belang het volgende: - in een mailbericht van 21 november 2011 van [A] aan de broer: “Jij en ([Q]) hebben het over een renteloze lening, maar (erflater) heeft mij altijd verteld dat dit niet kon, omdat het dan een schenking zou zijn. Maak je echter niet druk, van mij hoef je geen rente te betalen.” - in een antwoord van de broer op een namens [A] gedaan terugbetalingsvoorstel
140
van 17 maart 2012: “Wederom bericht ik je dat ik er alles aan doe om de lening door (erflater) aan mij verstrekt, geheel of in termijnen af te lossen. Begin mei denk ik meer te kunnen melden maar nu alvast voor de duidelijkheid, eventuele terugbetalingen dienen via de executeur te gaan en niet rechtstreeks naar jouw bankrekening.” - in een mailbericht van 26 maart 2012 van de broer aan [A]: “4. Mocht je de lening (…) acuut willen opeisen, doe dit meteen. Vervolgens zal na jarenlange procedures, kosten voor jouw rekening!, het resultaat nihil zijn. Beter is de stortingen van mij op de “erven” rekening af te wachten. E.e.a. geheel in overeenstemming met de gemaakte afspraken met mijn broer.” 2.34 Bij brief van 20 augustus 2012 heeft de advocaat van [A] de broer te kennen gegeven dat hij de lening binnen 30 dagen na dagtekening van de brief geheel moet voldoen, met de mededeling dat hij in verzuim zal zijn als hij dat bedrag niet binnen die termijn heeft voldaan en dan wettelijke rente verschuldigd is. 2.35 De broer heeft naar aanleiding van de onder 2.34 bedoelde brief een advocaat in de arm genomen. [A] en de broer, bijgestaan door hun advocaten, hebben getracht tot een minnelijke regeling te komen. Eind november 2012 heeft [A] aan de broer laten weten niet te kunnen instemmen met het door hem gedane schikkingsvoorstel. 3 Het geschil in de zaak tegen [Q] 3.1 [A] vordert in conventie dat [Q] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt veroordeeld om aan de nalatenschap van erflater te voldoen: primair: € 120.384,77, in verband met onttrekking van gelden op de ervenrekening; € 156.919,51, met rente, in verband met de afgifte van de legaten; € 800.000, in verband met de ontbinding van de B.V. € 10.000, in verband met de niet tijdige verzorging van de belastingaangiftes € 19.000, in verband met de noodzaak tot het inschakelen van deskundigen subsidiair: een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag aan schadevergoeding een en ander met rente en kosten. 3.2 [A] stelt daartoe dat zij schade heeft geleden en extra kosten heeft omdat [Q] toerekenbaar is tekortgeschoten in zijn taakvervulling als executeur dan wel onrechtmatig heeft gehandeld. Aan de hiervoor genoemde onderdelen van haar vordering legt zij de volgende stellingen ten grondslag: i. i) het geldlegaat is ten onrechte aan [Z] afgegeven, de onder 2.22 bedoelde overboekingen en de onder 2.23 bedoelde reservering ontberen rechtsgrond en
141
[Q] heeft zichzelf een te hoog honorarium uitbetaald; ii) de legaten voor de dochters zijn ten onrechte - want zonder toestemming van [A], in strijd met de wettelijke rangorde van artikel 4:7 BW, op een moment dat niet duidelijk was of er voldoende vermogen was om de schulden van de nalatenschap van erflater te voldoen - aan de dochters afgegeven; iii) de B.V. is zonder toestemming van [A] ontbonden, met als gevolg voor [A] fiscale risico’s en het illusoir maken van haar eventuele pensioenaanspraken; iv) erflater heeft nagelaten tijdig aangiftes van erflater te verzorgen, waardoor boetes zijn opgelegd; v) [A] heeft extra notariskosten en kosten voor fiscaal advies moeten maken. 3.3 [Q] voert verweer in conventie en vordert in reconventie dat [A] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt veroordeeld om: i) de originele bankgarantie aan [Q] terug te geven op straffe van een dwangsom; ii) kopieën van de aangiften IB en Vpb over de jaren 2009, 2010 en 2011 van erflater en de B.V. aan [Q] af te geven op straffe van een dwangsom, een en ander: primair: met veroordeling van [A] in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen een vergoeding van de redelijke en evenredige werkelijke advocaatkosten ad. € 37.528,84, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente; subsidiair: met veroordeling van [A] in de proceskosten. 3.4 [Q] stelt in reconventie dat: i) het onder 2.28 bedoelde beslag ten onrechte is gelegd en de bankgarantie moet worden teruggegeven; ii) hij, gezien de door [A] gestelde belastingschade, recht op en belang heeft bij afgifte van de aangiften en aanslagen IB en Vbp van erflater en de B.V. over de jaren 2009, 2010 en 2011; iii) het voeren van deze procedure misbruik van procesrecht is. 3.5 [A] voert verweer in reconventie. in de zaak tegen de broer 3.6 [A] vordert in conventie dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: i. i) de broer wordt veroordeeld tot het betalen van € 85.000 aan de boedel; ii) wordt bepaald dat: a) de broer de wettelijke rente van 4% verschuldigd is vanaf een maand na het aangaan van de lening, welke rente zelf weer rentedragend is, en b) de vordering met ingang van 1 januari 2013 € 122.99 bedraagt, vermeerderd met ingang van 1 januari 2013 met de wettelijke rente tot de algehele dag der
142
voldoening dan wel met ingang van 9 mei 2011 dan wel met ingang van 20 september 2012 de wettelijke rente van 4% verschuldigd is over € 85.000 en deze verschuldigde rente aan de boedel dient te voldoen; iii) de broer wordt veroordeeld tot betaling van € 1.625 aan buitengerechtelijke kosten en de volledige kosten van de advocaat van [A]; een en ander met veroordeling van de broer in de overige proceskosten. 3.7 [A] stelt dat: i) erflater en de broer hadden afgesproken dat de broer rente verschuldigd was over het geleende bedrag; ii) dat de lening opeisbaar is; iii) de broer heeft gezegd dat hij deze in mei 2012 zou terugbetalen. 3.8 De broer voert verweer in conventie en vordert - na wijziging van eis - in reconventie dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: i) voor recht wordt verklaard dat de vordering van € 85.000 op de broer eerst opeisbaar is bij overlijden van de broer, alsmede dat over de lening geen rente is verschuldigd; ii) [A] wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van de broer, waaronder € 250 aan privé kosten, de redelijke en evenredige werkelijke advocatenkosten van € 13.002,48, met rente. 3.9 De vordering in reconventie is gebaseerd op het verweer van de broer in conventie dat de lening niet rentedragend en evenmin opeisbaar is. Daarnaast stelt de broer dat hij keer op keer pogingen heeft gedaan om er in der minne uit te komen met [A], die hem, toen de broer dacht dat sprake was van overeenstemming, rauwelijks heeft gedagvaard in deze procedure. 3.10 [A] voert verweer in reconventie. in de zaak tegen de dochters 3.11 [A] vordert - na eiswijziging - dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: i) de dochters hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 156.919,15, met rente; ii) [Z] wordt veroordeeld tot betaling van € 69.412, met rente; iii) de wijze van verdeling of de verdeling wordt vastgesteld van de ontbonden huwelijksgemeenschap van het eerste huwelijk en dat wordt bepaald wat de omvang en de waarde van de nalatenschap van erflater en [C] is en dat de verdeling wordt vastgesteld van deze nalatenschappen en dat wordt bepaald wat de hoogte is van de overbedeling van de dochters onder de verplichting om wat zij teveel hebben ontvangen over te maken op de boedelrekening van de nalatenschap van erflater, dan wel dat deze nalatenschappen worden afgewikkeld op een zodanige manier dat alle schuldeisers van de nalatenschap van erflater zijn voldaan en de vereffening van zijn nalatenschap als voltooid kan worden
143
beschouwd. iv) de dochters hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 2.934,60, een en ander met veroordeling van de dochters in de proceskosten. 3.12 [A] stelt dat: i) erflater, in wier rechten zij is getreden, op grond van de afspraken een vordering op de dochters heeft van € 156.919,15, met rente, die opeisbaar is geworden bij het overlijden van erflater; ii) het geldlegaat ten onrechte aan [Z] is afgegeven; iii) zij aanspraak maakt op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, berekend volgens Voorwerk II. 3.13 [Y] en [Z] voeren verweer. [Z] vordert in reconventie dat [A] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: i. i) wordt veroordeeld tot betaling van € 14.500, op straffe van een dwangsom voor het geval betaling uitblijft; ii) wordt geboden om binnen een redelijke termijn: a. een boedelbeschrijving over te leggen per datum van overlijden van erflater, inclusief bewijsstukken met betrekking tot de participaties in onroerend goedfondsen alsmede de taxatiewaarde van de schilderijen, auto en de overige inboedelzaken en [Z] zekerheid te verschaffen over de legitieme en een opgaaf te doen van de hoogte van de legitieme, onder overlegging van alle bankafschriften in privé en van de BV en de jaarcijfers van de BV van 2005 tot heden. b. [Z] inzicht te geven in de schulden die [Z] aan de nalatenschap heeft en de door [A] ontvangen (of ten behoeve van haar aan derden betaalde) gelden uit uitkeringen en participaties als voorschot op haar erfdeel bij gebreke waarvan wordt verzocht ten laste van [A] een deskundigenonderzoek ex artikel 197 Rv te gelasten, een en ander met veroordeling van [A] in de kosten. 3.14 [Z] stelt dat: i) het volledige geldlegaat € 89.500 bedraagt, zodat zij nog € 14.500 moet ontvangen; ii) zij als legitimaris recht heeft op informatie en afgifte van stukken; iii) [A] is tekortgeschoten in de op haar rustende wettelijk taak om rekening en verantwoording af te leggen. 3.15 [A] voert verweer in reconventie. in alle zaken 3.16 Voor zover hier van belang worden de standpunten van partijen hierna besproken.
144
4 De beoordeling in alle zaken 4.1 Alle zaken betreffen geschillen over (de afwikkeling van) de nalatenschap van erflater. Wat partijen naar voren hebben gebracht over de achtergrond en de dieperliggende oorzaken van deze geschillen, de rol die de ene of de andere partij daarin heeft gespeeld en de door partijen gegeven kwalificaties van elkaars handelen en de integriteit en de moraliteit daarvan, is voor de juridische beoordeling niet relevant, anders dan dat daarmee de context van de voorliggende geschillen wordt geschetst. De stellingen hierover van partijen worden daarom gelaten voor wat ze zijn. in de zaak tegen [Q] voorts 4.2 Eerst wordt de zaak in conventie beoordeeld, ten deze tezamen met de beoordeling in de zaak tegen de dochters. Daarna wordt de zaak in reconventie beoordeeld. 4.3 Naar aanleiding van de opmerkingen van [Q] over het dagvaarden in zijn hoedanigheid van executeur, terwijl hij die hoedanigheid niet meer heeft, wordt overwogen dat de toevoeging “in zijn hoedanigheid van executeur (…)” achter [Q]’s naam in de dagvaarding een kennelijke verschrijving is. Gezien de inhoud van de dagvaarding kan de vordering van [A] in redelijkheid niet anders worden verstaan dan te zijn gericht tegen [Q] in persoon op grond van zijn handelen als executeur van de nalatenschap. Uit het door [Q] gevoerde verweer blijkt ook dat hij dit zo heeft begrepen. 4.4 Gezien de feitelijke gang van zaken, waarbij [Q] na aanvaarding van zijn benoeming feitelijk heeft gefunctioneerd als executeur en [A] eerst na zijn ontslag als vereffenaar is gaan optreden, wordt bij de beoordeling van het geschil tot uitgangspunt genomen dat [Q] tot aan zijn ontslag heeft gefunctioneerd als executeur van de nalatenschap, zonder dat de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap door [A] daar invloed op heeft gehad. 4.5 Niet blijkt dat uitvoering is gegeven aan de in het testament vervatte benoeming van [Q] als testamentair bewindvoerder over de goederen in de nalatenschap. Dit laat onverlet dat het testament de instelling van bewind over de goederen der nalatenschap inhoudt. Nu erflater niet anders heeft bepaald, is het bewind van kracht geworden op het tijdstip van zijn overlijden. Bewind blijft van kracht als, zoals in dit geval, geen uitvoering wordt gegeven aan de aanstelling van de bewindvoerder: uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat bewind een verband is dat op de goederen ligt, onafhankelijk van de persoon die als bewindvoerder optreedt (zie TM Parlementaire geschiedenis Boek 3, p 1981). Ingeval van bewind is de rechthebbende niet zelfstandig tot beheer en beschikking bevoegd. Dat
145
betekent dat [A] als erfgenaam niet zelfstandig bevoegd is tot beheer en beschikking van de onder bewind gestelde goederen van de nalatenschap. Zij heeft die bevoegdheid wel in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap. 4.6 Onverminderd door erflater aan de executeur opgelegde testamentaire lasten is de taak van [Q] als executeur beperkt tot het beheer van de goederen van de nalatenschap en het voldoen van de schulden der nalatenschap, die tijdens zijn beheer uit die goederen behoren te worden voldaan (artikel 4:144 lid 1 BW). De erflater kan in zijn testament de bevoegdheden van een executeur beperken, maar niet verruimen. De erflater kan wel de executeur benoemen tot testamentair bewindvoerder, die ruimere bevoegdheden heeft. Aan deze benoeming door erflater is geen uitvoering gegeven (zie ro 4.5). 4.7 De executeur is met uitsluiting van anderen bevoegd tot het beheer van de goederen van de nalatenschap. Hij mag op grond van deze bevoegdheid het beheer naar eigen inzicht voeren en de keuzes maken die hem ten behoeve van dat beheer geraden voorkomen, zij het dat hij daarbij de zorg van een goed executeur moet betrachten (zie HR 21 november 2008, NJ 2009/116). Voor de aan het beheer te ontlenen bevoegdheden kan voorts aansluiting worden gezocht bij art. 3:170 lid 2 BW (zie het hiervoor genoemde arrest). Volgens deze bepaling zijn onder beheer begrepen alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn; dit omvat ook daden van beschikking die door een normale exploitatie van het goed worden gevorderd (zie Parlementaire geschiedenis Boek 3, p 581). Voor het beheer door de executeur gelden verder de artikelen 4:145 tot en met 4:148 BW. De executeur moet met bekwame spoed een boedelbeschrijving opstellen met inbegrip van een voorlopige staat van de schulden van de nalatenschap (artikel 146 lid 2 BW). (Het instellen van een vordering tot) verdeling valt buiten de reikwijdte van de beheersbevoegdheid van de executeur; uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever de taakomschrijving van de executeur bewust niet heeft uitgebreid tot de bevoegdheid de nalatenschap in staat van verdeling te brengen of zelfs te verdelen. Zie MvT, Parl. Gesch. Inv. Boek 4, p. 2050 en 2071. Tot het beheer behoort het uitoefenen van stemrecht op aandelen in een N.V. of een B.V. die tot de nalatenschap behoren, ongeacht het voorstel waarover wordt gestemd. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot zelfstandig beheer kan van de executeur worden verwacht dat hij maatregelen treft ter voorkoming van dreigend nadeel voor erfgenamen. De executeur schiet tekort in zijn taak als hij bij de uitoefening van zijn zelfstandige beheersbevoegdheid maatregelen neemt die de erfgenamen benadelen. Daarbij geldt dat het enkele feit dat sprake is van nadeel, onvoldoende is om te kunnen concluderen dat de executeur is tekortgeschoten in zijn taakuitoefening (zie HR 21 november 2008, NJ 2009/116, waar nadeel bij verkoop van een aandelenportefeuille aan de orde was). 4.8 De verplichting van de executeur de schulden van de nalatenschap te voldoen is beperkt tot de schulden die tijdens zijn beheer uit de goederen der nalatenschap behoren te worden voldaan. De executeur kan in dit verband legaten afgeven. Zolang de nalatenschap niet zuiver is aanvaard - zoals in dit geval waarin sprake is van beneficiaire aanvaarding door [A] - geschiedt de afgifte van legaten op verantwoordelijkheid van de executeur. Als later blijkt dat de nalatenschap niet toereikend is geweest, zal de executeur de nalatenschap schadeloos moeten
146
stellen voor de ten onrechte betaalde schulden. 4.9 De executeur oefent zijn bevoegdheden zelfstandig uit. [Q] voert terecht aan dat hij voor het uitoefenen van zijn executeursbevoegdheden geen voorafgaande toestemming van [A] nodig heeft; haar verwijt dienaangaande treft dus geen doel. Wel is de executeur gedurende de uitoefening van zijn beheerstaak verplicht om de erfgenamen inlichtingen te verschaffen over de uitoefening van zijn taak (artikel 4:148 BW). Als de executeur in overleg met de erfgenamen en met hun instemming of op hun advies handelt bij de uitoefening van zijn taak, kan hij niet jegens de erfgenamen aansprakelijk worden gehouden voor het nadeel als gevolg van zijn (niet-) handelen. 4.10 Indien in het licht van de, door [A] te stellen en zo nodig te bewijzen, concrete omstandigheden van het geval geoordeeld moet worden dat [Q] als executeur is tekortgeschoten in de van hem te vergen zorg, is hij, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend, aansprakelijk jegens haar en is hij op die grond gehouden de schade die zij daardoor heeft geleden te vergoeden. Tot de concrete omstandigheden van het geval die van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of [Q] de zorg van een goed executeur heeft betracht, behoren zijn persoon en zijn achtergrond en ervaring. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat erflater [Q] met het oog op diens persoon en zijn ervaring met het opstellen van aangiftes voor erflater heeft benoemd. Dit betekent dat in de beoordeling zal worden betrokken dat [Q] fiscalist is en bij leven van erflater diens aangiften IB en de jaarstukken en aangiften Vpb van de B.V. verzorgde. 4.11 [Q] stelt in zijn verweer tegen de verwijten van [A] over zijn taakuitoefening als executeur voorop dat hij diverse malen, namelijk minimaal tien keer, in nalatenschappen is opgetreden als executeur en dat hij in zeker vijf testamenten als zodanig is aangewezen. Hij voert aan dat hij zijn executeurswerkzaamheden steeds tot volle tevredenheid van de erfgenamen heeft afgewikkeld. Wat daarvan ook moge zijn, het tussen [A] en [Q] gerezen geschil dient te worden beoordeeld op grond van de relevante feiten en standpunten van partijen. 4.12 [Q] voert aan dat hij ten onrechte is ontslagen als executeur en zet uiteen waarom hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen zijn ontslag. Aan deze stellingen wordt voorbijgegaan, aangezien zij betrekking hebben op het in deze procedure als vaststaand aan te nemen rechtsfeit van zijn ontslag als executeur. in de zaak tegen de dochters voorts 4.13 De dochters betwisten de rechtsgeldigheid en de werking van de afspraken door aan te voeren dat de afspraken slechts gespreksaantekeningen zijn. Dit verweer faalt. De dochters gaan hiermee voorbij aan het gegeven dat de afspraken de schriftelijke vastlegging zijn van mondelinge afspraken, die ook zonder deze vastlegging rechtskracht hebben. Het gaat hier bovendien om afspraken die zijn gemaakt na uitvoerige correspondentie over de tussen erflater en de dochters
147
gerezen geschilpunten, door partijen die waren voorzien van rechtskundige bijstand. En voorzien van handtekeningen en parafen van partijen. in de zaken tegen [Q] en de dochters voorts 4.14 De afspraken zijn een voorwaardelijke verbintenis, waarvan de werking afhankelijk is gesteld van het vervuld raken van de daarin opgenomen opschortende voorwaarde. Als de afspraken werking hebben, hebben de deelgenoten de ontbonden huwelijksgemeenschap verdeeld, heeft erflater afstand gedaan van zijn vruchtgebruik van de nalatenschap van [C] en heeft erflater een opeisbare vordering op de dochters van per saldo € 156.919,51. Tot die tijd is sprake van een voorwaardelijk overeengekomen verdeling, van vruchtgebruik van erflater op de nalatenschap van [C] - die bestaat uit haar onverdeeld aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap - en van een niet opeisbare vordering van erflater op de dochters van € 156.919,51. 4.15 De dochters voeren aan dat erflater in zijn testament zijn vordering op hen van € 156.919,51 heeft kwijtgescholden, omdat de legaten voor de dochters alleen betrekking hebben op de woningen en uit het testament blijkt dat erflater niet de bedoeling had om uitvoering te geven aan de afspraken. Dit verweer van de dochters vraagt om uitlegging van het testament. Vooropgesteld wordt dat daarbij dient te worden gelet op de verhoudingen die het testament kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt (artikel 4:46, lid 1, BW). Erflater heeft het testament opgesteld nadat de afspraken zijn gemaakt. Zowel het testament als de afspraken geven uitvoering aan de bedoeling van erflater en [C] dat de woningen uiteindelijk zouden toekomen aan de dochter die de woning in kwestie bewoonde. Anders dan de afspraken brengt het testament geen verandering in het onverdeeld zijn van de ontbonden huwelijksgemeenschap en het vruchtgebruik van erflater van de nalatenschap van [C]. Het testament laat dus onverlet dat erflater een vordering op de dochters zou (kunnen) hebben in verband met zijn afstand van het vruchtgebruik van de nalatenschap van [C] en verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Verder wordt in aanmerking genomen dat uit de stukken blijkt dat erflater in de periode tussen het maken van de afspraken en zijn overlijden doende is geweest om te bewerkstelligen dat de dochters zouden worden ontslagen uit de hoofdelijkheid. Kennelijk heeft erflater met de legaten beoogd om zeker te stellen dat de eerder aangeduide bedoeling dat de woningen terecht zouden komen bij de dochter die de woning bewoonde zou worden verwezenlijkt, ook in het geval dat niet zou of kon worden voldaan aan de opschortende voorwaarde uit de afspraken. Deze omstandigheden en het gegeven dat ten tijde van het opstellen van het testament een nieuw conflict was gerezen met de dochters, die hadden aangekondigd een kort geding te gaan voeren tegen erflater om te bewerkstelligen dat hij zou zorgdragen voor het vervullen van de opschortende voorwaarde uit de afspraken, en dat erflater toen in liquiditeitsproblemen verkeerde, onder meer vanwege de door de dochters gelegde beslagen en de kosten die hij had moeten maken in verband met het geschil met de dochters, geven onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat erflater de vordering op de dochters van € 156.919,51 heeft kwijtgescholden in het testament. 4.16
148
Toen erflater overleed was niet voldaan aan de in de afspraken opgenomen opschortende voorwaarde. Dit staat in de weg aan het honoreren van de stelling van [A] dat ten tijde van erflaters overlijden sprake was van een volkomen vaststellingsovereenkomst tussen erflater en de dochters en een opeisbare vordering van erflater op de dochters van € 156.919,51. 4.17 Vruchtgebruik gaat teniet bij overlijden van de vruchtgebruiker (artikel 3:203, lid 2, BW). Met het overlijden van erflater heeft het vervullen van de opschortende voorwaarde dus geen effect meer ten aanzien van de in de afspraken opgenomen afstand van het vruchtgebruik en vervalt de noodzaak van het afkopen daarvan. Gezien de inhoud van de afspraken, die zijn gemaakt door partijen met rechtskundige bijstand die moeten worden geacht het voorgaande onder ogen te hebben gezien dan wel kunnen zien, en wat erflater en de dochters daar in redelijkheid over en weer uit hebben kunnen afleiden, hebben partijen kennelijk beoogd dat de opschortende voorwaarde bij leven van erflater en door erflater vervuld moest worden. 4.18 Nu de opschortende voorwaarde niet bij leven van erflater is vervuld, is de vordering van erflater op de dochters van € 156.919,51 niet opeisbaar geworden. De dochters zijn niet gehouden tot betaling van dit bedrag. Het geschilpunt over de vraag of, zoals [A] stelt, na het overlijden van erflater aan de opschortende voorwaarde is voldaan kan onbesproken blijven. 4.19 De ontbonden huwelijksgemeenschap was ten tijde van het overlijden van erflater nog altijd onverdeeld. [A], die erflater van rechtswege is opgevolgd in zijn voor overgang vatbare rechten en in zijn bezit en houderschap (artikel 4:182 BW), is in zijn rechten getreden als deelgenoot in de ontbonden huwelijksgemeenschap. 4.20 Het volgende geschilpunt is de vraag of, zoals [Q] en de dochters aanvoeren, de ontbonden huwelijksgemeenschap na het overlijden van erflater is verdeeld in de boedelverdeling uit 2011. Bij de beoordeling daarvan wordt vooropgesteld dat, afgezien van een hier niet aan de orde zijnde uitzondering, een verdeling waar niet alle deelgenoten en alle andere personen wier medewerking vereist was aan hebben deelgenomen nietig is (artikel 3:195 BW). [A] heeft niet zelf of via een machtiging daartoe aan [Q] deelgenomen aan de boedelverdeling uit 2011. Zij heeft daar ook niet op enige wijze mee ingestemd. Doorslaggevend voor beoordeling van dit geschilpunt is dus de vraag of [Q], zoals hij aanvoert, als executeur bij de uitoefening van zijn beheerstaak zelfstandig bevoegd was om tezamen met de dochters de onverdeelde huwelijksgemeenschap te verdelen. Tot de beheerstaak van [Q] als executeur behoorde het tezamen met de dochters beheren van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Hij was in dat verband bevoegd tot het verrichten van handelingen die dienstig kunnen zijn voor de normale exploitatie van een goed. Verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is geen beheershandeling. [Q] was daar als executeur dus niet zelfstandig toe bevoegd. Dit leidt tot de conclusie dat de boedelverdeling uit 2011 nietig is en dat de ontbonden huwelijksgemeenschap nog altijd niet verdeeld is.
149
in de zaak tegen [Q] voorts 4.21 Afwikkeling van de nalatenschap kan pas aan de orde zijn als vaststaat wat tot de nalatenschap behoort. Dat is in dit geval pas duidelijk na de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap die nog altijd moet plaatsvinden. [Q] heeft dit miskend bij zijn taakuitoefening als executeur. Dit betekent op zichzelf echter niet dat alle verwijten van [A] aan het adres van [Q] zonder meer doel treffen. Deze verwijten worden hierna beoordeeld. Daarbij geldt dat de verwijten waar [A] geen vordering aan heeft verbonden, zoals het verwijt dat [Q] de na de sterfdatum van erflater opgekomen hypotheeklasten van het vakantiehuisje niet ten laste van de nalatenschap wilde laten komen, onbesproken zullen blijven. 4.22 [A] verwijt [Q] dat hij, zonder daartoe bevoegd te zijn, het stemrecht op de aandelen van de B.V. heeft uitgeoefend en stelt dat zij als erfgenaam de enige was die bevoegd was om namens de aandeelhouders op te treden. Nu [A] aan de door haar gestelde onbevoegdheid van [Q] om het stemrecht op de aandelen van de B.V. uit te oefenen tijdens de ava de consequentie verbindt dat hij aansprakelijk is voor de door haar gestelde schade als gevolg van het besluit tot ontbinding van de B.V., gelden deze besluiten in deze procedure als vaststaande rechtsfeiten. 4.23 Voor zover [A] met haar in ro 4.22 bedoelde verwijt betoogt dat een executeur niet bevoegd is om het stemrecht uit te oefenen op aandelen die tot de nalatenschap behoren, gaat zij eraan voorbij dat het uitoefenen van het stemrecht, ongeacht het besluit waarover wordt gestemd, deel uitmaakt van de beheerstaak van de executeur (zie ro 4.7). Verder gaat [A] er met dit verwijt aan voorbij dat de aandelen in de B.V. behoren tot de ontbonden huwelijksgemeenschap. Het uitoefenen van het stemrecht op de aandelen van de B.V. is een beheershandeling, die - afgezien van de hier niet aan de orde zijnde en in artikel 3:170, lid 1, BW bedoelde situatie dat dit besluit geen uitstel kon lijden - door de deelgenoten tezamen geschiedt (artikel 3:170, lid 2, BW). Anders dan zij veronderstelt, is [A] dus niet als enige bevoegd om het stemrecht op de aandelen van de B.V. uit te oefenen. 4.24 Naast het voorgaande geldt dat uit de onder 2.20 bedoelde mailberichten, waaronder een bericht van de hand van [A] zelf, blijkt dat zij wist van de besluiten van de ava en daarmee instemde. Dat zij de vergadering niet heeft bijgewoond, zoals ze benadrukt, laat haar instemming met de daar genomen besluiten onverlet. [Q] voert in dit verband aan dat alle aspecten met betrekking tot de ontbinding van de B.V. uitvoerig met [A] zijn besproken, dat daarbij onder meer in overleg met [A] is geconstateerd dat pensioenbetalingen aan haar niet mogelijk waren en dat toen is besloten tot liquidatie van de B.V. De verklaring van [A] tijdens de comparitie van partijen bevestigt dat zij met [Q] heeft gesproken over de uitoefening van het stemrecht bij de besluitvorming van de ava. Dat zij, zoals zij heeft verklaard, alleen over benoeming van een nieuwe bestuurder van de B.V. heeft gesproken, maar “absoluut niet” over ontbinding van de B.V. en benoeming van de broer als vereffenaar is in tegenspraak met de inhoud van de onder 2.20 bedoelde mailberichten.
150
Als uitgangspunt voor de verdere beoordeling dient dus te gelden dat [A] heeft ingestemd met de uitoefening van het stemrecht op de aandelen door [Q] bij het nemen van het besluit tot ontbinding van de B.V. door de ava. 4.25 Naast het onder 4.23 overwogene staat deze instemming van [A] met de uitoefening van het stemrecht op de aandelen door [Q] in de weg aan het honoreren van haar verwijt dienaangaande aan het adres van [Q]. Daar komt bij dat onduidelijk is of het besluit tot ontbinding van de B.V. de door haar gestelde nadelige gevolgen heeft, nu de vereffening van de B.V. in liquidatie, die met dat doel voortbestaat, nog niet is beëindigd. Verder geldt dat, als sprake is van de door [A] gestelde nadelige gevolgen, niet vast staat of en in hoeverre deze de nalatenschap treffen. Dit zal blijken na verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, waar de aandelen van de B.V. toe behoren. 4.26 Aan bespreking van de overige geschilpunten over (de gevolgen van) ontbinding van de B.V., waaronder het door [A] gestelde illusoir worden van haar pensioenrechten, wordt niet toegekomen. 4.27 [A] verwijt [Q] verder dat hij de legaten, met inbegrip van het geldlegaat voor [Z], ten onrechte heeft afgegeven. Dit verwijt treft doel: [Q] heeft daar niet toe kunnen overgaan, aangezien de woningen behoren tot de onverdeelde huwelijksgemeenschap. [Q] miskent dit met zijn standpunt dat de woningen reeds voor de helft in eigendom toebehoorden aan de dochters. Dat de dochters tezamen gerechtigd zijn tot de helft van de huwelijksgemeenschap, betekent niet dat de door [Y] bewoonde woning voor de helft haar eigendom is en de door [Z] bewoonde woning voor de helft eigendom van [Z]. Waar het aandeel van de dochters precies uit bestaat - en of dit dus voor ieder van hen de helft van de eigendom is van de door hen bewoonde woningen - kan pas worden vastgesteld na verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Evenzo geldt dat pas na deze verdeling kan worden vastgesteld of en in hoeverre (een aandeel in) de woningen deel uitmaken van de nalatenschap van erflater. 4.28 Los van het voorgaande blijkt uit de eigen stellingen van [Q], waaruit volgt dat het medio 2012 pas duidelijk was wat de waarde van de onroerend goedparticipaties was en dat nog altijd onduidelijk is wat de belastingschuld van erflater is, dat ten tijde van de afgifte van de legaten sprake was van een hoogst onduidelijke situatie, waarin het zeer de vraag was of de legaten konden worden afgegeven. Dat, zoals [Q] aanvoert, twee door hem geraadpleegde notarissen onafhankelijk van elkaar vonden dat de legaten konden worden afgegeven, leidt niet tot een ander oordeel over afgifte van de legaten, aangezien de opvatting van deze notarissen niet doorslaggevend is voor het thans in rechte te geven oordeel over dit geschilpunt. 4.29 [Q] dient de nalatenschap schadeloos te stellen voor de gevolgen van de ten onrechte door hem afgegeven legaten. Hij dient in beginsel het ten behoeve van de afgifte van het geldlegaat aan [Z] van de boedelrekening opgenomen bedrag van € 75.000 terug te betalen. Dit bedrag is verdisconteerd in de onder 3.1 sub i)
151
bedoelde vordering. [Q] dient in ieder geval het niet aan [Z] betaalde deel van dit bedrag van € 5.588 terug te betalen. Voor het door hem aan [Z] betaalde bedrag van € 69.412, geldt dat te zijner tijd, na verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, indien de nalatenschapsboedel toereikend is en indien aan de overige voorwaarden is voldaan, kan blijken dat het geldlegaat aan [Z] kan worden afgegeven. Te zijner tijd kan worden vastgesteld hoe groot de door [Q] te betalen schadeloosstelling in verband met afgifte van het geldlegaat is. Verder geldt bij een eventuele veroordeling dienaangaande hetgeen hierna onder 4.52 wordt overwogen. 4.30 [A] stelt dat de schade die is veroorzaakt door afgifte van de legaten met betrekking tot de woningen bestaat uit het bedrag van de vordering van erflater van € 156.919,51, met rente vanaf 2 september 2010. Deze schadepost is echter de niet opeisbare vordering van erflater op grond van de afspraken. Het niet opeisbaar zijn van deze vordering staat in de weg aan toewijzing daarvan als schade als gevolg van afgifte van de legaten. De vordering onder 3.1 sub ii) moet daarom worden afgewezen. 4.31 [A] stelt vervolgens dat [Q] de onder 2.22 bedoelde betalingen zonder rechtsgrond heeft verricht. Deze betalingen maken deel uit van de vordering onder 3.1 sub i). Dit verwijt treft op grond van het navolgende geen doel, zodat het daarop betrekking hebbende deel van de vordering onder 3.1 sub i) moet worden afgewezen: i) [Q] heeft de stelling van [A] ten aanzien van de kosten van legalisatie van € 165 voldoende weerlegd door aan te voeren dat deze noodzakelijk waren in verband met de overdracht van diverse onroerende zaken, zoals de [adres 3] en diverse garages en onderbouwt dit standpunt met facturen. ii) [Q] voert terecht aan dat de voorzieningenrechter heeft overwogen dat de kostenveroordeling in de ontslagprocedure ten laste van de nalatenschap komt. Deze kostenveroordeling van € 959,17, die is verdisconteerd in de post van € 1.054,37 aan kosten kort geding en nota notaris, is dus terecht ten laste van de boedel gebracht. iii) [Q] heeft het restant van deze post, de nota van de notaris van € 95,20, onderbouwd met een door hem in het geding gebracht nota, waaruit blijkt dat dit kosten zijn van het opstellen van een concept-akte tot benoeming van de broer als opvolgend executeur. Dit is conform het testament en is niet doorgegaan omdat de broer de benoeming niet aanvaardde. Daarmee is deze nota terecht ten laste van de boedel gebracht. iv) De betaling van € 276 aan griffierecht is kennelijk het door [Q] zelf betaalde griffierecht voor de ontslagprocedure. Dit dient evenals de proceskostenveroordeling ten laste van de boedel te komen. 4.32 [Q] voert geen verweer met betrekking tot de reservering van € 8.000 voor proceskosten, die feitelijk een overboeking van dit bedrag van de boedelrekening naar zijn rekening inhield. Hij moet dit bedrag, dat is verdisconteerd in de vordering onder 3.1 sub i), terugbetalen. 4.33 [A] verwijt [Q] vervolgens dat hij ten onrechte heeft geweigerd aangiftes op te
152
stellen, waardoor boetes zijn opgelegd voor het te laat doen van die aangiftes. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [A] afschriften van de boetebeschikkingen in het geding gebracht. Daaruit blijkt echter dat het gaat om aan de B.V. opgelegde verzuimboetes. Nu niet blijkt dat [A] bevoegd is om een vordering in te stellen namens de B.V., dient de daarop betrekking hebbende vordering onder 3.1 sub iv) te worden afgewezen. 4.34 Tot slot verwijt [A] [Q] dat hij, met de onder 2.24 bedoelde voorschotbetalingen, een te hoog honorarium aan zichzelf heeft uitgekeerd. Dit verwijt treft doel: gelet op de bepalingen uit het testament en nu geen verzoek tot het bepalen van een daarvan afwijkende vergoeding is gedaan aan de kantonrechter was het honorarium van [Q] 1% van het saldo van de nalatenschap op de sterfdatum van erflater. Voor zover de betalingen aan [Q] voor zijn werkzaamheden dit percentage overtreffen, ontberen zij rechtsgrond. 4.35 De in dit verband gevoerde verweren van [Q] treffen op grond van het navolgende geen doel: [A] heeft weersproken dat zij de declaraties niet eerder heeft betwist. Los daarvan slaagt dit als een beroep op rechtsverwerking opgevatte verweer van [Q] niet: het enkele stilzitten van [A] is onvoldoende om bij [Q] het gerechtvaardigd vertrouwen te wekken dat zij instemde met deze, van het testament afwijkende, betalingen en dat zij [Q] niet zou vragen om het teveel betaalde terug te betalen. Ook het standpunt van [Q] dat het in de branche gebruikelijk is dat een executeur wordt betaald tegen een uurtarief en zijn, door een verklaring van de broer ondersteunde, overtuiging dat erflater niet anders zou hebben gewild dan dat [Q] een op een zakelijke basis vastgestelde honorering zou verkrijgen, stuiten af op de bepalingen over honorering van [Q] in het testament, die de uiting is van de bedoeling van erflater ten aanzien van het honorarium. [Q]’s betoog dat hij op een daartoe strekkend verzoek aan de kantonrechter ook daadwerkelijk een hogere vergoeding zou hebben verkregen kan hem evenmin baten; als [Q] een hogere vergoeding had willen ontvangen voor zijn werkzaamheden, had hij de daartoe voorgeschreven procedure in het testament moeten volgen in plaats van eigenmachtig vooruit te lopen op de door hem verwachte uitkomst daarvan. 4.36 [Q] zal het teveel door hem ontvangen honorarium moeten terugbetalen. Hoeveel hij teveel heeft ontvangen kan bij de huidige onduidelijkheid over de omvang van de nalatenschap van erflater niet worden vastgesteld. Dat kan bij deze stand van zaken niet worden vastgesteld en kan pas als, na verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap duidelijk is wat de omvang van de nalatenschap is. Het ligt in de redelijke lijn der verwachting dat [Q] een substantieel deel van het door hem opgenomen honorarium zal moeten terugbetalen. 4.37 [A] stelt verder dat zij als gevolg van het handelen van [Q] extra kosten heeft moeten maken. Het gaat om: i) € 3.943,12 aan kosten van het opstellen van een verklaring van erfrecht zodat [A] als vereffenaar van de nalatenschap van erflater kon gaan optreden; ii) € 15.000 aan geschatte kosten van de fiscalist die [A] heeft moeten
153
inschakelen om de fiscale problemen op te lossen en verdere boetes te voorkomen. 4.38 [Q] voert terecht aan dat een verklaring van erfrecht voor [A] niet nodig is om als vereffenaar te kunnen optreden. Zij is op grond van artikel 4:195, lid 1, BW vereffenaar van de door haar beneficiair aanvaarde nalatenschap. Dit staat in de weg aan toewijzing van deze schadepost. 4.39 De kosten van de fiscalist hebben betrekking op advisering en werkzaamheden in verband met het in kaart brengen en het afwikkelen van de fiscale gevolgen van de ontbinding van de B.V. Nu het verwijt van [A] ter zake van ontbinding van de B.V. geen doel treft, kan [Q] niet aansprakelijk worden gehouden voor de door [A] gestelde fiscale schade. In het verlengde daarvan is [Q] niet gehouden de voor de vaststelling en afwikkeling daarvan gemaakte kosten te vergoeden. 4.40 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen onder 3.1 sub iv) en v) die zien op de door [A] gestelde extra kosten voor afwijzing gereed liggen. 4.41 De vordering in reconventie, aan de beoordeling waarvan nu toe wordt gekomen, is voorafgaand aan de comparitie van partijen vermeerderd met een vordering tot betaling van de volledige proceskosten op grond van de stelling dat het voeren van deze procedure misbruik van recht is. 4.42 Het bezwaar tegen deze eiswijzing van [A] - die daartoe aanvoert dat de eiswijziging buiten beschouwing moest blijven omdat zij daar nog niet op had kunnen reageren zodat sprake was van schending van het beginsel van hoor en wederhoor - wordt verworpen. [A] heeft in haar na de comparitie van partijen genomen akte de gelegenheid gehad om zich uit te laten over de eiswijziging. Zij heeft deze gelegenheid ook benut door primair te betogen dat de eiswijziging buiten beschouwing moet worden gelaten en subsidiair aan te voeren dat deze dient te worden afgewezen. 4.43 De stelling van [Q] dat sprake is van misbruik van procesrecht omdat sprake is van - kort gezegd - een evident ongegronde vordering, die is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan [A] de onjuistheid kende of stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat die kansloos waren, stuit af op het hiervoor gegeven oordeel in conventie. 4.44 Ook de rest van de vordering in reconventie dient te worden afgewezen. Uit het hiervoor in conventie gegeven oordeel blijkt dat het beslag niet ten onrechte is gelegd en ook dat [Q] niet aansprakelijk is voor de daar gestelde belastingschade. Los daarvan hebben partijen tijdens de comparitie van partijen afgesproken dat [A] afschriften van de door [Q] in zijn vordering genoemde stukken aan hem zou verstrekken. [A] heeft deze stukken vervolgens bij akte in het geding gebracht; [Q] beschikt daar dus over en heeft daarmee geen belang
154
bij toewijzing van zijn daarop betrekking hebbende vordering. in de zaak tegen de dochters voorts 4.45 [A], die daar als deelgenoot toe bevoegd is (zie artikel 3:178, lid 1, BW) heeft verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gevorderd. Er heeft nog geen uitgekristalliseerde partijdiscussie plaatsgehad over dit onderdeel van de vordering van [A]. Partijen dienen zich met inachtneming van de hierna onder 4.46 opgenomen uitgangspunten en van het in ro 4.47 overwogene, hun standpunt daarover kenbaar te maken. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen, opdat partijen daar (gelijktijdig) over kunnen concluderen. 4.46 Voor de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelden de volgende uitgangspunten: i) als peildatum voor de samenstelling van de ontbonden huwelijksgemeenschap geldt de datum van ontbinding daarvan, de overlijdensdatum van [C]; ii) de samenstelling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is niet in geschil aangezien partijen tijdens de comparitie van partijen te kennen hebben gegeven het erover eens te zijn dat het door [A] als productie 22 in het geding gebrachte lijst een opsomming bevat van de tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen; iii) de dochters zijn tezamen gerechtigd tot de helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap en [A] tot andere de helft daarvan. iv) voor zover sprake is van onder- dan wel overbedeling van een deelgenoot, leidt dit tot een met de mate van onder- dan wel overbedeling corresponderende vordering van dan wel op de andere deelgenoten. 4.47 De waarde van de te verdelen goederen wordt in beginsel gesteld op de waarde op de datum van verdeling. De deelgenoten kunnen een andere peildatum overeenkomen. Dat hebben zij eerder gedaan in de concept-akte van verdeling, waar zij de overlijdensdatum van [C] tot uitgangspunt hebben genomen. Onduidelijk is of nog steeds sprake is van overeenstemming op dit punt. In dit geval, waarin intussen de meeste tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen zijn verkocht, zou ook de verkoopopbrengst kunnen worden aangehouden als de waarde bij verdeling. Tot slot geldt dat als de tot uitgangspunt te nemen of de overeengekomen peildatum naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, de rechter de vaststelling van de waarde kan doen geschieden aan de hand van een andere datum. Partijen dienen zich uit te laten over de bij de waardering aan te houden peildatum. 4.48 [A] heeft ook afwikkeling en verdeling van de nalatenschap van [C] gevorderd. Deze vordering moet worden afgewezen, aangezien afwikkeling en verdeling van deze nalatenschap aan de dochters is en niet blijkt dat [A] enig belang heeft bij haar vordering daartoe. in de zaak tegen [Z] voorts 4.49
155
De onder 3.12 sub ii) bedoelde vordering in conventie tot betaling van € 69.412, die is gebaseerd op de stelling dat het geldlegaat ten onrechte aan [Z] is afgegeven, ligt voor toewijzing gereed, nu uit de beoordeling in de zaak tegen [Q] volgt dat dit legaat ten onrechte is afgegeven. [Z] heeft dit bedrag dus zonder rechtsgrond verkregen en dient dit in beginsel terug te betalen aan de nalatenschapsboedel. Nu te zijner tijd, na verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, indien de nalatenschapsboedel toereikend is en indien aan de overige voorwaarden is voldaan, kan blijken dat [Z] recht heeft op een geldlegaat, dient te zijner tijd te worden vastgesteld of en in hoeverre [Z] het door haar ontvangen bedrag moet terugbetalen. Voor een eventuele veroordeling tot terugbetaling geldt hetgeen hierna onder 4.52 wordt overwogen. 4.50 Het voorgaande leidt ook tot afwijzing van de onder 3.13 sub i) bedoelde reconventionele vordering van [Z] tot betaling van € 14.500, welke vordering is gebaseerd op het aan haar toegekende legaat. 4.51 Ten aanzien van de onder 3.13 sub ii) bedoelde vordering in reconventie geldt dat niet in geschil is dat [Z] (als legitimaris die geen erfgenaam is), op grond van artikel 4:78 BW jegens [A] (in haar hoedanigheid van erfgenaam van erflater), aanspraak kan maken op inzage en een afschrift van alle bescheiden die zij voor de berekening van haar legitieme portie behoeft. Een boedelbeschrijving van de nalatenschap kan pas worden opgesteld als vast staat wat tot de nalatenschap behoort. Als de onverdeelde huwelijksgemeenschap is verdeeld, dient [A] een boedelbeschrijving op te stellen en deze, voorzien van de relevante bewijsstukken aan [Z] te doen toekomen. in de zaak tegen [Q] en [Z] voorts 4.52 De vordering tegen [Q] onder 3.1 sub i) ziet tot een bedrag van € 69.412 op hetzelfde als de vordering tegen [Z] onder 3.12 sub ii. Daar dient bij de executie rekening mee te worden gehouden: betaling door de een bevrijdt ook de ander in zoverre. in de zaak tegen de broer voorts 4.53 De broer heeft niet betwist dat [A] bevoegd is de vordering met betrekking tot het gehele bedrag van de lening in te stellen. 4.54 De stelling van [A] dat erflater en de broer overeen zijn gekomen dat de broer (wettelijke) rente verschuldigd was over de lening treft geen doel. Uit de stukken en ook uit de eigen stellingen van [A], die spreekt van “de intentie (…) van een krediethypotheek” volgt slechts dat erflater en de broer de intentie hadden de lening rentedragend te laten zijn, maar dat zij nimmer tot afspraken daarover zijn gekomen. De stellingen van [A] dat erflater met enige regelmaat geld uitleende aan derden en dat nooit deed zonder rente daarover te berekenen, dat het fiscaal niet geaccepteerd om geen rente te rekenen, dat erflater geen schenkingen aan de broer heeft opgenomen in zijn aangiftes IB en dat erflater een man van
156
vertrouwen was die zijn afspraken niet altijd goed vastlegde, maken dat niet anders, aangezien zij onverlet laten dat de kennelijk bij erflater en de broer bestaande intentie ten aanzien van rente nooit is omgezet in een afspraak daarover. Daarbij geldt dat wat fiscaal acceptabel is en ook wat partijen in hun aangiftes hebben vermeld over (rente over) de lening, niet doorslaggevend is voor het in deze civiele procedure te vellen oordeel over dit geschilpunt. 4.55 Ten overvloede wordt overwogen dat [A], door in haar 2.35 bij het eerste gedachtestreepje geciteerde e-mailbericht ondubbelzinnig in niet voor misverstand vatbare bewoordingen te schrijven dat de broer geen rente verschuldigd is, bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij, voor zover wel rente verschuldigd zou zijn over de lening, daar geen aanspraak op zou maken. Dat zij ter comparitie heeft verklaard dat zij, toen zij deze mail schreef, vond dat de broer geen rente hoefde te betalen over de lening, niet wist wat ze nu weet, namelijk dat ze het geleende gelde en de rente daarover nodig heeft en dat ze nu vindt dat de broer rente verschuldigd is over het gehele bedrag, maakt het voorgaande niet anders. 4.56 Niet in geschil is dat de broer het geleende bedrag dient terug te betalen en dat erflater en de broer geen termijnen en/of een uiterste datum voor terugbetaling hebben afgesproken. 4.57 Partijen twisten over de vraag of de lening nu opeisbaar is. Uit de stukken en de standpunten van partijen blijkt het volgende: i) erflater heeft de lening in verschillende deelbetalingen verstrekt aan de broer, die in financiële problemen verkeerde; ii) (gedeeltelijke) terugbetaling van de lening door de broer zou mogelijk zijn bij verhoging van zijn hypotheek in 2012 en/of bij het ontvangen van verzekeringsuitkeringen rond zijn 65ste; iii) in 2010 en 2011 verkeerde erflater in liquiditeitsproblemen. [A] heeft onweersproken gesteld dat erflater in deze periode de broer (herhaald) heeft gevraagd om terugbetaling van de lening. Dit wordt bevestigd door de inhoud van de e-mailberichten uit deze periode, waarin de broer tegenover de bank ook kenbaar heeft gemaakt dat hij de lening in 2012 zou terugbetalen als hij zijn hypotheek zou verhogen. iv) na het overlijden van erflater heeft [A] terugbetalingsvoorstellen gedaan aan de broer, die daarop te kennen heeft gegeven dat hij geen schuld heeft aan haar, maar aan de boedel en dat hij dit zal afhandelen met [Q], die aan [A] te kennen heeft gegeven dat de broer niet op korte termijn de leningen zal kunnen aflossen. 4.58 Nu [A] betaling vordert van de lening die volgens haar opeisbaar is en de broer op grond van zijn verweer in reconventie een verklaring voor recht vraagt dat dit niet zo is, rust de bewijslast van de opeisbaarheid van de lening op [A]. Op grond van de vaststaande feiten in de zaak tegen de broer en het onder 4.57 overwogene wordt deze stelling voorshands bewezen geacht. Het standpunt van de broer, dat erflater bij het aangaan van de lening in 2003 heeft gezegd dat de lening pas hoefde te worden afgelost als de broer zou komen te overlijden en dat de broer, om [A] tegemoet te komen, onverplichte pogingen heeft ondernomen
157
om haar behulpzaam te zijn, is niet zonder meer onverenigbaar met de feiten en omstandigheden op grond waarvan voorshands bewezen is geacht dat de lening opeisbaar is. De broer zal daarom worden toegelaten om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen door het leveren van tegenbewijs. 4.59 Als de broer erin slaagt het bewijsvermoeden te ontzenuwen, is de lening pas opeisbaar bij zijn overlijden. In dat geval moet de vordering in conventie worden afgewezen en moet de vordering in reconventie worden toegewezen. 4.60 Als de broer er niet in slaagt het bewijsvermoeden te ontzenuwen, geldt het volgende. De broer voert in dat geval aan dat de brief van 20 augustus 2012 geen geldige ingebrekestelling is, omdat een termijn van veertien dagen onredelijk is, mede gezien de financiële omstandigheden waarin de broer verkeert. Dit verweer waarin met de term “ingebrekestelling” kennelijk wordt gedoeld op de in de brief van 20 augustus 2012 vervatte vordering tot nakoming, faalt. Artikel 6:38 BW spreekt van “terstond” vorderen van nakoming. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt echter dat bedoeld is dat aan de schuldenaar zoveel tijd moet worden gelaten als hij redelijkerwijs voor het verrichten van de prestatie nodig heeft. Dat betekent dat in dit geval de broer, die kennelijk niet over voldoende liquide middelen beschikt om de lening ineens terug te betalen, in de gelegenheid moet worden gesteld om financiering ten behoeve van terugbetaling te regelen. Anders dan de broer heeft aangevoerd, wordt in de door hem bedoelde brief geen termijn van veertien dagen, maar een termijn van dertig dagen gegeven. Gesteld noch gebleken is dat de aan de broer gegeven termijn niet redelijk is. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de vordering tot nakoming voor de broer niet uit de lucht moet zijn komen vallen, aangezien [A] na het overlijden van erflater regelmatig aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling van de lening. 4.61 Het voorgaande betekent dat als de broer er niet in slaagt het bewijsvermoeden te ontzenuwen, de vordering in conventie tot betaling van € 85.000, met wettelijke vertragingsrente daarover vanaf 21 september 2012 zal worden toegewezen. Deze ingangsdatum van de rente is niet genoemd in de vordering, die deze latere ingangsdatum wel mede wordt geacht te omvatten, als het mindere ten opzichte van de meest recente ingangsdatum van de gevorderde vertragingsrente. 4.62 Voor de beoordeling van de geschilpunten over de lening maakte het niet uit of de lening was bedoeld als (tweede) krediethypotheek als een consumptief krediet. Wat partijen daarover naar voren hebben gebracht, blijft dus onbesproken. 4.63 Gezien het hiervoor gegeven oordeel over de vordering in conventie is er geen grondslag voor toewijzing van de in reconventie gevorderde vergoeding van de werkelijk door de broer gemaakte proceskosten. in de zaken tegen de dochters en de broer
158
4.64 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. 5 De beslissing De rechtbank in de zaak tegen de dochters 5.1 verwijst de zaak naar de rol van 19 maart 2014 voor het door partijen tegelijk nemen van de onder 4.45 bedoelde akte; in de zaak tegen de broer 5.2 laat de broer toe het onder 4.58 bedoelde bewijsvermoeden te ontzenuwen door het leveren van tegenbewijs; 5.3 bepaalt dat, indien de broer het bewijs door middel van getuigen wil leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting ten overstaan van mr. L. Alwin op een door haar te bepalen dag en uur in een van de zalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage; 5.4 bepaalt dat de advocaat van de broer binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de griffie van team handel opgave zal doen van de verhinderdata van alle betrokkenen voor een periode van vier maanden na heden, waarna dag en uur voor de verhoren zal worden bepaald; 5.5 bepaalt dat de broer indien hij het bewijs niet door getuigen leveren maar door overlegging van bewijsstukken en / of door een ander bewijsmiddel, dit binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank ter attentie van de roladministratie van team handel - en aan de wederpartij moet opgeven; 5.6 bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen; in alle zaken 5.7 houdt iedere verdere beslissing aan; Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2014.
159
ECLI:NL:GHDHA:2015:424 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 13-01-2015 Datum publicatie 03-03-2015 Zaaknummer 200.129.850/01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Nalatenschap. Executeur. Functie executele. Aanvaarding benoeming. Verantwoordelijkheid om invulling te geven aan de begrafenis. Niet informeren van familielid over het overlijden en de begrafenis niet onrechtmatig. Nodeloos procederen: volledige kostenveroordeling.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2015-0143 Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling civiel Zaaknummer : 200.129.850/01 Rol-/zaaknummer rechtbank : 1173057 / CV EXPL 12-3581 arrest van de familiekamer d.d. 13 januari 2015 inzake 1.[appellant een], wonende te [woonplaats]), en 2. [appellant twee], wonende te [woonplaats], appellanten, advocaat: mr. A.M.A. Kok – Verheijde, te Tegelen gemeente Venlo, tegen 1.[geintimeerde een], wonende te [woonplaats], en
160
2.[geintimeerde twee] wonende te [woonplaats], geïntimeerden advocaat: mr. O.H.G. Daane Bolier te Zoetermeer, heeft zich onttrokken. Het geding Bij exploot van 13 mei 2013 zijn appellanten in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Leiden, van 13 februari 2013 tussen partijen gewezen. Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis en de daarin vermelde stukken. Bij memorie van grieven hebben appellanten 5 grieven geformuleerd. Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden de grieven bestreden. Appellanten hebben op 17 juni 2014 een akte genomen. Geïntimeerden hebben op 15 juli 2014 een antwoord akte genomen. Op 28 november 2014 is de zaak bepleit enkel door de advocaat van appellanten. Geïntimeerden zijn niet verschenen. Appellanten hebben arrest gevraagd. Beoordeling van het hoger beroep Algemeen 1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten. 2. Door appellanten wordt gevorderd: Het is op deze gronden, dat appellanten de eer hebben te concluderen dat het uw hof behage te vernietigen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 februari 2013 en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, geïntimeerden te veroordelen, hoofdelijk, in die zin dat in geval één van gedaagden betaalt de andere gedaagde zal zijn bevrijd, tot betaling van schadevergoeding ex artikel 6:162 juncto 6:106 BW groot € 2.000,- aan [appellant twee] alsmede aan de heer [appellant een], vermeerderd met de wettelijke rente over € 2.000,-, ingaande 21 april 2010, zulks tot de dag der algehele voldoening. 3. Gezien de onderlinge samenhang van de grieven bespreekt het hof de grieven zoveel mogelijk gemeenschappelijk. 4. In de uiterste wil van erflater zijn tot erfgenaam benoemd: - [geintimeerde een]
161
- [geintimeerde twee] - [erfgenaam drie] - [erfgenaam vier] - [erfgenaam vijf]. 5. Appellanten zijn door erflater niet tot zijn erfgenaam benoemd. Appellanten zijn dus geen rechtsopvolgers onder algemene titel van erflater. Derhalve kunnen zij geen aanspraken van erflater op grond van onrechtmatig handelen of wanprestatie jegens erflater geldend maken. 6. Uit de uiterste wil volgt dat geïntimeerde sub 1 tot executeur is benoemd. Erflater heeft bepaald dat tot het de taak van de executeur behoort om zijn begrafenis of crematie te verzorgen. Voorts heeft erflater aan de executeur een zeer ruime bevoegdheid gegeven voor de afwikkeling van zijn nalatenschap. 7. De kracht van executele zit in het feit dat bij afwikkeling van de nalatenschap en de wijze waarop de begrafenis dient te geschieden de macht wordt geconcentreerd in handen van één persoon, de vertrouwensman van erflater. Door concentratie van de macht, rond de vertrouwenspersoon van erflater, worden impasses met betrekking tot de begrafenis en de boedelafwikkeling voorkomen. 8. De erfrechtelijke executele ontstaat eerst op het moment van overlijden. Uit het feit dat geïntimeerde sub 1 de begrafenis van erflater heeft geregeld heeft hij naar het oordeel van het hof zijn taak als executeur aanvaard. De aanvaarding vloeit voort uit het gedrag van geïntimeerde sub 1. 9. De executeur moet aan een erfgenaam alle door deze gewenste inlichtingen omtrent de uitoefening van zijn taak geven. 10. Door appellanten wordt bestreden dat het de wens van erflater was dat geïntimeerde sub 1 diende zorg te dragen voor de begrafenis van erflater. Appellanten verwijzen naar een verklaring van erflater. In deze verklaring is gesteld: “De belangen van [naam], dienen voortaan te worden behartigd door de heer [naam]ouderling van de [naam]..”. 11. In punt 20 van de memorie van antwoord gaan geïntimeerden in op de betreffende verklaring. Gezien het ziektebeeld van erflater betwijfelen geïntimeerden of de betreffende verklaring ook de wil van erflater inhoudt. Er is geen verzoek bij de kantonrechter gedaan dat had moeten dienen tot ontslag van de bewindvoerder. 12. Het hof overweegt als volgt. Erflater heeft in zijn uiterste wil van 29 november 2006 over zijn nalatenschap beschikt. Tevens heeft erflater geïntimeerde sub 1 benoemd tot executeur. Op grond van de uiterste wil van erflater was geïntimeerde gerechtigd tot het regelen van de begrafenis van erflater. Het is de verantwoordelijkheid van de executeur om invulling te geven aan de begrafenis van erflater. Bij de invulling van zijn taak kan hij de erfgenamen en/of de nabestaanden raadplegen, echter het is en blijft de verantwoordelijkheid van de executeur op welke wijze hij/zij invulling geeft aan zijn taak. Alleen bij het einde van zijn taak dient de executeur rekening en verantwoording af te leggen aan de erfgenamen. In het onderhavige geval zijn
162
appellanten niet eens erfgenaam, derhalve is geïntimeerde sub 1 geen enkele rekening en verantwoording verschuldigd aan appellanten. 13. Van enig onrechtmatig handelen door geïntimeerden jegens appellanten is het hof op basis van de gestelde feiten en omstandigheden niet gebleken. Het niet informeren van een familielid over het overlijden en de begrafenis van erflater acht het hof geen overschrijding van de maatschappelijke zorgvuldigheid die geïntimeerde jegens appellanten in acht had dienen te nemen te meer daar erflater in zijn uiterste wil geen enkele nadere instructie had gegeven met betrekking tot zijn begrafenis. Nu van overschrijding van een zorgvuldigheidsnorm niet is gebleken, kan evenmin sprake zijn van schade. 14. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen behoeven de overige grieven geen bespreking meer en dient het bestreden vonnis van de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Leiden, van 13 februari 2013 te worden bekrachtigd. 15. Het hof is van oordeel dat appellanten terecht in de kosten in eerste aanleg zijn veroordeeld. Dat geïntimeerden enige kosten hebben gemaakt acht het hof aannemelijk. 16. Nu het hof van mening is dat de onderhavige procedure nodeloos is gevoerd, zal het hof appellanten volledig veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Beslissing Het hof: bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Leiden, van 13 februari 2013 tussen de partijen gewezen; veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van geïntimeerden begroot op € 2.195,- gespecificeerd als volgt: - vastrecht € 299,- salaris advocaat € 1.896,wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd. Dit arrest is gewezen door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, A.N. Labohm en B. Breederveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 januari 2015 in aanwezigheid van de griffier.
163
ECLI:NL:RBMNE:2015:1072 Instantie Rechtbank Midden-Nederland Datum uitspraak 04-03-2015 Datum publicatie 20-03-2015 Zaaknummer C-16-257268 - HA ZA 08-2218 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Erfrecht. Verdeling bedrijfswoning. Betalingen van de ervenrekening. Kosten ten laste van erfgenamen. Loon executeur. Welke kosten terecht gemaakt door executeur? Beheer in de zin van 3:170 BW. Schuld van een deelgenoot aan de gemeenschap. Art 3:184 BW.
Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 3 Burgerlijk Wetboek Boek 3 170 Burgerlijk Wetboek Boek 3 184 Vindplaatsen Rechtspraak.nl JBO 2015/148 met annotatie door D. van der Meijden ERF-Updates.nl 2015-0159 Uitspraak
vonnis RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling Familierecht locatie Utrecht zaaknummer / rolnummer: C/16/257268 / HA ZA 08-2218 Vonnis van 4 maart 2015 in de zaak van 1 [eiser sub 1], wonende te [woonplaats 1], advocaat aanvankelijk mr. E.A.T.M. Steverink, thans niet langer in de procedure vertegenwoordigd, 2. [eiseres sub 2], wonende te [woonplaats ],
164
advocaat aanvankelijk mr. E.A.T.M. Steverink, thans mr. M.H. Vaandrager, 3. [eiser sub 3], wonende te [woonplaats 1], advocaat aanvankelijk mr. E.A.T.M. Steverink, thans niet langer in de procedure vertegenwoordigd, 4. [eiseres sub 4], wonende te [woonplaats ], advocaat aanvankelijk mr. E.A.T.M. Steverink, thans mr. M.H. Vaandrager, eisers, tegen [gedaagde], wonende te [woonplaats ], advocaat mr. R.V.C.F. Dingemans, gedaagde. Partijen zullen hierna [eisers] (enkelvoud, vrouwelijk) en [gedaagde]genoemd worden. Eisers afzonderlijk zullen achtereenvolgens worden aangeduid met [eiser sub 1], [eiseres sub 2], [eiser sub 3] en [eiseres sub 4]. 1 De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het vonnis van 27 februari 2013, - de akte uitlating, tevens inhoudende wijziging van eis van [eisers] van 19 juni 2013, - de antwoordakte uitlating van [gedaagde]van 11 september 2013, - de antwoordakte van [eisers] van 9 oktober 2013, - de akte uitlating, tevens inhoudende wijziging van eis, van [eisers] van 27 november 2013, - de antwoordakte uitlating van [gedaagde]van 11 december 2013. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2 De gewijzigde eis en de (verdere) beoordeling van het geschil 2.1. De rechtbank blijft bij haar overwegingen in het vonnis van 27 februari 2013 en bouwt daarop voort. In dat vonnis heeft de rechtbank eindbeslissingen gegeven op de vorderingen van [eisers] die betrekking hadden op de taken van [gedaagde]in zijn hoedanigheid van executeur. De rechtbank heeft de beslissingen op de overige vorderingen, die betrekking hadden op de verdeling van de nalatenschap en die waren gericht tegen [gedaagde]in zijn hoedanigheid van erfgenaam, aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de omvang van de nalatenschap en de (wijze van) verdeling. 2.2.
165
[eisers] heeft daarop haar eis gewijzigd. [eisers] vordert nu dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: I. zal bepalen dat tot de nalatenschap behoort de onroerende zaak aan de [adres] (hierna: de woning) en ten aanzien van de verdeling daarvan zal bepalen: A. dat de woning wordt toebedeeld aan [gedaagde]tegen een waarde van € 100.000,00 dan wel tegen een waarde zoals vast te stellen door een door de rechtbank aan te wijzen onafhankelijke (bedrijfs)makelaar, welke taxatie zal plaatsvinden binnen uiterlijk een maand na het vonnis, waarna de eigendom zal worden overgedragen aan [gedaagde]middels notariële akte, welke eigendomsoverdracht zal dienen plaats te vinden binnen uiterlijk twee maanden na het vonnis, onder de verplichting van [gedaagde]om ten tijde van de eigendomsoverdracht 1/5 van de vastgestelde waarde aan ieder der deelgenoten te voldoen, door tijdige storting op de derdengeldrekening van de notaris; dan wel dat [gedaagde]en overige deelgenoten volledige en onvoorwaardelijke medewerking dienen te verlenen aan de verkoop van de onroerende zaak via een door de rechtbank aan te wijzen (bedrijfs)makelaar, waarbij binnen uiterlijk een maand na het vonnis een verkoopopdracht zal worden verstrekt aan voormelde makelaar, tegen een door voormelde makelaar geadviseerde waarde, althans tegen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen vraag- en bodemprijs, waarbij aan ieder der deelgenoten 1/5 van de verkoopopbrengst (na aftrek van kosten van makelaar en notaris) zal toekomen; B. onder vaststelling van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag of deel daarvan waarin een deelgenoot in gebreke blijft aan het vastgestelde te voldoen; C. dat [gedaagde]en overige deelgenoten gehouden zijn mee te werken aan de transportakte tot verkoop en levering van de onroerende zaak en daartoe dienen te verschijnen ten kantore van een nader aan te wijzen notaris en daarbij tevens zal bepalen dat het vonnis in de plaats treedt van de medewerking van [gedaagde]en overige deelgenoten bij de eigendomsoverdracht middels notariële akte; II. zal bepalen dat tot de nalatenschap behoren de roerende zaken zoals weergegeven in het overzicht in productie 18 van [eisers], onder aanhechting van het overzicht aan het vonnis en ten aanzien van de verdeling daarvan zal bepalen dat aan ieder der deelgenoten zullen worden toebedeeld de goederen die in deze productie zijn voorzien van hun naam, en [gedaagde]en de overige deelgenoten zal veroordelen om de goederen die in hun bezit zijn en aan een andere deelgenoot worden toegescheiden, aan de betreffende deelgenoot over te dragen en te leveren, een en ander binnen een maand na het vonnis, onder vaststelling van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag of deel daarvan waarin een deelgenoot in gebreke blijft hieraan te voldoen; III. zal bepalen dat tot de nalatenschap behoort een bedrag van € 26.162,55, te vermeerderen met een bedrag van € 7.373,27 aan vervallen huurpenningen tot en met juni 2013 (in totaal komend op € 33.525,82), te vermeerderen met een bedrag aan huurpenningen van € 94,52 per maand met ingang van 1 juli 2013, tot aan het moment van eigendomsoverdracht van de woning aan [gedaagde]of een derde, en te verminderen met de kosten van gas, water en elektra vanaf 9 april 2005, voor zover deze redelijkerwijs ten laste van de nalatenschap kunnen worden gebracht, vast te stellen door de rechtbank na specificering en onderbouwing door [gedaagde]en ten aanzien van de verdeling van het aldus vastgestelde bedrag zal bepalen dat ieder der deelgenoten 1/5 hiervan zal toekomen en daarbij [gedaagde]zal veroordelen om een zodanig bedrag in te brengen in de nalatenschap dat aan iedere deelgenoot het hem of haar toekomende bedrag kan worden uitgekeerd, dan wel over te gaan tot rechtstreekse betaling aan een deelgenoot van het hem of haar toekomende
166
bedrag, uiterlijk binnen een maand na het te wijzen vonnis en [gedaagde]en overige deelgenoten zal veroordelen tot het verlenen van volledige medewerking aan een zodanige verdeling van de gelden dat ieder het hem of haar toekomende deel zal hebben ontvangen; IV. althans de wijze van verdeling van de nalatenschap zal bepalen en [gedaagde]en overige deelgenoten zal veroordelen om met [eiseres sub 2]en [eiseres sub 4] over te gaan tot verdeling van de nalatenschap, ten overstaan van een door de rechtbank te benoemen boedelnotaris; V. een onzijdig persoon voor alle deelgenoten in de nalatenschap zal benoemen. 2.3. Kort samengevat is tussen partijen nog in geschil wat er met de woning dient te gebeuren, welke roerende (inboedel)goederen tot de nalatenschap behoren en hoe deze verdeeld dienen te worden en wat het totaalsaldo van de bankrekeningen is dat in de verdeling betrokken dient te worden. De rechtbank overweegt als volgt. de woning 2.4. [eisers] stelde zich na het laatste vonnis van de rechtbank aanvankelijk op het standpunt dat de woning aan [gedaagde]moet worden toebedeeld, tegen de waarde van € 75.000,00. [eisers] heeft daarbij beargumenteerd dat zij met deze in haar ogen lage waarde van de woning tegemoet komt aan de wens van [gedaagde]om de woning over te nemen en dat [gedaagde]financieel in staat kan worden geacht de woning toebedeeld te krijgen voor deze prijs. [gedaagde]heeft echter aangevoerd dat hij over onvoldoende inkomen en vermogen beschikt om meer dan € 40.000,00 aan te wenden om de woning over te nemen en dat hij op grond van zijn leeftijd (59 jaar) en de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud voorziet (handel in oud papier) geen financiering kan verkrijgen voor het overnemen van de woning. Hij heeft in deze procedure aangeboden om de woning tegen € 40.000,00 over te nemen maar daarbij een voorbehoud gemaakt ten aanzien van de kosten in het geval de grond van het perceel gesaneerd dient te worden. Partijen twisten over de kwaliteit van de grond van het perceel en de oorzaak daarvan. [eisers] merkt de door [gedaagde]voorgestelde waarde als te laag aan en brengt voorts tegen het aanbod van [gedaagde]in dat [gedaagde]ten onrechte het voorbehoud voor de saneringskosten maakt, omdat niet te verwachten valt dat deze gemaakt moeten worden en voorts dat eventuele vervuiling van de grond is veroorzaakt door [gedaagde]zodat hij daarvan als enige de kosten van sanering dient te dragen. Daarnaast voert [eisers] aan dat [gedaagde]- anders dan hij stelt - wel in staat moet worden geacht de woning tegen de waarde van € 75.000,00 over te nemen omdat hij al sinds jaren lage woonkosten heeft, hij al jarenlang belasting over vermogen betaalt, hij diverse donaties aan de kerk heeft gedaan (zodat [gedaagde]over vermogen beschikt, zo verstaat de rechtbank) en dat hij alle tijd heeft gehad om de financiering van de overname van de woning te verkrijgen. In haar laatste akte neemt [eisers] het standpunt in dat € 75.000,00 een te laag bedrag is voor de prijs waartegen de woning kan worden toebedeeld aan [gedaagde], omdat er een bod door een aspirant-koper is gedaan van € 100.000,00 voor de woning (onder de voorwaarden dat er een schone grond verklaring zal worden afgegeven en dat [gedaagde]de woning zal verlaten). Naar aanleiding daarvan heeft zij haar eis vermeerderd en nu vordert zij dat de rechtbank de woning aan [gedaagde]zal toebedelen tegen de waarde van € 100.000,00.
167
2.5. De rechtbank overweegt dat toebedeling aan [gedaagde]van de woning tegen deze waarde niet aan de orde is, omdat hij voldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij daartoe niet de financiële middelen heeft en dat hij niet als enige het risico wil dragen dat er in de toekomst mogelijk kosten voor een bodemsanering gemaakt moeten worden. Overigens kan een waarde van € 100.000,00 op basis van het bod door de aspirant-koper niet zonder meer als een reële waarde worden beschouwd, nu immers niet aan de daaraan verbonden voorwaarde, namelijk de afgifte van een schone grond verklaring, is voldaan. Ook toedeling aan [gedaagde]van de woning tegen een lagere waarde acht de rechtbank niet in de rede liggen, gelet op de onbeantwoorde vraag of de bodem van het perceel gesaneerd dient te worden en wat daarvan de consequenties dienen te zijn. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het argument van [eisers] dat de kosten van een sanering hoe dan ook volledig voor rekening van [gedaagde]dienen te komen, niet op gaat. Uit de stellingen van partijen leidt de rechtbank af dat de eventuele verontreiniging mogelijk al heeft plaatsgevonden voordat [gedaagde]het alleengebruik ervan verkreeg. Voor zover [eisers] zich op het standpunt stelt dat de slechte staat van onderhoud voor rekening en risico van [gedaagde]komt, geldt dat de slechte staat van het onderhoud van de woning niet zonder meer aan [gedaagde]kan worden toegeschreven. Ook [eisers] heeft immers aangegeven dat erflaatster in het verleden geen onderhoudswerkzaamheden aan de woning duldde. Dat betekent dat de aan het achterstallig onderhoud verbonden kosten niet alleen voor rekening van [gedaagde]kunnen komen. Op grond van het tot nu toe gevoerde debat tussen partijen kan de rechtbank niet beoordelen in hoeverre handelingen (of nalaten) door [gedaagde]sinds hij het alleengebruik van de woning heeft, van invloed zijn op de staat van het onderhoud en de vervuiling van de grond. De vraag is of dit al valt vast te stellen. De situatie is thans dat partijen een woning hebben geërfd met alle daartoe behorende kenmerken en bijzonderheden. Daarbij zijn inbegrepen de aanwezigheid van [gedaagde]als huurder die daar zijn bedrijf uitoefent en die slechts de kale, niet geïndexeerde huur hoeft te betalen, de eventuele gebreken veroorzaakt door jarenlang onvoldoende onderhoud en mogelijk een vervuilde grond. Het feit dat de woning verdeeld dient te worden, maakt niet dat deze waarde drukkende factoren door de verdeling teniet gedaan (kunnen) worden of alleen voor rekening van [gedaagde]dienen te komen, omdat hij de afgelopen jaren als enige het genot van het goed heeft gehad. De vordering onder I.A. (eerste alinea) zal gezien het voorgaande worden afgewezen. 2.6. Nu geen van de andere erfgenamen geïnteresseerd is in overname van de woning, zal de rechtbank bepalen dat deze verkocht dient te worden, ook al is dat – zoals door één van de tot nu toe betrokken makelaars is verwoord – een uitdaging. De rechtbank benadrukt dat de woning niet vrij van huur aangeboden dient te worden, omdat [gedaagde]immers nog steeds de woning huurt. Dat de staat van onderhoud slecht is, betekent namelijk niet dat [gedaagde]daar niet meer woont of dat – zelfs in het geval hij al elders zou verblijven – zijn huurrecht daardoor eindigt, zoals [eisers] lijkt te betogen. 2.7. De vraag die nu voorligt, is hoe de verkoop van de woning gerealiseerd zal moeten worden. Eerder zijn er al makelaars in beeld geweest om in verband met een minnelijke regeling tot verkoop van de woning te kunnen komen. Dat heeft niet tot enig resultaat geleid en partijen zijn niet met elkaar en/of met de makelaar tot overeenstemming gekomen over de verkoopopdracht. [eisers] heeft
168
voorgesteld om Rien Treur, makelaar te Woerden, (hierna: Treur) en al tijdens het minnelijke traject bij deze zaak betrokken, de opdracht te verstrekken omdat hij bekend is met het pand en de (specifieke) markt. [gedaagde]heeft aangevoerd dat deze makelaar niet neutraal is aangezien hij al in deze procedure door de wederpartij is benaderd. In zijn schrijven van 20 juli 2010 aan mr. Steverink (productie 17) zinspeelt Treur er op dat vanwege de kwaliteit van de woning, mogelijk met succes een onbewoonbaarverklaring aan de gemeente kan worden verzocht en eerder in de procedure is aan de orde gekomen dat deze makelaar een “afzettingsprocedure” tegen [gedaagde]als huurder heeft gesuggereerd omdat hij zich niet als een goed huurder zou gedragen. Mogelijk vormt dit de achtergrond van de weerstand van [gedaagde]tegen Treur als verkopend makelaar; in ieder geval is daarmee voldoende duidelijk dat deze makelaar niet het vertrouwen van [gedaagde]zal hebben. Met de bedoeling om de patstelling tussen partijen te doorbreken en partijen niet langer in de onverdeeldheid te laten, zal de rechtbank de volgende wijze van verdeling van de woning gelasten waarbij partijen het volgende traject dienen te volgen: partijen dienen de woning te verkopen; [eisers] dient de verkopende makelaar uit te kiezen, onder de voorwaarde dat dit niet Treur zal zijn; partijen dienen aan deze makelaar de verkoopopdracht te verstrekken; partijen dienen zich te richten naar het advies van de makelaar voor wat betreft de vraag- en laatprijs, ook in het geval deze prijzen naar het oordeel van de makelaar na verloop van tijd dienen te worden aangepast (bijvoorbeeld vanwege de duur van de verkoopprocedure, vanwege ontwikkelingen op de woningmarkt of wijziging van de bestemming van het perceel); partijen dienen hun volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning. Dit houdt (onder meer) in dat [gedaagde]a) de makelaar toestemming dient te geven voor het bezichtigen van alle vertrekken in het pand en het maken van foto’s van alle vertrekken b) de makelaar en potentiele kopers vrije en onbelemmerde toegang tot het pand dient te bieden, ook als dat betekent dat hij opruimwerkzaamheden dient te verrichten indien hij daartoe instructies krijgt van de makelaar en ook als dat inhoudt dat hij zich afzijdig houdt van de bezichtigingen zodat potentiele belangstellenden zich voldoende vrij voelen om rond te kijken; partijen dienen aan de makelaar op te dragen dat iedere bezichtiging uiterlijk 48 uur van tevoren aan [gedaagde]zal worden aangekondigd; partijen dienen alle rechtshandelingen te verrichten (of een volmacht daartoe te verlenen) die nodig zijn voor het verlenen van de verkoopopdracht, het verkopen en het leveren van de woning; partijen dienen de kosten verbonden aan de verkoop en levering van de woning gelijkelijk te dragen (ieder draagt daarvan een vijfde); partijen dienen de verkoopopbrengst van de woning gelijkelijk te verdelen (ieder verkrijgt daarvan een vijfde); indien de behandelend makelaar de overeenkomst van opdracht wil beëindigen zonder dat deze tot verkoop van de woning heeft geleid, dienen partijen de hier beschreven procedure weer van voren af aan te doorlopen; indien na ommekomst van drie jaar, te rekenen vanaf de datum van dit vonnis, is gebleken dat de woning niet kon worden verkocht bij gebrek aan potentiële kopers of als na beëindiging van de overeenkomst van opdracht door de makelaar er geen andere makelaar kan worden gevonden die bereid is de verkoopopdracht te aanvaarden, dienen partijen met elkaar in onderhandeling te treden over de voorwaarden voor toebedeling van de woning aan [gedaagde]. 2.8.
169
De rechtbank neemt hierbij nog het volgende in aanmerking. Omdat partijen zelf de verdeling dienen uit te voeren op de hiervoor vermelde wijze, zal de rechtbank niet zoals [eisers] vordert een makelaar de opdracht tot verkoop geven maar dit aan partijen laten. De vordering onder I.A. (tweede alinea) zal in zoverre worden afgewezen. [eisers] vordert onder I. sub B. en C. dat iedere deelgenoot veroordeeld dient te worden tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning, onder verbeurte van een dwangsom indien daaraan niet wordt voldaan respectievelijk onder de bepaling dat dit vonnis in de plaats zal treden van de benodigde rechtshandeling. Aangezien de vorderingen alleen tegen [gedaagde](als enige gedaagde) zijn ingesteld zoals blijkt uit het exploot van dagvaarding, kunnen deze niet ten aanzien van eisers worden toegewezen en dus ook niet tegen de eisers die niet langer in dit proces zijn vertegenwoordigd. Vanwege de moeizame gang van zaken met betrekking tot de verkoop van de woning, ondanks de op zitting bereikte afspraak dat de woning zal worden verkocht, zal de rechtbank een dwangsom opleggen voor het geval [gedaagde]de in punt 5 genoemde medewerking niet verleent en bepalen dat het vonnis in de plaats zal treden van de door hem te verrichten rechtshandeling indien (kort gezegd) zijn medewerking tot verkoop en levering van de woning uitblijft. de roerende (inboedel)goederen 2.9. Partijen hebben het debat over de te verdelen roerende goederen toegespitst op de goederen die zijn vermeld op een lijst die door [eisers] is opgesteld (productie 18 bij haar akte van 19 juni 2013). [eisers] heeft gesteld dat deze goederen tot de nalatenschap behoren en zij heeft deze lijst voorzien van een voorstel hoe deze goederen verdeeld dienen te worden. Zij stelt daarbij dat zij slechts op een deel van de goederen aanspraak maakt, omdat de lijst niet alle tot de nalatenschap behorende goederen omvat. [gedaagde]is in de ouderlijke woning blijven wonen, heeft (al jarenlang) de beschikking over het grootste deel van de tot de nalatenschap behorende goederen waardoor [eisers] niet meer heeft kunnen achterhalen welke goederen nog meer tot de nalatenschap behoren. Daarbij komt dat [gedaagde]al over het grootste gedeelte van de goederen beschikt zodat hij geen aanspraak (meer) mag maken op de goederen die één van de eisers toebedeeld wil krijgen. [gedaagde]heeft aangevoerd dat het feit dat hij de goederen beheert niet betekent dat hij geen recht meer heeft op toebedeling van goederen waar hij belangstelling voor heeft. Ook stelt hij dat er al dozen met goederen (waaronder glaswerk en serviesgoed) uit de ouderlijke woning door [eisers] zijn meegenomen, zodat het argument van [eisers] dat zij op maar een heel beperkt deel van de goederen aanspraak maakt niet op gaat. Volgens hem is er door partijen een rondgang door de woning gemaakt om te zien welke overige goederen nog verdeeld dienen te worden, zodat het op de weg van [eisers] had gelegen om aan te geven op welke goederen zij nog meer aanspraak maakt. Ten aanzien van enkele goederen op de lijst stelt [gedaagde]dat ze tot zijn eigendom behoren, waarbij hij verwijst naar een door erflaatster handgeschreven lijst (productie 9 bij zijn akte van 21 september 2011) waarop volgens hem door erflaatster is aangegeven welke goederen van hem zijn. Ten aanzien van enkele andere goederen heeft hij aangevoerd dat ze niet (meer) tot de nalatenschap behoren omdat ze van een derde zijn of omdat ze zijn verdwenen. Dan heeft hij nog goederen op de lijst genoemd die hij, anders dan door [eisers] voorgesteld, toebedeeld wil krijgen. Ten aanzien van bepaalde goederen heeft hij (tevens) aangevoerd dat hij niet zonder meer met de door [eisers] voorgestelde verdeling akkoord gaat omdat, naar de rechtbank begrijpt, deze goederen eerst getaxeerd dienen te worden om te voorkomen dat de deelgenoot die het desbetreffende goed verkrijgt, wordt overbedeeld.
170
2.10. De rechtbank zal de door [eisers] genoemde goederen langslopen en beoordelen of ze tot de nalatenschap behoren en zo ja, aan wie ze dienen te worden toebedeeld. Daarbij geldt dat voor het uitgangspunt van [eisers], inhoudende dat [gedaagde]geen aanspraak (meer) mag maken op de goederen die één van de eisers toebedeeld wil krijgen, geen grond bestaat. Overigens hebben partijen over het grootste gedeelte van de goederen overeenstemming bereikt en zijn zij het erover eens dat daarvan meer dan een vijfde deel aan [gedaagde]dient te worden toebedeeld. De rechtbank stelt voorts vast dat [eisers] ten behoeve van [eiser sub 1] slechts twee goederen en een rozenkrans heeft aangewezen en ten behoeve van [eiser sub 3] alleen één rozenkrans. Aangezien deze personen eerder wel, samen met [eiseres sub 2]en [eiseres sub 4] in deze procedure zijn verschenen maar thans niet meer in dit proces worden vertegenwoordigd, houdt de rechtbank het ervoor dat zij voor de overige roerende goederen geen belangstelling (meer) hebben. Op grond van de door partijen aangegeven voorkeuren voor bepaalde goederen zal de hierna te bepalen wijze van verdelen niet leiden tot een evenredige toebedeling (van telkens een vijfde deel van alle roerende goederen) aan iedere deelgenoot. 2.11. Voor de volgende goederen geldt dat beide partijen ervan uitgaan dat ze tot de nalatenschap behoren en dat zij het eens zijn over aan wie deze toebedeeld dienen te worden (en waarvoor in een aantal gevallen geldt dat de desbetreffende partij het goed al heeft ontvangen), zodat de rechtbank over die goederen zal beslissen zoals dat partijen voorstaat: goederen uit woonkamer aan buikkast met 4 laden [gedaagde] trapnaaimachine[gedaagde] 2 lampen[gedaagde] hangklok [gedaagde] klok op schoorsteenmantel (pendule) [gedaagde] gaskachel [gedaagde] tafel woonkamer [gedaagde] 4 eetkamer stoelen [gedaagde] Perzisch tafelkleed [gedaagde] 2 zitfauteuils (armstoelen) [gedaagde] kastje met versieringen op poten [eiseres sub 2] houten kapstok (gang) [gedaagde] spiegel (gang) [gedaagde] 1. persoonsbed (incl matras) [gedaagde] diverse boeken (vaste kast woonkamer) ca. 100 [gedaagde] woordenboeken (vaste kast woonkamer) ca. 25 [gedaagde] 3 woordenboeken [eiseres sub 2] 2 boeken [eiseres sub 2] 2 schriftjes [eiseres sub 2]
171
kookboekje [eiseres sub 2] Christusbeeld aan kruis [eiseres sub 4] hagedis in brons [eiseres sub 4] 6 rozenkrans – 4 stuks meegekregen (voor 1 t/m 4) 1 aan [eiser sub 1] 1 aan [eiseres sub 2] 1 aan [eiser sub 3] 1 aan [eiseres sub 4] 2 aan [gedaagde] spin in brons [eiseres sub 4] kopie familieregister [eiseres sub 2] platen-atlas [eiseres sub 4] sigarettendoos [eiseres sub 4] pijpekop [eiseres sub 4] diverse kaartspelen [gedaagde] 2 kaartspelen [eiseres sub 2] condoleanceregister Pa [eiseres sub 2] zakhorloge[gedaagde] tinnen lepel [gedaagde] 6 sierlepels (met ophangbord) [gedaagde] strijkijzer + strijkplank[gedaagde] portemonnee [moeder] handtas [moeder] goederen uit keuken fornuis – kooktoestel 4 pits[gedaagde] kookpannen, koekepannen en potten [gedaagde] bestek Gero, opscheplepels, messen, kaasschaaf[gedaagde] schaaltje [eiseres sub 2] zilveren lepel [eiser sub 1] oude NS kaart + spaarbankboekje [eiser sub 1] goederen uit slaapkamers boven 2 persoons mahoniehouten bed [gedaagde] mahoniehouten linnenkast (3 deurs)[gedaagde] zijkast (ouder slaapkamer) [gedaagde] 1. persoons wit bed [gedaagde] witte kast [gedaagde] 2 kasten meisjes kamer[gedaagde] scheerspullen Pa [eiseres sub 2] schilderijen diverse – deels kapot [gedaagde] 3 schilderijtjes – deels beschadigd [eiseres sub 4]
172
alpinopetten Pa [eiseres sub 2] uitgestalde attributen op ouderslaapkamer diverse armbandjes[gedaagde] diverse kettingen[gedaagde] koperen en bronzen siervoorwerpen [gedaagde] gemberpotten [gedaagde] kinderspeelgoed – divers [gedaagde] 2 Barbiepopjes [eiseres sub 2] barometer [gedaagde] 2.12. De rechtbank begrijpt uit de lijst dat van de zes rozenkransen (die zich in de woonkamer bevonden), er al vier zijn uitgedeeld, namelijk telkens één aan iedere eiser. Op de twee overige rozenkransen, waaronder het door [gedaagde]genoemde blauwe exemplaar dat van de vader van partijen is geweest, maken zowel [eiseres sub 2], als [eiseres sub 4], als [gedaagde]aanspraak. De rechtbank zal gelasten dat deze twee exemplaren aan [gedaagde]dienen te worden toebedeeld. Voor zover er daarnaast nog andere rozenkransen zijn, genoemd onder de sieraden, dienen deze zoveel mogelijk gelijkelijk verdeeld te worden tussen [eiseres sub 2]en [eiseres sub 4]. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat de originele familiefoto’s door [eiseres sub 2]ten behoeve van [gedaagde]zullen worden gekopieerd. Om die reden zal de rechtbank bepalen dat deze foto’s aan [eiseres sub 2]dienen te worden toebedeeld en de rechtbank gaat er daarbij van uit dat zij daarvan kopieën aan [gedaagde]zal verstrekken zoals is toegezegd. Zowel [eiseres sub 2]als [eiseres sub 4] maakt aanspraak op de kopie van het familieregister. De rechtbank zal bepalen dat dit document dient te worden toebedeeld aan [eiseres sub 2]. Indien gewenst, kunnen [eiseres sub 2]en [eiseres sub 4] onderling bepalen wie daarvan een kopie zal maken voor [eiseres sub 4]. 2.13. De volgende goederen kunnen volgens [gedaagde]niet in de verdeling worden betrokken zonder dat ze getaxeerd worden. Hij heeft echter onvoldoende onderbouwd dat de waarde dusdanig is dat verrekening van de waarde aan de orde zou zijn. Zonder nadere gegevens over de (geschatte) waarde acht de rechtbank het vanwege de kosten die een taxatie met zich meebrengt niet verantwoord om een taxateur te benoemen. Daarbij komt dat, zoals partijen zelf hebben aangegeven, de waarde vooral wat wordt genoemd de “emotionele waarde” is en deze mate van gehechtheid aan het goed zich moeilijk laat vertalen in een geldbedrag. De rechtbank zal, aldus zonder taxatie van de waarde, gelasten dat partijen deze goederen als volgt verdelen en daarnaast ook de wijze van verdelen gelasten van de overige sieraden. Uit de stukken leidt de rechtbank af dat de trouwring van vader aan de ketting was gehangen die moeder in het ziekenhuis om had. inboedelgoederen: mahoniehouten kast (bovenste gedeelte met spiegel)[gedaagde] glasservies met sterretjes [eiseres sub 4]
173
eetservies model Laura [eiseres sub 2] set van 4 vazen kleur bruin [eiseres sub 2] 2 plaquetten “Bevrijding” [eiseres sub 4] radio [eiseres sub 4] cakeschaaltje [eiseres sub 2] sieraden: gouden armband Ma (in ziekenhuis om) [eiseres sub 4] ketting Ma (in ziekenhuis om) [eiseres sub 4] parelketting [gedaagde] rozenkrans (blauw) [gedaagde] overige rozenkransen (rechtbank: indien aanwezig) [eiseres sub 2]en [eiseres sub 4] ketting geloof, hoop en liefde [eiseres sub 4] ring Ma (in ziekenhuis om) [gedaagde] trouwring Pa in ketting [eiseres sub 4] 1. van de diverse broches [eiseres sub 2] overige diverse broches [gedaagde] broche kangoeroe [eiseres sub 4] 2.14. Partijen twisten erover of de hierna te noemen goederen tot de nalatenschap behoren of dat [gedaagde]of een derde daarvan de eigenaar is. Aangezien het om gebruiksvoorwerpen of inboedelgoederen gaat die zich in de ouderlijke woning bevinden waarin [gedaagde](nog steeds) woont, en [eisers] niet meer inhoudelijk heeft gereageerd op het verweer van [gedaagde](anders dan: “zijn handgeschreven reactie is onvoldoende onderbouwing van zijn eigendomsrecht”) terwijl het op de weg van [eisers] lag om haar stelling dat deze goederen tot de nalatenschap behoren nader te onderbouwen, stelt de rechtbank vast dat deze goederen van [gedaagde]zijn en dat ze niet in de verdeling betrokken dienen te worden: “Japans servies (Mr. Dingemans heeft foto theepot)” waaronder begrepen “rest Japans servies in doos” (rechtbank: onder het kopje “overloop”), “los glaswerk + schaaltjes (vaste kamerkast)”, “vademecum Breukelen”, “glas in lood met afbeelding van Breukelen”, “keukenapparatuur”, “linnengoed”, “kluis”, “diverse (wand)versieringen”, “3 dozen met losse spullen (ouder slaapkamer)”, “fiets Ma”. Ook de “Dikke van Dale” zal niet in de verdeling betrokken worden, omdat [gedaagde]heeft gesteld dat dit woordenboek van een derde is en dit verweer niet (gemotiveerd) weerlegd is. Het identiteitsbewijs van de moeder van partijen is eigendom van de staat, zoals [gedaagde]terecht heeft opgemerkt, zodat dit ook niet voor verdeling in aanmerking komt. De volgende goederen behoren volgens de stellingen van partijen wel tot de nalatenschap, maar zijn volgens [gedaagde]niet meer aanwezig. De rechtbank zal deze goederen niet in de verdeling betrekken omdat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat ze zich onder [gedaagde]bevinden of elders nog te traceren zijn. Dit betreft: “beeldengroep (kerst)”, “inhoud spiegelkast”, “geboortekaartjes kinderen [kinderen]”, “zilveren theelepeltjes”, “manchetknopen Pa”, “13 dozen glas-
174
serviesgoed”. 2.15. resumé Aan [eiser sub 1] dient te worden toebedeeld (voor zover niet al ontvangen): een (1) rozenkrans (woonkamer) zilveren lepel oude NS kaart + spaarbankboekje Aan [eiseres sub 2][eiseres sub 2]dient te worden toebedeeld (voor zover niet al ontvangen): een (1) rozenkrans (woonkamer) kastje met versieringen op poten 3 woordenboeken 2 boeken 2 schriftjes kookboekje kopie van familieregister 2 kaartspelen condoleanceregister Pa schaaltje scheerspullen Pa alpinopetten Pa 2 Barbiepopjes eetservies model Laura set van 4 vazen bruin cakeschaaltje de helft van de overige rozenkransen (indien aanwezig) 1. broche (van de “diverse broches”) originele familiefoto’s Aan [eiser sub 3] dient te worden toebedeeld (inmiddels ontvangen): een (1) rozenkrans (woonkamer) Aan [eiseres sub 4] dient te worden toebedeeld (voor zover niet al ontvangen): een (1) rozenkrans (woonkamer) Christusbeeld aan kruis hagedis in brons spin in brons platen-atlas sigarettendoos
175
pijpekop 3 schilderijtjes (deels beschadigd) glasservies met sterretjes 2 plaquetten “Bevrijding” radio gouden armband Ma (in ziekenhuis om) ketting Ma (in ziekenhuis om) de helft van de overige rozenkransen (indien aanwezig) ketting geloof, hoop en liefde broche kangoeroe trouwring Pa in ketting Aan [gedaagde][gedaagde]dient te worden toebedeeld: twee rozenkransen (woonkamer) (waaronder blauwe exemplaar) mahoniehouten kast (bovenste gedeelte met spiegel) buikkast met 4 laden trapnaaimachine 2 lampen hangklok klok op schoorsteenmantel (pendule) gaskachel tafel woonkamer 4 eetkamer stoelen Perzisch tafelkleed 2 zitfauteuils (armstoelen) houten kapstok (gang) spiegel (gang) 1. persoonsbed (incl matras) diverse boeken (vaste kast woonkamer) ca. 100 woordenboeken (vaste kast woonkamer) ca. 25 diverse kaartspelen zakhorloge tinnen lepel 6 sierlepels (met ophangbord) strijkijzer en strijkplank portemonnee Ma handtas Ma fornuis-kooktoestel 4 pits kookpannen, koekepannen en potten bestek Gero, opscheplepels, messen, kaasschaaf 2 persoons mahoniehouten bed
176
mahoniehouten linnenkast (3 deurs) zijkast (ouder slaapkamer) 1. persoons wit bed witte kast 2 kasten meisjes kamer schilderijen diverse – deels kapot diverse armbandjes diverse kettingen koperen en bronzen siervoorwerpen gemberpotten kinderspeelgoed – divers barometer parelketting ring Ma (in ziekenhuis om) overige diverse broches 2.16. De rechtbank zal deze beslissing in het dictum opnemen. De vordering van [eisers] tot het aanhechten van de door haar opgestelde lijst zal worden afgewezen. 2.17. Voor zover [eisers] afgifte van de goederen van de ene aan de andere deelgenoot heeft gevorderd, geldt het volgende. Het “kastje met versieringen op poten”, het “eetservies model Laura” en een (1) broche zullen door [gedaagde]aan [eiseres sub 2]moeten worden afgegeven, evenals de “set van 4 vazen kleur bruin” en – voor zover aanwezig – de helft van de rozenkransen die zich bij mr. Dingemans in depot bevinden. De volgende goederen bevinden zich bij mr. Dingemans in depot en dienen aan [eiseres sub 4] te worden afgegeven: “Christusbeeld aan kruis”, “hagedis in brons”, “platen-atlas”, “sigarettendoos”, “pijpekop”, “2 plaquetten “Bevrijding”” en – voor zover aanwezig – de andere helft van de rozenkransen. [gedaagde]zal eveneens veroordeeld worden tot afgifte van het “glasservies met sterretjes”, de “ketting geloof, hoop en liefde” en “broche kangoeroe” aan [eiseres sub 4]. Aan deze verplichtingen tot afgifte zal in geen van de gevallen een dwangsom worden verbonden, omdat daarvoor onvoldoende aanleiding is. In het feit dat [eisers] het niet eens is met de manier waarop [gedaagde]de goederen heeft beheerd of ze aan haar heeft gepresenteerd, is nog niet gelegen dat [gedaagde]geen uitvoering zal geven aan deze beslissing. Voor zover de afgifte van een goed door de ene aan de andere eiser of aan [gedaagde]dient plaats te vinden, kan de rechtbank de daarvoor gevorderde veroordeling niet uitspreken omdat de vorderingen alleen tegen [gedaagde](als enige gedaagde) zijn ingesteld. De rechtbank gaat ervan uit dat - anders dan [eisers] meent - niet Dhondt, maar [eiser sub 3] beschikt over de aan [eiseres sub 4] toe te delen “trouwring Pa in ketting”, aangezien hij ook de ketting waaraan deze trouwring hing in bewaring heeft. totaalsaldo van de bankrekeningen 2.18.
177
De vordering van [eisers] onder III, voor zover inhoudende dat de rechtbank zal bepalen dat tot de nalatenschap behoort een bedrag van € 26.162,55 te vermeerderen met de huurpenningen en te verminderen met de kosten van gas, water en elektra voor zover deze redelijkerwijs ten laste van de nalatenschap kunnen worden gebracht, leest de rechtbank als een vordering tot een verklaring voor recht. Aangezien [eisers] niet zelf heeft kunnen vaststellen wat het bedrag is maar het aan de rechtbank overlaat om dit te bepalen, is deze vordering te onbepaald en zal deze worden afgewezen. 2.19. De rechtbank overweegt dat voor zover [eisers] onder III vordert [gedaagde]te veroordelen tot “inbreng” van een zodanig bedrag, dat aan iedere deelgenoot het hem of haar toekomende bedrag kan worden uitgekeerd, dan wel tot rechtstreekse betaling aan een deelgenoot van het hem of haar toekomende bedrag, dit evenmin voor toewijzing vatbaar is. In het vonnis van 27 februari 2013 heeft de rechtbank dan ook al overwogen en beslist dat de vordering tot veroordeling van [gedaagde]tot rechtstreekse uitbetaling aan de andere erfgenamen voor afwijzing gereed ligt. Voor zover [eisers] beoogt aanspraak te maken op betaling door [gedaagde]aan de nalatenschap (zo verstaat de rechtbank de gevorderde “inbreng”) omdat hij een schuld heeft aan de nalatenschap, dan kan deze aanspraak te gelde worden gemaakt door toepassing van artikel 3:184 BW (gedwongen verrekening bij de verdeling) (zie HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000: AA7044). 2.20. Voor de bepaling van het totaalsaldo van de bankrekeningen is bepalend wat de saldi van de verschillende bankrekeningen van erflaatster per 9 april 2005 (de datum van overlijden van erflaatster, hierna: de peildatum) waren. Partijen hebben hier niet een (duidelijk) overzicht van gegeven. Het debat gaat vooral over de vraag of de door [gedaagde]gedane uitgaven van de ervenrekening al dan niet voor rekening van de nalatenschap komen. Daarnaast speelt de kwestie van de huurpenningen die [gedaagde]nog moet voldoen. De rechtbank stelt het volgende voorop. Voor zover er na de peildatum nog bedragen op de ervenrekening zijn gestort of aan de erfgenamen gezamenlijk zijn betaald, geldt dat deze – net als de nalatenschap per de peildatum – gelijkelijk tussen de erfgenamen verdeeld dienen te worden. Dit geldt ook voor de vorderingen die sinds de peildatum zijn ontstaan en die vanwege de erfopvolging aan de erfgenamen gezamenlijk toekomen. Al deze sinds de peildatum ontstane rechten van de erfgenamen merkt de rechtbank aan als een nieuwe gemeenschap. Deze wordt door partijen gezien als de aanwas van de nalatenschap. Aangezien partijen ook over deze aanwas een beslissing van de rechtbank willen, evenals over de sinds de peildatum ontstane verplichtingen van de erfgenamen, jegens elkaar dan wel de nalatenschap, zal de rechtbank ook alle daarmee samenhangende geschilpunten van partijen hierna beoordelen. 2.21. Partijen gaan ervan uit dat - het totaal van de saldi van de bankrekeningen € 48.403,00 bedroeg, waarbij de rechtbank opmerkt dat daarvan deel uitmaken de sinds de peildatum vervallen en betaalde huurpenningen door [gedaagde]tot en met december 2006, - voor de bepaling van het saldo dat in de verdeling dient te worden betrokken hierop in mindering dienen te komen: de successierechten, de notaris- en accountantskosten en de eerder gemaakte taxatiekosten (door
178
partijen met de posten a tot en met g aangeduid) waarna een saldo van € 10.970,30 resteert, - dit aldus verkregen saldo vermeerderd dient te worden met, zo begrijpt de rechtbank, de inmiddels voldane vorderingen van de nalatenschap (door partijen met de posten h tot en met j aangeduid) en de vruchten die inmiddels tot de nalatenschap zijn gaan behoren: te weten de rente tot en met 2012 over het vermogen (door partijen met de posten k tot en met r aangeduid). Het saldo dat hierdoor ontstaat, bedraagt € 26.243,55. De rechtbank zal dit als uitgangspunt nemen voor de verdere berekening van het bedrag dat voor verdeling in aanmerking komt. de huurpenningen 2.22. Na het overlijden van erflaatster op 9 april 2005 zijn de erfgenamen gezamenlijk de eigenaar geworden van de woning, en in die hoedanigheid hebben zij (gezamenlijk) recht op de huurpenningen die [gedaagde]maandelijks verschuldigd is. [gedaagde]heeft deze tot en met 2006 inmiddels voldaan. De sindsdien verschenen termijnen dienen nog door hem te worden betaald en vormen een schuld van hem aan de gezamenlijke erfgenamen. Dit betreft een bedrag van € 9.357,56 (8 x € 1.134,25 per jaar en 3 x € 94,52 per maand) tot op heden. kosten voor gas, water, elektra, telefoon en internet en waterschapslasten en onroerendzaakbelasting 2.23. Niet ter discussie staat dat [gedaagde]op grond van de huurovereenkomst alleen de zogenoemde kale huur hoeft te betalen. De kosten van gas, water en elektra komen voor rekening van de verhuurder. [gedaagde]heeft betalingen voor deze nutsvoorzieningen gedaan van de rekening(en) van erflaatster (hierna: de ervenrekening) en in zijn productie 11 daarvan een overzicht gegeven. [eisers] stelt zich op het standpunt, zo verstaat de rechtbank, dat alleen die bedragen voor rekening van de erfgenamen als verhuurder kunnen komen die redelijk zijn en dat deze kosten de huurprijs niet mogen overtreffen. Zij betwisten de door [gedaagde]genoemde kosten voor deze nutsvoorzieningen omdat op zijn overzicht alleen de voorschotten die door de nutsbedrijven in rekening zijn gebracht staan vermeld, zodat niet vaststaat dat dit de uiteindelijke kosten zijn. De rechtbank overweegt dat het op de weg van [eisers] had gelegen om te onderbouwen wat de daadwerkelijke kosten zijn geweest, nu [eisers] beschikt over de rekeningafschriften waaruit de transacties blijken. Dat betekent dat de rechtbank zal uitgaan van de door [gedaagde]opgegeven kosten voor gas, water en elektra. Blijkens zijn overzicht is dat in totaal € 14.227,00 over de periode tot en met 2012. De kosten voor gas, water en elektra sindsdien tot en met heden zijn bij de rechtbank onbekend maar dienen eveneens voor rekening van de erfgenamen gezamenlijk te komen (p.m.). Het argument van [eisers], dat alleen met redelijke kosten rekening mag worden gehouden wordt door de rechtbank gepasseerd omdat [eisers] niet heeft uitgewerkt wat daarvan de grondslag is en wat redelijke kosten zouden zijn. De rechtbank zal het bedrag van € 14.227,00 in mindering brengen op het te verdelen saldo. 2.24. De waterschapslasten en onroerendzaakbelasting over 2005 die door [gedaagde]zijn genoemd merkt de rechtbank aan als lasten die verbonden zijn
179
aan de eigendom van de woning en die aldus door alle erfgenamen in gelijke mate moeten worden gedragen, zodat zij in mindering dienen te strekken op het te verdelen saldo. Nu [gedaagde]heeft nagelaten om te stellen wat de omvang van deze kosten is en of hij deze inmiddels van de ervenrekening heeft voldaan dan wel uit zijn privémiddelen, volstaat de rechtbank ermee partijen te gelasten deze kosten 1) aan [gedaagde]te vergoeden in het geval hij deze uit privémiddelen heeft voldaan of 2) dit bedrag in mindering te brengen op het te verdelen saldo in het geval hij deze kosten van de ervenrekening heeft betaald. 2.25. [gedaagde]betoogt dat hij de door hem gemaakte kosten voor telefoon en internet van € 3.587,60 (zie de eerder genoemde productie 11) terecht van de ervenrekening heeft voldaan omdat erflaatster die eerder altijd voldeed. De rechtbank overweegt dat daarvoor geen grond is aangezien erflaatster destijds zelf ook het gebruik van deze voorzieningen had en voorts het huurcontract hierin niet voorziet. Dat betekent dat [gedaagde]een schuld aan de erfgenamen gezamenlijk heeft van € 3.587,60 nu hij voor de betaling van dit bedrag geen privémiddelen maar de ervenrekening heeft aangewend. advocaatkosten en kosten beschoeiing 2.26. Al in het vonnis van 27 februari 2013 heeft de rechtbank beslist dat de proceskosten tussen partijen bij eindvonnis zullen worden gecompenseerd, inhoudende dat iedere partij de eigen kosten zal dragen. Dit betreft een bindende eindbeslissing, die ziet op de proceshandelingen in deze procedure namens [gedaagde]in zowel zijn hoedanigheid van executeur als in zijn rol van deelgenoot. Er is geen aanleiding om op deze beslissing terug te komen, zodat de door [gedaagde]opgevoerde advocaatkosten in verband met “procedure nalatenschap executeur test.” niet kunnen worden aangemerkt als behorend tot de schulden van de nalatenschap en deze niet in mindering dienen te worden gebracht op het te verdelen saldo. Dat betekent dat [gedaagde]ten onrechte een bedrag van € 12.337,79 (zie productie 11) aan advocaatkosten heeft betaald van de ervenrekening. Dat geldt ook voor de niet nader omschreven advocaatkosten van € 3.373,65 die hij van de ervenrekening heeft betaald. Bij elkaar is dit aldus een schuld van [gedaagde]aan de gezamenlijke erfgenamen van € 15.711,44. 2.27. Ten aanzien van de andere advocaatkosten stelt [gedaagde]zich op het standpunt dat dit kosten waren ten behoeve van de nalatenschap, omdat zij zien op een procedure tegen een dreigende wijziging (inperking) van de bestaande bestemming van het perceel. Al vanaf 1993 heeft erflaatster zich verzet tegen de dreigende opheffing van de bedrijfsbestemming van het terrein. Toen na haar overlijden de gemeente beoogde het voor het perceel aangepaste ontwerpbestemmingsplan op het onderdeel “bedrijf” alsnog in te perken, was het noodzakelijk om daartegen op te komen en heeft [gedaagde]dit gedaan omdat hij zich daartoe als executeur geroepen voelde. Het gevolg van deze inperking zou een daling van de waarde van het perceel zijn, en dit zou nadelig voor de (waarde van de) nalatenschap zijn, aldus [gedaagde]. Voor wat betreft de kosten voor de reparatie van de beschoeiing op het terrein, betoogt [gedaagde]dat de houten palen onder water moesten blijven staan omdat ze anders zouden vergaan en dat – als hij niet had ingegrepen – een deel van het perceel in de sloot zou zijn gezakt.
180
[eisers] voert hiertegen aan dat [gedaagde]heeft nagelaten te onderbouwen dat deze maatregelen noodzakelijk waren en voorts dat de maatregelen niet met haar medeweten of toestemming zijn gemaakt. 2.28. De rechtbank overweegt als volgt. Als executeur is [gedaagde]bij uitsluiting van de andere erfgenamen aangewezen om de nalatenschap te beheren. In artikel 3:170 BW is bepaald wat onder het begrip “beheer” kan worden verstaan. Onder beheer zijn (onder meer) begrepen alle handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van het goed en alle handelingen die voor normale exploitatie van een goed dienstig kunnen zijn. De wetgever heeft daarbij gedacht aan de economische waarde (werkzaamheid) van het goed, en als voorbeeld daarbij gegeven het rentedragend maken van goederen. De executeur heeft daarbij een ruime bevoegdheid: hij mag naar eigen inzicht het beheer voeren en die handelingen verrichten die redelijkerwijs dienstig zouden kunnen zijn (zie Handboek Erfrecht (2011), B.M.E.M. Schols, p. 638.) Waar het de reparatie van de beschoeiing betreft, overweegt de rechtbank dat [gedaagde]genoegzaam heeft toegelicht waarom deze reparatie nodig was voor het behoud van (een deel van) het perceel. De argumenten van [eisers] dat de noodzakelijkheid van de reparatie niet door [gedaagde]is onderbouwd en dat [eisers] er niet bij is betrokken, worden door de rechtbank gepasseerd. Als executeur is [gedaagde]met uitsluiting van de andere erfgenamen aangewezen het beheer te voeren, hetgeen betekent dat hij niet gehouden is tot overleg of het bereiken van overeenstemming met de andere erfgenamen. Dat de handelingen noodzakelijk waren, hoeft [gedaagde]niet aan te tonen. Voldoende is dat ze hem dienstig konden voorkomen voor het behoud van het perceel en aan die maatstaf is voldaan. De hoogte van de reparatiekosten van € 1.135,26 is door [eisers] niet bestreden, zodat de rechtbank van dit bedrag zal uitgaan en dit in mindering zal brengen op het te verdelen saldo omdat [gedaagde]deze uitgave terecht van de ervenrekening heeft voldaan. 2.29. Ten aanzien van de advocaatkosten voor de bestemmingsplanprocedure geldt het volgende. Nu [eisers] niet heeft betwist dat het geschil met de gemeente zag op een door de gemeente voorgenomen opheffing van de bestemming “bedrijf” en dat deze opheffing tot een waardedaling van het perceel zou leiden, is dit komen vast te staan. Nu door [eisers] geen feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit blijkt dat het optreden van [gedaagde]tegen deze voorgenomen bestemmingswijziging en de te verwachten waardedaling niet redelijkerwijs dienstig (aan het behoud van de waarde van het perceel) kan worden geacht, is aan de hierboven genoemde maatstaf voldaan. Dat [gedaagde]tevens in de uitoefening van zijn bedrijf zou worden getroffen door deze voorgenomen wijziging en daardoor mogelijk zelfs een groter (financieel) belang heeft bij het voortbestaan van de vigerende bestemming dan hij heeft als deelgenoot bij de te behouden waarde van het perceel in de nalatenschap, doet daaraan niet af. Ook ten aanzien van deze handelingen geldt dat [gedaagde]als executeur niet gehouden was de andere erfgenamen daarbij te betrekken. Dat betekent dat dit onderdeel van de advocaatkosten door de rechtbank wordt aangemerkt als kosten voor het beheer van de nalatenschap. [eisers] heeft de hoogte van deze advocaatkosten “bestemmingsplan [bestemmingsplan]” niet betwist, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan en deze kosten, komend op het bedrag van € 8.644,79 (zie productie 11 van [gedaagde]), in mindering zal brengen op het te verdelen saldo omdat [gedaagde]deze uitgave terecht van de ervenrekening heeft gedaan.
181
loon executeur 2.30. [gedaagde]stelt zich op het standpunt dat hij als executeur recht heeft op loon, ten laste van de nalatenschap. Volgens [eisers] kan hij daar geen aanspraak meer op maken, omdat hij dit eerder in de procedure had dienen te doen. De rechtbank overweegt dat hoewel het passender was geweest wanneer [gedaagde]deze aanspraak van begin af aan duidelijk kenbaar had gemaakt, er geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die kunnen leiden tot het oordeel dat [gedaagde]zijn recht op loon heeft prijsgegeven of dat hij anderszins zijn recht daarop heeft verwerkt. 2.31. [gedaagde]heeft het hem toekomende loon berekend op € 40.118,48. Hij baseert dit op artikel 9 van het testament waarin is opgenomen dat hij recht heeft op 1% van de waarde van de nalatenschap op de sterfdag van erflaatster (de peildatum). Voor de waarde van de nalatenschap neemt hij het totaal van alle activa, te weten een bedrag van € 501.481,00 als grondslag, onder verwijzing naar de door hem gemaakte boedelbeschrijving van de nalatenschap per peildatum (waarin hij de woning als een p.m. heeft opgenomen en naar de staat voor de aangifte successie voor de waarde van de woning. De uitkomst van deze berekening heeft hij vermenigvuldigd met factor acht, omdat hij meent dat het om een jaarlijkse vergoeding gaat. 2.32. [eisers] voert terecht aan dat het testament noch de wet voor dit uitganspunt een grondslag biedt en dat het dus een éénmalige beloning betreft. Ook volgt de rechtbank het standpunt van [eisers], inhoudende dat de waarde van de nalatenschap het saldo van de activa minus de passiva is en niet, zoals [gedaagde]meent, alleen de totale waarde van de activa. 2.33. Vervolgens ligt de vraag voor welke waarde aan de woning per peildatum dient te worden toegekend. [gedaagde]neemt als uitgangspunt de waarde van € 360.000,00, op grond van de taxatie door makelaar R.W.C. Molenkamp op 21 juni 2006 (ten behoeve van de aangifte van successie). [eisers] voert hiertegen aan dat [gedaagde]elders in de procedure het standpunt inneemt dat de woning niet meer dan € 40.000,00 waard is en dat hij daarbij het taxatierapport van Molenkamp betwist, maar als het om de berekening van het executeursloon gaat wel bij deze taxatie aansluit. Volgens [eisers] moet worden uitgegaan van een waarde van (maximaal) € 75.000,00. De rechtbank overweegt dat het debat tussen partijen over de waarde van de woning tot nu toe is gevoerd in het kader van de verdeling van de woning en dat iedere partij in dat licht (redenerend vanuit de dan voor hem geldende belangen) tot een andere waarde komt dan nu in het kader van dit geschilpunt het geval is. Er zijn geen aanknopingspunten voor de door [eisers] voorgestane waarde van € 40.000,00 of € 75.000,00. Het bedrag van € 40.000,00 is het bedrag dat [gedaagde]heeft aangeboden voor de woning (in combinatie met bepaalde voorwaarden) en € 75.000,00 ziet op het bedrag waarvoor [eisers] in oktober 2013 bereid was de woning aan [gedaagde]toe te delen. Een (objectieve) onderbouwing voor deze waarden per de peildatum van 9 april 2005, ontbreekt. De rechtbank zal bij gebrek aan andere, objectieve, aanknopingspunten de waarde van € 360.000,00 in aanmerking nemen, omdat deze is gebaseerd op een taxatie door een onafhankelijke derde die is verricht op een datum die dichter bij de peildatum ligt
182
dan de andere momenten waarop partijen zich hebben uitgesproken over wat op dat moment in hun visie de waarde van de woning was. Niet te verwachten valt namelijk dat een taxateur nu nog in staat zal blijken de waarde van de woning per de peildatum vast te stellen, nog los van het feit dat dit om proceseconomische redenen onwenselijk zou zijn. Hieruit volgt dat [gedaagde]recht heeft op een bedrag van € 4.180,32 (1% over € 58.032,00 + € 360.000,00), en dat dit in mindering op het te verdelen saldo komt. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat [gedaagde]niet inmiddels het door hem berekende loon van € 40.118,48 aan zichzelf heeft uitgekeerd. 2.34. Partijen twisten voorts over een post van € 1.150,00 waarover [gedaagde]verklaart dat dit twee bijdragen voor de kerk zijn geweest die hij voor zijn moeder heeft voldaan. Na het verweer van [eisers] dat uit de afschriften blijkt dat erflaatster in 2003 en in 2004 de kerkbijdragen heeft voldaan, heeft [gedaagde]ter zitting van 26 april 2010 verklaard dat hij € 600,00 voor erflaatster heeft betaald waarvan hij ter zitting een kwitantie heeft laten zien en dat hij voorts een bedrag van € 550,00 voor haar had voorgeschoten zodat zij niet hoefde te pinnen. [eisers] heeft dit vervolgens niet meer bestreden, zodat de schuld van € 1.150,00 van erflaatster aan [gedaagde]hiermee is komen vast te staan en het te verdelen saldo met dit bedrag dient te worden verlaagd. berekening 2.35. Uit het voorgaande vloeit de volgende berekening voort: € 26.243,55 (startsaldo) subtotaal I, waarop de volgende bedragen in mindering komen: € 14.227,00 gas, water, elektra en p.m. € 1.135,26 beschoeiing € 8.644,79 advocaatkosten bestemmingsplanprocedure € 4.180,32 loon executeur € 1.150,00 kerkbijdragen € 29.337,37 en p.m. subtotaal II, waarbij p.m. is opgenomen voor de kosten voor gas, water en elektra sinds 2013 tot en met heden en de kosten voor de onroerendzaakbelasting en de waterschapslasten. Voorts zijn er de schulden van [gedaagde]aan de erfgenamen gezamenlijk, te weten: € 9.358,36 huurpenningen tot en met heden € 3.587,60 kosten telefoon en internet ten onrechte van ervenrekening betaald € 15.711,44 advocaatkosten ten onrechte van ervenrekening betaald € 28.657,40 subtotaal III Indien [gedaagde]aan zijn verplichting tot betaling van de huur had voldaan en de bedragen van € 15.711,44 en € 3.587,60 weer had teruggestort op de ervenrekening, dan zou het nu te verdelen saldo zijn: I – II + III = € 25.563,58
183
minus p.m., waarvan een ieder 1/5 zou toekomen, te weten € 5.112,72 minus (1/5 x p.m.). Dit betekent dat [gedaagde]zich € 23.544,68 plus (1/5 x p.m.) teveel heeft toegeëigend en dat hij praktisch gezien aan de andere deelgenoten telkens daarvan ¼ verschuldigd is, te weten € 5.886,17 plus (¼ x 1/5 x p.m.). Indien mocht blijken dat [gedaagde]wel het hiervoor genoemde executeursloon van € 40.118,48 aan zichzelf heeft uitgekeerd, dan dient het hiervoor genoemde bedrag van € 23.544,68 vermeerderd te worden met € 35.938,16 (€ 40.118,48 minus 4.180,32), waarop vervolgens de hiervoor weergegeven berekenwijze dient te worden toegepast. Aangezien de deelgenoten niet in rechte de betaling van een deelgenoot aan de gemeenschap of aan ieder van hen kunnen vorderen (zie hierboven onder 2.18. en ook: gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 oktober 2013; ECLI:NL:GHSHE:2003:AN9046) rest hen alleen de mogelijkheid om deze schuld van [gedaagde]op de voet van artikel 3:184 BW door middel van verrekening in de verdeling te betrekken. Nu er geen batig saldo is dat verdeeld kan worden (I minus II is immers negatief) zal dit (waarschijnlijk) pas bij de verkoop van de woning gerealiseerd kunnen worden. Uit het voorgaande volgt dat de overige vorderingen onder II. ook zullen worden afgewezen. Overig 2.36. [eisers] vordert nog (meer) subsidiair dat de deelgenoten veroordeeld dienen te worden om ten overstaan van een door de rechtbank te benoemen boedelnotaris de verdeling tot stand te brengen (vordering onder IV) en dat de rechtbank daarbij (voor iedere deelgenoot) een onzijdig persoon zal benoemen (vordering onder V). Deze vorderingen zullen worden afgewezen. De vorderingen zijn namelijk ingekleed als een vordering tot het geven van een bevel verdeling als bedoeld in artikel 677 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Een dergelijk bevel is echter niet meer aan de orde nu inmiddels is beslist over de wijze van verdelen, nadat in deze procedure geconstateerd kon worden dat partijen niet tot overeenstemming konden worden gebracht. 3 De beslissing De rechtbank 3.1. gelast dat partijen de nalatenschap als volgt verdelen: 3.1.1. partijen dienen de woning te verkopen; 3.1.2. [eisers] dient de verkopende makelaar uit te kiezen, onder de voorwaarde dat dit niet Treur zal zijn; 3.1.3. partijen dienen aan deze makelaar de verkoopopdracht te verstrekken; 3.1.4. partijen dienen zich te richten naar het advies van de makelaar voor wat betreft de vraag- en laatprijs, ook in het geval deze prijzen naar het oordeel van de makelaar na verloop van tijd dienen te worden aangepast (bijvoorbeeld vanwege
184
de duur van de verkoopprocedure, ontwikkelingen op de woningmarkt of wijziging van de bestemming van het perceel); 3.1.5. partijen dienen hun volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning. Dit houdt (onder meer) in dat [gedaagde]a) de makelaar toestemming dient te geven voor het bezichtigen van alle vertrekken in het pand en het maken van foto’s van alle vertrekken b) de makelaar en potentiele kopers vrije en onbelemmerde toegang tot het pand dient te bieden, ook als dat betekent dat hij opruimwerkzaamheden dient te verrichten indien hij daartoe instructies krijgt van de makelaar en ook als dat inhoudt dat hij zich afzijdig houdt van de bezichtigingen zodat potentiele belangstellenden zich voldoende vrij voelen om rond te kijken; 3.1.6. partijen dienen aan de makelaar op te dragen dat iedere bezichtiging uiterlijk 48 uur van tevoren aan [gedaagde]zal worden aangekondigd; 3.1.7. partijen dienen alle rechtshandelingen te verrichten (of een volmacht daartoe te verlenen) die nodig zijn voor het verlenen van de verkoopopdracht, het verkopen en het leveren van de woning; 3.1.8. partijen dienen de kosten verbonden aan de verkoop en levering van de woning gelijkelijk te dragen (ieder draagt daarvan een vijfde); 3.1.9. partijen dienen de verkoopopbrengst van de woning gelijkelijk te verdelen (ieder verkrijgt daarvan een vijfde); 3.1.10. indien de behandelend makelaar de overeenkomst van opdracht wenst te beëindigen zonder dat deze tot verkoop van de woning heeft geleid, dienen partijen de in 3.1.1. tot en met 3.1.10. beschreven procedure weer van voren af aan te doorlopen; 3.1.11. indien na ommekomst van drie jaar, te rekenen vanaf de datum van dit vonnis, is gebleken dat de woning niet kon worden verkocht bij gebrek aan potentiële kopers of als na beëindiging van de overeenkomst van opdracht door de makelaar er geen andere makelaar kan worden gevonden die bereid is de verkoopopdracht te aanvaarden, dienen partijen met elkaar in onderhandeling te treden over de voorwaarden voor toebedeling van de woning aan [gedaagde]. 3.1.12. aan [eiser sub 1] dient te worden toebedeeld (voor zover niet al ontvangen): een (1) rozenkrans (woonkamer) zilveren lepel oude NS kaart + spaarbankboekje 3.1.13. aan [eiseres sub 2][eiseres sub 2]dient te worden toebedeeld (voor zover niet al ontvangen): een (1) rozenkrans (woonkamer) kastje met versieringen op poten 3 woordenboeken
185
2 boeken 2 schriftjes kookboekje kopie van familieregister 2 kaartspelen condoleanceregister Pa schaaltje scheerspullen Pa alpinopetten Pa 2 Barbiepopjes eetservies model Laura set van 4 vazen bruin cakeschaaltje de helft van de overige rozenkransen (indien aanwezig) 1. broche (van de “diverse broches”) originele familiefoto’s 3.1.14. aan[eiser sub 3][eiser sub 3] dient te worden toebedeeld (inmiddels ontvangen): een (1) rozenkrans (woonkamer) 3.1.15. aan [eiseres sub 4] dient te worden toebedeeld (voor zover niet al ontvangen): een (1) rozenkrans (woonkamer) Christusbeeld aan kruis hagedis in brons spin in brons platen-atlas sigarettendoos pijpekop 3 schilderijtjes (deels beschadigd) glasservies met sterretjes 2 plaquetten “Bevrijding” radio gouden armband Ma (in ziekenhuis om) ketting Ma (in ziekenhuis om) de helft van de overige rozenkransen (indien aanwezig) ketting geloof, hoop en liefde broche kangoeroe trouwring Pa in ketting 3.1.16.
186
aan [gedaagde][gedaagde]dient te worden toebedeeld (voor zover niet al ontvangen): twee rozenkransen (woonkamer) (waaronder het door hem genoemde blauwe exemplaar dat van de vader van partijen is geweest) mahoniehouten kast (bovenste gedeelte met spiegel) buikkast met 4 laden trapnaaimachine 2 lampen hangklok klok op schoorsteenmantel (pendule) gaskachel tafel woonkamer 4 eetkamer stoelen Perzisch tafelkleed 2 zitfauteuils (armstoelen) houten kapstok (gang) spiegel (gang) 1. persoonsbed (incl matras) diverse boeken (vaste kast woonkamer) ca. 100 woordenboeken (vaste kast woonkamer) ca. 25 diverse kaartspelen zakhorloge tinnen lepel 6 sierlepels (met ophangbord) strijkijzer en strijkplank portemonnee Ma handtas Ma fornuis-kooktoestel 4 pits kookpannen, koekepannen en potten bestek Gero, opscheplepels, messen, kaasschaaf 2 persoons mahoniehouten bed mahoniehouten linnenkast (3 deurs) zijkast (ouder slaapkamer) 1. persoons wit bed witte kast 2 kasten meisjes kamer schilderijen diverse – deels kapot diverse armbandjes diverse kettingen koperen en bronzen siervoorwerpen gemberpotten
187
kinderspeelgoed – divers barometer parelketting ring Ma (in ziekenhuis om) overige diverse broches 3.2. veroordeelt [gedaagde]tot afgifte van het “kastje met versieringen op poten”, het “eetservies model Laura”, een (1) broche, de helft van de rozenkransen (voor zover aanwezig) zoals bedoeld in 2.12. en de “set van 4 vazen kleur bruin” aan [eiseres sub 2]; 3.3. veroordeelt [gedaagde]tot afgifte van “Christusbeeld aan kruis”, “hagedis in brons”, “platen-atlas”, sigarettendoos”, pijpekop”, “2 plaquetten “Bevrijding””, de helft van de rozenkransen (voor zover aanwezig) zoals bedoeld in 2.12., het “glasservies met sterretjes”, de “ketting geloof, hoop en liefde” en de “broche kangoeroe” aan [eiseres sub 4]; 3.4. bepaalt dat [gedaagde]voor iedere keer dat hij de onder 3.1.5. genoemde medewerking niet verleent een dwangsom van € 250,00 verbeurt, tot een maximum van € 25.000,00; 3.5. bepaalt dat als [gedaagde]niet binnen twee weken na het eerste schriftelijke verzoek daartoe van [eisers] en/of haar advocaat en/of de makelaar en/of de notaris meewerkt aan het verstrekken van de verkoopopdracht aan de makelaar en/of de verkoop en/of de levering van de woning, dit vonnis telkens in de plaats treedt van de benodigde rechtshandeling door [gedaagde]; 3.6. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, 3.7. compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, 3.8. wijst het meer of anders gevorderde af.
188
ECLI:NL:GHDHA:2014:1822 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 25-03-2014 Datum publicatie 28-05-2014 Zaaknummer 200.136.539/01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Handelswijze executeur in strijd met zorgplicht. Grond voor ontslag als executeur. In rekening te brengen loon door de executeur.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2014-0030 Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Zaaknummer : 200.136.539/01 Zaak-rolnummer Rechtbank : 1364821 / CV EXPL 12-36033 arrest van 25 maart 2014 inzake [voormalig executeur], wonende te[woonplaats], appellant, advocaat: mr. A.R. Oosthout te Leiden, die zich heeft onttrokken, tegen 1.[erfgenaam een], wonende te [woonplaats], 2.[erfgenaam twee], wonende te [woonplaats], en 3.[executeur], in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [naam] (erflater), kantoorhoudende te [plaatsnaam], geïntimeerden, advocaat: mr. A.J.I. Mullenders te Rotterdam.
189
1 Het geding Bij exploot van 21 juni 2013 is appellant in hoger beroep gekomen van het vonnis van 22 maart 2013 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen. Op 15 oktober 2013 heeft appellant een herstel exploot aan geïntimeerden laten betekenen. Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld. In de appeldagvaarding heeft appellant 3 grieven geformuleerd. Appellant heeft een conclusie van eis genomen. Bij memorie antwoord hebben geïntimeerden de grieven van appellant bestreden. Geïntimeerden hebben hun procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd. 2 Beoordeling van het hoger beroep Algemeen 1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld. 2. Door appellant wordt gevorderd dat het dit hof behage het vonnis van 22 maart 2013 van de rechtbank Rotterdam, gewezen tussen appellant als gedaagde en geïntimeerden als eisers, op grond van nader bij grieven aan te voeren gronden te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad niet tegenstaande verzet of andere voorziening, de eisen en vorderingen van geïntimeerden alsnog af te wijzen en die van appellant toe te wijzen en voor het overige geïntimeerden te veroordelen in de kosten van beide instanties. Grief 1 3. Uit grief 1 volgt dat appellant het niet eens is met het oordeel van de rechtbank dat hij aan de boedel moet betalen de somma van € 8.632,26. Appellant stelt dat de factuur van zijn bv aan wijlen [erflater] (hierna ook:erflater) ten bedrage van € 8.632,26 betrekking heeft op werkzaamheden die hij in de periode van 1 juni 2010 tot en met 10 juni 2010 voor erflater heeft verricht. De factuur heeft dus betrekking op werkzaamheden die appellant voor erflater heeft verricht voor diens overlijden. Voor deze werkzaamheden had erflater hem een opdracht verstrekt een jaar voor zijn overlijden. Appellant verzorgde alle zakelijke contacten van erflater. Over de periode 1 juni 2010 tot aan datum overlijden heeft appellant de uren gedeclareerd direct na het overlijden van erflater.
190
4. Door geïntimeerden is gemotiveerd verweer gevoerd. De factuur heeft betrekking op de laatste 10 dagen voor het overlijden van erflater. De factuur is gedateerd op 11 juni 2010, de overlijdensdatum van erflater. Appellant heeft deze factuur aan zijn vennootschap betaald in zijn (toenmalige) hoedanigheid van executeur. Op deze factuur heeft erflater geen controle gehad. In hoger beroep verstrekt appellant voor het eerst een overzicht van de door hem in rekening gebrachte uren over de periode 1 juni 2010 tot en met 10 juni 2010. Dit overzicht is volstrekt willekeurig en onmiskenbaar opgemaakt in het kader van het hoger beroep. Uit de urenstaat blijkt geenszins dat zakelijke werkzaamheden zijn verricht door appellant. Uit het door appellant opgestelde overzicht volgt dat met regelmaat 12-16 uur per dag zou zijn besteed aan overleg met erflater. Hierover merken geïntimeerden op dat de uren niet juist kunnen zijn. Erflater verkeerde immers in een zeer slechte lichamelijke conditie, hij werd kunstmatig beademd. Tot zakelijk overleg was hij, gelet op zijn gezondheidstoestand, in het geheel niet in staat. 5. Het hof stelt het navolgende voorop. Erflater heeft appellant bij testament op 4 juni 2010 benoemd tot executeur en hem onder meer de bevoegdheid gegeven schulden van de nalatenschap te voldoen. De executeur heeft bij de uitoefening van zijn taken niet alleen bevoegdheden, maar ook verplichtingen en in het bijzonder een zorgplicht jegens de erfgenamen bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden. 6. Door appellant is een urenspecificatie in het geding gebracht. Uit de specificatie volgt: - 1 juni: overleg met de heer [erflater]: 10 – 16 uur inclusief lunch bij Kaat Mossel, 6 uur; - 2 juni: bezoek met de heer [erflater] aan advocaat en deurwaarder inzake [een derde], `s avonds ontvangst twee relaties van de heer [erflater], 12 uur. - 3 juni: bezoek wethouder van Rotterdam + lunch 3,5 uur, diner met relatie van de heer [erflater] 4,5 uur; - 4 juni: bezoek van de gitaar man en bezoek derden 3 uur, `s avonds diner met [een derde] 5 uur; - 5 juni: de heer[erflater] vergezeld de hele dag naar diverse locaties en diner bij ons 14 uur; - 6 juni: gesprek met [een derde] 3 uur; - 7 juni: bezoek en ontvangst bij de heer [erflater] 7 uur; - 8, 9 en 10 juni: bijna 3 x 24 uur in ziekenhuis, specialist en doktoren familie ingelicht, vrienden geraadpleegd en steun aan de stervende heer [erflater] gegeven 41 uur - totaal aantal uren 99 - gedeclareerd middels nota van 11 juni 2010: 58 uur x € 120 excl. btw. 7. Het hof heeft niet kunnen vaststellen op basis van welke overeenkomst appellant of zijn vennootschap gerechtigd was tot het in rekening brengen van bovenstaande werkzaamheden. De door appellant opgestelde urenspecificatie is volstrekt oncontroleerbaar. 8. Het hof acht de handelwijze van appellant in deze allereerst in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid die appellant jegens erflater in acht had dienen te nemen. Erflater was in de periode na 1 juni 2010 terminaal ziek. Dit wist appellant. Een dag na het overlijden van erflater, op 11 juni 2010, declareert appellant, althans een door hem gecontroleerde vennootschap, een bedrag van
191
ruim € 8.632,26 aan de boedel. In zijn hoedanigheid van executeur betaalt hij uit de boedel het bedrag van € 8.632,26. Er is hier sprake van tegenstrijdig belang. Ondanks het feit dat in het testament van erflater is bepaald dat de executeur als wederpartij van zichzelf kan optreden, is het hof van oordeel dat van de executeur mag worden verlangd dat hij deze bevoegdheid met grote zorgvuldigheid jegens de gezamenlijke erfgenamen en overige mogelijke betrokkenen uitoefent. Deze bevoegdheid is geen vrijbrief voor de executeur. De zorgplicht van appellant jegens de erfgenamen had onder de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het hof moeten meebrengen dat hij de erfgenamen vooraf had ingelicht over de door hem gestelde overeenkomst met zijn vennootschap alsmede over de door hem gestelde gemaakte uren in de laatste dagen van het leven van erflater. De handelwijze van appellant dan wel zijn vennootschap is eveneens in flagrante strijd met de in acht te nemen zorgplicht. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het appellant zelf is die het bedrag van € 8.632,26 moet terug betalen. Grief 2 9. Uit de toelichting op de tweede grief volgt dat appellant van mening is dat hij niet te veel uren in rekening heeft gebracht. Door appellant is onder meer aangevoerd: - de erfgenamen hebben tot driemaal toe getracht om van appellant in zijn hoedanigheid van executeur af te komen; - men dient zich te beraden, voor te bereiden, hulp te zoeken op juridisch gebied en men dient te verschijnen in rechte als men wordt opgeroepen; - in de urenstaat welke is overgelegd bij conclusie van antwoord in eerste aanleg als productie 13 worden op de verticale as de onderwerpen waaraan tijd is besteed genoemd en op de horizontale as de maanden en jaren alsmede de in die maanden bestede uren; - hij heeft zich moeten voorbereiden op procedure I, II en III; - in de maanden september 2011 tot en met januari 2012 heeft appellant veelvuldig contact gezocht met derden ter voorbereiding van weer een dreigement met een dagvaarding; - de totale 37 uur betreft dus wel degelijk kosten welke appellant heeft gedeclareerd als reactie op de onheuse aanvallen van de erfgenamen. 10. Door geïntimeerden is gemotiveerd verweer gevoerd. Door hen is onder meer aangevoerd: - het is juist dat geïntimeerden (sub 1 en 2) om het ontslag van appellant als executeur hebben verzocht; - geïntimeerden achten het niet onaannemelijk dat appellant uren heeft besteed aan de procedures, doch zij betwisten wel het aantal uren alsmede het feit dat appellant deze uren heeft gedeclareerd aan de boedel. Dit zijn immers geen kosten van executele noch loon; - een onderscheid moet worden gemaakt tussen de kosten van executele, die een executeur maakt in het kader van de uitoefening van zijn taken en werkzaamheden volgens de wet of testament, en loon, dat een executeur in rekening mag brengen voor de uitvoering van zijn taken en werkzaamheden; - zoals appellant in zijn appeldagvaarding heeft vermeld, heeft appellant geen (on)kosten behoeven te maken ten aanzien van de procedures; - de uren die de executeur derhalve in rekening heeft gebracht aan de boedel ten aanzien van de gerechtelijke procedures, zien op loon. Dit is evenwel in strijd met de wet alsmede met de redelijkheid en billijkheid; - voor uren die zijn besteed aan gerechtelijke procedures, waarbij het
192
functioneren van de executeur centraal staat, kan geen loon in rekening worden gebracht; - subsidiair betwisten geïntimeerden het aantal uren dat appellant aan de gerechtelijke procedures zou hebben besteed. 11. Het hof overweegt als volgt. Erflater heeft in zijn testament appellant benoemd tot executeur. De executele is geregeld in VIII van het testament. De executeur kan in beginsel loon in rekening brengen voor de tijd die hij moet aanwenden voor zijn verdediging in rechte van zijn positie als executeur. Hij is immers benoemd door de erflater als zijn vertrouwensman ter vertegenwoordiging van de erfgenamen bij het beheer van de nalatenschap. Hij heeft tot taak de nalatenschap overeenkomstig zijn door de erflater aan hem toegekende bevoegdheden af te wikkelen. In dat kader kan het tot zijn taak behoren zich te verdedigen tegen erfgenamen die een hen onwelgevallige executeur kwijt willen. Hij moet dan zijn benoeming door de erflater staande houden tegenover die erfgenamen. In dat kader komt hem uurloon toe, indien zijn beloning is gebaseerd op te maken uren. Dat kan anders zijn indien de executeur tekort is geschoten in zijn taakvervulling en/of onzorgvuldig heeft gehandeld jegens de erfgenamen. Vaststaat dat de primaire oorzaak van het ontslagverzoek van de erfgenamen is gelegen in het feit dat de executeur heeft gehandeld zoals hiervoor onder 8 beschreven. Dit gedrag heeft het vertrouwen in appellant terecht geschaad. De ontslagverzoeken zijn derhalve niet zonder grond gedaan. Onder die omstandigheden komt de executeur naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen loon toe voor de uren die hij heeft besteed aan de onderhavige procedures. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat appellant geen aanspraak kan maken op betaling van de door hem gestelde uren. Grief 3 12. In zijn derde grief stelt appellant dat het logisch is dat de nota`s die hij heeft verstuurd aan de boedel, waren vermeerderd met BTW. Appellant heeft de werkzaamheden voor erflater verricht in de uitoefening van zijn onderneming en op grond daarvan was hij verplicht om BTW in rekening te brengen. 13. Door geïntimeerden is verweer gevoerd. Door geïntimeerden is onder meer gesteld: “Ondanks appellant in privé is benoemd tot executeur, heeft appellant zijn werkzaamheden als executeur laten uitvoeren door een derde (voormelde vennootschappen), die vervolgens appellant hebben ingehuurd. Appellant heeft derhalve loon uitbetaald aan een persoon, in dit geval een rechtspersoon, die niet de executeur is.” 14. Het hof is overweegt als volgt. Naar het oordeel van het hof heeft appellant in appel geen nieuwe feiten gesteld ten opzichte van hetgeen hij in eerste aanleg heeft gesteld. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden tot haar oordeel is gekomen dat appellant als in privé benoemd tot executeur geen BTW in rekening mag brengen. Het hof maakt de gronden van de rechtbank tot de zijne. Proceskosten 15. Gezien de handelwijze van appellant is het hof van oordeel dat er gronden aanwezig zijn om appellant in de proceskosten in hoger beroep te veroordelen.
193
3 Beslissing Het hof: bekrachtigt het vonnis van 22 maart 2013 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen; veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van geïntimeerden tot deze uitspraak begroot op € 1.841,-, gespecificeerd als volgt: e. - vastrecht € 683,f. - advocaat € 1.158,-; verklaart dit arrest met betrekking tot de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad; wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd. Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, van Nievelt en Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2014 in aanwezigheid van de griffier.
194
ECLI:NL:RBMNE:2014:1831 Instantie Rechtbank Midden-Nederland Datum uitspraak 09-05-2014 Datum publicatie 09-05-2014 Zaaknummer C/16/366325 / KG ZA 14-230 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Kort geding Inhoudsindicatie Voorlopige voorziening. Spoedeisend belang. Afwikkeling testament. Medewerking testamentair executeur tevens afwikkelingsbewindvoerder.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2014-0075 Uitspraak
vonnis RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling Civiel recht handelskamer locatie Utrecht zaaknummer / rolnummer: C/16/366325 / KG ZA 14-230 Vonnis in kort geding van 9 mei 2014 in de zaak van 1 [eiser sub 1], wonende te [woonplaats], 2. [eiser sub 2], wonende te [woonplaats], eisers, advocaat mr. A. Das Gupta en mr. P. Bavelaar, tegen [gedaagde], wonende te [woonplaats],
195
gedaagde, advocaat mr. R.A.F. Harmsen. Partijen zullen hierna de broers [eisers]en [gedaagde]genoemd worden. 1 De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding met producties 1 tot en met 5 - de brief met productie 6 van de broers [eisers]van 23 april 2014 - de akte overlegging producties met producties 1 tot en met 20 van [gedaagde]van 23 april 2014 - de brief met productie 7 van de broers [eisers]van 24 april 2014 - de brief met productie 21 van [gedaagde]van 24 april 2014 - de mondelinge behandeling van 25 april 2014 - de pleitnota van de broers [eisers] - de pleitnota van [gedaagde] 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2 De feiten 2.1. De broers [eisers]zijn de zoons van [erflater](verder: erflater). Erflater is op 19 augustus 2003 overleden en de broers [eisers]zijn tezamen met hun zus:[de zus] (hierna: de zus), zijn erfgenamen. 2.2. Bij testament heeft erflater [gedaagde]benoemd tot testamentair executeur en afwikkelingsbewindvoerder. [gedaagde]heeft zijn benoeming aanvaard. In het testament van erflater is, voor zover thans van belang, bepaald: “IX. EXECUTELE Ik benoem tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder over mijn nalatenschap, gedurende de tijd voor de afwikkeling daarvan vereist, de heer mr. [gedaagde], (…) en ken hem bij de uitoefening van die functies alle rechten toe welke daaraan kunnen worden verbonden en wel in het bijzonder het recht van bezit van mijn gehele nalatenschap totdat hij zijn werkzaamheden als zodanig zal hebben beëindigd en deswege zal zijn gedéchargeerd. (…)” 2.3. In het kader van de afwikkeling van de nalatenschap zijn diverse juridische procedures gevoerd tussen partijen en tussen de erfgenamen onderling. Zo is de zus een verdelingsprocedure gestart bij de rechtbank Rotterdam waarin ten eerste geschil is ontstaan over het van toepassing zijnde recht. Bij arrest van 13 september 2013 heeft de Hoge Raad beslist dat Nederlands recht van toepassing is op de afwikkeling van de nalatenschap. De rechtbank Rotterdam heeft vervolgens een comparitie van partijen gelast op 13 februari 2014. Bij die comparitie waren de zus, de broers [eisers]en [gedaagde]en hun raadslieden aanwezig. Blijkens het (extract)proces-verbaal van comparitie van 13 februari 2014, dat is ondertekend door de broers [eisers]en de
196
zus en niet door [gedaagde], zijn tijdens de comparitie de volgende afspraken gemaakt: “1. De ter comparitie bedoelde panden te Amsterdam zullen worden getaxeerd door VlaanderenMeybaum of een door hen aan te wijzen onafhankelijke taxateur naar de waarde op de datum van taxatie tegen de onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat. (…) 2. De panden zullen worden toebedeeld aan de broers gezamenlijk tegen de taxatiewaarde onder voorbehoud van het verkrijgen van financiering door de broers. De broers dienen binnen zes weken na het beschikbaar komen van de taxatie de advocaat van de zus schriftelijk mede te delen dat de financiering is geregeld. Indien deze mededeling niet binnen genoemde termijn wordt gedaan, zal de toedeling van de panden geschieden als hierna onder 3 vermeld. 3. In het geval de schriftelijke mededeling als hiervoor onder 2 bedoeld niet binnen de genoemde termijn is gedaan, zal het pand [adres] te Amsterdam worden toegedeeld aan de zus en de overige panden aan de broers tegen de taxatiewaarde als hiervoor onder 1 bedoeld onder voorbehoud van financiering. Indien deze financiering niet binnen 6 weken na het verstrijken van de termijn bedoeld onder punt 2 geregeld is, zal de toedeling van de panden door de rechtbank worden vastgesteld. De rechtbank zal daarbij in beginsel uit gaan van de taxatiewaarde als hiervoor bedoeld. 4. Tegelijk met de notariële akte van toedeling zullen de hypotheken die op bedoelde panden rusten door de broers en zus worden afgelost, ieder voor 1/3. (…)” 2.4. Uit het proces-verbaal van comparitie van 13 februari 2014 blijkt ook dat [gedaagde]deze afspraken niet heeft willen ondertekenen zonder dat onderdeel van die afspraken zou zijn dat hij decharge krijgt voor het door hem gevoerde beheer. 3 Het geschil 3.1. De broers [eisers]vorderen samengevat - primair [gedaagde]in persoon en subsidiair [gedaagde]in zijn hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder te verbieden zijn verplichting tot overdracht van het beheer van in de nalatenschap aanwezige goederen afhankelijk te stellen van verlening van finale kwijting en hem te gebieden zijn medewerking te verlenen aan de uitvoering van de afspraken uit het proces-verbaal van 13 februari 2014 op straffe van een dwangsom. Ter onderbouwing van hun vordering stellen de broers [eisers]dat [gedaagde]de verdeling van de nalatenschap frustreert door zijn medewerking aan het overdragen van het beheer van de onroerende goederen als opgenomen in het proces-verbaal, te onthouden in die zin dat hij die medewerking afhankelijk stelt van het verlenen van décharge door de erfgenamen. 3.2. [gedaagde]voert verweer. 3.3.
197
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4 De beoordeling 4.1. [gedaagde]heeft betoogd dat de dagvaarding nietig is omdat hieruit onvoldoende blijkt tegen wie de vorderingen zich richten. In de kop van de dagvaarding blijkt dat de dagvaarding zich richt tegen [gedaagde]in persoon en in zijn hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder. Uit het lichaam van de dagvaarding, met name onder punt 43 blijkt verder voldoende duidelijk dat daar waar in de dagvaarding wordt gesproken over gedaagde sub 1 [gedaagde]in persoon en daar waar wordt gesproken over gedaagde sub 2 [gedaagde]in zijn hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder wordt bedoeld. Dit verweer slaagt niet. 4.2. Volgens de broers [eisers]kunnen de panden worden verdeeld overeenkomstig de afspraken zoals die zijn opgenomen in het proces-verbaal van comparitie van 13 februari 2014. [gedaagde]heeft bestreden dat thans sprake is van een situatie waarin de tot de nalatenschap behorende panden zijn verdeeld dan wel dat die verdeling zeer spoedig zal plaatsvinden. 4.3. Zoals blijkt uit het proces-verbaal is - op hoofdlijnen - een stappenplan afgesproken tussen de broers [eisers]en de zus over de mogelijke verdeling van de panden. De eerste stap zou dienen te zijn dat de panden getaxeerd zouden worden. Dan zijn er verschillende scenario’s voor de verdeling opgenomen, afhankelijk van het vervuld raken van de voorwaarde van het verkrijgen van financiering door de broers [eisers]. Dat op dit moment nog niet duidelijk is hoe de verdeling van de panden eruit gaat zien en wat daarvan de gevolgen voor de totale nalatenschap zullen zijn maakt dat van [gedaagde]niet kan worden gevergd dat hij thans meewerkt aan de overdracht van het beheer van die panden. Zoals [gedaagde]gemotiveerd heeft aangegeven is zijn taak de nalatenschap in zijn totaliteit af te wikkelen. Door de broers [eisers]is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij een aanvang hebben gemaakt met het doorlopen van de stappen zoals die uit het proces-verbaal blijken, zodat het thans aan het adres van [gedaagde]gemaakte verwijt dat hij uitvoering van de afspraken belemmert, de voorzieningenrechter voorshands niet juist voorkomt. 4.4. De broers [eisers]hebben in dit kader enkel betoogd dat zolang geen duidelijkheid over het beheer van de panden bestaat het voor hen niet mogelijk zal zijn om financiering te verkrijgen. Als productie 6 is door de broers [eisers]een brief overgelegd van [gedaagde]waarin die verklaart ermee akkoord te zijn dat de broers [eisers]gesprekken zullen voeren met banken over de financiering en zekerheidsrechten ter voorbereiding op de verdeling van de panden. In die brief is aan het slot opgenomen dat de verklaring uitdrukkelijk geen volmacht aan de erfgenamen inhoudt om de nalatenschap te vertegenwoordigen, dat de gesprekken dus enkel zaken kunnen betreffen die verband houden met de panden nadat het beheer van de al of niet verdeelde nalatenschap is overgedragen en dat daartoe een rechtshandeling is vereist waarbij de executeur en afwikkelingsbewindvoerder partij is. Het slot van die brief zou volgens de broers [eisers]vragen oproepen bij mogelijke financiers en ertoe leiden dat
198
“financiers voorwaarden zullen stellen omtrent de overdracht”. Door [gedaagde]is weersproken dat het ontbreken van het beheer een belemmerende factor behoeft te zijn bij het verkrijgen van financiering. Volgens [gedaagde]vormt het voor de bank geen probleem dat het beheer van de panden eventueel bij een ander ligt. [gedaagde]heeft toegezegd ter zitting alle benodigde medewerking in het kader van de financiering te zullen verlenen. De voorzieningenrechter acht gelet op dit gemotiveerde verweer onvoldoende aannemelijk gemaakt door de broers [eisers]dat [gedaagde]met het opnemen van de laatste alinea in voormelde brief de uitvoering van de afspraken uit het proces-verbaal belemmert. 4.5. Daarmee is de door de broers [eisers]gestelde grondslag voor toewijzing van de gevorderde voorziening onvoldoende aannemelijk geworden. Daarbij komt dat de voorzieningenrechter thans ook onvoldoende aanleiding ziet om aan te nemen dat aan de zijde van de broers [eisers]van een zodanige spoedeisendheid sprake is dan het treffen van een onverwijlde voorziening noodzakelijk is. 4.6. Ook een belangenafweging valt in deze zaak in het voordeel van [gedaagde]uit. Zijn belang bij het niet meewerken aan het overdragen van het beheer van de onroerende goederen die deel uitmaken van de nalatenschap is erin gelegen dat belangrijke vermogensbestanddelen uit de nalatenschap dan verdwijnen terwijl de gehele nalatenschap nog niet volledig is afgewikkeld. Van belang is voor de taakuitoefening van [gedaagde], die na het eventueel overdragen van het beheer van de onroerende goederen nog niet zal zijn geëindigd, dat er voldoende liquide middelen overblijven om de ten laste van de nalatenschap komende diverse kosten te voldoen. Niet gebleken is dat thans aan dit belang van [gedaagde](op voldoende wijze) tegemoet is gekomen. Het belang voor de broers [eisers]bij toewijzing van de vordering is er deels in gelegen dat zij al lange tijd met de verdeling bezig zijn en daarnaast dat zij voor het verkrijgen van financiering voor de overname van de panden duidelijkheid over het beheer aan de bank moeten verschaffen. Dat de afwikkeling van de nalatenschap al geruime tijd duurt kan ten eerste mede - en niet voor een onbelangrijk deel - aan de procedures worden gewijd die door de broers [eisers]aanhangig zijn gemaakt. 4.7. Dat [gedaagde]in de weg zou staan aan het verschaffen van de benodigde duidelijkheid voor de bank is door de broers [eisers]gesteld maar niet onderbouwd. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [gedaagde]ook aangevoerd dat de door de broers [eisers]opgeworpen belemmering niet aanwezig is. 4.8. Om vooruitlopend op de totale verdeling en het afleggen van (eind) rekening en verantwoording de gevorderde voorziening toe te wijzen acht de voorzieningenrechter gelet op de wederzijdse belangen niet terecht en niet noodzakelijk. De vorderingen van de broers [eisers]zullen worden afgewezen. 4.9. De broers [eisers]zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde]worden begroot op € 1.098,00 (€ 282,00 aan griffierecht en € 816,00 aan salaris advocaat).
199
5 De beslissing De voorzieningenrechter 5.1. wijst de vorderingen af; 5.2. veroordeelt de broers [eisers]in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde]tot op heden begroot op € 1.098,00. Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2014.
200
ECLI:NL:GHARL:2014:6212 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 05-08-2014 Datum publicatie 03-09-2014 Zaaknummer 200.145.345 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Ontslag bewindvoerder
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.145.345 (zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 2183827) beschikking van de familiekamer van 5 augustus 2014 inzake [verzoeker], wonende te [woonplaats 1], verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: [verzoeker] of de rechthebbende, advocaat: mr. K.E. de Wit te Arnhem, en [verweerster], kantoorhoudende te [plaatsnaam], verweerster in hoger beroep, verder te noemen: [verweerster] of de bewindvoerder, advocaat: H.J.M. Nijenhuis te Nijmegen. 1 Het geding in eerste aanleg
201
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen) van 13 januari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingediend door mr. R.F.M. Post, ingekomen op 11 april 2014; - een journaalbericht, ingekomen op 26 mei 2014, waarin mr. De Wit zich stelt als advocaat voor de rechthebbende; - het verweerschrift, ingekomen op 27 mei 2014; - een journaalbericht van mr. De Wit met bijlage, ingekomen op 10 juli 2014; - een journaalbericht van mr. De Wit met bijlage, ingekomen op 17 juli 2014; - een e-mailbericht van N.M. Hanselman namens de bewindvoerder met bijlagen, ingekomen op 23 juli 2014. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 24 juli 2014 plaatsgevonden. De rechthebbende is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de bewindvoerder zijn N.M. Hanselman en L.M. Leenders verschenen, bijgestaan door de advocaat van de bewindvoerder. 3 De vaststaande feiten 3.1 De kantonrechter heeft bij beschikking van 19 april 2012 op eigen verzoek van de rechthebbende een bewind in de zin van artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) ingesteld over de goederen die de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren en [verweerster] tot bewindvoerder benoemd. 3.2 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de kantonrechter op 16 juli 2013, heeft de rechthebbende verzocht [verweerster] als bewindvoerder te ontslaan en R. Winkel, werkzaam bij Aktiva Budgetbeheer Zwolle v.o.f. (hierna: Winkel), te benoemen als opvolgend bewindvoerder. 3.3 Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter dit verzoek afgewezen. 4 De omvang van het geschil 4.1 De rechthebbende is met één grief in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
202
4.2 Ter mondelinge behandeling heeft mr. De Wit namens de rechthebbende verklaard dat Winkel op 27 november 2013 is overleden. Zij wijzigt haar verzoek daarom in die zin dat zij thans verzoekt D.I. Baars, werkzaam bij Uw Bewind, te Velp (Gelderland) te benoemen tot bewindvoerder. 5 De motivering van de beslissing 5.1 Sedert 1 januari 2014 gelden ten aanzien van het beschermingsbewind ter vervanging van oude bepalingen een aantal nieuwe bepalingen. Het hof is van oordeel dat, bij gebreke van overgangsrecht ten aanzien van de hier relevant zijnde bepalingen, de sinds 1 januari 2014 geldende bepalingen dienen te worden toegepast. Op grond van het sedert 1 januari 2014 geldende artikel 1:448 lid 2 BW wordt een bewindvoerder ontslag verleend, hetzij op eigen verzoek, hetzij wegens gewichtige redenen of omdat de bewindvoerder niet meer voldoet aan de eisen om bewindvoerder te kunnen worden, zulks op verzoek van de medebewindvoerder of degene die gerechtigd is onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432, eerste en tweede lid, BW, dan wel ambtshalve. 5.2 De rechthebbende heeft aangevoerd dat hij, ondanks verzoeken daartoe, nog geen rekening en verantwoording over de jaren 2012 en 2013 heeft ontvangen met als gevolg dat hij onvoldoende inzicht heeft in zijn eigen financiële situatie. Voorts is hij van mening dat de communicatie tussen [verweerster] en hem slecht verloopt: zijn mails worden niet beantwoord en verlaging van leefgeld wordt vooraf niet gecommuniceerd. 5.3 De bewindvoerder heeft naar voren gebracht dat rechthebbende de rekening en verantwoording bij de rechtbank kan opvragen. [verzoeker] stuurt zeer veel emails en [verweerster] tracht deze zo goed mogelijk te beantwoorden, maar veel vragen worden vaker gesteld, ook nadat daarop al antwoord is gegeven. Er is slechts eenmaal een lager leefgeld verstrekt. Vanaf januari 2014 is het beleid om de rechthebbende elke maand een uitdraai van de mutaties van zijn bankrekening te verschaffen. Voorheen was dat driemaandelijks. 5.4 Het hof overweegt als volgt. De goederen van rechthebbende zijn in april 2012 op eigen verzoek onder bewind gesteld om rust te creëren in zijn financiële situatie. [verzoeker] had op dat moment vele schulden, mede veroorzaakt door een echtscheiding. Niet is gebleken dat sprake is van een bewind waarbij de rechthebbende niet in staat is de rekening en verantwoording te begrijpen. Uit de door de bewindvoerder op 23 juli 2014 toegestuurde rekening en verantwoording over 2013, welke de rechthebbende tijdens de mondelinge behandeling ter hand is gesteld, is evenwel gebleken dat de bewindvoerder als reden waarom de rechthebbende de rekening en verantwoording niet mede heeft ondertekend, heeft vermeld dat de rechthebbende niet in staat is om de rekening en verantwoording te begrijpen. Daarnaar gevraagd is namens de bewindvoerder verklaard dat bij alle beschermingsbewinden zo wordt gehandeld omdat dit is afgesproken met de rechtbank. De rechthebbende heeft onweersproken gesteld dat hij geen rekening en verantwoording heeft ontvangen, laat staan heeft mede ondertekend, over het jaar 2012, zodat het hof geen aanleiding heeft om te
203
veronderstellen dat in 2012 een andere werkwijze is gehanteerd. Het hof acht een dergelijke handelwijze in strijd met art. 1:445 lid 2 BW. Ook overigens is het hof van oordeel dat [verweerster]’s stelling dat de rechthebbende de rekening en verantwoording bij de rechtbank kan opvragen niet past binnen een deugdelijke uitvoering van een bewind. 5.5 Het hof merkt voorts op dat [verzoeker] uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven behoefte te hebben aan informatie over zijn financiële situatie en over de handelingen die [verweerster] onderneemt om deze te stabiliseren, zodat hij mogelijk kan worden toegelaten tot de schuldhulpverlening. Het hof is op grond van de stukken en hetgeen ter mondelinge behandeling verklaard van oordeel dat de bewindvoerder onvoldoende heeft voorzien in de informatiebehoefte van de rechthebbende. Het moge zo zijn dat niet iedere rechthebbende behoefte heeft aan (veel) informatie over het bewind, maar in het geval van rechthebbende is daaraan wel behoefte en het ligt dan op de weg van de bewindvoerder om binnen redelijke grenzen- in die informatiebehoefte te voorzien. Eerst vanaf januari 2014 is beleid bij [verweerster] dat maandelijks bankafschriften aan de rechthebbende worden gestuurd, maar [verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat hij ongeveer een week voorafgaand aan de mondelinge behandeling afschriften over maart, april, mei en juni 2014 heeft ontvangen. Het is derhalve twijfelachtig of dit beleid ook daadwerkelijk wordt toegepast. Voorts acht het hof van belang dat de bewindvoerder niet zelf rechtstreeks met rechthebbende contact heeft opgenomen om te melden dat het probleem ten aanzien van de ontstane huurachterstand was opgelost, maar dat heeft overgelaten aan de verhuurder. Het ontbreken van deze informatie heeft veel onrust bij de rechthebbende veroorzaakt, hetgeen hij met het bewind trachtte te voorkomen. 5.6 Gelet op al het vorenstaande zal het hof zal de bewindvoerder ontslaan en de door de rechthebbende voorgestane bewindvoerder benoemen. Weliswaar zijn de financiële problemen van de rechthebbende groot omdat er onvoldoende inkomsten zijn en zullen deze financiële en andere problemen niet verdwijnen als een nieuwe bewindvoerder wordt benoemd, maar de communicatie met en het vertrouwen van de rechthebbende in de bewindvoerder zijn zodanig verstoord dat het niet in het belang van de rechthebbende is dat de samenwerking wordt voortgezet. 6 De slotsom Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt. 7 De beslissing Het hof, beschikkende in hoger beroep: vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 13 januari 2014 en, opnieuw beschikkende: ontslaat [verweerster] als bewindvoerder;
204
benoemt D.I. Baars, geboren te[...], werkzaam bij Uw Bewind, gevestigd te 6880 AB Velp, Postbus 90; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. Deze beschikking is gegeven door mrs. B.F. Keulen, J.B. de Groot en E.H. Schulten, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Schulten, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 5 augustus 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
205
ECLI:NL:RBGEL:2013:5949 Instantie Rechtbank Gelderland Datum uitspraak 10-12-2013 Datum publicatie 19-12-2013 Zaaknummer 2484025 BM VERZ 13-1092, 2484038 BH VERZ 13-14999 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Ontslag bewindvoerder.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK gelderland Team bewind en erfrecht Zittingsplaats Zutphen Zaaknummer: 2484025 BM VERZ 13-1092 2484038 BH VERZ 13-14999 (JU/ah) BM dossiers: 6426 beschikking van de kantonrechter d.d. 10 december 2013 inzake de klacht en het verzoek die op 25 oktober 2013 zijn ingediend door: mr. T.P. Boer namens [rechthebbende], geboren te [plaats] op [1986], wonende te [plaats, adres], hierna te noemen: klager/rechthebbende, om [bewindvoerder A] (bewindvoerder/beklaagde) te ontslaan als bewindvoerder over de goederen van hemzelf en in haar plaats tot bewindvoerder te benoemen: [bewindvoerder B], postadres: [adres, plaats].
206
Het procesverloop - het verzoekschrift met bijlagen, binnengekomen ter griffie op 25 oktober 2013; - de reactie van de bewindvoerder van 21 november 2013 op dit verzoek; - de fax met bijlagen van mr. T.P. Boer van 2 december 2013; - de aantekeningen van de griffier van de gehouden mondelinge behandeling van 2 december 2013, met bijgevoegd de pleitaantekeningen namens [rechthebbende]; 1 Het verzoek en het verweer 1.1 Rechthebbende heeft diverse – hierna weertegeven – klachten over zijn bewindvoerder en verzoekt daarom tot benoeming van een andere bewindvoerder over te gaan. Tevens verzoekt rechthebbende de bewindvoerder te veroordelen in de proceskosten. De kantonrechter vat de klachten als volgt samen: - het niet tijdig aanleveren van een schuldenoverzicht dan wel het niet aanleveren van een schuldenoverzicht per 1 juli 2013; - het ingestuurde schuldenoverzicht is niet compleet en niet correct; - slechte communicatie; Beklaagde heeft onder overlegging van stukken verweer gevoerd, waarop hieronder zal worden ingegaan. 2 De beoordeling klachten en het verzoek ontslag/benoeming bewindvoerder 2.1 Ingevolge de wet kan de kantonrechter – voor zover nu van belang – op verzoek van rechthebbende de bewindvoerder ontslaan wegens gewichtige redenen. De kantonrechter dient dus te beoordelen of de klachten van rechthebbende aanleiding geven om tot het ontslag van de bewindvoerder over te gaan. 2.2 De kantonrechter zal de klachten van rechthebbende puntsgewijs behandelen in de volgorde als in 1.1 weergegeven. 2.2.1 De klacht van rechthebbende over het niet tijdig aanleveren van een schuldenoverzicht dan wel het niet aanleveren van een schuldenoverzicht per 1 juli 2013 wordt gegrond verklaard. De bewindvoerder erkent immers dat het schuldenoverzicht niet tijdig is verstrekt. Ook staat vast dat er geen schuldenoverzicht per 1 juli 2013 is opgesteld. De bewindvoerder heeft het nut en de redelijkheid in twijfel getrokken van het verstrekken van dit schuldenoverzicht. Nu deze verplichting is opgelegd in een eerdere beschikking van de kantonrechter waartegen geen hoger beroep is ingesteld is de afweging van nut en noodzaak hiervan niet (meer) aan de bewindvoerder, doch mag de rechthebbende ervan uitgaan dat de bewindvoerder
207
daaraan zal voldoen. 2.2.2 Rechthebbende heeft gesteld dat het opgestelde schuldenoverzicht niet volledig en niet correct is. De bewindvoerder erkent dat de posten Vesting Finance en KPN niet zijn betaald en derhalve in de verkeerde kolom van het overzicht staan vermeld. Ook is de post Belastingdienst per abuis niet opgenomen in het schuldenoverzicht. De bewindvoerder erkent daarnaast dat de post CVZ niet is opgenomen in het overzicht. Zij geeft als reden hiervoor aan dat er geen post van het CVZ is ontvangen. Dit is echter niet aannemelijk geworden. Ter zitting heeft mr. Boer immers een lijst overgelegd waarop te zien is welke poststukken de moeder van rechthebbende bij de bewindvoerder heeft afgegeven. Tijdens de zitting heeft de bewindvoerder ook erkend dat voor de poststukken, die moeder aflevert, voor ontvangst wordt getekend, dat van elke brief een kopie wordt gemaakt en dat de moeder van rechthebbende de poststukken dan weer meeneemt. Uit deze lijst blijkt dat er drie maal een poststuk van CVZ bij de bewindvoerder is binnengekomen. Uit het bovenstaande blijkt dat het schuldenoverzicht niet volledig en ook niet correct is opgesteld. De klacht wordt dan ook gegrond verklaard. 2.2.3 Voorts heeft rechthebbende aangevoerd dat de communicatie met de bewindvoerder niet goed loopt. De bewindvoerder erkent dat er wat betreft het schuldenoverzicht een betere terugkoppeling had kunnen plaatsvinden en biedt daarvoor haar excuses aan. De kantonrechter vindt het opmerkelijk dat er zowel naar rechthebbende als naar de kantonrechter geen communicatie heeft plaatsgevonden met betrekking tot het niet dan wel niet tijdig toesturen van het schuldenoverzicht per 1 juli 2013. De beschikking van 12 augustus 2013 is op dit punt duidelijk en indien, zoals nu blijkt, niet aan dit punt kon worden voldaan had het op de juiste weg geleden om de kantonrechter en de rechthebbende hiervan eigener beweging op de hoogte te brengen. Dit onderdeel van de klacht zal dan ook gegrond worden verklaard. 2.2.4 Op grond van het bovenstaande is de kantonrechter van oordeel dat sprake is van voldoende gewichtige redenen die aanleiding geven om [bewindvoerder A] te ontslaan als bewindvoerder en een opvolgend bewindvoerder te benoemen. Daarnaast is in de hierboven weergegeven gang van zaken voldoende objectieve grond voor de omstandigheid dat rechthebbende als gevolg van klachten over de werkwijze van [bewindvoerder A] het vertrouwen heeft verloren in een voortdurende samenwerking met [bewindvoerder A]. Het is voor een goede uitvoering van het bewind en het kunnen toevertrouwen van de financiële belangen van een rechthebbende noodzakelijk dat er voldoende vertrouwensbasis bestaat met de bewindvoerder. Door de gegrondheid van de aangevoerde klachten is deze vertrouwensbasis komen te ontbreken. Het verzoek zal op grond van het voorgaande worden toegewezen. 2.2.5 De bewindvoerder zal in de kosten van de procedure worden veroordeeld, op de wijze als hierna te bepalen. 3 De beslissing
208
De kantonrechter: - verklaart de klachten tegen de bewindvoerder gegrond; - ontslaat met ingang van 31 december 2013 als bewindvoerder [bewindvoerder A]; - benoemt met ingang van 31 december 2013 tot bewindvoerder over de goederen van [rechthebbende]: [bewindvoerder B], postadres: [adres, plaats]. - veroordeelt de bewindvoerder in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van rechthebbende begroot op € 120,00 aan salaris. Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. J.J. Udo de Haes en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2013. Tegen deze beslissing kan -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem door de verzoeker en degenen aan wie de griffier een afschrift van deze beschikking heeft verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak; door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat deze beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
209
ECLI:NL:RBMAA:2011:BT7294 Instantie Rechtbank Maastricht Datum uitspraak 12-10-2011 Datum publicatie 12-10-2011 Zaaknummer 447668 BM VERZ 11-1786 Formele relaties Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2012:BY6112, Overig Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Ontslag bewindvoerder
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK MAASTRICHT Sector Kanton Locatie Maastricht Zaaknr: 447668 BM VERZ 11-1786 Datum beschikking: 12 oktober 2011 De kantonrechter geeft de volgende beschikking, inzake de ambtshalve voordracht tot ontslag van de bewindvoerder: Mr. [[L]], h.o.d.n. Cirkel Bewindvoeringen B.V., gevestigd te Maastricht in al die zaken waarin hij door de kantonrechter te Maastricht tot bewindvoerder is benoemd. 1. verloop van de procedure Bij brief van 29 augustus 2011 is mr. [[L]], verder te noemen: de bewindvoerder, geïnformeerd over het voornemen van de kantonrechter om hem ambtshalve op grond van gewichtige redenen als bewindvoerder te ontslaan.
210
Bij brief van 6 september 2011 zijn de personen van wie de goederen onder bewind zijn gesteld, verder te noemen: de rechthebbenden, eveneens op de hoogte gesteld van voormeld voornemen en zijn zij in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren, ter terechtzitting of schriftelijk door middel van een antwoordformulier. De bewindvoerder is op 28 september 2011 gehoord op het voorgenomen ontslag. Ter terecht¬zitting heeft hij, onder overlegging van een pleitnota met bijlagen, verweer gevoerd. De recht¬hebbenden, met uitzondering van degenen die in hun reactie op de brief van 6 september 2011 hebben aangegeven niet te willen worden gehoord en de beslissing aan de kantonrechter over te willen laten, zijn ook voor deze zitting opgeroepen. De rechthebbenden die schriftelijk te kennen hebben gegeven hun reactie op het voorgenomen ontslag van de bewindvoerder in een afzonderlijke zitting mondeling toe te willen lichten, almede de rechthebbenden van wie geen reactie op de brief van 6 september 2011 was ontvangen, zijn op respectievelijk 28, 29 en 30 september 2011 in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken. Bij deze zittingen was de bewindvoerder aanwezig. Bij schrijven van 30 september 2011 heeft de bewindvoerder als bijlage het door hem ontvangen zogenaamde Auditrapport Ingelaste audit van de BPBI (Branchevereniging) de dato 30 september 2011 aan de kantonrechter doen toekomen. De kantonrechter heeft de uitspraak van de beschikking bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 De bewindvoerder (voorheen handelend onder de naam Budgetbeheer Limburg B.V., thans handelend onder de naam Cirkel Bewindvoeringen B.V.) is (een) door deze rechtbank toegelaten bewindvoerder en is in 1990 benoemd tot beschermingsbewind van meerderjarige personen die zelf niet of slechts gedeeltelijk in staat zijn hun eigen vermogensrechtelijke belangen te behartigen. Verder stelt hij zich bezig te houden met inkomensbeheer en financiële begeleiding. Daarnaast is hij advocaat te Maastricht en als zodanig sedert 1990 in dat arrondissement werkzaam. 2.2 De bewindvoerder is door de kantonrechters in het arrondissement Maastricht altijd in persoon in bewindzaken benoemd. 2.3 De bewindvoerder dient in de bewindzaken jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen aan de kantonrechters verbonden aan de rechtbank te Maastricht die belast zijn met het toezicht op de belangen van de rechthebbenden. Bij het toezicht gebruikt de kantonrechter Maastricht, naast de wet, de (landelijke) Aanbevelingen Meerderjarigenbewind van het LO(VC)K (thans versie 26 mei 2011) en de (plaatselijke) Handleiding Meerderjarigenbewind van het
211
bewinds¬bureau Maastricht, waarbinnen het toezicht van de kantons Maastricht, Sittard en Heerlen is gecentraliseerd. 2.4 In 2007 en in augustus 2009 heeft de kantonrechter contact gezocht met de bewindvoerder omdat er klachten waren binnengekomen van rechthebbenden. De klachten in 2007 zagen op het in rekening brengen van een te hoge beloning en de klachten in 2009 zagen onder meer op het gebruik van een (duur) 0900nummer waarop rechthebbenden de bewindvoerder konden bellen en de wijze van communiceren met de rechthebbenden. De kantonrechter heeft in 2008 de goedkeuring over de in de rekeningen en verantwoordingen van het jaar 2007 opgenomen bedragen die afweken van de landelijke normen beperkt, tot het landelijk vastgestelde bedrag met de uitdrukkelijke vermelding “wijst af het meer of anders verzochte”. 2.5 Omdat er nadien nog steeds onevenredig veel klachten binnen kwamen met betrekking tot het dure 0900-nummer en de bejegening van de rechthebbenden, heeft de kantonrechter de bewindvoerder bij brief van 22 december 2009 uitgenodigd voor een gesprek op 6 januari 2010. Deze afspraak werd op 5 januari door de bewindvoerder afgezegd. Daarop heeft de kanton¬rechter een brief aan de bewindvoerder doen toekomen (gedateerd 6 januari 2010) waarin melding werd gemaakt van de gesprekspunten die de kantonrechter op 3 februari 2010 aan de orde wilde stellen. Als bijlagen bij die brief waren gevoegd voorbereidende aantekeningen en een overzichtslijst met betrekking tot de controle rekeningen en verant¬woordingen 2008 van de circa 150 zaken die aan de bewindvoerder waren toevertrouwd. De in deze brief genoemde bezwaren lieten zich op dat moment als volgt samenvatten: - er is sprake van een relatief groot aantal zaken waarin de bewindvoerder aan zijn eigen advocatenkantoor betalingen doet zonder voorafgaande machtiging tot procederen; - er is in een groot aantal dossiers sprake van betalingen aan/gebruik van de derdengelden¬rekening van zijn bewindvoerderskantoor; - in een relatief groot aantal bewindsdossiers is tijdens het bewind door de bewindvoerder de schuldenlast met meer dan € 20.000,- toegenomen in een relatief korte periode; - vaak blijkt het bewindvoerdersloon onjuist te zijn berekend; - in vrijwel alle dossiers ontbreken de originele bankafschriften en wordt alleen een uitdraai van de eigen administratie aangetroffen; - in een groot aantal dossiers is, hoewel de termijn daarvoor inmiddels is verstreken, geen rekening en verantwoording ingediend. Naar aanleiding van dit schrijven heeft mr. E.H.J.M. Rutten zich als raadsman van de bewind¬voerder bij de kantonrechters gemeld en heeft hij een notitie aan de kantonrechter doen toe¬komen, gedateerd 2 februari 2010, waarin inhoudelijk op voornoemd schrijven wordt gereageerd. 2.6 Op 3 februari 2010 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen twee kantonrechters van het bewindsbureau Maastricht enerzijds en de bewindvoerder en zijn toenmalige raadsman ander¬zijds. Er zijn tijdens dat gesprek afspraken gemaakt om te komen tot verbetering van het bewind door de bewindvoerder.
212
2.7 Op 1 juni 2010 is namens de kantonrechter een schrijven aan de bewindvoerder verstuurd met de mededeling dat het bewindsbureau, ondanks toezeggingen daartoe door de bewindvoerder, nog steeds geen bankafschriften in de diverse bewinddossiers had ontvangen, met als gevolg dat aan de rekeningen en verantwoordingen over 2008 en 2009 ( die inmiddels ook waren ontvangen en globaal waren bekeken) geen goedkeuring verleend kon worden. Tevens werd hierbij vermeld dat die gang van zaken voor met name de administratie van het bewindsbureau zeer belastend was. 2.8 Inmiddels was ook gebleken dat de bewindvoerder vanaf medio 2009 in vrijwel alle dossiers € 10,- per maand betaalde terzake van “administratiekosten Smart, St. Idieka smart of “”Idieka BV Smart”. 2.9 Op 9 juni 2010 heeft er wederom een gesprek plaatsgevonden tussen de hiervoor onder 2.6 genoemde personen, waarin wederom een aantal verbeterpunten aan de orde zijn gekomen. Zo is onder meer het gebruik van de bewindvoerder van de software applicatie Smart FMS besproken, waarin de kantonrechter vooral kritiek heeft geuit op het in rekening brengen van de aan deze software verbonden kosten aan rechthebbenden, aangezien deze tot de normale kantoorkosten gerekend hoorden te worden. Een nadien geplande afspraak die op 14 juli 2010 zou plaatsvinden werd door de bewindvoerder afgezegd. 2.10 Bij beschikkingen van 19 juli 2010 werd de bewindvoerder in twee dossiers als bewindvoerder ontslagen en werd hij bevolen om de te veel geïnde beloning, de kosten die hij in rekening had gebracht voor het gebruik van zijn administratiesysteem Smart FMS en niet onderbouwde advocatenkosten aan de rechthebbenden terug te betalen. De bewindvoerder is van deze beschikkingen op 19 oktober 2010 in appèl gekomen maar heeft berust in zijn ontslag in beide zaken. 2.11 Bij beschikkingen van 20 januari 2011 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de hiervoor genoemde beschikkingen integraal bekrachtigd. Tegen deze beschikkingen heeft de bewind¬voerder op 20 april 2011 cassatie ingesteld, zij het uitsluitend inzake de oordelen met betrekking tot de kosten voor Smart FMS en de advocatenkosten. 2.12 Nadat een op 16 februari 2011 tussen de kantonrechter en de bewindvoerder gepland gesprek door laatstgenoemde was afgezegd, heeft de kantonrechter, ter voorbereiding op de nieuw geplande afspraak van 9 maart 2011 bij schrijven van 21 februari 2011 aan de bewind¬voerder, samengevat, bericht dat de kantonrechters betrokken bij het bewindsbureau zich op het stand¬punt stelden dat, gelet op de financiële belangen van de rechthebbenden, een uitspraak van de Hoge Raad niet kon worden afgewacht en dat de bewindvoerder de over de jaren 2008 tot en met 2010 te veel berekende bedragen aan bewindvoerdersloon, advocaten¬kosten en kosten Smart FMS aan de rechthebbenden diende terug te
213
betalen, welk totaal terug te betalen bedrag op tenminste € 50.000,- werd geschat. Voor de terugbetaling werd aan de bewindvoerder een termijn gegund tot uiterlijk 31 december 2011 onder de voor¬waarde dat de bewindvoerder een zekerheid zou verschaffen in de vorm van een bank¬garantie, af te geven voor 1 april 2011. Aan de bewindvoerder werd tevens medegedeeld dat hij pas weer in nieuwe bewindsdossiers zou worden benoemd nadat alle in de brief genoemde punten naar tevredenheid zouden zijn afgehandeld. 2.13 Op 9 maart 2011 heeft een gesprek tussen twee kantonrechters van het bewindsbureau en de bewindvoerder plaatsgevonden, waarbij de raadsman van de bewindvoerder kenbaar heeft gemaakt niet langer als zodanig op te treden en de bewindvoerder heeft aangegeven het in de brief van 21 februari 2011 gestelde niet tijdens het gesprek te willen bespreken, maar dat hij daarop vóór 1 april 2011 schriftelijk zou reageren. 2.14 Op 23 maart 2011 heeft de bewindvoerder een uitvoerig schrijven aan de rechthebbenden doen uitgaan en (onder meer) als volgt bericht: (…) Na uitgebreid overleg met de Rechtbank Maastricht, heeft deze ons laten weten dat de Rechtbank van oordeel is dat het gebruik van de software applicatie Smart FMS, waarmee u direct online inzage heeft in uw financiële situatie, geen toegevoegde waarde heeft voor u als cliënt. (….) Helaas betekent dit voor u, dat u niet langer online inzage heeft in uw financiële situatie! Uiteraard delen wij dit standpunt van de Rechtbank Maastricht niet en procederen wij op dit moment tegen de beslissing. Wij vinden dat u recht heeft om ten allen tijden inzage te kunnen hebben in uw financiële situatie. De rechtbank Maastricht is van mening dat wij in afwachting van de uitkomst van de procedure hun standpunt dienen te volgen. Wij zullen hier dan ook gehoor aan geven. (….) De Rechtbank Maastricht is van oordeel dat wij als bewindvoerder voordeel zouden hebben uit het gebruik van de software apllicatie Smart FMS. Dit is geenszins het geval! Het verrichten van de reguliere handelingen met betrekking tot de uitvoering van het bewind is gelijk bij het gebruik van Smart FMS als bij het gebruik van elke andere software apllicatie. Echter, alléén de software applicatie Smart FMS heeft de mogelijkheid voor u als cliënt om direct online inzage te verkrijgen in uw financiële positie. Dit is dus direct uw voordeel uit het gebruik van deze applicatie. De kosten die gemoeid gaan met het gebruik van Smart FMS zijn derhalve puur en alleen gericht op de inzage die u als cliënt heeft. Door het gebruik van deze applicatie heeft u namelijk op elk gewenst moment inzage in uw financiën. Als u geen gebruik maakt van deze applicatie zult u dus slechts één keer per kwartaal bankafschriften ontvangen. Als u tussentijds een totaaloverzicht wenst conform dezelfde richtlijnen als de jaarlijkse rekening en verantwoording, dan dient u hier extra kosten voor te betalen ter hoogte van € 186,83. Dit geldt voor elke keer dat u een tussentijdse rekening en verantwoording vraagt! De gegevens die u ziet op de (tussentijdse) rekening en verantwoording zijn gelijk aan de gegevens die u via de online software applicatie Smart FMS kunt inzien. Door het gebruik van Smart FMS kunt u dus onbeperkt deze inzage verkrijgen zonder dat u
214
hiervoor telkens € 186,83 hoeft te betalen. U betaalt voor het gebruik van Smart FMS minder en u heeft het hele jaar door actuele gegevens tot uw beschikking. (.…) 2.15 Bij schrijven van 29 maart 2011 heeft de bewindvoerder aan de kantonrechter bericht, samen¬gevat, dat er weliswaar in sommige dossiers te veel bewindvoerdersloon is berekend, doch dat hij nog een aanzienlijk bedrag van de rechthebbenden tegoed had wegens niet in rekening gebrachte kosten ter zake van aan het bewind voorafgegaan inkomensbeheer door de bewind¬voerder. Toegezegd werd om alle bedragen uiterlijk 1 juli 2011 te zullen ver¬rekenen met de rechthebbenden. Met betrekking tot de advocatenkosten stelde de bewind¬voerder zich op het standpunt dat hij voorafgaande aan het voeren van een procedure geen toestemming aan de kantonrechter hoefde te vragen nu hij die toestemming van de recht¬hebbende had verkregen en met betrekking tot de Smart FMS kosten was hij bereid om die kosten voorlopig niet in rekening te brengen totdat op het beroep in cassatie zou zijn beslist. Volgens de bewindvoerder was er, gelet op de feiten en omstandigheden, geen plaats voor het afgeven van een bankgarantie. 2.16 Bij schrijven van 20 mei 2011 heeft de sectorvoorzitter civiel/kanton van de rechtbank Maas¬tricht de bewindvoerder een uiterste termijn gegund tot 15 juni 2011 voor het verstrekken van een garantie ad € 50.000,- van een Nederlandse bank, bij gebreke waarvan zou worden overwogen om de bewindvoerder bij beschikking op de voet van 1:363 BW te bevelen dit alsnog binnen 14 dagen te doen, met toezending van een afschrift van die beschikking aan alle recht¬hebbenden, dan wel wegens verder ontbreken van vertrouwen de bewindvoerder aanstonds in alle aan de bewindvoerder toevertrouwde bewinden voor ontslag voor te dragen. 2.17 In reactie op de hiervoor vermelde brief heeft de bewindvoerder de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie) gedagvaard in kort geding teneinde te bewerkstelligen dat er geen zekerheid behoefde te worden gesteld, noch dat tot rechtsmaatregelen zou worden overgegaan totdat de Hoge Raad zou hebben beslist in de twee bij hem aanhangige zaken zoals hiervoor genoemd onder 2.11. 2.18 Bij vonnis van 24 juni 2011 heeft de voorzieningenrechter verbonden aan de rechtbank te ’s-Gravenhage geoordeeld dat de toezichthoudende kantonrechter een bij de wet gegeven bevoegdheid heeft om de bedoelde beschikkingen af te geven. Toewijzing van de vorde¬ringen strekkende tot een bevel aan de Staat om zich te onthouden van een bevel tot zeker¬heidstelling dan wel van een beschikking tot ontslag, zou deze op de wet gebaseerde bevoegdheid op een onaanvaardbare wijze doorkruisen. De voorzieningenrechter heeft dan ook geoordeeld dat de gevraagde voorziening in strijd is met de wet en de bewindvoerder niet ontvankelijk in zijn vorderingen verklaard. 2.19 Op 17 juni 2011 heeft de bewindvoerder aan de landsadvocaat onder meer als volgt bericht:
215
(…) De inhoud van uw pleinota, tegen welke inhoud ik reeds bij de voorzieningenrechter bezwaar heb gemaakt op grond van een litanie van aperte leugens met het verzoek deze kwalificatie als zodanig in het proces-verbaal van zitting op te nemen, heb ik niet alleen als uitermate diffamerend ervaren, maar gisteren ook dientengevolge voorgelegd aan een strafrechtadvocaat in den lande. Nu als gevolg van de inhoud van Uw pleitnota de voorzieningenrechter een apert onjuist beeld van ondergetekende kreeg voorgeschoteld zie ik mij genoodzaakt (rechts-) maatregelen te moeten gaan treffen. Alvorens hier toe over te gaan, geef ik U de gelegenheid Uw pleitnota te rectificeren en deze gerectificeerde pleitnota aan de voorzieningenrechter toe te zenden bij gebreke waarvan ik mij vrij acht niet alleen aangifte te zullen gaan doen tegen de Staat der Nederlanden, maar in het bijzonder tegen mr. (…), welke voortdurend door u als bron van de in Uw pleitnota onware beweringen werd genoemd. Het behoeft geen betoog dat mocht mede hierdoor de uitspraak negatief voor mij uitvallen ik mij het recht voorbehoud hier adequaat met alle middelen rechtens op te reageren. Ik in persoon. Tevens behoud ik mij het recht voor deze brief in rechte over te leggen. Graag verneem ik van U vóór 20 juni 17.00 uur of u bereid bent tot rectificatie over te gaan bij gebreke waarvan ik zonder nadere aankondiging tot verdere actie zal overgaan, waarbij ik U de gelegenheid bied het dossier te Maastricht in te komen zien, waaruit het kennelijke leugenachtige verhaal van de rechtbank blijkt c.q. valt af te leiden (…) 2.20 In reactie op het hiervoor onder 2.16 vermelde schrijven van de sectorvoorzitter civiel/kanton van 20 mei 2011 heeft de nieuwe raadsman van de bewindvoerder bij schrijven van 1 juli 2011, samengevat, te kennen gegeven dat voor de jegens de bewindvoerder aan¬gekondigde rechts¬maatregelen geen rechtsgronden aanwezig zijn. Voor zover er een terugbetalingsverplichting zou zijn geweest, was die kwestie inmiddels volgens de raadsman financieel afgewikkeld en hij verwijst daartoe naar een bijlage, die echter niet met de brief is meegezonden. 2.21 Bij aan de raadsman van de bewindvoerder gericht schrijven van 12 juli 2011 is het eerder weergegeven standpunt van de sectorleider kanton/civiel namens laatstgenoemde gehand¬haafd en is verzocht om toezending van de bijlage waaruit de gestelde betalingen zouden blijken. Hierop is geen reactie ontvangen. 2.22 De kantonrechter heeft in alle dossiers van de controle van de berekeningen van de rekeningen en verantwoordingen de cijfermatige bevindingen over de periode 2008 tot en met 2010 aan de bewindvoerder toegezonden, voor zover betrekkend hebbende op de in rekening gebrachte beloning over de gehele periode van zijn bewind, de aan zijn advocaten¬kantoor betaalde bedragen, de bedragen betaald aan zijn derdengeldenrekening en de in rekening gebrachte kosten voor Smart FMS. 2.23 Op 29 augustus 2011 heeft de kantonrechter de bewindvoerder schriftelijk opgeroepen voor de zitting van 28 september 2011 teneinde te worden gehoord ter zake het voorgenomen ambts¬halve ontslag van de bewindvoerder in al zijn
216
dossiers op grond van gewichtige redenen. 2.24 Bij beschikkingen van 9 september 2011 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in de hiervoor onder 2.9 vermelde zaken waartegen de bewindvoerder beroep in cassatie had ingesteld. Voor zover thans van belang heeft de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogen¬bosch voor zover betrekking hebbende op de Smart FMS kosten vernietigd wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor door het Hof. Met betrekking tot de door de bewind¬voerder in rekening gebrachte advocatenkosten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het oordeel van het Hof geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en dat het niet onbegrijpelijk was. De zaken zijn door de Hoge Raad verwezen naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing. 2.25 Op 29 september 2011 is namens de bewindvoerder wederom een kort geding aanhangig gemaakt jegens de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie) teneinde te bewerkstelligen dat de Staat zou worden bevolen: 1. zich te onthouden van iedere maatregel tot ontslag of tot de voorbereiding daarvan zolang niet door de Rechtbank ’s-Gravenhage is beslist in de bij haar aanhangige zaak; 2. het materiaal dat is verkregen na 21 september (het horen van mr. [[l]] op 28 september 2011, het horen van rechthebbenden op 28/29/30 september 2011) ter zijde te leggen en te houden totdat de rechtbank ’s-Gravenhage zal hebben beslist in de bij haar aanhangige zaak. Bij verkort vonnis van 6 oktober 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage de bewindvoerder niet ontvankelijk verklaard ter zake van het hiervoor onder 1. gevorderde en de vordering zoals hiervoor vermeld onder 2. afgewezen. 2.26 Op 7 oktober 2011, heeft de bewindvoerder de door hem berekende afrekeningen per rechthebbende, inclusief “betaalbewijzen” aan de kantonrechter doen toekomen. 3. De beoordeling 3.1 Ter beantwoording ligt voor de vraag of de bewindvoerder zich bij zijn taakuitoefening als een redelijk handelend en redelijk bekwaam bewindvoerder heeft gedragen en of de gebreken waarvan in dat geval sprake zou zijn reden vormen voor een ambtshalve ontslag op grond van gewichtige redenen. 3.2 Voorop gesteld zij dat van een bewindvoerder mag worden verwacht dat hij de vermogens¬rechtelijke belangen van de rechthebbende naar behoren waarneemt. Dit brengt onder meer met zich mee dat de bewindvoerder het vermogen van de rechthebbende op een verant¬woorde manier beheert. De in de wet verankerde verantwoordingsplicht van de bewind¬voerder brengt verder met zich dat een bewindvoerder op een deugdelijke en inzichtelijke wijze verantwoor¬ding aflegt over dat door hem gevoerde beheer.
217
3.3 In het onderhavige geval dient de bewindvoerder, die in diverse bij de rechtbank Maastricht aanhangige bewindzaken als bewindvoerder is benoemd, verantwoording af te leggen aan de kantonrechter verbonden aan het bewindsbureau te Maastricht, die toezicht houdt op de belangen van de rechthebbenden. 3.4 De bewindvoerder wordt in de brief van 29 augustus 20011 verweten dat hij – in ieder geval in de periode vanaf 1 januari 2008 tot 31 december 2010 – het bewind in zijn zaken niet naar behoren heeft gevoerd en ook de bijbehorende rekeningen en verantwoordingen niet naar behoren heeft afgelegd. Hoewel de bewindvoerder zijn werkwijze in 2010 op een aantal punten heeft aangepast, wordt gesteld dat een aantal bezwaren op wezenlijke punten nog actueel zijn. 3.5 Bij aan de bewindvoerder gericht schrijven van 29 augustus 2011 zijn de thans actuele bezwaren toegelicht en is het voornemen kenbaar gemaakt de bewindvoerder ambtshalve te ontslaan in al zijn dossiers op grond van gewichtige redenen. Aan het voornemen tot ontslag wordt ten grond¬slag gelegd: 1. het onjuist in rekening brengen van het bewindvoerdersloon; 2. de bezwaren tegen in rekening gebrachte bewindskosten in maanden zonder aangetoond beheer; 3. de betalingen aan andere, kennelijk aan de bewindvoerder gelieerde, rechtspersonen; 4. de bezwaren tegen het gebruik van een derdengeldenrekening en het in rekening brengen van hoge kosten daarvoor; 5. de bezwaren tegen de “verrekenposten” voor inkomensbeheer; 6. de bezwaren tegen de in rekening gebrachte kosten voor de softwareapplicatie Smart FMS; 7. de onjuiste informatie inzake Smart FMS aan de rechthebbenden; 8. de bezwaren tegen betalingen aan een aan de bewindvoerder gelieerd advocatenkantoor. 9. de weigering om zekerheid te stellen; 10. de bezwaren met betrekking tot bejegening van de bewindvoerder jegens de toezichthouder. 3.6 In het navolgende zal de kantonrechter overgaan tot de beoordeling van de hiervoor onder 3.5 weergegeven bezwaren, welke bezwaren, voor zover thans van belang, cursief zullen worden weergegeven. 3.6.1 De eerste grief, voor zover thans van belang, luidt: Bezwaar tegen het onjuist in rekening brengen van bewindvoerdersloon In de periode tot december 2008 heeft u stelselmatig een te hoog bedrag aan
218
bewindvoerdersloon in rekening gebracht, namelijk € 70,- per maand. Dit is meer dan de landelijke aanbevelingen van het LO(VC)K toelieten ( op jaarbasis € 59,40 teveel). De salarismachtigingen waren op dit punt altijd duidelijk, telkens werd het exacte bedrag van de toegekende beloning in het dictum genoemd. Tegen geen van deze beschikkingen bent in appel gegaan. Desondanks bleef u voortgaan met innen van te hoge bedragen waarbij u ten onrechte op de afschriften vermeldde dat de beloning “conform de landelijke norm”zou zijn. Op dit punt hebt u uw cliënten dus misleid. Ondanks de bepaling “wijst af het meer of anders verzochte” in de salarismachtigingen met betrekking tot 2007, leert controle van uw rekeningen en verantwoordingen dat u de te veel in rekening gebrachte bedragen niet aan uw cliënten heeft terugbetaald. Dit rekent de kantonrechter u ernstig aan. Van een redelijk en vakbekwaam handelend bewindvoerder mag worden verwacht dat hij te veel geïnde bedragen eigener beweging per omgaande aan zijn – veelal armlastige – cliënten terugstort. In 2008 en 2009 heeft u in veel dossiers een aanzienlijk te hoog bedrag aan beloning geïnd – meestal ruim € 100,- - bestaande uit een onjuiste herrekening over 2008 en in 2009 een “dertiende maand”bewindvoerdersloon. Dit is met u besproken in het voorjaar van 2010 naar aanleiding van de controle van de rekeningen en verantwoordingen over 2008 en 2009 en tot in detail berekend in de beschikkingen in de dossiers BM 12421 en BM 12526 (…..) Uit de controle van de rekeningen en verantwoordingen van 2010 is tot nu toe niet gebleken dat u deze te veel geïnde beloning heeft terugbetaald. Bij de controle over 2008 is ook gebleken dat u in een aantal gevallen te weinig beloning in rekening heeft gebracht. Bij uw verantwoordingen ontbrak op dit punt een schriftelijke toelichting, noch was een overzicht van alsnog te innen beloning bijgevoegd. Ook in 2010 is structureel een klein bedrag (€10,11 per dossier op jaarbasis) te weinig in rekening gebracht. Er is bij de verantwoordingen over 2010 wel een toelichting gevoegd waarin u aangeeft wat u over de jaren 2008 tot en met 2010 denkt te moeten terugbetalen of nog zou mogen innen, maar daarbij ziet u de onterecht geïnde beloning van voorliggende jaren over het hoofd. Evenmin is duidelijk geworden dat u de door uzelf aangegeven bedragen heeft terugbetaald, noch is enig voorstel tot terugbetaling bijgevoegd. (…) Tot op heden is (…) in geen enkel dossier gebleken dat de beloning tot en met december 2010 correct in rekening is gebracht. De bewindvoerder heeft ten verwere aangevoerd dat de omstandigheid dat hij tot november 2008 maandelijks een bedrag ad € 70,- aan bewindvoerderssalaris heeft geïnd terug te voeren is op het feit dat de boedel van rechthebbenden niet altijd verhaal bood voor het innen van intakekosten (of meerkosten). Door gedurende een langere periode (36 maanden) maande¬lijks een hogere beloning te innen, konden voormelde kosten worden gespreid. Volgens de bewind¬voerder is dit altijd gebeurd met medeweten en goedkeuring van de kantonrechter. Verder bestrijdt de bewindvoerder dat hij in 2009 een “dertiende maand” in rekening heeft gebracht. Sedert juni 2009 betaalden de rechthebbenden aan het eind van de maand de bewindkosten vooruit, waardoor het leek alsof er in december 2009 een “dertiende maand” was geïnd, terwijl dit feitelijk de verschuldigde bewindkosten over januari 2010 betrof. Nadat door de kanton¬rechter was aangegeven dat de bewindkosten in de lopende maand dienden te worden geïnd, is de bewindvoerder hier weer toe overgegaan. Tot slot bestrijdt de bewindvoerder dat hij geen helder beeld met betrekking tot de
219
eindafrekeningen per rechthebbende heeft verschaft. In 2011 heeft hij in een groot aantal dossiers eindafreke¬ningen ingediend, met de daarbij behorende toelichtingen. Anders dan de bewindvoerder, is de kantonrechter van oordeel dat het door de bewind¬voerder gevoerde beheer over de dossiers de toets der kritiek niet kan doorstaan. Uit het aan de bewindvoerder toegezonden overzicht blijkt immers dat over de periode 2008-2010 in geen enkel dossier de beloning correct is berekend en geïnd. In tegenstelling tot hetgeen de bewindvoerder met betrekking tot de door hem in de jaren voor 2008 in rekening gebrachte bewindvoerdersbeloning heeft gesteld, is hieraan geen (volledige) goedkeuring verleend. Integendeel, uit de salarisbeschikkingen van voor 2008 blijkt duidelijk dat de goedkeuring zag op de beloning zoals landelijk vastgesteld en dat het “meer of anders verzochte” niet voor vergoeding in aanmerking kwam. In 2011 heeft de bewindvoerder aangaande die zaken twee keer (verschillende) herberekeningen gemaakt te weten op 9 maart en 22 april. Volgens die laatste berekening zou de bewindvoerder nog veel gelden tegoed hebben van rechthebbenden aangaande door hem, voorafgaand aan het bewind, verricht inkomensbeheer. Gelet echter op het feit dat met betrekking tot die claims niets terug te vinden is in de door de bewindvoerder in de betreffende zaken opgemaakte boedel¬schrijvingen (waaruit immers de stand van het vermogen van de betrokkene zo nauwkeurig mogelijk moet blijken), noch in de betreffende rekeningen en verantwoordingen, gaat de kantonrechter, los van de vraag of die claims terecht zouden kunnen zijn, hieraan voorbij. Aan het vorenstaande doen niet af de op 7 oktober 2011 aan de kantonrechter toegezonden en door de bewindvoerder opgemaakte berekeningen en “betaalopdrachten”. Het betreffen door de bewindvoerder opgemaakte en uitgeprinte betaal¬opdrachten, zonder dat gebleken is dat de gestelde opdrachten ook daadwerkelijk zijn uitge¬voerd; er zijn geen bankafschriften overgelegd die genoemde mutaties staven. Met betrekking tot de in 2009 in rekening gebrachte “dertiende maand” overweegt de kanton¬rechter dat uit de dossiers naar voren is gekomen dat in veel gevallen in juli 2009 twee maal bewindvoerdersloon is berekend, zonder dat dit nadien is verrekend. De kantonrechter verwijst in dit verband onder meer naar de zaak BMnr. 12401 waar uit het dossier het navol¬gende blijkt: op 18 juni 2009 wordt er een bedrag ter zake van bewindskosten afgeboekt van de rekening ten behoeve van Budgetbeheer met de vermelding “bewindkosten aankomende maand”. Op 2 juli 2009 wordt er van diezelfde rekening een bedrag afgeboekt onder de vermelding “bewindkosten juni” en op 20 juli 2009 wordt er wederom een bedrag afgeboekt van die betreffende rekening onder de vermelding “”bewindkosten aankomende maand”. In totaal is er in de meeste dossiers die de bewindvoerder heel 2009 in beheer had dertien keer sprake van inning van bewindkosten, waarbij telkens twee maal in de maand juli. Het behoeft geen betoog dat de rechthebbenden hierdoor financieel zijn benadeeld. Ten aanzien van het verweer van de bewindvoerder dat niet kan worden gezegd dat hij het door hem gevoerde beheer niet inzichtelijk heeft gemaakt, overweegt de kantonrechter dat de omstandigheid dat de bewindvoerder in 2011 twee keer verschillende bescheiden aan de recht¬bank heeft doen toekomen, inhoudende een toelichting op de door hem afgelegde rekeningen en verantwoordingen en een “verbetering” van de beloning over 2008 tot en met 2010, waaruit blijkt dat hij erkent dat over 2008 en 2009 doorgaans aanzienlijk teveel beloning is geïnd niet strookt met hetgeen van een professioneel handelend bewindvoerder mag worden verwacht.
220
3.6.2 De tweede grief luidt, voor zover thans van belang: Bezwaar tegen het in rekening brengen van bewindskosten in maanden zonder aangetoond beheer Op grond van het bepaalde in artikel 1:436 lid 4 BW bent u verplicht zo spoedig mogelijk een bankrekening te openen ten behoeve van het beheer over de goederen van de rechthebbende, de zogenaamde beheerrekening. In een aantal dossiers blijkt echter dat er na instelling van het bewind enige, of zelfs geruime tijd (meer dan 1 maand) geen beheer heeft plaatsgevonden via zo’n beheerrekening noch via uw derdengeldenrekening, terwijl u wel bewindvoerdersloon in rekening brengt. De beheerrekening is soms pas (veel) later geopend. (…) Nu is bekend dat het lange tijd voor u en ook voor uw collega’ bewindvoerders in verband met de houding van de banken moeilijk is geweest een beheerrekening te openen, echter een beloning zal over perioden waarin geen beheershandelingen hebben plaatsgevonden als ongegrond worden geweigerd. De bewindvoerder heeft deze klacht bestreden, stellende dat het feit dat er geen financiële mutaties hebben plaatsgevonden niet ook betekent dat er geen werkzaamheden zijn verricht. Overigens is er geen rechtsgrond aanwezig welke inhoudt dat alle werkzaamheden, waarvoor jaarlijks zestien uren worden vergoed, evenredig in elke maand verricht zouden moeten worden, noch is er een restitutieregeling op het moment dat er in een bewind onverhoopt minder dan zestien uren gewerkt zou worden, aldus de bewindvoerder. De bewindvoerder verliest hier naar het oordeel van de kantonrechter uit het oog dat de landelijke Aanbevelingen zien op maximaal in rekening te brengen tarieven. Voor het enkele feit dat er bewindvoering is ingesteld kunnen geen kosten in rekening worden gebracht. Aangetoond dient te worden dat er daadwerkelijk beheerdaden zijn verricht. Gelet op het feit dat de bewindvoerder heeft nagelaten toe te lichten welke werkzaamheden in die specifieke zaken door hem ten behoeve van de rechthebbenden zijn verricht, hetgeen in de rekening en verant¬woording tot uitdrukking had moeten komen, faalt dit verweer. Zowel de kanton¬rechter als de rechthebbenden hebben recht op en belang bij een deugdelijke onderbouwing van de kosten die door de bewindvoerder in rekening worden gebracht. 3.6.3 De derde grief luidt, voor zover thans van belang: Bezwaar tegen de betalingen aan andere, kennelijk aan de bewindvoerder gelieerde, rechtspersonen Voorts is opgevallen dat u in 2008 betalingen doet aan rechtspersonen die voor ons enkel via het gebruikte bankrekeningnummer aan uw kantoor gelinkt kunnen worden (Budgetbeheer Mestreech, Stichting Sociaal Loket Limburg). Een toelichting daarvoor is niet gegeven. Deze handelwijze ontbeert de nodige transparantie. Om praktische redenen zullen deze kosten worden aangemerkt als bewindvoerdersbeloning en alleen worden geweigerd indien zij boven de toepasselijke beloningsnorm uitgaan.
221
De bewindvoerder erkent dat hij in 2008 betalingen heeft gedaan aan rechtspersonen die enkel via het gebruikte bankrekeningnummer aan het kantoor van de bewindvoerder gelinkt kunnen worden (Budgetbeheer Mestreech, Stichting Sociaal Loket Limburg). Hij wijt zulks aan een interne reorganisatie bij de huisbankier van het kantoor van de bewindvoerder waardoor tenaamstellingen vaak verkeerd op de bankafschriften van de boedelrekening werden weer¬gegeven. Gelet op de te dezer zake gegeven toelichting van de bewindvoerder is de kanton¬rechter van oordeel dat, hoewel de bewindvoerder dit had dienen toe te lichten in de betreffende rekeningen en verantwoordingen, hieraan verder geen consequenties hoeven te worden verbonden. 3.6.4 De vierde grief luidt, voor zover thans van belang: Bezwaren tegen het gebruik van een derdengeldenrekening en het in rekening brengen van hoge kosten daarvoor Soms duurde het enige tijd voordat er na de instelling van het bewind een beheerrekening werd geopend. Om de hiervoor onder 2 vermelde redenen wordt u dat niet verweten. In veel gevallen maakte u dan voor het beheer gebruik van een derdengeldenrekening. Dit is echter voor een bewindvoerder niet toegestaan. (…) In sommige gevallen hebt u deze ongewenste toestand onnodig lang laten voortbestaan, soms tot in het voorjaar van 2010, ook al was er al meer dan een maand een beheerrekening geopend. Dit is met u besproken in februari 2010.Voorbeeld in BM 13113: de beheerrekening was in gebruik vanaf 23 a-82008, de derdengeldenrekening wordt gebruikt tot 6-1-2010.(...) Bij gebruik van de derdengeldenrekening hebt u meestal aan de rekening en verantwoording een opstelling toegevoegd uit uw eigen administratie waarin de ontvangsten ten goede komende aan een bepaalde cliënt, of betalingen in zijn belang zijn gedaan, zijn opgenomen. Stortingen vanaf uw derdengeldenrekening op de beheerrekening of de leefgeldrekening zijn op de afschriften daarvan te zien en evenals overboekingen vanaf de beheerrekening naar uw derdengeldenrekening. Soms stelt u dat u rechtstreeks vanaf uw derdengeldenrekening betalingen ten behoeve van een bepaalde cliënt zou hebben gedaan of daarop gelden voor hem of haar zou hebben ontvangen. Dat laatste kunnen wij niet nagaan.(…) Daarvoor is een diepgaande en tijdrovende accountantscontrole op uw kantoor nodig, gepaard gaande met aanzienlijke kosten. (…)De stelling van mr. Garretsen in zijn brief van 1 juli 2011, dat het bewindsbureau volledige inzage zou hebben gehad in uw derdengeldenrekening en deze zou hebben gecontroleerd is (…) ongegrond. (…) In een aantal dossiers is opgevallen dat u voor het gebruik van de derdengeldenrekening € 10,- per maand in rekening brengt bij de cliënten. Een onderbouwing van deze kosten is niet gegeven. Er zal dan ook geen machtiging voor worden verstrekt. Deze bedragen moeten dus worden terugbetaald. Voorbeeld in BM 13113: u rekent daar € 50,- voor vijf maanden gebruik van de derdengeldenrekening. De bewindvoerder betwist het aan hem gemaakte verwijt dat hij in sommige gevallen de derden¬geldenrekening onnodig lang voor het beheer heeft gebruikt. Hij wijst er in dit verband op dat nadat een beheerrekening is geopend het vaak nog enige tijd kan duren voordat deze gebruikt kan worden aangezien er eerst nog tal van handelingen verricht dienen te worden. Zo dient de rechthebbende eerst nog een aan hem verstuurd contract te onder¬tekenen en duurde het vaak
222
lange tijd voordat dit contract terug werd gestuurd. Ingevolge artikel 1: 436 lid 4 BW is de bewindvoerder verplicht zo spoedig mogelijk een rekening te openen bij een ingevolge artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 geregistreerde kredietinstelling en is hij verplicht om uitsluitend voor de betalingen die hij bij de vervulling van zijn taak verricht of ontvangt zoveel mogelijk van die rekening gebruik te maken. Daarnaast is het gebruik van een derdengeldenrekening voor een bewindvoerder niet toegestaan op grond van de Wet op het financieel toezicht en de Handleiding Meerder¬jarigenbewind van de rechtbank Maastricht. Ook de kwaliteitsverordening van de Branchevereniging laat dit niet toe. In het onderhavige geval kan een kortdurend gebruik van de derdengeldenrekening de bewind¬voerder echter niet worden aangerekend, gelet op het feit dat het langere tijd moeilijk is geweest om bij banken een beheerrekening te openen. Anders ligt dit echter met betrekking tot het verdere gebruik van de derdengeldenrekening na de opening van de beheerrekening. Dit is naar het oordeel van de kantonrechter onrechtmatig. Hieraan doet niet af de stelling van de bewind¬voerder dat het verdere gebruik veelal te wijten was aan de rechthebbenden zelf, nu het inherent aan het bewindvoerderschap is er op toe te zien dat het maken van onnodige kosten (er werd voor het gebruik van de derden¬gelden¬rekening maandelijks € 10,- bij de rechthebbenden in rekening gebracht) door recht¬hebbenden wordt vermeden. De bewindvoerder had de recht¬hebbenden naar het oordeel van de kantonrechter moeten wijzen op de consequenties van hun “laks” gedrag. Tot slot overweegt de kantonrechter te dezer zake dat nu de bankafschriften met betrekking tot de financiële mutaties via de derdenrekening klaarblijkelijk meer vragen hebben opgeroepen dan er beantwoord worden, de bewindvoerder wederom niet heeft voldaan aan het transparantievereiste. 3.6.5 De vijfde grief luidt, voor zover thans van belang: Bezwaren tegen “Verrekenposten” voor inkomensbeheer Op 22 april 2011 heeft u bij het bewindsbureau een pakket eindafrekeningen”ingediend, waarin u in een aanzienlijk aantal dossiers plotseling claimt nog (veel) geld tegoed te hebben van cliënten wegens aan het bewind voorafgaand inkomensbeheer. Deze claims zijn in die dossiers niet opgenomen in de boedelbeschrijving of in enig schuldenover¬zicht tot en met 2010 vermeld, noch opgenomen in de op 9 maart 2011 bij ons bewindsbureau ingekomen “aanvullingen” op de rekeningen en verantwoordingen over de periode 2008 tot en met 2010. Voorbeeld in BM 13113: in uw “aanvulling rekening en verantwoording 2008 tot en met 2010”, gedateerd 28 februari 2011, staat dat u aan deze cliënt nog € 126,40 zou moeten terugbetalen wegens teveel geïnde bewindskosten. Uit de “eind¬afrekening” zou echter volgen dat u nog een vordering zou hebben op deze cliënt van € 83,60. (…) Ook op dit punt geldt dat deze handelwijze de noodzakelijke transparantie voor uw cliënten en de toezichthouder ontbeert. Dit staat los van het oordeel over de vraag of deze claims terecht zouden kunnen zijn. Met de indiening in april 2011 van deze nagekomen “claims” hebt u het bewindsbureau veel extra werk bezorgd omdat het gaat om claims die betrekking hebben op de beginperiode van het bewind, waardoor de medewerkers van het bewindsbureau aan de hand van oude rekeningen en verantwoordingen moeten
223
bezien of uw stellingen enige grond zouden kunnen hebben. In veel van die dossiers is echter gebleken dat er nog geen beheerrekening actief was op de datum van instelling van het bewind, noch werd er aantoonbaar gebruik gemaakt van beheer via de derden¬geldenrekening. Deze plotseling opgekomen verrekenposten komen in die gevallen dan ook niet aannemelijk voor en zullen niet in de berekeningen van de door u aan uw cliënten terug te betalen bedragen worden betrokken. Voorbeeld in BM 13113: in de map eindafrekeningen neemt u op dat u van deze cliënt nog € 210,- te goed zou hebben wegens kosten inkomensbeheer, maar er is geen beheerrekening of derdengeldenrekening actief op datum instelling bewind (zie de gegevens vermeld onder 2). De bewindvoerder heeft ten aanzien van het hem gemaakte verwijt dat hij eerst in 2011 heeft geclaimd nog veel geld tegoed te hebben van rechthebbenden wegens aan het bewind vooraf¬gaand inkomensbeheer zonder dat hiervan ooit uit de boedelbeschrijving noch uit de afgelegde rekeningen en verantwoordingen is gebleken, ten verwere aangevoerd dat uit de berekeningen per rechthebbende blijkt dat de afrekening ten aanzien van de kosten inkomensbeheer vaak direct na instelling van het bewind heeft plaatsgevonden. Echter, omdat het bewind toen reeds was uitgesproken is in de berekening deze betaling geplaatst onder het kopje “bewind”, aldus de bewindvoerder. De kantonrechter is van oordeel dat de bewindvoerder ook hier niet heeft gehandeld zoals het een goed bewindvoerder betaamt. Los van de vraag of de door hem ingediende claims terecht zijn, de bewindvoerder heeft geen contracten overgelegd terzake van inkomens¬beheer, hadden de gestelde vorderingen van de bewindvoerder zonder meer opgenomen moeten worden in de boedelbeschrijvingen en de rekeningen en verantwoordingen. Van een bewindvoerder mag worden verwacht dat hij zijn eigen vorderingen op de rechthebbenden kent en daar tijdig melding van maakt. Transparantie ontbreekt en adequaat toezicht is op deze wijze niet mogelijk. Overigens begrijpt de kantonrechter niet waarom de bewind¬voerder nog claims op recht¬hebbenden uit inkomensbeheer zou hebben nu hij zelf heeft aangevoerd dat de afrekening ten aanzien van deze kosten veelal direct na instelling van het bewind heeft plaatsgevonden. 3.6.6 Deze grief luidt, voor zover thans van belang, als volgt: Bezwaar tegen in rekening gebrachte kosten voor de softwareapplicatie Smart FMS In het voorjaar van 2010 zijn met u, in aanwezigheid van uw toenmalige raadsman, de bezwaren besproken die de kantonrechter heeft tegen het in rekening brengen van kosten voor de softwareapplicatie Smart FMS. Deze kosten zijn voor het eerst aan het licht gekomen bij het nakijken van de rekeningen en verantwoordingen over 2009. In de meeste dossiers gaat het om een totaalbedrag van € 190,- per dossier over de jaren 2009 en 2010. Deze kosten vallen naar het oordeel van de kantonrechter, en van het Hof Den Bosch zo is inmiddels gebleken, onder de vergoeding voor kantoorkosten in uw jaarlijkse beloning. Immers, alle bewindvoerders hebben software nodig om hun dossiers te beheren en daar is de kantoorkostencomponent in de jaarlijkse beloning voor bedoeld. Er is geen plaats voor extra kosten ten laste van uw
224
cliënten omdat u gebruik maakt van Smart FMS. Dit staat los van de vraag of dit systeem voor uw cliënten een meerwaarde heeft. U heeft tijdens de besprekingen uitgelegd dat u dit systeem gebruikt om het beheer uit te oefenen en dat dit voor u het voordeel oplevert dat u geen tussentijdse betalingsoverzichten meer aan uw cliënten hoeft te verstrekken, want zij kunnen te allen tijde hun rekeningen inzien en de stand van hun schulden bekijken. U kunt met een simpele druk op de knop elke dag een uitdraai maken, waarin de betalingen en de stand van de schulden zijn opgenomen. Het systeem levert u daarnaast tijdwinst op omdat uw cliënten bij u geen telefonische navraag hoeven doen over saldi en betalingen. Voor een aantal van uw cliënten heeft de Smart FMS-applicatie dus zeker een meerwaarde, voor anderen echter niet. Hierover zijn dan ook de nodige – terechte – klachten ontvangen. Sommige rechthebbenden beschikken immers niet over een computer. In een enkel geval, BM 13136, heeft u aangegeven dat er ook geen geld voor de aanschaf van een computer was. Anderen zijn op grond van hun intellectuele vermogens niet in staat van de voordelen van dit systeem te profiteren, bijvoorbeeld in BM 12568, waar rechthebbende analfabete is. Toch zijn alle dossiers aan het Smart FMS-systeem gekoppeld, wat vanuit het oogpunt van eenvormige bedrijfvoering begrijpelijk is. De kantonrechter heeft toen aangegeven dat de koppeling van alle cliënten in het systeem niet bezwaarlijk hoeft te zijn, mits er maar geen extra kosten voor in rekening worden gebracht en de rechthebbenden die geen computer hebben gewoon elk kwartaal een mutatieoverzicht blijven ontvangen. De bewindvoerder is het met deze zienswijze niet eens en heeft naar aanleiding van twee door de kantonrechter te dezer zake genomen beschikkingen beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Nadat het Hof bij beschikkingen van 20 januari 2011 de beschikkingen van de kantonrechter had bekrachtigd, heeft de bewindvoerder beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij beschikkingen van 9 september 2011 heeft de Hoge Raad de beschikkingen van het Hof vernietigd wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor en de zaken ter verdere afdoening verwezen naar het gerechtshof te Arnhem. De kantonrechter onderschrijft hetgeen hieromtrent is geoordeeld in het schrijven van 2.9 augustus 2011, doch zal zich, gelet op de omstandigheid dat de zaak ter verdere beslissing en afhandeling is verwezen naar het Hof te Arnhem, van een verdere beslissing onthouden. Wel wijst de kantonrechter er in dit verband op dat zowel de Branchevereniging als het LO(VC)K de visie van de kantonrechter te Maastricht en het Hof te ’s-Hertogenbosch onderschrijven en dit standpunt hebben overgenomen. 3.6.7 Deze grief luidt, voor zover thans van belang: Bezwaar tegen onjuiste informatie inzake Smart FMS aan uw cliënten In een brief aan uw cliënten van 23 maart 2011, aan het bewindsbureau ter beschikking gesteld door de klachtencommissie van de BPBI, geeft u het standpunt van de kantonrechter met betrekking tot de Smart FMS-applicatie onjuist weer. U schrijft “dat de Rechtbank van oordeel is dat het gebruik van de software applicatie Smart FMS, waarmee u direct online inzage heeft in uw
225
financiële situatie, geen toegevoegde waarde heeft voor u als cliënt.” U heeft uw cliënten misleid door het standpunt van de kantonrechter onjuist weer te geven en te verzwijgen dat de bezwaren alleen zien op het in rekening brengen van de extra kosten. Ondanks de bezwaren van de kantonrechter tegen het in rekening brengen van deze kosten bent u daarmee onverkort voortgegaan tot 31 december 2010. Volgens uw mededeling bij de bespreking op 9 maart 2011 zou u hiermee pas op 1 maart j.l. zijn gestopt. De bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat hij een correcte weergave heeft gegeven van hetgeen hem door de rechtbank Maastricht met betrekking tot het gebruik van de software applicatie Smart FMS is medegedeeld. Anders dan de bewindvoerder is de kantonrechter van oordeel dat de bewindvoerder een volstrekt onjuiste weergave heeft verstrekt van hetgeen hem met betrekking van het gebruik van Smart FMS is opgedragen. Uit het procesdossier valt nergens af te leiden dat de kantonrechter het gebruik van het betreffende software applicatie afkeurt, doch enkel bezwaar heeft tegen de voor het gebruik van deze software in rekening gebrachte kosten. De kantonrechter acht voornoemd schrijven van de bewindvoerder dan ook misleidend. Overigens is de kantonrechter van oordeel dat ook de overige inhoud van genoemd schrijven in strijd is met hetgeen van een professioneel handelend bewindvoerder mag worden verwacht. In de brief wordt verder vermeld: (…) “Als u geen gebruik maakt van deze applicatie zult u dus slechts één keer per kwartaal bankafschriften ontvangen. Als u tussentijds een totaaloverzicht wenst conform dezelfde richtlijnen als de jaarlijkse rekening en verantwoording, dan dient u hier extra kosten voor te betalen ter hoogte van € 186,83. Dit geldt voor elke keer dat u een tussentijdse rekening en verantwoording vraagt! De gegevens die u ziet op de (tussentijdse) rekening en verantwoording zijn gelijk aan de gegevens die u via de online software applicatie Smart FMS kunt inzien. (…)” . De kantonrechter acht ook deze tekst misleidend aangezien het voor veel rechthebbenden niet duidelijk zal zijn dat zij per kwartaal zonder meer recht hebben op een gratis mutatie-overzicht en dat dit iets anders is dan een “tussentijds totaaloverzicht conform dezelfde richtlijnen als de rekening en verantwoording”. 3.6.8. Deze grief luidt, voor zover thans van belang: Bezwaar tegen betalingen aan een aan de bewindvoerder gelieerd advocatenkantoor Bij de controle is gebleken dat in ongeveer 50 % van uw dossiers betalingen hebben plaatsgevonden aan een aan u gelieerd advocatenkantoor, aanvankelijk Advocatenkantoor Heer, later [[l]] Advocaten, etc. (de afgelopen jaren is de kantoornaam enige malen gewijzigd). Bij andere (advocaat-)bewindvoerders vindt dit hoogst zelden plaats.
226
Doordat u voor uw cliënten optreedt als advocaat en als bewindvoerder tegelijk vindt een onwenselijke belangenverstrengeling plaats. Immers u bent in uw kwaliteit van bewindvoerder opdrachtgever en in uw kwaliteit van advocaat opdrachtnemer. U dient als bewindvoerder dan uw werk als advocaat te beoordelen op kwaliteit en noodzaak. Aanschouwelijk gezegd leidt dit ertoe dat u dan optreedt “als de slager die zijn eigen vlees keurt”.(…) Tijdens de bespreking in februari 2010 is de eis gesteld dat u voortaan in alle dossiers aan de kantonrechter een machtiging vraagt voordat u gaat procederen, conform de regeling in de Faillissementswet. Daarbij is aangegeven dat een goede wettelijke regeling, vergelijkbaar met die van de faillissementswet, op dit moment ontbreekt. Voor de beschermingsbewindvoerder geldt slechts artikel 1:443 BW. U hebt toen aangevoerd dat uw cliënten de vrijheid hebben om aan u te vragen om als uw advocaat op te treden en u daartoe te machtigen. De kantonrechter heeft aangegeven dat uw rechthebbenden “tijdelijk of duurzaam niet in staat zijn ten volle hun vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen”, wat de altijd de vraag doet rijzen of zij wilsbekwaam zijn en zo ja, of u hen voldoende hebt voorgelicht over de financiële gevolgen van deze soms lichtvaardige procedures en of zij de draagwijdte daarvan konden beseffen en hebben beseft. Soms lijkt dat onwaarschijnlijk. Voorbeelden in BM 12679, zie het vonnis van de kantonrechter te Maastricht van 3 februari 2010, en in BM 12568 waarin u zich voor rechthebbende, een analfabete, hebt gesteld (kennelijk zonder uw kwaliteit van bewindvoerder bekend te maken) en bij gebreke van steekhoudend verweer bij vonnis van de kantonrechter van 10-22010 een veroordeling in de proceskosten volgde. Dit leidt nogal eens tot aanzienlijke verhoging van de schuldenlast. U bent erop gewezen dat de betalingen aan uw advocatenkantoor moeten berusten op een behoorlijke factuur en van een inhoudelijke toelichting moeten worden voorzien (bijvoorbeeld aangeven wat het resultaat was van een gevoerde procedure). Het zou onredelijk zijn om met terugwerkende kracht de eis van een machtiging te stellen, uiteraard met uitzondering van de gevallen van wilsonbekwaamheid van de rechthebbende. Het is de kantonrechter evenwel gebleken dat waar u meent als advocaat te moeten optreden, het nogal eens om een normale bewindvoerderstaak gaat en waarin u met een eenvoudige brief had kunnen volstaan, bijvoorbeeld bij een onregelmatige huuropzegging of bij het indienen van een bezwaarschrift bij (gedeeltelijke) afwijzing van een bijstandsuitkering. Op deze wijze jaagt u uw cliënt - en, in geval een beroep wordt gedaan op bijzondere bijstand, ook de samenleving - nodeloos op kosten omdat voor een toevoeging een eigen bijdrage verschuldigd is. Bij de controle is gebleken dat vaak een behoorlijke factuur voor de advocaatkosten in het dossier ontbreekt. Dit ondanks uw toezegging nog een onderbouwing te zullen aanleveren. In een groot aantal gevallen is een factuur aangetroffen voor schuldhulpverlening. Schuldhulpverlening is echter geen normale taak voor een advocaat. Deze hulpverlening is bovendien voor uw cliënten kosteloos beschikbaar bij de Kredietbank Limburg. De facturen voor schuldhulpverlening zullen dan ook worden opgevat als een verzoek om extra uren te mogen declareren in problematische schuldensituaties in het kader van uw taak als bewindvoerder. Evenals dat bij dergelijke verzoeken van andere bewindvoerders gebeurt, zal dit meestal worden geweigerd. Op dit punt zijn de landelijke aanbevelingen van het LOVCK leidend.
227
Voor alle hiervoor vermelde betalingen, waarin een factuur ontbreekt of uw optreden als advocaat niet noodzakelijk was of waarin het gaat om schuldhulpverlening, zult u dan ook geen machtiging ontvangen en zullen de kosten moeten worden terugbetaald aan de rechthebbenden. Voorts is gebleken dat u nogal slordig met de betaling van de facturen van uw advocatenkantoor bent omgesprongen. Meermalen is gebleken dat facturen twee of zelfs driemaal zijn geïnd, bijvoorbeeld in BM 13103, of dat er meer dan het factuurbedrag wordt betaald aan uw advocatenkantoor, zie BM 12743. In een enkel geval, BM 12401, hebt u uw advocatenfactuur als schuld opgenomen in het schuldenoverzicht van 31-12-2007, maar deze na toelating van uw cliënt tot de wsnp alsnog aan uw advocatenkantoor uitbetaald. Deze betaling is paulianeus. De bewindvoerder betwist dat zijn bevoegdheid om namens de rechthebbenden te procederen afhankelijk is van de toestemming daartoe van de kantonrechter. Hij verwijst in dit verband naar het bepaalde in artikel 1:443 BW waarin is neergelegd dat de bewindvoerder, alvorens in rechte op te treden zich te zijner verantwoording kan doen machtigen door de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat is of weigerachtig is, door de kantonrechter. Volgens de bewind¬voerder is het inherent aan zijn taak van bewindvoerder om te beslissen of een procedure namens de rechthebbenden dient te worden gevoerd nu hij er, als vermogensbeheerder, voor dient te waken dat het vermogen van de rechthebbenden op de juiste wijze wordt beheerd. Overigens zijn de rechthebbenden er alleen maar bij gebaat dat hij als advocaat de juridische kwesties voor hen behandelt nu hij als bewindvoerder volledig bekend is met de informatie die nodig is voor het op de juiste wijze voeren van de juridische procedure, aldus de bewindvoerder. Hij voegt hier nog aan toe dat een rechthebbende weliswaar niet in staat is zijn vermogens¬rechtelijke belangen zelf te behartigen doch dat hij nog wel degelijk wilsbekwaam is. Hoewel de bewindvoerder er niet toe gehouden was, heeft hij altijd toestemming gevraagd aan de betreffende rechthebbenden om zelf als advocaat te mogen procederen, welke toestemming hem ook werd verleend, aldus nog steeds de bewindvoerder. Voorop gesteld zij dat de wetgever de kwestie met betrekking tot het in bewindzaken vooraf verlenen van een machtiging door de kantonrechter niet in de wet heeft vastgelegd. Dit zou verklaard kunnen worden uit het feit dat er van professionele bewindvoering ten tijde van de invoering van de wettelijke regeling aangaande bewindvoering nog niet echt sprake was. Destijds waren het toch vaak personen uit de directe omgeving van de rechthebbende die deze bewindvoerderstaak op zich namen. In ieder geval mag worden aangenomen dat de wetgever er niet echt aan heeft gedacht dat de beschermingsbewindvoerder ook advocaat kan zijn. Dit is anders met betrekking tot faillissementszaken, waar in artikel 68 lid 2 Fw is bepaald dat de curator, ook vrijwel altijd een advocaat, alvorens in rechte op te treden, de machtiging behoeft van de rechter-commissaris. Vast staat dat er vanaf januari 2007 een enorme toename van bewindszaken is geweest, hetgeen leidde tot een uitbreiding van het bewindsbureau Maastricht. Gelet op die enorme toename, ontstond er een noodzaak tot het uitvaardigen van regels en richtlijnen om zo het toezicht zo efficiënt mogelijk in te richten. Zo is onder meer de Maastrichtse Handleiding Meerderjarigen¬bewind opgesteld. Daarnaast richt de Maastrichtse rechtbank zich voor wat betreft bewind¬voeringszaken op de Landelijke Aanbevelingen. Ieder half jaar vindt er een zogenaamd bewind¬voerdersoverleg plaats (waar bewindvoerders en kantonrechters van gedachten kunnen wisselen over het door de rechtbank
228
gevoerde beleid en waar prangende vragen aan de orde kunnen worden gesteld) en het daarvan opgemaakte verslag wordt vervolgens aan iedere bewindvoerder toegezonden. Zo is in het verslag, dat naar aanleiding van het op 17 juni 2010 gevoerde bewindvoerdersoverleg is opgemaakt, opgenomen dat de bewindvoerder die tevens een advocatenkantoor heeft, aan de kantonrechter machtiging moet vragen om voor de rechthebbende in rechte te mogen optreden. In gevallen waarin de toestemming niet kan worden afgewacht wordt (blijkens het verslag) van de bewindvoerder/advocaat verwacht dat hij een reële inschatting maakt van de te voeren procedure en de te verwachten kosten en dient hij dit achteraf te verantwoorden. De kantonrechter is van oordeel dat het optreden van een bewindvoerder als advocaat in bewindzaken de schijn van belangenverstrengeling met zich kan brengen en derhalve niet de voorkeur geniet. Het optreden als advocaat in aan hem toebehorende bewindszaken zonder toestemming van de kantonrechter, acht de kantonrechter echter ongepast. Immers, de bewind¬voerder handelt als opdrachtgever en de advocaat als opdrachtnemer en dit staat een objectieve beoordeling van de noodzaak en kwaliteit in de weg. Ter voorkoming van ieder integriteits¬conflict dient een dergelijke handelwijze te worden voorkomen. Overigens heeft de kanton¬rechter ingevolge artikel 1:441 lid 2 sub f BW de bevoegdheid om ook in andere dan in de wet genoemde handelingen te bepalen dat de bewindvoerder de toestemming van de rechthebbende of de kantonrechter behoeft, zodat niet gezegd kan worden dat gehandeld wordt in strijd met de wet indien voorafgaand aan een procedure een machtiging wordt vereist. Inmiddels is die voor¬waarde ook opgenomen in de Maastrichtse Handleiding Meerderjarigenbewind. Als uitzondering op de regel behoeft een machtiging vooraf niet te worden gevraagd indien deze machtiging, vanwege het spoedeisend belang van de zaak, niet kan worden afgewacht. Hiervan zal echter niet vaak sprake zijn. De bewindvoerder merkt op dat bij deze bewindvoerder de rechthebbenden wel in ongebruikelijk veel gevallen kennelijk bijstand van een advocaat behoefden. Deze bewindvoerder voert in 50% van zijn dossiers advocatenkosten op en altijd ten behoeve van zijn eigen advocatenkantoor. Bij nader onderzoek blijkt dit nogal eens niet noodzakelijk te zijn omdat hij vaker met een brief of eenvoudig bezwaarschrift had kunnen volstaan. De betreffende bewindvoerder/advocaat zal altijd de noodzaak van deze handelwijze moeten aantonen en zulks dient ook altijd te blijken uit de toelichting op de onderliggende factuur (zie ook de overwegingen in de beschikking van het Hof ’sHertogenbosch d.d. 20 januari 2011, nadien bevestigd in de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 september 2011). Indien die noodzaak niet wordt aangetoond, zal achteraf geen goedkeuring voor de betreffende opgevoerde kosten kunnen volgen. Dit geldt uiteraard eveneens indien in het geheel geen factuur is overgelegd, zulks terwijl er wel kosten in rekening zijn gebracht. Aan al het vorenstaande doet niet af de stelling van de bewindvoerder dat hij altijd de toestemming van de betreffende rechthebbende had alvorens tot procederen over te gaan. Immers, de rechthebbenden missen doorgaans het inzicht te beoordelen of advocatenkosten noodzakelijk zijn. 3.6.9 Deze grief luidt, voor zover thans van belang: Bezwaar tegen de weigering om zekerheid te stellen Bij het op een rij zetten van de voormelde bezwaren is gebleken dat uw slordige beheer ertoe heeft geleid dat u ongeveer € 40.000,00 teveel in rekening hebt gebracht bij uw cliënten. In deze berekening zijn te veel in rekening gebrachte beloning en kosten in de bewinden die voor 1
229
januari 2011 zijn beëindigd nog niet betrokken. U hebt geweigerd over de terugbetaling aan uw cliënten met de kantonrechter afspraken te maken. In het belang van uw rechthebbenden heeft de kantonrechter daarom aan u gevraagd zekerheid te stellen. Ook dit heeft u geweigerd, onder meer verwijzend naar uw beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Deze enkele verwijzing is onvoldoende. U hebt de polis van uw beroepsaansprakelijkheidsverzekering niet overgelegd en het is niet gebruikelijk dat stelselmatige fouten, waarop al jaren geleden is gewezen, voor vergoeding in aanmerking komen. U hebt voorts gesteld dat de zekerheid slechts per dossier gespecificeerd gevraagd kan worden. U ziet daarbij over het hoofd dat alle terugbetalingsverplichtingen in de afzonderlijke dossiers tesamen, leidend tot een totaalbedrag van voormelde omvang, verstrekkende gevolgen kunnen hebben voor de financiële basis van uw kantoor en daarmee voor de financiële belangen van al uw cliënten. Alleen daarom al is het voor de toezichthouder noodzakelijk het totaalbedrag niet uit het oog te verliezen. Voorts is het verzoek om een enkele bankgarantie voor het totale bedrag ook in uw belang. Het is vanzelfsprekend dat voormelde weigeringen het vertrouwen in u als bewindvoerder ernstig schaden. Door de aard van het toezicht, altijd achteraf, bestaat er op dit moment geen inzicht in de door u bij uw cliënten in dit jaar mogelijk nog in rekening gebrachte extra kosten. Het is denkbaar, mede gelet op uw brief van 23 maart 2011 aan uw cliënten, dat de terug te betalen bedragen in 2011 nog verder zullen oplopen. (…) De bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek tot zekerheidstelling niet op zijn plaats is aangezien hij in alle bewindsdossiers met de rechthebbenden heeft afgerekend. Bovendien berust een collectieve zekerheidstelling niet op de wet, aldus de bewindvoerder. Tot slot merkt hij op dat, zelfs indien hij een beroepsfout zou hebben gemaakt ten gevolge waarvan de rechthebbenden schade zouden hebben geleden, zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeringen de schade zullen dekken. Hij heeft als bewindvoerder een beroepsaansprakelijkheidsverzekering, alsmede als advocaat. Het verzoek om zekerheidsstelling is gebaseerd op de artikelen 1:445 lid 4 BW juncto artikel 1:363 lid 1 BW. In artikel 1:363 lid 1 BW is bepaald dat de kantonrechter te allen tijde kan bevelen dat de voogd voor zijn bewind zekerheid stelt. Hij stelt het bedrag en de aard van de zekerheid vast. In artikel 1:445 lid 4 BW is genoemd artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op het meerderjarigenbewind. Anders dan de bewindvoerder is de kantonrechter van oordeel dat er wel degelijk een collectieve zekerheid kon worden verlangd. Uit het procesdossier blijkt dat de bewindvoerder weliswaar erkent dat hij in sommige gevallen wellicht te veel kosten bij rechthebbenden in rekening heeft gebracht, doch dat hij zich op het standpunt stelt dat hij op zijn beurt nog veel meer geld van rechthebbenden tegoed heeft. Controle van de diverse dossiers heeft evenwel uitgewezen dat zijn berekeningen in een groot aantal dossiers niet juist waren en dat er in al die dossiers kosten in rekening waren gebracht die of wel te hoog waren of wel helemaal niet in rekening hadden mogen worden gebracht ( aan bewindvoerdersloon € 3.631,11, aan administratiekosten € 16.751,13 en aan advocatenkosten € 21.713,42) . De kantonrechter is van oordeel dat het stellen van collectieve zekerheid de aangewezen weg was aangezien het stellen van zekerheid per dossier onnodige extra kosten voor de bewindvoerder zou hebben meegebracht.
230
Een overzicht van de zaken, met daarbij behorende toelichting, is aan de bewindvoerder toegezonden. Aan het vorenstaande doet niet af dat ongeveer de helft van de kosten ziet op in rekening gebrachte kosten Smart FMS over welke kosten nog dient te worden geoordeeld door het gerechtshof te Arnhem. Van de bewindvoerder geen betaling doch enkel zekerheid is verlangd. Het verweer van de bewindvoerder dat zelfs indien hij gehouden zou zijn nog betalingen aan rechthebbenden te verrichten, zulks aangemerkt dient te worden als een beroepsfout waarvoor de beroepsaansprakelijkheidsverzekering zal opkomen, kan hem evenmin baten. Niet gebleken, noch aannemelijk is dat een beroepsaansprakelijkheidsverzekering overgaat tot uitkering in die zaken waarin een bewindvoerder er diverse malen op is gewezen dat de door hem in rekening gebrachte kosten niet juist waren en hij hier vervolgens mee doorgaat. Tot¬ slot acht de kantonrechter niet aannemelijk dat de bewindvoerder de te veel door hem in rekening gebrachte kosten aan de rechthebbenden heeft gerestitueerd, nu de bewindvoerder te dezer zake geen bescheiden heeft overgelegd. Hoewel de raadsman van de bewindvoerder in zijn schrijven van 1 juli 2011 eveneens heeft betoogd dat de verschuldigde kosten waren betaald, daarbij verwijzende naar een “bijgevoegde” overzichtsstaat, is zulks niet gebleken nu die betreffende staat niet was bijgevoegd en deze ook naderhand, ondanks verzoek daartoe, niet is toegezonden, noch thans bij de pleitnota is gevoegd. Voor een ordelijk verloop van het toezicht had het op de weg van de bewindvoerder gelegen hierover aanstonds duidelijkheid te verschaffen. 3.6.10. Deze grief luidt, voor zover thans van belang: Bezwaar tegen de bejegening van de bewindvoerder jegens de toezichthouder Tenslotte heeft u de toezichthoudende relatie ernstig belast door in het geheel niet onderbouwde verwijten van leugens aan de zijde van de kantonrechter. De bewindvoerder heeft 11 punten aangedragen waaruit zou moeten blijken dat hij altijd een goede verstandhouding met het bewindsbureau heeft nagestreefd, dat hem niets verweten kan worden en dat hij er alles aan heeft gedaan om de bewindvoering voor de rechthebbenden in zo goed mogelijke banen te leiden. De verwijten van de bewindvoerder komen er kort gezegd op neer dat hem een aantal zaken worden verweten waar achteraf bezien geen reden voor is gebleken. Hij wijst in dit verband onder meer op het feit dat bepaalde schulden onder zijn bewind zijn opgelopen, zulks terwijl pas achteraf bleek dat de rechthebbende bij de aanvang van het bewind bepaalde schulden had verzwegen, alsmede op het feit dat hij bankafschriften niet heeft overgelegd, dit terwijl de bewindvoerder hierin volstrekt afhankelijk was van zijn huisbankier. Voorts zijn aan hem eisen gesteld aangaande de bewindvoering die niet stroken met het te dier zake door de rechtbank gevoerde beleid. Hij wijst in dit verband op de aan hem gestelde eis om bankafschriften over te leggen, zulks terwijl het al jarenlang beleid was dat slechts het eindsaldi per december en het beginsaldi per januari geverifieerd hoefde te worden. De kantonrechter is van oordeel dat wat er verder ook zij van hetgeen de bewindvoerder te dezer zake ten verwere heeft aangevoerd - genoemde punten liggen immers niet ten grond¬slag aan het voornemen tot het ambtshalve ontslag -, vast staat dat de vertrouwensbasis tussen de kantonrechter en de bewindvoerder ernstig is geschaad. Uit de processtukken blijkt dat de bewindvoerder de uitkomst van gesprekken die met hem zijn gevoerd volstrekt
231
anders heeft weergegeven en dat hij rechthebbenden een volstrekt verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven omtrent hetgeen hem door de kantonrechter te Maastricht was opgedragen (zie brief van 23 maart 2011) en dat hij zich jegens de rechtbank op uitermate grievende wijze heeft uitgelaten (zie het onder 2.18 genoemde schrijven van de bewindvoerder aan de landsadvocaat d.d. 17 juni 2011 waarin zowel de kantonrechter als de rechtbank beticht worden van het verkondigen van aperte leugens). Dit acht de kantonrechter uitermate kwalijk. Voorts komt uit de overgelegde stukken naar voren dat er diverse gesprekken met de bewindvoerder zijn gevoerd om te komen tot een betere samenwerking, doch dat de bewindvoerder bespreekpunten dikwijls opvatte als het ter discussie stellen van zijn integriteit en de toezichthoudende kantonrechter zelfs beschuldigde van een “persoonlijke hetze”. De kantonrechter is van oordeel dat hierdoor het zakelijk oplossingsgericht werken werd bemoeilijkt. Tot slot hecht de kantonrechter er in dit verband aan op te merken dat uit het procesdossier is gebleken dat de verwijten van de bewindvoerder zich vrijwel uitsluitend richtten op één van de kantonrechters verbonden aan het bewindbureau te Maastricht. De kantonrechter wil in dit verband opmerken het ontoelaatbaar te achten om de grieven uitsluitend te richten op één van de kantonrechters in persoon, nu gebleken is dat evaluatie¬gesprekken met de bewindvoerder in 2010 en 2011 altijd zijn gevoerd door twee kanton¬rechters en ook beslissingen omtrent de verdere in deze te nemen stappen werden gedragen door meerdere kantonrechters. In dit verband zij verwezen naar het feit dat behalve de betreffende kantonrechter ook de sectorvoorzitter kanton/civiel de bewindvoerder er schriftelijk op heeft gewezen dat er verregaande maatregelen zouden worden genomen indien hij niet aan bepaalde door de rechtbank aan hem gestelde eisen voldeed. 3.7 Tijdens de hoorzittingen hebben een aantal rechthebbenden aangegeven tevreden te zijn over het door de bewindvoerder gevoerde bewind maar heeft het merendeel te kennen gegeven een andere bewindvoerder te wensen. De klachten liepen uiteen van “niet bereikbaar zijn”, tot “onheuse bejegening”tot “het niet inzichtelijk maken van de financiële mutaties”. Daarnaast is tijdens die zittingen gebleken dat de bewindvoerder in veel gevallen de recht¬hebbenden voorafgaand aan het bewind een contract heeft laten ondertekenen aangaande schuldhulpverlening voor een periode van 3 jaren. Door de bewindvoerder is gesteld dat ten gevolge van dat inkomensbeheer een “spaarpotje” was gecreëerd . Hoewel in de door de bewindvoerder afgelegde rekeningen en verantwoordingen is te zien dat de schulden van de rechthebbenden zijn afgenomen, blijkt hieruit niet dat er een “spaarpotje” aanwezig was waaruit de kosten voor inkomensbeheer werden betaald. Dit “spaarpotje”is ook niet in de boedelbeschrijving opgenomen. Het is de kantonrechter derhalve volstrekt onduidelijk hoe de kosten voor het inkomensbeheer worden gefinancierd. De omstandigheid dat het apart in rekening brengen van dit inkomensbeheer kennelijk van den beginne af aan het toezicht van de kantonrechter is onttrokken, rekent de kantonrechter de bewindvoerder ten zeerste aan. Opnieuw blijkt dat de transparantie, noodzakelijk voor ordelijk toezicht, ontbreekt. 3.8 Samenvattend: Al het hiervoor overwogene in onderling verband en samenhang bezien, hebben tot gevolg dat de kantonrechter niet het vertrouwen heeft dat de bewindvoerder zijn taak naar behoren zal verrichten met vooropstelling van de (financiële)
232
belangen van de rechthebbenden en dat daar op een ordelijke en zakelijke wijze toezicht op kan worden gehouden. De kantonrechter is van oordeel dat er sprake is geweest van structureel slecht en ondoorzichtig beheer. Dit nu de bewindvoerder in de achterliggende jaren stelselmatig te veel loon en kosten in rekening heeft gebracht bij de aan zijn bewind toevertrouwde rechthebbenden, de administratie door de bewindvoerder onvoldoende transparant is gebleken, de bewindvoerder zich niet richt naar de richtlijnen en aanwijzingen van de kantonrechter te Maastricht en de bewindvoerder niet in staat blijkt een werkbare toezichtrelatie te onderhouden. Een en ander, zeker in onderlinge samenhang bezien, vormt naar het oordeel van de kantonrechter een gewichtige reden voor ontslag als bewindvoerder in al zijn aan hem toevertrouwde bewindsdossiers (een lijst betreffende de rechthebbenden en de daarin geregistreerde onregelmatigheden zal aan deze beschikking worden gehecht). Hieraan doet niet af dat tijdens een door de Branchevereniging voor Professionele Bewindvoerders ingelaste audit kennelijk geen onregelmatigheden zijn geconstateerd. De kantonrechter is hier geenszins aan gebonden en overigens logenstraffen de bevindingen van de kantonrechter, zoals uit al het voorgaande blijkt, genoemde constatering. Het ontslag gaat, in afwijking van hetgeen hieromtrent in het schrijven van 29 augustus 2011 is opgenomen, in op 1 december 2011. Deze langere termijn is nodig om opvolgend bewindvoerders aan te kunnen zoeken en te benoemen, opvolgende bewindvoerders de tijd te geven intake-gesprekken te voeren en de overdracht van de dossiers te kunnen bewerkstelligen. In de zaak met het BMnr. 26358 blijft de bewindvoerder aangesteld tot 9 december 2011 nu dat bewind op die datum van rechtswege eindigt en het niet opportuun is om voor die korte periode nog een andere bewindvoerder te benoemen. 3.9 De kantonrechter zal voorzien in opvolgende bewindvoering. De rechthebbenden zullen op korte termijn benaderd worden door een nieuw te benoemen bewindvoerder en na onder¬tekening van een bereidverklaring door laatstgenoemde zal deze bewindvoerder bij beschikking worden benoemd. Zulks geldt eveneens voor diegenen die door de recht¬hebbenden zelf als bewindvoerder zijn aangezocht. Na een ondertekende bereidverklaring, en nadat gebleken is dat de potentiële bewindvoerder aan de voorwaarden voldoet, zal ook deze bij beschikking benoemd worden. De rechthebbenden die aangegeven hebben een opheffing van het bewind te wensen, zullen binnen afzienbare tijd worden opgeroepen om ten aanzien van dit verzoek voor de kantonrechter te verschijnen. De kantonrechter gaat er van uit dat de bewindvoerder ten aanzien van de overdracht van de dossiers naar de opvolgende bewindvoerders alle medewerking zal verlenen. De ontslagen bewindvoerder moet als hierna aangegeven rekening en verantwoording afleggen. 4. beslissing De kantonrechter beschikt als volgt:
233
ontslaat met ingang van 1 december 2011 mr. [[L]] als bewindvoerder over alle onder het bewind vallende goederen die toebehoren aan de rechthebbenden, genoemd in de aan deze beschikking gehechte lijst met vermelding van het zaaknummer; bepaalt dat de bewindvoerder uiterlijk op 1 december 2011 aan de kantonrechter, alsmede aan zijn opvolgers, rekening en verantwoording dient af te leggen over het gehele bewind; bepaalt dat de bewindvoerder de eindrekeningen en eindverantwoordingen na ondertekening voor akkoord door de opvolgende bewindvoerder(s) stuurt naar de Rechtbank Maastricht, Bewindsbureau, Postbus 1989, 6201 BZ Maastricht; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; houdt iedere verdere beslissing aan. Aldus gegeven en in het openbaar uitgesproken door mr. M.T.A.C. Russel, kantonrechter, in tegenwoordigheid van M.M.G. Merckelbagh griffier. * Aan alle rechthebbenden wordt een kopie van deze beschikking gestuurd. Ter bescherming van de privacy van de andere rechthebbenden worden echter de bijlagen niet meegestuurd. * Tegen deze beslissing kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - , hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch door de verzoeker en degenen aan wie de griffier een afschrift van deze beschikking heeft verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak; door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat deze beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
234
ECLI:NL:GHARL:2015:404 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 22-01-2015 Datum publicatie 18-02-2015 Zaaknummer 200.151.672 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Verzoek tot ontslag bewindvoerder toegewezen.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.151.672 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 2722569) beschikking van de familiekamer van 22 januari 2015 inzake [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: betrokkene, advocaat: mr. J.J. van Ewijk te Utrecht. Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: [belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats], verder te noemen: de bewindvoerder, en [belanghebbende], wonende te[woonplaats], verder te noemen: de dochter.
235
1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) van 3 april 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingekomen op 30 juni 2014; - een brief van de bewindvoerder van 6 november 2014, ingekomen op dezelfde datum; - een journaalbericht van mr. Van Ewijk van 5 december 2014 met bijlagen, ingekomen op 8 december 2014. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 16 december 2014 plaatsgevonden. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De bewindvoerder is met bericht vooraf niet verschenen. De dochter is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. 3 De vaststaande feiten 3.1 Betrokkene is geboren op [geboortedatum] 1961. 3.2 Bij beschikking van 15 juli 2002 heeft de kantonrechter te Utrecht het vermogen van betrokkene onder bewind gesteld. 3.3 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 13 januari 2014, heeft betrokkene verzocht de bewindvoerder te ontslaan en om [A.] als nieuwe bewindvoerder te benoemen. 3.4 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kantonrechter het verzoek afgewezen. 4 4. De omvang van het geschil 4.1 In geschil is het verzoek van betrokkene tot ontslag van de huidige bewindvoerder en benoeming van een nieuwe bewindvoerder.
236
4.2 Betrokkene is met drie grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 3 april 2014. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. 4.3 Het hof zal de grieven in hoger beroep gezamenlijk beoordelen. 5 De motivering van de beslissing 5.1 Op grond van artikel 1:448 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) wordt de bewindvoerder ontslag verleend hetzij op eigen verzoek, hetzij wegens gewichtige reden of omdat hij niet meer voldoet aan de eisen om bewindvoerder te kunnen worden, zulks op verzoek van de medebewindvoerder of degene die gerechtigd is onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW leden 1 en 2, dan wel ambtshalve. 5.2 Op grond van 1:435 lid 3 BW volgt de rechter bij de benoeming van de bewindvoerder de uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten. 5.3 Betrokkene stelt dat het vertrouwen tussen hem en de bewindvoerder ernstig is beschadigd en dat er geen samenwerking is in verband met het gebrek aan vertrouwen. Betrokkene heeft de bewindvoerder slechts één keer ontmoet, terwijl hij graag vaker contact zou willen hebben met zijn bewindvoerder. Vanwege de grote afstand tussen de woonplaats van betrokkene en het bewindvoerderskantoor is frequenter contact moeilijk tot stand te brengen. Daarnaast heeft hij geen budgetplan ontvangen en geen overzicht gekregen van zijn vaste inkomsten, lasten en schulden. Betrokkene ontvangt geen periodiek overzicht van zijn inkomsten en uitgaven en op verzoeken om opheldering wordt niet of onvoldoende gereageerd. Betrokkene verzoekt [A.] namens Bragos te benoemen als nieuwe bewindvoerder. Zij is volgens betrokkene wel in staat om hem het contact te bieden dat hij nodig heeft. Op dit moment komt zij wekelijks in het huis waar betrokkene ook woont in verband met een andere cliënt van haar. 5.4 Ter mondelinge behandeling heeft mr. Van Ewijk aangevoerd dat het hier een beschermingsbewind betreft en dat juist dan een vertrouwensbasis van groot belang is. Die basis ontbreekt op dit moment echter volledig. Betrokkene heeft het nodig dat hij met enige regelmaat wordt bezocht door de bewindvoerder, hetgeen op dit moment niet gebeurt. Van de bewindvoerder mag meer betrokkenheid en maatschappelijk inzicht verwacht worden, juist omdat het een beschermingsbewind betreft. Doordat dit thans ontbreekt, loopt betrokkene in financieel opzicht verschillende kortingen en toeslagen mis. Daarnaast ontstaan problemen door het gebrekkige functioneren van de bewindvoerder. Zo is de aanvullende zorgverzekering van betrokkene stopgezet omdat de premie van de
237
zorgverzekering niet werd voldaan. Voorts is zijn reispas niet betaald waardoor betrokkene wordt geconfronteerd met incassomaatregelen. 5.5 Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake is van voldoende gewichtige redenen tot ontslag van de bewindvoerder van betrokkene. Het hof overweegt daartoe als volgt. Namens betrokkene zijn serieuze klachten over het functioneren van de huidige bewindvoerder geuit. De bewindvoerder heeft de klachten in hoger beroep onvoldoende weersproken noch enige reactie daarop gegeven. Een verweerschrift van de zijde van de bewindvoerder ontbreekt en de bewindvoerder is, ondanks uitdrukkelijk telefonisch verzoek daartoe namens het hof, niet ter mondelinge behandeling verschenen om een en ander toe te lichten. Voorts is voor het hof aannemelijk geworden dat onvoldoende vertrouwen bij betrokkene bestaat voor een goede voortzetting van het bewind. Daarbij merkt het hof op dat betrokkene onweersproken heeft gesteld dat hij sinds 2002 onder bewind staat en dat dit de eerste maal is dat er problemen bij de uitvoering van het bewind zijn ontstaan. Tevens betrekt het hof in zijn oordeel de omstandigheid dat betrokkene kennelijk een frequent persoonlijk contact bij de uitvoering van de onderbewindstelling behoeft en de huidige bewindvoerder daaraan niet lijkt te kunnen voldoen. Nu mevrouw [A.] van “Bragos bewindvoering op maat” zich bereid heeft verklaard de bewindvoering op zich te nemen en betrokkene verklaard heeft vertrouwen te hebben in deze persoon, zal het hof haar tot bewindvoerder benoemen. 6 De slotsom Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt. 7 De beslissing Het hof, beschikkende in hoger beroep: vernietigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank MiddenNederland, sector kanton, locatie Utrecht van 3 april 2014 en opnieuw beschikkende: ontslaat [belanghebbende] met ingang van 29 januari 2015 als bewindvoerder; benoemt met ingang van 29 januari 2015 [A.], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], (Bragos bewindvoering op maat, Postbus 8066, 3503 RB Utrecht) tot bewindvoerder over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan de rechthebbende [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1961; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, A.W. Beversluis en R. Krijger, bijgestaan door mr. A.J. Hase als griffier, en is op 22 januari 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
238
ECLI:NL:GHARL:2015:236 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 15-01-2015 Datum publicatie 10-03-2015 Zaaknummer 200.152.317 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Opheffing bewind, ontslag bewindvoerder.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.152.317 (zaaknummers rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 2707257 en 2707281) beschikking van de familiekamer van 15 januari 2015 inzake [verzoeker] en [verzoekster], beiden wonende te [woonplaats], verzoekers in hoger beroep, verder te noemen: [verzoeker] respectievelijk [verzoekster], advocaat: mr. M.P. Smit te Almelo, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], verweerster in hoger beroep, verder ook te noemen: de bewindvoerder, advocaat: mr. S. Groothuismink te Enschede. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de twee beschikkingen van
239
de kantonrechter (rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo) van 16 april 2014, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift van [verzoeker] en [verzoekster], ingekomen op 14 juli 2014; - het verweerschrift van de bewindvoerder, ingekomen op 10 november 2014; - een brief van mr. Groothuismink met bijlage van 11 november 2014, ingekomen op 12 november 2014. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 4 december 2014 plaatsgevonden. De rechthebbenden [verzoeker] en [verzoekster] zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens is verschenen [A] (gezinscoach). De bewindvoerder en haar advocaat zijn, met kennisgeving vooraf, niet verschenen. 2.3 Hoewel het verweerschrift buiten de daarvoor gestelde termijn is ingekomen bij het hof, heeft mr. Smit desgevraagd verklaard geen bezwaar te hebben dat op dit stuk acht wordt geslagen als ware het tijdig gefourneerd. 2.4 Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof op 4 december 2014 ingekomen een brief van mr. Smit van diezelfde datum met bijlagen, te weten de hierna onder 3.1 vermelde beschikkingen van 11 mei 2012 en van 4 september 2014. 3 De vaststaande feiten 3.1 De kantonrechter heeft bij twee afzonderlijke beschikkingen van 11 mei 2012 een bewind ingesteld over de gelden en goederen die (zullen) toebehoren aan de afzonderlijke rechthebbenden met benoeming van een bewindvoerder. Thans is [B] B.V. de bewindvoerder ten aanzien van de beide rechthebbenden, aldus benoemd bij twee afzonderlijke beschikkingen van de kantonrechter van 4 september 2014. 3.2 De kantonrechter heeft de door rechthebbenden eigenhandig geschreven brieven, bij de kantonrechter ingekomen op 17 januari 2014 en 24 januari 2014, aangemerkt als verzoekschriften strekkende tot ontslag van de huidige bewindvoerder. 3.3 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikkingen heeft de kantonrechter deze verzoeken van [verzoeker] en [verzoekster] afgewezen.
240
4 De omvang van het geschil 4.1 In geschil is primair de opheffing van het bewind en subsidiair het ontslag van de bewindvoerder en de benoeming van een nieuwe bewindvoerder. 4.2 [verzoeker] en [verzoekster] zijn tezamen door middel van één verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de beide bestreden beschikkingen. Zij verzoeken het hof om de bestreden beschikkingen te vernietigen en, opnieuw beschikkende, ten aanzien van hen het bewind op te heffen, dan wel de bewindvoerder te ontslaan onder benoeming van een nieuwe bewindvoerder. 4.3 De bewindvoerder heeft verweer gevoerd en gesteld dat zij het opheffen van het bewind niet in het belang van [verzoeker] en [verzoekster] acht en dat zij zich ten aanzien van het verzoek tot het aanwijzen van een andere bewindvoerder zal refereren aan het oordeel van het hof. 4.4 Blijkens de brief van mr. Groothuismink van 11 november 2014 gaat de voorkeur van de bewindvoerder er bij nader inzien naar uit dat een andere bewindvoerder wordt benoemd. 5 De motivering van de beslissing 5.1 Op grond van het met ingang van 1 januari 2014 gewijzigde artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter, indien een meerderjarige als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand dan wel verkwisting of het hebben van problematische schulden tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, een bewind instellen over één of meer van de goederen die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. 5.2 Ingevolge artikel 1:449 lid 2 BW kan de kantonrechter, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, het bewind opheffen op verzoek van de bewindvoerder of van degene die gerechtigd is onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432, eerste en tweede lid BW, dan wel ambtshalve. 5.3 De rechthebbenden [verzoeker] en [verzoekster] voeren als eerste grond van hun beroep aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij (enkel) een verzoek tot ontslag van de bewindvoerder hebben ingediend en dat de kantonrechter het verzoek op basis van onjuiste en onvolledige feiten heeft afgewezen. Zij zijn van mening dat zij conform artikel 1:449 lid 2 BW opheffing van het bewind hebben verzocht, hoewel de formulering in het door henzelf
241
opgemaakte verzoek wellicht niet geheel duidelijk was. Uit het aanvullend verzoek ingekomen op 24 januari 2014 wordt dit naar hun mening echter voldoende duidelijk. Primair stellen [verzoeker] en [verzoekster] dat de oorzaken die tot de onderbewindstellingen aanleiding hebben gegeven niet meer bestaan en dat de bewinden dienen te worden opgeheven. [verzoekster] was na haar ongeval tijdelijk niet in staat de financiën van haarzelf en [verzoeker] te regelen, maar zij is nu weer zodanig hersteld dat zij het zelf weer kan. Ter zitting bij de kantonrechter heeft [verzoekster] ook duidelijk gezegd dat zij het weer zelf kan, zoals ook moge blijken uit het proces-verbaal van die zitting. Dat [verzoekster] zelfstandig een actuele schuldeninventarisatie heeft gemaakt en daarbij rechtstreeks schuldeisers heeft benaderd buiten de bewindvoerder om, was juist om te laten zien dat [verzoeker] en [verzoekster] zelf een beter overzicht hebben van hun schuldenpositie dan de bewindvoerder en dat zij wel degelijk in staat zijn de zaken verder zelf te regelen. Bovendien is destijds door de toenmalige schuldhulpverlener [C] te snel overgegaan tot het aanvragen van een beschermingsbewind. Subsidiair stellen de beide rechthebbenden dat er ingevolge artikel 1:448 lid 2 BW reden is de bewindvoerder wegens gewichtige redenen te ontslaan, met name wegens onzorgvuldige bewindvoering en onvoldoende vertrouwensbasis. 5.4 Het hof is, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat de rechthebbenden met hun eigenhandig geschreven brieven in eerste aanleg wel degelijk ondubbelzinnig om opheffing van het bewind hebben verzocht. Nu zij daar ook in hoger beroep om hebben verzocht zal het hof derhalve eerst dit verzoek inhoudelijk beoordelen en vervolgens, indien nodig, het verzoek tot vervanging van de bewindvoerder. Dit laatste mede in het licht van de brief van de advocaat van de bewindvoerder van 11 november 2014. 5.5 Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de noodzaak van het bewind ten aanzien van de beide rechthebbenden niet meer bestaat en dat derhalve de bewinden dienen te worden opgeheven. De rechthebbenden hebben er blijk van gegeven dat zij voldoende op de hoogte zijn van hun inkomsten, hun vaste lasten en hun schuldenpositie. Gebleken is dat het gezamenlijke inkomen van [verzoeker] en [verzoekster] ruim voldoende is om hun vaste lasten te voldoen. Zij hebben zelf hun schulden in kaart gebracht en met de Rabobank een regeling getroffen tot afkoop van de restschuld in verband met de verkoop van hun woning. Mede gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat [verzoeker] en [verzoekster] thans weer voldoende vat hebben op hun financiën en het hof acht hen thans weer ten volle in staat om hun vermogensrechtelijke belangen naar behoren waar te nemen. Daarbij weegt mee dat [verzoeker] en [verzoekster] hulp hebben van een gezinscoach die hen bijstaat op meerdere leefgebieden, en dat de rechthebbenden hebben verklaard dat zij in samenwerking met Stichting BOOT en/of de Stadsbank hun schulden zullen saneren. Het subsidiaire verzoek van de rechthebbenden behoeft derhalve geen behandeling. 5.6 Gelet op het voorgaande zal het hof de bewinden opheffen. De opheffing leent zich voor dadelijke ingang, met dien verstande dat het wenselijk voorkomt
242
daarbij niettemin een korte termijn in acht te nemen teneinde te vermijden dat de bewindvoerder haar daden blijft uitvoeren, niet wetende dat de bewinden inmiddels zijn opgeheven. Daarom zal het hof bepalen dat zijn beschikking in werking treedt op na te melden termijn. 6 De slotsom 6.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikkingen vernietigen en beslissen als hierna vermeld. 6.2 Het hof ziet in de aard van de zaak aanleiding om de kosten van het hoger beroep te compenseren zoals hierna vermeld. 7 De beslissing Het hof, beschikkende in hoger beroep: vernietigt de beschikkingen van de kantonrechter (rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo) van 16 april 2014 en opnieuw beschikkende: heft de bewinden op met ingang van de datum, gelegen twee weken na de datum van deze beschikking van het hof; compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. K.J. Haarhuis, P.M.M. Mostermans en E.H. Schulten, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 15 januari 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
243
ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ9769 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 18-01-2007 Datum publicatie 02-03-2007 Zaaknummer 1413/06 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bewind. Schenking. Doelmatige belegging.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl RN 2007, 46 Uitspraak GERECHTSHOF TE AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER BESCHIKKING van 18 januari 2007 in de zaak met rekestnummer 1413/06 van: 1. [A], wonende te [plaats], 2. [B], wonende te [plaats], APPELLANTEN, procureur: mr. S.A. van der Sluijs, 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Appellanten zijn op 12 september 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 juli 2006 van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Alkmaar, met kenmerk 213717 EJ VERZ 06-2543 (BM 4242) (ad). 1.2. De zaak is op 27 november 2006 ter terechtzitting behandeld. 1.3. Na te noemen rechthebbende alsmede de advocaat-generaal zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. 1.4. De advocaat-generaal heeft op 6 december 2006 alsnog een schriftelijke
244
conclusie ingediend. 1.5. Appellanten hebben hierop bij brief van hun advocaat, mr. R.J. Hoff, kantoorhoudende te Haarlem, van 11 december 2006, ingekomen ter griffie van dit hof op 12 december 2006 gereageerd. 2. De feiten 2.1. Appellanten zijn bij beschikking van [...] 2005 van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, benoemd tot bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren [C], geboren [in] 1922 (hierna: de rechthebbende). 2.2. De rechthebbende is ongehuwd en kinderloos. Zij verblijft in Zorgcentrum [naam]. 2.3. Haar vermogen bedraagt blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2005 ongeveer € 4.150.000,-, waarvan een bedrag van € 3.950.000,- is belegd in effecten en liquide middelen. Haar inkomen bedraagt ongeveer € 33.000.exclusief dividenden en rente uit haar beleggingen. 2.4. Onder de stukken bevindt zich in kopie een stuk van april 2002 met als opschrift 'Estate Plan ten behoeve van mevrouw [...] te [plaats]' (hierna: Estate Plan). 2.5. Onder de stukken bevindt zich voorts in kopie een stuk met als opschrift 'Afschrift van de akte houdende testament van mevrouw [...] de dato 23 juli 2002' (hierna: het testament). Hierin zijn legaten opgenomen ten behoeve van: - haar zuster, [...] ad € 22.500,- (onder C1.a.), - haar aangehuwde nicht mevrouw [...] ad € 11.250,- (onder C1.b.), - haar nicht [...] ad € 11.250,- (onder C1.c.), - de Stichting [...] € 10.000,- (onder C2.a.), - de [...-]vereniging [...] te [...] ad € 10.000.- (onder C2.b.), - de kinderen van haar zuster en beide broers (zeven in totaal), voor hen tezamen en voor gelijke delen een bedrag dat bruto gelijk is aan 94,6% van het saldo van haar nalatenschap, verminderd met het bedrag dat de erfgenamen hierover aan successierechten verschuldigd zijn (onder C3. a., b. en c.). Tot erfgenamen zijn benoemd: - de [...] Stichting [D] (onder D.a.) en - de Stichting [E] (onder D.b.) 2.6. Rechthebbende heeft in 2003 schenkingen aan haar neven en nichten gedaan. Per neef of nicht is het fiscaal vrijgestelde bedrag per 24 maanden van € 2.486,- geschonken.
245
2.7. Op 22 februari 2006 hebben appellanten een verzoek ingediend strekkende tot het verlenen van een machtiging om namens rechthebbende een bedrag van € 100.000,- aan iedere neef of nicht van rechthebbende te schenken. Dit verzoek is door de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Alkmaar, bij beschikking van 20 april 2006 afgewezen. 3. Het geschil in hoger beroep 3.1. Bij de bestreden beschikking is afgewezen het inleidend verzoek van appellanten om machtiging te verlenen tot het doen van een schenking uit het vermogen van rechthebbende ten behoeve van ieder van de zeven kinderen van haar zuster en beide broers, zoals thans benoemd in het testament onder C.2. vrij van rechten, groot € 85.000,-, onder de ontbindende voorwaarde dat bij overlijden van rechthebbende mocht blijken dat zij alsnog een ander effectuerend testament heeft gemaakt. In het petitum van het inleidend verzoek is voorts vermeld dat om te handelen in lijn met het thans geldende testament van rechthebbende van 23 juli 2002, het voornemen is om tegelijk met voormelde schenkingen aan de beide tot erfgenamen benoemde goede doelen, te weten de [D] en [E] een netto bedrag van € 34.000,- (ieder) te schenken. 3.2. Appellanten verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en machtiging te verlenen strekkende tot het doen van schenkingen zoals vermeld in het inleidend verzoekschrift, althans een zodanig bedrag uit het vermogen van onderbewindgestelde te schenken als het hof juist acht. 3.3. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van het hoger beroep. 4. Beoordeling van het hoger beroep 4.1. Appellanten hebben drie grieven gericht tegen de bestreden beschikking, waarin zij - samengevat - stellen dat ten onrechte geen machtiging is verleend om tot schenkingen uit het vermogen van rechthebbende over te gaan. 4.2. Appellanten stellen in grief 1 dat voldoende kan worden aangetoond dat er sprake is van repeterende (schenkings)handelingen. Daarbij dient niet alleen gekeken te worden naar de schenkingen die in 2003 door rechthebbende zijn gedaan, maar ook naar het Estate Plan dat door ABN AMRO op verzoek van rechthebbende is uitgebracht naar aanleiding van welk advies rechthebbende haar testament heeft gewijzigd en een aanvang heeft gemaakt met het doen van schenkingen aan de neven en nichten. Hieruit kan voldoende worden afgeleid dat rechthebbende de wens had om te schenken. 4.3. In grief 2 voeren appellanten aan dat in de bestreden beschikking ten onrechte is overwogen dat een schenking met als doel een besparing van successierecht niet kan worden gezien als een doelmatige belegging van het
246
vermogen van rechthebbende in de zin van artikel 1:441 van het Burgerlijk Wetboek (BW). 4.4. Ten slotte is volgens appellanten ten onrechte niet beoordeeld of in dit geval een afwijking van de Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het Landelijk Overleg Kantonsectorvoorzitters (LOK) op zijn plaats was. Appellanten zijn van mening dat afwijking gerechtvaardigd is gelet op de leeftijd en de psychische gezondheidstoestand van de rechthebbende, haar permanente verblijf in een verpleeghuis, waardoor zij ten behoeve van haar levensonderhoud niet of nauwelijks is aangewezen op haar vermogen, de omvang van haar vermogen, haar eigen initiatieven om successierechten te besparen, hetgeen door de schenkingen zou worden verwezenlijkt, het feit dat geen inbreuk wordt gemaakt op de verdeling van haar nalatenschap, alsmede het feit dat na de voorgenomen schenkingen nog meer dan genoeg vermogen voor haar verzorging aanwezig is. 4.5. Het hof zal de grieven in onderling verband beoordelen en overweegt als volgt. De vraag die in de onderhavige zaak wordt opgeworpen is of de schenkingen waarvoor machtiging wordt gevraagd gezien kunnen worden als doelmatige beleggingen. Gelet op de aard van de schenkingen gaat het om beschikkingshandelingen waarvoor de bewindvoerders op grond van artikel 1:441 lid 2 sub a BW machtiging van de kantonrechter behoeven nu de rechthebbende, gelet op haar psychische toestand, niet in staat is toestemming te verlenen. Bij de beoordeling of een dergelijke machtiging moet worden verleend, geldt naar het oordeel van het hof als uitgangspunt dat de bewindvoerder zich bij de uitoefening van zijn taak dient te richten naar de wensen van de rechthebbende, voor zover dit in het kader van artikel 1:441 lid 1 BW mogelijk is. Dit laatste vloeit enerzijds voort uit artikel 1:431 BW waarin wordt gesproken over "zijn vermogensrechtelijke belangen", hetgeen een subjectief element in zich draagt en anderzijds uit het feit dat in de onderbewindstellingsregeling waar mogelijk met de wens van de rechthebbende rekening wordt gehouden, zie onder meer in dit verband de artikelen 1:432 lid 1 en 1:435 lid 3 BW. In casu is derhalve van belang of de rechthebbende, indien zij in staat zou zijn geweest zelf te beslissen, was overgegaan tot de schenkingen waarvoor appellanten machtiging hebben gevraagd. Of dit het geval is kan worden afgeleid uit een schenkingstraditie, zoals ook in de Aanbevelingen meerderjarigen-bewind van het LOK tot uitgangspunt is genomen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak dat geen sprake is van een schenkingstraditie. Rechthebbende heeft eenmalig een beperkte schenking aan haar neven en nichten verricht. Andere door appellanten gestelde schenkingen zijn niet, althans onvoldoende aangetoond. Uit het door appellanten overgelegde 'Estate plan' blijkt naar het oordeel van het hof evenmin van de wil van de rechthebbende tot het doen van grote schenkingen. Hierin wordt slechts een (meer algemeen) advies uitgebracht over de fiscale gevolgen van schenkingen tijdens het leven. De rechthebbende is naar aanleiding hiervan niet overgegaan tot het doen van grote schenkingen, ook heeft zij nergens vastgelegd dat zij tijdens haar leven tot dergelijke schenkingen wilde overgaan. In dit verband acht het hof daarnaast van belang dat appellanten ter terechtzitting in hoger beroep hebben aangegeven dat rechthebbende vóór de onderbewindstelling van haar goederen nog een 'emotionele hobbel' moest nemen om tot schenking van grote bedragen over te gaan, een mededeling waarvan de advocaat-generaal door haar afwezigheid ter zitting geen kennis heeft kunnen nemen. Noch uit de stukken, noch op de zitting is voorts naar voren gekomen dat voornoemde houding van de rechthebbende nadien gewijzigd is.
247
Evenmin kan uit het overgelegde afschrift van de akte houdende testament worden afgeleid dat bij de rechthebbende de wens leefde tijdens haar leven schenkingen te doen als waarvoor thans machtiging wordt gevraagd. Dat de in het testament opgenomen constructie op zich na haar overlijden tot besparing van successierechten zou leiden doet daaraan niet af. Nu evenmin gezegd kan worden dat besparingen van successierechten op zichzelf reeds zijn aan te merken als doelmatige beleggingen van het vermogen van de rechthebbende in de zin van artikel 1:441 BW, hebben de bewindvoerders naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het verrichten van de schenkingen passen binnen het kader van hun taakuitoefening. De door appellanten verzochte machtiging zal dan ook worden afgewezen, nu er daarnaast geen sprake van is dat het belang van de rechthebbende de schenkingen vereist of dat de schenkingen de leefomgeving van de rechthebbende zullen verbeteren. 4.6. Het hof gaat aan het door appellanten als subsidiair te duiden verzoek een in goede justitie te bepalen machtiging te verlenen tot het doen van schenkingen uit het vermogen van rechthebbende voorbij. Dit verzoek acht het hof enerzijds te onbepaald, anderzijds wordt daarin evenmin een verzoek gelezen een machtiging te verlenen tot het doen van fiscaal vrijgestelde schenkingen uit het vermogen van rechthebbende. 4.7. Dit leidt tot de volgende beslissing. 5. Beslissing Het hof: bekrachtigt de beschikking waarvan beroep. Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Clement, J.A.M. de Wit en H. Smit in tegenwoordigheid van mr. C. Neve als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2007 door de rolraadsheer.
248
ECLI:NL:GHSGR:2007:BA3009 Instantie Gerechtshof 's-Gravenhage Datum uitspraak 04-04-2007 Datum publicatie 25-04-2007 Zaaknummer 729-D-06 730-D-06 en 731-D-06 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bewind en schenkingstraditie. Binnen de grenzen en een door de bewindvoerder te bewijzen, althans aannemelijk te maken schenkingstraditie, staat het hof bescheiden schenkingen toe.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl RN 2007, 62 Uitspraak GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 4 april 2007 Rekestnummers : 729-D-06, 730-D-06 en 731-D-06 Rekestnrs. rechtbank : 05-785, 05-784 en 05-786 [appellant], wonende te Dordrecht, verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de bewindvoerder, procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt. Als belanghebbenden zijn aangemerkt: 1. [belanghebbende 1], verblijvende in het Verpleeghuis Slingedael te Rotterdam, afdeling Meent, hierna te noemen: de moeder, 2. [belanghebbende 2], wonende te Hoogvliet, hierna te noemen: de broer van de bewindvoerder. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De bewindvoerder is bij drie afzonderlijk ingediende beroepschriften op 22 mei
249
2006 in hoger beroep gekomen van drie door de rechtbank te Dordrecht, sector kanton, gegeven beschikkingen, alle van 22 februari 2006. Van de zijde van de bewindvoerder zijn bij het hof op 26 januari 2007 aanvullende stukken ingekomen. Op 16 februari 2007 zijn de zaken, vanwege hun verknochtheid, gevoegd mondeling behandeld. Verschenen is: de bewindvoerder, bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.L. Snijders. De moeder en de broer van de bewindvoerder zijn, hoewel daar-toe behoor-lijk opge-roepen, niet versche-nen. De bewindvoerder en zijn advocaat hebben het woord gevoerd, de advocaat van de bewindvoerder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnota. VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikkingen van de rechtbank te Dordrecht, sector kanton. Bij beschikking met rekestnummer 05-784 is het verzoek van de bewindvoerder, strekkende tot het verkrijgen van toestemming om namens de moeder voor het jaar 2004 aan hem € 10.000,- te schenken en aan de broer van de bewindvoerder € 8.163,37, afgewezen. Bij beschikking met rekestnummer 05-785 is het verzoek van de bewindvoerder, strekkende tot het verkrijgen van toestemming om namens de moeder voor het jaar 2005 zowel aan hem als aan de broer van de bewindvoerder € 10.000,- te schenken, afgewezen. Bij beschikking met rekestnummer 05-786 is het verzoek van de bewindvoerder, strekkende tot het verkrijgen van toestemming om namens de moeder voor het jaar 2006 zowel aan hem als aan de broer van de bewindvoerder € 10.000,- te schenken, ingewilligd tot € 4.342,- per kind, onder voorwaarde dat één en ander gespecificeerd wordt in de rekening en verantwoording. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. De bewindvoerder verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen en opnieuw beschikkende, alsnog zijn inleidende verzoeken toe te wijzen. 2. Onder verwijzing naar de bij de beroepschriften overgelegde producties stelt de bewindvoerder, kort weergegeven, dat zowel hij als de broer van de bewindvoerder in het verleden regelmatig bedragen van hun ouders hebben ontvangen. Het feit dat het verzoek met betrekking tot het jaar 2006 gedeeltelijk is toegewezen, betekent volgens de bewindvoerder dat de rechtbank geconcludeerd heeft dat er sprake is geweest van een schenkingstraditie. Gelet hierop, alsmede gelet op de aanbevelingen van het Landelijk Overleg Kantonsectorvoorzitters (LOK), en het feit dat de toekomstige verzorging van de moeder vanwege haar vermogen (liquide € 196.861,- en in depot bij een notaris € 85.000,-) geen gevaar loopt, is de bewindvoerder van mening dat zijn verzoeken ten aanzien van 2004 en 2005 ten onrechte zijn afgewezen en dat zijn
250
verzoek ten aanzien van 2006 ten onrechte slechts gedeeltelijk is toegewezen. 3. Uitgangspunt is dat een bewindvoerder moet toezien op de belangen van de rechthebbende. Het hof is van oordeel dat het doen van schenkingen in het algemeen niet in het belang van een rechthebbende is. Dit zou uitzondering kunnen leiden indien er sprake is geweest van een schenkingstraditie. Zowel uit de aan het hof overgelegde stukken als het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de ouders de bewindvoerder en de broer van de bewindvoerder in het verleden naar hun mogelijkheden financieel hebben ondersteund en dat zij derhalve in het verleden bedragen aan hen hebben geschonken. Hoewel vaststaat dat de ouders, vanwege het ontbreken van vermogen, destijds weliswaar geen substantiële bedragen hebben geschonken en die schenkingen telkens op verschillende tijdstippen maar wel met enige regelmaat hebben plaatsgevonden, komt het hof tot de conclusie dat de financiële steun van de ouders in het verleden van dien aard is geweest, dat deze is aan te merken als een schenkingstraditie. Voor het hof staat vast dat de moeder voor het eerst in 2005 (na de verkoop van haar woning) over een substantieel vermogen is gaan beschikken. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat ten aanzien van 2004 naar het oordeel van het hof niet duidelijk is, noch aannemelijk is gemaakt door wie, ten gunste van wie en hoeveel geld er in dat jaar van de bankrekening van de moeder is opgenomen, zal het hof het verzoek, voor zover dat betrekking heeft op 2004, afwijzen. Ten aanzien van 2005 en 2006 is het hof van oordeel dat de verzoeken, gelet op het hiervoor overwogene, kunnen worden toegewezen, met dien verstande dat het hof, op dezelfde grond als de rechtbank in de zaak met rekestnummer 05-786, van oordeel is dat de bedragen in die jaren dienen te worden gematigd tot het belastingvrije schenkingsbedrag van respectievelijk € 4.303,- en € 4.342,- per kind. Het hof weegt mee dat de bewindvoerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in het verleden schenkingen van € 10.000,- ineens zijn gedaan, noch dat schenkingen ter hoogte van die omvang in het belang van de moeder worden geacht. Evenmin kan het argument van de bewindvoerder ter zitting van het hof, dat de verzochte schenkingen van € 10.000,- een daad van goed vermogensbeheer zijn omdat hiermee successierecht wordt bespaard, in het belang van de moeder worden beschouwd. Het vorenstaande brengt met zich dat de bestreden beschikkingen, gegeven door de rechtbank, sector kanton, bekend onder de rekestnummers 05784 en 05-786, moeten worden bekrachtigd (de zaak met rekestnummer 05-784 echter op andere gronden) en dat de bestreden beschikking, gegeven door de rechtbank, sector kanton, bekend onder rekestnummer 05-785, moet worden vernietigd. 4. Hoewel de bewindvoerder in de zaken met rekestnummers 729-D-06 en 730D-06 heeft gesteld dat de rechtbank te Dordrecht, sector kanton, ten onrechte heeft bepaald dat een bedrag dient te worden terugbetaald aan rechthebbende (in casu de moeder), gaat het hof aan die stelling voorbij. Nog afgezien van het feit dat de rechtbank, sector kanton, in zoverre geen beslissing heeft genomen doch slechts heeft overwogen, is de terugbetalingsverplichting naar het oordeel van het hof een automatisch gevolg van de door de rechtbank, sector kanton, gegeven beslissingen. 5. Dit alles leidt tot de volgende beslissing. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
251
Het hof: bekrachtigt de bestreden beschikkingen van de rechtbank te Dordrecht, sector kanton, bekend onder de rekestnummers 05-784 en 05-786; vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank te Dordrecht, sector kanton, bekend onder rekestnummer 05-785 en, opnieuw beschikkende: wijst het verzoek van de bewindvoerder toe tot € 4.303,- per kind, onder voorwaarde dat één en ander gespecificeerd wordt in de rekening en verantwoording; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Reinking en Kamminga, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2007.
252
ECLI:NL:GHAMS:2006:AX1177 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 11-05-2006 Datum publicatie 11-05-2006 Zaaknummer 1766/05 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bewind, machtiging kantonrechter.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF TE AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER BESCHIKKING van 11 mei 2006 in de zaak met rekestnummer 1766/05 van: [...], wonende te [...], gemeente [...], APPELLANT, procureur: mr. M.R.P. Hoppenbrouwers, gemachtigde: notaris mr. J.B. Boeser, tegen [...], wonende te [...], GEÏNTIMEERDE. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Appellant wordt hierna - in zijn hoedanigheid als bewindvoerder over alle goederen die zullen toebehoren aan geïntimeerde - ook wel de bewind-voerder genoemd. Geïntimeerde wordt hierna ook wel rechthebbende genoemd. 1.2. Appellant is op 27 september 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 juli 2005 van de rechtbank te Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem met B.M. nummer: 36260.
253
1.3. De zaak is op 6 april 2006 ter terechtzitting behandeld. Namens appel-lant is verschenen notaris mr. J.B. Boeser. Appellant zelf is verschenen in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van rechthebbende. 2. De feiten 2.1. Bij beschikking van de kantonrechter te Haarlem van 28 juni 1989 is een bewind ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan rechthebbende, geboren [in] 1961, nu zij als gevolg van haar geestelijke toestand niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. Appellant, tevens jongste broer van rechthebbende, is bij deze beschikking tot bewindvoerder benoemd. 2.2. [In] januari 2003 is [A], de vader van appellant en rechthebbende (hierna: erflater) overleden. 2.3. Erflater heeft, blijkens de conceptakte vaststelling ouderlijke boedelverdeling (hierna ook wel: de conceptakte), opgesteld door notaris mr. J.B. Boeser (hierna: de notaris) bij testament over zijn nalatenschap beschikt. In de conceptakte zijn onder meer - zakelijk weergegeven - de volgende bepalingen opgenomen: - erfopvolging ‘In het testament van drie juli negentienhonderd negenentachtig heeft erflater al zijn voorgaande uiterste wilsbeschikkingen herroepen. In dit testament heeft de erflater voor het geval zijn huwelijk met [B] (hierna: de moeder) door zijn overlijden zou worden ontbonden, tot zijn erfgenamen benoemd, voor gelijke delen zijn kinderen en zijn echtgenote, indien zij hem met tenminste veertien dagen zou overleven, zulks met dien verstande dat het erfdeel van zijn dochter, [rechthebbende] beperkt is tot het vier/honderdste (4/100) gedeelte van hetgeen zij uit de nalatenschap zou hebben verkregen, indien er geen testament zou zijn opgemaakt en voorts (...).’ (...) - legaten ‘In genoemd testament van [...] negentienhonderd negen en tachtig heeft erflater nog het volgende bepaald: “Voorts legateer ik aan de andere kinderen, die uit mijn huidige huwelijk geboren zijn, gezamenlijk en voor gelijke delen, een bedrag gelijk aan een/vierde van de waarde van het gedeelte (zesennegentig/honderdste), waarmee ik het versterferfdeel van mijn dochter [rechthebbende] heb verminderd, evenwel onder de last telkens – tezamen in gelijke delen – zoveel uit te keren aan (de rechtsvertegenwoordiger van) hun zusje [rechthebbende] als haar curator of andere rechtsvertegenwoordiger noodzakelijk mocht achten, met dien verstande dat het totaal van deze uitkeringen nimmer de waarde van deze legaten zal overtreffen. Het bedrag van gemelde legaten zal door de legatarissen afzonderlijk van hun overig vermogen belegd dienen te worden.” (...)
254
3. Het geschil in hoger beroep 3.1. Bij de bestreden beschikking is het namens de bewindvoerder door de notaris gedane verzoek een machtiging op grond van artikel 1:441 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te verlenen om voormelde akte te laten passeren, afgewezen. 3.2. De bewindvoerder verzoekt de beschikking waarvan beroep te vernietigen en alsnog de gevraagde machtiging te verlenen. 4. Beoordeling van het hoger beroep 4.1. Appellant stelt in hoger beroep dat de kantonrechter de gevraagde machtiging ten onrechte niet heeft verleend op de grond dat in de akte zou worden afgeweken van de erfopvolging bij versterf, waardoor rechthebbende beduidend minder gaat ontvangen dan haar legitieme portie. Volgens appellant strekt de akte er uitsluitend toe de omvang vast te stellen van de vordering van rechthebbende op haar moeder, zoals die vordering aan rechthebbende toekomt op basis van de door erflater bij testament gemaakte ouderlijke boedelverdeling. Indien de legitieme portie van rechthebbende wordt geschonden, heeft zij uit dien hoofde een vordering tot voldoening in geld van hetgeen haar legitieme portie tekort is gedaan. Bij deze akte wordt volgens appellant op geen enkele wijze beschikt over deze vordering, noch over eventuele andere aan haar als legitimaris toekomende rechten. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de notaris als gemachtigde van appellant verklaard dat, nu gelet op het nieuwe erfrecht namens rechthebbende nog tot vijf jaar na het overlijden van erflater een beroep kan worden gedaan op de legitieme portie, ook als de akte wordt gepasseerd conform de conceptakte, nu berusting niet meer aan de orde is. Namens appellant is voorts aangevoerd dat de bewindvoerder desondanks wel een machtiging van de kantonrechter nodig heeft om namens rechthebbende akkoord te gaan met de conceptakte, nu het niet gaat om een gewone beheershandeling maar om een rechtshandeling waarbij de omvang van de vordering van rechthebbende op haar moeder wordt vastgesteld, terwijl rechthebbende niet in staat is zelf over haar vermogensrechtelijke belangen te oordelen. 4.2. De bewindvoerder heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat rechthebbende niet weigerachtig is haar toestemming te verlenen, maar dat zij hiertoe niet in staat is: zij is geestelijk gehandicapt en heeft het geestelijk niveau van een zes- tot zevenjarige. Zij verblijft in een gezinsvervangend tehuis. Zij begrijpt dat haar broer bewindvoerder is en zij accepteert dat. Uit het testament blijkt dat erflater het met name van belang achtte dat rechthebbende goed verzorgd wordt door haar familie, aldus de bewindvoerder. Er zijn volgens de bewindvoerder thans voldoende middelen beschikbaar voor rechthebbende om haar goed te verzorgen alsmede voor extra’s zoals vakanties en concertbezoeken. Rechthebbende kan echter zelf niet verantwoord met geld omgaan. Van haar zakgeld koopt zij mokken en tandenborstels totdat haar kamer ermee vol staat. 4.3. Het hof overweegt als volgt. Uit hetgeen ter terechtzitting is verklaard is aannemelijk geworden dat rechthebbende het geestelijke niveau van een zes- tot zevenjarige heeft. Rechthebbende moet gelet hierop naar het oordeel van het hof
255
niet in staat worden geacht haar mening kenbaar te maken met betrekking tot de complexe materie van de akte vaststelling ouderlijke boedelverdeling. Het hof zal daarom rechthebbende niet horen. 4.4. De rechtshandeling waarbij de vordering van rechthebbende op haar moeder wordt vastgesteld, kan naar het oordeel van het hof niet worden gezien als een loutere beheershandeling zodat op grond van artikel 1:441 BW een machtiging van de kantonrechter vereist is indien de toestemming van de rechthebbende ontbreekt of de rechthebbende niet in staat is deze toestemming te verlenen. In dit geval is voldoende gebleken dat recht-hebbende niet in staat is haar toestemming te verlenen, zodat een machtiging vereist is. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat de mogelijkheden van rechthebbende om een beroep te doen op de legitieme portie door de conceptakte vaststelling ouderlijke boedelverdeling niet worden beperkt, nu zij ook na vaststelling van de ouderlijke boedelverdeling nog een beroep op haar legitieme portie zal kunnen doen zoals in de wet is bepaald. Bij de beslissing om een beroep te doen op de legitieme portie zou zich ten aanzien van de bewindvoerder een belangenverstrengeling kunnen voordoen, onder meer nu de bewindvoerder tevens erfgenaam is en hetgeen hem op grond van het legaat toekomt door instelling van deze vordering ook verminderd zou worden. In dit verband overweegt het hof dat - mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door de bewindvoerder is verklaard en de inhoud van de conceptakte - niet is gebleken van een zodanige belangenverstrengeling dat rechthebbende hierdoor nadeel zal ondervinden, in die zin dat zij minder zal ontvangen dan zij gelet op haar goede verzorging nodig heeft. Het hof zal de beschikking waarvan beroep derhalve vernietigen en de machtiging verlenen. 4.5. Dit leidt tot de volgende beslissing. 5. Beslissing Het hof: vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende, verleent de bewindvoerder machtiging om namens rechthebbende in te stemmen met de aan deze beschikking gehechte conceptakte tot vaststelling van de ouderlijke boedelverdeling; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. Deze beschikking is gegeven door mrs. W.M.C. Tilleman, M. Wigleven, en M. Perfors in tegenwoordigheid van mr. C. Neve als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2006 door de rolraadsheer.
256
ECLI:NL:GHLEE:2007:AZ9682 Instantie Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak 28-02-2007 Datum publicatie 05-03-2007 Zaaknummer 0500218 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Op 25 juni 1985 is overleden de heer (hierna: [de vader]). Uit zijn door echtscheiding ontbonden huwelijk met (hierna: [de moeder]) zijn drie kinderen, te weten appellanten, geboren. Appellanten, die op het moment van overlijden van hun vader - en ook ten tijde van de in rechtsoverweging 1.5 bedoelde rechtshandelingen - nog minderjarig waren, zijn ieder gerechtigd tot een derde deel van diens nalatenschap. Appellanten woonden ten tijde van het overlijden van hun vader bij de moeder, die de voogdij uitoefende. De vader heeft bij testament van 23 februari 1982 ten aanzien van zijn nalatenschap een bewind ingesteld met benoeming van zijn zwager [geïntimeerde] als bewindvoerder. [..] Appellanten hebben gevorderd voor recht te verklaren dat geïntimeerde jegens hen toerekenbaar tekort is geschoten, althans onrechtmatig heeft gehandeld door zonder recht of reden in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over hun vermogen medewerking te verlenen aan het om niet afstand doen van de hiervoor onder 1 genoemde pachtrechten, en voorts geïntimeerde te veroordelen aan hen te vergoeden de uit dit onrechtmatig handelen voortvloeiende schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; kosten rechtens.
Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 347 Burgerlijk Wetboek Boek 4 Burgerlijk Wetboek Boek 4 153 Vindplaatsen Rechtspraak.nl JPF 2007/68 met annotatie door BER onder «JPF» 2009/31 Uitspraak Arrest d.d. 28 februari 2007 Rolnummer 0500218 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: 1. [appellant 1], wonende te [woonplaats appellant 1], 2. [appellant 2],
257
wonende te [woonplaats appellant 2], 3. [appellant 3], wonende te [woonplaats appellant 3], appellanten in het principaal en geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel appel, in eerste aanleg: eiseressen, hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten], procureur: mr. W. Sleijfer, tegen [geïntimeerde], wonende te Tweede Exloërmond, geïntimeerde in het principaal en appellant in het voorwaardelijk incidenteel appel, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: [geïntimeerde], procureur: mr. J.V. van Ophem. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 8 december 2004 door de rechtbank Assen. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 7 maart 2005 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 27 april 2005. Het petitum van het appelexploot luidt: "te vernietigen het vonnis op 8 december 2004, zaak/rolnummer: 41383 HA ZA 03-192, door de Rechtbank Assen gewezen tussen appellanten als eiseressen en geïntimeerde als gedaagde en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de oorspronkelijke vorderingen van appellanten alsnog aan hen toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties." [appellanten] hebben een memorie van grieven genomen. Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel geappelleerd met als conclusie: "in het principaal appèl: dat uw hof appellanten in hun hoger beroep niet-ontvankelijk verklaart, althans hen dit beroep ontzegt, met veroordeling van appellanten in de kosten van deze
258
procedure, dit laatste uitvoerbaar bij voorraad. in het voorwaardelijk incidenteel appèl: dat uw hof (zij het wellicht onder verbetering van gronden) het vonnis van de rechtbank Assen d.d. 8 december 2004 bevestigt, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van deze procedure, dit laatste uitvoerbaar bij voorraad." Door [appellanten] is in het voorwaardelijk incidenteel appel geantwoord met als conclusie: "appellant in het voorwaardelijk incidenteel appèl niet-ontvankelijk te verklaren danwel hem dit beroep te ontzeggen, met veroordeling van hem in de kosten van het voorwaardelijk incidenteel appèl." Vervolgens hebben partijen hun zaak schriftelijk doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellanten] hebben in het principaal appel acht grieven opgeworpen, terwijl door [geïntimeerde] in het voorwaardelijk incidenteel appel één grief is voorgesteld. De beoordeling in het principaal en het (voorwaardelijk) incidenteel appel 1. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende betwist dan wel op grond van de inhoud van de overgelegde, niet bestreden producties staat in dit geding - voor zover van belang - het volgende vast. 1.1. Op 25 juni 1985 is overleden de heer [de vader] (hierna: [de vader]). Uit zijn door echtscheiding ontbonden huwelijk met [de moeder] (hierna: [de moeder]) zijn drie kinderen, te weten [appellanten], geboren. [appellanten], die op het moment van overlijden van hun vader - en ook ten tijde van de in rechtsoverweging 1.5 bedoelde rechtshandelingen - nog minderjarig waren, zijn ieder gerechtigd tot een derde deel van diens nalatenschap. 1.2. [appellanten] woonden ten tijde van het overlijden van hun vader bij [de moeder], die de voogdij uitoefende. 1.3. [de vader] heeft bij testament van 23 februari 1982 ten aanzien van zijn nalatenschap een bewind ingesteld met benoeming van zijn zwager [geïntimeerde] als bewindvoerder. Het testament bepaalt ten aanzien van het bewind het volgende: "III. Ik stel al hetgeen mijn kinderen uit mijn nalatenschap zullen ontvangen onder bewind, ten aanzien van welk bewind de volgende bepalingen zullen gelden: 1. Tot bewindvoerder benoem ik mijn zwager [geïntimeerde], apotheker, wonende te [adres]. 2. Het bewind vangt aan op de dag van mijn overlijden en eindigt zodra de betreffende onder bewind gestelde meerderjarig is geworden of eerder overlijdt.
259
3. De bewindvoerder is verplicht zo spoedig mogelijk na zijn in funktietreding door een door hem aan te wijzen notaris een boedelbeschrijving van het onder bewind gestelde vermogen te doen opmaken. 4. De bewindvoerder zal ten aanzien van het onder bewind gestelde vermogen slechts bevoegd zijn tot de noodzakelijke beheersdaden. Alle overige beheers- en beschikkingsdaden dienen in overleg met- en met medewerking van de onder bewind gestelde plaats te vinden. 5. De bewindvoerder is verplicht binnen twee maanden na afloop van ieder kalenderjaar rekening en verantwoording van zijn beheer aan de onder bewind gestelde af te leggen en het batig saldo der inkomsten en uitgaven over het afgelopen kalenderjaar uit te keren. 6. Het inkomen uit het onder bewindgestelde vermogen is niet voor inbeslagneming vatbaar. 7. De bewindvoerder zal defungeren, indien hij in staat van faillissement wordt verklaard of ingeval van zijn aanvrage tot surséance van betaling, wanneer hij onder kuratele wordt gesteld, in een krankzinnigengesticht wordt geplaatst of indien krachtens enige wetsbepaling een bewindvoerder voor hem of een beheerder over zijn vermogen wordt benoemd. 8. De bewindvoerder zal voor zijn werkzaamheden geen beloning genieten." 1.4. Tot de nalatenschap van [de vader] behoorden naast zijn eigen boerderij, onder meer pachtrechten op akkerbouwgronden, sate en landen, gepacht van zijn vader [de grootvader], het pachtrecht op een perceel bouwland, gepacht van zijn moeder [de grootmoeder] en - samen met zijn vader - pachtrechten op percelen bouwland, eveneens gepacht van zijn moeder. 1.5. Op 29 november 1985 is de tot de nalatenschap van [de vader] behorende boerderij alsmede het grootste deel van de van zijn ouders gepachte landerijen in onverpachte staat geleverd aan derden. In de leveringsakte is expressis verbis vermeld dat [geïntimeerde] en [de moeder] ten aanzien van de gepachte landerijen afstand doen van de pachtrechten en het voorkeursrecht van koop als bedoeld in art. 56b Pachtwet. De vordering 2. [appellanten] hebben gevorderd voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] jegens hen toerekenbaar tekort is geschoten, althans onrechtmatig heeft gehandeld door zonder recht of reden in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over hun vermogen medewerking te verlenen aan het om niet afstand doen van de hiervoor onder 1 genoemde pachtrechten, en voorts [geïntimeerde] te veroordelen aan hen te vergoeden de uit dit onrechtmatig handelen voortvloeiende schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; kosten rechtens. 2.1. Na door [geïntimeerde] gevoerd verweer heeft de rechtbank de vordering afgewezen met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten. De grieven 3. Grief 1 richt zich niet inhoudelijk tegen de feiten zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld, maar stelt aan de orde dat de rechtbank ook als vaststaand had moeten aannemen dat vrijwel onmiddellijk na het overlijden van [de vader] door de verpachters is besloten de verpachte gronden te verkopen. 3.1. Nu het hof de feiten - voor zover relevant - zelfstandig heeft vastgesteld, ontbeert de grief belang. 3.2. De grief faalt om die reden.
260
4. Aangezien de grieven 2 t/m 6 de toewijsbaarheid van de vorderingen van [appellanten] opnieuw aan de orde stellen, zal het hof eerst onderzoeken of hetgeen [appellanten] aan hun vorderingen ten grondslag leggen, deze kan dragen. 4.1. Dit is naar het oordeel van het hof niet het geval. [appellanten] verwijten [geïntimeerde] als bewindvoerder medewerking te hebben verleend aan het om niet afstand doen van de hun eertijds toekomende pachtrechten. Bedoelde rechtshandeling is evenwel destijds door [geïntimeerde] met medewerking van [de moeder] verricht. [geïntimeerde] en [de moeder] hebben zich daarbij kennelijk gericht naar de testamentaire bepalingen omtrent het bewind dat door de erflater is ingesteld over hetgeen [appellanten] krachtens erfrecht van hem zouden verkrijgen, welk bewind, (mede) gelet op bedoelde bepalingen, onmiskenbaar als een bewind in de zin van art. 4:1066 (oud) BW is aan te merken. 4.2. Niet is gesteld of gebleken dat [appellanten] een beroep hebben gedaan op de in art. 1:347 BW bedoelde vernietigingsgrond, daaruit voortvloeiende dat [de moeder] zonder de vereiste machtiging van de kantonrechter aan de litigieuze rechtshandeling zou hebben medegewerkt. [appellanten] verwijten [geïntimeerde] derhalve aan een handeling te hebben medegewerkt, waaraan zij zelf ook door tussenkomst van hun wettelijke vertegenwoordiger hun medewerking hebben verleend. 4.3. Behoudens bijzondere omstandigheden, die te dezen niet zijn gesteld of gebleken, kan daarom hetgeen [appellanten] aan hun vorderingen ten grondslag leggen, niet als een toerekenbaar tekortschieten of onrechtmatige daad van [geïntimeerde] jegens hen worden gekwalificeerd. 4.4. [appellanten] moeten mitsdien alsnog in hun vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard. 4.5. Een verdere behandeling van de grieven kan daarom achterwege blijven. 5. In grief 8 klagen [appellanten] over de beslissing van de rechtbank omtrent de proceskosten en met name over de wijze van toepassing van het zogenoemde Liquidatietarief. 5.1. [appellanten] zijn door de rechtbank als de in het ongelijk gestelde partij aangemerkt. Dit oordeel houdt, zij het op andere gronden, in appel stand. Het hof ziet, evenals de rechtbank, onvoldoende grond de kosten van het geding in eerste aanleg wegens de aanverwantschap tussen partijen te compenseren. 5.2. Omdat [appellanten] hun vordering terzake van geleden schade uitdrukkelijk hebben gerelateerd aan de helft van de verkoopwaarde van de landerijen in onverpachte staat, is er geen reden om voor wat betreft het toe te passen liquidatietarief uit te gaan van een vordering van onbepaalde waarde. 5.3. Grief 8 faalt derhalve. Slotsom 6. Het vonnis waarvan beroep dient, zij het op andere gronden, te worden bekrachtigd. Daarom faalt ook grief 7. Omdat de voorwaarde waaronder het incidenteel appel van [geïntimeerde] niet is vervuld, behoeft dat incidenteel appel geen behandeling. [appellanten] zullen als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld (2 procespunten, tarief VII).
261
De beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] op euro 291,-- aan verschotten en op euro 7.790,-- aan salaris voor de procureur; verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Breemhaar en Hidma, raden, en uitgesproken door mr. Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier, ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 28 februari 2007.
262
ECLI:NL:RBNNE:2015:156 Instantie Rechtbank Noord-Nederland Datum uitspraak 14-01-2015 Datum publicatie 15-01-2015 Zaaknummer C-17-135893 - HA ZA 14-299 Rechtsgebieden Burgerlijk procesrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Bewindvoerder na overlijden betrokkene niet-ontvankelijk m.b.t. nietigverklaring testament. Bewijsopdracht wilsonbekwaamheid.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2015-0027 Uitspraak
vonnis RECHTBANK NOORD-NEDERLAND Afdeling privaatrecht Locatie Leeuwarden zaaknummer / rolnummer: C/17/135893 / HA ZA 14-299 Vonnis van 14 januari 2015 in de zaak van 1 [A], wonende te [woonplaats], 2. [B], wonende te [woonplaats], eisers in conventie, verweerders in reconventie, advocaat mr. R.C.M. Kamsma te Leeuwarden, tegen 1 [C],
263
wonende te [woonplaats], 2. [D], wonende te [woonplaats], gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie, advocaat mr. H. Siesling-Vellinga te Leeuwarden. Partijen zullen hierna [A] c.s. en [C] c.s. genoemd worden. 1 De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 10 september 2014 - het proces-verbaal van comparitie van 18 november 2014 en de ter gelegenheid daarvan door [A] c.s. op 17 juli 2014 en 18 november 2014 bij akten overgelegde producties. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2 De feiten 2.1. [A] (eiser sub 1) is een broer van [E] (hierna: erflaatster), die op [datum] is overleden. Gedaagden zijn de stiefdochters van erflaatster. 2.2. Na het overlijden van de echtgenoot van erflaatster op 26 oktober 1999 heeft (wijlen) [F] jarenlang haar boekhouding verzorgd. 2.3. Bij beschikking van 11 juli 2007 van de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Sneek, is een bewind ingesteld over de goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan erflaatster, met benoeming van notaris [B] (eiser sub 2) tot bewindvoerder. Erflaatster woonde toen semi-zelfstandig in het appartementencomplex "[naam] te [plaats]. 2.4. Blijkens een indicatiebesluit van 11 januari 2008 is de door of namens erflaatster aangevraagde (AWBZ-)zorg bestaande uit persoonlijke verzorging en ondersteunende begeleiding dagprogramma toegekend. Als grondslag hiervoor wordt in dit besluit "psychosociale problematiek" genoemd. 2.5. Op 2 maart 2009 heeft erflaatster ten overstaan van notaris mevrouw [G] te [plaats] een testament gemaakt waarin - voor zover van belang - alle eerdere wilsbeschikkingen worden herroepen en [C] c.s. als enige erfgenamen worden benoemd. Het testament is in het bijzijn van twee getuigen verleden.
264
2.6. Blijkens een indicatiebesluit van 10 maart 2009 is de door of namens erflaatster aangevraagde (AWBZ-)zorg bestaande uit persoonlijke verzorging en begeleiding groep toegekend. Als grondslag hiervoor wordt in dit besluit "psychogeriatrische aandoening" genoemd. 2.7. Bij beschikking van 30 maart 2009 heeft de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Sneek het door erflaatster ingediende verzoek tot opheffing van het bewind en (subsidiair) ontslag van [B] en benoeming van[H] - de echtgenoot van [D] (gedaagde sub 2) - als nieuwe bewindvoerder afgewezen. 2.8. In maart 2011 is erflaatster opgenomen in het verpleegtehuis [naam] te [plaats]. 2.9. [C] c.s. hebben na het overlijden van erflaatster op [datum] met gebruikmaking van een door notaris [Z] te [plaats] afgegeven verklaring van erfrecht de beschikking over de tegoeden van de bankrekening van erflaatster gekregen. 2.10. Bij beschikking van 3 februari 2014 heeft de kantonrechter van deze rechtbank [B] machtiging verleend de nietigheid van het laatste testament, dat gedurende de periode van bewindvoering is gepasseerd, in te roepen en de kosten daarvan ten laste van de nalatenschap van erflaatster te brengen. 2.11. Bij brief van 9 mei 2014 heeft [B] [C] c.s. gesommeerd zich niet als erfgenamen te gedragen. Aan deze sommatie is geen gehoor gegeven. Op 26 mei 2014 heeft [B] vervolgens, na daartoe verlof te hebben verkregen, conservatoir beslag op de woning en op de bankrekening van elk van [C] c.s. gelegd. 3 De vordering in conventie 3.1. [A] c.s. vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: primair: I. voor recht verklaart dat het testament van erflaatster van 2 maart 2009, opgesteld door notaris mevrouw [G], nietig is; subsidiair: II. het testament van erflaatster van 2 maart 2009, opgesteld door notaris mevrouw [G], vernietigt; meer subsidiair: III. bepaalt dat [C] c.s. geen rechten kunnen ontlenen aan het testament van erflaatster van 2 maart 2009, opgesteld door notaris mevrouw [G]; zowel primair, subsidiair als meer subsidiair: IVa.[C] (gedaagde sub 1) gebiedt alle gelden, goederen en geldswaarden die zij heeft onttrokken uit de nalatenschap van erflaatster terug te brengen in deze
265
nalatenschap, althans te doen toekomen aan de perso(o)n(en) die volgens het voorlaatst testament als erfgena(a)m(en) worden benoemd, en zich van verdere onttrekking te onthouden, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [C] daarmee in gebreke blijft; IVb. [D] (gedaagde sub 2) gebiedt alle gelden, goederen en geldswaarden die zij heeft onttrokken uit de nalatenschap van erflaatster terug te brengen in deze nalatenschap, althans te doen toekomen aan de perso(o)n(en) die volgens het voorlaatst testament als erfgena(a)m(en) worden benoemd, en zich van verdere onttrekking te onthouden, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [D] daarmee in gebreke blijft; V. [C] c.s. veroordeelt in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen de nakosten die worden vastgesteld op een bedrag van € 131,00 (in geval van conventie en reconventie € 205,00), te vermeerderen met € 68,00 ingeval van betekening en met € 258,00 ingeval van beslaglegging, te vermeerderen met de wettelijke rente. 3.2. [C] c.s. voert verweer met conclusie dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen afwijst en [A] c.s. veroordeelt in de kosten van de procedure. 3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4 De vordering in reconventie 4.1. [C] c.s. vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [A] c.s. veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis de conservatoire beslagen, zoals die zijn gelegd onder Coöperatieve Rabobank Sneek-Zuidwest Friesland U.A. te Sneek en ING Bank N.V. te Amsterdam, alsmede op de onroerende zaken aan de [adres] en de [adres] op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [A] c.s. daarmee in gebreke blijft, en dat zij [A] c.s. veroordeelt in de kosten van de procedure. 4.2. [A] c.s. voert - mondeling ter comparitie - verweer met conclusie tot afwijzing van de vordering en tot veroordeling van [C] c.s. in de kosten. 4.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 5 Het geschil en de beoordeling daarvan in conventie Het standpunt van [A] c.s. 5.1.
266
Volgens [A] c.s. geeft het testament van 2 maart 2009 niet de laatste wil van erflaatster weer. De inhoud van dit testament strookt niet met uitlatingen die erflaatster aan [B] heeft gedaan inhoudende dat [C] c.s. "genoeg gehad hebben". De inhoud van het testament, in samenhang met de verschillende gebeurtenissen in de laatste jaren van het leven van erflaatster, maakt dat er sprake is geweest van een wilsgebrek. Het testament is daarom nietig. Alle indicatoren voor een nader onderzoek naar de geestesgesteldheid van cliënten uit het door de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie opgestelde "Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid ten behoeve van notariële dienstverlening" zijn hier aan de orde. Van een dergelijk nader onderzoek door mr. [G] is niet gebleken; zo zijn bijvoorbeeld niet [B] en/of medewerkers van de [naam] benaderd om zich uit te laten over de geestesgesteldheid van erflaatster. Aan [B] hebben deze medewerkers verklaard dat de geestesgesteldheid van erflaatster in maart 2009 dusdanig was, dat zij niet in staat moet worden geacht destijds haar laatste wil ten overstaan van een notaris kenbaar te maken. [A] c.s. biedt bewijs van zijn stellingen aan door middel van het horen van getuigen. Het standpunt van [C] c.s. 5.2. Volgens [C] c.s. dient [B] niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het ontbreken van voldoende belang. Zijn taak als bewindvoerder is geëindigd met het overlijden van erflaatster. Het feit dat de kantonrechter [B] gemachtigd heeft om deze procedure aanhangig te maken maakt dat niet anders. 5.3. [C] c.s. voert voorts het volgende tot haar verweer aan. Er bestond een goede relatie tussen [C] c.s. en erflaatster; er kan worden gesproken van een moeder/dochterrelatie. Erflaatster heeft aan [C] c.s. altijd kenbaar gemaakt dat gedaagden tot erfgenaam zouden worden benoemd. [C] c.s. is zich meer gaan bemoeien met de financiën van erflaatster omdat zij zich zorgen maakte. [C] c.s. vermoedde dat [F] misbruik maakte van (het vertrouwen van) erflaatster. Hij heeft in de loop der jaren alle financiële zaken naar zich toegetrokken en hij is ook anderszins meer invloed op erflaatster gaan uitoefenen. Erflaatster wilde van [F] af. Op enig moment heeft zij aan [C] c.s. kenbaar gemaakt haar testament te willen wijzigen. Omdat [B] al haar bewindvoerder was is het testament van 2 maart 2009 bij een andere notaris verleden. [C] c.s. heeft met de totstandkoming daarvan geen bemoeienis gehad. [B], [F] en de directie en personeel van de [naam] hadden een kwaadwillende houding ten opzichte van [C] c.s. [C] c.s. vermoedt dat [F] [B] op het verkeerde been heeft gezet en hem onjuist heeft geïnformeerd over de bedoelingen van [C] c.s. Volgens [C] c.s. geeft het testament van 2 maart 2009 wel de laatste wil van erflaatster weer. Erflaatster was toentertijd ook in staat om haar wil te bepalen. Het is maar de vraag wanneer en in welk verband erflaatster aan [B] zou hebben gezegd dat de stiefdochters "genoeg hadden gehad". De indicatiebesluiten zeggen niets over de toestand van erflaatster op dat moment, terwijl de maatschappelijk werksters en/of het personeel van de [naam] niet opgeleid zijn om dat te beoordelen. Erflaatster is bovendien pas twee jaren later opgenomen in het verpleegtehuis en heeft tot die tijd zelfstandig gewoond, hetgeen niet kan als erflaatster in de war zou zijn geweest. Mr. [G] is zorgvuldig te werk gegaan bij het opstellen en passeren van het testament van 2 maart 2009. Hiertoe heeft [C] c.s. een schriftelijke verklaring van deze notaris in het geding gebracht (productie 17) waarin onder meer staat: "Hierbij verklaart ondergetekende dat zij een tweetal gesprekken heeft gevoerd met mevrouw [E]. In deze gesprekken heeft
267
mevrouw [E] in heldere en in duidelijke bewoordingen aangegeven wat ze juist wel en juist niet wilde regelen in haar uiterste wilsbeschikking." De beoordeling 5.4. De rechtbank zal allereerst oordelen over het niet-ontvankelijkheidsverweer ten aanzien van [B]. Hierbij wordt het volgende voorop gesteld. Op grond van artikel 1:448 lid 1 onder a BW eindigt de taak van de bewindvoerder bij het einde van het bewind. Het bewind is in het onderhavige geval op grond van artikel 1:449 BW geëindigd door de dood van erflaatster op [datum]. De onderhavige procedure is nadien aanhangig gemaakt. Omdat zijn taak toen geëindigd was, bestond er naar het oordeel van de rechtbank voor [B] niet meer de mogelijkheid om het laatste testament van erflaatster aan te vechten. Het feit dat de kantonrechter hem gemachtigd heeft, doet daaraan niet af. [B] dient op grond van artikel 1:445 lid 1 BW in beginsel eindverantwoording af te leggen aan [C] c.s. als de opvolgers van erflaatster. Het gaat hem daarbij niet aan om ter discussie te stellen of [C] c.s. wel de geldige erfgenaam is. Indien daarover onzekerheid zou bestaan, kan hij op grond van artikel 1:445 lid 2 BW rekening en verantwoording aan de kantonrechter afleggen. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen, voor zover ingesteld door [B], wegens gebrek aan voldoende procesbelang zullen moeten worden afgewezen. 5.5. Wat betreft [A], als potentieel erfgenaam, staat het procesbelang tussen partijen niet ter discussie. Daarmee komt de rechtbank thans toe aan de beoordeling van de geldigheid van het laatste testament van erflaatster. 5.6. Ingevolge artikel 3:34 lid 1 BW wordt, indien iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord iets heeft verklaard, de met diens verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Ingevolge lid 2 wordt een eenzijdige handeling die niet tot een of meer bepaalde personen is gericht, door het ontbreken van de wil nietig. Voornoemde wetsbepaling brengt in dit geval met zich dat [A] de aanwezigheid van de stoornis op het moment van de rechtshandeling (in dit geval: het maken van het testament van 2 maart 2009) moet stellen (en bij betwisting bewijzen) en ook dat in verband met die stoornis de wil van erflaatster tot het verrichten van die rechtshandeling heeft ontbroken. 5.7. Bij de beoordeling van de vraag of erflaatster wilsbekwaam was op het moment van het maken van het testament, stelt de rechtbank voorop dat de kantonrechter bij beschikking van 11 juli 2007 het vermogen van erflaatster onder bewind heeft gesteld. Onderbewindstelling is uitsluitend mogelijk indien een meerderjarige als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. De kantonrechter heeft destijds overwogen dat aannemelijk is geworden dat van een dergelijke situatie bij erflaatster sprake was. De inhoud van het indicatiebesluit van 10 maart 2009, waarin wordt vermeld dat een psychogeriatrische aandoening als grondslag wordt gehanteerd, ondersteunt voorts de stelling van [A] dat erflaatster in die periode - één week nadat het testament is ondertekend - niet geacht kan worden haar eigen,
268
zelfstandig gevormde en bestendige werkelijke wil weer te geven. Omdat deze stelling niet aan de hand van het medische dossier van erflaatster dan wel een verklaring van een neuroloog en/of geriater is onderbouwd, kan echter niet vastgesteld worden of er van een dergelijke aandoening daadwerkelijk sprake was. Evenmin kan thans worden vastgesteld of in verband met een dergelijke aandoening de wil van erflaatster tot het verrichten van die rechtshandeling heeft ontbroken. Mede ook gelet op de door [C] c.s. overgelegde schriftelijke verklaring van mr. [G], waaruit blijkt dat deze notaris erflaatster op twee momenten heeft gezien en dat zij ervan overtuigd is dat erflaatster (wel) in staat was op het litigieuze moment haar wil te bepalen, zal de rechtbank [A] opdragen te bewijzen dat erflaatster bij het ondertekenen van het testament van 2 maart 2009 niet, althans onvoldoende, begreep wat zij deed en het vermogen miste haar wil zoals neergelegd in dit testament - te bepalen en te verklaren. De zaak zal hiertoe naar de rol worden verwezen. 5.8. In afwachting van de bewijslevering zal iedere verdere beslissing worden aangehouden. 5.9. Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven. in reconventie 5.10. [C] c.s. stelt zich op het standpunt dat de door [A] c.s. ten laste van gedaagden gelegde conservatoire beslagen onrechtmatig zijn. [A] c.s. heeft ter comparitie verklaard dat de beslagen zullen worden opgeheven als de eis in conventie zal worden afgewezen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de vorderingen in conventie volgt, dat niet nu reeds kan worden beoordeeld of de beslagen onterecht zijn gelegd. De beslissing op deze vordering zal daarom worden aangehouden. 6 De beslissing De rechtbank in conventie 6.1. draagt [A] op te bewijzen dat dat erflaatster ten tijde van het ondertekenen van het in geschil zijnde testament, niet, althans onvoldoende, begreep wat zij deed en het vermogen miste haar wil - zoals neergelegd in dit testament - te bepalen en te verklaren; 6.2. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 28 januari 2015 voor uitlating door [A] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel;
269
6.3. bepaalt dat [A], indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen; 6.4. bepaalt dat [A], indien hij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden februari tot en met april 2015 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald; 6.5. bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. M. Sanna in het gerechtsgebouw te Leeuwarden aan Zaailand 102; 6.6. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen; voorts in conventie en in reconventie 6.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
270
ECLI:NL:GHARL:2014:4123 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 16-05-2014 Datum publicatie 22-05-2014 Zaaknummer 200.133.004 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Erfrecht. Testamentair bewind. Toepassing van art. 4:178 lid 2 tweede zin BW. Bewind uitsluitend ingesteld in het belang van de rechthebbende? Grond voor opheffing aanwezig?
Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2014-0131 ERF-Updates.nl 2014-0063 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof: 200.133.004/01 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/337291/HL RK 13-8) beschikking van de tweede kamer voor burgerlijke zaken van 16 mei 2014 in de zaak van [appellant], wonende te [woonplaats 1], appellant, in eerste aanleg: verzoeker, hierna te noemen: [appellant], advocaat: mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, kantoorhoudende te 's-Gravenhage. Belanghebbenden: 1.[belanghebbende 1], wonende te [woonplaats 2],
271
hierna te noemen: [belanghebbende 1], advocaat: mr. W.S. Santema, kantoorhoudende te Sneek. 2. [belanghebbende 2], wonende te [woonplaats 1], hierna te noemen: [belanghebbende 2], in rechte niet verschenen, 3. [belanghebbende 3], wonende te [woonplaats 3], in rechte niet verschenen, 4. [belanghebbende 4], wonende te [woonplaats 4], hierna te noemen: [belanghebbende 4], in rechte niet verschenen. Het geding in eerste aanleg In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van 26 juni 2013 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, hierna te noemen de rechtbank. Het geding in hoger beroep Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 12 juli 2013, is [appellant] in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking, hierna te noemen de beroepen beschikking. [appellant] heeft bij het beroepschrift verzocht: 'de beschikking d.d. 26 juni 2013 van de Rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, locatie Lelystad te vernietigen en opnieuw recht te doen waarbij het verzoek om opheffing van het testamentair bewind alsnog wordt toegewezen, één en ander met inachtneming van de overige verzoeken namens verzoeker gedaan in de procedure in eerste aanleg over proceskosten, kosten expertise (…) enz.' Op 12 augustus 2013, 21 november 2013 en 22 november 2013 zijn ter griffie achtereenvolgens ingekomen de brieven d.d. 8 augustus 2013, 19 november 2013 en 22 november 2013 van mr. Marius-van Eeghen met producties. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 23 januari 2014, heeft [belanghebbende 1] verweer gevoerd. [belanghebbende 1] heeft bij het verweerschrift verzocht: 'om verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren inzake het verzoek althans dit verzoek af te wijzen, met veroordeling van verzoeker in de kosten van deze procedure.' Voorts zijn op 3 februari 2014, 3 februari 2014 en 5 februari 2014 ter griffie
272
achtereenvolgens ingekomen de brieven d.d. 31 januari 2014, 31 januari 2014 en 4 februari 2014 van mr. Marius-van Eeghen met producties. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014. Bij de behandeling waren aanwezig [appellant], mr. Marius-van Eeghen, [belanghebbende 1], mr. Santema, [belanghebbende 2] en [belanghebbende 4]. De grieven [appellant] heeft één onbenoemde grief opgeworpen. De beoordeling De vaststaande feiten 1. In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan: (i) Op [datum] is te [plaats 1] overleden [de erflaatster], geboren te[geboorteplaats] op [geboortedatum 1], hierna te noemen de erflaatster. (ii) De erflaatster heeft bij openbaar testament, op 28 september 2004 verleden voor [de notaris], notaris te [plaats 2], hierna te noemen het testament, - voor zover van belang - als volgt over haar nalatenschap beschikt: 'A. HERROEPING/RECHTSKEUZE 1. Ik herroep alle vroeger door mij gemaakte uiterste wilsbeschikkingen. 2. Ik bepaal dat zowel de vererving van mijn nalatenschap als de vereffening daarvan, zoveel mogelijk, zal worden beheerst door het Nederlandse recht. B. ERFSTELLING/LEGAAT/DEFINITIE ERFDEEL 1. Ik benoem tot mijn enige erfgenamen mijn drie kinderen, samen en voor gelijke delen: - [belanghebbende 4]; - [belanghebbende 3]; - [appellant]. Bij ontbreken van een dochter als erfgenaam wordt plaatsvervulling in acht genomen, zoals door de wet bepaald voor vererving bij versterf en vindt anders aanwas plaats ten behoeve van de overige erfgenamen; bij het ontbreken van mijn zoon als erfgenaam geldt het hierna in bepaling E onder 4 bepaalde in het daar vermelde geval. Voor wat betreft de erfstelling ten behoeve van mijn zoon verwijs ik naar elders in dit testament voor de daaraan verbonden ontbindende voorwaarde en verdere beperkingen. 2. Ik legateer aan mijn genoemde zoon [appellant] - verder te noemen: [X] - het huis dat tot mijn nalatenschap behoort en waarin [X] ten tijde van mijn overlijden woonachtig is, zulks onder de verplichting tot inbreng in mijn nalatenschap van de waarde van dat huis zoals die voor de heffing van het recht van successie zal komen vast te staan; zo mogelijk moet het feit dat hij in dat huis woont worden meegewogen als waardedrukkende factor. [X] zal zich het aan hem gelegateerde huis ook kunnen doen toedelen voor de
273
aangeduide waarde. 3. (…). C. INBRENG (…) D. UITSLUITINGSCLAUSULE (…). E. TWEETRAPSMAKING 1. Making onder voorwaarde; bezwaarde De in bepaling B. vermelde erfstelling ten behoeve van [X] geschiedt onder de hierna vermelde ontbindende voorwaarde. Ik bepaal dat alles wat [X] uit mijn nalatenschap zal verkrijgen, althans wat daarvan onverteerd is overgebleven, niet zal toekomen aan zijn erfgenamen, maar aan mijn hierna te noemen erfgenamen onder opschortende voorwaarde. 2. Verwachters Ik benoem tot erfgenamen onder de hierna vermelde opschortende voorwaarde: mijn twee genoemde dochters. Plaatsvervulling zal uitsluitend geschieden als een verwachter vóór of tegelijk met de bezwaarde overlijdt en heeft ook betrekking op afstammelingen van een vooroverleden verwachter die bij mijn overlijden nog niet geboren waren. 3. Ontbindende en opschortende voorwaarde De bezwaarde is erfgenaam onder de ontbindende voorwaarde en de verwachters worden erfgenaam onder de opschortende voorwaarde dat ten minste een van de verwachters nog in leven is op het moment van overlijden van de bezwaarde. 4. Overlijden na of tegelijk met [X] Als [X] vóór mij of tegelijk met mij overlijdt, dan benoem ik tot mijn erfgenamen voor het krachtens bepaling B. aan hem toegedachte erfdeel de hiervoor bedoelde verwachters. 5. Legaat ten behoeve van [belanghebbende 2] Ik vermeld hier al, dat het door de verwachters te verkrijgen erfdeel bezwaard is met een vruchtgebruik; ik verwijs naar bepaling G. F. BEPALINGEN TWEETRAPSMAKING (…) G. VOORWAARDELIJK VRUCHTGEBRUIKLEGAAT 1. Legaat vruchtgebruik aan [belanghebbende 2] Ik legateer aan [belanghebbende 2], met wie mijn zoon [X] samenwoont en een gemeenschappelijke huishouding voert - verder te noemen: [belanghebbende 2] - het vruchtgebruik van het erfdeel dat krachtens bepaling E. sub 2 of 4 door de verwachters wordt verkregen. Deze making is alleen van toepassing als [belanghebbende 2] nog in leven is op het tijdstip waarop het vruchtgebruik geacht wordt aan te vangen, terwijl op dat tijdstip geen sprake is van een omstandigheid waarin het vruchtgebruik al zou zijn geëindigd, terwijl de samenwonersrelatie (al dan niet in de vorm van een huwelijk of geregistreerd partnerschap) niet moet zijn verbroken door een andere oorzaak dan door het overlijden van [X] (waarbij het om medische redenen niet meer samenwonen met in stand blijven van de affectieve relatie niet geldt als
274
verbreken van de samenwoning). 2. Vruchtgebruikbepalingen (…) H. BEWIND Ik stel onder bewind al hetgeen uit mijn nalatenschap wordt verkregen door: - mijn zoon [X] (zolang zijn erfgenaamschap duurt); - de verwachters ingevolge bepaling E. sub 2 of 4, zolang het vruchtgebruik ten behoeve van [belanghebbende 2] duurt; - [belanghebbende 2] (zolang het haar vermaakte vruchtgebruik duurt). Ik benoem tot bewindvoerder de heer [belanghebbende 1], geboren op [geboortedatum 2], wonende te [postcode] [woonplaats 2], [adres] ([postadres] [woonplaats 2]). (…) Met betrekking tot dit bewind bepaal ik als volgt: 1. Het bewind vangt aan op het tijdstip van de verkrijging. (…) Dit bewind is ingesteld in het belang van de rechthebbende, voorzover het [X] of [belanghebbende 2] betreft omdat zij niet goed in staat zijn zelf het verkregene te beheren en tijdens de duur van genoemd vruchtgebruik tevens om de bevoegdheden in één hand te houden. I. EXECUTELE (…).' (iii) Ingevolge het testament staat hetgeen [appellant] uit de nalatenschap van de erflaatster heeft verkregen, onder testamentair bewind met [belanghebbende 1] als bewindvoerder. Met betrekking tot de grief 2. De grief is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het primaire verzoek van [appellant] als oorspronkelijk verzoeker tot opheffing - op de voet van art. 4:178 lid 2 tweede zin BW - van het testamentaire bewind over hetgeen hij uit de nalatenschap van de erflaatster heeft verkregen. 3. Het hof stelt het volgende voorop. De mogelijkheid van opheffing van een testamentair bewind door de rechter op de voet van art. 4:178 lid 2 tweede zin BW heeft blijkens het overige in art. 4:178 BW bepaalde betrekking op een testamentair bewind dat - uitsluitend - is ingesteld in het belang van de rechthebbende. Het hof heeft alvorens verder te beslissen omtrent het primaire verzoek van [appellant] vast te stellen of van een zodanig bewind sprake is. 4 Volgens het bepaalde in art. 4:155 lid 3 BW geldt dat het bewind over een voorwaardelijk making wordt vermoed te zijn ingesteld in het belang van zowel degene die het goed bij vervulling van de voorwaarde verkrijgt als van degene die het alsdan verliest. In de zinsnede 'wordt vermoed' in art. 4:155 lid 3 BW komt tot uitdrukking dat de bepaling ten opzichte van de erflater van regelend recht is. 5. De vraag rijst daarom of de erflaatster bij de instelling van het testamentaire
275
bewind over de verkrijging van [appellant] uit haar nalatenschap van het bepaalde in art. 4:155 lid 3 BW is afgeweken. 6. Daartoe is vereist de betekenis vast te stellen van de in de testament neergelegde clausule die luidt: 'Dit bewind is ingesteld in het belang van de rechthebbende, voorzover het [X] of [belanghebbende 2] betreft omdat zij niet goed in staat zijn zelf het verkregene te beheren en tijdens de duur van genoemd vruchtgebruik tevens om de bevoegdheden in één hand te houden' (zie hiervoor rechtsoverweging 1 onder (ii)). 7. Die vaststelling dient te geschieden aan de hand van de in art. 4:46 lid 1 BW neergelegde uitleggingsmaatstaf. Die maatstaf houdt in dat bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking - in casu de instelling van het genoemde testamentaire bewind, waarvan de eerder aangehaalde clausule deel uitmaakt dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. 8. Het hof is onder toepassing van de hiervoor genoemde uitleggingsmaatstaf van oordeel dat - anders dan [belanghebbende 1] ingang tracht te doen vinden - de betekenis van de hiervoor aangehaalde clausule, voor zover deze betrekking heeft op het testamentaire bewind over de verkrijging van [appellant], de volgende is. Zij behelst dat het bewind - onder vermelding van de beweegreden van de erflaatster daarvoor - in het belang van [appellant] is ingesteld. Bij dit oordeel heeft het hof in aanmerking genomen dat de uiterste wil kennelijk wenst te regelen dat [appellant] het beheer over de verkrijging uit de nalatenschap van de erflaatster ontbeert, met als beweegreden dat [appellant] niet goed in staat is om zelf het verkregene te beheren (vgl. in dit verband ook Parl. Gesch., Boek 3, p. 495, met name de als regels 9 tot en met 16 van onderen weergegeven alinea) en dat als omstandigheid waaronder de erflaatster de uiterste wil heeft gemaakt, kan gelden, zoals voldoende aannemelijk is geworden, dat destijds bij de erflaatster de vrees bestond dat [appellant] voor minder wenselijke invloed van derden vatbaar zou zijn. 9. Thans is de vraag aan de orde of het testamentaire bewind over de verkrijging van [appellant] kan worden opgeheven op de grond dat aannemelijk is dat [appellant] de onder bewind staande goederen zelf op verantwoorde wijze zal kunnen besturen. Hierbij kan in het midden blijven of eertijds voor de bij de erflaatster bestaande vrees als hiervoor bedoeld grond bestond. 10. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat het antwoord op de hiervoor gestelde vraag bevestigend is. Bij dit oordeel heeft het hof in aanmerking genomen, dat - zoals ter zitting is gebleken - hetgeen [appellant] uit de nalatenschap van zijn vader heeft verkregen niet onder bewind staat. Niet is gebleken dat zich sedert het overlijden van zijn vader problemen hebben voorgedaan ten aanzien van het beheer door [appellant], die zich ter dier zake doet bijstaan door de ABN Amro bank, van zijn overige - niet onder testamentair bewind - staand vermogen. 11. Het primaire verzoek van [appellant] is derhalve voor inwilliging vatbaar. 12. De grief treft derhalve doel. Slotsom
276
13. De beroepen beschikking dient derhalve te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het primaire verzoek van [appellant] als oorspronkelijk verzoeker heeft afgewezen. De kosten van het geding in hoger beroep zullen worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Het hof ziet geen aanleiding één der partijen in de kosten van het geding in hoger beroep, waaronder kosten van deskundigen, te veroordelen. Beslissing Het hof: vernietigt de beroepen beschikking, voor zover de rechtbank het primaire verzoek van [appellant] als oorspronkelijk verzoeker heeft afgewezen; en opnieuw rechtdoende: heft het testamentaire bewind, door de erflaatster ingesteld over de verkrijging van [appellant] uit haar nalatenschap, op; compenseert de kosten van het geding in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt; wijst af het meer of anders gevorderde. Deze beschikking is gegeven door mr. W. Breemhaar, mr. M.E.L. Fikkers en mr. G.K. Schipmölder en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van vrijdag 16 mei 2014 in het bijzijn van de griffier.
277
ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ4506 Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 21-11-2006 Datum publicatie 15-12-2006 Zaaknummer R200600632 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Wantrouwen en wegvallen van de persoonlijke vertrouwensrelatie tussen drie van de zes erfgenamen en de executrice leveren in casu gewichtige redenen voor het ontslag
Vindplaatsen Rechtspraak.nl RFR 2007, 23 Uitspraak Rekestnummer R200600632 BESCHIKKING VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, zevende kamer, van 21 november 2006, gegeven in de zaak van: [A.], wonende te [woonplaats], verder ook te noemen: [A.], [B.], wonende te [woonplaats], [C.], wonende te [woonplaats], appellanten bij beroepschrift ingekomen ter griffie van het hof op 12 juni 2006, verder te noemen: [X. c.s.], advocaat: mr. M.C.A. Stoop te Heerhugowaard, procureur: mr. F.C.J.J. Jessen, tegen: [D.], wonende te [woonplaats], [E.],
278
wonende te [woonplaats], [F.], wonende te [woonplaats], gerekwestreerden, verder te noemen: [Y. c.s.], advocaat: mr. F.L.M. Heuts, procureur: mr. J.E. Benner, op het hoger beroep van de onder zaaknummer 208604 BR 32-05 door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen op 31 mei 2006 gegeven beschikking tussen [Y. c.s.] als verzoekers, [A.] als verweerster en [B.] en [C.] als aangewezen belanghebbenden. 1. Het verloop van het geding in eerste aanleg Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde beschikking. 2. Het verloop van het geding in hoger beroep 2.1. In het appelschrift hebben [X. c.s.] vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de be-schikking waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van het verzoek met veroordeling van [Y.]c.s. in de kosten van beide instanties. 2.2. Bij verweerschrift hebben [Y.]c.s. de grieven bestreden. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006. Daarbij waren aanwezig aan de zijde van ap-pellanten [A.] en haar advocaat en van de zijde van geïn-timeerden [D.] en [E.] en hun advocaat. 2.4. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben de aanwezigen partijen zich bereid verklaard mediation te beproeven en te onderzoeken of ook de niet verschenen be-langhebbenden daaraan willen meewerken. Het hof heeft daarop de uitspraak bepaald op heden, tenzij zou blijken van mediationonderhandelingen in welk geval de uitspraak voor vier maanden zou worden aangehouden. Het is het hof nadien gebleken dat partijen wel mediation ten aanzien van de geschillen met betrekking tot de nalatenschap willen beproeven maar dat zij geen aanhouding van de uitspraak in deze zaak willen. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar het appelschrift. 4. De beoordeling
279
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het verzoek ex arti-kel 4:149 lid 2 BW van [Y.]c.s. om [A.] te ontslaan uit haar functie van executrice van de nalatenschap van dr. [Z.], hierna te noemen: erflater, geboren te [geboorte-plaats] op [geboortejaar] en overleden in de gemeente Sit-tard op 24 januari 1999, laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats]. 4.1.1. Partijen, ook [A.] (die vriendin van erflater was), zijn, krachtens testament van 7 juli 1995, elk voor een-zesde deel erfgenaam. Ingevolge dit testament is [A.] enig uitvoerster van de uiterste wilsbeschikkingen van erflater met toekenning van alle macht en alle bevoegdheden, welke aan deze functie kunnen worden verbonden, speciaal de macht tot inbezitneming van de gehele nalatenschap van erflater zolang de vereffening daarvan zal duren. 4.1.2. [Y.]c.s. koesteren een diep wantrouwen jegens [A.]. Zij voeren onder meer aan dat zij [A.] ervan verdenken zich vóór het overlijden van erflater grote geldbedragen (fl. 619.000,-) te hebben toegeëigend en daarover geen verantwoording te willen afleggen. Ook na zijn overlijden heeft zij, aldus [Y.]c.s. een koffertje met inhoud en de inhoud van de kluis onder zich genomen en ook daarover legt [A.] geen verantwoording af. Voorts stellen [Y.]c.s. dat [A.] de notaris opdracht heeft gegeven aan haar een bedrag van € 1.100.000,- uit te keren, dat onder zijn Stichting derdengelden rust. 4.1.3. [A.] betwist de stellingen van [Y.]c.s. maar niet het bestaande wantrouwen dat zij lijkt te erkennen. In de toelichting op grief 3 stelt zij ten aanzien van de vast-stelling door de kantonrechter dat partijen elkander bij-zonder wantrouwend bejegen: ‘hetgeen niet geheel onjuist genoemd kan worden’. 4.1.4. De kantonrechter heeft het verzoek van [Y.]c.s. ge-honoreerd en [A.] met ingang van 1 juni 2006 uit haar functie van executrice ontslagen. Daartoe heeft hij, kort samengevat, overwogen dat er over en weer sprake is van een zodanig ernstige mate van wantrouwen dat dit een be-hoorlijke uitoefening van de taken van de executeur in de staat, wat een gewichtige reden oplevert, als bedoeld in de wet. Daartegen keren zich de grieven 2 tot en met 5. 4.2. Grief 1 verwijt de kantonrechter in de beschikking waarvan beroep niet te hebben vermeld waaruit de wijziging van het verzoek van [Y.]c.s. bestaat. Deze grief behoeft geen behandeling. Duidelijk is dat in hoger beroep alleen nog het ontslag van [A.] als executrice aan de orde is. 4.3. In de eerste drie alinea’s van de motivering van de beslissing heeft de kantonrechter overwogen dat het nieuwe erfrecht, in het bijzonder artikel 4:149 lid 2 BW van toe-passing is, zodat beoordeeld moet worden of er gewichtige redenen zijn voor toewijzing van het verzoek. Deze overwe-gingen zijn terecht niet bestreden, want ze zijn juist. Ook het hof zal uitgaan van deze beoordelingsmaatstaf. 4.4. Gewichtige redenen 4.4.1. In de toelichting op de grieven 2 tot en met 5 wordt, kort samengevat,
280
betwist dat het gestelde wantrou-wen een gewichtige reden als bedoeld in artikel 4:149 lid 2 BW kan opleveren, omdat een dergelijke ontslaggrond in strijd is met het wezen van de executele. Dienaangaande overweegt het hof eerst en meer algemeen als volgt. 4.4.2. Uit de parlementaire geschiedenis op deze bepaling (Van der Burght c.s., Vaststellingswet erfrecht, p. 860) blijkt van de volgende opmerking in de memorie van ant-woord: Uit die verwijzing blijkt ook dat een executeur kan worden ontzet, wanneer hij in ernstige mate is tekort geschoten in de vervulling van zijn taak; Het hof begrijpt deze opmerking als een voorbeeld van een gewichtige reden. Zij heeft niet tot doel de gewichtige redenen te beperken tot die waarbij de executeur is tekort geschoten in zijn taak. In dat geval had het meer voor de hand gelegen tekortschieten, en niet gewichtige redenen, als maatstaf in de wet op te nemen. 4.4.3. Op nog tal van andere plaatsen gebruikt de wetgever de term ‘gewichtige redenen’. Een belangrijke bepaling is artikel 7:685 lid 2 BW (ontbinding arbeidsovereenkomst), waar onder gewichtige redenen mede wordt verstaan: ‘(ver-andering van) omstandigheden, welke van dien aard zijn, dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen’. Ontbinding van de ar-beidsovereenkomst is steeds mogelijk ook in het geval dat er geen sprake is van een tekortkoming aan de zijde van een der partijen. 4.4.4. De term gewichtige redenen komt ook voor in de be-palingen die handelen over het ontslag van een curator (artikel 1:385 lid 1 onder d BW), een bewindvoerder (arti-kel 1:448 lid 2 BW) en een mentor (artikel 1:461 lid 2). Ten aanzien van laatstgenoemde bepaling verwijst het hof naar de conclusies van het openbaar ministerie vóór HR 12 november 2004, LJN AR1235, en HR 9 juni 2006, LJN AV6047, waarin wordt uiteengezet dat onder begrip ‘gewichtige re-denen’ niet alleen moet worden begrepen de situatie waarin de mentor is tekort geschoten, maar tevens – en zonder dat van een zodanig tekortschieten sprake is – die waarbij de persoonlijke vertrouwensrelatie is weggevallen en die waarbij de relatie ernstig is verstoord. 4.4.5. Ten slotte wijst het hof op de memorie van toelich-ting op het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Tweede Kamer, 28 746, nr. 3), p. 32 waar ten aanzien van artikel 7:820 (voorstel) BW wordt opgemerkt: Van een gewichtige reden is sprake indien, alle om-standigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs van een of meer vennoten niet langer kan worden gevergd om het vennootschappelijk verband in zijn geheel of ten aanzien van een vennoot voort te zetten. 4.4.6. Naar het oordeel van het hof volgt uit een en ander dat van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 4:149 lid 2 BW mede sprake kan zijn wanneer van een of meer van de erfgenamen niet kan worden gevergd dat de nalatenschap waarin zij deelgenoot zijn nog langer wordt beheerd door de testamentair benoemde executeur. Bij de beoordeling van de vraag of die situatie zich voordoet dient weliswaar ge-let te worden op de aard van de rechtsverhouding en de om-standigheden die zich aandienen, maar het is daarbij niet zo dat de
281
wetgever een of meer (gewichtige) redenen, in het bijzonder ernstig wantrouwen, bij voorbaat als reden heeft willen uitsluiten. Tegen deze achtergrond faalt ook het beroep van [X. c.s.] op Hof ’s-Gravenhage 29 januari 1976, NJ 1976/430, dat bovendien betrekking heeft op een andere maatstaf dan hier aan de orde is. 4.4.7. De conclusie is dan dat [A.] in haar betogen uit-gaat van een onjuiste, immers te beperkte uitleg van de term ‘gewichtige redenen’. Daarbij komt dat het hof zijn beoordeling niet beperkt tot het vastgestelde wantrouwen als zelfstandige grond, maar tevens constateert dat, als gevolg van het bestaande wantrouwen, de persoonlijke ver-trouwensrelatie tussen [Y.]c.s. en [A.], nodig voor een goede uitvoering van de executele, is weggevallen en dat de relatie tussen [A.] enerzijds en [Y.]c.s. anderzijds ernstig is verstoord. 4.5. Omtrent de grieven 2 tot en met 5, die reeds falen omdat zij zijn gegrond op een verkeerde uitleg van het be-grip ‘gewichtige redenen’, overweegt het hof verder nog het volgende. 4.5.1. In de toelichting op grief 2 betogen [X. c.s.]: Doch in principe is de kantonrechter van oordeel dat wantrouwen een gewichtige reden kán opleveren tot executeursontslag. Dit nu komt niet juist voor, omdat het in strijd is met het wezen van de executele, als hier-na te betogen, met als uitgangpunt (van appellanten) dat een wantrouwen dat mocht uitgaan van de executeur zich niet uit in onredelijkheden en onbillijkheden je-gens de erven of jegens anderen. 4.5.2. Het hof verwerpt dit betoog. Er bestaat geen aan-wijzing dat de wetgever (ernstig, gemeend en op feiten ge-stoeld) wantrouwen van een of meer erven jegens de execu-teur als grond voor gewichtige reden heeft willen uitslui-ten. Het hof is hier van oordeel dat het diepgaand, niet aanstonds weg te nemen wantrouwen tussen [Y.]c.s. en [A.], en de daarmee samenhangende vertrouwensbreuk, juist een belangrijke gewichtige reden vormt die moet leiden tot toewijzing van het verzoek. Daarbij wordt mede in overwe-ging genomen dat, zoals blijkt uit de stukken en het ver-handelde ter zitting, dit wantrouwen ook van voldoende om-vang en gewicht, langdurig aan de gang en niet aanstonds van grond ontbloot is. 4.5.3. In dit verband is van belang, zoals [A.] ook zelf stelt, dat de executeur tot taak heeft de erfgenamen in het beheer van de nalatenschap te vertegenwoordigen. Ver-tegenwoordiging lijkt juist zeer bezwaarlijk, zo niet uitgesloten, in het zich hier voordoende geval van een verre-gaand geworteld wantrouwen gedurende een lange periode (bijna 8 jaar). 4.5.4. Moeilijkheden, wrijvingen en wantouwen zal, zoals [A.] opmerkt, de executeur wel vaker ontmoeten en daarin kan geen grond voor haar ontslag zijn gelegen. Het hof is evenwel van oordeel dat het tot de taken van de executeur behoort deze aspecten binnen zodanige grenzen te houden dat afwikkeling van de nalatenschap binnen afzienbare tijd mogelijk is. [A.] is niet in staat gebleken deze moeilijk-heden binnen aanvaardbare grenzen te houden en een zodani-ge situatie te creëren dat een behoorlijke afwikkeling binnen afzienbare termijn zal plaatsvinden. Integendeel: partijen lijken zich op te maken (mocht mediation niet slagen) voor nog tal van nieuwe procedures, niet alleen tegen de executeur en onderling, maar ook tegen de inmid-dels benoemde boedelnotaris.
282
4.5.5. In de verdere toelichting op grief 2 stelt [A.] verder dat geen executeur alle moeilijkheden kan voorkomen en dat zij deze voorzover nodig aan de rechter kan voor-leggen. [A.] miskent hier nu juist dat het haar taak is deze moeilijkheden buiten de rechter om tot een oplossing te brengen. In het midden kan blijven of [A.] een verwijt kan worden gemaakt. Voldoende is reeds de vaststelling dat zij niet in staat is gebleken het wantrouwen bij [Y.]c.s. weg te nemen of zelfs maar binnen aanvaardbare grenzen te kanaliseren. En overigens: het hof kan [A.] inderdaad wel een verwijt terzake maken. Zij wordt van financiële mal-verstaties van niet geringe omvang beschuldigd. Het hof is niet kunnen blijken dat [A.] gedurende de toch al lang lo-pende executele op enigerlei wijze inzicht heeft gegeven in de wijze waarop zij de nalatenschap beheert en afwik-kelt of een begin heeft gemaakt met een verantwoording daarover. Jegens het hof ter zitting heeft zij volstaan met simpele ontkenningen, waarmee zij enkel het verzet van haar wederpartij verder opdreef. Deze handelwijze onder-streept slechts de volstrekt uitzichtloze situatie die is ontstaan en aanleiding geeft voor de beëindiging van de executele. 4.5.6. Tenslotte beroept [A.] zich op het feit dat zij ge-steund wordt door twee erfgenamen. Zij meent dat toewij-zing van het verzoek de weg opent voor iedere chicanerende erfgenaam zich van de executeur, en daarmee van de execu-tele, te ontdoen. Het hof is evenwel van oordeel dat ook het wegvallen van vertrouwen tussen een of meer erfgenamen en de executeur een gewichtige reden kan opleveren. De wet beperkt de toewijzing van het verzoek niet tot het geval dat alle erfgenamen of een meerderheid van hen dat verzoek doen. Het hof is niet kunnen blijken van een gechicaneer dat aan toewijzing van het verzoek in de weg zou staan. 4.5.7. In de toelichting op grief 3 wordt nog aangevoerd dat juist doordien de erven slechts op heel weinig punten het met elkaar eens zijn het uiterst dienstig is dat het beheer wordt gevoerd door één persoon. Wat daar ook van moge zijn, het geconstateerde wantrouwen en de vertrou-wensbreuk staan eraan in de weg dat juist [A.] deze be-heerstaak voortzet. 4.5.8. In de toelichting op grief 4 betoogt [A.] nog dat zij zich wel degelijk behoorlijk van haar taak kan kwij-ten, zonodig door de rechter in te schakelen. Wat er ook mogen zijn van wat [A.] zelf vindt van haar taakuitoefe-ning, [Y.]c.s. hebben daarin geen enkel vertrouwen en het is het hof thans nog niet kunnen blijken dat [A.] in staat zal zijn of worden gesteld dit vertrouwen op korte termijn op te bouwen, zodanig dat de afwikkeling van de nalaten-schap aanstaande is, en dat [Y.]c.s. de verantwoording van het beheer door [A.] zullen aanvaarden. 4.5.9. In de toelichting op grief 5 wordt de stelling ge-poneerd: Als niet is aangetoond dat de executeur een van zijn wettelijke bevoegdheden heeft overschreden of heeft misbruikt of dat hij zijn taken en verplichtingen (…) heeft verwaarloosd (…), dan is het juridisch onbe-staanbaar om het enkele wantrouwen van een aantal er-ven, eenvoudigweg gegrond op de persoon van de execu-teur in casu executrice tot een gewichtige reden voor ontslag te bestempelen. Het hof deelt, zoals hiervoor overwogen, deze opvatting niet, enerzijds omdat wantrouwen zoals hier aan de orde wel een gewichtige reden oplevert en anderzijds omdat dit wantrouwen slechts een kenmerk is van het ontbreken van
283
de noodzakelijk geachte vertrouwensrelatie tussen een aantal erven en de executrice, die hier zodanig van aard, omvang, duur en gewicht is dat ontslag gerechtvaardigd en geboden is. 4.6. De conclusie is dat de grieven falen en de beschik-king waarvan beroep moet worden bekrachtigd. 4.7. In eerste aanleg hebben [Y.]c.s. de uitvoerbaar ver-klaring bij voorraad verzocht. Het hof stelt vast dat de kantonrechter daaraan geen overweging heeft gewijd. Wel staat wordt in het dictum dat hetgeen overigens is ver-zocht afgewezen, maar niet blijkt dat deze beslissing mede betrekking heeft op de verzochte uitvoerbaarheid bij voor-raad. [Y.]c.s. hebben terzake geen bezwaar gemaakt, noch hebben zij in hoger beroep uitdrukkelijk om uitvoerbaar verklaring bij voorraad gevraagd. Echter de rechter kan een beschikking ook ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren (aldus de wetsgeschiedenis op artikel 288 Rv). Het hof is van oordeel dat het onderhavige ontslag uit-voerbaar bij voorraad moet worden verklaard. In het geval [X. c.s.] tegen de onderhavige beschikking beroep in cas-satie zouden instellen dan geldt dat, als geen uitvoerbaarheid bij voorraad zou volgen, [Y.]c.s. nog geruime tijd [A.] als executrice zouden moeten gedogen. Dit nu komt het hof strijdig voor met de vaststelling dat er een zodanige situatie tussen partijen bestaat dat [A.] als executrice behoort te worden ontslagen. 4.8. [A.] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Het hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de overige appellanten in de kosten. De inzet van het geding in hoger beroep betreft immers hoofdzakelijk de positie van [A.] als executrice. 5. De uitspraak Het hof: bekrachtigt de beschikking waarvan beroep; verklaart de beschikking waarvan beroep alsnog uitvoerbaar bij voorraad; veroordeelt [A.] in de kosten van dit hoger beroep aan de zijde van [Y.]c.s. gevallen, tot op heden begroot op € 248,- voor vast recht en op € 1.788,- voor salaris procureur. compenseert de proceskosten voor het overige aldus dat elk der partijen haar eigen kosten draagt. Deze beschikking is gegeven door mrs. van Etten, Gründemann en den Hartog Jager en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2006.
284
ECLI:NL:RBHAA:2006:AY8287 Instantie Rechtbank Haarlem Datum uitspraak 13-09-2006 Datum publicatie 18-09-2006 Zaaknummer 1222219/HA ZA 06-299 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Nu partijen de nalatenschap van hun vader beneficiair hebben aanvaard, moet die worden vereffend met in achtneming van de bepalingen van titel 6, afdeling 4 van boek 4 BW - dat (grotendeels) een dwingend rechtelijke regeling betreft - en kan de rechtbank niet overgaan tot de door elk van partijen gevorderde verdeling als bedoeld in artikel 4:227 juncto 3:185 BW (verdeling door de rechter).
Vindplaatsen Rechtspraak.nl RFR 2006, 118 RN 2006, 111 Uitspraak vonnis RECHTBANK HAARLEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 122219 / HA ZA 06-299 Vonnis van 13 september 2006 in de zaak van 1. M.W., wonende te [woonplaats], 2. H.W., wonende te [woonplaats], eiseressen in conventie, verweersters in reconventie, procureur mr. J.V.C. Constandse, advocaat mr. Kloppenburg te Leiden, tegen
285
N.J.C. L., wonende te [woonplaats], gedaagde in conventie, eiser in reconventie, procureur mr. B.J. Sol. Partijen zullen hierna W. c.s. en L. genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 3 mei 2006 - het proces-verbaal van comparitie van 5 juli 2006 - de akte van L. met 5 producties 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. W. c.s. en L. zijn gedrieën de kinderen en erfgenamen van N.C. W. (verder te noemen erflater), die op 31 mei 2004 zonder achterlating van een testament is overleden. 2.2. Elk van partijen heeft de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard. 2.3. Tot de nalatenschap van erflater behoort (onder meer) de woning [adres en woonplaats] (verder te noemen: de woning), een schuld aan de maatschap B. en een schuld aan de curator in het faillissement van M.B.M. Bestratingen B.V. 2.4. Van de nalatenschap van erflater is (nog) geen boedelbeschrijving als bedoeld in artikel 4:211 van het Burgerlijk Wetboek (BW) opgemaakt. 3. Het geschil in conventie 3.1. W. c.s. vordert - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, A. voor recht zal verklaren dat de woning en de genoemde schulden tot de nalatenschap van erflater behoren; B. L. zal veroordelen zijn medewerking te verlenen aan het overdragen van zijn aandeel in de woning aan W. c.s., waarbij hem het bedrag van EUR 65.000,-wordt verrekend met zijn aandeel in de schulden der nalatenschap, althans
286
zodanige verdeling vast te stellen als de rechtbank in goede justitie vermeent te moeten bepalen. 3.2. L. voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. in reconventie 3.3. L. vordert - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: 1. de verdeling zal vaststellen van de nalatenschap van erflater, zonodig met benoeming van één of meer deskundigen, waaronder een rechter-commissaris en W. c.s. zal gelasten om binnen twee weken na dit vonnis haar medewerking te verlenen aan het opmaken van een boedelbeschrijving en daartoe op eerste verzoek alle noodzakelijke stukken en bescheiden over te leggen, dan wel mee te werken aan afgifte van die stukken, één en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 1.000,-- per dag of gedeelte van een dag dat W. c.s. of één van hen in gebreke blijft aan die veroordeling te voldoen, althans zodanige beslissing als de rechtbank in goede justitie meent te behoren; 2. vooruitlopende op een definitieve verdeling bij wege van partiële verdeling de woning aan L. toe te scheiden tegen een waarde van EUR 225.000,--, welk bedrag is te storten op één van de rekeningnummers van notaris mr. A. Stuijt te Haarlem, die als zodanig met de financiële afwikkeling van genoemde schulden wordt belast, althans zodanige beslissing als de rechtbank in goede justitie meent te behoren. 3.4. W. c.s. voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling in conventie en in reconventie 4.1. Nu de nalatenschap van erflater door tenminste één erfgenaam (in feite alle erfgenamen) beneficiair is aanvaard, dient deze, behoudens het in artikel 4:221 BW bepaalde, te worden vereffend met in achtneming van de bepalingen van titel 6, afdeling 4 van boek 4 BW. De rechtbank verwijst hiervoor naar artikel 4:202 lid 1 aanhef en sub a BW. De uitzonderingen genoemd onder a. en in lid 2 van genoemde wetsbepaling doen zich geen van beide voor. Bij beneficiaire aanvaarding zijn alle erfgenamen vereffenaar (artikel 4:195 lid 1 BW). Op de vereffenaar, in casu partijen tezamen, rusten de verplichtingen als bedoeld in artikel 4:211 BW. Vastgesteld moet worden dat partijen zelfs geen begin van uitvoering aan hun in dat wetsartikel weergeven taken hebben gegeven. Zo hebben partijen als vereffenaar geen boedelbeschrijving als bedoeld in artikel 4:211 lid 3 BW opgemaakt, terwijl gesteld noch gebleken is dat zij door de kantonrechter van die verplichting zijn ontheven. Partijen strijden sinds het overlijden van erflater over de vraag aan wie van hen, W. c.s. of L., de woning moet worden toegewezen. In dit geding vragen beide partijen de verdeling van de nalatenschap vast te stellen, waarbij elk van hen de woning toebedeeld wil krijgen, W. c.s. ten behoeve van haar moeder, de vrouw met wie erflater samenwoonde en die in de woning woont, L. ten behoeve van zichzelf.
287
4.2. Nu vereffend moet worden met in achtneming van de bepalingen van titel 6, afdeling 4 van boek 4 BW kan de rechtbank niet overgaan tot verdeling als bedoeld in artikel 4:227 juncto 3:185 BW (verdeling door de rechter). Het bepaalde in titel 6, afdeling 4 van boek 4 BW betreft (grotendeels) een dwingend rechtelijke regeling, die mede beoogt de belangen van de boedelschuldeisers te beschermen. Dit moet leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van W. c.s. in haar vordering sub B en L. in zijn beide vorderingen. De stelling van partijen dat de in rechtsoverweging 2.3. genoemde schuldeisers kunnen instemmen met toedeling van de woning aan één van partijen, nu daarmee voor hen geld beschikbaar zou komen, kan om die reden geen verandering in dat oordeel brengen. Daar komt bij dat genoemde schuldeisers geen partij zijn in deze procedure en dat voorts geen boedelbeschrijving is gemaakt en ter inzage gelegd (of voor dat laatste een ontheffing van de kantonrechter is verkregen), waardoor de rechtbank er niet vanuit kan gaan dat de twee genoemde schuldeisers alle schuldeisers betreffen. 4.3. Nu partijen het er over eens zijn dat de woning en de genoemde schulden tot de nalatenschap van erflater behoren, valt niet in te zien welk belang W. c.s. heeft bij een verklaring van recht daaromtrent. Om die reden zal de vordering sub A van W. c.s. worden afgewezen. 4.4. Om uit hun geschil te komen zullen partijen of, gelijk de voorzieningenrechter in Den Haag hen reeds in zijn kort gedingvonnis van 26 juli 2006 heeft laten weten, alsnog onderling overeenstemming moeten bereiken of, zoals deze rechtbank partijen reeds op de comparitie van partijen van 5 juli 2006 heeft voorgehouden, op de voet van artikel 4:203 lid 1 BW om benoeming van een derde als vereffenaar moeten verzoeken (en ook verder de procedures als beschreven in titel 6, afdeling 4 van boek 4 BW moeten volgen). Uit de bij de akte van L. gevoegde stukken van bedoeld kort geding voor de voorzieningenrechter te Den Haag heeft de rechtbank begrepen dat H. W. een dergelijk verzoek inmiddels heeft gedaan. 4.5. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. 5. De beslissing De rechtbank in conventie 5.1. verklaart W. c.s. niet-ontvankelijk in haar vordering sub B, 5.2. wijst de vordering sub A af, in reconventie 5.3. verklaart L. niet ontvankelijk in zijn vorderingen,
288
in conventie en in reconventie 5.4. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2006.?
289
ECLI:NL:GHARL:2014:8865 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 18-11-2014 Datum publicatie 19-11-2014 Zaaknummer 200.115.694-01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Niet-ontvankelijkheid vordering tot verdeling van de nalatenschappen nu onvoldoende gesteld of gebleken is dat de vereffening heeft plaatsgehad. Volgt met toepassing van artikel 69 Rv (wisselbepaling) afsplitsing van de vordering tot benoeming van een vereffenaar van de onderhavige dagvaardingsprocedure en verwijzing naar de rekestenkamer van het hof.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2015-0048 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.115.694/01 (zaaknummer rechtbank Groningen 131351/ HA ZA 12-12) arrest van de tweede kamer van 18 november 2014 in de zaak van [appellante], wonende te [woonplaats 1], appellante, in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie, hierna: [appellante], advocaat: mr. G.B. de Jong, kantoorhoudend te Hoogezand, tegen 1 [geïntimeerde 1],
290
wonende te [woonplaats 2], 2. [geïntimeerde 2], wonende te [woonplaats 3], 3. [geïntimeerde 3], wonende te [woonplaats 2], 4. [geïntimeerde 4], wonende te [woonplaats 2], 5. [geïntimeerde 5], wonende te [woonplaats 2], 6. [geïntimeerde 6], wonende te [woonplaats 4], 7. [geïntimeerde 7], wonende te [woonplaats 2], 8. [geïntimeerde 8], wonende te [woonplaats 5], 9. [geïntimeerde 9], wonende te [woonplaats 6], 10. [geïntimeerde 10], wonende te [woonplaats 2], geïntimeerden, in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie, hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden], advocaat: mr. A.L.S. Verhoog, kantoorhoudend te Haren. Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 25 februari 2014 hier over. 1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep 1.1 Bij voormeld tussenarrest is de zaak naar de rol verwezen teneinde [appellante] in de gelegenheid zich uit te laten zoals bedoeld onder rechtsoverweging 3.10 en 3.15 van dat tussenarrest, en is iedere verdere beslissing aangehouden. 1.2 [appellante] heeft op 8 april 2014 een akte uitlating tussenarrest genomen en [geïntimeerden] hebben op 6 mei 2014 een antwoordakte uitlating tussenarrest genomen. 1.3 Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald. 2 De verdere beoordeling De achterwege gebleven inschrijving van het appel in het rechtsmiddelenregister 2.1
291
[appellante] heeft in haar akte uitlating tussenarrest verklaard dat zij het instellen van het hoger beroep niet heeft doen aantekenen in het rechtsmiddelenregister. Zoals in rechtsoverweging 3.11 van voormeld tussenarrest van 25 februari 2014 is overwogen leidt dit tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep voor zover het hoger beroep dat gedeelte van de uitspraak betreft ten aanzien waarvan de rechter heeft bepaald dat het op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van de tot levering van het registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, en overigens voor zover met dat gedeelte een onlosmakelijk verband bestaat. 2.2 Het hof begrijpt uit genoemde akte van [appellante] dat zij het standpunt inneemt dat de niet-ontvankelijkheid beperkt blijft tot de onderdelen van het dictum van het bestreden vonnis die betrekking hebben op de verdeling van de tot de nalatenschappen van de ouders van partijen behoord hebbende woning aan de [adres] te [woonplaats 2]. 2.3 [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat [appellante] zich van meet af aan uitsluitend tegen de verdeling als geheel heeft gericht. Er is geen aparte grief geformuleerd met betrekking tot de woning. Er is volgens hen sprake van een onlosmakelijke verbondenheid als bedoeld in de door het hof in genoemd tussenarrest aangehaalde arresten van de Hoge Raad, wat in hun visie tot gevolg heeft dat [appellante] geheel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep. 2.4 Naar het oordeel van het hof is, gelet op het hiervoor onder 2.1 weergegeven criterium, [appellante] in het hoger beroep uitsluitend niet-ontvankelijk voor zover dit betrekking heeft op de toedeling van de woning in de onderdelen 5.2, 5.4 en 5.5 van het dictum van het bestreden vonnis. De verdeling van de woning is niet onlosmakelijk verbonden met de verdeling van de overige bestanddelen van de nalatenschappen. Ontvankelijkheid van de vordering tot verdeling van de nalatenschappen van de ouders van partijen 2.5 [geïntimeerden] hebben in hun antwoordakte uitlating tussenarrest aangevoerd dat het hof in voormeld tussenarrest ten onrechte ervan is uitgegaan dat de vereffening van de nalatenschappen van vader en moeder nog niet heeft plaatsgehad. 2.6 Het hof overweegt dat de vaststelling dat de nalatenschap nog niet is vereffend mede is ingegeven door de eigen vordering van [geïntimeerden] om al die beslissingen te nemen die de rechtbank in goede justitie als juist voorkwam, waaronder het benoemen van een vereffenaar. De conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie van [appellante] en de daarbij als productie 4 overgelegd de brief van notaris [X] gaan evenzeer er vanuit dat de vereffening nog niet is afgerond. 2.7
292
Dat de erfgenamen - zijnde [appellante] en [geïntimeerden] - als gezamenlijke vereffenaars de in het kader van een beneficiaire aanvaarding voorgeschreven procedure van de lichte vereffening hebben doorlopen hebben [geïntimeerden] niet met stukken onderbouwd. De vereffenaars zijn ook bij een "lichte" vereffening zoals toegestaan bij beneficiaire aanvaarding verplicht tot het opmaken van een boedelbeschrijving (artikel 4:211 lid 3 BW), het per brief oproepen van de bekende schuldeisers alsmede het melden van het feit dat er schuldeisers met een onbekend adres zijn (artikel 4:214 lid 2 BW) en het voldoen van de vorderingen. In elk geval is niet voldoende gesteld of gebleken dat [geïntimeerden] en [appellante] een boedelbeschrijving hebben opgemaakt die in het kader van de vereffening bij de griffie van de rechtbank dan wel na de benoeming van de boedelnotaris, bij deze boedelnotaris, is neergelegd. 2.8 Nu aldus onvoldoende is gesteld of gebleken dat de vereffening heeft plaatsgehad, hadden [geïntimeerden] in eerste aanleg niet ontvankelijk behoren te worden verklaard in hun vorderingen tot verdeling van de nalatenschappen van vader en moeder. Het hof zal het bestreden vonnis daarom ten aanzien van de wijze van de verdeling van de nalatenschappen van de ouders van partijen, met uitzondering van de daarin vervatte wijze van verdeling van de voornoemde woning, vernietigen en opnieuw rechtdoende [geïntimeerden] alsnog in zoverre ambtshalve niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen tot verdeling ten aanzien van de nalatenschappen van de ouders van partijen. 2.9 De grieven I tot en met V die er in de kern genomen over klagen dat de rechtbank in het kader van de verdeling de samenstelling van de nalatenschappen van de ouders van partijen heeft vastgesteld, slagen in zoverre. Voor het overige behoeven deze grieven geen bespreking meer. 2.10 Grief VI klaagt over de afwijzing van de door [appellante] ingestelde reconventionele vorderingen om vast te stellen dat notaris [X] boedelnotaris is en om voor recht te verklaren dat [geïntimeerden] notaris [X], op grond van de wet, van alle informatie moeten voorzien. 2.11 Niet in geschil is dat notaris [X] ingevolge artikel 4:197 BW boedelnotaris is. De vordering van [appellante] om voor recht te verklaren dat notaris [X] als boedelnotaris werkzaam is, is daarom wegens onvoldoende belang niet toewijsbaar. 2.12 De door [appellante] gevorderde verklaring voor recht dat de erfgenamen overeenkomstig de wet alle inlichtingen aan de boedelnotaris moeten verstrekken, is, als niet op de wet gegrond, evenmin toewijsbaar. 2.13 Grief VI faalt. De overige vorderingen van [geïntimeerden] en de vordering van Popken
293
2.14 De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich dat de niet behandelde of verworpen weren en de niet prijsgegeven stellingen van [geïntimeerden] in eerste aanleg, thans nog beoordeeld moeten worden. 2.15 [geïntimeerden] hebben naast verdeling gevorderd die beslissingen te nemen die in goede justitie als juist voorkomen, zoals het benoemen van een vereffenaar. Nu aangenomen moet worden dat de vereffening nog niet is afgerond, ligt thans het verzoek tot benoeming van een vereffenaar voor. Andere in goede justitie door dit hof te nemen beslissingen zijn niet aan de orde. 2.16 Voor het doen van een verzoek tot benoeming van een vereffenaar op grond van artikel 4:203 BW dient naar het oordeel van het hof de verzoekschriftprocedure te worden gevolgd. Het hof zal daarom met toepassing van artikel 69 Rv bepalen dat de vordering die strekt tot benoeming van een vereffenaar van de onderhavige procedure wordt afgesplitst en in de stand waarin deze zich thans bevindt, zal worden voortgezet door tot de verdere behandeling daarvan bevoegde kamer van dit hof teneinde te worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure. Slotsom 2.17 De grieven slagen deels. Het hof zal het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren voor zover dit is gericht tegen de in het bestreden vonnis vastgestelde wijze van verdeling van de woning. Het hof zal het bestreden vonnis, behoudens ten aanzien van de daarin vastgestelde wijze van verdeling van de woning en behoudens de afwijzing van de vordering tot benoeming van een vereffenaar, vernietigen, en opnieuw recht doende [geïntimeerden] voor het overige nietontvankelijk verklaren in hun vordering tot verdeling van de nalatenschappen van de ouders van partijen. Het hof zal de zaak wat betreft de vordering tot benoeming van een vereffenaar, in de stand waarin deze zich bevindt, verwijzen naar een tot de verdere behandeling van de zaak bevoegde kamer van dit hof teneinde te worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure, 2.18 Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten in beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. Het hof zal verstaan dat deze compensatie van de proceskosten geen betrekking heeft op de afgesplitste vordering. De beslissing Het hof: verklaart [appellante] in het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dit is gericht tegen de in het vonnis van de rechtbank [woonplaats 1] van 8 augustus 2012 vastgestelde wijze van verdeling van de woning aan de [adres] te [woonplaats 2];
294
vernietigt het vonnis van de rechtbank [woonplaats 1] van 8 augustus 2012, behoudens ten aanzien van de daarin vastgestelde wijze van verdeling van de woning en behoudens ten aanzien van de afwijzing van de vordering tot benoeming van een vereffenaar, en doet opnieuw recht: verklaart [geïntimeerden] voor het overige niet-ontvankelijk in hun vordering tot verdeling van de nalatenschappen van de ouders van partijen; bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in beide instanties draagt; verstaat dat deze compensatie van de kosten geen betrekking heeft op de vorenstaande vordering tot benoeming van een vereffenaar; verwijst de zaak wat betreft de vordering tot benoeming van een vereffenaar, in de stand waarin deze zich bevindt, naar een tot de verdere behandeling van die zaak bevoegde kamer van dit hof teneinde te worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit arrest is gewezen door mr. W. Breemhaar, B.J.H. Hofstee en mr. J.D.S.L. Bosch en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 18 november 2014.
295
ECLI:NL:RBARN:2006:AY5997 Instantie Rechtbank Arnhem Datum uitspraak 27-07-2006 Datum publicatie 10-08-2006 Zaaknummer 444893 \ AZ VERZ 06-1033 \ PH/180/TS Formele relaties Hoger beroep: ECLI:NL:GHARN:2007:BA8614, Niet ontvankelijk Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Erfrecht; artikelen 4:195 lid 1, 4:149 lid 1 onder d, 4:202 lid 1 onder a en 4:144 BW. Een bij testament benoemde executeur-testamentair, tevens erfgenaam, heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. In artikel 4:195 lid 1 BW is bepaald dat alle erfgenamen vereffenaar zijn, indien aan twee voorwaarden is voldaan: a. een nalatenschap is door een of meer erfgenamen beneficair aanvaard en b. een nalatenschap dient overeenkomstig de derde afdeling van de zesde titel te worden vereffend. In een aantal gevallen hoeft een nalatenschap niet overeenkomstig die afdeling te worden afgewikkeld, zoals in het geval van artikel 4: 202 lid 1 onder a. BW. Wanneer is voldaan aan de in dat artikel genoemde voorwaarden, is er geen einde gekomen aan de taak van een executeurtestamentair.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak Beschikking RECHTBANK ARNHEM Sector kanton Locatie Tiel zaakgegevens 444893 \ AZ VERZ 06-1033 \ PH/180/TS uitspraak van 27 juli 2006 Beschikking naar aanleiding van het verzoekschrift van [naam]
296
wonende te [woonplaats] verzoekende partij gemachtigde Banning Advocaten en belanghebbenden: 1. [naam] wonende te [woonplaats] niet verschenen 2. [naam] wonende te [woonplaats] procederend in persoon Partijen worden hierna [naam], [naam] en [naam] genoemd. De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit - het verzoekschrift van 8 mei 2006 met producties - het verweerschrift tevens tegenverzoek met producties - de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 29 juni 2006 De feiten De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten. [naam] is gehuwd geweest met [naam]. Op 26 maart 2005 is [naam] overleden. [naam] heeft twee zonen uit een eerder huwelijk met [naam], genaamd [naam] en [naam]. [naam] heeft op 5 maart 1998 bij testament over zijn nalatenschap beschikt bij mr. G.P. Hoogenboom, notaris te Buren. In dit testament is onder meer het volgende bepaald: “III. Voor het geval ik, testateur ([naam],ktr.), gehuwd met mevrouw [naam], mocht komen te overlijden, beschik ik, testateur, als volgt: 1. Ik, testateur, bepaal dat mijn nalatenschap zal vererven volgens de wet. 2. Ik, testateur, beschik – tenzij door mijn genoemde echtgenote en mijn overige erfgenamen binnen zes maanden na mijn overlijden bij notariële akte anders wordt overeengekomen – als volgt: Overeenkomstig artikel 4:1167 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, maak ik, testateur, de navolgende verdeling mijner nalatenschap: a. aan mijn genoemde echtgenote deel ik toe alle tot mijn nalatenschap behorende activa onder de verplichting om voor haar rekening te nemen en als
297
eigen schuld te voldoen alle tot mijn boedel behorende passiva en om wegens overbedeling aan mijn kinderen schuldig te erkennen de waarde van hun erfdeel (...); b. aan ieder van mijn kinderen deel ik toe de vordering ten laste van mijn echtgenote ter grootte van hun erfdeel (...); (...) 3. Voorts benoem ik mijn echtgenote, voornoemd, tot uitvoerster mijner uiterste wilsbeschikkingen, bezorgster mijner begrafenis of crematie en boedelberedderaarster onder toekenning van het recht om mijn nalatenschap in bezit te nemen en deze in bezit te houden zolang de afwikkeling van mijn boedel dit mocht vorderen en bepaal dat zij voor haar werkzaamheden als zodanig generlei loon zal genieten.” [naam] heeft de nalatenschap verworpen. [naam] en [naam] hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Als gevolg van de verwerping van zijn erfdeel door [naam], zijn [naam] en [naam] ieder voor de helft gerechtigd tot de nalatenschap van [naam]. In de verklaring van erfrecht en toedeling, opgemaakt op 23 mei 2005 door mr. G.P. Hoogenboom, notaris te Buren, staat onder meer het volgende vermeld: “Aangezien de nalatenschap is aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving dient de nalatenschap op grond van artikel 202 lid 1 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomstig de voorschriften van afdeling 3 van titel 6 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (“Wettelijke vereffening”) te worden afgewikkeld. Op grond van artikel 195 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek zijn alle erfgenamen vereffenaar. De vereffenaars zijn op grond van de wet bevoegd de nalatenschap te beheren en te vereffenen. Op grond van het vorenstaande zijn mevrouw [naam], voornoemd, en de heer [naam], voornoemd, als erfgenamen en als vereffenaars op grond van de wet thans tezamen bevoegd de nalatenschap van erflater te beheren, en daarover te beschikken.” Tot de nalatenschap van [naam] behoort een appartementsrecht, kadastraal bekend [x] (hierna: de woning). Een bedrijfspand, kadastraal bekend [x] (hierna: het bedrijfspand) is eigendom van [naam bedrijf] Blijkens de koopovereenkomst van 11 oktober 2005 heeft [naam] zijn aandeel van 50% in de woning en in het bedrijfspand verkocht aan de heren [naam] en [naam] voor een bedrag van € 320.00,00, onder de voorwaarde dat overeenstemming met de mede-eigenaar van het pand zal worden bereikt over haar aandeel hierin. Het onverdeelde aandeel in de woning en het bedrijfspand zijn op basis van (en door inschrijving van) het verstekvonnis van 22 maart 2006 op 27 april 2006 geleverd. [naam] en [naam bedrijf] hebben de woning en het bedrijfspand in hun geheel op 5 december 2005 verkocht aan [naam ] voor een bedrag van in totaal € 658.000,00 (€ 325.000,00 voor de woning en € 333.00,00 voor het bedrijfspand). Het verzoek en het verweer tevens tegenverzoek
298
[naam] verzoekt de kantonrechter haar machtiging te verlenen tot 1. de verkoop van de woning aan de [adres]; 2. het voeren van gerechtelijke procedures tegen [naam] en [naam] aangaande de door hen gesloten koopovereenkomst, waaronder met name begrepen het voeren van een verzetprocedure (en vervolgens eventueel een hoger beroep) tegen het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (naar de ktr. begrijpt: Arnhem) van 22 maart 2006 met rolnummer 137435 HA ZA 06-303 en tot het voeren van een executie kort geding en al hetgeen in dat kader nuttig en/of noodzakelijk is, zoals het ageren tegen een broer van [naam]], die inmiddels als gevolg van het verstekvonnis het juridisch eigendom heeft gekregen van de woning en het bedrijfspand aan de [adres]. Aan haar verzoek heeft [naam] ten grondslag gelegd dat zij als executeurtestamentair bevoegd is de woning te verkopen. Hetgeen in artikel 4:202 lid 1 onder a is bepaald, voorkomt, aldus [naam], dat erfgenamen door beneficiair te aanvaarden een executeur-testamentair buiten spel kunnen zetten. Uit het vermogensoverzicht van Van Herwijnen Accountants van 11 april 2006 blijkt dat de nalatenschap van [naam] een batig saldo heeft. Tevens blijkt uit dit overzicht dat in de besloten vennootschap [naam bedrijf] een pensioenvoorziening ten bedrage van € 246.846,00 ten gunste van [naam] is opgenomen. Bovendien blijkt uit het taxatierapport van Van Mourik Makelaars van 29 september 2005 dat de heer Van Mourik van mening is dat [naam ] een goede bieding heeft gedaan zonder risico’s voor de erven en met een snelle afwikkeling. [naam] heeft verweer gevoerd en verzoekt de kantonrechter [naam] niet te ontvangen in haar verzoek, althans het verzoek af te wijzen. Naar de mening van [naam] heeft [naam] zichzelf als executeur-testamentair buiten spel gezet door de nalatenschap beneficiair te aanvaarden. [naam] heeft de positie van (mede)vereffenaar beoogd en van rechtswege verkregen. Ook in de verklaring van erfrecht en toedeling wordt vermeld dat [naam] en [naam] gezamenlijk vereffenaar zijn. [naam] heeft 50% van zijn aandeel in de woning en in het bedrijfspand verkocht. Volgens [naam] heeft [naam] aanvankelijk met de verkoop aan de heren [naam] en [naam] ingestemd, maar heeft zij later op eigen houtje een koopovereenkomst met [naam ] gesloten. Dat [naam] daartoe niet bevoegd was, is volgens [naam] evident, nu zij niet als gezamenlijke vereffenaars met [naam] heeft gehandeld. Een machtiging tot verkoop van de woning heeft geen zin, omdat de verkoop niet kan worden gevolgd door een levering. Bovendien wijst niets erop dat [naam] in de aanhangige procedure het gelijk aan haar kant zal krijgen. Met een machtiging om te gaan/blijven procederen is geen enkel belang van de boedel gediend, aldus [naam]. Van zijn kant verzoekt [naam] de kantonrechter hem machtiging te verlenen om de woning en het bedrijfspand te verkopen en te leveren aan de heren [naam] en [naam], respectievelijk de intussen verrichte levering onherroepelijk te bekrachtigen. Aan zijn tegenverzoek heeft [naam] ten grondslag gelegd dat hij daarmee een definitief einde kan maken aan een mogelijke reeks van procedures, die ten koste zullen gaan van de boedel/nalatenschap. [naam] heeft verweer gevoerd tegen het tegenverzoek.
299
De beoordeling Het geschil dat partijen verdeeld houdt, is de vraag of [naam] door de nalatenschap van wijlen haar echtgenoot beneficiair te aanvaarden zichzelf als executeur-testamentair buiten spel heeft gezet en de nalatenschap samen met [naam] dient te vereffenen. In artikel 4:195 lid 1 BW is het volgende bepaald: “Is een nalatenschap door een of meer erfgenamen beneficiair aanvaard en moet zij uit dien hoofde overeenkomstig de volgende afdeling van deze titel (afdeling 3 van titel 6, ktr.) worden vereffend, dan zijn alle erfgenamen vereffenaar.” Dit betekent dat alle erfgenamen pas vereffenaar zijn, indien aan twee voorwaarden is voldaan: a. een nalatenschap is door één of meer erfgenamen beneficiair aanvaard én b. een nalatenschap dient overeenkomstig afdeling 3 van titel 6 te worden vereffend. Indien een nalatenschap overeenkomstig der derde afdeling van de zesde titel dient te worden vereffend, dan eindigt ingevolge artikel 4:149 lid 1 onder d de taak van een executeur-testamentair. In een aantal gevallen hoeft een nalatenschap echter niet overeenkomstig Boek 4 titel 6 afdeling 3 BW te worden afgewikkeld, zoals in het geval van 4: 202 lid 1 onder a “(...), tenzij er een tot voldoening van de opeisbare schulden en legaten bevoegde executeur is en deze kan aantonen dat de goederen der nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden der nalatenschap te voldoen;” Uit de wetsgeschiedenis (EV, Kamerstukken II 1964/65, 3771, nr.8, p. 79) kan worden afgeleid dat deze bepaling in de wet is opgenomen om te voorkomen dat erfgenamen door beneficiair te aanvaarden een executeur-testamentair “eruit kunnen werken”. Met betrekking tot de eerste voorwaarde is in artikel 4:144 BW bepaald dat de executeur-testamentair tot taak heeft de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen, voor zover de erflater niet anders heeft beschikt. Uit artikel 4 van het testament blijkt niet dat de erflater anders heeft beschikt, zodat kan worden aangenomen dat [naam] bevoegd is de opeisbare schulden en legaten te voldoen. Met betrekking tot de tweede voorwaarde blijkt uit het vermogensoverzicht van Van Herwijnen Accountants van 11 april 2006 dat de nalatenschap van [naam] een batig saldo van € 51.662,00 heeft. Tevens blijkt uit dit overzicht dat in de besloten vennootschap [naam bedrijf] een pensioenvoorziening ten bedrage van € 246.846,00 ten gunste van [naam] is opgenomen. Daarmee heeft [naam] aangetoond dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen. Dat betekent dat de nalatenschap van [naam] niet overeenkomstig Boek 4 titel 6 afdeling 3 hoeft de worden vereffend. Nu aan beide voorwaarden genoemd in artikel 4:202 lid 1 onder a is voldaan, hoeft de nalatenschap van [naam] niet overeenkomstig Boek 4 titel 6 afdeling 3 te worden vereffend. Er is dan ook geen einde gekomen aan de taak van [naam] als executeur-testamentair. Aangenomen mag worden dat [naam] bevoegd was de woning aan de [adres] te verkopen. Het voorgaande leidt tot het oordeel van de kantonrechter dat het verzoek wordt toegewezen.
300
[naam] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen. De beslissing De kantonrechter, verleent machtiging tot de verkoop van de woning aan de [adres], kadastraal bekend [x].; verleent machtiging tot het voeren van gerechtelijke procedures tegen [naam] en [naam], aangaande de door hen gesloten koopovereenkomst, waaronder met name begrepen het voeren van een verzetprocedure (en vervolgens eventueel een hoger beroep), tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 22 maart 2006 met rolnummer 137435 HA ZA 06-303, en tot het voeren van een executie kort geding en al hetgeen in dat kader nuttig en/of noodzakelijk is, zoals het ageren tegen een broer van [naam], die inmiddels als gevolg van het verstekvonnis het juridisch eigendom heeft verkregen van de woning en het bedrijfspand aan de [adres]; veroordeelt [naam] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [naam] begroot op € 105,00 aan vastrecht en € 500,00 aan salaris voor de gemachtigde; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. P.A. Huidekoper en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2006.
301
ECLI:NL:GHARN:2007:BA8614 Instantie Gerechtshof Arnhem Datum uitspraak 19-06-2007 Datum publicatie 03-07-2007 Zaaknummer 1121/2006 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2006:AY5997, Niet ontvankelijk Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Nalatenschap, ouderlijke boedelverdeling, machtiging vereffenaar.
Wetsverwijzingen Overgangswet 129, geldigheid: 2007-06-19 Vindplaatsen Rechtspraak.nl RN 2007, 92 Uitspraak 19 juni 2007 Familiekamer Rekestnummer 1121/2006 GERECHTSHOFTEARNHEM Beschikking in de zaak van: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, verder te noemen “[verzoeker]”, procureur mr J.A.M.P. Keijser, tegen [verweerster],
302
wonende te [woonplaats], verweerster, verder te noemen “[verweerster]”, procureur mr F.J. Boom. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Tiel van 27 juli 2006, uitgesproken onder zaaknummer 444893 \ AZ VERZ 06-1033 \ PH/180/TS. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 27 oktober 2006, is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 27 juli 2006. [verzoeker] verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking te vernietigen en de verzoeken van [verweerster] alsnog af te wijzen althans haar niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken en zijn tegenverzoek alsnog toe te wijzen met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten in beide instanties. 2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 4 december 2006, heeft [verweerster] het verzoek in hoger beroep van [verzoeker] bestreden. [verweerster] verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, althans zijn verzoek in hoger beroep als onjuist, ongegrond en onbewezen af te wijzen en de bestreden beschikking, zo nodig onder verbetering van gronden, te bekrachtigen, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf veertien dagen na de datum van betekening van deze beschikking. 2.3 De mondelinge behandeling heeft op 26 april 2007 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, [verzoeker] bijgestaan door zijn procureur en [verweerster] bijgestaan door mr. I.G.S. Claessen, advocaat te ’s-Hertogenbosch. [A.], wonende te [woonplaats], verder te noemen “[A.]” is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. 2.4 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een brief van de advocaat van [verweerster] van 5 december 2006 met bijlage. 3 De vaststaande feiten 3.1 [verweerster] is gehuwd geweest met [B.]. Op 26 maart 2005 is [B.] overleden. Uit een eerder huwelijk van [B.] zijn [verzoeker] en [A.] geboren. 3.2 Bij testament verleden op 5 maart 1998 voor notaris mr G.P. Hoogenboom te
303
Buren heeft [B.] over zijn nalatenschap beschikt. In dit testament is onder meer het volgende bepaald: “”III Voor het geval ik, testateur, gehuwd met [verweerster], mocht komen te overlijden, beschik ik, testateur, als volgt: 1. Ik, testateur, bepaal dat mijn nalatenschap zal vererven volgens de wet. 2. Ik, testateur, beschik – tenzij door mijn genoemde echtgenote en mijn overige erfgenamen binnen zes maanden na mijn overlijden bij notariële akte anders wordt overeengekomen – als volgt Overeenkomstig artikel 4:1167 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, maak ik, testateur, de navolgende verdeling mijner nalatenschap: a. aan mijn genoemde echtgenote deel ik toe alle tot mijn nalatenschap behorende activa onder de verplichting om voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen alle tot mijn boedel behorende passiva en om wegens overbedeling aan mijn kinderen schuldig te erkennen de waarde van hun erfdeel (…); (…) 3. Voorts benoem ik mijn echtgenote, voornoemd, tot uitvoerster mijner uiterste wilsbeschikkingen, bezorgster mijner begrafenis of crematie en boedelberedderaarster onder toekenning van het recht om mijn nalatenschap in bezit te nemen en deze in bezit te houden zolang de afwikkeling van mijn boedel dit mocht vorderen en bepaal dat zij voor haar werkzaamheden als zodanig generlei loon zal genieten.” 3.3 [A.] heeft de nalatenschap verworpen. [verweerster] en [verzoeker] hebben de nalatenschap benificiair aanvaard. 3.4 Tot de nalatenschap van [B.] behoort een appartementsrecht, kadastraal bekend gemeente [...], sectie [...] (verder: “de woning”). Een bedrijfspand, kadastraal bekend gemeente [...] sectie [...] (verder:” het bedrijfspand”) is eigendom van [X] Holding BV. Tot de nalatenschap behoren ook de aandelen in de Holding. 3.5 Op 11 oktober 2005 heeft [verzoeker] (verkoper) een overeenkomst gesloten met [C.] en [D.] (koper) inhoudende: “ Verkoper heeft verkocht, koper heeft gekocht, het pand [adres] te [...] woonhuis met bedrijf en ondergrond kadastraal bekend [...] [...] appartement + [...] bedrijf + kantoren bijzonderheden, zijn aandeel van 50% hierin voor de som van € 320.000,-, datum overdracht nader te bepalen doch wanneer overeenstemming met mede eigenaar van betreffend pand is bereikt over haar aandeel hierin”. 3.6 [verweerster] en [X] Holding BV hebben de woning en het bedrijfspand op 5 december 2005 verkocht aan [G.] voor in totaal € 658.000,- (€ 325.000,- voor de woning en € 333.000,- voor het bedrijfspand).
304
3.7 Bij verstekvonnis van 22 maart 2006 van de rechtbank Arnhem is onder meer voor recht verklaard dat [C.] en [D.] gerechtigd zijn tot juridische levering van het bedrijfsgebouw en de bedrijfswoning met ondergrond door [X] Holding BV, [verweerster] en [verzoeker], voor recht verklaard dat [X] Holding BV, [verweerster] en [verzoeker] gehouden zijn het bedrijfsgebouw en de bedrijfswoning met ondergrond juridisch te leveren aan [C.] en [D.], tegenover de verplichting van [C.] en [D.] om de koopprijs van € 640.000,- te voldoen. Tevens is onder meer, onder uitvoerbaar bij voorraad verklaring, bepaald dat indien [X] Holding BV, [verweerster] en [verzoeker] niet binnen een termijn van twintig dagen na betekening van het vonnis vrijwillig medewerking aan de levering verlenen, het vonnis overeenkomstig artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van de notariële leveringsakte. 3.8 Het verstekvonnis is op 6 april 2006 aan [X] Holding BV, [verweerster] en [verzoeker] betekend. Bij dagvaarding van 25 april 2006 zijn [X] Holding BV en [verweerster] in verzet gekomen van het verstekvonnis. 3.9 Op 27 april 2006 is de woning en het bedrijfsgebouw aan [C.] en [D.] overgedragen door inschrijving van het verstekvonnis in de daartoe bestemde openbare registers. 3.10 Op 28 april 2006 zijn de woning en het bedrijfsgebouw door [C.] en [D.] verkocht en geleverd aan [E.], de broer van [D.]. 3.11 Bij vonnis in kort geding van 15 mei 2006 van de rechtbank Arnhem heeft de voorzieningenrechter [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen en de vorderingen van [X] Holding BV -kort gezegd strekkende tot ongedaan making van de onder 3.9 bedoelde overdracht- afgewezen. 3.12 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Arnhem, sector kanton, locatie Tiel op 8 mei 2006, heeft [verweerster] de kantonrechter verzocht haar machtiging te verlenen tot: 1. de verkoop van de woning; 2. het voeren van gerechtelijke procedures tegen [C.] en [D.] aangaande de door hen gesloten koopovereenkomst, waaronder met name begrepen het voeren van een verzetprocedure (en vervolgens eventueel een hoger beroep) tegen het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (naar het hof begrijpt: Arnhem) van 22 maart 2006 en tot het voeren van een executie-kort-geding en al hetgeen in dat kader nuttig en/of noodzakelijk is, zoals het ageren tegen een broer van [D.], die inmiddels als gevolg van het verstekvonnis het juridisch eigendom heeft gekregen van de woning en het bedrijfspand. 3.13 Bij verweerschrift, tevens tegenverzoek, heeft [verzoeker] de kantonrechter verzocht [verweerster] niet te ontvangen in haar verzoek, althans het verzoek af te wijzen en heeft hij op zijn beurt de kantonrechter verzocht hem machtiging te verlenen om de woning en het bedrijfspand te verkopen en te leveren aan [C.] en [D.], respectievelijk de intussen verrichte levering onherroepelijk te bekrachtigen. 3.14 Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking heeft de kantonrechter aan [verweerster] machtiging verleend tot de verkoop van de woning alsmede machtiging verleend tot het voeren van gerechtelijke procedures
305
tegen [C.] en [D.] aangaande de door hen gesloten koopovereenkomst, waaronder met name begrepen het voeren van een verzetprocedure (en vervolgens eventueel een hoger beroep) tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 22 maart 2006 met rolnummer 137435 HA ZA 06-303, en tot het voeren van een executie kort geding en al hetgeen in dat kader nuttig en/of noodzakelijk is, zoals het ageren tegen een broer van [D.], die inmiddels als gevolg van het verstekvonnis het juridisch eigendom heeft verkregen van de woning en het bedrijfspand, en heeft de kantonrechter [verzoeker] veroordeeld in de proceskosten, tot de uitspraak aan de kant van [verweerster] begroot op € 105,- aan vastrecht en € 500,- aan salaris voor de gemachtigde. 4 De motivering van de beslissing 4.1 Uit het testament van erflater volgt dat er een ouderlijke boedelverdeling is gemaakt als bedoeld in artikel 4:1167 BW oud. Ingevolge artikel 129 van de overgangswet is van het aan ieder der deelgenoten in de ouderlijke boedelverdeling toegedeelde geen levering vereist. Aldus is [verweerster] ingevolge de ouderlijke boedelverdeling eigenaar geworden van o.a. de woning. De benificiaire aanvaarding brengt geen wijziging in deze overgang en doet aan de overgang van het eigendomsrecht van de woning niet af. [verweerster] was dus bevoegd tot verkoop en levering van de woning en zij had derhalve geen machtiging nodig om de woning te kunnen verkopen. Het bedrijfspand hoort in eigendom toe aan de Holding. Tot de nalatenschap behoren de aandelen van de Holding. De directeur van de Holding, [F.], was bevoegd om het bedrijfspand namens de Holding te verkopen. Het bedrijfspand als zodanig behoorde niet tot de nalatenschap. 4.2 Het hof constateert dat het verzoek in eerste aanleg was gebaseerd op artikel 4:202 lid 1 sub a BW en de kantonrechter heeft de door hem gegeven machtigingen dan ook verleend op grond van artikel 4:202 lid 1 sub a BW. Appellant heeft dit weliswaar bestreden, maar dat de kantonrechter dit artikel heeft toegepast, volgt genoegzaam uit de bestreden beschikking. Van een dergelijke beschikking staat op grond van artikel 676a Rv geen hoger beroep open. Uit hetgeen onder 4.1 met betrekking tot de woning is overwogen volgt dat [verweerster] als eigenaar van de woning deze machtiging niet nodig had om tot verkoop daarvan te kunnen komen. Deze omstandigheid -de machtiging voegt in zoverre niets toe- is niet redengevend om op basis van de vaste rechtspraak daaromtrent dit rechtsmiddelenverbod te doorbreken. De verstrekte machtiging heeft, zo begrijpt het hof, voorts betrekking op het -kort gezegd- voeren van een procedure in haar hoedanigheid van vereffenaar en zonder medewerking van de medevereffenaar ten laste van de nalatenschap en in zoverre had [verweerster] deze machtiging wél nodig. Uit het voorgaande volgt dat [verzoeker] nietontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek in hoger beroep. 5 De slotsom 5.1 Op grond van hetgeen hierboven is overwogen zal het hof [verzoeker] nietontvankelijk verklaren in zijn verzoek in hoger beroep. 5.2 [verzoeker] zal in de proceskosten worden veroordeeld.
306
6 De beslissing Het hof, beschikkende in hoger beroep: verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 1.788,- voor salaris van de procureur en op € 248,- voor griffierecht; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs Wammes, Rijken en Van Zutphen en is op 19 juni 2007 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.
307
ECLI:NL:RBZLY:2006:AY7245 Instantie Rechtbank Zwolle-Lelystad Datum uitspraak 30-08-2006 Datum publicatie 31-08-2006 Zaaknummer 329770 ER 06-35 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie kantonzaak, erfrecht. Executeur onvoldoende belang bij machtiging tot ontheffing vereffening als bedoeld in art. 4:202 lid 1 sub a BW.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl RN 2006, 101 Uitspraak RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD sector kanton – locatie Zwolle zaaknummer. : 329770 ER 06-35 datum : 30 augustus 2006 Beschikking op een verzoek tot ontheffing van de vereffeningsverplichting ingediend door: [naam medewerker], werkzaam bij IJsseloevers Notarissen te Kampen, namens [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, in zijn hoedanigheid van executeur –afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap van: [erflater], geboren te [gemeente] op [datum] en overleden op [datum], laatst gewoond hebbende te [woonplaats]. De procedure
308
Op 18 augustus 2006 is ter griffie ingekomen een verzoekschrift, waarin onder bijvoeging van een conceptakte van boedelbeschrijving en verdeling wordt verzocht ontheffing te verlenen van de verplichting tot vereffening van de nalatenschap volgens Titel 4.6.3 BW, omdat de executeur kan aantonen dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots voldoende zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen. Bij fax van 25 augustus 2006 is de gemachtigde nadere informatie gevraagd in verband met een passage over andere machtigingen in de conceptakte, waarop – zakelijk weergegeven- is geantwoord dat de kantonrechter Zwolle kan volstaan met een beslissing op het verzoek tot ontheffing namens de executeur; de andere in de conceptakte genoemde machtiging is rechtstreeks verzocht aan de ambtgenoot te Leeuwarden. De beoordeling 1. Volgens gemachtigde is de nalatenschap van rechtswege beneficiair aanvaard nu onder andere één minderjarige erfgenaam daarin gerechtigd is. De kantonrechter leidt uit de conceptakte af dat ten tijde van het overlijden van de erflater er één minderjarige erfgenaam was. Kennelijk heeft diens wettelijk vertegenwoordiger niet voldaan aan de verplichting om binnen drie maanden een verklaring af te leggen als bedoeld in art. 4:193 lid 1 BW. Evenmin blijkt dat binnen die termijn van drie maanden om verlenging van de termijn is verzocht. Derhalve wordt, door het verlopen van de termijn van drie maanden, de nalatenschap geacht beneficiair te zijn aanvaard door de minderjarige. 2. Gegeven die beneficiaire aanvaarding had de nalatenschap vereffend moeten worden volgens de voorschriften van Boek 4, titel 6, afdeling 3 BW, tenzij sprake was van een van de drie uitzonderingen, genoemd in art. 4:202 BW. De in de leden 2 en 3 van dit wetsartikel bedoelde uitzonderingen doen zich hier niet voor. De executeur, die krachtens testament uitvoerder is van de uiterste wilsbeschikking, bezorger van de crematie en afwikkelingsbewindvoerder onder toekenning van alle daartoe toe te rekenen bevoegdheden (onder welke omschrijving de kantonrechter bereid is te verstaan dat de executeur bevoegd is tot voldoening van opeisbare schulden en legaten), heeft kennelijk tot heden geen reden gezien om te twijfelen aan zijn bevoegdheid om de nalatenschap af te wikkelen op de wijze waarop hij dat gedaan heeft. Dat is alleszins begrijpelijk indien hij, na het opmaken van een boedelbeschrijving als bedoeld in art. 4:211 lid 3 BW, kon aantonen dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend waren om alle schulden van de nalatenschap te voldoen. Of dat het geval was, kan de kantonrechter nu alleen achteraf toetsen. Een met bekwame spoed na het openvallen van de nalatenschap opgemaakte boedelbeschrijving bevindt zich niet bij de stukken. De afwikkeling van de nalatenschap is inmiddels bovendien zo ver gevorderd dat, zo blijkt uit de conceptakte van verdeling, de boedel rijp is voor uitkering van het positieve saldo aan de erven onder verrekening van ieders aandeel in de reeds uit de boedel betaalde voorlopige en definitieve successieaanslag.
309
3. De vraag is dan ook welk redelijk belang de executeur thans nog heeft bij een machtiging tot ontheffing als verzocht. Uit de korte opsomming in de conceptakte van uitgaven na de datum van overlijden blijkt, in relatie tot het op de sterfdag aanwezige banksaldo, dat kennelijk het saldo ruimschoots toereikend was om de uitgaven te voldoen. Het verzoek wordt dan ook afgewezen wegens gebrek aan belang. De beslissing De kantonrechter: - wijst het verzoek af. Aldus gegeven door mr. M.E.L. Fikkers, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 30 augustus 2006, in tegenwoordigheid van de griffier. Tegen deze beslissing kan, behoudens berusting, hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dagtekening van deze eindbeschikking door indiening van een beroepschrift (door een advocaat) ter griffie van het gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden (civiele griffie: postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden).
310
ECLI:NL:RBZLY:2006:AZ0018 Instantie Rechtbank Zwolle-Lelystad Datum uitspraak 10-10-2006 Datum publicatie 12-10-2006 Zaaknummer 334499 ER 06-43 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie kantonzaak, erfrecht. Beschermingsbewindvoerder geen wettelijk vertegenwoordiger als bedoeld in art. 4:202 lid 2 BW (en 4:193 lid 1 en 2 BW). Zeer lichte vereffening volgens afd. 4.6.3.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl RN 2006, 112 Uitspraak RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD sector kanton – locatie Zwolle zaaknummer. : 334499 ER 06-43 datum : 10 oktober 2006 Beschikking op een verzoek tot ontheffing van de verplichting tot vereffening volgens de wet ingediend door: mr. E. Ritsma te Staphorst, boedelnotaris, namens [A], als gevolmachtigde van [B] (geboren op [datum]), die bewindvoerder is over de vermogens van [C] (geboren op [datum]) en [D] (geboren op [datum]), allen wonende te [woonplaats], verzoeker, met betrekking tot de nalatenschap van: [erflater], geboren te [geboorteplaats] op [datum] en overleden op [[datum], laatst gewoond hebbende te [woonplaats].
311
De procedure Op 4 oktober 2006 is ter griffie ingekomen een verzoekschrift, waarin wordt verzocht ontheffing te verlenen van de verplichting de nalatenschap van [erflater] voornoemd overeenkomstig afdeling 4.6.3 van het Burgerlijk Wetboek te vereffenen. Bijgevoegd is een volmacht van de bewindvoerder aan [A], waarbij zij wordt gemachtigd tot beheer en vereffening van de door de rechthebbenden beneficiair aanvaarde nalatenschap. De volmacht strekt niet tot vertegenwoordiging van de volmachtgever bij beschikkingshandelingen over nalatenschapsgoederen, behalve wanneer die normaal zijn te achten in het kader van beheer en vereffening van een beneficiair aanvaarde nalatenschap. Evenmin is de gevolmachtigde bevoegd de volmachtgever te vertegenwoordigen bij de verdeling van de nalatenschap. Voorts is bijgevoegd een voorlopige beschrijving van de nalatenschap. De beoordeling 1. Het is de kantonrechter ambtshalve bekend dat de goederen van de thans overleden [erflater] bij beschikking van 31 maart 2000 onder bewind zijn gesteld met benoeming van [A] tot bewindvoerder. Op diezelfde dag zijn alle huidige en toekomstige goederen van haar twee kinderen, [B] en [C] (hierna: de kinderen), onder bewind gesteld, met benoeming van [D] tot bewindvoerder. Door beide bewindvoerders is ieder jaar rekening en verantwoording gedaan. 2. Namens de kinderen heeft hun bewindvoerder de nalatenschap van hun moeder beneficiair aanvaard en de daartoe strekkende verklaring doen inschrijven in het boedelregister. 3. Uit de voorlopige beschrijving van de nalatenschap blijkt dat er, naast twee P.M. posten, tenminste voor € 100.000,- activa zijn, en nog geen € 9000,- aan passiva, exclusief griffierecht en te verwachten boedelkosten. De kantonrechter heeft, ook gelet op de informatie uit het bewinddossier, geen enkele reden om te betwijfelen dat alle schulden probleemloos uit de nalatenschap kunnen worden voldaan. 4. Wel stelt de kantonrechter zich de vraag of een beschermingsbewindvoerder gerekend moet worden tot de wettelijk vertegenwoordigers die zijn bedoeld in art. 4:202 lid 2 BW. Met die term worden immers gewoonlijk ouders, voogden en curatoren aangeduid: degenen die handelingsonbekwame personen in en buiten rechte vertegenwoordigen. Bij beschermingsbewind is geen sprake van handelingsonbekwaamheid. Blijkens de parlementaire geschiedenis is de opheffingsmogelijkheid bij derde nota van wijziging in de wet gekomen, en wel aanvankelijk bij het artikel dat nu genummerd is 4:193 BW. De toelichting daarop luidt dat deze voorziening nodig is, omdat “in de meeste gevallen bij boedels met minderjarigen en curandi de verplichting om te vereffenen volgens de regels die de wet bij de beneficiaire
312
aanvaarding stelt, een te zwaar middel is”, aldus PG Invoeringswet p. 2195. Ook die oorspronkelijke plaats in art. 4:193 BW doet de kantonrechter ernstig betwijfelen of beschermingsbewindvoerders wettelijk vertegenwoordigers zijn als hier bedoeld. De onmogelijkheid tot zuivere aanvaarding door wettelijk vertegenwoordigers in het eerste lid, eerste zin van dat wetsartikel staat op uiterst gespannen voet met de regeling in art. 1: 441 lid 5 BW, die het (uiteraard slechts wanneer de rechthebbende zijn wil kan bepalen en dienovereenkomstig kan verklaren) mogelijk maakt dat een rechthebbende de bewindvoerder toestemming geeft om zuiver te aanvaarden. Hier komt nog bij dat er beperkte bewinden zijn, met name ook bewinden die zich niet uitstrekken over toekomstige goederen als (aandelen in) een nalatenschap. Zeker dan gaat het te ver wanneer de enkele aanwezigheid van een beschermingsbewindvoerder zou leiden tot automatische toepasselijkheid van bijvoorbeeld art. 4:193 lid 2 BW, en vervolgens tot verplichte wettelijke vereffening krachtens art. 4:195 BW. Derhalve is de kantonrechter van oordeel dat het begrip wettelijk vertegenwoordiger beperkt uitgelegd dient te worden en slechts betrekking heeft op ouders, voogden en curatoren van handelingsonbekwamen. 5. Het voorgaande brengt mee dat er vereffend zal moeten worden overeenkomstig de bepalingen van titel 6, afdeling 3. Gelet op de toestand van de boedel, zoals onder overweging 3 beschreven, ontheft de kantonrechter de erfgenamen van de verplichting om de boedelbeschrijving ter inzage te leggen (art. 4:211 lid 4 BW), terwijl er geen enkele aanleiding is voor het opleggen van de in art. 4: 221 lid 1 BW bedoelde verplichtingen. De beslissing De kantonrechter: - wijst het verzoek tot ontheffing van de verplichting om te vereffenen volgens de wet af; - ontheft de erfgenamen van de verplichting de boedelbeschrijving ter inzage te leggen; - bepaalt dat er geen reden is voor het opleggen van de verplichtingen, bedoeld in art. 4:221 lid 1 BW. Aldus gegeven door mr. M.E.L. Fikkers, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 10 oktober 2006, in tegenwoordigheid van de griffier. Tegen deze beslissing kan, behoudens berusting, hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dagtekening van deze eindbeschikking door indiening van een beroepschrift (door een advocaat) ter griffie van het gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden (civiele griffie: postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden).
313
ECLI:NL:RBZLY:2006:AZ5145 Instantie Rechtbank Zwolle-Lelystad Datum uitspraak 20-12-2006 Datum publicatie 27-12-2006 Zaaknummer 342295 ER 06-59 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Kantonzaak, erfrecht. Verzoek tot ontheffing vereffening door saneringsbewindvoerder afgewezen nu feitelijke vereffening in het stadium van uitkering verkeert.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl RN 2007, 22 Uitspraak RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD sector kanton – locatie Zwolle zaaknummer. : 342295 ER 06-59 datum : 20 december 2006 Beschikking op een verzoek tot ontheffing van de vereffeningsverplichting ingediend door: [verzoeker] in zijn of haar hoedanigheid van schuldsaneringsbewindvoerder, werkzaam bij Rechtshulp Noord Advocaten, vestiging Assen, verzoeker, met betrekking tot de nalatenschap van: [erflater], geboren te [geboorteplaats] op [datum] en overleden op [datum], laatst gewoond hebbende te [woonplaats]. De procedure Op 15 december 2006 is ter griffie ingekomen een verzoekschrift, waarin wordt verzocht op de voet van art. 4:202 lid 2 BW ontheffing te verlenen van de
314
vereffeningsplicht aan verzoeker q.q., die namens erflaters meerderjarige zoon, enig kind en erfgenaam van erflater, de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard. Bij het verzoek is een overzicht gevoegd van bedragen die na overlijden van erflater zijn ontvangen en van nalatenschapsschulden die zijn voldaan, welk saldo sluit op een positief bedrag van € 5924,07 per 21 september 2006. De beoordeling 1. Uit het verzoekschrift blijkt dat de rechtbank Zwolle-Lelystad op 24 mei 2005 de definitieve schuldsaneringsregeling heeft uitgesproken ten aanzien van de hiervoor bedoelde zoon, met benoeming van Rechtshulp Noord Advocaten tot bewindvoerder. Volgens mededeling van verzoeker is de schuldsanering op 24 oktober 2006 beëindigd. 2. De nalatenschap is beneficiair aanvaard op de voet van art. 41 Fw, welk wetsartikel krachtens art. 313 Fw van overeenkomstige toepassing is bij schuldsanering en de curator of saneringsbewindvoerder de keus laat tussen beneficiaire aanvaarding of, met machtiging van de rechter-commissaris, verwerping van de nalatenschap. Deze regeling wijkt af van gevallen waarin sprake is van een handelingsonbekwame vertegenwoordigde, zoals een minderjarige of een curandus, in wier belang art. 4:193 lid 2 BW heeft bepaald dat zij geacht worden beneficiair te hebben aanvaard indien hun wettelijk vertegenwoordiger dat niet heeft gedaan binnen de termijn die is genoemd in het eerste lid van dat artikel. Blijkens art. 4:193 lid 3 BW prevaleert art. 41 Fw zelfs bij samenloop boven de leden 1 en 2 van art. 4:193 BW. Met andere woorden: de wetgever verwacht van de faillissementscurator en schuldsaneringsbewindvoerder een actieve opstelling. De ene wettelijk vertegenwoordiger is de andere niet. En dat sluit aan bij de praktijk, waarin bij minderjarigen en curandi over het algemeen familieleden de wettelijk vertegenwoordiger zijn, terwijl in geval van faillissement en schuldsanering een professionele beroepsbeoefenaar benoemd wordt tot faillissementscurator of saneringsbewindvoerder. 3. De kantonrechter acht het daarmee geenszins vanzelfsprekend dat de saneringsbewindvoerder een wettelijk vertegenwoordiger is die ontheffing van de vereffeningsverplichting kan verzoeken als bedoeld in art. 4:202 lid 2 BW. Die ontheffingsmogelijkheid is blijkens de wetsgeschiedenis immers bij derde nota van wijziging opgenomen omdat “in de meeste gevallen bij boedels met minderjarigen en curandi de verplichting om te vereffenen volgens de regels die de wet bij de beneficiaire aanvaarding stelt, een te zwaar middel is”, aldus PG Invoeringswet p. 2195. Niet valt in te zien waarom de, normaal geachte, vereffening volgens de wet (in dit geval zelfs een lichte vereffening, nu niet anders is bepaald) niet van de eerdergenoemde professionele beroepsbeoefenaar verlangd mag worden. Die wijze van vereffening is juist gebaseerd op de gang van zaken bij vereffening van een faillissement. 4.
315
Anders dan art. 4:211 lid 3 BW voorschrijft, is niet zo spoedig mogelijk een boedelbeschrijving, althans een voorlopige staat, opgemaakt en ter inzage gelegd. Het overzicht dat bij het onderhavige verzoek is gevoegd betreft niet de toestand van de nalatenschapsboedel bij overlijden, maar beschrijft de nadien ontvangen en betaalde bedragen. Gelet hierop, en op de inmiddels sinds het overlijden van erflater verstreken tijd, lijkt er geen enkel redelijk belang meer gemoeid bij het alsnog ter inzage leggen van een boedelbeschrijving, zodat de erfgenaam op de voet van art. 4:211 lid 4 BW zal worden ontheven van deze verplichting. 5. In het onderhavige geval zijn, blijkens het overzicht van inkomsten en uitgaven na overlijden van erflater, goederen van de erflater reeds te gelde gemaakt en nalatenschapsschulden voldaan. Daarna is het saldo overgeschreven naar de boedelrekening van de saniet en daarvan zijn, met instemming van de rechtercommissaris, nog diverse nalatenschapsschulden voldaan, terwijl op die rekening ook nog gemeentelijke aanslagen t.b.v. de nalatenschap zijn teruggestort en belastingteruggaven zijn ontvangen. Hiermee lijkt de feitelijke vereffening van de nalatenschap in het stadium van uitkering te zijn gekomen, hoewel niet is gebleken dat bekende schuldeisers per brief zijn opgeroepen (art. 4:214 lid 2 BW). De kantonrechter ziet daarom, nog los van hetgeen hiervoor onder 2 en 3 is overwogen, niet in wat het belang van verzoeker is bij de verzochte ontheffing, anders dan dat dit mogelijke onvolkomenheden in de feitelijk gevolgde vereffeningsprocedure zou kunnen helen. Dat belang acht de kantonrechter onvoldoende. Het verzoek wordt daarom afgewezen. De beslissing De kantonrechter: - wijst het verzoek tot ontheffing van de vereffeningsplicht af; - ontheft de erfgenaam van de verplichting om de boedelbeschrijving ter inzage te leggen. Aldus gegeven door mr. M.E.L. Fikkers, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 20 december 2006, in tegenwoordigheid van de griffier. Tegen deze beslissing kan, behoudens berusting, hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dagtekening van deze eindbeschikking door indiening van een beroepschrift (door een advocaat) ter griffie van het gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden (civiele griffie: postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden).
316
ECLI:NL:RBARN:2004:AR3135 Instantie Rechtbank Arnhem Datum uitspraak 25-08-2004 Datum publicatie 04-10-2004 Zaaknummer 104354 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Erfrecht. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak
Rechtbank Arnhem Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 104354 / HA ZA 03-1574 Datum vonnis: 25 augustus 2004 Vonnis in de zaak van [X], wonende te [A], eiser in conventie, verweerder in reconventie, procureur mr. F.J. Boom, advocaat mr. drs. H.J. Ruysendaal te Oud-Beijerland, tegen [Y], wonende te [B], gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, procureur mr. P.A.C. de Vries, advocaat mr. G.H.J. Spee te Arnhem.
317
Partijen worden hierna aangeduid als “[X]” en “[Y]”. 1. Het verloop van de procedure 1.1. Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 19 november 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. 1.2. Voorafgaand aan de comparitie van partijen heeft [X] een conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdende vermeerdering van eis genomen met zes producties. Het proces-verbaal van de comparitie van partijen bevindt zich bij de stukken. Verder zijn nog de volgende processtukken gewisseld: ? een conclusie van repliek zijdens [X]; ? een conclusie van dupliek zijdens [Y]. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De vaststaande feiten 2.1. De relatie tussen [X] en [Y] is die van oom ([X]) en nicht ([Y]). 2.2. [X] heeft als - ‘onderdeel’ van een meer stukken omvattende - productie 7 bij dagvaarding een kopie overgelegd van een schuldverklaring d.d. 1 augustus 2000 (hierna: de Schuldverklaring). Daarin is verwoord dat [X] zijn zus, de moeder van [Y], mevrouw I.P.H. [X] (hierna: moeder), op 1 augustus 2000 een renteloze lening heeft verstrekt van NLG 10.000,- oftewel € 4.537,80. Die lening is verstrekt ter bestrijding van de door moeder te maken herinrichtings- en verhuiskosten, zo blijkt uit de tekst van de Schuldverklaring. Daarin is het navolgende aflossingsschema opgenomen, waarbij als uitgangspunt gold, dat de lening ultimo 2006 zou zijn afgelost: ? 66 maandtermijnen van NLG 125,- (€ 56,72) ingaande op 1 januari 2001, ? 6 maandtermijnen van NLG 291,50 (€ 132,28) verschuldigd in de maand juli van elk jaar. 2.3. (Al) vanaf januari 1997 heeft moeder diverse betalingen aan [X] verricht. 2.4. Moeder is op 27 november 2002 overleden. Zij heeft een testament d.d. 27 juli 1978 achtergelaten (productie 2 bij CvA in conventie). Op basis van dat testament en de regels van erfopvolging bij versterf, geldt [Y] als enig erfgenaam. 2.5. Op 20 december 2002 is namens [Y] een akte van beraad nalatenschap opgemaakt (productie 8 bij CvA in conventie). [Y] heeft de erfenis op 10 januari 2003 beneficiair aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving (akte van beneficiaire aanvaarding, productie 9 bij CvA in conventie). 2.6. Mevrouw A.G.N. [X]-Storm, de moeder van [X], tevens de oma van [Y] (hierna: oma) heeft in haar verklaring van 20 december 2002 (productie 10 bij
318
dagvaarding): “volledige volmacht [...] verleend [...] aan [...] [X] [...] om namens mij als penvoerder en woordvoerder op te treden, als zodanig handelend op te treden, te vertegenwoordigen en tekenbevoegdheid te hebben verleend om namens mij inzake het terugkrijgen van de tot mijn eigendom behorende roerende goederen waaronder sleutels van mijn woning alsmede originele computer software welke met mijn toestemming onder beheer en in gebruik waren bij wijlen mijn dochter mevrouw I.P.H. [X] [...]. Noch gebruiksrecht noch beheer van deze roerende zaken door derden waaronder mijn kleinkind mevrouw N.J. [Y] [...] is nimmer verleend.” 2.7. Voor het eerst omstreeks 23 december 2002 heeft [X], via zijn advocaat, bij [Y] aangedrongen op afgifte van een auto van het merk Suzuki, type Swift, met kenteken GD-VF-17 (hierna: de Auto). De Auto stond op naam van [X]. [Y] heeft de kentekenbewijzen delen I en II van de Auto bij de bezittingen van moeder aangetroffen. 2.8. Op 3 januari 2003 heeft [Y] aangifte gedaan van mishandeling door [X] gepleegd op 19 december 2002 (productie 4 bij CvA in reconventie). 2.9. Op 11 januari 2003 heeft [Y] aangifte gedaan van de diefstal van de Auto (productie 17 bij CvA in reconventie). 2.10. [X] was tot het overlijden van moeder gemachtigd tot haar girorekening. Hoewel zijn machtiging op 31 december 2002 was beëindigd (productie 20 bij CvA in conventie), heeft [X] op 18 en 19 februari 2003 per girofoon tot driemaal toe bedragen aan de bankrekening van moeder onttrokken (productie 19 bij CvA in conventie). [X] heeft toen € 263,47 overgeboekt naar de bankrekening van oma, € 166,31 overgemaakt aan zijn zus, mevrouw A.G.N. [X] (hierna: tante) en € 171,= op zijn eigen girorekening doen bijschrijven. 2.11. [X] heeft de Auto op 25 juni 2003 aan een derde verkocht voor een bedrag van (€ 2.075,= minus € 125,= wegens het ontbreken van het frontje van de radio =) € 1.950,= (productie 7 bij dagvaarding). 2.12. Bij cessie-akte van 9 juli 2003 (productie 9 bij dagvaarding) heeft oma de volgende vordering aan [X] overgedragen: “Cedent (lees: oma) heeft op cessus mevrouw N. [Y], wonende te (6828 TC) [B] aan het adres Voetiuslaan 29-3 een vordering ten bedrage van € 115,58 ter zake onrechtmatige daad;”. 3. Het geschil 3.1. Na eisvermeerdering vordert [X] - zakelijk weergegeven - ten titel van vervangende schadevergoeding voor door [Y] onrechtmatig onder zich gehouden eigendommen van [X] en oma, betaling van een bedrag van € 2.379,42 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 december 2002. Ook vordert [X] vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten en de
319
kosten van de procedure, waarbij de proceskosten dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis. 3.2. Verder vordert [X] een verklaring voor recht, dat de restantschuld uit de Schuldverklaring ad € 3.233,20 direct opeisbaar is. Ten slotte vordert [X] teruggave van schoolrapporten en diploma’s van zijn overleden broer en vader, een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,= voor iedere dag dat [Y] nalaat die stukken af te geven. 3.3. Bij conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdende vermeerdering van eis heeft [X] zijn vordering in conventie vermeerderd met kosten die met de verzorging van de poes van moeder gepaard zijn gegaan. Die kosten bedragen € 248,77. [X]s vordering in conventie (in het petitum onder 1.) beloopt daarmee € 2.628,12. 3.4. Zowel tijdens de comparitie van partijen als in haar conclusie van dupliek heeft [Y] zich verzet tegen de eisvermeerdering. Overigens heeft [Y] gemotiveerd verweer gevoerd. [Y] heeft de erfenis beneficiair aanvaard. Dat maakt dat zij ‘slechts’ vertegenwoordiger van de nalatenschap is. Zij is enkel in die hoedanigheid - en niet in privé, zoals hier gebeurt - aan te spreken. De vorderingen van [X] dienen alleen al om die reden te worden afgewezen, aldus [Y]. 3.5. Ook heeft [Y] de respectieve posten bestreden, waaruit [X]s vordering tot vervangende schadevergoeding is ‘opgebouwd’. Zij stelt dat de Auto eigendom was van moeder en dat [X] die onbevoegd heeft verkocht. [Y] bestrijdt verder de ‘echtheid’ van de Schuldverklaring en stelt dat [X] de restantschuld onjuist heeft berekend. Ten slotte ontkent [Y], dat zij beschikt over de rapporten en diploma’s waarvan [X] afgifte vordert. 3.6. In reconventie vordert [Y] - zakelijk weergegeven - een verklaring voor recht, dat [X] onrechtmatig jegens de nalatenschap heeft gehandeld door bedragen op te nemen van de girorekening van moeder en door goederen te ontvreemden. [Y] vordert van [X], ten titel van schadevergoeding wegens een door [X] gepleegde onrechtmatige daad, betaling (aan [Y] dan wel aan de nalatenschap) van een bedrag van € 7.009,89 en veroordeling van [X] in de kosten van het geding. 3.7. [X] heeft de reconventionele vordering bij conclusie van antwoord in reconventie gemotiveerd bestreden. 3.8. [Y], noch [X] heeft in reconventie gerepliceerd respectievelijk gedupliceerd. 4. De beoordeling 4.1. De rechtbank stelt een aantal zaken voorop. Nieuw erfrecht 4.2. Op 1 januari 2003 is het nieuwe erfrecht in werking getreden. Blijkens artikel
320
68a Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow NBW) heeft het nieuwe erfrecht in beginsel onmiddellijke werking, zij het dat reeds onder het oude recht verkregen rechten worden geëerbiedigd. Een en ander betekent, dat de rechtbank het nieuwe erfrecht aan haar oordeel ten grondslag dient te leggen. Verzet tegen eisvermeerdering 4.3. [Y] heeft zich in conventie tegen de vermeerdering van eis verzet. Tijdens de comparitie van partijen heeft [Y] aangevoerd, dat een wijziging van de eis in conventie niet mogelijk is, indien er gelegenheid is gegeven te antwoorden in reconventie. Bij conclusie van dupliek heeft [Y] haar verzet tegen de eisvermeerdering gehandhaafd. Zij volstaat in dat kader met het poneren van de betrekkelijk ‘kale’ stelling, dat de eisvermeerdering (mede gezien haar onredelijke grondslag) als strijdig met de procesorde moet worden beschouwd. [Y] stelt dat vordering alleen is bedoeld om het aantal vorderingen op haar te doen toenemen en door de veelheid aan vorderingen de aandacht van de hoofdzaak af te leiden. De eisvermeerdering dient daarom te worden afgewezen, aldus [Y]. 4.4. De rechtbank onderschrijft het standpunt van [Y] niet. Zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, is de eiser op grond van het bepaalde in artikel 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevoegd zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle, te veranderen of te vermeerderen. Voormelde ‘voorwaarden’ zijn vervuld. 4.5. Verder geldt dat [Y] haar stelling, dat de eisvermeerdering in strijd is met de goede procesorde, niet deugdelijk heeft onderbouwd. Nu ook overigens niet is gebleken, dat de eisvermeerdering leidt tot een onredelijke bemoeilijking van de verdediging dan wel tot een onredelijke vertraging van het geding, gaat de rechtbank aan de stelling van [Y] voorbij. 4.6. In punt 5 conclusie van dupliek heeft [Y] zich beroepen op het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van ‘equality of arms’. Zij stelt in dat verband onder meer, dat zij nimmer gelegenheid heeft gekregen op de conclusie van antwoord in reconventie van [X] te reageren en dat [X] direct na het nemen van die conclusie van antwoord weer gelegenheid heeft gekregen een conclusie te nemen. Voormelde standpunten zijn onjuist. [Y] heeft tijdens de comparitie van partijen op de inhoud van de conclusie van antwoord in reconventie kunnen reageren. Verder geldt dat niets aan de indiening van een conclusie van repliek in reconventie in de weg stond. [Y] heeft daar evenwel van afgezien. Dat is een omstandigheid, die voor haar rekening en risico komt en dient te blijven. (Proces)positie oma en tante 4.7. Oma noch tante is partij in deze procedure. De door oma verstrekte volmacht reikt niet zover, dat zij [X] heeft gemachtigd om namens haar te procederen. Voorzover in [X]s vordering ook aanspraken van oma dan wel tante zijn begrepen, wordt (dat deel van) die vordering afgewezen. Rapporten en diploma’s 4.8. Datzelfde lot treft de vordering tot afgifte van de rapporten en diploma’s. Niet alleen heeft [Y] gemotiveerd betwist dat zij over die stukken beschikt, maar ook is [X] geen eigenaar van die documenten. Een andere rechtsgrond op basis waarvan [X] afgifte van de rapporten en diploma’s zou kunnen vorderen, is gesteld noch gebleken.
321
Beneficiaire aanvaarding nalatenschap 4.9. [Y] beroept zich erop, dat zij alleen als vertegenwoordiger van de nalatenschap heeft te gelden, omdat zij deze slechts beneficiair heeft aanvaard. Zij stelt dat de omvang/waarde van de nalatenschap ontoereikend is om daaruit de gestelde vordering van [X] te kunnen voldoen. [Y] bestrijdt dat een eventueel tekort van de beneficiair aanvaarde nalatenschap op haar kan worden verhaald. 4.10. In reactie op dit verweer, voert [X] in punt 24 conclusie van repliek aan, dat [Y] steeds heeft gehandeld alsof zij de nalatenschap heeft aanvaard. [X] verwijst daarbij naar het feit dat [Y] geldopnames heeft gedaan en goederen uit de nalatenschap heeft verkocht. Die handelingen duiden erop, dat [Y] de nalatenschap heeft aanvaard, aldus [X]. 4.11. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Vaststaat dat [Y] de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard. De door [X] aangehaalde handelingen van [Y] maken dat niet anders. Zij passen binnen het kader van de wettelijk aan de vereffenaar opgedragen, hierna nader te omschrijven, taken. 4.12. De rechtsgevolgen van beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap (formeel: aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving) zijn onder meer, dat - behoudens de uitzonderingen in artikel 4:184 lid 2 BW - wordt voorkomen dat de erfgenaam (een) schuld(en) van de nalatenschap ten laste van zijn eigen vermogen dient te voldoen en dat ervoor wordt gezorgd dat de nalatenschap een afgescheiden vermogen vormt (artikel 4:200 BW). 4.13. Op grond van artikel 4:195 BW is [Y], als enig erfgenaam, vereffenaar van de nalatenschap. De vereffenaar heeft als taak de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen, aldus artikel 4:211 lid 1 BW. Op grond van het derde lid van dit artikel dient de vereffenaar met bekwame spoed een onderhandse of notariële boedelbeschrijving op te maken of te doen opmaken, waarin de schulden der nalatenschap in de vorm van een voorlopige staat zijn opgemaakt. De vereffenaar dient deze boedelbeschrijving ten kantore van de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt - zoals hier het geval is - ter griffie van het kantongerecht neer te leggen. 4.14. De thans in artikel 4:211 BW verankerde taken van de vereffenaar bestonden onder het oude recht niet, of niet in deze vorm. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1999/2000, 26 822, nr. 3, p. 26) bij artikel 4:211 BW is opgemerkt, dat het artikel zonder bezwaar ten aanzien van op 1 januari 2003 reeds opengevallen nalatenschappen toepassing kan vinden. Boedelbeschrijving ex artikel 4:211 lid 3 BW 4.15. [Y] heeft de nalatenschap op 10 januari 2003 (ruim anderhalf jaar geleden) beneficiair aanvaard. Nu gesteld noch gebleken is, dat (de afwikkeling van) de nalatenschap complex is, diende [Y] - in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap - met bekwame spoed een boedelbeschrijving op te maken en deze ter griffie van het kantongerecht neer te leggen. Het is niet gebleken, dat [Y] al aan het in artikel 4:211 lid 3 BW bepaalde heeft voldaan.
322
Negatieve nalatenschap 4.16. De rechtbank begrijpt de in punt 7 conclusie van dupliek door [Y] betrokken stelling aldus, dat het [Y] is gebleken, dat de schulden der beneficiair aanvaarde nalatenschap de baten (zullen) overtreffen. 4.17. Op grond van het bepaalde in artikel 4:199 lid 2 BW dient [Y] daarvan ten spoedigste mededeling te doen aan de kantonrechter. Net als artikel 4:199 lid 2 BW, beoogt ook artikel 4:203 lid 1 sub b BW te waarborgen, dat er gerechtelijke inmenging plaatsvindt in het geval van een deficitaire nalatenschap bij beneficiaire aanvaarding. Laatstgenoemd artikel bepaalt immers, dat de rechtbank op verzoek een vereffenaar kan benoemen, indien de schulden der nalatenschap de baten lijken te overtreffen. Hoewel voor beide artikelen geldt, dat zij onmiddellijke werking hebben, is de rechtbank niet gebleken dat [Y] de in artikel 4:199 BW voorgeschreven mededeling, of het in artikel 4:203 BW bedoelde verzoek, heeft gedaan. 4.18. De (nieuwe) wet staat verhaal op het eigen vermogen van de erfgenaam toe, indien de erfgenaam, die vereffenaar is, in de vervulling van zijn verplichtingen als zodanig in ernstige mate tekortschiet, en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt (artikel 4:184 lid 2 sub d BW). Artikel 4:184 BW heeft onmiddellijke werking, indien het handelen onder het nieuwe erfrecht heeft plaatsgevonden, hetgeen hier het geval is (geweest). 4.19. Voor persoonlijke aansprakelijkheid van de erfgenaam (tevens vereffenaar) in de zin van artikel 4:184 lid 2 sub d BW is overigens niet alleen vereist, dat er sprake is van een feitelijk tekortkomen in de door de (nieuwe) wet opgelegde verplichtingen, maar ook dat dergelijk tekortkomen verwijtbaar is en dus de erfgenaam kan worden toegerekend. 4.20. Uit de stellingen van partijen leidt de rechtbank af, dat zij zich beiden (de gevolgen van) de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht niet hebben gerealiseerd. De rechtbank verbindt daaraan de conclusie, dat [Y] niet wist van de op grond van het nieuwe erfrecht op haar rustende verplichtingen uit - onder meer - de artikelen 4:199 lid 2 en 4:211 lid 3 BW. 4.21. Hoewel een ieder geacht wordt de wet te kennen, ziet de rechtbank in de omstandigheden van het onderhavige geval aanleiding om het tekortkomen van [Y] - dat terug te voeren (b)lijkt op onbekendheid met het nieuwe erfrecht - als niet-verwijtbaar en evenmin toerekenbaar aan te merken. Steun voor dit standpunt vindt de rechtbank onder meer in de Memorie van Antwoord bij artikel 4:184 BW (Parl. Gesch. Boek 4 BW, p. 897). Daarin is bepaald, dat er geen sprake is van verwijtbaarheid indien een verplichting bij vergissing of uit onwetendheid niet wordt nageleefd, hetgeen hier het geval is (geweest). Verder acht de rechtbank in dezen van belang, dat het nieuwe erfrecht in een periode van minder dan zes weken na het overlijden van moeder in werking is getreden. 4.22. Nu [Y] voor haar tekortkoming(en) geen verwijt kan worden gemaakt, is er geen grond [Y] met haar eigen vermogen (dus persoonlijk) aansprakelijk te achten, in de zin van artikel 4:184 lid 2 sub d BW. Nu [X] ook overigens onvoldoende heeft gesteld voor toewijzing van zijn vordering jegens [Y] in privé, en zijn vordering alleen tegen de nalatenschap kan worden ingesteld, kan en zal de vordering tegen [Y] in privé zonder verdere nadere inhoudelijke behandeling
323
worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij, zal [X] in de kosten van de conventie worden veroordeeld. 4.23. Ten overvloede attendeert de rechtbank op het volgende. [Y] heeft in de punten 57 en 58 conclusie van antwoord in conventie en ter comparitie twijfel geuit over de echtheid van de Schuldverklaring. [Y] heeft zich erop beroepen, dat zij (het origineel van) de Schuldverklaring niet in de administratie van moeder heeft aangetroffen. Ook heeft zij erop gewezen, dat uit niets blijkt, dat [X] het bedrag van NLG 10.000,= (€ 4.537,80) aan moeder heeft betaald. Ten slotte heeft [Y] de vraag gesteld, of de handtekening op de Schuldverklaring wel die van moeder was. Volgens [Y] had moeder een consistente handtekening en die op de Schuldverklaring wijkt af van andere, door moeder gezette handtekeningen. Ter adstructie van deze stelling heeft [Y] drie voorbeelden van de handtekening van moeder overgelegd (productie 25 bij CvA in reconventie). 4.24. In zijn conclusie van repliek in conventie pareert [X] de door [Y] gemotiveerd betrokken stellingen over (het bestaan, de echtheid en de gevolgen van) de Schuldverklaring summierlijk. [X] stelt slechts dat [Y] dient te bewijzen dat er aan de echtheid van de Schuldverklaring dient te worden getwijfeld; hij persisteert in de echtheid ervan. In dat kader valt op, dat [X] het origineel van de Schuldverklaring niet in het geding brengt en evenmin aanbiedt dat te doen. Dit terwijl de (bewijs)kracht van schriftelijk bewijs - in dit geval de Schuldverklaring is gelegen in de oorspronkelijke akte, oftewel in het origineel (artikel 160 lid 1 Rv). Bij gebreke van het origineel is het aan [X] om het bestaan van de lening te bewijzen en niet aan [Y] om te bewijzen dat zij niet bestaat. Ook over de echtheid van moeders handtekening onder de Schuldverklaring zegt [X] niets terwijl dat, gezien de stellingen van [Y], wel op zijn weg had gelegen. Ten slotte heeft [X] niet weten aan te tonen, dat hij het volgens hem aan moeder geleende bedrag, ook daadwerkelijk aan moeder heeft uitbetaald/overgemaakt. 4.25. Nu [Y] het bestaan van de lening en de echtheid van de Schuldverklaring (en de daarop geplaatste handtekening) gemotiveerd heeft betwist en [X] in reactie daarop volstaat met te persisteren, oordeelt de rechtbank dat [X] in dit verband onvoldoende heeft gesteld. Op die grond zou, ook bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak, de gevorderde verklaring voor recht zijn afgewezen. 4.26. Het in rechtsoverweging 4.21 gegeven oordeel, dat [Y] niet met haar eigen vermogen (dus persoonlijk) aansprakelijk is, betekent ook dat [Y] in haar vordering in reconventie niet-ontvankelijk is. Voor die vordering geldt immers, dat zij slechts door [Y] in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap, en niet in privé, kon worden ingesteld, zoals wel is gebeurd. 4.27. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat [Y], mede gezien het bij antwoord in reconventie door [X] gevoerde verweer, dat zij niet heeft weersproken, ook overigens onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van haar reconventionele vordering. Dat geldt in het bijzonder voor de wijze waarop de door [Y] gestelde, en door [X] gemotiveerd betwiste, aankoop van de Auto door moeder tot stand zou zijn gekomen. Echter, ook haar stelling dat [X] gehouden is tot vergoeding van de - klaarblijkelijk gestolen - zonneschermen en de overige zaken die uit de kelderbox van moeder zijn ontvreemd, heeft [Y] niet voldoende onderbouwd. De daarop gebaseerde vordering zou, als [Y] wel in haar
324
vordering zou zijn ontvangen, om die reden zijn afgewezen. 4.28. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [Y] in de kosten van de reconventie worden veroordeeld. 4.29. Ten slotte (en ten overvloede) merkt de rechtbank op, dat een doorbraak in het onderhavige geschil - dat door dit vonnis in wezen niet wordt beslecht wellicht mogelijk is doordat een van partijen een verzoek indient tot benoeming van de in artikel 4:203 lid 1 BW bedoelde, en in rechtsoverweging 4.16 aangehaalde, vereffenaar. De beslissing De rechtbank: in conventie wijst de vordering af, veroordeelt [X] in de kosten van deze procedure in conventie; deze kosten worden, voorzover tot op heden aan de zijde van [Y] gevallen, bepaald op € 1.198,00 (€ 205,00 wegens verschotten en € 993,00 wegens salaris procureur); in reconventie verklaart [Y] niet-ontvankelijk in haar vordering, veroordeelt [Y] in de kosten van deze procedure in reconventie; deze kosten worden, voorzover tot op heden aan de zijde van [X] gevallen, bepaald op € 331,00 wegens salaris procureur; verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A.C. Bruins Slot en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004. de griffier de rechter
325
ECLI:NL:RBALM:2006:AY7494 Instantie Rechtbank Almelo Datum uitspraak 23-08-2006 Datum publicatie 05-09-2006 Zaaknummer 75019 / HA ZA 05-1169 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Exceptio plurium litis consortium. Het niet opmaken van een boedelbeschrijving. Aansprakelijkheid minderjarigen op grond van artikel 4:184, lid 2 BW en aansprakelijkheid van wettelijke vertegenwoordiger op grond van artikel 4:212 BW. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RN 2006, 97 Uitspraak
vonnis RECHTBANK ALMELO Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 75019 / HA ZA 05-1169 Vonnis van 23 augustus 2006 in de zaak van de naamloze vennootschap BANK N.V., gevestigd te N, eiseres, procureur mr. A.D. Stellingwerf, tegen 1. J. Y, wonende te H, 2. K . Y, wonende te H,
326
gedaagden, procureur mr. P. Benders. Partijen zullen hierna Bank N.V. en Y c.s. genoemd worden. De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 29 maart 2006 - het proces-verbaal van comparitie van 27 april 2006 - de akte overlegging stukken van Y c.s. - de akte uitlating eiseres van Bank N.V. - de akte uitlating gedaagden van Y c.s.. Ten slotte is vonnis bepaald. Het geschil en de beoordeling In de hoofdzaak 1. De rechtbank neemt hier over hetgeen dienaangaande in voormeld tussenvonnis is overwogen. 2. Bij de verdere beoordeling zullen de navolgende uitgangspunten worden gehanteerd. In casu is in beginsel oud erfrecht zoals dat gold voor de invoering van het nieuwe Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) van toepassing. Evenwel heeft een groot aantal bepalingen van Titel 6, afdelingen 2 en 3 op grond van de overgangswetgeving onmiddellijke werking gekregen, dan wel dienen zij zo veel mogelijk worden toegepast op ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe Boek 4 nog niet afgewikkelde nalatenschappen. Voor zover in het oude recht sprake was van een afwijkende regeling zal de rechtbank dat hieronder aangeven. Ten aanzien van de beneficiaire erfgenaam geldt voorts de regel, dat de rechtspositie van de erflater op hem overgaat. Beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap heeft uitsluitend tot gevolg, zulks in tegenstelling tot zuivere aanvaarding, dat het vermogen van de erflater niet met het vermogen van de erfgenaam wordt vermengd. De wetsvoorschriften betreffende de erfgenamen zijn mitsdien ook op een beneficiaire erfgenaam van toepassing, tenzij deze in strijd zijn met de bijzondere regels die betrekking hebben op de beneficiaire aanvaarding. Ten slotte dient in aanmerking te worden genomen dat de prestatie waarop Bank N.V. aanspraak maakt een deelbare prestatie is. 3. Het meest ver strekkende verweer van Y c.s. is dat Bank N.V. de vordering jegens alle erfgenamen, dan wel de erfgenamen en de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige erfgenaam had dienen in te stellen. Bank N.V. heeft aanvankelijk haar vordering gebaseerd op de artikelen 1146 en 1147 BW (oud), althans artikel 4:182 lid 2 BW. Thans stelt Bank N.V., zo blijkt uit de akte uitlating eiseres, dat, nu er geen scheiding meer kan worden aangebracht tussen de goederen van de nalatenschap en het overige vermogen van de
327
erfgenamen, zij gerechtigd is de erfgenamen rechtstreeks aan te spreken, voor zover nodig ook in hun privé-vermogen. Bank N.V. baseert haar vordering thans op de artikelen 1086 BW (oud) en 4:184 lid 2 BW. Gelet op het feit dat voormelde artikelen een aansprakelijkheid met het eigen vermogen van een erfgenaam voor een (deel van) de schuld van de erflater in het leven roepen indien hij zich schuldig maakt aan bepaalde handelingen, is de rechtbank van oordeel dat in een dergelijk geval geen plaats is voor het in rechte betrekken van de overige erfgenamen, te minder indien die overige erfgenamen geen verwijt valt te maken cq. die erfgenamen niet bij die handelingen betrokken zijn. Gelet op het voorgaande is Bank N.V. in haar vordering ontvankelijk. 4. Het verweer van Y c.s. dat Bank N.V. niet-ontvankelijk is op grond van strijd met de goede trouw ex artikel 4:187 BW wordt gepasseerd als zijnde onvoldoende onderbouwd. Gelet op de bepalingen betreffende de vereffening van nalatenschappen, zoals die onder het oude recht golden en zoals die thans gelden, is een schuldenaar van een erflater bevoegd zijn vordering aan te melden ter betaling uit het batig saldo van een nalatenschap. 5. Met betrekking tot het verweer van Y c.s. dat de vordering is verjaard overweegt de rechtbank het navolgende. Ten behoeve van de comparitie van partijen heeft Bank N.V. een gewaarmerkt uittreksel uit haar administratie, alsmede het daaraan ten grondslag liggende rekeningoverzicht waarin de door Z opgenomen en betaalde bedragen zijn vermeld en waarin het kwijtgescholden bedrag eveneens is op genomen, overgelegd. Op grond van voormelde administratieve bescheiden komt de rechtbank tot de conclusie dat de vordering na 27 november 2000 direct opeisbaar is geworden. Immers, op die datum heeft de laatste incasso plaatsgevonden die vervolgens is teruggeboekt. Reeds op grond van artikel 4:214, lid 3 BW, welk artikel op grond van artikel 137 Overgangswet (hierna: Ow NBW) overeenkomstig van toepassing is, is de verjaringstermijn van vijf jaar door aanmelding van de vordering bij brief van Bank N.V. aan F. ten Hoopen, zijnde de vereffenaar van de nalatenschap, d.d. 16 juli 2001 gestuit. Voorts is de verjaringstermijn voor zover het betreft de vordering ten aanzien van Y c.s. gestuit door dagvaarding in de onderhavige zaak op 21 november 2005. 6. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen is gebleken dat de boedel van erflaatster negatief was. Een en ander heeft er toe geleid dat de wettelijke vertegenwoordiger van Y c.s., F. X heeft gemeend de boedel zelf te kunnen afwikkelen. De huurschuld die er was is door F. X voldaan. Voorts hebben Y c.s. in een eerder stadium aangevoerd dat de erfgenamen uit de boedel slechts een hoekkast, een tv-kast en een eethoek hebben gekregen. De rest van de boedel is naar de stort gebracht of weggegeven. Uit de brief van mr. D, notaris, d.d. 15 mei 2006 (akte overlegging stukken) is gebleken dat het thans praktisch niet meer mogelijk is de nalatenschap te vereffenen. Mr. D, voornoemd schrijft naar aanleiding van het verzoek om de nalatenschap van Z alsnog af te wikkelen onder meer: “Naar aanleiding van dit verzoek is geprobeerd om te achterhalen hoe de samenstelling van de nalatenschap ten tijde van het overlijden, meer dan vijf jaar geleden, was. Aangezien mijn kantoor, ondanks advies om de nalatenschap via het notariskantoor af te laten wikkelen, daarbij niet betrokken is geweest, is die informatie niet bij mij bekend.
328
Wel staat een broer van erflaatster bij dat de baten van de nalatenschap destijds (net) voldoende waren om de schulden van de nalatenschap te voldoen. De (inmiddels overleden) vader van erflaatster, de heer C. Z, heeft in eerste instantie de afwikkeling van de nalatenschap op zich genomen. Nadat de heer F. X het gezag over de kinderen herkreeg, is wijlen de heer Z opgeroepen om de gegevens aan de heer X af te geven. De heer Z heeft daarop op mijn kantoor een map gebracht, met daarin alle gegevens, zodat de heer X deze kon afhalen. De betreffende map is daarop aan de heer X afgegeven aangezien deze de nalatenschap zelf wenste af te wikkelen, met een brief over de door hem als vertegenwoordiger van zijn kinderen te nemen stappen voor de afwikkeling, zoals het opstellen van een boedelbeschrijving en het afleggen van rekening en verantwoording.” Mr. Derkman meldt tot slot dat de bewuste map en de overige gegevens door de heer F. X zijn weggedaan. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat vereffening van de nalatenschap van Z niet meer mogelijk is. De vraag is welke gevolgen hieraan dienen te worden verbonden. 7. Erfgenamen die een nalatenschap beneficiair hebben aanvaard zijn op grond van de artikelen 1088 juncto 1071 BW(oud) verplicht om de boedel te (doen) beschrijven. Onder het huidige recht is dit niet anders (zie artikel 4:211 BW). Is een erfgenaam in gebreke gebleven een dergelijke boedelbeschrijving op te maken dan heeft dit tot gevolg dat hij geen behoorlijke rekening en verantwoording (zie artikel 1079 BW(oud) en artikel 4:218 BW) kan afleggen en dat hij dientengevolge jegens een schuldenaar met zijn overige vermogen aansprakelijk zal worden. Deze rekening en verantwoording diende onder het oude recht op de voet van artikel 1082 BW(oud) binnen een termijn van drie maanden na het opmaken van de boedelbeschrijving afgelegd te worden. In artikel 4:218 BW is hiervoor een termijn van zes maanden vastgesteld. Gelet op het bepaalde onder artikel 4:202 BW juncto artikel 137 Ow NBW kan de wettelijke vertegenwoordiger slechts ontheffing van de verplichting om te vereffenen volgens de wet vragen indien het saldo van de nalatenschap positief is. Voorts rust op de een erfgenaam, dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger, de verplichting om de tot de nalatenschap behorende goederen als een goed vereffenaar te beheren. 8. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het negatieve saldo van de nalatenschap van Z, het op de weg van de wettelijke vertegenwoordiger van Y c.s. lag een boedelbeschrijving op te (doen) stellen, alsmede op grond van artikel 1080 BW(oud), dan wel op grond van artikel 4:215 BW de goederen behorende tot de nalatenschap te verkopen en de opbrengst aan te wenden ter delging van de schuld aan de Bank N.V., in plaats van deze af te geven aan de erfgenamen of derden. Met dit laatste wordt immers de voldoening van een tot de nalatenschap behorende schuld verhinderd, dan wel goederen van de nalatenschap aan het verhaal van de schuldeisers der nalatenschap onttrokken. 9. De vraag is thans of het nalaten van de wettelijke vertegenwoordiger, dan wel
329
zijn handelen aan Y c.s. kan worden toegerekend. In artikel 4:184, lid 2 BW, welk artikel onmiddellijke werking heeft, wordt onder meer bepaald dat een erfgenaam niet verplicht is een schuld uit de nalatenschap ten laste van zijn overig vermogen te voldoen, tenzij hij de voldoening van de schuld verhindert en hem daarvan een verwijt valt te maken, dan wel opzettelijk goederen der nalatenschap aan het verhaal van schuldeisers onttrekt of in ernstige mate in de vervulling van zijn verplichtingen tekort schiet en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Artikel 4:212 BW vestigt een afzonderlijke aansprakelijkheid voor dergelijk handelen door de wettelijke vertegenwoordiger. Uit de systematiek van de wetgeving leidt de rechtbank af dat artikel 4:184, lid 2 BW uitsluitend ziet op eigen handelen door de erfgenaam. Gesteld, noch gebleken is dat Y c.s. zelf de voldoening van de schuld van erflaatster aan Bank N.V. hebben verhinderd en dat aan hun daar een verwijt van kan worden gemaakt. Ook het opzettelijk goederen uit de nalatenschap onttrekken aan het verhaal van de schuldeisers acht de rechtbank niet aannemelijk. De vereffening was immers door de wettelijke vertegenwoordiger ter hand genomen, zoals blijkt uit de verklaring van erfrecht en de voormelde brief van mr. Derkman. Kortom, voor verhaal van de schuld van erflaatster op de vermogens van Y c.s. op grond van artikel 4:184, lid 2 BW is in casu geen plaats. 10. In artikel 4:184, lid 3 BW is bepaald dat in ieder geval de schuldeisers van de erflater, wanneer uit de nalatenschap een uitkering heeft plaatsgevonden aan een erfgenaam die de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard, zich op het vermogen van die erfgenaam kunnen verhalen tot de waarde van hetgeen hij uit de nalatenschap heeft verkregen. Dit artikel heeft op grond van de overgangswetgeving onmiddellijke werking. Partijen hebben zich omtrent de toepassing van dit artikel nog niet uitgelaten. Zij zullen derhalve in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte hier over uit te laten. Van Y c.s. wenst de rechtbank tevens een lijst te ontvangen, waarin alle roerende zaken die zij uit de nalatenschap van erflaatster hebben ontvangen worden vermeld, alsmede de waarde van die zaken ten tijde van het overlijden van erflaatster. 11. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. De beslissing De rechtbank In de hoofdzaak 1. Laat partijen toe zich bij akte uit te laten omtrent hetgeen onder rechtsoverweging 10. is overwogen. 2. Bepaalt dat Y c.s. de in rechtsoverweging 10. genoemde lijst bij akte overleggen. 3. Verwijst de zaak voor het nemen van voormelde akte door Y c.s. naar de civiele rolzitting van deze rechtbank van woensdag 20 september 2006.
330
4. Houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.H.A. Moes en in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 23 augustus 2006.?
331
ECLI:NL:RBZLY:2004:AR8207 Instantie Rechtbank Zwolle-Lelystad Datum uitspraak 13-12-2004 Datum publicatie 27-12-2004 Zaaknummer 259106 er 04- 48 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie erfrecht; verzoek opheffing aanvankelijk aangehouden tot opzegging doorlopende verplichtingen; na voldoening daaraan toegewezen met vaststelling vereffeningskosten waarvan maar de vraag is of de boedel daartoe toereikend is.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANKZWOLLE–LELYSTAD sector kanton – locatie Zwolle zaaknr.:259106 ER 04-48 datum: 13 december 2004 BESCHIKKING OP EEN VERZOEK TOT OPHEFFING VAN DE VEREFFENING ingediend door [Verzoeker, wonende te [gemeente], verzoeker, gemachtigde Mr. M.R. van Weert, werkzaam bij notaris mr. P.J. Bosch te Steenwijk met betrekking tot de nalatenschap van: [Erflater], geboren te [gemeente] op [datum], overleden op [datum] en laatst gewoond hebbend te [gemeente]. De procedure Op 8 december 2004 is ter griffie ingekomen een verzoekschrift namens alle erfgenamen van erflater, strekkende tot opheffing van de vereffening van de door
332
hen beneficiair aanvaarde nalatenschap, met opgave van de baten en de nog oplopende schulden van de nalatenschap. De beoordeling 1. Uit het overzicht in het verzoekschrift blijkt dat de baten van de nalatenschap € 926,08 bedragen en dat de schulden thans al € 3921,13 belopen, terwijl de huur van de woning nog niet is opgezegd. 2. Hoewel tot de schulden tenminste één preferente schuld behoort (nl. aan de gemeente [gemeente] voor de begrafeniskosten van € 1397) die al hoger is dan de baten van de nalatenschap, zal de kantonrechter niet tot opheffing van de vereffening overgaan alvorens komt vast te staan dat de huur van de woning van erflater is opgezegd. Het is immers ook de taak van de vereffenaars om het oplopen van schulden van de nalatenschap te beperken, indien aannemelijk is dat het saldo al niet voldoende is om de concurrente schuldeisers van de nalatenschap volledig te voldoen. In het onderhavige geval lijkt er voor die concurrente crediteuren zelfs niets te verdelen. De reden die de erfgenamen opgeven voor het doorlopen van de huur (namelijk dat nog niet duidelijk is wat met de waardeloze inboedel moet gebeuren), overtuigt geenszins. De kantonrechter wijst de vereffenaars op art. 4:184 lid 2 onder d BW, waarin is bepaald dat de vereffenaar die ernstig en verwijtbaar tekortschiet bij zijn taak als vereffenaar, een schuld van de nalatenschap mogelijk uit eigen vermogen moet voldoen. 3. De kantonrechter zal het verzoek daarom aanhouden totdat zij bericht heeft ontvangen waaruit ondubbelzinnig blijkt dat en tegen welke datum de huur van de woning is opgezegd. De beslissing De kantonrechter: - houdt eindbeslissing op het verzoek aan totdat de kantonrechter bericht heeft ontvangen waaruit ondubbelzinnig blijkt dat en tegen welke datum de huur van de woning is opgezegd. Aldus gegeven door mr. M.E.L. Fikkers, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 13 december 2004, in tegenwoordigheid van de griffier. ================================================== =========================================
333
RECHTBANKZWOLLE–LELYSTAD sector kanton – locatie Zwolle zaaknr.:259106 ER 04-48 datum: 23 december 2004 BESCHIKKING OP EEN VERZOEK TOT OPHEFFING VAN DE VEREFFENING ingediend door [Verzoeker], wonende te [gemeente], verzoeker, gemachtigde Mr. M.R. van Weert, werkzaam bij notaris mr. P.J. Bosch te Steenwijk met betrekking tot de nalatenschap van: [Erflater], geboren te [gemeente] op [datum], overleden op [datum] en laatst gewoond hebbend te [gemeente]. De procedure Bij tussenbeschikking van 13 december 2004 heeft de kantonrechter eindbeslissing aangehouden totdat ondubbelzinnig is gebleken dat, en per wanneer, de huurovereenkomst van de woning van erflater is opgezegd. Bij op 20 december 2004 ter griffie ingekomen brief met bijlage is daaromtrent informatie verschaft. De beoordeling 1. Blijkens de meegezonden verklaring d.d. 17 december 2004 van [medewerker], allrounder bij [woonstichting], heeft verhuurster ingestemd met beëindiging van de huurovereenkomst van de door erflater gehuurde woning aan [adres] te [gemeente], en wel per 1 januari 2005. 2. De kantonrechter is van oordeel dat er thans geen redenen meer zijn die in de weg staan aan toewijzing van het verzoek, nu de omvang van preferente schulden van de nalatenschap de baten van die nalatenschap te boven gaan. 3. Het is dan ook zeer de vraag wat het nut is van vaststelling van de vereffeningskosten, die door de gemachtigde gesteld zijn op € 1230 reeds gemaakte notariskosten en € 196 griffierechten.
334
Van die griffierechten is € 94 betaald voor beneficiaire aanvaarding en de rest voor het onderhavige verzoek. De kantonrechter volgt de aanbeveling op dit punt bij art. 4:209 BW in de Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter en rekent slechts de € 102 griffierecht voor het onderhavige verzoek tot de vereffeningskosten. De € 1230 komt niet onredelijk voor, zodat de vereffeningskosten vastgesteld worden op € 1332. Dit bedrag kan ten laste worden gebracht van de boedel voor zover deze toereikend is. 4. De kantonrechter gelast de griffier de opheffing van de vereffening te laten aantekenen in het boedelregister. De beslissing De kantonrechter: - heft de vereffening op; - stelt de reeds gemaakte vereffeningskosten vast op € 1332 en bepaalt dat deze ten laste van de boedel worden gebracht voor zover deze daartoe toereikend is; - gelast de griffier de opheffing van de vereffening te laten aantekenen in het boedelregister. Aldus gegeven door mr. M.E.L. Fikkers, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 23 december 2004, in tegenwoordigheid van de griffier. Tegen deze beslissing kan, behoudens berusting, hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dagtekening van deze eindbeschikking door indiening van een beroepschrift (door een advocaat) ter griffie van het gerechtshof Arnhem.
335
ECLI:NL:RBZLY:2006:AZ1695 Instantie Rechtbank Zwolle-Lelystad Datum uitspraak 03-11-2006 Datum publicatie 08-11-2006 Zaaknummer 334678 ER 06-56 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie kantonzaak, erfrecht. Vaststelling termijn waarbinnen schuldeisers vordering bij vereffenaar moeten indienen. Aanhouding beslissing vaststelling loon in verband met relatie tot omvang nalatenschap.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD sector kanton – locatie Lelystad zaaknummer. : 334678 ER 06-56 datum : 3 november 2006 Beschikking op een verzoek tot vaststelling van een termijn ex artikel 4:214 lid 1 BW, alsmede op een verzoek tot vaststelling van het loon ex artikel 4:206 lid 3 BW ingediend door: mr. Irma Martha Helena van der Zon, kandidaat-notaris te Utrecht, in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [erflater], geboren te [geboorteplaats] op [datum], laatst gewoond hebbende te [woonplaats] en overleden te [sterfplaats] op [datum], als vereffenaar benoemd bij beschikking van deze rechtbank d.d. 7 juni 2006 (zaaknummer 119993/HARK 06-69). De procedure
336
Op [datum] is ter griffie bij de sector civiel van deze rechtbank ingekomen een verzoekschrift, waarin wordt verzocht om vaststelling van een termijn waarbinnen de schuldeisers van de nalatenschap van Basarat hun vordering bij de vereffenaar moeten indienen. Voorts is in dat verzoek verzocht om het loon van de vereffenaar ex artikel 4:214 lid 1 BW vast te stellen en daarbij uit te gaan van het door het kantoor van vereffenaar gebruikelijk gehanteerde tarief van € 240,00 exclusief BTW per uur. Door tussenkomst van de griffier van de sector civiel is het verzoek gezonden naar de sector kanton van deze rechtbank. De beoordeling 1. Het verzoek tot vaststelling van een datum waarvoor de schuldeisers hun vordering moeten indienen berust op de wet en zal als na te melden worden toegewezen. 2. In artikel 4:206 lid 3 BW is bepaald dat de door de rechter benoemde vereffenaar recht heeft op het loon dat door de kantonrechter vóór het opmaken van de uitdelingslijst wordt vastgesteld. Omdat op dit moment gegevens over de omvang van de nalatenschap ontbreken, althans daarover geen enkele informatie is verschaft, kan het aan de vereffenaar toekomende loon thans echter nog niet worden vastgesteld. Uit de bepaling van artikel 4:209 BW vloeit voort dat de omvang van de nalatenschap van invloed kan zijn op de hoogte van het loon van de vereffenaar en bovendien dat die omvang voor de vereffenaar aanleiding kan en moet zijn de vereffeningswerkzaamheden in meer of mindere mate te beperken. Het moet er daarom voor gehouden worden dat de opdracht aan de kantonrechter het loon voor de vereffenaar vast te stellen, tevens de opdracht tot een zekere mate van controle op de omvang van de werkzaamheden en de daaraan verbonden kosten inhoudt. Op zijn minst dient daarom, naast een voorlopige boedelbeschrijving, een specificatie te worden overgelegd van de verrichte werkzaamheden met het daarbij voorgestelde tarief, waarbij er rekening dient te worden gehouden met de positie van degene die feitelijk het desbetreffende deel van de vereffeningswerkzaamheden (voor de vereffenaar) heeft uitgevoerd. Goed voorstelbaar is immers dat een deel van de werkzaamheden van de vereffenaar aan een minder gekwalificeerde medewerker binnen diens kantoor wordt overgelaten, in welk geval niet het volledige door vereffenaar zelf gehanteerde tarief in rekening kan worden gebracht. Het voorgaande is aanleiding het verzoek tot vaststelling van het loon aan te houden totdat verzoeker de hiervoor beschreven informatie heeft verschaft. Verzoeker zal zich met de hiervoor beschreven minimaal gewenste informatie, op ieder door haar gewenst tijdstip weer tot de kantonrechter kunnen wenden, waarna op haar verzoek zal worden beslist. De beslissing De kantonrechter:
337
- bepaalt dat de schuldeisers van de nalatenschap van voornoemde [erflater] hun vordering voor [datum] bij de vereffenaar daarvan, mr. Irma Martha Helena van der Zon, kantoorhoudende te Utrecht, moeten hebben ingediend; - houdt de beslissing op het verzoek tot vaststelling van het loon voor de vereffenaar voor onbepaalde tijd aan. Aldus gegeven door mr. E.T.M. Schoevaars, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 3 november 2006, in tegenwoordigheid van de griffier. Tegen deze beslissing kan, behoudens berusting, hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dagtekening van deze eindbeschikking door indiening van een beroepschrift (door een advocaat) ter griffie van het gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden (civiele griffie: postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden).
338
ECLI:NL:RBAMS:2003:AN8925 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 25-11-2003 Datum publicatie 26-11-2003 Zaaknummer 269194 / 03.575 H Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Benoeming vereffenaar in nalatenschap.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 269194 / 03.575 H 25 november 2003 RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM TWEEDE ENKELVOUDIGE CIVIELE KAMER BESCHIKKING i n d e z a a k v a n: 1. [verzoekster 1], 2. [verzoeker 2], 3. [verzoeker 3], allen wonende te [woonplaats], procureur mr. B.J. van Spaendonck, verzoekers t e g e n: 1. [verweerder 1] , wonende te [woonplaats], 2. [verweerder 2], wonende te [woonplaats], procureur mr. R.A. Oskamp, verweerders. Partijen worden hierna afzonderlijk [verzoekster 1] danwel met voor- en
339
achternaam genoemd en gezamenlijk verzoekers respectievelijk verweerders. Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank, voor zoveel mogelijk bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, een vereffenaar benoemt op de voet van de artikelen 4:202 en verder van het Burgerlijk Wetboek (BW). VERLOOP VAN DE PROCEDURE De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of proceshandelingen: - verzoekschrift, met en bewijsstuk, ingediend ter griffie op 3 juli 2003, - proces-verbaal van de pro forma behandeling van het verzoek, gehouden op 5 augustus 2003, - brief van mr. G. Bakker, de boedelnotaris, van 25 augustus 2003, - verweerschrift, met bewijsstukken, ingediend ter griffie op 2 september 2003, - proces-verbaal van de pro forma behandeling van het verzoek, gehouden op 2 september 2003 en de daarin genoemde stukken, - brief van mr. Oskamp, voornoemd, van 8 oktober 2003, - brief van mr. Oskamp, voornoemd, van 14 oktober 2003, - proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het verzoek, gehouden op 11 november 2003, waarvoor waren opgeroepen: verzoekers, verweerders, de boedelnotaris en de [financieel adviseur], en de in dat proces verbaal genoemde stukken, - nagezonden brief van mr. Oskamp van 12 november 2003, - nagezonden brief van mr. Th. R. Bremer. De beschikking is nader bepaald op heden. Partijen zijn van de vervroegde uitspraak door de griffier in kennis gesteld. GRONDEN VAN DE BESLISSING 1. Vaststaande feiten In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende feiten a. Op 23 november 2002 is te Amsterdam overleden [erflater] (hierna: de erflater) zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt. b. De erven zijn de moeder en vijf broers van de erflater, te weten verzoekers, verweerders en [broer 5], wonende te [woonplaats]. c. Voornoemde erven hebben de nalatenschap aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
340
d. Op 24 januari 2003 hebben de erven aan de [financieel adviseur], voormalig financieel adviseur van erflater, een volmacht verstrekt. e. Op 28 januari 2003 heeft [broer 5] de erfenis verworpen. f. De onder 1.d. genoemde volmacht is op 4 juni 2003 door [verzoekster 1] en [verzoeker 3] ingetrokken en op 5 juni 2003 ook door [verzoeker 2]. g. Op 23 juni 2003 heeft ten kantore van de boedelnotaris Bakker en ten overstaan van deze notaris een overleg plaatsgevonden tussen de erven in aanwezigheid van [financieel adviseur], waarvan een gespreksverslag gedateerd 24 juni 2003 is opgemaakt met daarbij een actiepunten-/besluitenlijst, overgelegd als productie 17 bij het verweerschrift. 2. Het verzoek 2.1 Verzoekers leggen aan het verzoek ten grondslag dat er een impasse is ontstaan in de afwikkeling van de nalatenschap van erflater. Zij hebben hun volmacht aan [financieel adviseur] ingetrokken aangezien zij van oordeel zijn dat [financieel adviseur] de grenzen van zijn volmacht heeft overschreden, de rapportages van [financieel adviseur] aan de erven niet voldoen aan redelijkerwijs daaraan te stellen eisen en het door hem in rekening gebrachte honorarium niet in overeenstemming is met de aard en omvang van zijn bemoeiingen, aldus verzoekers. 2.2 Derhalve verzoeken verzoekers de rechtbank om een vereffenaar te benoemen. Ter zitting hebben verzoekers doen aanvoeren dat de oorspronkelijk door hen voorgestelde vereffenaar, [vereffenaar], zich gezien de bezwaren van verweerders inmiddels heeft teruggetrokken. Verzoekers verzetten zich evenwel niet tegen benoeming van de door verweerders [voorgestelde vereffenaar], advocaat te Amsterdam. Verzoekers vragen de rechtbank voorts om een beloning vast te stellen welke een eventueel te benoemen vereffenaar zal krijgen. 2.3 Ten aanzien van de eis in reconventie voeren verzoekers vooreerst aan dat deze eis niet is aan te merken als een zelfstandig verzoek in de zin van artikel 282 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Bovendien betwisten verzoekers dat er op 23 juni 2003 tussen partijen bindende afspraken zijn gemaakt nu verzoekers de brief van de notaris niet voor akkoord hebben ondertekend. 3. Het verweer 3.1 Verweerders verzetten zich primair tegen het verzoek tot het benoemen van een vereffenaar en voeren daartoe aan dat er helemaal geen sprake is van een impasse in de afwikkeling van de nalatenschap, dat er tijdens de onder 1.g genoemde bijeenkomst van 23 juni 2003 duidelijke afspraken zijn gemaakt waarbij de verschillende personen een eigen omlijnde taak hebben. Ook waren partijen het er toen over eens dat [financieel adviseur] en [betrokkene], privé en zakelijk de rechterhand van erflater, nog een duidelijke, weliswaar beperkte en omlijnde rol moeten vervullen mede omdat deze personen onontbeerlijk zijn bij
341
de vereffening gezien hun kennis en ervaring met de goederen van de nalatenschap van erflater, aldus verweerders. Deelvereffening door deskundigen geniet volgens verweerders de voorkeur boven een algehele vereffenaar die weer van voren af aan moet beginnen, geen affiniteit heeft met de nalatenschap, noch met de betrokken personen en bovendien niets weet van hetgeen zich sinds het openvallen van de erfenis heeft voorgedaan. Verweerders concluderen daarom primair tot afwijzing van het verzoek. 3.2 Indien de rechtbank evenwel toch overgaat tot benoeming van een vereffenaar, dan stellen zij voor [voorgestelde vereffenaar], voornoemd, te benoemen. Hij is bereid om als vereffenaar op te treden in deze zaak en vraagt een tarief van EURO 220,- per uur voor zijn diensten. Volgens verweerders dient het honorarium van een vereffenaar op de voet van artikel 4:206 lid 3 BW door de kantonrechter te worden vastgesteld en is de rechtbank dus onbevoegd om hierover te oordelen. 3.3 Tenslotte betogen verweerders dat een aan te stellen vereffenaar zal moeten uitgaan van hetgeen de erven op 23 juni 2003 zijn overeengekomen, alsmede van de personen die zich met de vereffening per deelgebied zullen gaan bezighouden. 3.4 Verweerders hebben voorts een zelfstandig verzoek, door hen aangeduid als eis in reconventie, ingediend. Verweerders verzoeken de rechtbank om verzoekers te verplichten om binnen vijf dagen nadat in deze zaak een beslissing is genomen en nadat die beslissing aan verzoekers is betekend, volledig en voortvarend uitvoering te geven en mee te werken aan hetgeen partijen op 23 juni 2003 zijn overeengekomen en waarvan de afspraken zijn vastgelegd in het gespreksverslag en de daarbij behorende actiepunten-besluitenlijst van 24 juni 2003, al dan niet met aanstelling van [voorgestelde vereffenaar] als vereffenaar, althans een door u aan te stellen vereffenaar, waarbij deze vereffenaar zijn werkzaamheden zal moeten verrichten met inachtneming van hetgeen partijen op 23 juni zijn overeengekomen zodat zijn taak beperkt en omlijnd zal zijn. Ter zitting hebben verweerders aangegeven dat indien het verzoek aldus wordt toegewezen dat door de vereffenaar aan de hand van de actiepunten/besluitenlijst van 23 juni 2003 dient te worden gewerkt, het zelfstandig verzoek komt te vervallen. 4. De boedelnotaris 4.1 De boedelnotaris heeft aangevoerd dat er helaas geen overeenstemming mogelijk is gebleken over de verdere afwikkeling van de nalatenschap en dat hem de benoeming van één of meerdere vereffenaars onontkoombaar lijkt. Verder heeft hij ter zitting aangegeven bereid te zijn om als boedelnotaris aan te blijven in deze zaak. 5. De beoordeling 5.1. De rechtbank gaat in de onderhavige zaak uit van de toepasselijkheid van het nieuwe erfrecht, zoals in werking getreden per 1 januari 2003.
342
5.2. Aan de orde is de vraag of de rechtbank op de voet van artikel 4:203 BW een vereffenaar dient te benoemen in de nalatenschap van erflater. 5.3. Verweerders hebben betwist dat de benoeming van een vereffenaar nodig is omdat - kort gezegd - verzoekers en verweerders het in wezen eens zijn over de vraag hoe en op wijze de nalatenschap dient te worden verdeeld. De rechtbank heeft ter zitting echter geconstateerd dat er dienaangaande nog op een aantal punten onduidelijkheden bestaan, zoals over de waarde van de te schenken dwarsdoorsnede van erflaters nalatenschap aan een museum en de precieze rol en taak die de vriendenclub heeft in het geheel. Over de rol die op dit moment al dan niet nog moet worden toegekend aan [financieel adviseur] verschillen partijen van mening. Bovendien is inmiddels wel duidelijk dat verzoekers en verweerders er alleen niet uit zullen komen. In het licht van bovenstaande en mede in aanmerking genomen het betoog van de boedelnotaris, is de rechtbank van oordeel dat de benoeming van een vereffenaar in deze nalatenschap aangewezen is en zal het verzoek dan ook toewijzen. 5.4. Vervolgens speelt de vraag wie als vereffenaar dient te worden genoemd. Nu verweerders hebben voorgesteld [voorgestelde vereffenaar] te benoemen, verzoekers ter zitting hebben aangegeven hier geen bezwaren tegen te hebben en [voorgestelde vereffenaar] heeft aangegeven bereid te zijn op te treden als vereffenaar in deze nalatenschap, zal de rechtbank hiertoe overgaan. 5.5. Ter zitting waren partijen het erover eens dat het onder 1.g. genoemde gespreksverslag en de actiepunten-/besluitenlijst van de bijeenkomst van 23 juni 2003 een correcte weergave is van hetgeen toentertijd is besproken en afgesproken. Hoewel bepaalde acties danwel besluiten inmiddels wellicht zijn achterhaald, ligt het voor de hand dat de hierna te benoemen vereffenaar bij de verdere afwikkeling van de nalatenschap zoveel mogelijk uitgaat van dit gespreksverslag en deze actiepunten-/besluitenlijst. Evenzo ligt het voor de hand dat de vereffenaar hierbij voor zover nodig gebruik zal maken van de diensten van de boedelnotaris Bakker nu beide partijen het eens zijn over het bestendigen van de rol van deze notaris en deze laatste heeft aangegeven hiertoe bereid te zijn. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de vereffenaar bij de verdere afwikkeling van de nalatenschap van erflater eerdergenoemd gespreksverslag en actiepunten-/besluitenlijst en de rol van de boedelnotaris in acht zal nemen. 5.6. Ten aanzien van het verzoek van verzoekers om het loon van de vereffenaar vast te stellen, verklaart de rechtbank zich onbevoegd om van dit verzoek kennis te nemen nu ingevolge artikel 4:206 lid 3 BW de kantonrechter bevoegd is hiervan kennis te nemen. 5.7. Tegen het verzoek de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren hebben verweerders zich niet verzet, zodat de rechtbank dit zal toewijzen. 5.8. De rechtbank beschouwt het zelfstandig verzoek van verweerders als ingetrokken nu verweerders ter zitting hebben aangegeven dat dit verzoek slechts een voorwaardelijk verzoek is voor het geval de onder 5.5. genoemde instructies niet zouden worden gegeven. 6. Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.
343
BESLISSING De rechtbank: - benoemt [voorgestelde vereffenaar], mediator en advocaat en te Amsterdam, tot vereffenaar; - instrueert de vereffenaar, voornoemd, aldus dat hij het bepaalde in rechtsoverweging 5.5. in acht zal nemen; - verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het verzoek om het loon van de vereffenaar vast te stellen; - verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; - wijst het meer of anders verzochte af. Aldus gegeven door mr. C.C.W. Lange, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzit-ting van 25 november 2003 in tegenwoor-digheid van de griffier.
344
ECLI:NL:RBZLY:2006:AY7923 Instantie Rechtbank Zwolle-Lelystad Datum uitspraak 11-09-2006 Datum publicatie 11-09-2006 Zaaknummer 32391 ER 06-40 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Kantonzaak, erfrecht. Naar analogie van art. 17 Fw valt onder toestemming voor kosteloze vereffening ook, dat het griffierecht voor dat verzoek ten laste van de staat komt.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl RN 2006, 102 Uitspraak RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD sector kanton – locatie Lelystad zaaknummer. : 323912 ER 06-40 datum : 11 september 2006 Beschikking op een verzoek tot kosteloze vereffening van de nalatenschap ex artikel 4:209, lid 1 BW ingediend door: mr. T. Mulder, advocaat en procureur te Almere, in zijn hoedanigheid van bij beschikking van deze rechtbank d.d. 5 oktober 2005 benoemde vereffenaar van de niet onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap van [erflater], geboren op [datum] te [gemeente], laatstelijk woonachtig te [gemeente] en aldaar overleden op [datum]. De procedure Op 28 juni 2006 is ter griffie ingekomen een verzoekschrift, waarin primair wordt verzocht om de kosteloze vereffening te bevelen van vorenbedoelde nalatenschap waarbij de kosten van vereffening ten laste van de staat worden gebracht, onder
345
toekenning van een loon aan de vereffenaar ten bedrage van minimaal de gerealiseerde baten, subsidiair om de opheffing van de vereffening van die nalatenschap te bevelen, onder het vaststellen van de vereffeningskosten, waaronder begrepen het loon van de vereffenaar ten bedrage van minimaal de gerealiseerde baten, althans een in goede justitie vastgesteld loon, en het ten laste van de boedel brengen van die kosten. De beoordeling 1. Verzoeker heeft voor zijn verzoek aangevoerd dat uit de voorlopige staat van baten en lasten blijkt dat de baten der nalatenschap slechts een geringe waarde hebben en dat de lasten van de nalatenschap die baten zullen overstijgen. 2. Verzoeker heeft bedoelde staat van baten en lasten bij zijn verzoek overgelegd. Die staat vermeldt als baten een bedrag van € 985,53. Als lasten wordt vermeld een bedrag van € 3.315,69. 3. Daarmee moet worden aangenomen dat sprake is van een nalatenschap waarin het bedrag aan baten gering is. 4. De kosten van de vereffening belasten aldus de boedel onevenredig zwaar. Dat geeft aanleiding om, nu daarom is verzocht, op de voet van het bepaalde in artikel 4:209, lid 1 BW, de kosteloze vereffening van de nalatenschap te bevelen. 5. Deze kosteloze vereffening laat onverlet dat op de voet van het bepaalde in artikel 4:206, lid 3, BW de vereffenaar recht heeft op een loon, dat door de kantonrechter dient te worden vastgesteld. 6. De vereffenaar heeft verzocht om aan hem een loon toe te kennen ten bedrage van minimaal de gerealiseerde baten. Hij heeft bij dat verzoek als productie 9 gevoegd een urenstaat, waaruit kan worden afgeleid dat aan de vereffening van de nalatenschap inmiddels meer dan 44 uren zijn besteed. 7. De omstandigheid dat de nalatenschap sterk negatief is, geeft aanleiding om het loon voor de vereffenaar vast te stellen binnen de meest bescheiden grenzen. In aanmerking genomen de aan de vereffening reeds bestede tijd, is de kantonrechter van oordeel dat vaststelling van het loon op het bedrag van de gerealiseerde baten in overeenstemming is met voormeld uitgangspunt.
346
De kantonrechter zal het loon derhalve vaststellen op het bedrag van de gerealiseerde baten. 8. De kantonrechter ziet voorts aanleiding te bepalen dat de kosten van de bevolen openlijke oproeping van de schuldeisers ten laste van de Staat komen. In aanmerking genomen de overeenkomsten tussen de in artikel 16 Faillissementswet (hierna: Fw.) geregelde kosteloze behandeling van een faillissement en de regeling van de kosteloze vereffening van een nalatenschap van artikel 4: 209 BW, ziet de kantonrechter aanleiding om, naar analogie van de bepaling van artikel 17 Fw., te bepalen dat het aan de indiening van dit verzoekschrift verbonden griffierecht ad € 105,00, eveneens ten laste van de Staat komt. Bij gebreke van verdere onderbouwing van het verzoek op dit punt bestaat geen aanleiding meer om andere kosten ten laste van de Staat te laten komen. De beslissing De kantonrechter: - beveelt op de voet van het bepaalde in artikel 4:209, lid 1, BW de kosteloze vereffening van de nalatenschap van [erflater], geboren op [datum] te [gemeente], laatstelijk woonachtig te [gemeente] en aldaar overleden op [datum]; - stelt het loon dat toekomt aan de vereffenaar van de nalatenschap, mr. T. Mulder voornoemd, vast op een bedrag van € 985,53; - bepaalt dat de kosten van openlijke oproeping van de schuldeisers ad € 175,11 en het aan dit verzoek verbonden griffierecht ad € 105,00 ten laste van de staat komen; - verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. Aldus gegeven door mr. E.T.M. Schoevaars, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2006, in tegenwoordigheid van de griffier. Tegen deze beslissing kan, behoudens berusting, hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dagtekening van deze eindbeschikking door indiening van een beroepschrift (door een advocaat) ter griffie van het gerechtshof Arnhem.
347
ECLI:NL:RBZLY:2006:AZ2612 Instantie Rechtbank Zwolle-Lelystad Datum uitspraak 20-11-2006 Datum publicatie 20-11-2006 Zaaknummer 338981 ER 06-50 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie kantonzaak, erfrecht. Opheffing vereffening. Kantonrechter heeft niet de taak om andere boedelkosten vast te stellen dan vereffeningskosten.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD sector kanton – locatie Zwolle zaaknummer. : 338981 ER 06-50 datum : 20 november 2006 Beschikking op een verzoek tot opheffing vereffening ingediend door: mr. A.C. Goedegebure, notaris te Kampen namens de gezamenlijke erfgenamen in onderstaande nalatenschap, verzoeker, met betrekking tot de nalatenschap van: [ERFLATER], geboren te [gemeente] op [datum] en overleden op [datum], laatst gewoond hebbende te [gemeente]. De procedure Op 15 november 2006 is ter griffie ingekomen een verzoekschrift, waarin wordt verzocht de verplichting tot vereffening op te heffen en de vereffeningskosten en boedelkosten vast te stellen op resp. € 1051,78 en € 1655,47.
348
De beoordeling 1. Uit de door de notaris overgelegde verklaring van erfrecht blijkt dat alle erfgenamen beneficiair hebben aanvaard. Uit de eveneens overgelegde staat van bezittingen en schulden volgt dat er aan activa € 2707,25 in de nalatenschap is en aan schulden een bedrag van € 5546,14, nog exclusief de kosten die vermeld staan onder afwikkelingskosten. 2. Omdat alleen al de preferente kosten van lijkbezorging hoger zijn dan de activa van de nalatenschap, is er goede grond voor opheffing van de vereffening van deze nalatenschap. De kantonrechter stelt de vereffeningskosten vast op een bedrag van € 1051,78. Aan de kantonrechter komt niet de taak toe om andere boedelkosten (zoals een deel van de kosten van lijkbezorging) vast te stellen, zodat het verzoek voor het overige moet worden afgewezen. 3. De kantonrechter draagt de griffier ambtshalve op om de opheffing in te doen schrijven in het boedelregister. De beslissing De kantonrechter: - beveelt opheffing van de vereffening van de nalatenschap van [erflater] voornoemd; - stelt het bedrag aan vereffeningskosten vast op € 1051,78 en bepaalt dat dit bedrag ten laste van de boedel gebracht wordt; - draagt de griffier op deze opheffing in te doen schrijven in het boedelregister; - wijst af wat meer of anders is verzocht. Aldus gegeven door mr. M.E.L. Fikkers, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 20 november 2006, in tegenwoordigheid van de griffier. Tegen deze beslissing kan, behoudens berusting, hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dagtekening van deze eindbeschikking door indiening van een beroepschrift (door een advocaat) ter griffie van het gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden (civiele griffie: postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden).
349
ECLI:NL:RBZLY:2004:AR2193 Instantie Rechtbank Zwolle-Lelystad Datum uitspraak 09-09-2004 Datum publicatie 15-09-2004 Zaaknummer 247350 ER 04-32 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Eerste en enige aanleg Inhoudsindicatie kantonzaak, erfrecht
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANKZWOLLE sector kanton – locatie Zwolle zaaknr.: 247350 ER 04-32 datum : 9 september 2004 BESCHIKKING OP EEN VERZOEK INZAKE OPHEFFING VAN DE VEREFFENING VOLGENS DE WET op verzoek van: [VERZOEKSTER], gevestigd, althans kantoorhoudende te Zwolle, hierna te noemen verzoekster, die handelt als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [minderjarige], geboren te [plaats] op [datum], inzake de nalatenschap van mevrouw [ERFLAATSTER], geboren te [plaats] op [datum], overleden in de gemeente [plaats] op [datum], laatst gewoond hebbende te [plaats] (hierna te noemen: erflaatster). De procedure De kantonrechter heeft kennisgenomen van het verzoek met bijlagen, waaronder
350
een notariële boedelbeschrijving, ter griffie ingekomen op 26 augustus 2004. Het verzoek Het verzoek van verzoekster luidt aldus, dat de kantonrechter wordt verzocht: a. verzoekster te ontheffen van de verplichting om te vereffenen volgens de wet; b. te bepalen dat de openstaande vorderingen niet ten laste komen van de nalatenschap van erflaatster. Verzoekster heeft haar verzoek sub a gebaseerd op artikel 4:202 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) doch nu het saldo van de nalatenschap negatief blijkt te zijn kan de kantonrechter verzoekster niet op grond van dat artikel ontheffen van de verplichting om te vereffenen volgens de wet. De vereffening volgens de wet levert echter dusdanig hoge kosten op dat de kantonrechter van oordeel is dat schuldeisers hier in het onderhavige geval niet bij gebaat zullen zijn. De kantonrechter zal het verzoek, gelet op de opmerking dienaangaande in de notariële boedelbeschrijving, opvatten als een verzoek ex artikel 4:209 lid 1 BW (opheffen vereffening volgens de wet). De beoordeling Met betrekking tot het verzoek sub a 1. Ingevolge de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap door de erfgename is zij, althans haar wettelijke vertegenwoordiger, vereffenaar van de nalatenschap en zijn op grond van het bepaalde in artikel 4:202 lid 1 sub a BW de in Boek 4, titel 6, afdeling 3 (artikel 4:202 tot en met 4:226) BW gegeven voorschriften inzake de wettelijke vereffening van toepassing. 2. Ratio van de verplichting de nalatenschap te vereffenen volgens de regels van artikel 4:202 e.v. BW is om daarmee (primair) voor de belangen van de schuldeisers van de nalatenschap te waken. In dat kader bevat de regeling bepalingen omtrent het voor schuldeisers ter inzage leggen van gegevens omtrent de omvang en samenstelling van de boedel en de (openlijke) oproeping van schuldeisers. Omgekeerd betekent dit dat indien de concrete omstandigheden van het geval met zich brengen dat deze belangen met een zodanige vereffening niet zullen zijn gediend, er aanleiding bestaat om voor (bepaalde verplichtingen inzake) de vereffening een ontheffing te verlenen. Dit laatste komt onder andere terug in artikel 4:209 BW inzake de opheffing van de vereffening en in artikel 4:221 lid 1 BW, waarin is bepaald dat de in artikel 4:214 lid 1 en 5 en in artikel 4:218 omschreven verplichtingen slechts op de vereffenaars uit hoofde van een beneficiaire aanvaarding rusten, indien de kantonrechter dit bepaalt. Bedoelde verplichtingen omvatten het openlijk oproepen van (onbekende) schuldeisers in de Staatscourant en een of meer door de kantonrechter aangewezen nieuwsbladen, het vervolgens ter inzage neerleggen van een lijst van erkende en betwiste vorderingen en het nadien deponeren van een rekening en verantwoording en een uitdelingslijst.
351
2.1. De kantonrechter verstaat het verzoek aldus dat wordt gevraagd, op basis van artikel 4:209 BW, de opheffing van de vereffening te bevelen. 2.2. In het onderhavige geval ziet de kantonrechter geen aanleiding om aan de erfgename/ vereffenaar de verplichtingen ex artikel 4:214 lid 1 en 5 en artikel 4:218 BW op te leggen, zoals bedoeld in artikel 4:221 lid 1 BW. Gezien de door verzoekster gedane opgave van het saldo van de nalatenschap ad in totaal € 2.123,36, waarop de voorlopige schulden ad in totaal € 3.673,09 nog in mindering dienen te komen, acht de kantonrechter dit, wegens de kosten welke zullen zijn gemoeid met onder andere een openlijke oproeping van schuldeisers en het deponeren van stukken, in het belang van de reeds bekende noch de eventuele nog onbekende schuldeisers. 3. Het voorgaande brengt mee dat voor de erfgename/vereffenaar in beginsel de volgende vereffeningsverplichtingen resteren: het opmaken en ter inzage leggen van een boedelbeschrijving, het per brief oproepen van de haar bekende schuldeisers van de nalatenschap, alsmede het melden van eventuele onbekendheid met een adres en het (voor zover mogelijk) voldoen van de vorderingen. 3.1. Verzoekster heeft voldaan aan de verplichting ex artikel 4:211 lid 3 BW om een boedelbeschrijving op te maken. Deze beschrijving vormt de basis voor de onderhavige beoordeling. Aan de verplichting om de boedelbeschrijving ter inzage te leggen, zoals eveneens in artikel 4:211 lid 3 BW is bepaald, heeft verzoekster voldaan. 3.2. Op de erfgename/vereffenaar rust ingevolge artikel 4:214 lid 2 BW de verplichting, voor welke verplichting geen ontheffing kan worden verleend, om de bekende schuldeisers van de nalatenschap per brief op te roepen hun vorderingen in te dienen, alsmede om een eventuele onbekendheid met een adres te melden. Gezien de bijlagen van het verzoek is de kantonrechter voldoende gebleken dat aan deze verplichtingen is voldaan. 4. De kantonrechter zal de vereffeningskosten vaststellen op € 624,75 (nota notaris mr.[Notaris]). 5. De vereffenaar dient over te gaan tot (zoveel mogelijke) voldoening van de vorderingen, met inachtneming van de wettelijke rangregeling. 6. Nu de kantonrechter voor het overige geen vragen heeft aan verzoekster, is zij niet ter zitting door de kantonrechter gehoord.
352
7. De kantonrechter zal bepalen dat de publicatie van de opheffing van de vereffening achterwege mag blijven. 8. De griffier zal zorgdragen voor inschrijving van deze beslissing in het boedelregister en tevens in het boedelregister laten aantekenen dat de nalatenschap van erflaatster door/namens genoemde minderjarige beneficiair is aanvaard. Met betrekking tot het verzoek sub b 9. De kantonrechter is van oordeel dat voor het toewijzen van het onder b gedane verzoek iedere rechtsgrond ontbreekt. Openstaande vorderingen die aangemerkt kunnen worden als schulden van de nalatenschap komen (voor zover mogelijk) ten laste van de nalatenschap. Het verzoek zal derhalve worden afgewezen. De beslissing De kantonrechter: - verstaat dat op de erfgename/vereffenaar niet de verplichtingen als omschreven in artikel 4:214 lid 1 en 5 en artikel 4:218 BW rusten; - stelt de vereffeningskosten vast op € 624,75; - beveelt de opheffing van de vereffening en verstaat dat de opheffing niet hoeft te worden gepubliceerd; - wijst het verzoek sub b af. Gegeven door mr. M.E.L. Fikkers, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 9 september 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.
353
ECLI:NL:RBGEL:2014:6626 Instantie Rechtbank Gelderland Datum uitspraak 17-10-2014 Datum publicatie 07-11-2014 Zaaknummer 2807827 EZ VERZ 14-59 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Erfrechtprocedure op grond van artikel 4:218 lid 3 BW, bezwaren tegen uitdelingslijst door de kantonrechter afgewezen.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2015-0093 Uitspraak beschikking RECHTBANK GELDERLAND Team bewind en erfrecht Zittingsplaats Zutphen zaakgegevens 2807827 \ VERZ 14-59 \ 902\721\ma uitspraak van 17 oktober 2014 beschikking in de zaak van [verzoeker] wonende te [plaats] procederend in persoon verzoekende partij en 1. [vereffenaar 1] kantoorhoudend te [plaats]
354
procederend in persoon 2. [vereffenaar 2] kantoorhoudend te [plaats] procederend in persoon verwerende partijen Partijen worden hierna verzoeker en vereffenaars genoemd. 1 De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: - het verzoekschrift van 19 februari 2014; - de aantekeningen van de griffier van de gehouden mondelinge behandeling van 24 april 2014. Thans is uitspraak bepaald. 2 De feiten 2.1. Op[2010] is overleden [erflater], hierna te noemen erflater, geboren te[plaats] op [1918], laatst wonende te [plaats]. 2.2. Bij beschikking van de rechtbank Arnhem d.d. 24 november 2011 zijn [vereffenaar 1] en [vereffenaar 2] benoemd tot vereffenaars van de nalatenschap van erflater. 2.3. Verzoeker is zoon en erfgenaam van erflater. 2.4. De vereffenaars hebben de uitdelingslijst inzake de nalatenschap van erflater gepubliceerd op 21 januari 2014 in de Staatscourant en op 23 januari 2014 in de Gelderlander. 3 Het verzoek en het verweer 3.1. Verzoeker maakt bezwaar tegen de uitdelingslijst van 21 januari 2014 betreffende de nalatenschap van erflater op grond van artikel 4:218 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). In dat kader maakt verzoeker samengevat bezwaar tegen het feit dat zijn moeder aanspraken heeft op het vermogen van erflater welke door de vereffenaars niet is onderzocht dan wel door hen wordt betwist. Verder stelt verzoeker dat niet is onderzocht welke onroerende zaken
355
erflater op naam had staan op het moment van zijn overlijden, waardoor mogelijk onterecht een aantal stukken grond te [plaats] niet in de afwikkeling van de nalatenschap zijn betrokken. Daarnaast maakt verzoeker bezwaar tegen de hoogte van de kosten die door de vereffenaars in rekening worden gebracht. Verzoeker verzoekt daarom de kantonrechter het bezwaar tegen de uitdelingslijst gegrond te verklaren en de vereffenaars opdracht te geven een aangepaste uitdelingslijst op te maken. 3.2. Verzoeker onderbouwt zijn verzoek met hetgeen is opgenomen in het verzoekschrift, de aanvulling daarop met bijlagen en met hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken. 3.3. Verweerders hebben ter zitting mondeling verweer gevoerd tegen het verzoek, waarop de kantonrechter, indien van belang voor de beoordeling van het geschil, zal ingaan. 4 De beoordeling 4.1. In deze procedure ligt (alleen) de juistheid van de uitdelingslijst ter beoordeling voor. Dit betekent dat de meer algemene klachten die verzoeker over de werkwijze van de vereffenaars heeft geuit, buiten beschouwing zullen blijven. 4.2. Volgens verzoeker hebben de vereffenaars onvoldoende onderzoek gedaan naar de gevolgen van de scheiding van tafel en bed tussen erflater en de moeder van verzoeker. De kantonrechter begrijpt dat verzoeker zich hierbij op het standpunt stelt dat na onderzoek zou zijn gebleken dat de nalatenschap van erflater op een andere wijze zou moeten worden verdeeld dan nu in de uitdelingslijst is omschreven. Deze klacht faalt. Uit de correspondentie tussen verzoeker en de vereffenaars blijkt dat de vereffenaars bij herhaling een onderbouwd standpunt hebben ingenomen ten aanzien van de vermogensrechtelijke gevolgen van de genoemde scheiding van tafel en bed. De enkele omstandigheid dat verzoeker zich niet met dit standpunt kon verenigen behoefde voor de vereffenaars geen aanleiding te zijn om hun standpunt te herzien. Het had juist op de weg van verzoeker gelegen om zijn (impliciete) stelling dat zijn moeder nog een vordering had op erflater in rechte laten vaststellen, althans op zijn minst nader te onderbouwen. Dit heeft verzoeker nagelaten. Het verzoekschrift bevat daarbij geen voor verwijzing naar een renvooiprocedure vatbare concrete vordering. Het verzet is in zoverre derhalve ongegrond. 4.3. Verzoeker heeft verder betoogd dat de vereffenaars onvoldoende kadastraal onderzoek hebben verricht naar de onroerende zaken van erflater. Ook dit betoog kan niet slagen, nu immers uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken blijkt dat de vereffenaars tot tweemaal toe per datum overlijden de kadastrale registers hebben geraadpleegd. De stelling dat erflater op de sterfdatum eigenaar was van andere onroerende zaken, zoals twee niet nader gespecificeerde ‘stukken grond in [plaats]’, is niet onderbouwd. Voor zover verzoeker heeft betoogd dat de vereffenaars ook kadastraal onderzoek hadden moeten verrichten naar het vermogen van erflater op een eerder gelegen datum,
356
zij overwogen dat de sterfdatum van erflater de peildatum voor de bepaling van de omvang van de nalatenschap is. Zonder concrete aanwijzingen dat sprake is van niet in de openbare registers opgenomen eigendom van onroerende zaken, welke aanwijzingen de kantonrechter niet heeft gezien, bestaat er voor een vereffenaar geen aanleiding om onderzoek te verrichten naar de omvang van het vermogen op een vóór de sterfdatum gelegen datum. Ook in zoverre is het verzet derhalve ongegrond. 4.4. Tot slot heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de notariskosten die door de vereffenaars in rekening zijn gebracht. Het gaat om een totaal bedrag van € 46.520,43, waarvan € 23.168,36 aan vereffeningskosten. De kantonrechter komt zowel het in rekening gebrachte loon van de vereffenaars als de overige notariskosten, gelet op de omvang van de gespecificeerde werkzaamheden, redelijk voor. Ten aanzien van het loon van de vereffenaars is hierbij overwogen dat op grond van de tarifering van de uurlonen is gebleken dat de vereffenaars aansluiting hebben gezocht bij het loon van de curatoren in faillissementen zoals is aanbevolen door het Landelijk Overleg Voorzitters Civiele- en Kantonsectoren van de rechtbanken. Voorts neemt de kantonrechter in aanmerking dat de vereffenaars reeds € 10.000,00 in mindering hebben gebracht op de eindafrekening (de totaaldeclaratie zou zonder deze kwijtschelding € 56.520,43 hebben bedraagd). Omdat het loon nog niet in rechte is vastgesteld, zal de kantonrechter het loon op grond van artikel 4:206, derde lid, BW vaststellen overeenkomstig de opgave van de vereffenaars. Ook op dit punt is het verzet ongegrond. 4.5. Gelet op het voorgaande zal het verzoek tot vernietiging van de uitdelingslijst worden afgewezen. 4.6. Gezien de aard van het geschil zal de kantonrechter de proceskosten compenseren. 5 De beslissing De kantonrechter, 5.1. wijst het verzoek af, 5.2. stelt het loon van de vereffenaars in totaal vast op € 23.168,36, inclusief BTW, 5.3. compenseert de proceskosten. Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. E. Schippers en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2014.
357
ECLI:NL:HR:2015:2508 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 11-09-2015 Datum publicatie 11-09-2015 Zaaknummer 14/02819 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:529, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:2848, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Procesrecht. Procedure tot rekening en verantwoording door vereffenaar nalatenschap. Vordering tot afgifte bescheiden. Grenzen van de rechtsstrijd. Voldoende kenbare klacht (HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76).
Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2015-0310 NJB 2015/1634 RvdW 2015/960 Uitspraak 11 september 2015 Eerste Kamer 14/02819 RM/EE Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiseres], voor zichzelf en in haar hoedanigheid van executeur-testamentair, althans (boedel)gevolmachtigde van de nalatenschappen van [de vader] en van [de moeder], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. L. van den Eshof, tegen
358
[verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder]. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 269559/HA ZA 06-2397 van de rechtbank ’sGravenhage van 14 juli 2010 en 21 maart 2012; b. het arrest in de zaak 200.112.138 van het gerechtshof Den Haag van 18 februari 2014. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen [verweerder] is verstek verleend. De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het in cassatie bestreden arrest en tot verwijzing. De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 8 mei 2015 op die conclusie gereageerd. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Op 9 april 1982 is [de vader] (hierna: de vader) overleden. Bij testament van 2 augustus 1972 heeft hij het vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap gelegateerd aan [de moeder] (hierna: de moeder) en heeft hij zijn elf kinderen, onder wie [verweerder], tot zijn enige erfgenamen benoemd. In het testament is voorts bepaald dat een afgescheiden “zaaksvermogen”, dat betrekking heeft op participaties van de vader met twee zakenpartners, onder bewind wordt gesteld van een stichting. (ii) Bij notariële akte van mei 1982 (een datum ontbreekt) is een verklaring van erfrecht opgesteld, waarbij de moeder en [verweerder], zowel tezamen als ieder afzonderlijk, gevolmachtigd worden tot afwikkeling van de nalatenschap van de vader, met uitsluiting van het gedeelte van de gemeenschappelijke boedel en de nalatenschap van de vader dat onder bewind wordt gesteld. (iii) Bij akte van 7 juli 1982 hebben de erfgenamen de nalatenschap van de vader aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving. (iv) In december 1982 heeft [verweerder] de aangifte voor het successierecht opgesteld. Uit die aangifte blijkt een totaal aan baten van NLG 863.757,38 en een totaal aan schulden van NLG 897.841,61.
359
(v) De vader participeerde samen met de hiervoor onder (i) bedoelde zakenpartners in Nederlandse en buitenlandse bedrijven. In dit verband is door de vader in 1976 een Curaçaose vennootschap Blue Bird Properties N.V. (hierna: BBP) opgericht, met als enig aandeelhoudster een Liechtensteinse stichting (Rotesco Foundation) te Vaduz. (vi) [verweerder] is aanvankelijk, namens de overige erfgenamen en de moeder, opgetreden als gevolmachtigde en vereffenaar van de nalatenschap. Het hiervoor onder (i) bedoelde bewind is niet tot stand gekomen. Namens de erfgenamen heeft [verweerder] vanaf de datum van overlijden van de vader ook het beheer gevoerd over hetgeen blijkens het testament onder bewind werd gesteld. (vii) Bij brief van 29 mei 1999 hebben de overige erfgenamen en de moeder [verweerder] gesommeerd schriftelijk opening van zaken te geven over de wijze van afwikkeling van de nalatenschap. Daarnaast hebben zij verzocht het volledige dossier ter hand te stellen aan [betrokkene 1], de op één na oudste zoon. Tevens hebben zij met onmiddellijke ingang de aan [verweerder] verstrekte volmacht tot afwikkeling van de nalatenschap ingetrokken. Sindsdien zijn partijen gebrouilleerd. (viii) Bij brief van 18 juni 2001 is [verweerder] door zijn broers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gesommeerd opening van zaken te geven en de volledige dossiers uiterlijk op 30 juni 2001 ter hand te stellen aan hun zus, [eiseres]. (ix) [verweerder] heeft in de periode tussen 18 april 2002 en 25 september 2002 in een aantal memo’s zijn visie gegeven op de afwikkeling van de nalatenschap en zijn beheer van BBP. (x) In december 2002 heeft de raadsman van [eiseres] aan [verweerder] laten weten dat een en ander niet als een genoegzame rekening en verantwoording kan gelden en heeft hij [verweerder] verzocht de dossiers af te geven of ter inzage te deponeren. Hierop heeft [verweerder] een nader financieel overzicht aan [eiseres] verstrekt en stukken afgegeven. (xi) Blijkens een verklaring van erfrecht van 8 augustus 2003 is [eiseres] benoemd tot executeur-testamentair van de nalatenschap. [eiseres] heeft deze benoeming aanvaard. (xii) Op 17 november 2003 is de moeder overleden. Het hiervoor onder (i) bedoelde vruchtgebruik is daardoor vervallen. (xiii) [eiseres] heeft de door [verweerder] aangeleverde gegevens laten beoordelen door een accountant. Deze heeft onvolkomenheden in de door [verweerder] afgelegde rekening en verantwoording vastgesteld tot een bedrag van ƒ 574.000,--. [verweerder] heeft bij brief van 30 januari 2005 inhoudelijk op het accountantsrapport gereageerd. 3.2.1 In dit geding vordert [eiseres] onder meer de veroordeling van [verweerder] (i) tot afgifte van alle bescheiden die zich nog onder hem bevinden en die te maken hebben met de afwikkeling van de nalatenschap van de vader en het door [verweerder] gevoerde beheer, op straffe van een dwangsom, (ii) tot betaling van een bedrag van (aanvankelijk € 541.657,09 en uiteindelijk) € 509.155,73, en (iii) tot het aan [eiseres] afleggen van rekening en verantwoording ter zake van het gevoerde beheer. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis [verweerder] bevolen aan [eiseres] rekening en verantwoording af te leggen. In haar eindvonnis heeft de rechtbank de zojuist onder (i) genoemde vordering toegewezen, op straffe van een dwangsom. De onder (ii) genoemde vordering is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 347.257,87. De rechtbank heeft overwogen dat [verweerder] niet de in het tussenvonnis verlangde rekening en verantwoording heeft afgelegd en heeft aan de hand van berekeningen van
360
[eiseres] het door [verweerder] verschuldigde saldo geschat op laatstgenoemd bedrag (rov. 2.4-2.31). 3.2.2 Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en [verweerder] veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 1.182,75. Het meer of anders gevorderde is door het hof afgewezen. Het oordeel van het hof houdt, samengevat, in dat [verweerder] afdoende rekening en verantwoording heeft afgelegd, althans dat mede gezien het tijdsverloop niet meer van hem kan worden gevergd. 3.3.1 Onderdeel 1 betreft de door de rechtbank uitgesproken veroordeling van [verweerder] tot afgifte van, kort gezegd, alle met de nalatenschap verband houdende bescheiden, op straffe van een dwangsom. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden door dit oordeel van de rechtbank te vernietigen. 3.3.2 Deze klacht slaagt. De rechtbank heeft [verweerder] veroordeeld tot afgifte van stukken in het dictum van haar eindvonnis onder 3.1. Het betreft een zelfstandige veroordeling, die klaarblijkelijk is gebaseerd op rov. 2.32 van dat vonnis en blijkens rov. 2.33 mede dienst kan doen voor latere, aanvullende vorderingen van [eiseres]. Deze veroordeling staat los van de vorderingen tot het doen van rekening en verantwoording en het betalen van een geldsom. Nu [verweerder] geen grieven heeft gericht tegen de veroordeling onder 3.1 en de onderliggende rov. 2.322.34, kan niet worden gesproken van een voor de wederpartij en de rechter voldoende kenbare klacht tegen die veroordeling (vgl. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76). De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling. 3.4.1 Onderdeel 2 heeft betrekking op het hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde afgescheiden “zaaksvermogen” (in de procedure ook aangeduid als BBP of het internationale vermogen; hierna: het buitenlandse vermogen). Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden door te oordelen dat het buitenlandse vermogen niet behoort tot de nalatenschap van de vader. Het betoogt daartoe dat [verweerder] geen (voldoende kenbare) grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het buitenlandse vermogen tot de nalatenschap van de vader behoorde. 3.4.2 Het hof heeft overwogen dat de grieven 4 tot en met 8 met name betrekking hebben op het buitenlandse vermogen (rov. 67). Met die grieven is [verweerder] blijkens de gedingstukken opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat hij geen rekening en verantwoording heeft afgelegd met betrekking tot het buitenlandse vermogen. [verweerder] heeft met die grieven echter niet bestreden dat het buitenlandse vermogen deel uitmaakt van de nalatenschap. Gelet op de inhoud van de grieven en de daarop gegeven toelichting behoefde [eiseres] niet erop bedacht te zijn dat in hoger beroep
361
opnieuw de vraag aan de orde zou zijn of het buitenlandse vermogen tot de nalatenschap behoorde. De klacht is dus gegrond. De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling. 3.5 De in de onderdelen 3 en 4 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 februari 2014; verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J. Wortel op 11 september 2015.
362
ECLI:NL:RBZWB:2014:7704 Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 12-11-2014 Datum publicatie 24-11-2014 Zaaknummer 3142884_E12112014 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Verzet tegen de rekening en verantwoording ex artikel 4:218 lid 3 BW. Het verzet wordt gedeeltelijk gegrond verklaard.
Anders dan in verzet is aangevoerd, is de kantonrechter van oordeel dat een redelijke wetstoepassing er toe noopt een andere rangorde van de schulden der nalatenschap, dan bepaalt in artikel 4:7 BW, toe te passen. De vereffeningskosten dienen te worden voldaan vóór de overige schuldeisers. Het verzet zal op dit punt ongegrond worden verklaard.
Vereffenaars hebben geen vordering op de nalatenschap uit hoofde van de levensverzekering van erflater. Deze levensverzekering is afgesloten in het kader van de verstrekking van de hypothecaire geldlening. Uit de vordering die voor de verzekeringsnemer voortvloeit uit de levensverzekering is een pandrecht tbv de bank gevestigd. De bank heeft zich als eerste begunstigde aangewezen. Erflater, de verzekeringsnemer, heeft met zijn begunstigingswijziging de uitkering van de verzekeringsgelden bestemd voor de voldoening van de schuld, zodat van een zelfstandig recht van de begunstigden-derde-in-lijn geen sprake is. Het verzet zal op dit punt gegrond worden verklaard.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2015-0116 Uitspraak RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Kanton Bergen op Zoom zaak/rolnr.: 3142884 OV VERZ 14-3607 beschikking d.d. 12 november 2014 op verzetschriften ex artikel 4:218 lid 3 BW ingediend door:
363
1 [belanghebbende 1], wonende te [plaats], nader te noemen: ‘[belanghebbende 1]’, gemachtigde: mr. R. Teerink, advocaat te Tilburg, 2. [belanghebbende 2], wonende te [plaats], nader te noemen: ‘[belanghebbende 2]’, gemachtigde: mr. R.H. de Kamper, 3. [belanghebbende 3], wonende te [plaats], nader te noemen: ‘[belanghebbende 3]’, procederend in persoon, in de nalatenschap van: [naam erflater], laatstelijk gewoond hebbende te [plaats], overleden te [plaats] op [datum], nader te noemen: erflater. 1 Het verloop van het geding 1.1 De procesgang blijkt uit de volgende stukken: de op 6 juni 2014 van mr. L.G.F.M. van Dooren, namens de vereffenaars van de nalatenschap van erflater, [vereffenaar 1] en [vereffenaar 2] (hierna: vereffenaars), ter griffie ontvangen rekening en verantwoording, tevens uitdelingslijst, als bedoeld in artikel 4:218 lid 1 BW; het op 10 juli 2014 ter griffie ontvangen verzetschrift van [belanghebbende 1], met producties; het op 10 juli 2014 ter griffie ontvangen verzetschrift van [belanghebbende 3], met producties; het op 11 juli 2014 ter griffie ontvangen verzetschrift van [belanghebbende 2], met producties; de op 16 augustus 2014 ter griffie van mr. Van Dooren ontvangen schriftelijke reactie op de verzetschriften, met producties; de op 16 augustus 2014 ter griffie ontvangen schriftelijke reactie van vereffenaars, met producties; de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de mondelinge behandeling ter zitting van 1 september 2014, met bijbehorend audiëntieblad. 1.2 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 september 2014. Ter zitting zijn verschenen [belanghebbende 1], bijgestaan door mr. Teerink, [belanghebbende 2], bijgestaan door mr. De Kamper, alsmede [belanghebbende 3]. Voorts was aanwezig [vereffenaar 2] en mr. Van Dooren, boedelnotaris te Apeldoorn.
364
2 Het verzet 2.1 [belanghebbende 1] verzoekt de uitdelingslijst te wijzigen in die zin dat: de vordering van [belanghebbende 1], te weten € 14.456,42, vermeerderd met een enkelvoudige rente van 6% vanaf 12 april 2010 tot aan de dag der voldoening, afzonderlijk wordt opgenomen op de uitdelingslijst; de uitdelingslijst wordt gecomplementeerd door toevoeging van de door [naam] betaalde huur ad € 1.380,00; de vereffeningskosten als concurrent worden opgenomen in de uitdelingslijst; de facturen van Notariskantoor Tesink-Van Dooren worden verwijderd uit de uitdelingslijst; de voorziening ter hoogte van € 4.477,00 wordt verwijderd uit de uitdelingslijst; de makelaarskosten [naam] ad € 786,00 als concurrente schuld wordt opgenomen in de uitdelingslijst; de taxatiekosten van [naam] ad € 249,00 wordt verwijderd uit de uitdelingslijst; de uitdelingslijst wordt gecomplementeerd door de definitieve aanslag IB 2012 op te nemen en vereffenaars rekening en verantwoording af te laten leggen over de teruggave van € 1.159,00; de vordering van vereffenaars ad € 49.916,00 wordt verwijderd uit de uitdelingslijst. 2.2 [belanghebbende 3] verzoekt vereffenaars te gelasten de uitdelingslijst aan te passen op de wijze zoals door hem in het verzetschrift is aangegeven (hetgeen in lijn is met de hierboven onder 2.1 sub 2, 3, 6 en 9 vermelde punten) alsmede dienovereenkomstig een nieuwe uitdelingslijst en rekening en verantwoording als bedoeld in artikel 4:218 BW op te (laten) stellen, althans vereffenaars op te dragen hetgeen te doen wat de kantonrechter in goede justitie zal bepalen. 2.3 [belanghebbende 2] verzoekt het ingediende verzetschrift tegen de rekening en verantwoording in de nalatenschap van erflater gegrond te verklaren, alsmede te bepalen dat vereffenaars de rekening en verantwoording aanpassen op de in het verzetschrift voorgestelde wijze (hetgeen in lijn is met de hierboven onder 2.1 sub 2, 4, 5, 6, 8 en 9 vermelde punten) althans een volledige en correcte rekening en verantwoording af te leggen op een door de kantonrechter te bepalen wijze. Tevens verzoekt zij te bepalen dat vereffenaars een aangepaste rekening en verantwoording en uitdelingslijst ter griffie ter inzage dienen te leggen met inachtneming van deze beschikking. 3 De beoordeling 3.1 Ingevolge artikel 4:218 lid 3 BW kan iedere belanghebbende binnen een maand na de (openlijke) bekendmaking tegen de rekening en verantwoording of tegen de uitdelingslijst in verzet komen bij de kantonrechter. [belanghebbende 1], [belanghebbende 3] en [belanghebbende 2] kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden aangezien zij ieder een vordering hebben op de nalatenschap. Nu de neerlegging van de rekening en verantwoording, tevens bevattende de uitdelingslijst, op 12 juni 2014 openlijk bekend is gemaakt, is het verzet, dat bij de op 10 en 11 juli 2014 binnengekomen verzetschriften is ingesteld, tijdig gedaan en zijn zij ontvankelijk in hun verzet.
365
3.2 De bezwaren van [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] tegen de rekening en verantwoording en de uitdelingslijst overlappen elkaar inhoudelijk op een aantal onderwerpen en zullen hierna, waar mogelijk, gezamenlijk worden behandeld. 3.3 De vorderingen van [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] en [kind echtgenote erflater] Erflater is gehuwd geweest met [echtgenote erflater] (hierna: [echtgenote erflater]), zijnde de moeder van [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] en [kind echtgenote erflater] en de zus van [belanghebbende 3]. Dit huwelijk is op 12 april 2010 ontbonden door het overlijden van [echtgenote erflater]. Uit hoofde van de uiterste wilsbeschikking van [echtgenote erflater] hebben haar drie kinderen een niet-opeisbare vordering van in totaal € 43.639.26, vermeerderd met een enkelvoudige rente van 6%, verkregen op erflater. Met [belanghebbende 1] constateert de kantonrechter dat deze vorderingen juist zijn opgenomen in de rekening en verantwoording, tevens de uitdelingslijst. [belanghebbende 1] ziet echter graag dat de vorderingen afzonderlijk worden opgenomen. Hij stelt dat zijn vordering één derde van de totale vordering en derhalve € 14.546,42 beloopt, vermeerderd met een enkelvoudige rente van 6% vanaf 12 april 2010 tot aan de dag der voldoening. Nu de hoogte van deze vordering door vereffenaars niet is betwist en zij zich tegen het verzoek van [belanghebbende 1] niet verzetten, zal worden bepaald dat vereffenaars de vorderingen van € 14.546,42 per gerechtigde afzonderlijk opnemen in de rekening en verantwoording en de uitdelingslijst. 3.4 De baten Tussen partijen staat vast dat erflater zijn garage had verhuurd aan [naam] voor een bedrag van € 60,00 per maand. Voorts is niet in geschil dat deze verhuur heeft voortgeduurd tot 21 februari 2014 en aan huurpenningen over de periode van het overlijden van erflater tot en met 21 februari 2014 een bedrag van in totaal € 1.380,00 is ontvangen. [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] hebben derhalve terecht aangevoerd dat dit ontvangen bedrag als baten dient te worden opgenomen in de rekening en verantwoording en de uitdelingslijst. Door vereffenaars is aangevoerd dat zij een groot gedeelte van de opbrengst van de verhuur van de garage hebben besteed aan de huur van een leegstaande schuur ad € 60,00 per maand ten behoeve van de tijdelijke opslag van de inboedel van erflater. Daarnaast hebben zij een gedeelte van de opbrengst besteed aan de reparatie van de cv-ketel en de Sani Broyeur in de woning van erflater, welke zaken gerepareerd moesten worden voordat de overdracht van de woning kon plaatsvinden. Het resterende bedrag is door vereffenaars gestort op de ING bankrekening van erflater onder de omschrijving ‘garage 2 maanden’. Blijkens het afschrift van de bankrekening bedraagt dit resterende bedrag € 120,00. Ter zitting heeft [belanghebbende 1] erkend dat vereffenaars hen op de hoogte hebben gebracht van het feit dat de inboedel van erflater zou worden opgeslagen in een leegstaande schuur. Dat vereffenaars niet aan hen hebben medegedeeld dat zij voor het gebruik van deze schuur moesten betalen, zoals door [belanghebbende 1] is aangevoerd, maakt niet dat geoordeeld moet worden dat vereffenaars niet op deze wijze hebben mogen handelen bij hun werkzaamheden
366
ten behoeve van het te gelde maken van de goederen van de nalatenschap. Dit betekent echter niet dat, zoals vereffenaars kennelijk menen, nu het één vrijwel volledig met het ander is betaald, hiervan niets hoeft te worden opgenomen in de rekening en verantwoording. De rekening en verantwoording vermeldt immers al hetgeen vereffenaars voor de nalatenschap hebben ontvangen en uitgegeven. Hieruit volgt dat als baten in de rekening en verantwoording dient te worden opgenomen een bedrag van € 1.380,00 en dat het bedrag van de ING betaalrekening per 14-05-2014 dient te worden verminderd met € 120,00, nu dit bedrag reeds is opgenomen in het bedrag van € 1.380,00. Daarnaast dient aan vereffeningskosten € 1.160,00 te worden opgenomen, waarbij nader dient te worden gespecificeerd welk deel daarvan ziet op de huurpeninningen en welk deel op de reparatiekosten van de cv-ketel en Sani Broyeur. 3.5 De vereffeningskosten 3.5.1 de rangorde van de schulden der nalatenschap In verzet wordt aangevoerd dat de vereffeningskosten ten onrechte als preferent zijn opgenomen. Vereffenaars weerspreken dit. Te dien aanzien wordt vooreerst overwogen dat in artikel 4:7 BW is bepaald dat de kosten van vereffening van de nalatenschap, tezamen met andere schulden, schulden van de nalatenschap zijn. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat de vereffeningskosten niet bij voorrang boven alle andere schuldeisers worden voldaan. In de literatuur is (overwegend) eenstemmig betoogd dat dit niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest, nu het maatschappelijk onaanvaardbare gevolg hiervan zou zijn dat niemand zich nog geroepen voelt de nalatenschap als vereffenaar af te wikkelen, aangezien de kosten van deze behartiger van de belangen van onder meer erflaters schuldeisers in dat geval slechts pondspondsgewijs met enkele andere nalatenschapsschulden worden vergoed. Een redelijke wetstoepassing noopt ertoe een ander rangorde toe te passen. Daartoe is vooreerst redengevend dat voor de invoering van Boek 4 BW de wettelijke vereffening van een (nagenoeg) insolvente nalatenschap geregeld was in de artikelen 198 e.v. Faillissementswet (hierna: Fw). De vereffening van een nalatenschap heeft veel raakvlakken en vertoont sterke gelijkenis met het faillissement. In verschillende artikelen van Boek 4 BW wordt de Fw dan ook van overeenkomstige toepassing verklaard. Zo wordt in artikel 4:218 lid 5 BW bij de berekening van de vordering en het opmaken van de uitdelingslijst de dienaangaande in de Fw voorkomende voorschriften zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing verklaard. Blijkens de toelichting op artikel 4:219 lid 5 BW gaat het hier met name om artikel 180 e.v. Fw. Op grond van artikel 182 Fw worden de algemene faillissementskosten omgeslagen over ieder deel van de boedel, met inachtneming van specifieke uitzonderingen. Onder deze algemene faillissementskosten zijn de kosten die zijn gemaakt in het belang van het faillissement en de vereffening in het algemeen begrepen. Er wordt in de Fw en Parlementaire geschiedenis geen onderscheid gemaakt tussen de algemene faillissementskosten en boedelschulden. Blijkens de toelichting bij artikel 182 Fw dienen, indien de baten onvoldoende zijn om alle boedelschulden te voldoen, allereerst de kosten van executie en vereffening te worden betaald, teneinde de ‘netto-opbrengst’ te verkrijgen, die onder de daarvoor in aanmerking komende schuldeisers moet worden verdeeld. Ditzelfde volgt uit artikel 3:277 lid 1 BW, welk boek tezamen met de Fw het algemene systeem van verhaalsrechten regelt. Ook het Landelijk Overleg Kantonsectorvoorzitters heeft reeds op 12 december 2005 aanbevolen om de vereffeningskosten aan te merken als boedelschuld,
367
welke aanbeveling vervolgens is opgenomen in de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter d.d. 10 november 2008. Gelet op het vorenstaande moet een redelijke wetstoepassing er dan ook toe leiden dat de vereffeningskosten moeten worden voldaan vóór de overige schuldeisers, zodat het verzet op dit punt ongegrond zal worden verklaard. 3.5.2 De facturen van mr. Van Dooren Bezwaar wordt gemaakt tegen de facturen van Notariskantoor Tesing-Van Dooren. Daartoe wordt door [belanghebbende 2] aangevoerd dat mr. Van Dooren niet door de rechtbank is benoemd tot vereffenaar, zodat de door hem verrichte werkzaamheden niet ten laste van de nalatenschap mogen komen. Volgens [belanghebbende 1] en [belanghebbende 3] kunnen de werkzaamheden van mr. Van Dooren wel ten laste van de nalatenschap komen voor zover de kosten van die werkzaamheden vereffeningskosten betreffen. Nu de specificaties behorende bij de facturen ontbreken, kan dit volgens hen echter niet worden vastgesteld. Indien de kosten betrekking hebben op het adviseren over en het begeleiden van vereffenaars bij de beneficiaire aanvaarding, zoals uit de omschrijving van de facturen ad € 905,00 en € 476,00 kan worden afgeleid, dienen deze voor rekening van vereffenaars te komen, aldus [belanghebbende 1]. Met [belanghebbende 1] en [belanghebbende 3] is de kantonrechter van oordeel dat de werkzaamheden van mr. Van Dooren ten laste van de nalatenschap komen, voor zover deze betrekking hebben op door vereffenaars gevraagd advies en begeleiding terzake de vereffening. Nu geen specificaties aan de facturen ten grondslag zijn gelegd is het niet mogelijk vast te stellen waarop de werkzaamheden van de notaris hebben gezien. Gelet op het vorenstaande kan deze vordering in de rekening en verantwoording en de uitdelingslijst opgenomen blijven, mits uit specificaties van de facturen met betrekking tot de werkzaamheden van de notaris volgt dat deze werkzaamheden betrekking hadden op de vereffening. Vereffenaars dienen deze specificaties te hechten aan de aan te passen rekening en verantwoording. 3.5.3 De voorziening van € 4.477,00 [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] maken voorts bezwaar tegen de stelpost van € 4.477,00. Zij betwisten dat er nog kosten moeten worden gemaakt. De kantonrechter is ook terzake deze post van oordeel dat deze op de rekening en verantwoording en uitdelingslijst kan blijven staan, mits voldoende wordt gespecificeerd dat deze kosten daadwerkelijk ten behoeve van de vereffening dienen te worden gemaakt. 3.5.4 De makelaarskosten [naam] Door vereffenaars is erkend dat de makelaarskosten van [naam] ad € 786,00 geen vereffeningskosten zijn, nu de factuur hiervan dateert van voor het overlijden van erflater. Met partijen is de kantonrechter dan ook van oordeel dat de makelaarskosten als concurrente schuld dienen te worden opgenomen in de rekening en verantwoording en de uitdelingslijst. 3.5.5 De taxatiekosten van [naam] Door [belanghebbende 1] wordt ook bezwaar gemaakt tegen de taxatiekosten van € 249,00. Naast het feit dat een factuur ontbreekt, ziet hij niet in waarom
368
deze kosten zijn gemaakt. De kantonrechter begrijpt het bezwaar van [belanghebbende 1] aldus dat hij niet bestrijdt dat de kosten zijn gemaakt, maar wel het belang betwist van het laten opmaken van een taxatierapport in het kader van de vereffeningprocedure. Vereffenaars hebben aangevoerd dat zij het rapport op advies van de notaris hebben laten opmaken, teneinde de waarde van het appartement en de garage aantoonbaar professioneel vast te stellen. Daarnaast hebben ze het rapport gebruikt om de vraagprijs van zowel het appartement als de garage vast te stellen. Naar het oordeel van de kantonrechter is met deze onderbouwing voldoende aangetoond dat vereffenaars grond hadden voor het laten opmaken van een taxatierapport, nu deze kosten zijn gemaakt ten behoeve van het te gelde maken van de nalatenschapsgoederen, hetgeen voortvloeit uit de wettelijke vereffeningsprocedure. Deze vordering kan derhalve blijven staan op de rekening en verantwoording en de uitdelingslijst. 3.6 De preferente schuldeisers Zowel [belanghebbende 1] als [belanghebbende 2] voert aan dat de rekening en verantwoording nog moet worden gecorrigeerd op het moment dat de definitieve belastingaanslag over 2012 afwijkt van de voorlopige aanslag. Volgens hen is de boedel derhalve nog niet gereed om vereffend te worden. Zij stellen voorts dat uit de voorlopige aanslag volgt dat er op enig moment € 1.159,00 is betaald door de Belastingdienst, maar niet bekend is wanneer en door wie dit bedrag is ontvangen. Te dien aanzien wordt vooropgesteld dat een vereffenaar (in beginsel) verplicht is binnen zes maanden nadat de voor het indienen van vorderingen gestelde tijd is verstreken een rekening en verantwoording en een uitdelingslijst neer te leggen. Bij beschikking van 23 oktober 2013 is door de kantonrechter bepaald dat de schuldeisers hun vorderingen uiterlijk op 1 januari 2014 kunnen indienen bij vereffenaars. De Belastingdienst heeft hiervan geen gebruik gemaakt, zodat vereffenaars terecht de voorlopige aanslag 2012 hebben opgenomen in de rekening en verantwoording en uitdelingslijst. Vereffenaars zullen nog wel hebben aan te geven wanneer en aan wie genoemd bedrag is uitgekeerd. 3.7 Concurrente schuldeisers [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] alsmede [belanghebbende 3] betwisten dat vereffenaars een vordering hebben op de nalatenschap uit hoofde van de levensverzekering van erflater. De vordering van vereffenaars op de nalatenschap is volgens hen derhalve ten onrechte in de rekening en verantwoording en de uitdelingslijst opgenomen als concurrente vordering. Te dien aanzien wordt vooreerst vastgesteld dat erflater en zijn toenmalige echtgenote [echtgenote erflater] een appartement en garage hebben gekocht en dat deze koop is gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening van ƒ210.000,00. In het kader van de verstrekking van de hypothecaire geldlening heeft erflater een levensverzekering gesloten met een verzekerd kapitaal van ƒ110.000,00. Als begunstigden van de verzekering staan de polis van de verzekering achtereenvolgens vermeld (1) de verzekeringnemer, (2) diens weduwe, (3) diens kinderen en (4) de erfgenamen. In de hypotheekakte is bepaald dat op de vordering die voor de verzekeringnemer voortvloeit uit de levensverzekering een pandrecht ten behoeve van de bank, de hypotheekhouder, wordt gevestigd. De verpande vordering zal door de bank worden aangewend ter gehele of gedeeltelijke aflossing van de geldlening. De bank heeft zichzelf vervolgens aangewezen als eerste begunstigde. De verpanding en de
369
begunstigingswijziging zijn op de polis aangetekend. Aangezien de hypothecaire schuld per de datum van het overlijden van erflater groter was dan de levensverzekeringsuitkering, is die uitkering in zijn geheel gedaan aan de bank als begunstigde ter aflossing van de hypothecaire schuld. Naar het oordeel van de kantonrechter ontstaat onder genoemde omstandigheden geen regresvordering voor vereffenaars in hun hoedanigheid van kinderen van de verzekeringnemer. Erflater, als verzekeringnemer, heeft met zijn begunstigingswijziging de uitkering van de verzekeringsgelden immers bestemd voor de voldoening van de schuld, zodat van een zelfstandig recht van de begunstigden-derde-in-lijn geen sprake is. Dat hun begunstiging ‘sluimerend’ in stand is gebleven, zoals door vereffenaars is gesteld, wordt niet ingezien nu een dergelijke figuur geen grondslag vindt in het recht. Het vorenstaande is te meer gerechtvaardigd nu de uitkering uit de levensverzekering door de aanwijzing van de bank als begunstigde ten gunste is gekomen van de nalatenschap – de hypothecaire schuld is immers verminderd met het bedrag van de uitkering van de levensverzekering – en vereffenaars als erfgenaam daarin ook gerechtigd zijn. Het verzet wordt op dit punt derhalve gegrond verklaard. 4. De beslissing De kantonrechter: verklaart het verzet van [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] tegen de rekening en verantwoording en de uitdelingslijst in de nalatenschap van [naam erflater] gedeeltelijke gegrond; bepaalt dat de vereffenaars een aangepaste rekening en verantwoording en uitdelingslijst ter griffie ter inzage dienen te leggen, met inachtneming van hetgeen onder 3.3 tot en met 3.7 van deze beschikking is overwogen. Deze beschikking is gegeven door mr. R.J.H. Goossens, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 november 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.
370
ECLI:NL:GHARL:2015:7022 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 25-08-2015 Datum publicatie 22-09-2015 Zaaknummer 200.169.571 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Erfrecht. Vereffening. Voorschotbetalingen op loon vereffenaar. Vereffeningskosten moeten vóór de overige schulden van de nalatenschap worden voldaan.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2015-0313 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht, familie zaaknummer gerechtshof 200.169.571 (zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 3941671) beschikking van 25 augustus 2015 inzake mr. W.J.M. van Tongeren, kantoorhoudende te Twello, gemeente Voorst verzoeker in het hoger beroep, verder te noemen: de vereffenaar, advocaat: mr. W.J.M. van Tongeren te Twello, gemeente Voorst. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team bewind en erfrecht, zittingsplaats Zutphen) van 13 april 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2 Het geding in hoger beroep 2.1
371
Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingekomen op 6 mei 2015, - de brieven van de vereffenaar van 4 juni 2015 en 10 juli 2015 met bijlagen en zijn mail aan de griffier van 21 juli 2015 met bijlage. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 21 juli 2015 plaatsgevonden. De vereffenaar, tevens advocaat, is verschenen. 2.3 Ter mondelinge behandeling heeft de vereffenaar op verzoek van het hof de beschikking van de rechtbank Gelderland, team kanton en erfrecht, zittingsplaats Zutphen, van 16 januari 2015 overgelegd waarbij hij is benoemd tot vereffenaar. 3 De motivering van de beslissing 3.1 Op 4 juni 2014 is te [woonplaats] overleden [naam erflater] (hierna: de erflater), geboren op [geboortedatum] , ten tijde van zijn overlijden wonende te [woonplaats] met achterlating van zijn echtgenote, met wie hij in gemeenschap van goederen was gehuwd, als zijn enige erfgename. De kinderen van de erflater hebben de nalatenschap verworpen. Zijn echtgenote heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft bij beschikking van 16 januari 2015 op verzoek van de enige erfgename Van Tongeren benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap en anders dan kennelijk is verzocht niet ook op grond van artikel 4:204 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot vereffenaar van de door overlijden van de erflater ontbonden huwelijksgemeenschap. De vereffenaar kan daartoe alsnog een verzoek doen op grond van artikel 4:213 BW. 3.2 De vereffenaar heeft bij verzoekschrift van 10 maart 2015 de kantonrechter verzocht te bepalen dat hij voorschotbetalingen ten laste van de nalatenschap mag brengen. De kantonrechter heeft dit verzoek begrepen als een verzoek om een machtiging te verlenen voor het periodiek declareren van het loon van de vereffenaar, dit verzoek afgewezen en daarbij overwogen dat voor het periodiek in rekening brengen van het loon van de vereffenaar geen grondslag in de wet bestaat. De vereffenaar komt in dit hoger beroep tegen deze beslissing op en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te beslissen dat in het onderhavige geval ten laste van de nalatenschap voorschotbetalingen mogelijk zijn, te fiatteren door de kantonrechter, per een tijdvak door het hof te bepalen. 3.3 Volgens verklaring van de vereffenaar omvat de nalatenschap thans aan baten een bedrag van ongeveer € 650.000,- en vorderingen ten minste tot een bedrag van ongeveer € 1.400.000,- die naar zijn inschatting voor een aanzienlijk deel niet inbaar zijn. Daarnaast behoren tot de nalatenschap aandelen in drie vennootschappen die ook moeten worden vereffend en waarvan het vermogen waarschijnlijk negatief is. Daarnaast bezat de erflater ook minderheidspakketten in andere
372
vennootschappen. De schulden van de nalatenschap bestaan thans nog uit een schuld aan de bank (ING) van € 400.000,-, schulden aan de belastingdienst tussen € 1.000.000,- en € 2.500.000,-. ING stelt dat de erflater zich borg heeft gesteld voor een bedrag van € 2.500.000,-. De nalatenschap is negatief. De vereffenaar schat de duur van de vereffening op 3 tot 5 jaar. 3.4 De voorschotbetalingen die de vereffenaar verlangt bestaan uit twee elementen, te weten periodieke voorschotten op zijn loon en een periodieke vergoeding van de door hem in het kader van de vereffening gemaakte kosten. 3.5 Artikel 4:206 lid 3 BW bepaalt dat een vereffenaar die door de rechter is benoemd recht heeft op het loon dat door de kantonrechter vóór het opmaken van de uitdelingslijst wordt vastgesteld. Blijkens de parlementaire geschiedenis bij deze bepaling is een beloning op haar plaats indien de vereffening veel werk meebrengt en voor een belangrijk deel ten bate van de schuldeisers wordt verricht (Parl. Gesch. Boek 4, Vaststellingswet, p. 988). Het loon van de vereffenaar is onderdeel van de kosten van vereffening van de nalatenschap (artikel 4:7 lid 1, onder c BW). Doordat de kantonrechter het loon vaststelt vóór het opmaken van de uitdelingslijst, kan daarmee in die uitdelingslijst rekening worden gehouden. Artikel 4:218 lid 1 BW verplicht de vereffenaar tot neerlegging van de uitdelingslijst en een rekening en verantwoording binnen zes maanden nadat de voor het indienen van de vorderingen gestelde tijd is verstreken. In deze rekening en verantwoording zal de vereffenaar in elk geval al hetgeen hij als zodanig voor de nalatenschap heeft ontvangen en uitgegeven opnemen. Artikel 4:218 lid 3 BW biedt iedere belanghebbende de mogelijkheid tegen de rekening en verantwoording of de uitdelingslijst in verzet te komen. Ten slotte bepaalt artikel 4:220 lid 1 BW dat de vereffenaar na het verbindend worden van de uitdelingslijst verplicht is aan ieder het hem volgens die lijst toekomende uit te keren, waaronder ook het loon van de vereffenaar. 3.6 De wettelijke regeling gaat aldus ervan uit het loon van de vereffenaar pas wordt betaald na het verbindend worden van de uitdelingslijst. Ook al biedt de wet de kantonrechter niet uitdrukkelijk de mogelijkheid te bepalen dat aan de vereffenaar al dan niet periodiek voorschotten op zijn loon worden betaald, daarmee is niet de onmogelijkheid daarvan gegeven. Betaling van voorschotten op loon kan bij de vereffening van een nalatenschap die bewerkelijk en complex is, veel tijd vraagt en lang duurt nodig zijn, indien zonder betaling van dergelijke voorschotten benoeming van enig vereffenaar en daarmee een goede vereffening niet mogelijk is. In het geval van een negatieve nalatenschap als de onderhavige ligt het in de rede voor de bepaling van het voorschot op het loon van de vereffenaar aansluiting te zoeken bij de zogeheten Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling. Dit is overigens in lijn met de aanbeveling die de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter van 10 november 2008 geeft om voor artikel 4:206 lid 3 BW aan te sluiten bij de regeling voor curatoren in een faillissement. Artikel 6.2 van de Recofa-richtlijnen regelt een verzoek tot toekenning van een voorschot op het salaris van de curator in een faillissement en leent zich voor overeenkomstige toepassing op de vereffening van een nalatenschap. In die regeling is bepaald dat het verzoek wordt gedaan tegelijk met de indiening van een openbaar verslag en betrekking heeft op de periode tot aan dit verslag. Het hof merkt op dat een vereffenaar niet de verslagplicht heeft die artikel 73a Faillissementswet (Fw) aan de curator oplegt. Het ligt in de rede dat de kantonrechter van de vereffenaar die een
373
verzoek tot toekenning van een voorschot op zijn loon doet gelijktijdige overlegging verlangt van een verslag van de vereffenaar dat, afgezien van de openbaarheid, voldoet aan de eisen die in een faillissement ingevolge artikel 73a Fw aan een dergelijk verslag worden gesteld. Het hof merkt verder op dat toekenning van een voorschot op het loon alleen mogelijk is, voor zover de toestand van de boedel (de nalatenschap) dat toelaat, ter beoordeling waarvan verslaglegging als hiervoor bedoeld essentieel is. In dat verband kan zeker bij een negatieve nalatenschap de vraag rijzen in hoeverre de vereffeningkosten moeten worden voldaan vóór de overige schulden van de nalatenschap. Het hof is van oordeel dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat de vereffeningskosten met inbegrip van het loon moeten worden voldaan vóór de overige schulden van de nalatenschap als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 BW, behoudens de kosten van lijkbezorging (artikel 4:7 lid 1 onder b BW en artikel 3:288 onder b BW) en andere wettelijke voorrangsregels. Het hof sluit voor dat oordeel aan bij de overwegingen daaromtrent van Rechtbank Zeeland-WestBrabant 12 november 2014 (ECLI:NL:RBZWB:2014:7704) en maakt deze tot de zijne. Deze luiden als volgt: “Te dien aanzien wordt vooreerst overwogen dat in artikel 4:7 BW is bepaald dat de kosten van vereffening van de nalatenschap, tezamen met andere schulden, schulden van de nalatenschap zijn. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat de vereffeningskosten niet bij voorrang boven alle andere schuldeisers worden voldaan. In de literatuur is (overwegend) eenstemmig betoogd dat dit niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest, nu het maatschappelijk onaanvaardbare gevolg hiervan zou zijn dat niemand zich nog geroepen voelt de nalatenschap als vereffenaar af te wikkelen, aangezien de kosten van deze behartiger van de belangen van onder meer erflaters schuldeisers in dat geval slechts pondspondsgewijs met enkele andere nalatenschapsschulden worden vergoed. Een redelijke wetstoepassing noopt ertoe een ander rangorde toe te passen. Daartoe is vooreerst redengevend dat voor de invoering van Boek 4 BW de wettelijke vereffening van een (nagenoeg) insolvente nalatenschap geregeld was in de artikelen 198 e.v. Faillissementswet (hierna: Fw). De vereffening van een nalatenschap heeft veel raakvlakken en vertoont sterke gelijkenis met het faillissement. In verschillende artikelen van Boek 4 BW wordt de Fw dan ook van overeenkomstige toepassing verklaard. Zo wordt in artikel 4:218 lid 5 BW bij de berekening van de vordering en het opmaken van de uitdelingslijst de dienaangaande in de Fw voorkomende voorschriften zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing verklaard. Blijkens de toelichting op artikel 4:219 lid 5 BW gaat het hier met name om artikel 180 e.v. Fw. Op grond van artikel 182 Fw worden de algemene faillissementskosten omgeslagen over ieder deel van de boedel, met inachtneming van specifieke uitzonderingen. Onder deze algemene faillissementskosten zijn de kosten die zijn gemaakt in het belang van het faillissement en de vereffening in het algemeen begrepen. Er wordt in de Fw en Parlementaire geschiedenis geen onderscheid gemaakt tussen de algemene faillissementskosten en boedelschulden. Blijkens de toelichting bij artikel 182 Fw dienen, indien de baten onvoldoende zijn om alle boedelschulden te voldoen, allereerst de kosten van executie en vereffening te worden betaald, teneinde de ‘netto-opbrengst’ te verkrijgen, die onder de daarvoor in aanmerking komende schuldeisers moet worden verdeeld. Ditzelfde volgt uit artikel 3:277 lid 1 BW, welk boek tezamen met de Fw het algemene systeem van verhaalsrechten regelt. Ook het Landelijk Overleg Kantonsectorvoorzitters heeft reeds op 12 december 2005 aanbevolen om de vereffeningskosten aan te merken als boedelschuld, welke aanbeveling vervolgens is opgenomen in de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter d.d. 10 november 2008. Gelet op het vorenstaande moet een redelijke wetstoepassing er dan ook toe leiden dat de vereffeningskosten moeten worden voldaan vóór de overige schuldeisers (…).”
374
3.7 Op grond van het vorenstaande slaagt de grief van de vereffenaar voor zover die inhoudt dat anders dan de kantonrechter heeft overwogen voor het bepalen van een voorschot op het loon van de vereffenaar wel grondslag in de wet bestaat, althans dat aansluiting kan worden gezocht bij wel in de wet geregelde gevallen, zoals in dit geval in de Fw. De kantonrechter heeft daarom het verzoek van de vereffenaar afgewezen. In hoger beroep heeft de vereffenaar geen concreet verzoek gedaan tot het bepalen van een voorschot op het loon. Het verzoek in hoger beroep strekt ertoe dat het hof in algemene zin beslist dat in de vereffening van de nalatenschap van de erflater voorschotbetalingen mogelijk zijn. Een dergelijk verzoek leent zich niet voor toewijzing. Ook het verzoek in eerste aanleg is, ook al slaagt de grief, niet toewijsbaar. Ook dit verzoek concretiseert niet het te betalen voorschot, maar strekt ertoe een bepaalde wijze van declareren vast te leggen. Nu noch het verzoek in hoger beroep noch het verzoek in eerste aanleg voor toewijzing vatbaar zijn, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, zij het met verbetering van gronden. Het hof houdt de vereffenaar voor dat hij ingevolge hetgeen hiervoor is overwogen wel een concreet en nieuw verzoek kan doen aan de kantonrechter tot het bepalen van een voorschot op het loon. 3.8 Voor zover het verzoek van de vereffenaar ziet op een voorschot ten aanzien van de kosten die de vereffenaar als zodanig maakt ten laste van de nalatenschap overweegt het hof als volgt. Deze kosten zijn aan te merken als boedelschulden. Voor het betalen van deze kosten, ook als het kosten van de vereffenaar zelf zijn, is geen voorafgaande vaststelling door de kantonrechter nodig. De vereffenaar dient deze kosten wel op te nemen in zijn rekening en verantwoording en dient ermee rekening te houden dat in het geval de activa van de nalatenschap niet toereikend zijn om de vereffeningskosten te voldoen, deze in beginsel naar evenredigheid van de omvang van de kosten moeten worden voldaan (HR 28 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1243). De vereffenaar heeft aldus bij dit onderdeel van zijn verzoek geen belang. 4 De beslissing Het hof, beschikkende in hoger beroep: bekrachtigt met verbetering van gronden zoals neergelegd in de rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7 de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 13 april 2015; wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, A. Smeeïng-van Hees, en R.A. Dozy en is op 25 augustus 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
375
ECLI:NL:RBNNE:2014:5749 Instantie Rechtbank Noord-Nederland Datum uitspraak 19-11-2014 Datum publicatie 04-12-2014 Zaaknummer C-17-124294 - HA ZA 13-4 Rechtsgebieden Burgerlijk procesrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie vordering op van nalatenschap, definitief worden uitdelingslijst lopende procedure
Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2015-0103 Uitspraak
vonnis RECHTBANK NOORD-NEDERLAND Afdeling privaatrecht Locatie Leeuwarden zaaknummer / rolnummer: C/17/124294 / HA ZA 13-4 (zaak-/rolnummer verstekprocedure 391866 CV EXPL 12-3425) Vonnis in verzet van 19 november 2014 in de zaak van [A], wonende te[woonplaats], opposante in conventie, eiseres in reconventie, advocaat: mr. F.P. van Dalen te Leeuwarden, tegen de stichting STICHTING BEHEER EN BEWIND VELLINGA WIERSMA NETWERK NOTARISSEN, gevestigd te Drachten,
376
geopposeerde in conventie, verweerster in reconventie, advocaat: mr. A.H. Horstman te Sneek. Partijen zullen hierna [A] en de Stichting genoemd worden. 1 De procedure 1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 13 augustus 2014; - de akte van de zijde van de Stichting. 1.2. Ter rolle van 8 oktober 2014 heeft [A] aangegeven af te zien van antwoordakte. 1.3. Ten slotte is wederom vonnis bepaald. 2 De verdere beoordeling 2.1. De rechtbank neemt hier over en volhardt bij hetgeen zij in haar tussenvonnis van 13 augustus 2014 (hierna: het tussenvonnis) heeft overwogen en beslist. in conventie 2.2. In r.o. 4.8. van het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat de vorderingen die door de Stichting jegens [A] zijn ingesteld (weergegeven in het tussenvonnis onder 3.1. sub I. t/m III.) dezelfde vorderingen zijn als die ingevolge de uitdelingslijst (onder C.) aan de gezamenlijke deelgenoten worden afgegeven. De uitdelingslijst is verbindend geworden en daarmee is de vereffening voltooid. Door die voltooiing zijn de krachtens de uitdelingslijst aan de gezamenlijke deelgenoten toebedeelde vorderingen onder algemene titel op hen overgegaan en is de taak van de Stichting als vereffenaar geëindigd. De rechtbank heeft in het tussenvonnis voorts overwogen dat de Stichting daarmee niet langer gerechtigd is om tot incasso van de op de gezamenlijke deelgenoten overgegane vorderingen over te gaan en aangegeven voornemens te zijn om de Stichting in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren. Omdat het verbindend worden van de uitdelingslijst pas ter comparitie voor het eerst ter sprake is gekomen en de gevolgen daarvan voor de vorderingen van de Stichting nog niet of nauwelijks onderdeel waren geweest van het juridisch debat tussen partijen op het moment van wijzen van het tussenvonnis, heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om zich hierover bij akte uit te laten. 2.3. De Stichting heeft zich bij akte gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. [A] heeft afgezien van antwoordakte. 2.4.
377
Nu de rechtbank heeft aangegeven over te nemen en te volharden in hetgeen zij in haar tussenvonnis heeft overwogen en beslist, zal het verstekvonnis van 11 mei 2012 worden vernietigd en zal de Stichting alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen. 2.5. De Stichting zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de verstek- en verzetprocedure in conventie worden verwezen. De kosten van het betekenen van het verstekvonnis en van het uitbrengen van de verzetdagvaarding zullen echter op grond van het bepaalde in art. 141 Rv voor rekening van [A] komen, omdat deze kosten een gevolg zijn van het feit dat [A] in eerste instantie niet is verschenen. De door de Stichting te vergoeden kosten aan de zijde van [A] worden daarmee vastgesteld op: - vast recht EUR 274,00 - salaris advocaat EUR 1.200,00 (2 punten x € 600,00, tarief kanton) EUR 1.341,00 (1,5 punten x € 894,00, tarief IV) Totaal EUR 2.815,00. in reconventie 2.6. In r.o. 4.7. van het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van de Stichting op niet-ontvankelijkheid van [A] in haar vordering bij eindvonnis zal worden toegewezen, zodat de vordering van [A] in reconventie zal worden afgewezen. 2.7. [A] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de Stichting in reconventie worden verwezen. De door [A] te vergoeden kosten aan de zijde van de Stichting worden vastgesteld op EUR 1.060,50 aan salaris advocaat (1 punt x € 700,00 x 0,5 tarief kanton, en 2 punten x € 1421,00, tarief V x 0,5). De rechtbank hanteert bij de berekening van het salaris een factor 0,5 gezien de verwevenheid van de vorderingen in conventie en in reconventie. 3 De beslissing De rechtbank in conventie 3.1. vernietigt het door de toenmalige rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden, op 11 mei 2012 onder zaak/rolnr: 391866 CV EXPL 12-3425 gewezen verstekvonnis, en opnieuw rechtdoend: 3.2. verklaart de Stichting niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
378
3.3. veroordeelt [A] in de kosten die zijn veroorzaakt door het aanvankelijk niet verschijnen, aan de zijde van de Stichting vastgesteld op EUR 87,24 voor de kosten van betekening van het verstekvonnis; 3.4. veroordeelt de Stichting in de kosten van de procedure, aan de zijde van [A] tot op heden vastgesteld op EUR 2.815,00; 3.5. verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad, in reconventie 3.6. wijst de vorderingen af; 3.7. veroordeelt [A] in de kosten van de procedure in reconventie, aan de zijde van de Stichting tot op heden vastgesteld op een bedrag van EUR 1.060,50.
379
ECLI:NL:GHARL:2015:1357 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 24-02-2015 Datum publicatie 09-03-2015 Zaaknummer 200.153.712 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Heropening vereffening nalatenschap. Is de aanwijzing als begunstigde betreffende een levensverzekering aan te merken als quasi-legaat dat dient te worden verminderd?
Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0093 ERF-Updates.nl 2015-0140 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.153.712 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, 352580) beschikking van de familiekamer van 24 februari 2015 inzake [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: [verzoekster], advocaat: mr. J. Nagtegaal te Breukelen, gemeente Stichtse Vecht, en [verweerder], notaris te [woonplaats], verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de notaris, advocaat: mr. R.P.J. Hendrikx te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen,
380
en [belanghebbende], wonende te [woonplaats], belanghebbende in hoger beroep, verder te noemen: [belanghebbende], advocaat: mr. J. Nagtegaal te Breukelen, gemeente Stichtse Vecht. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 30 april 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingekomen op 29 juli 2014 (met producties 1 tot en met 13); - het verweerschrift, ingekomen op 3 oktober 2014; - een journaalbericht van mr. Hendrikx van 15 januari 2015 (met producties 1 tot en met 5), ingekomen op 16 januari 2015; - een journaalbericht van mr. Nagtegaal van 16 januari 2015 (met producties 14 en 15). 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 26 januari 2015 plaatsgevonden. Verzoekster en verweerder zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. 3 De vaststaande feiten 3.1 Op 17 december 2010 is te [plaats] overleden [vader] (verder te noemen: erflater), ten tijde van zijn overlijden nog op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [A]. Op 22 december 2010 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. De moeder van [verzoekster] en [belanghebbende] is [B]. 3.2 Erflater heeft bij testament van 25 oktober 2007 over zijn nalatenschap beschikt, op grond waarvan de enige erfgenamen van erflater zijn: - [belanghebbende], geboren op [geboortedatum] 1992; en - [verzoekster] (verzoekster in hoger beroep), geboren op [geboortedatum] 1995,
381
de beide dochters van erflater. 3.3 De nalatenschap van erflater is door [belanghebbende] en de destijds nog minderjarige [verzoekster] op 1 februari 2011 aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving. De beide erfgenamen zijn op grond van artikel 4:195 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vereffenaar. Zij hebben de notaris op grond van artikel 4:197 lid 1 BW verzocht als boedelnotaris op te treden. Als zodanig heeft de notaris zich laten inschrijven in het boedelregister. 3.4 Bij beschikking van 19 maart 2013 is door de kantonrechter op verzoek van de boedelnotaris de opheffing van de vereffening bevolen en zijn de kosten van de vereffening vastgesteld op € 17.502,84. Vervolgens is de opheffing van de vereffening op 26 maart 2013 ingeschreven in het boedelregister. De vordering van de notaris op de nalatenschap is het voormelde bedrag van de vereffeningskosten en is niet voldaan. 3.5 Erflater heeft als verzekeringsnemer bij ASR Verzekeringen twee polissen van levensverzekering gesloten onder de nummers [polisnr] en [polisnr]. Erflater heeft de begunstiging van die polissen op of omstreeks 15 april 2010 gewijzigd. De wijziging houdt in dat [A] als begunstigde is vervangen door [verzoekster]. Op de polissen is de navolgende clausule gesteld: “Bij het overlijden van de verzekerde voor de einddatum zal het lijfrentekapitaal bij overlijden, zijnde 90% van de netto reservewaarde van de verzekering, niet in contanten worden uitgekeerd, maar dienen als rekengrootheid voor de vaststelling van een nabestaandelijfrente als bedoeld in artikel 3.125, lid 1 letter b, en artikel 1.7 lid 1 van de Wet inkomstenbelasting 2001.” Door het overlijden van erflater zijn de twee verzekeringspolissen bij ASR Verzekeringen geëxpireerd. Op 14 oktober 2011 zijn bedragen van € 23.391,72 en € 18.373,66 vrijgevallen, die op grond van de vermelde clausule in de desbetreffende polissen direct gestort zijn in dan wel hebben te gelden als rekengrootheid voor een nabestaanden Direct Ingaande Lijfrente bij ASR (polisnummer [polisnr]) ten behoeve van [verzoekster]. Met ingang van 1 oktober 2011 ontvangt [verzoekster] iedere drie maanden een netto lijfrenteuitkering van € 453,34. 4 De omvang van het geschil 4.1 Dit geschil betreft het verzoek van de notaris om hem op de voet van artikel 4:203 lid 1 sub b BW en artikel 4:209 lid 5 BW tot vereffenaar te benoemen. De rechtbank heeft overwogen dat de notaris als schuldeiser van de nalatenschap belang heeft bij dit verzoek en dat er door vermindering van het aan [verzoekster] gemaakte quasi-legaat bestaande in de onder 3.5 beschreven begunstiging voldoende baten zijn om de kosten van de vereffening te bestrijden. Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de notaris benoemd tot vereffenaar in de nalatenschap van erflater.
382
4.2 [verzoekster] is van de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen en heeft twee grieven geformuleerd. Met grief 1 bestrijdt zij het oordeel van de rechtbank dat de notaris als schuldeiser van de nalatenschap belang heeft bij zijn verzoek. Grief 2 betreft het oordeel van de rechtbank dat er door vermindering van het aan [verzoekster] gemaakte quasi-legaat voldoende baten zijn om de kosten van de vereffening te bestrijden. Aan haar beide grieven legt [verzoekster] ten grondslag dat de begunstiging uit levensverzekering geen quasi-legaat is in de zin van artikel 4:126 lid 2 onder b BW is en dat zij niet is gehouden de waarde daarvan op grond van artikel 4:127 BW aan de nalatenschap te vergoeden. Zij voert aan dat de begunstiging geen gift is, maar door de erflater is gedaan ter nakoming van een natuurlijke verbintenis jegens haar, althans ter nakoming van zijn wettelijke onderhoudsverplichting. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, het verzoek van de notaris tot heropening van de vereffening van de nalatenschap van erflater alsnog af te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht. 4.3 De notaris voert verweer en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van [verzoekster] ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van deze procedure. 5 De motivering van de beslissing 5.1 Ingevolge artikel 2:203 lid 1 onder b BW kan de rechtbank na een aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving een vereffenaar benoemen op verzoek van een belanghebbende of van het openbaar ministerie, wanneer hij die met het beheer der nalatenschap is belast in ernstige mate in de vervulling van zijn verplichtingen tekort schiet, daartoe ongeschikt is of niet voldoet aan een last tot zekerheidstelling, wanneer de schulden der nalatenschap de baten blijken te overtreffen, of wanneer tot een verdeling van de nalatenschap wordt overgegaan voordat deze vereffend is. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de door de rechter benoemde persoon als vereffenaar in de plaats van de erfgenamen treedt. 5.2 In artikel 2:209 lid 5 BW is bepaald dat indien, zoals hier, na opheffing van een vereffening de benoeming van een vereffenaar wordt verzocht, de verzoeker verplicht is aan te tonen dat er voldoende baten aanwezig zijn om de kosten van de vereffening te bestrijden. 5.3 Het hof oordeelt dat de notaris als schuldeiser van de nalatenschap als belanghebbende in de zin van artikel 4:203 lid 1 onder b BW is aan te merken. Nu de schulden van de nalatenschap de baten overtreffen kan de rechtbank een vereffenaar benoemen, mits er voldoende baten aanwezig zijn om de kosten van de vereffening te bestrijden. Het hof zal hierna beoordelen of aan de benoeming van de vereffenaar in de weg staat dat de aanwijzing van [verzoekster] als begunstigde bij de levensverzekeringen geen quasi-legaat is dat voor vermindering vatbaar is, zoals [verzoekster] aanvoert.
383
5.4 Het hof stelt voorop dat artikel 7:188 lid 1 BW gelezen in samenhang met artikel 1:126 lid 2 sub b BW de aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering (waarvan hier sprake is), wanneer zij is aanvaard of kan worden aanvaard, aanmerkt als een gift, tenzij zij geschiedt ter nakoming van een verbintenis anders dan uit een schenking. Hieruit volgt dat het op de weg van [verzoekster] ligt om aan te tonen dat de aanwijzing is geschied ter nakoming van een verbintenis anders dan uit schenking. 5.5 Het hof is van oordeel dat [verzoekster] onvoldoende heeft aangetoond dat de aanwijzing van haar als begunstigde is geschied ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Evenmin heeft [verzoekster] naar het oordeel van het hof aangetoond dat de begunstiging heeft gestrekt tot nakoming van de onderhoudsverplichting van erflater jegens haar. 5.6 Het hof overweegt daartoe als volgt. De aanwijzing van [verzoekster] als begunstigde had plaats omstreeks april 2010, toen [verzoekster] veertien jaar oud was; zij heeft de begunstiging aanvaard na het overlijden van erflater, toen zij vijftien jaar oud was. Blijkens een handgeschreven fax van erflater gedateerd 14 april 2010 aan [C] van Holland Huis Financiële Diensten (productie 5 bij het beroepschrift), verzoekt erflater om de begunstiging in de polissen te wijzigen in die zin dat [A] vervangen dient te worden door [verzoekster]. Een reden voor deze wijziging is daarbij niet vermeld en ook overigens is van een expliciete beweegreden voor wijziging niet gebleken. Dat in de polis(sen) wordt gesproken van ‘verzorging’, dat ouders jegens hun kinderen onderhoudsplichtig zijn en dat een nabestaandenlijfrente bij uitstek bedoeld is voor de verzorging van nabestaanden acht het hof een onvoldoende concrete onderbouwing van het gestelde. Andere concrete feiten en omstandigheden die nu juist in deze zaak rechtvaardigen dat erflater door de aanwijzing van [verzoekster] als begunstigde heeft voldaan aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis jegens haar zijn gesteld noch gebleken. Dat [belanghebbende], zoals ter zitting onweersproken is gesteld, al eerder een vergelijkbaar bedrag van erflater heeft verkregen kan evenmin leiden tot het oordeel dat ten opzichte van [verzoekster] sprake is van een natuurlijke verbintenis van erflater. 5.7 Voor erflater bestaat geen wettelijke onderhoudsverplichting van [verzoekster] voor de periode na zijn overlijden. De aanwijzing van [verzoekster] als begunstigde kan dan ook niet zijn geschied ter nakoming van een dergelijke wettelijke verplichting. 5.8 Het hof moet het in deze ervoor houden dat de aanwijzing van [verzoekster] als begunstigde een quasi-legaat is en dat [verzoekster] verplicht is tot vergoeding van de waarde van het in mindering komende gedeelte aan de gezamenlijke erfgenamen, voor zover dit niet, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is. Er zijn in deze zaak vooralsnog geen omstandigheden gebleken die vergoeding naar het voordeel van het hof onredelijk maken. Dat de uitkering geschiedt in driemaandelijkse termijnen is daarvoor onvoldoende. Grief 1van [verzoekster] faalt.
384
5.9 Vervolgens ligt ter beoordeling voor of de notaris heeft aangetoond dat er voldoende baten aanwezig zijn om de kosten van de vereffening te bestrijden. De notaris heeft de kosten van de (heropening van de) vereffening begroot op maximaal € 5.000,-. De notaris voert aan dat een begroting van € 5.000,- voor vereffeningkosten zeer reëel is nu de werkzaamheden enkel nog bestaan uit vermindering van het quasi-legaat, waaraan reeds uitvoering is gegeven door een tijdig gezonden brief van de notaris aan [verzoekster], de daaruit voortvloeiende vordering tot vergoeding van de waarde en de verdeling daarvan onder de crediteuren van de nalatenschap. De waarde van de lijfrentes moet worden gesteld op de contante waarde daarvan en deze is voldoende om de kosten van de vereffening te voldoen (4:126 lid 3 BW in verbinding met 4:66 BW). 5.10 [verzoekster] betwist dit en voert ter toelichting van haar tweede grief aan dat de door de notaris begrote kosten veel te laag zijn gelet op de vele handelingen die nog door de notaris moeten worden verricht in het kader van de vereffening. Bovendien zullen er nog kosten worden gemaakt in verband met nog te voeren gerechtelijke procedures. [verzoekster] heeft niet het gehele bedrag dat als rekengrootheid heeft gediend ontvangen, maar slechts periodieke uitkeringen tot in totaal € 4.983,-. Met meer kan bij de vermindering en de vaststelling van de vergoeding geen rekening worden gehouden. 5.11 Het hof is van oordeel dat de notaris heeft aangetoond dat er voldoende baten aanwezig zijn om de kosten van de vereffening te bestrijden. Het hof acht het gelet op de stellingen van partijen in deze zaak aannemelijk dat de vergoeding die [verzoekster] moet betalen hoger zal zijn dan de nog te maken kosten van vereffening. Dat is niet alleen het geval indien de vergoeding wordt bepaald op de contante waarde daarvan, maar ook als wordt uitgegaan van het totaal van de reeds uitgekeerde en nog uit te keren bedragen. Beide bedragen zijn aanmerkelijk hoger dan de begrote € 5.000,-. Het hof overweegt daarbij wel dat het mogelijk is dat de notaris als vereffenaar, anders dan in deze zaak is aangenomen, toch niet erin slaagt het quasi-legaat te verminderen of dat de notaris als vereffenaar om andere redenen meer vereffeningskosten maakt dan [verzoekster] zal vergoeden. Het risico dat de vereffeningskosten onvoldaan blijven rust bij de notaris als vereffenaar. Ook grief 2 van [verzoekster] faalt. 6 De slotsom 6.1 De grieven falen, zodat het hof de bestreden beschikking moet bekrachtigen. 6.2 Het hof ziet in de aard van deze procedure aanleiding het verzoek van de notaris om [verzoekster] in de proceskosten in deze procedure te veroordelen af te wijzen. 7 De beslissing Het hof, beschikkende in hoger beroep:
385
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 30 april 2014; wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, R.A. Dozy en R. Prakke-Nieuwenhuizen, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 24 februari 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
386
ECLI:NL:RBMNE:2014:1662 Instantie Rechtbank Midden-Nederland Datum uitspraak 30-04-2014 Datum publicatie 23-05-2014 Zaaknummer C/16/352580 / HA RK 13-259 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie In deze zaak staat centraal het verzoek om op grond van artikel 4:209 lid 5 BW een vereffenaar te benoemen, derhalve van een nalatenschap waarin de opheffing van de vereffening reeds is bevolen. Reden om dit te verzoeken is dat na de opheffing van de vereffening is gebleken dat één van de erfgenamen begunstigde is van een tweetal door erflater afgesloten spaarverzekeringen (welke niet zijn betrokken in de vereffening). Volgens verzoeker zijn deze te kwalificeren als quasi-legaat ingevolge artikel 4:126 lid 2 letter b BW. De rechtbank oordeelt dat het verzoek moet worden toegewezen.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2014-0057 Uitspraak
beschikking RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling civielrecht Zittingsplaats Utrecht zaaknummer / rekestnummer: C/16/352580 / HA RK 13-259 Beschikking van 30 april 2014 in de zaak van mr. F. Kroes q.q. notaris te Mijdrecht, advocaat mr. R.P.J. Hendrikx, verder te noemen verzoeker, tegen [verweerders][verweerders][verweerders], beide wonende te[woonplaats],
387
advocaat mr. J. Nagtegaal, verder te noemen verweerders. -betreffendede nalatenschap van: [erflater], geboren te [geboorteplaats] [1947], overleden te [woonplaats] op 17 december 2010, laatst gewoond hebbende te [woonplaats] verder te noemen erflater. 1 De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: - het verzoekschrift ingekomen op 29 oktober 2013; - het verweerschrift ingekomen op 15 januari 2014; - de op 3 maart 2014 ingekomen producties 16 tot en met 18 van verzoeker. De zaak is behandeld ter terechtzitting van 10 maart 2014. Hierbij zijn partijen en hun advocaten verschenen. 2 Feiten 2.1. Erflater heeft bij testament van 25 oktober 2007 over zijn nalatenschap beslist. 2.2. Verweerders, dochters van erflater, hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. 2.3. Op 13 januari 2011 is door [verweerster A] en namens [verweerster B] volmacht verleend aan notariskantoor Kroes & Partners om in het kader van hun beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap ‘verder alles te doen wat in verband hiermee nodig of wenselijk mocht zijn.’ 2.4. Bij beschikking van de Rechtbank Utrecht van 15 maart 2011 is op verzoek van verzoeker in zijn hoedanigheid van boedelnotaris, de heer F.G. Struben, werkzaam bij Kroes & Partners te Mijdrecht als executeur benoemd. Bij verklaring van 21 april 2011 is mr. W.R. Harris als executeur toegevoegd. 2.5. Bij beschikking van deze rechtbank van 19 maart 2013 is op verzoek van verzoeker in zijn hoedanigheid van boedelnotaris, de opheffing van de vereffening bevolen en is vastgesteld dat de vereffeningskosten in totaal € 17.502,84 (€ 16.175,49 plus € 1.327,35) bedragen. De opheffing van de vereffening is op 26 maart 2013 ingeschreven in het boedelregister. 2.6. Erflater heeft met ingang van 1 juni 1995 (polisnummer [polisnummer]) respectievelijk met ingang van 1 juli 1996 (polisnummer [polisnummer]) twee
388
levensverzekeringen afgesloten. Op de polisbladen staat vermeld: “ Begunstigden: 1. De verzekeringnemer 2. [C] (…) 3. de kinderen van de verzekeringnemer 4. de erfgenamen van de verzekeringnemer 2.7. Op 14 oktober 2011 zijn uit de hiervoor vermelde levensverzekeringen een tweetal bedragen van € 23.391,72 en € 18.373,66 vrijgevallen. Deze bedragen zijn gestort in een zogenaamde nabestaanden Direct Ingaande Lijfrente bij ASR (polisnummer 011128601), mevrouw [D] is als begunstigde ter zake van die lijfrente aangemerkt. 2.8. De toegevoegd executeur heeft de in 2.6 genoemde verzekeringsuitkeringen niet betrokken in de vereffening. 3 De beoordeling 3.1. Verzoeker verzoekt de rechtbank om hem op grond van artikel 4:209 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot vereffenaar te benoemen in voormelde nalatenschap. Hij voert hiertoe het volgende aan. Na de opheffing van de vereffening van voormelde nalatenschap is gebleken dat één van de verweerders, [D], begunstigde is ter zake van een tweetal door erflater afgesloten spaarverzekeringen en dat aan haar een bedrag van € 23.391,72 en van € 18.373,66 is uitgekeerd. Deze verzekeringsuitkeringen zijn te kwalificeren als quasi-legaat ingevolge artikel 4:126 lid 2 letter b BW. Op grond van artikel 4:127 BW is de begunstigde verplicht tot vergoeding van de waarde van het ingekorte of in mindering komende gedeelte aan de gezamenlijke erfgenamen. De toegevoegd executeur ging er ten tijde van het verzoek tot opheffing van de vereffening van uit dat het niet tot zijn taak behoorde om de quasi-legaten te verminderen te meer omdat schuldeisers van de nalatenschap geen rechtstreekse aanspraak hebben op vermindering ex art. 4:127 BW en omdat de boedelkosten preferent waren. Echter op grond van recente jurisprudentie van de Hoge Raad van 17 mei 2013 kan het tot de taak van zowel de executeur als de vereffenaar behoren om legaten te verminderen teneinde andere schulden van de nalatenschap te voldoen. Tot slot meent verzoeker dat het bedrag van voormelde verzekeringsuitkeringen ruim voldoende is om de kosten van de vereffening te bestrijden, welke worden begroot op maximaal € 5.000,=. De vereffening zal naar verwachting van verzoeker bestaan uit het aanschrijven van de legataris en vervolgens uit betaling aan de schuldeisers van de nalatenschap ingevolge de rangorde van artikel 4:7 BW. 3.2. Verweerders stellen zich primair op het standpunt dat verzoeker niet ontvankelijk is dan wel dat zijn verzoek dient te worden afgewezen. Zij voeren hiertoe het volgende aan. Verzoeker heeft geen belang bij het verzoek en is ook niet aan te merken als belanghebbende in gevolge artikel 4:203 lid 1 sub b BW omdat hij zijn vordering
389
uit de opbrengst van de nalatenschap (het woonhuis) kan voldoen. Gelet op de rang van de vordering van verzoeker en het feit dat de koopsom voor het huis volledig is geïncasseerd door de bank, kan verzoeker zich ter betaling van zijn vordering wenden tot de bank. Tevens heeft verzoeker geen belang omdat verweerders op grond van artikel 4:127 BW niet kunnen worden verplicht om de waarde van hetgeen is uitgekeerd uit de levensverzekeringpolissen te vergoeden omdat er sprake is van onredelijke omstandigheden zoals vermeld in hun subsidiaire stelling. Subsidiair stellen verweerders zich op het standpunt dat een toewijzing van het verzoek gelet op alle feiten en omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij voeren in dat verband aan dat verzoeker op een andere eenvoudige wijze kan voorzien in zijn verzoek door zich te verhalen op de bank en niet op het privévermogen van verweerders, dat verzoeker te hoge vereffeningskosten in rekening heeft gebracht en een heropening emotioneel belastend is voor verweerders. Op grond van het vorenstaande zijn verweerders van mening dat een heropening van de vereffening nodeloos is. Meer subsidiair, indien het verzoek tot benoeming van een vereffenaar wordt toegewezen, vragen verweerders hen als vereffenaar te benoemen. In dit verband stellen zij dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als vereffenaar omdat hij gelet op zijn positie van schuldeiser van de nalatenschap niet op onafhankelijke en deugdelijke wijze de kerntaak van een vereffenaar, te weten de belangenbehartiging van de gezamenlijke schuldeisers op zich kan nemen. Tot slot verzoeken verweerders om verzoeker te veroordelen in de kosten van dit geding 3.3. Op grond van artikel 4:209 lid 5 BW is indien na de opheffing van een vereffening de benoeming van een vereffenaar wordt verzocht, de verzoeker verplicht aan te tonen dat voldoende baten aanwezig zijn om de kosten van de vereffening te bestrijden. 3.4. De rechtbank overweegt het volgende. Vaststaat dat de activa van de nalatenschap (destijds) onvoldoende waren om de schulden van de nalatenschap volledig te voldoen. Tevens staat vast dat de in 2.6. en 2.7. vermelde verzekeringen tot uitkering zijn gekomen en niet in de vereffening zijn betrokken. Verweerders hebben de stelling van verzoeker inhoudende dat de in 2.6. genoemde verzekeringen zijn aan te merken als een sommenverzekering welke moeten worden aangemerkt als een quasi-legaat waarvan de waarde ingevolge artikel 4:126 lid 2 onder b juncto artikel 4:127 BW behoort te worden ingebracht, niet betwist. 3.5. Voorts overweegt de rechtbank dat zowel de vereffenaar op grond van artikel 4:211 BW als de executeur op grond van artikel 4:144 lid 1 BW onder meer tot taak heeft de schulden van de nalatenschap te voldoen die tijdens zijn beheer uit de goederen van de nalatenschap behoren te worden voldaan. Tot die taak kan behoren dat de executeur en de vereffenaar legaten vermindert teneinde de andere schulden van de nalatenschap daaruit ten volle te kunnen voldoen (artikel 4:120 BW). Dat geldt eveneens voor een door een sommenverzekeraar gedane uitkering (4:126 lid 1 in samenhang met lid 2, aanhef en onder b, BW (HR 17 mei 2013, LJN BZ3643, r.o. 3.5.2.).
390
3.6. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verzoeker zijn belang voldoende aannemelijk heeft gemaakt enerzijds omdat hij crediteur is en belang heeft bij betaling van zijn declaraties, anderzijds omdat het de taak van een vereffenaar is om schulden van de nalatenschap te voldoen, en voor zover voor dat doel noodzakelijk is dat hij legaten of uitkeringen vermindert. De enkele stelling van verweerders dat er geen belang is omdat een eventueel positief saldo van de nalatenschap aan de bank en niet aan verzoeker dient te worden uitgekeerd alsmede dat verzoeker zijn vorderingsrecht op eenvoudige wijze bij de bank te gelde kan maken doet hier niet aan af. Immers het doel van de vereffening is dat schulden van de nalatenschap voor zover mogelijk uit de nalatenschap dienen te worden voldaan. Daarenboven is gebleken dat naast de bank en verzoeker onder meer de fiscus en een accountant een vordering hebben op de nalatenschap. 3.7. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verzoeker heeft aangetoond dat er voldoende baten aanwezig zijn om de kosten van de vereffening te bestrijden. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de vereffeningskosten maximaal € 5.000,= bedragen. Deze stelling is door verweerders niet betwist. Verzoeker stelt voorts dat de verzekeringsuitkeringen in totaal ruim € 41.765,= bedragen waarvan voormeld bedrag aan vereffeningskosten ruimschoots kan worden bestreden. 3.8. Op grond van overweging 3.4., inhoudende dat verweerders de stelling van verzoeker dat voornoemde verzekeringen zijn aan te merken als een sommenverzekering welke moeten worden aangemerkt als een quasi-legaat waarvan de waarde ingevolge artikel 4:126 lid 2 onder b juncto artikel 4:127 BW behoort te worden ingebracht, niet hebben betwist, is de rechtbank van oordeel dat verzoeker voldoende heeft aangetoond dat er voldoende baten zijn om de vereffeningskosten te voldoen. Derhalve zal de rechtbank het verzoek om op grond van artikel 4:209 lid 5 BW een vereffenaar te benoemen toewijzen. De rechtbank heeft bij dit oordeel de (subsidiaire) stelling van verweerders dat toewijzing van het verzoek naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is betrokken. Deze stelling volgt de rechtbank niet. Het had immers op de weg van verweerders gelegen om op een eerder moment – in het kader van de procedure betreffende het verzoek tot opheffing van de vereffening - bezwaar te maken tegen de gedeclareerde vereffeningskosten. Voorts overweegt de rechtbank dat in het kader van beoordeling van het onderhavige verzoek vooralsnog niet is gebleken dat inkorting of vermindering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot onaanvaardbare consequenties leidt. In dit verband overweegt de rechtbank ten overvloede dat de materiële beoordeling of inkorting of vermindering alle omstandigheden in aanmerking genomen onredelijk is, in het kader van het onderhavige verzoek niet aan de orde is. Het is in eerste instantie ter beoordeling van de te benoemen vereffenaar om voornoemde levensverzekeringen te kwalificeren en te bepalen of inkorting of vermindering, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is. 3.9. De rechtbank zal het verzoek om verzoeker tot vereffenaar te benoemen, toewijzen. De stelling van verweerders dat verzoeker - omdat hij schuldeiser is van de nalatenschap -niet op onafhankelijke en deugdelijke wijze de
391
belangenbehartiging van de gezamenlijke schuldeisers op zich kan nemen volgt de rechtbank niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat verzoeker, zijnde notaris zijn eerdere werkzaamheden ten behoeve van de nalatenschap ondeugdelijk heeft verricht noch dat hij zijn professionele standaard heeft veronachtzaamd. De rechtbank overweegt voorts dat ter terechtzitting is gebleken dat de verhouding tussen partijen gespannen is. Echter, verzoeker is vanwege de eerder door hem verrichte werkzaamheden geheel op de hoogte van en heeft alle informatie omtrent de nalatenschap, hetgeen een efficiënte afwikkeling ten goede kan komen. Deze laatste constatering heeft voor de rechtbank zwaar gewogen in de beoordeling van het verzoek tot benoeming van verzoeker tot vereffenaar. 3.10. Verweerders vragen verzoeker te veroordelen in de kosten van dit geding. Gezien het bovenstaande ziet de rechtbank daartoe geen aanleiding zodat dat verzoek zal worden afgewezen. 4 De beslissing De rechtbank: 4.1. benoemt de heer mr. F. Kroes, werkzaam ten kantore van Kroes & Partner notarissen, te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen, tot vereffenaar van de nalatenschap van: [erflater], geboren te [geboorteplaats] op [1947], overleden te [geboorteplaats] op 17 december 2010, laatst gewoond hebben te [geboorteplaats], 4.2. draagt de griffier op de benoeming van deze vereffenaar onverwijld in het boedelregister in te schrijven, 4.3. draagt de vereffenaar op de benoeming bekend te maken in de Staatscourant (online) en in het Algemeen Dagblad, 4.4. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, 4.5. wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mr. S.G.M. Buys, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.H.M. den Ouden, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2014.
392
ECLI:NL:GHDHA:2015:1032 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 08-04-2015 Datum publicatie 29-04-2015 Zaaknummer 200.154.570/01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Rekestprocedure Inhoudsindicatie Wie moeten worden opgeroepen voor de opheffing van de vereffening art. 4:209 BW? Schuldeisers behoren niet tot de kring van personen die moeten worden gehoord dan wel behoorlijk worden opgeroepen op een verzoek tot opheffing van de vereffening (art. 4:209 BW).
Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2015-0197 Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 8 april 2015 Zaaknummer : 200.154.570/01 Zaaknummer rechtbank : 2521945 EJ VERZ 13-89160 1. [appellant 1], wonende te [woonplaats], 2. [appellant 2], wonende te [woonplaats], verzoekers in hoger beroep, hierna gezamenlijk te noemen: de verzoekers, advocaat mr. S.H. van Os te Zeist. Als belanghebbende is aangemerkt: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de erfgename, advocaat mr. C.I. Zaad te ‘s-Gravenhage.
393
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De verzoekers zijn op 20 augustus 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 mei 2014 van de rechtbank Den Haag, Team Kanton Den Haag. De erfgename heeft op 21 oktober 2014 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van verzoekers: - op 5 september 2014 een V-formulier van 4 september 2014 met bijlage; - op 28 januari 2015 een faxbericht een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen. De zaak is op 6 februari 2015 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - [appellant 1], bijgestaan door zijn advocaat; - de erfgename, bijgestaan door haar advocaat en in aanwezigheid van haar echtgenoot; [appellant 2] is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, wegens gezondheidsproblemen niet verschenen. Bij brief gedateerd 26 januari 2015 (bijlage bij voormeld V-formulier van 28 januari 2015) heeft hij verklaard dat mr. Van Os hem in de onderhavige zaak vertegenwoordigt, alsmede dat zijn broer [appellant 1] in voorkomende gevallen ook namens hem het woord mag voeren. De advocaat van de verzoekers heeft ter zitting pleitnotities overgelegd. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank de opheffing bevolen van de vereffening, zoals bedoeld in boek 4, titel 6 afdeling 3 van het Burgerlijk Wetboek van de nalatenschap van [erflaatster], hierna: erflaatster. Voorts zijn de reeds gemaakte vereffeningskosten vastgesteld op € 75,-, zijnde aan griffierechten, en is bepaald dat voormeld totaalbedrag ten laste van de boedel wordt gebracht, of, wanneer de boedel daartoe onvoldoende is, ten laste van de erfgenamen voor zover dezen met hun gehele vermogen aansprakelijk zijn. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de opheffing van de vereffening van de nalatenschap van erflaatster. 2. De verzoekers verzoeken om bij beschikking zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: te vernietigen de beschikking waarvan beroep en opnieuw
394
rechtdoende, het verzoek van de erfgename, de opheffing van de vereffening van de nalatenschap van erflaatster te bevelen, af te wijzen met veroordeling van de erfgename in de kosten van deze procedure. 3. De erfgename bestrijdt het beroep en verzoekt het hof bij beschikking voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: te bepalen dat de bestreden beschikking in stand dient te blijven dan wel dat deze wordt bekrachtigd, althans zodanig te beslissen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, al zulks onder veroordeling van de kosten in deze procedure voor de verzoekers. 4. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de erfgename enig erfgename is in de nalatenschap van erflaatster en dat zij de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard. Zij is mitsdien de vereffenaar en de verzoekers zijn schuldeisers in die nalatenschap. Op grond van artikel 4:209 lid 1 BW kan een vereffenaar of een belanghebbende de opheffing van de vereffening verzoeken. Op dat verzoek moet in dit geval worden gehoord of behoorlijk worden opgeroepen de verzoeker, die tevens de enig erfgename en vereffenaar is, alsmede voor zover deze bestaat de boedelnotaris. In de onderhavige zaak hebben de verzoekers geen van de in voormeld wetsartikel opgesomde hoedanigheden maar zijn zij - zoals zij zelf in hun beroepschrift ook uitdrukkelijk stellen - schuldeisers van de nalatenschap van erflaatster. Dit brengt mee dat zij krachtens de wet niet op een verzoek tot opheffing worden gehoord. De kantonrechter heeft hen ten onrechte als erfgenamen aangemerkt en hen in die zin op het verzoek van de vereffenaar gehoord. Het feit dat de verzoekers hoger beroep hebben ingesteld tegen de beschikking bij gelegenheid waarvan zij ten onrechte zijn gehoord op de voet van art.4:209 lid 1 tweede volzin BW, maakt dit niet anders. 5. Dit alles leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van de verzoekers moet worden verworpen. 6. Gelet hierop behoeven de stellingen van partijen verder geen bespreking. 7. Het hof ziet geen aanleiding de verzoekers te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep nu sprake is van familieverhoudingen tussen partijen. Het hof zal de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt en de verzoeken van de erfgename en de verzoekers om een proceskostenveroordeling afwijzen. 8. Mitsdien wordt als volgt beslist. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: verwerpt het hoger beroep van de verzoekers; compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
395
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stollenwerck, Labohm en Mulder, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2015.
396
ECLI:NL:GHARL:2014:4660 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 10-06-2014 Datum publicatie 19-06-2014 Zaaknummer 200.139.623 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep kort geding Inhoudsindicatie Voorlopige voorziening ter zake van medewerking aan verkoop en overdracht van registergoederen die behoren tot nalatenschap gedurende de vereffening van die nalatenschap.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2014-0083 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.139.623 (zaaknummer rechtbank Gelderland 251985) arrest van de zesde kamer van 10 juni 2014 in het hoger beroep van het kort geding in de zaak van [appellante], voor zich en in haar hoedanigheid van deelgenoot en medevereffenaar, wonende te [woonplaats], appellante, hierna: [appellante], advocaat: mr. E.H. de Jonge-Wiemans, tegen: [geïntimeerde sub 1], voor zich en in zijn hoedanigheid van deelgenoot en medevereffenaar, wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], geïntimeerde,
397
hierna: [geïntimeerde sub 1], niet verschenen, en [geïntimeerde sub 2], voor zich en in haar hoedanigheid van deelgenoot en medevereffenaar wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna: [geïntimeerde sub 2], advocaat: mr. J.Th.M. Diks. 1 Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 25 november 2013 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem in het kort geding tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als gedaagden heeft gewezen. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaardingen in hoger beroep van 19 december 2013, hersteld bij exploot van 28 december 2013, - de memorie van grieven met zeven producties, - de memorie van antwoord met drie producties aan de zijde van [geïntimeerde sub 2], - de akte van rectificatie aan de zijde van [appellante]. 2.2 Vervolgens hebben [appellante] en [geïntimeerde sub 2] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. 3 De vaststaande feiten Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis van 25 november 2013. 4 De motivering van de beslissing in hoger beroep 4.1 Partijen zijn als enige erfgenamen gerechtigd in de nalatenschap van hun vader,
398
die is overleden op 20 februari 2010. Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en zijn thans gezamenlijk vereffenaar van de nalatenschap. Tot de nalatenschap behoren onder meer de woning met bijbehorend terrein en waterplas, gelegen aan de [straat] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie F nummer 1243, groot 16 hectare 15 are en 10 centiare (hierna: het registergoed) alsmede een hypothecaire schuld aan de Rabobank Tiel van € 220.000,- waarop per maand een rente is verschuldigd van € 542,-. [geïntimeerde sub 1] heeft thans het gebruik van het registergoed. 4.2 [appellante] heeft, voor zover thans nog van belang en samengevat weergegeven, in eerste aanleg gevorderd: - [geïntimeerde sub 1] te veroordelen het registergoed te ontruimen en terug te brengen in de staat waarin dit zich bevond toen de koper het heeft bezichtigd; - [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te veroordelen mee te werken aan overdracht van het registergoed aan [persoon 1] en [persoon 2], althans aan een koper die ten minste € 700.000,- betaalt en te bepalen dat de verkoopopbrengst in depot wordt gesteld bij een notaris; - [appellante] op grond van artikel 3:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te machtigen tot het te gelde maken van het registergoed; met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de kosten van de procedure. 4.3 De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. [appellante] komt in dit hoger beroep met acht grieven op tegen de beslissing van de voorzieningenrechter en vordert alsnog toewijzing van de onder 4.2 verkort weergegeven vorderingen met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de proceskosten in beide instanties, waaronder de kosten van betekening aan [geïntimeerde sub 2] te [woonplaats] en de vertaling daarvan. De grieven beogen het geschil, zoals dat in 4.2 verkort is weergegeven, in volle omvang voor te leggen. 4.4 Het hof stelt voorop dat artikel 4:222 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat gedurende de vereffening van titel 7 van boek 3 slechts van toepassing zijn de artikelen 166, 167, 169, 170 lid 1 en 194 lid 2. Daaruit vloeit voort dat het gedurende de vereffening niet mogelijk is op grond van artikel 3:174 BW een deelgenoot te machtigen tot het te gelde maken van een registergoed. Artikel 3:185 BW voorziet in een verdeling door de rechter, voor zover deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, en noemt als een van de wijzen van verdeling de verdeling van de netto-opbrengst na verkoop van een goed. Ook dit artikel 3:185 BW is gedurende de vereffening niet van toepassing en kan, voor zover [appellante] dat zou beogen - zij heeft immers [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ook in hun hoedanigheid van deelgenoten gedagvaard - niet de grondslag vormen voor de door haar gevorderde medewerking van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aan de overdracht. 4.5 [appellante], [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn samen
399
vereffenaar in de nalatenschap van hun vader. Op grond van artikel 4:198 BW oefenen zij hun bevoegdheden als vereffenaar tezamen uit, nu gesteld noch gebleken is dat de kantonrechter anders heeft bepaald. Als vereffenaars kunnen zij de goederen van de nalatenschap (tezamen) te gelde maken, voor zover dit voor de voldoening van de schulden der nalatenschap nodig is (artikel 4:215 lid 1 BW). [appellante] wenst het registergoed te verkopen aan [persoon 1] en [persoon 2] overeenkomstig het ontwerp van een koopcontract dat als productie 1 bij de memorie van grieven is overgelegd; [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] willen dat niet; [geïntimeerde sub 2] zou [appellante] graag "uitboedelen". 4.6 Voor toewijzing van de gevorderde medewerking in deze procedure in kort geding is naar het voorlopig oordeel van het hof gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in elk geval vereist dat (1) de tegeldemaking van het registergoed nodig is voor de voldoening van de schulden der nalatenschap en (2) dat [appellante] in haar hoedanigheid van vereffenaar daarbij een spoedeisend belang heeft. 4.7 Naar het voorlopig oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat verkoop van het registergoed in het kader van de vereffening nodig is voor de voldoening van de schulden van de nalatenschap. Gesteld noch gebleken is dat de Rabobank Tiel op korte termijn algehele of gedeeltelijke aflossing van de hypotheekschuld van € 220.000,- verlangt. Evenmin is gebleken dat andere schuldeisers van de nalatenschap thans aandringen op betaling. Het is voor het hof voorts niet duidelijk of en in hoeverre de door [appellante] opgevoerde kosten van € 100.000,-, die zij stelt te hebben gemaakt voor het behoud van het registergoed en ter bevordering van de verkoop, schulden van de nalatenschap zijn. [geïntimeerde sub 2] betwist dat [appellante] gerechtigd was zonder instemming van de andere erfgenamen deze handelingen te verrichten. Voor nadere bewijslevering op dit punt is in deze procedure in kort geding geen plaats. Voor het geven van een voorlopige voorziening die strekt tot medewerking door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aan de overdracht van het registergoed is alleen al op grond van het vorenstaande geen aanleiding. 4.8 Nu de voorlopige voorziening inzake de verkoop en overdracht van het registergoed niet kan worden toegewezen, heeft [appellante] naar het oordeel van het hof geen spoedeisend belang bij een ontruiming van het registergoed door [geïntimeerde sub 1] en herstel daarvan in de staat waarin dat zich bevond ten tijde van de bezichtiging door de beoogde kopers. Het moge zo zijn dat [geïntimeerde sub 1] het registergoed zonder toestemming van [appellante] en zonder aan [appellante] en [geïntimeerde sub 2] daarvoor een vergoeding te betalen in gebruik heeft genomen, dat hij de waterskibaan heeft verkocht en de opbrengst heeft gehouden en dat hij zich de auto van de erflater heeft toegeëigend, maar deze omstandigheden, noch op zichzelf genomen noch in samenhang bezien, rechtvaardigen niet toewijzing van de gevorderde voorlopige voorzieningen tot ontruiming en herstel in de oude toestand. Het hof merkt daarbij op dat artikel 3:169 BW, dat gedurende de vereffening wel van toepassing blijft, bepaalt dat iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten is te verenigen. Uit de stellingen van [appellante] is niet af te leiden dat [appellante] zelf het registergoed in gebruik wil nemen zodat daardoor het gebruik door [geïntimeerde sub 1] niet meer zou zijn te verenigen met het recht
400
op gebruik van [appellante]. Ten aanzien van de vergoeding voor het gebruik, de gevolgen van de verkoop van de waterskibaan en de besteding van de opbrengst daarvan en het gebruik van de auto zijn in dit kort geding geen voorlopige voorzieningen gevorderd. 4.9 Tot slot overweegt het hof als volgt. Uit het vorenstaande volgt dat partijen voor de afwikkeling van de nalatenschap van hun vader eerst gezamenlijk de vereffening dienen te voltooien, alvorens zij kunnen overgaan tot verdeling. In deze zaak is kennelijk in de vereffeningsfase een impasse ontstaan. Voor het doorbreken van die impasse zou het voor partijen dienstig kunnen zijn een boedelnotaris te benoemen die hen met raad en daad terzijde kan staan of om de kantonrechter te vragen hen aanwijzingen voor de vereffening te geven. 5 Slotsom 5.1 De grieven kunnen gelet op het vorenstaande niet leiden tot toewijzing van de gevorderde voorlopige voorzieningen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. 5.2 Het hof ziet in de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil de afwikkeling van de nalatenschap van hun vader betreft aanleiding voor een compensatie van de proceskosten in beide instanties zoals hierna vermeld. 6 De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 25 november 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen; compenseert de kosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt; wijst het meer of anders gevorderde af. Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuis en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2014.
401
ECLI:NL:RBMNE:2014:2406 Instantie Rechtbank Midden-Nederland Datum uitspraak 13-06-2014 Datum publicatie 16-06-2014 Zaaknummer C/16/368253 / HL RK 14-28 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Benoeming notaris tot vereffenaar van nalatenschap.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2014-0164 ERF-Updates.nl 2014-0092 Uitspraak
beschikking RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling Civiel recht handelskamer locatie Lelystad zaaknummer / rekestnummer: C/16/368253 / HL RK 14-28 Beschikking van 13 juni 2014 in de zaak van de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK, gevestigd te Amsterdam, verzoekster, advocaat mr. L.C.A. van Bokhoven te Rosmalen en de gezamenlijke onbekende erven van wijlen Margot Veltman geboren te Eemnes op 29 januari 1962, laatstelijk gewoond hebbende te Almere, overleden op 9 oktober 2012 te Almere.
402
Verzoekster zal ABN AMRO worden genoemd. 1 De procedure 1.1. Op 2 mei 2014 heeft ABN AMRO een verzoekschrift tot het benoemen van een vereffenaar ex art. 4:204 BW ingediend. 1.2. De beschikking is bepaald op heden. 2 De beoordeling 2.1. ABN AMRO verzoekt: mr. Willem Henri Mischa Berkenbosch, notaris te Almere, te benoemen tot vereffenaar van de nalatenschap van mevrouw Margot Veltman (hierna erflaatster), geboren te Eemnes op 29 januari 1962, laatstelijk gewoond hebbende te (1313 EV) Almere, aan de Mirtestraat 1, overleden te Almere op 9 oktober 2012; ABN AMRO te ontheffen van publicatieplicht; Te bepalen dat de in deze zaak te geven beschikking bekend zal worden gemaakt door plaatsing op internet (www.rechtspraak.nl). 2.2. ABN AMRO heeft ter onderbouwing van haar verzoek- verkort en zakelijk weergegeven- het navolgende aangevoerd. 2.2.1. Uit de akte van overlijden blijkt dat erflaatster is overleden op 9 oktober 2012. 2.2.2. Uit het Centraal Testamentenregister blijkt dat erflaatster geen testament heeft opgemaakt. 2.2.3. Uit de gegevens van de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens volgt dat erflaatster ten tijde van haar overlijden niet gehuwd en niet geregistreerd partner was. 2.2.4. Uit het boedelregister blijkt dat het kind van erflaatster en de overige eenvoudig te achterhalen erfgenamen van erflaatster de nalatenschap hebben verworpen. Of er overige erfgenamen zijn is ABN AMRO niet bekend. 2.2.5. ABN AMRO heeft een overeenkomst van hypothecaire geldlening gesloten met erflaatster. Bij hypotheekakte van 2 december 2005 heeft erflaatster aan de bank een recht van eerste hypotheek verleend op het registergoed: het woonhuis met berging, tuin, ondergrond en verdere aanhorigheden, staande en gelegen te
403
(1313 EV) Almere, plaatselijk bekend Mirtestraat 1, uitmakende een ter plaatse kennelijk aangeduid en afgepaald gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Almere, sectie O, nummer 6145 (gedeeltelijk), ter grootte als na kadastrale uitmeting zal blijken, belast met een beperkt recht ten behoeve van de naamloze vennootschap N.V. Nuon Infra Oost, gevestigd te (6812 AH) Arnhem, Utrechtseweg 68, welk kadastraal object (Almere O 6145) is overgegaan in (onder meer) kadastraal object Almere O 6224, hierna te noemen het registergoed. 2.2.6. Het registergoed behoorde tot aan haar overlijden toe aan erflaatster, na haar overlijden is het registergoed onbewoond en onbeheerd gebleven. 2.2.7. De (onbekende) erven Veltman zijn in verzuim met de voldoening van hetgeen waarvoor de hypotheek tot waarborg strekt. Volgens opgave van ABN AMRO heeft zij uit hoofde van de hypothecaire geldleningsovereenkomst thans opeisbaar te vorderen een bedrag van € 186.160,53 per 9 april 2014, te vermeerderen met rente en kosten, waardoor zij ingevolge 3:268 BW bevoegd is het onderpand in het openbaar te verkopen. In dat kader is gebleken dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad (LJN:BY9084) - de executie niet rechtsgeldig kan worden aangezegd aan de erven Veltman op grond van art. 53 Rv of op grond van art. 54 lid 2 Rv. 2.2.8. Om rechtsgeldig de executie te kunnen aanzeggen als bedoel in art. 544 lid 1 Rv verzoekt de bank over te gaan tot benoeming van een vereffenaar. Daarmee ontstaat tevens de mogelijkheid om het registergoed op reguliere wijze op de vrije markt te verkopen, zodat een hogere opbrengt verkregen kan worden. Thans ziet het ernaar uit dat de schulden van de nalatenschap de baten zullen overtreffen, aldus ABN AMRO. 2.2.9. Ten slotte stelt ABN AMRO dat het haar primair gaat om het registergoed, maar dat de vereffenaar de volledige nalatenschap zal vereffenen. Mr. Berkenbosch is bereid te worden benoemd tot vereffenaar. 2.3. Gelet op al het bovenstaande overweegt de rechtbank dat de benoeming van een vereffenaar in het belang is van ABN AMRO maar tevens in belang van de onbekende erfgenamen. De rechtbank is van oordeel dat voormeld verzoek tot benoeming van voormelde vereffenaar op de wet is gegrond. Het verzoek zal worden toegewezen. 2.4. Uit het oogpunt van kostenbesparing is het verzoek gedaan om te bepalen dat onderhavige beschikking tot benoeming van de vereffenaar alleen bekend wordt gemaakt op internet. De rechtbank overweegt als volgt. De benoeming van een vereffenaar moet bekend worden gemaakt in de Staatscourant en in een of meer bij de benoeming voorgeschreven nieuwsbladen (artikel 4:206 lid 6 BW). Aangezien het ernaar uitziet dat de schulden van de nalatenschap groter zijn dan de baten, wordt er naar het oordeel van de rechtbank geen redelijk belang
404
gediend wanneer de (kostbare) wettelijk voorgeschreven wijze van bekendmaking als hiervoor weergegeven wordt gevolgd. Zij zal daarom de wettelijke manier van bekendmaking niet voorschrijven. De personen die belang hebben bij het bekend worden met de inhoud van deze beschikking kunnen namelijk ook op een andere manier worden geïnformeerd. De rechtbank is van mening dat bekendmaking op internet een even goede, misschien zelfs betere mogelijkheid, geeft aan iedere belanghebbende om op de hoogte te komen van de financiële situatie van de nalatenschap. Dit brengt ook geen nieuwe kosten met zich mee. De bekendmaking van de beschikking zal plaats vinden op rechtspraak.nl/uitspraken. Deze wijze van bekendmaking komt in de huidige tijd met internet beter tegemoet aan de bedoeling van de wetgever, dan de wijze van bekendmaking via de publicatiemiddelen uit de tijd waarin het huidige erfrecht werd ontworpen (jaren ’90 van de vorige eeuw), toen de toegang tot internet nog niet algemeen was. 3 De beslissing De rechtbank 3.1. benoemt de heer mr. Willem Henri Mischa Berkenbosch, notaris te Almere, tot vereffenaar van de nalatenschap van: Margot Veltman, geboren te Eemnes op 29 januari 1962, laatstelijk wonende te Almere, overleden op 9 oktober 2012 te Almere, 3.2. draagt de griffier op de benoeming van deze vereffenaar onverwijld in het boedelregister in te schrijven, 3.3. ontheft ABN AMRO van de publicatieplicht, 3.4. bepaalt dat deze beschikking bekend zal worden gemaakt door plaatsing op internet (rechtspraak.nl), 3.5. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Jaarsveld en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2014.
405
ECLI:NL:RBARN:2006:AY5997 Instantie Rechtbank Arnhem Datum uitspraak 27-07-2006 Datum publicatie 10-08-2006 Zaaknummer 444893 \ AZ VERZ 06-1033 \ PH/180/TS Formele relaties Hoger beroep: ECLI:NL:GHARN:2007:BA8614, Niet ontvankelijk Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Erfrecht; artikelen 4:195 lid 1, 4:149 lid 1 onder d, 4:202 lid 1 onder a en 4:144 BW. Een bij testament benoemde executeur-testamentair, tevens erfgenaam, heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. In artikel 4:195 lid 1 BW is bepaald dat alle erfgenamen vereffenaar zijn, indien aan twee voorwaarden is voldaan: a. een nalatenschap is door een of meer erfgenamen beneficair aanvaard en b. een nalatenschap dient overeenkomstig de derde afdeling van de zesde titel te worden vereffend. In een aantal gevallen hoeft een nalatenschap niet overeenkomstig die afdeling te worden afgewikkeld, zoals in het geval van artikel 4: 202 lid 1 onder a. BW. Wanneer is voldaan aan de in dat artikel genoemde voorwaarden, is er geen einde gekomen aan de taak van een executeurtestamentair. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak
Beschikking RECHTBANK ARNHEM Sector kanton Locatie Tiel zaakgegevens 444893 \ AZ VERZ 06-1033 \ PH/180/TS uitspraak van 27 juli 2006 Beschikking naar aanleiding van het verzoekschrift van [naam]
406
wonende te [woonplaats] verzoekende partij gemachtigde Banning Advocaten en belanghebbenden: 1. [naam] wonende te [woonplaats] niet verschenen 2. [naam] wonende te [woonplaats] procederend in persoon Partijen worden hierna [naam], [naam] en [naam] genoemd. De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit - het verzoekschrift van 8 mei 2006 met producties - het verweerschrift tevens tegenverzoek met producties - de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 29 juni 2006 De feiten De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten. [naam] is gehuwd geweest met [naam]. Op 26 maart 2005 is [naam] overleden. [naam] heeft twee zonen uit een eerder huwelijk met [naam], genaamd [naam] en [naam]. [naam] heeft op 5 maart 1998 bij testament over zijn nalatenschap beschikt bij mr. G.P. Hoogenboom, notaris te Buren. In dit testament is onder meer het volgende bepaald: “III. Voor het geval ik, testateur ([naam],ktr.), gehuwd met mevrouw [naam], mocht komen te overlijden, beschik ik, testateur, als volgt: 1. Ik, testateur, bepaal dat mijn nalatenschap zal vererven volgens de wet. 2. Ik, testateur, beschik – tenzij door mijn genoemde echtgenote en mijn overige erfgenamen binnen zes maanden na mijn overlijden bij notariële akte anders wordt overeengekomen – als volgt: Overeenkomstig artikel 4:1167 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, maak ik, testateur, de navolgende verdeling mijner nalatenschap: a. aan mijn genoemde echtgenote deel ik toe alle tot mijn nalatenschap behorende activa onder de verplichting om voor haar rekening te nemen en als
407
eigen schuld te voldoen alle tot mijn boedel behorende passiva en om wegens overbedeling aan mijn kinderen schuldig te erkennen de waarde van hun erfdeel (...); b. aan ieder van mijn kinderen deel ik toe de vordering ten laste van mijn echtgenote ter grootte van hun erfdeel (...); (...) 3. Voorts benoem ik mijn echtgenote, voornoemd, tot uitvoerster mijner uiterste wilsbeschikkingen, bezorgster mijner begrafenis of crematie en boedelberedderaarster onder toekenning van het recht om mijn nalatenschap in bezit te nemen en deze in bezit te houden zolang de afwikkeling van mijn boedel dit mocht vorderen en bepaal dat zij voor haar werkzaamheden als zodanig generlei loon zal genieten.” [naam] heeft de nalatenschap verworpen. [naam] en [naam] hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Als gevolg van de verwerping van zijn erfdeel door [naam], zijn [naam] en [naam] ieder voor de helft gerechtigd tot de nalatenschap van [naam]. In de verklaring van erfrecht en toedeling, opgemaakt op 23 mei 2005 door mr. G.P. Hoogenboom, notaris te Buren, staat onder meer het volgende vermeld: “Aangezien de nalatenschap is aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving dient de nalatenschap op grond van artikel 202 lid 1 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomstig de voorschriften van afdeling 3 van titel 6 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (“Wettelijke vereffening”) te worden afgewikkeld. Op grond van artikel 195 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek zijn alle erfgenamen vereffenaar. De vereffenaars zijn op grond van de wet bevoegd de nalatenschap te beheren en te vereffenen. Op grond van het vorenstaande zijn mevrouw [naam], voornoemd, en de heer [naam], voornoemd, als erfgenamen en als vereffenaars op grond van de wet thans tezamen bevoegd de nalatenschap van erflater te beheren, en daarover te beschikken.” Tot de nalatenschap van [naam] behoort een appartementsrecht, kadastraal bekend [x] (hierna: de woning). Een bedrijfspand, kadastraal bekend [x] (hierna: het bedrijfspand) is eigendom van [naam bedrijf] Blijkens de koopovereenkomst van 11 oktober 2005 heeft [naam] zijn aandeel van 50% in de woning en in het bedrijfspand verkocht aan de heren [naam] en [naam] voor een bedrag van € 320.00,00, onder de voorwaarde dat overeenstemming met de mede-eigenaar van het pand zal worden bereikt over haar aandeel hierin. Het onverdeelde aandeel in de woning en het bedrijfspand zijn op basis van (en door inschrijving van) het verstekvonnis van 22 maart 2006 op 27 april 2006 geleverd. [naam] en [naam bedrijf] hebben de woning en het bedrijfspand in hun geheel op 5 december 2005 verkocht aan [naam ] voor een bedrag van in totaal € 658.000,00 (€ 325.000,00 voor de woning en € 333.00,00 voor het bedrijfspand). Het verzoek en het verweer tevens tegenverzoek
408
[naam] verzoekt de kantonrechter haar machtiging te verlenen tot 1. de verkoop van de woning aan de [adres]; 2. het voeren van gerechtelijke procedures tegen [naam] en [naam] aangaande de door hen gesloten koopovereenkomst, waaronder met name begrepen het voeren van een verzetprocedure (en vervolgens eventueel een hoger beroep) tegen het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (naar de ktr. begrijpt: Arnhem) van 22 maart 2006 met rolnummer 137435 HA ZA 06-303 en tot het voeren van een executie kort geding en al hetgeen in dat kader nuttig en/of noodzakelijk is, zoals het ageren tegen een broer van [naam]], die inmiddels als gevolg van het verstekvonnis het juridisch eigendom heeft gekregen van de woning en het bedrijfspand aan de [adres]. Aan haar verzoek heeft [naam] ten grondslag gelegd dat zij als executeurtestamentair bevoegd is de woning te verkopen. Hetgeen in artikel 4:202 lid 1 onder a is bepaald, voorkomt, aldus [naam], dat erfgenamen door beneficiair te aanvaarden een executeur-testamentair buiten spel kunnen zetten. Uit het vermogensoverzicht van Van Herwijnen Accountants van 11 april 2006 blijkt dat de nalatenschap van [naam] een batig saldo heeft. Tevens blijkt uit dit overzicht dat in de besloten vennootschap [naam bedrijf] een pensioenvoorziening ten bedrage van € 246.846,00 ten gunste van [naam] is opgenomen. Bovendien blijkt uit het taxatierapport van Van Mourik Makelaars van 29 september 2005 dat de heer Van Mourik van mening is dat [naam ] een goede bieding heeft gedaan zonder risico’s voor de erven en met een snelle afwikkeling. [naam] heeft verweer gevoerd en verzoekt de kantonrechter [naam] niet te ontvangen in haar verzoek, althans het verzoek af te wijzen. Naar de mening van [naam] heeft [naam] zichzelf als executeur-testamentair buiten spel gezet door de nalatenschap beneficiair te aanvaarden. [naam] heeft de positie van (mede)vereffenaar beoogd en van rechtswege verkregen. Ook in de verklaring van erfrecht en toedeling wordt vermeld dat [naam] en [naam] gezamenlijk vereffenaar zijn. [naam] heeft 50% van zijn aandeel in de woning en in het bedrijfspand verkocht. Volgens [naam] heeft [naam] aanvankelijk met de verkoop aan de heren [naam] en [naam] ingestemd, maar heeft zij later op eigen houtje een koopovereenkomst met [naam ] gesloten. Dat [naam] daartoe niet bevoegd was, is volgens [naam] evident, nu zij niet als gezamenlijke vereffenaars met [naam] heeft gehandeld. Een machtiging tot verkoop van de woning heeft geen zin, omdat de verkoop niet kan worden gevolgd door een levering. Bovendien wijst niets erop dat [naam] in de aanhangige procedure het gelijk aan haar kant zal krijgen. Met een machtiging om te gaan/blijven procederen is geen enkel belang van de boedel gediend, aldus [naam]. Van zijn kant verzoekt [naam] de kantonrechter hem machtiging te verlenen om de woning en het bedrijfspand te verkopen en te leveren aan de heren [naam] en [naam], respectievelijk de intussen verrichte levering onherroepelijk te bekrachtigen. Aan zijn tegenverzoek heeft [naam] ten grondslag gelegd dat hij daarmee een definitief einde kan maken aan een mogelijke reeks van procedures, die ten koste zullen gaan van de boedel/nalatenschap. [naam] heeft verweer gevoerd tegen het tegenverzoek.
409
De beoordeling Het geschil dat partijen verdeeld houdt, is de vraag of [naam] door de nalatenschap van wijlen haar echtgenoot beneficiair te aanvaarden zichzelf als executeur-testamentair buiten spel heeft gezet en de nalatenschap samen met [naam] dient te vereffenen. In artikel 4:195 lid 1 BW is het volgende bepaald: “Is een nalatenschap door een of meer erfgenamen beneficiair aanvaard en moet zij uit dien hoofde overeenkomstig de volgende afdeling van deze titel (afdeling 3 van titel 6, ktr.) worden vereffend, dan zijn alle erfgenamen vereffenaar.” Dit betekent dat alle erfgenamen pas vereffenaar zijn, indien aan twee voorwaarden is voldaan: a. een nalatenschap is door één of meer erfgenamen beneficiair aanvaard én b. een nalatenschap dient overeenkomstig afdeling 3 van titel 6 te worden vereffend. Indien een nalatenschap overeenkomstig der derde afdeling van de zesde titel dient te worden vereffend, dan eindigt ingevolge artikel 4:149 lid 1 onder d de taak van een executeur-testamentair. In een aantal gevallen hoeft een nalatenschap echter niet overeenkomstig Boek 4 titel 6 afdeling 3 BW te worden afgewikkeld, zoals in het geval van 4: 202 lid 1 onder a “(...), tenzij er een tot voldoening van de opeisbare schulden en legaten bevoegde executeur is en deze kan aantonen dat de goederen der nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden der nalatenschap te voldoen;” Uit de wetsgeschiedenis (EV, Kamerstukken II 1964/65, 3771, nr.8, p. 79) kan worden afgeleid dat deze bepaling in de wet is opgenomen om te voorkomen dat erfgenamen door beneficiair te aanvaarden een executeur-testamentair “eruit kunnen werken”. Met betrekking tot de eerste voorwaarde is in artikel 4:144 BW bepaald dat de executeur-testamentair tot taak heeft de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen, voor zover de erflater niet anders heeft beschikt. Uit artikel 4 van het testament blijkt niet dat de erflater anders heeft beschikt, zodat kan worden aangenomen dat [naam] bevoegd is de opeisbare schulden en legaten te voldoen. Met betrekking tot de tweede voorwaarde blijkt uit het vermogensoverzicht van Van Herwijnen Accountants van 11 april 2006 dat de nalatenschap van [naam] een batig saldo van € 51.662,00 heeft. Tevens blijkt uit dit overzicht dat in de besloten vennootschap [naam bedrijf] een pensioenvoorziening ten bedrage van € 246.846,00 ten gunste van [naam] is opgenomen. Daarmee heeft [naam] aangetoond dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen. Dat betekent dat de nalatenschap van [naam] niet overeenkomstig Boek 4 titel 6 afdeling 3 hoeft de worden vereffend. Nu aan beide voorwaarden genoemd in artikel 4:202 lid 1 onder a is voldaan, hoeft de nalatenschap van [naam] niet overeenkomstig Boek 4 titel 6 afdeling 3 te worden vereffend. Er is dan ook geen einde gekomen aan de taak van [naam] als executeur-testamentair. Aangenomen mag worden dat [naam] bevoegd was de woning aan de [adres] te verkopen. Het voorgaande leidt tot het oordeel van de kantonrechter dat het verzoek wordt toegewezen.
410
[naam] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen. De beslissing De kantonrechter, verleent machtiging tot de verkoop van de woning aan de [adres], kadastraal bekend [x].; verleent machtiging tot het voeren van gerechtelijke procedures tegen [naam] en [naam], aangaande de door hen gesloten koopovereenkomst, waaronder met name begrepen het voeren van een verzetprocedure (en vervolgens eventueel een hoger beroep), tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 22 maart 2006 met rolnummer 137435 HA ZA 06-303, en tot het voeren van een executie kort geding en al hetgeen in dat kader nuttig en/of noodzakelijk is, zoals het ageren tegen een broer van [naam], die inmiddels als gevolg van het verstekvonnis het juridisch eigendom heeft verkregen van de woning en het bedrijfspand aan de [adres]; veroordeelt [naam] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [naam] begroot op € 105,00 aan vastrecht en € 500,00 aan salaris voor de gemachtigde; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. P.A. Huidekoper en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2006.
411