JOURNAAL ERFRECHT EN HUWELIJKSVERMOGENSRECHT SPREKER PROF. DR. F.W.J.M. SCHOLS, HOOGLERAAR RADBOUD UNIVERSITEIT NIJMEGEN 16 OKTOBER 2015 14:30 – 17:00 UUR
WWW.AVDRWEBINARS.NL
Inhoudsopgave Prof. dr. F.W.J.M. Schols Erfrecht Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 september 2015 ECLI:NL:GHARL:2015:6654
p. 3
Rechtbank Rotterdam 9 september 2015 ECLI:NL:RBROT:2015:6755
p. 8
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 september 2015 ECLI:NL:GHARL:2015:7099
p. 12
Gerechtshof Den Haag 12 augustus 2015 ECLI:NL:GHDHA:2015:2523
p. 19
Rechtbank Midden Nederland 2 september 2015 ECLI:NL:RBMNE:2015:6265
p. 26
Huwelijksvermogensrecht Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 juli 2015 ECLI:NL:GHARL:2015:5743
p. 33
Gerechtshof Den Haag 23 september 2015 ECLI:NL:GHDHA:2015:2564
p. 39
Rechtbank Rotterdam 9 september 2015 ECLI:NL:RBROT:2015:6757
p. 46
ECLI:NL:GHARL:2015:6654 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 08-09-2015 Datum publicatie 14-09-2015 Zaaknummer 200.169.778/01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep kort geding Inhoudsindicatie Incident. Schorsing van de tenuitvoerlegging vanwege een kennelijke feitelijke misslag. Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2015-0311 Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.169.778/01 (zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/140120 / KG ZA 15-44) arrest van de eerste kamer in het incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ex artikel 351 Rv van 8 september 2015 in de zaak van 1 [appellante 1] , wonende te [woonplaats] , 2. [appellante 2] , wonende te [woonplaats] , 3. [appellant 1] , wonende te [woonplaats] , 4. [appellant 2] , wonende te [woonplaats] , 5. [appellant 3] , wonende te [woonplaats] , appellanten, in eerste aanleg: eisers, hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten], advocaat: mr. P. Huistra, kantoorhoudend te Groningen,
3
tegen [geïntimeerde], in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [vader appellanten] , wonende te [woonplaats] , geïntimeerde, in eerste aanleg: gedaagde, hierna: [geïntimeerde], advocaat: mr. S. Sikkema, kantoorhoudend te Leeuwarden. 1 Het geding in eerste aanleg In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 10 februari 2015 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, en in het vonnis van 8 april 2015 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter). 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure is als volgt: - de dagvaarding in hoger beroep d.d. 6 mei 2015 (met grieven en productie), - de memorie van grieven en wijziging van eis, tevens memorie van eis in het incident, - de antwoordconclusie in incident, - het H-16 formulier met bijlage d.d. 28 juli 2015 van [appellanten] 2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in incident overgelegd en heeft het hof arrest in incident bepaald. 2.3 De incidentele vordering van [appellanten] luidt: "de uitvoerbaarheid bij voorraad als opgenomen in het vonnis in kort geding op te schorten, onder zodanige voorwaarden en tijdsduur als Uw Gerechtshof in goede justitie oordeelt, kosten rechtens." 3 De motivering van de beslissing in het incident 3.1 [appellanten] zijn de kinderen van de heer [vader appellanten] (hierna: de erflater), overleden op 8 januari 2009. [geïntimeerde] was de geregistreerd partner van de erflater.
4
3.2 In het testament van de erflater is [geïntimeerde] benoemd tot enig erfgename en executeur. Verder is daarin door de erflater, voor het geval zijn kinderen of hun afstammelingen een beroep mochten doen op hun legitieme portie, bepaald dat de legitieme portie pas opeisbaar zal zijn, zonder bijrekening van rente en zonder zekerheid te hoeven stellen, bij het overlijden van [geïntimeerde] , bij haar faillissement, of wanneer de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard. [geïntimeerde] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard. 3.3 Na het overlijden van de erflater hebben [appellanten] diverse gerechtelijke procedures gevoerd tegen [geïntimeerde] en de boedelnotaris, [naam boedelnotaris] , ter zake van de nalatenschap van de erflater. In de daarop volgende beschikkingen is door de kantonrechter herhaaldelijk geoordeeld dat [appellanten] geen erfgenamen zijn van de erflater en dat zij geen aanspraak kunnen maken op een legitieme portie. 3.4 In de onderhavige procedure hebben [appellanten] [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van de erflater in kort geding gedagvaard, en - in de kern weergegeven - een voorschot op de legitieme portie gevorderd. 3.5 Bij het bestreden vonnis van 8 april 2015 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellanten] afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten in de kortgeding-procedure bij de kantonrechter en in onderhavig kort geding, aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 3.165,00. Het vonnis is voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. 3.6 [geïntimeerde] heeft bij brief van 24 juni 2015 verzocht om verbetering van het op 8 april 2015 gewezen vonnis, in die zin dat zij in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van de erflater wordt aangeduid in het vonnis. [appellanten] hebben bij brief van 8 juli 2015 de voorzieningenrechter verzocht om aanvulling van het op 8 april 2015 gewezen vonnis, in die zin dat de voorzieningenrechter is verzocht alsnog te oordelen over de grondslag van de vorderingen gericht tegen [geïntimeerde] als executeur van de nalatenschap. 3.7 Bij vonnis van 22 juli 2015 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van [geïntimeerde] tot verbetering van genoemd vonnis afgewezen. Het verzoek van [appellanten] tot aanvulling van genoemd vonnis is eveneens afgewezen. 3.8 De vraag waar het in dit incident om gaat is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het vonnis waarvan beroep op de voet van artikel 351 Rv. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 30 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC5012) en 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:688), voorop dat bij de beoordeling van deze vordering het volgende geldt: (i) de eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis; (ii)
5
de belangen van partijen moeten worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven; (iii) bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing; (iv) indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij de beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken; (v) indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde. 3.9 De voorzieningenrechter heeft de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet gemotiveerd, zodat het hof zal beslissen met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde. 3.10 [appellanten] hebben aan hun incidentele vordering ten grondslag gelegd dat het bestreden vonnis berust op een juridische misslag nu de vorderingen van [appellanten] niet zijn ingesteld tegen de nalatenschap maar tegen de executeur. [geïntimeerde] heeft daarbij, zo stellen [appellanten] , geen in redelijkheid te respecteren belang bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot ten uitvoerlegging over te gaan, nu sprake is van een dubieuze proceskostenveroordeling en [appellanten] voldoende financiële zekerheid bieden. 3.11 Naar het oordeel van het hof bevat het vonnis van de voorzieningenrechter van 8 april 2015 een kennelijke feitelijke misslag, nu vaststaat dat [appellanten] [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van executeur hebben gedagvaard, terwijl de voorzieningenrechter [geïntimeerde] in het bestreden vonnis in privé heeft aangemerkt. Het verzoek van [geïntimeerde] aan de voorzieningenrechter op de voet van artikel 31 Rv over te gaan tot herstel van deze kennelijke fout, is bij vonnis ex artikel 31 en 32 Rv van 22 juli 2015 afgewezen. De voorzieningenrechter heeft hiertoe overwogen dat de fout niet eenvoudig kan worden hersteld door enkel het woord " [geïntimeerde] " te vervangen door " [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [vader appellanten] ", maar dat dit een nieuwe beoordeling van de vorderingen vergt, namelijk een beoordeling die ziet op de hoedanigheid van [geïntimeerde] als executeur. 3.12 In het vorenstaande vindt het hof aanleiding om het belang van [appellanten] bij
6
schorsing van de tenuitvoerlegging te laten prevaleren boven het belang van [geïntimeerde] bij executie van het beroepen vonnis van 8 april 2015. Het hof zal de incidentele vordering dan ook toewijzen. 3.13 Het hof zal de beslissing over de kosten in het incident aanhouden tot het eindarrest in de hoofdzaak en de hoofdzaak naar de rol verwijzen voor het nemen van de memorie van antwoord. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: in het incident: schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van 8 april 2015; houdt de beslissing omtrent de proceskosten aan tot hierover bij eindarrest zal worden beslist; in de hoofdzaak: verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 6 oktober 2015 voor memorie van antwoord; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. B.J.H. Hofstee en mr. D.H. de Witte en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 september 2015.
7
ECLI:NL:RBROT:2015:6755 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 09-09-2015 Datum publicatie 22-09-2015 Zaaknummer C/10/470513 / HA ZA 15-189 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Primaire vordering tot nietigverklaring testament. Eiseres wordt niet-ontvankelijk verklaard omdat zij: - de executeurs in een nalatenschap niet in hun hoedanigheid, maar in persoon, heeft gedaagd; - de erfgenamen in persoon heeft gedaagd, terwijl hun aandeel in de nalatenschap onder bewind was gesteld. Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2015-0319 Uitspraak
vonnis RECHTBANK ROTTERDAM team handel zaaknummer / rolnummer: C/10/470513 / HA ZA 15-189 Vonnis van 9 september 2015 in de zaak van [eiseres], wonende te [woonplaats] , eiseres, advocaat thans mr. M.E.H. Dumont te Rotterdam, tegen 1 [gedaagde1] , wonende te [woonplaats2] , 2. [gedaagde2], wonende te [woonplaats3] ,
8
3. [gedaagde3], wonende te [woonplaats] , 4. [gedaagde4], wonende te [woonplaats4] , gedaagden, advocaat mr. K.A. Boshouwers te Utrecht. Partijen zullen hierna [eiseres] en gedaagden genoemd worden. Afzonderlijk zullen gedaagden worden genoemd [gedaagde1] , [gedaagde2] , [gedaagde3] en [gedaagde4] (de laatste twee gezamenlijk te noemen: de executeurs). 1 De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 10 juni 2015 - het proces-verbaal van comparitie van 2 september 2015. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2 De feiten 2.1. Op 26 december 2013 is in Rotterdam overleden [persoon1] (hierna te noemen: erflater). Erflater was op dat moment gehuwd met [eiseres] . Erflater was eerder gehuwd geweest met een andere vrouw. Uit dat eerdere huwelijk zijn geboren de twee kinderen [gedaagde2] op [gedaagde1] en [gedaagde1] op [geboortedatum2] . 2.2. Erflater heeft een testament gedateerd 29 november 2013 doen opstellen, onder herroeping van eerdere uiterste wilsbeschikkingen, waaronder in ieder geval een testament van 19 september 2001. 2.3. De toenmalige advocaat van [eiseres] heeft bij e-mail van 25 juni 2014 aan [gedaagde4] medegedeeld dat erflater niet wilsbekwaam was toen hij op 29 november 2013 zijn testament deed opstellen en dat dit testament daarom nietig is. 3 De vordering 3.1. [eiseres] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: primair: 1. voor recht te verklaren dat het op 29 november 2013 door erflater opgemaakte testament, althans de daarin vervatte uiterste wilsbeschikking nietig is;
9
subsidiair: 2. te vernietigen het op 29 november 2013 door erflater opgemaakte testament, althans de daarin vervatte uiterste wilsbeschikking; meer subsidiair: 3. [gedaagde3] en [gedaagde4] te ontslaan als executeur tevens afwikkelingsbewindvoerder, en in plaats daarvan een nader door [eiseres] aan te wijzen persoon of instelling tot executeur te benoemen, dan wel een zodanige executeur te benoemen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren; zowel primair als subsidiair als meer subsidiair: 4. [gedaagde3] en [gedaagde4] te veroordelen om binnen vier weken na betekening van het te dezen te wijzen vonnis deugdelijk rekening en verantwoording af te leggen, voorzien van verificatoire bescheiden, van het tot dusverre door hen gevoerde feitelijke beheer uit hoofde van hun hoedanigheid en activiteiten als executeur tevens afwikkelings-bewindvoerder uit hoofde van het (nietige, althans vernietigde) testament van 29 november 2013, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daarvan dat zij daarmee in gebreke blijven; 5. [gedaagde3] en [gedaagde4] te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis te bewerkstelligen dat [eiseres] vrije toegang zal hebben tot de woning en de bedrijfsruimte aan de [adres] ; 6. [gedaagde3] en [gedaagde4] hoofdelijk, des dat de een betaald hebbende, de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis aan [eiseres] te voldoen de door hen, dan wel een van hen ten onrechte ontvangen huurpenningen ter zake de woning aan de [adres2] , te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de onderscheiden data van ontvangst van deze huurpenningen; 7. [gedaagde3] en [gedaagde4] hoofdelijk, des dat de een betaald hebben, de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen in de kosten van deze procedure. 4 Het verweer 4.1. Gedaagden voeren onder meer aan dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar vorderingen; [eiseres] heeft ten onrechte [gedaagde1] en [gedaagde2] in persoon gedaagd. Hun aandeel in de nalatenschap is onder bewind gesteld. Daarom hadden de executeurs in hun hoedanigheid van testamentair bewindvoerder in rechte moeten worden betrokken. [gedaagde3] en [gedaagde4] zijn eveneens ten onrechte in persoon gedaagd. Zij hadden gedaagd moeten worden in hun hoedanigheid van “executeur en afwikkelingsbewindvoerder.” Ook in zoverre is [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vorderingen. 5 De beoordeling 5.1.
10
De rechtbank onderschrijft, met de huidige advocaat van [eiseres] ter comparitie, het standpunt van gedaagden zoals hiervoor verwoord onder rov. 4.1. [eiseres] heeft ten onrechte de executeurs in persoon gedaagd. [eiseres] had hen moeten dagvaarden in hun hoedanigheid van executeurs. Hetzelfde oordeel heeft te gelden voor de erfgenamen. Ook de erfgenamen hadden niet in persoon mogen worden gedaagd. Nu hun aandeel in de nalatenschap onder bewind is gesteld, hadden de bewindvoerders gedaagd moeten worden. [eiseres] zal derhalve nietontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen. 5.2. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van gedaagden. Deze kosten worden begroot op € 904,- aan salaris advocaat (conform het Liquidatietarief: twee punten, tarief II van € 452,- per punt voor een zaak van onbepaalde waarde) en € 285,- aan griffierecht. 6 De beslissing De rechtbank 6.1. verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vorderingen, 6.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van gedaagden, tot op heden begroot op € 1.189,-. Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Verschuur en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2015.
11
ECLI:NL:GHARL:2015:7099 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 22-09-2015 Datum publicatie 24-09-2015 Zaaknummer 200.149.510/01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Erfrecht. Uiterste wil. Legaat. Art. 4:49 lid 1 slot BW toepasselijk? Bijzondere constellatie ten gevolge van een fideï-commis. Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2015-0323 Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.149.510/01 (zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 122147 / HA ZA 12-296) arrest van de eerste kamer van 22 september 2015 in de zaak van 1. [appellant 1] , wonende te [woonplaats] , 2. [appellant 2] , wonende te [woonplaats] , appellanten, in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie, hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten], advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden, tegen [geïntimeerde] , wonende te [woonplaats] , geïntimeerde, in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie, hierna te noemen: [geïntimeerde], advocaat: mr. W.S. Santema, kantoorhoudende te Drachten.
12
Het geding in eerste aanleg In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen d.d. 12 juni 2013 en 19 februari 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, hierna te noemen de rechtbank. Het geding in hoger beroep Het verloop van de procedure is als volgt: - de dagvaarding in hoger beroep d.d. 16 mei 2014; - de memorie van grieven; - de memorie van antwoord; - de akte van [appellanten] ; - de antwoordakte van [geïntimeerde] ; - de fournering van de procesdossiers door partijen; en - de arrestbepaling door het hof. Het petitum van de dagvaarding in hoger beroep luidt als volgt: ‘dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis door de rechtbank NoordNederland, locatie Leeuwarden op 19 februari 2014 (…) tussen appellanten als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie en geïntimeerde als eiseres in conventie tevens gedaagde in reconventie gewezen, zal vernietigen en opnieuw recht doende, de vorderingen van appellanten (…) alsnog zal toewijzen en geïntimeerde zal veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten ter hoogte van € 131,00 dan wel - indien betekening van het arrest plaatsvindt - ter hoogte van € 199,99, zulks met bepaling dat daarover wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het in deze te wijzen arrest.’ De grieven [appellanten] hebben zeven grieven opgeworpen. De beoordeling De vaststaande feiten 1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet voldoende betwist staat in hoger beroep het volgende vast: ( i) Op 18 maart 2006 is in de gemeente [gemeente] overleden [X] , geboren in de gemeente [gemeente] op [geboortedatum] . (ii) [X] heeft bij openbaar testament, op 3 juni 2005 verleden voor de waarnemer van mr. [naam notaris] , notaris te Joure, over zijn nalatenschap beschikt (prod. 5 bij inleidende dagvaarding).
13
(iii) Genoemd testament vermeldt onder meer het volgende: ‘I. Herroeping en rechtskeuze. a. Herroeping. Ik herroep alle eerder door mij gemaakte uiterste wilsbeschikkingen, waaronder die bij codicil zijn gemaakt. b. (…). — II. Legaat. Ik legateer, vrij van rechten en kosten, af te geven binnen zes maanden na mijn overlijden en zonder bijberekening van rente, aan mijn hulp in de huishouding, te weten mevrouw [geïntimeerde] , wonende te [woonplaats] , [adres] , een bedrag in contanten ter grootte van twaalfduizend vijfhonderd euro (€ 12.500,00). III. Erfstellingen. — __ a. Erfstelling onder ontbindende voorwaarde. Ik benoem mijn broer [broer van X] , met wie ik een gemeenschappelijke huishouding voer, tot enige erfgenaam van mijn gehele nalatenschap, zulks onder de ontbindende voorwaarde zoals hierna onder IV vermeld. Mijn hier sub a genoemde erfgenaam hierna te noemen: de bezwaarde. b. Erfstelling onder opschortende voorwaarde. Ik benoem tot erfgenamen van mijn gehele nalatenschap mijn neven [appellant 1] en [appellant 2] , zoons van mijn zuster, gezamenlijk en voor gelijke delen, zulks onder de opschortende voorwaarde zoals hierna onder IV vermeld. Mijn hier sub b genoemde erfgenamen hierna te noemen: de verwachter . c. (...) IV. Tweetrapsmaking. a. Tweetrapsmaking. Hetgeen de bezwaarde uit mijn nalatenschap heeft verkregen en onverteerd zal hebben nagelaten, zal ten deel vallen aan de verwachter. Zijn overlijden is de hiervoor bedoelde ontbindende voorwaarde. Indien de verwachter het tijdstip van het eindigen van het recht van de bezwaarde niet overleeft, treden zijn afstammelingen staaksgewijze in zijn plaats, ook al bestonden zij nog niet bij mijn overlijden. (…) b. Bepalingen bij de tweetrapsmaking. Met betrekking tot voormelde tweetrapsmaking gelden de volgende bepalingen. (…). Onder verwachter worden begrepen, zowel de verwachters tezamen als iedere ` verwachter afzonderlijk, tenzij anders is aangegeven. (…).’
14
(iv) Ingevolge zijn uiterste wil heeft [X] onder bezwaar van het legaat van € 12.500,- ten behoeve van [geïntimeerde] ter zake van het door hem ingestelde fideï-commis de residuo - in de uiterste wil aangeduid als tweetrapsmaking - zijn broer [broer van X] als bezwaarde erfgenaam achtergelaten, terwijl [appellant 1] en [appellant 2] te dier zake verwachter zijn geworden. ( v) Tot de door [X] nagelaten goederen behoorde een half onverdeeld aandeel in het woonhuis met ondergrond, erf en verdere aanhorigheden, plaatselijk bekend [adres] [woonplaats] , kadastraal bekend [kadastrale aanduiding] , groot 5 are 40 centiare, hierna te noemen de onroerende zaak. (vi) De onroerende zaak is door [X] en [broer van X] , ieder voor de onverdeelde helft, in eigendom verkregen door de inschrijving op 2 juli 2004 in de openbare registers van de Dienst voor het Kadaster en de Openbare Registers te Leeuwarden in deel 11051 nummer 100 van de akte van levering, op 1 juli 2004 verleden voor mr. [naam notaris] , destijds notaris te [gemeente] (prod. 7 bij inleidende dagvaarding). (vii) Genoemde [broer van X] , geboren in de gemeente [gemeente] op [geboortedatum] , is in de gemeente [gemeente] overleden op [datum overlijden] . (viii) [broer van X] heeft bij openbaar testament, op 22 januari 2008 verleden voor mr. [naam notaris] , destijds notaris in de gemeente Skarsterlân, over zijn nalatenschap beschikt (prod. 1 bij inleidende dagvaarding). (ix) Het hiervoor onder (viii) genoemde testament vermeldt onder meer: ‘I. Herroeping en rechtskeuze. a. Herroeping. Ik herroep alle eerder door mij gemaakte uiterste wilsbeschikkingen, waaronder die bij codicil zijn gemaakt. b. (…). II. Legaat Ik legateer, vrij van rechten en kosten, af te geven binnen zes maanden na mijn overlijden en zonder bijberekening van rente, aan mijn hulp in de huishouding, te weten mevrouw [geïntimeerde] , wonende te [woonplaats] , [adres] , mijn woning en een bedrag in contanten ter grootte van twaalfduizend vijfhonderd euro (€ 12.500,00). III. Erfstelling Ik benoem tot erfgenamen van mijn gehele nalatenschap mijn neven [appellant 1] en [appellant 2] , zoons van mijn zuster, gezamenlijk en voor gelijke delen. (…).’ ( x) Ingevolge zijn uiterste wil heeft [broer van X] [appellant 1] en [appellant 2] , ieder voor de helft, tot erfgenamen van zijn nalatenschap achtergelaten. (xi) Ter zake van het door [X] ingestelde fideïcommis de residuo heeft de ontbindende voorwaarde waaronder [broer van X] tot de nalatenschap van [X]
15
was geroepen respectievelijk de opschortende voorwaarde waaronder [appellant 1] en [appellant 2] tot die nalatenschap waren geroepen, door het in leven zijn van laatstgenoemden ten tijde van het overlijden van [broer van X] zich vervuld, zodat hetgeen door [broer van X] onverteerd van de nalatenschap van [X] is nagelaten door [appellant 1] en [appellant 2] is verkregen. (xii) Van de onverteerde deel van de nalatenschap van [X] maakt deel uit het ene, hiervoor onder (v) genoemde half onverdeeld aandeel in de onroerende zaak, terwijl tot de nalatenschap van [broer van X] het andere half onverdeeld aandeel in de onroerende zaak behoort. (xiii) [geïntimeerde] is tientallen jaren als huishoudster werkzaam geweest voor [X] en [broer van X] . (xiv) In 2005 heeft een overname van het agrarische bedrijf van [X] en [broer van X] door [appellant 1] en [appellant 2] plaatsgevonden. Met betrekking tot de grieven 2. De grieven leggen het geschil tussen partijen in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor. Zij zullen daarom gezamenlijk worden behandeld. 3. Uit de vaststaande feiten volgt dat [broer van X] ten tijde van het maken van het legaat van de onroerende zaak ten behoeve van [geïntimeerde] de enige rechthebbende van de onroerende zaak was, zij het dat hij te dier zake voor de ene helft onvoorwaardelijk gerechtigd was en voor de andere helft onder ontbindende voorwaarde. Door de vervulling van de ontbindende voorwaarde maakt de onroerende zaak voor de laatst bedoelde helft - anders dan de eerst bedoelde helft - geen deel uit van de nalatenschap van [broer van X] . Dit zou anders zijn geweest, indien bij het overlijden van [broer van X] geen van de door [X] tot verwachter benoemde bloedverwanten in leven was geweest. 4. De zich thans voordoende situatie geeft aanleiding tot het geschil tussen partijen, waarover het hof in hoger beroep moet oordelen. 5. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat het legaat ten dele is vervallen, nu het eertijds aan [X] toekomende half onverdeeld aandeel in de onroerende zaak, dat [broer van X] als bezwaarde erfgenaam had verkregen, door de vervulling van de ontbindende voorwaarde geen deel uitmaakt van diens nalatenschap. Zij doen voor hun standpunt een beroep op de hoofdregel van art. 4:49 lid 1 BW. Bedoelde hoofdregel houdt in dat een ten laste van de gezamenlijke erfgenamen gemaakt legaat van een goed vervalt, indien het gelegateerde goed bij het openvallen van de nalatenschap daartoe niet behoort. [appellanten] huldigen, anders gezegd, het standpunt dat [geïntimeerde] als legataris slecht op het tot de nalatenschap van [broer van X] behorende half onverdeeld aandeel in de onroerende zaak aanspraak kan maken. 6. [geïntimeerde] stelt zich daarentegen op het standpunt dat zich te dezen de uitzondering van art. 4:49 lid 1 slot BW voordoet. Deze uitzondering houdt in dat een legaat van een goed in bedoelde situatie niet vervalt, indien ‘uit de uiterste wil zelf is af te leiden dat de erflater de beschikking niettemin heeft gewild’.
16
7. Het hof overweegt daaromtrent het volgende. 8. Of uit de uiterste wil van [broer van X] kan worden afgeleid dat hij ondanks dat de onroerende zaak bij het openvallen van zijn nalatenschap ten dele daartoe niet behoort, ook voor die situatie beoogde om de zaak voor het geheel aan [geïntimeerde] te legateren, is een kwestie van uitlegging van de uiterste wil (art. 4:46 leden 1 en 2 BW). 9. Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking moet ingevolge lid 1 van art. 4:46 BW worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Slechts indien de uiterste wil daarzonder geen duidelijke zin heeft, mogen daden of verklaringen van de erflater voor de uitlegging van de uiterste wilsbeschikking worden gebruikt (art. 4:46 lid 2 BW). 10. Het hof zal bij de beoordeling van de vraag of de uiterste wil een duidelijke zin heeft, anders dan de rechtbank in rechtsoverweging 5.1.4 van het genoemde vonnis van 19 februari 2014 heeft gedaan, niet aanmerken als een (vaststaande) omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt, dat [broer van X] zich er bij het maken van het legaat van de onroerende zaak er rekenschap van heeft gegeven dat hij slechts ten dele onvoorwaardelijk tot de onroerende zaak gerechtigd was. 11. Het hof is van oordeel dat er geen sprake van is dat de uiterste wil geen duidelijke zin heeft, en beantwoordt de in rechtsoverweging 8 bedoelde vraag ontkennend. Hierbij heeft het hof het volgende in aanmerking genomen. 12. Voorop gesteld kan worden dat het bij het legaat van de onroerende zaak gaat om een ten laste van de gezamenlijke erfgenamen gemaakt legaat (art. 4:117 lid 2 BW). 13. De uiterste wil biedt geen steun voor het door [geïntimeerde] gestelde oogmerk van [broer van X] om het legaat ook te maken ten aanzien van de onroerende zaak in zijn geheel voor het geval dat de onroerende zaak door de vervulling van de ontbindende voorwaarde waaronder [X] de erfstelling ten behoeve van hem heeft gemaakt, niet voor het geheel tot zijn nalatenschap zou behoren. Dat [broer van X] ook die situatie voor ogen zou hebben gestaan bij het maken van het legaat, valt naar het oordeel van het hof niet uit de uiterste wil af te leiden. 14 Het vorenstaande brengt mee dat het legaat van de onroerende zaak ingevolge het bepaalde in art. 4:49 lid 1 BW is vervallen, waar het gaat om het eertijds aan [X] toekomende half onverdeeld aandeel in de onroerende zaak, dat [broer van X] als bezwaarde erfgenaam heeft verkregen, maar door de vervulling van de ontbindende voorwaarde waaronder deze het heeft verkregen, geen deel uitmaakt van diens nalatenschap. 15. De tot het geven van een verklaring voor recht strekkende vordering van [appellanten] als oorspronkelijk eisers in reconventie is derhalve toewijsbaar.
17
16. De grieven treffen daarom doel. 17. Gelet op het hiervoor overwogene, ziet het hof aanleiding om, alvorens verder te beslissen, partijen de gelegenheid te geven om ten aanzien van het legaat met elkaar in overleg te treden. Afgifte van het tot de nalatenschap van [broer van X] behorende half onverdeeld aandeel in de onroerende zaak zal immers tot het ontstaan van een gemeenschap ten aanzien van de onroerende zaak leiden en ieder van de deelgenoten in die gemeenschap zal het recht hebben om te allen tijde verdeling ervan te vorderen (art. 3:178 lid 1 BW). 18. Het hof zal daarom de zaak naar de rol van de in het dictum van dit arrest te vermelden datum verwijzen, zodat partijen (eind)arrest kunnen vragen dan wel doorhaling van de zaak ter rolle. De beslissing Het gerechtshof: verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 20 oktober 2015 voor uitlating als in rechtsoverweging 14 overwogen; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mr. W. Breemhaar, mr. M.E.L. Fikkers en mr. G.K. Schipmölder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 22 september 2015
18
ECLI:NL:GHDHA:2015:2523 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 12-08-2015 Datum publicatie 17-09-2015 Zaaknummer 200.156.802/01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Rekestprocedure Inhoudsindicatie Ontslag executeur vanwege verzaken verplichting tot boedelbeschrijving en informatieplicht. Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2015-0316 Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 12 augustus 2015 Zaaknummer : 200.156.802/01 Rekestnummer rechtbank : EJ VERZ 13-89284 Zaaknummer rechtbank : 2539791 1. [verzoeker sub 1], wonende te [plaatsnaam], 2. [verzoeker sub 2], wonende te [plaatsnaam], 3. [verzoeker sub 3], wonende te [plaatsnaam], 4. [verzoeker sub 4], wonende te [plaatsnaam], 5. [verzoeker sub 5], wonende te [plaatsnaam], 6. [verzoeker sub 6], wonende te [plaatsnaam], 7. [verzoeker sub 7], wonende te [plaatsnaam], verzoekers in hoger beroep,
19
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers, advocaat mr. I.W. van Osch te Den Haag, tegen [verweerster], wonende te [plaatsnaam], verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: verweerster, advocaat mr. G.C. Haulussy te Rotterdam. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP Verzoekers zijn op 30 september 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 2 juli 2014 van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag. Verweerster heeft op 8 december 2014 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van verzoekers: - op 24 oktober 2014 een brief van 23 oktober 2014 met bijlage; - op 11 mei 2015 een brief van diezelfde datum met als bijlage een Vformulier van diezelfde datum met bijlagen. De zaak is op 22 mei 2015 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - verzoekers sub 2, 3, 4 en 5, bijgestaan door hun advocaat; - verweerster, bijgestaan door haar advocaat. Verzoekers sub 1, 6 en 7 zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking zijn, voor zover in hoger beroep van belang, de verzoeken strekkende tot ontslag dan wel schorsing van verweerster als executeur, aflegging van rekening en verantwoording en het geven van opdracht aan notaris mr. M.J.J.R. Lentze tot het opmaken van een boedelbeschrijving, afgewezen. Voorts heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van (onder meer) het verzoek voor recht te verklaren dat het testament van erflater van 14 juli 2008 nietig is en dit verzoek verwezen naar team civiel van de rechtbank. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast: - op [datum] 2008 is te [plaatsnaam] overleden [erflater] (hierna te noemen: de erflater);
20
- verzoekers sub 1, 2 en 3 zijn de thans nog in leven zijnde kinderen van erflater; - de dochter van erflater, [dochter van erflater], is op [datum] 2009 overleden met achterlating van haar echtgenoot, verzoeker sub 4, en hun kinderen, verzoekers sub 5, 6 en 7, als haar erfgenamen; - ten tijde van zijn overlijden was erflater met verweerster in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren; - in het testament van 14 juli 2008 van erflater (hierna ook: het testament) is opgenomen dat erflater alle eerder gemaakte wilsbeschikkingen herroept en dat niet wordt afgeweken van de wettelijke erfopvolging. Dat betekent dat erflater zijn vier kinderen en verweerster als erfgenamen heeft achtergelaten. Daarnaast is in het testament de wettelijke verdeling van toepassing verklaard, waardoor verzoekers een in beginsel niet-opeisbare geldvordering op verweerster hebben gekregen; - verweerster is in het testament van 14 juli 2008 benoemd tot executeur; - de kinderen van erflater hebben de nalatenschap van hun vader beneficiair aanvaard; - verweerster heeft de nalatenschap zuiver aanvaard; - tot de nalatenschap behoren onder meer onroerende zaken en banktegoeden in Nederland en in [land A], effecten, aandelen in [onderneming] Er zijn nalatenschapsschulden waar onder belastingschulden. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de afwijzing van de verzoeken strekkende tot ontslag dan wel schorsing van verweerster als executeur, aflegging van rekening en verantwoording en het geven van opdracht aan notaris mr. M.J.J.R. Lentze tot het opmaken van een boedelbeschrijving. 2. Verzoekers verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende in hoger beroep – zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: a. verweerster primair te ontslaan als executeur van de nalatenschap van erflater, althans subsidiair verweerster uit haar taak als executeur van de nalatenschap van de erflater te schorsen voor de duur van de onderhavige procedure, met ingang van de datum van indiening van het beroepschrift, althans – in dit kader subsidiair – met ingang van een door het hof te bepalen datum; b. te bepalen dat verweerster binnen twee weken na de in deze te wijzen beschikking aan verzoekers rekening en verantwoording aflegt over de uitoefening van haar taak als executeur van de nalatenschap van erflater en in het bijzonder over de eigendomssituatie van het onroerend goed in [land A] zoals bedoeld in sub 27 van het beroepschrift, voorzien van onderliggende bescheiden; c. aan notaris mr. M.J.J.R. Lentze van notariskantoor Ellens & Lentze Notariaat Mediation, kantoorhoudende te Den Haag, althans subsidiair een door het hof in goede justitie te bepalen notaris, opdracht te geven om een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving op te stellen van alle activa en passiva van de nalatenschap van erflater per [datum] 2008, indien verweerster niet binnen één maand na een onherroepelijke uitspraak daarover geen dienovereenkomstig aangepaste boedelbeschrijving aan verzoekers heeft toegezonden (voorzien van onderliggende bescheiden); d. verweerster te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure en de procedure in eerste aanleg.
21
3. Verweerster verweert zich daartegen en verzoekt het hof het hoger beroep, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden, af te wijzen, met veroordeling van verzoekers in de kosten van de procedure. 4. Verzoekers voeren het volgende aan. Als gevolg van de handelswijze van verweerster is het wantrouwen van verzoekers jegens verweerster versterkt. Verzoekers voeren daartoe aan dat verweerster zich ten onrechte onroerende zaken in [land A] heeft toegeëigend, dat zij daarover geen rekening en verantwoording heeft willen afleggen, althans niet eerder dan daartoe in rechte te zijn verzocht door verzoekers, dat verweerster nog altijd geen (definitieve) boedelbeschrijving heeft opgemaakt en dat de door verweerster overgelegde stukken en afgelegde rekening en verantwoording niet juist en niet volledig blijken te zijn. Voorts voeren verzoekers aan dat verweerster geen pogingen heeft ondernomen om het ontstane wantrouwen weg te nemen of te verminderen. Integendeel, verweerster heeft ruim vijf jaar lang permanent geweigerd inhoudelijk op de vragen van verzoekers in te gaan, ondanks toezeggingen van de boedelnotaris daartoe. Bovendien zijn de vragen van verzoekers – anders dan door de kantonrechter aangenomen – ook in het kader van de procedure in eerste aanleg niet (afdoende) beantwoord. Sterker nog, de overgelegde stukken en mededelingen daarover door verweerster hebben verzoekers aanleiding gegeven zelf nader onderzoek te verrichten, hetgeen heeft geleid tot de conclusie dat verweerster zich ten onrechte onroerende zaken heeft toegeëigend. Voorts voeren verzoekers aan dat op verweerster als executeur de taak rustte om de geldvorderingen als bedoeld in artikel 4:13 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) vast te stellen en dat zij in dat kader gehouden was om nader onderzoek naar de eigendomssituatie van de registergoederen te (laten) doen. Nu zij dat heeft nagelaten en gelet op de overige omstandigheden in deze, is verweerster tekort geschoten in haar taak als executeur, zodat niet langer gevergd kan worden dat zij met het beheer over de nalatenschap van erflater is belast. Verzoekers voeren daarnaast aan dat de door verweerster in eerste aanleg in het geding gebrachte voorlopige boedelbeschrijving onjuist is en dat deze boedelbeschrijving mede aan de hand van de resultaten van het onderzoek door verzoekers dient te worden aangepast. Om te voorkomen dat verzoekers opnieuw onnodig lang moeten wachten op een definitieve boedelbeschrijving, op basis waarvan hun vorderingen ex artikel 4:13 BW kunnen worden vastgesteld, verzoeken zij om notaris mr. Lentze te benoemen om een boedelbeschrijving op te stellen, indien en voor zover verweerster niet binnen één maand na het onherroepelijk worden van een gerechtelijke uitspraak daarover, een dienovereenkomstig aangepaste boedelbeschrijving aan verzoekers verstrekt. 5. Verweerster stelt dat de kantonrechter terecht heeft overwogen dat er geen gewichtige redenen zijn om verweerster als executeur te ontslaan. Het wantrouwen van verzoekers jegens verweerster als executeur vormt evenmin een grond voor ontslag. Zoals door verweerster in eerste aanleg reeds is gesteld en als vaststaand moet worden aangenomen, is de wettelijke verdeling op de nalatenschap van toepassing en hebben verzoekers een niet-opeisbare vordering. Verweerster betwist dat verzoekers niet door haar zouden zijn geïnformeerd en voert daartoe aan dat zij de door de boedelnotaris opgestelde boedelbeschrijving aan verzoekers heeft overgelegd. Door verzoekers wordt deze boedelbeschrijving echter niet geaccepteerd, evenmin als de gevolgen van de wettelijke verdeling. Verweerster betwist de juistheid van de stellingen van verzoekers met betrekking tot de eigendom van de onroerende zaken in [land A] en stelt dat zij geen medewerking nodig had van verzoekers om de onroerende zaken te [land A] op haar naam te stellen omdat de erfopvolging ook wat betreft de [in land A
22
gelegen] registergoederen wordt beheerst door Nederlands recht. Verweerster concludeert dat zij alle informatie heeft verschaft waar om is verzocht zodat er geen gewichtige redenen zijn die zouden moeten leiden tot ontslag. Ook het verzoek tot het laten opstellen van een boedelbeschrijving door een andere notaris is naar mening van verweerster terecht afgewezen, nu het feit dat de boedelbeschrijving en de juridische gevolgen van de wettelijke verdeling niet door verzoekers worden aanvaard, geen grond is voor toewijzing van dit verzoek. 6. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 4:149, tweede lid, BW kan een executeur door de kantonrechter ontslag worden verleend om gewichtige redenen. Het hof stelt voorop dat een executeur bij de uitoefening van zijn taken niet alleen bevoegdheden heeft, maar ook verplichtingen, in het bijzonder de in artikel 4:146, tweede lid, BW neergelegde plicht om met bekwame spoed een boedelbeschrijving op te stellen. Deze verplichting is door erflater in het testament herhaald in de bepaling op pagina 2 dat op de executeur de verplichting rust binnen drie maanden na het overlijden van erflater – derhalve niet later dan [datum] 2008 – een boedelbeschrijving op te maken. Het hof is van oordeel dat verweerster deze verplichting ernstig veronachtzaamd heeft. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er thans – ruim zeven jaar na het overlijden van erflater – nog immer geen definitieve boedelbeschrijving is opgemaakt. Gelet op de uitvoering die verweerster tot op heden aan de executele heeft gegeven, is het naar het oordeel van het hof niet ondenkbaar dat, in het geval de executeur als zodanig aanblijft, de verdere afwikkeling van de nalatenschap nog steeds niet voortvarend ter hand wordt genomen en nog geruime tijd in beslag zal gaan nemen. Het hof is op grond daarvan van oordeel dat er gewichtige redenen bestaan op grond waarvan de executeur ontslag verleend dient te worden. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat een executeur een uitgebreide informatieplicht jegens de erfgenamen heeft, omdat hij uit hoofde van artikel 4:148 BW gehouden is een erfgenaam alle door deze gewenste inlichtingen omtrent de uitoefening van zijn taak te geven. Deze verplichting is door erflater in het testament gespecificeerd door de bepaling op pagina 3 dat de executeur verplicht is jaarlijks en bij het einde van zijn beheer rekening en verantwoording af te leggen aan de erfgenamen. Ook aan deze verplichting heeft verweerster naar het oordeel van het hof in ruime mate niet voldaan. Het hof overweegt daartoe dat het niet alleen te lang heeft geduurd voordat verweerster – eerst in het kader van de door verzoekers aanhangig gemaakte procedures – enige informatie aan de andere erfgenamen heeft verstrekt, maar ook dat de door verweerster verstrekte informatie nog altijd niet volledig is. Door het handelen en – met name – het nalaten van verweerster in haar hoedanigheid als executeur is aan de zijde van verzoekers een dermate diep, langdurig en niet aanstonds van enige grond ontbloot wantrouwen jegens verweerster ontstaan, dat het hof moet concluderen dat de persoonlijke vertrouwensrelatie die nodig is voor een goede uitvoering van de executele, is weggevallen. Ook deze omstandigheid levert in samenhang met het verzaken van de verplichting tot opmaken van een boedelbeschrijving een gewichtige reden op die het ontslag van verweerster als executeur rechtvaardigt. 7. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en verweerster alsnog zal ontslaan als executeur. 8. Ingevolge artikel 4:151 BW is een executeur wiens bevoegdheid tot beheer van de nalatenschap is geëindigd, verplicht aan degene die na hem tot het beheer bevoegd is of, bij gebreke aan een opvolgend executeur aan de erfgenamen, rekening en verantwoording af te leggen, op de wijze als in artikel
23
4:161 BW voor bewindvoerders is bepaald. Nu het hof het verzoek tot ontslag van verweerster als executeur zal toewijzen en haar privatieve beheer van de nalatenschap daarmee zal eindigen, zal het hof het onder 2b vermelde verzoek eveneens toewijzen. 9. Zoals reeds onder 6 overwogen, dient na overlijden van een erflater met bekwame spoed een boedelbeschrijving te worden opgemaakt. Gelet op het ontslag van verweerster als executeur en het wantrouwen tussen de erfgenamen, is een boedelnotaris de meest aangewezen persoon om een boedelbeschrijving op te stellen. Het hof zal derhalve als verzocht overgaan tot benoeming van een boedelnotaris. Van alle betrokkenen mag in deze worden verlangd dat zij volledig meewerken aan de afwikkeling van de boedel door de boedelnotaris. In het kader van de afwikkeling is het van belang dat partijen zich niet meer bezig houden met detailpunten, maar overeenstemming weten te bereiken over de hoofdlijnen. Indien partijen geen overeenstemming weten te bereiken omtrent enig onderdeel geeft het hof partijen in overweging om dit bindend te laten beslissen door de boedelnotaris. Partijen hebben ter terechtzitting verklaard geen bezwaren te hebben tegen benoeming van notaris mr. A.R. Autar, notaris te Rotterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Straatweg 7 (3051 BA), zodat het hof mr. Autar zal benoemen tot boedelnotaris. 10. Verzoekers hebben hun verzoek om verweerster te veroordelen in de proceskosten niet onderbouwd, zodat het hof dit verzoek zal afwijzen en de proceskosten zal compenseren. 11. Dit leidt tot de volgende beslissing. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende: ontslaat verweerster met onmiddellijke ingang uit haar functie van executeur; draagt verweerster op rekening en verantwoording af te leggen aan verzoekers op de wijze als is bepaald in artikel 4:151 in samenhang met artikel 4:161 BW; benoemt mr. A.R. Autar, notaris te Rotterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Straatweg 7 (3051 BA) tot boedelnotaris in de nalatenschap van: [erflater], geboren op [datum] 1926 te [plaatsnaam], [land A], overleden op [datum] 2008 te [plaatsnaam]; bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de boedelnotaris zal zenden; bepaalt dat verzoekers binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking (een
24
afschrift van) de processtukken ter beschikking van de boedelnotaris zullen stellen; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. Stollenwerck, Sutorius-van Hees en Zwagemaker, bijgestaan door mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 augustus 2015.
25
ECLI:NL:RBMNE:2015:6265 Instantie Rechtbank Midden-Nederland Datum uitspraak 02-09-2015 Datum publicatie 18-09-2015 Zaaknummer 3560245 UC EXPL 14-17578 KC/ Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Erfrecht: privatieve vertegenwoordigingsbevoegdheid executeur; inkorting Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0282 ERF-Updates.nl 2015-0318 Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling Familierecht kantonrechter locatie Utrecht zaaknummer: 3560245 UC EXPL 14-17578 KC/ Vonnis van 2 september 2015 inzake [eiseres], wonende te [woonplaats] , eiseres, gemachtigde: mr. M.H. van den Berg, tegen: [gedaagde], wonende te [woonplaats] , gedaagde, gemachtigde: mr. W.H. Benard. 1 Het verdere verloop van de procedure
26
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 24 december 2014; - de brief van mr. M.H. van den Berg met productie 7; - het proces-verbaal van comparitie van 27 mei 2015. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2 De feiten 2.1. Op [2013] is te [woonplaats] overleden [A] , geboren op [1926] , hierna te noemen erflaatster. 2.2. Erflaatster is gehuwd geweest met [B] , overleden op [2012] , uit welk huwelijk eiseres is geboren. Het huwelijk tussen erflaatster en [B] , hierna te noemen “de vader”, was het tweede huwelijk van de vader. Uit het eerste huwelijk van de vader zijn eerder drie kinderen geboren, te weten: [C] , [D] en [E] . 2.3. Bij testament van 30 december 2008 heeft erflaatster over haar nalatenschap beschikt. In artikel III van het testament van erflaatster is – voor zover hier relevant – het volgende bepaald: III. Overlijden gelijktijdig of na echtgenoot Voor het geval ik gelijktijdig met of na mijn echtgenoot kom te overlijden benoem ik tot mijn enige erfgenamen mijn dochter [eiseres] , alsmede [C] , [D] en [E] (kinderen van mijn echtgenoot) en [gedaagde] , geboren te Amersfoort op vijf juni negentienhonderd zeventig (mijn pleegkind/kleindochter van mijn echtgenoot). (…) 2.4. Bij uiterste wil heeft erflaatster de oudste in jaren werkzame kandidaat-notaris werkzaam bij [naam] notariskantoor, gevestigd te Barneveld, tot executeur benoemd. De oudste in jaren werkzame kandidaat-notaris in dienst ten kantore van notaris [naam] voornoemd is mr. [F] . Mr. [F] , hierna te noemen de executeur, heeft de benoeming tot executeur aanvaard. 2.5. Erflaatster was in gemeenschap van goederen gehuwd met de vader. Bij leven hebben zij aan de vijf erfgenamen van erflaatster twee maal een schenking gedaan van € 22.500,= per keer, te weten op 30 december 2008 en op 2 januari 2009. De schenkingen zijn voor 50% gedaan door erflaatster. 3 Het geschil 3.1.
27
Eiseres vordert, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: voor recht te verklaren dat de hoogte van de aanspraak van eiseres uit hoofde van haar legitieme portie € 90.103,70 bedraagt; voor recht te verklaren dat aan eiseres uit het saldo van de nalatenschap van moeder toekomt het erfdeel van gedaagde bedragende € 14.741,48 alsook dat gedaagde verplicht is tot inbreng van een bedrag van € 22.500,= uit hoofde van door haar van moeder ontvangen schenkingen; gedaagde te veroordelen om aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag ad € 22.500,= ter zake van de inbreng van de schenkingen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2014, althans vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening; gedaagde te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis de executeur decharge te verlenen, zodat het aan eiseres toekomende erfdeel van gedaagde van € 13.393,30 door de executeur aan eiseres kan worden uitbetaald, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,= per dag voor iedere dag dat gedaagde na het verstrijken van de te bepalen termijn in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen; met veroordeling van gedaagde in de kosten van dit geding, een bedrag aan salaris voor de gemachtigde van eiseres daaronder begrepen. 3.2. Gedaagde voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van eiseres in haar vorderingen, althans tot afwijzing van die vorderingen. 3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan. 4 De beoordeling 4.1. In het onderhavige geschil gaat het in de kern om de schending van de legitieme portie van eiseres in de nalatenschap van erflaatster door makingen en giften die erflaatster naar de stellingen van eiseres aan gedaagde heeft gedaan. 4.2. De kantonrechter leidt het volgende af uit de als productie 4 bij dagvaarding overgelegde (en in zoverre tussen partijen onbetwiste) aangifte erfbelasting. Het positieve saldo van de nalatenschap van erflaatster bedraagt in totaal € 80.124,06. (De baten in totaal € 80.781,90, het totaal van de schulden van erflaatster (art. 4:7 lid 1 sub a BW) € 657,84). Verder gaat daar nog van af de kosten van de begrafenis van erflaatster € 6.416,67 (art. 4:7 lid 1 sub b BW) en de geschatte kosten van € 6.000,-- van (informele) vereffening en executele (art. 4:7 lid 1 sub c en d BW). Het resterend saldo van de nalatenschap is dan € 67.707,39. Volgens het testament van erflaatster zijn de vijf erfgenamen (zie hiervoor onder 2.3.) voor gelijke delen gerechtigd tot haar nalatenschap, zodat een ieder in beginsel – vóór aanspraak van enige legitimaris – recht heeft op 1/5e deel van voornoemd saldo, is € 13.541,48. (De rechtbank gaat vooralsnog uit van dit bedrag. De kantonrechter constateert dat in de berekening van de legitieme portie van de executeur (eveneens als productie 4 bij dagvaarding in het geding gebracht) het erfdeel €
28
13.241,48 bedraagt. De geschatte boedelkosten van € 6.000,-- zijn door de executeur verdeeld over vier (en niet vijf) erfgenamen (€ 1.500,-- per erfgenaam). 4.3. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op haar legitieme portie. Daarvoor is bepalend art. 4:65 BW. Bij de berekening van de legitieme portie is bepalend de waarde van de goederen van de nalatenschap vermeerderd met de in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden van art. 4:7 lid 1 sub a, b, c en f BW. Dit komt neer op: € 80.781,90 minus € 657,84 (schulden erflaatster), minus € 6.416,67 (begrafeniskosten) en minus € 6.000,-- (de geschatte boedelkosten), is € 67.707,39. Tussen partijen is niet in geschil dat erflaatster aan in aanmerking te nemen giften in totaal € 112.500,= gelijkelijk aan de vijf erfgenamen heeft geschonken. De legitimaire massa bedraagt dan € 180.207,39. De legitieme portie van eiseres bedraagt de helft hiervan € 90.103,70 (art. 4:64 lid 1 jo. 4:10 lid 1 onder a BW). 4.4. Hierop komt in mindering hetgeen eiseres krachtens erfrecht verkrijgt (art. 4:71 BW). Zoals gezegd gaat de rechtbank uit van het bedrag van € 13.541,48 (in de opstelling van de executeur € 13.241,48). Verder komt in mindering de giften die de erflaatster aan de legitimaris heeft gedaan (art. 4:70 BW). Vast staat dat dit een bedrag van € 22.500,= bedraagt. Aldus resteert een legitimaire aanspraak van eiseres van € 54.062,22 (€ 90.103,70 minus € 13.541,48 minus € 22.500,=). In de opstelling van de executeur bedraagt de legitimaire aanspraak € 54.362,22, uitgaande van een erfdeel per erfgenaam van € 13.241,48. 4.5. Vervolgens is de vraag ten laste waarvan de legitimaire aanspraak van eiseres moet worden voldaan, met andere woorden waar ingekort dient te worden. Artikel 4:87 BW geeft de volgorde van inkorting aan. Aangezien er in dit geval sprake is van een testament worden eerst de makingen ingekort (lid 2). Dit betekent dat in beginsel de makingen aan de overige vier erfgenamen (van elk € 13.541,48 of € 13.241,48) in beginsel gelijkelijk voor inkorting in aanmerking komen. Echter, voor drie van de vier overige erfgenamen staat artikel 4:91 BW hieraan in de weg. Deze drie overige erfgenamen (die geen partij in deze procedure zijn) zijn allen stiefkinderen van erflaatster in de zin van art. 4:8 lid 3 BW. Gedaagde voldoet niet aan deze definitie. 4.6. Uit art. 4:91 lid 1 BW volgt dat op makingen en giften aan stiefkinderen niet wordt ingekort, behoudens voor zover de waarde daarvan hoger is dan tweemaal hetgeen de legitieme portie van een kind van de erflater had belopen, indien de stiefkinderen eigen kinderen van de erflaatster waren geweest. Dit betekent dat indien naast eiseres als kind de drie stiefkinderen eveneens eigen kinderen van erflaatster waren geweest, de legitieme portie van deze vier kinderen zou hebben bedragen de helft van de legitimaire massa (€ 180.207,39 : 2 = € 90.103.70) gedeeld door vier, is een legitieme portie van (€ 90.103,70 : 4 =) € 22.525,92. Ingekort op de makingen en giften aan de drie stiefkinderen wordt dus eerst indien zij ieder meer dan twee keer voornoemd bedrag (is € 45.051,85) aan makingen en giften ontvangen. Vast staat dat de drie stiefkinderen ieder niet meer dan € 13.541,48 (dan wel € 13.241,48) aan makingen ontvangen uit de nalatenschap en ieder € 22.500,= aan giften, dus in totaal ieder € 36.041,48 (of € 35.741,48). Dit is minder dan voornoemd uit
29
artikel 4:91 lid 1 BW voortvloeiend bedrag, zodat eiseres voor voldoening van haar legitimaire aanspraak niet kan aankloppen bij de drie stiefkinderen. 4.6. Dit betekent dat eiseres ter voldoening van haar legitimaire aanspraak van € 54.062,22 (of € 54.362,22 in de berekening van de executeur) uitsluitend terecht kan bij de making (€ 13.541,48 of € 13.241,48) en giften (€ 22.500,=) aan gedaagde. Het erfdeel van gedaagde komt als eerste in aanmerking voor inkorting (art. 4:87 lid 2 BW). 4.7. Echter, het betreft hier een vordering van eiseres op de nalatenschap (art. 4:79 sub a in verbinding met art. 4:7 lid 1 onder g BW). Zoals hiervoor in 2.4. vermeld, treedt thans mr. [F] op als executeur. Op grond van art. 4:145 lid 2 BW vertegenwoordigt de executeur bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte. Bijzonder aan deze vertegenwoordigingsbevoegdheid van de executeur is, dat deze vertegenwoordigingsbevoegdheid privatief is, en dat de erfgenamen gedurende zijn beheer in beginsel beschikkingsonbevoegd zijn. In artikel V van haar testament heeft erflaatster (onder meer) het volgende bepaald: Taak executeur/bevoegdheid De executeur heeft tot taak de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen die tijdens zijn beheer uit die goederen moeten worden voldaan (cursivering kantonrechter), zoals het afgeven van legaten, het nakomen of uitvoeren van overeenkomsten en de voldoening van de kosten van mijn uitvaart, van eventuele taxatie- en boedelkosten van de successierechten die ten laste komen van de erfgenamen of legatarissen. (…) Vertegenwoordiging De executeur vertegenwoordigt bij de vervulling van zijn taak mijn erfgenamen in en buiten rechte. (…) Einde taak en beheer De taak en het beheer van de executeur eindigen: a. wanneer hij zijn werkzaamheden heeft voltooid; (…) 4.8. Ter zitting verklaarde eiseres dat de executeur wist dat eiseres aanspraak maakte op haar legitieme. Door het geldend maken van de legitieme jegens de gezamenlijke erfgenamen, wordt eiseres als legitimaris schuldeiser. Art. 4:7 lid 1 onder g BW merkt schulden aan de legitimarissen aan als schulden van de nalatenschap. Ter zake van haar legitimaire aanspraak op de nalatenschap had eiseres zich als schuldeiser van de nalatenschap dienen te richten tot de executeur, nu uit de executele expliciet volgt dat het tot de taak van de executeur behoort om de schulden van de nalatenschap te voldoen die tijdens zijn beheer uit die goederen moeten worden voldaan. Als gezegd is de executeur ervan op de hoogte dat eiseres aanspraak maakt op haar legitieme. Anders dan eiseres bepleit, is de taak van de executeur dus nog niet geëindigd, aangezien de schuld aan eiseres als legitimaris nog niet is voldaan. Aangezien de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de executeur een privatieve is, is hij ter zake van het voldoen van de legitieme aanspraak met uitsluiting van de erfgenamen bevoegd. Eiseres kan aldus niet in haar vorderingen worden
30
ontvangen voor zover het betreft de inkorting van het erfdeel van gedaagde. Eiseres zal daarvoor de executeur dienen aan te spreken. Eiseres zal in haar vordering ten belope van het erfdeel (€ 13.541,48 of € 13.241,48) dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. 4.9. Deze niet-ontvankelijkheid strekt zich niet uit voor zover het gaat om de inkorting door eiseres op de giften van erflaatster van € 22.500,= aan gedaagde. Uit art. 4:79 sub b in verbinding met 4:89 lid 1 en 4:90 lid 1 BW volgt dat eiseres als legitimaris ter zake van deze gift van erflaatster aan gedaagde een rechtstreekse vordering tot inkorting heeft jegens gedaagde. Aangezien eiseres voor dit deel van haar legitimaire vordering gedaagde in haar hoedanigheid van begiftigde en niet in haar hoedanigheid van erfgenaam aanspreekt en de afwikkeling van de nalatenschap daarop verder niet van invloed is, valt ook niet in te zien dat voor de voldoening van deze vordering eerst de executele dient te worden afgesloten en de verdeling dient te worden voltooid. 4.10. De kantonrechter verwerpt het verweer van gedaagde dat het de wens van erflaatster is geweest om alle erfgenamen gelijk te behandelen en dat zij – indien zij van deze ongelijkheid op de hoogte zou zijn geweest – door toepassing van 4:91 lid 3 BW dit ongedaan zou hebben gemaakt. Gedaagde heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat erflaatster deze gevolgen niet zou hebben gewild. Bovendien kunnen op grond van artikel 4:46 lid 2 BW eventuele daden of verklaringen eerst een rol spelen indien het testament zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Uit de stellingen van gedaagde blijkt overigens ook niet dat aan dit criterium wordt voldaan. Gedaagde heeft evenmin feiten of omstandigheden gesteld die de kantonrechter tot het oordeel brengen dat het, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is dat zij de waarde van het ingekorte gedeelte van de gift aan eiseres vergoedt (art. 4:90 lid 1 BW). Slotsom 4.11. Eiseres zal ter zake van haar vorderingen sub 1, 2 en 4, waar het gaat om een vordering jegens de executeur als vertegenwoordiger van de gezamenlijke erfgenamen, niet-ontvankelijk worden verklaard. De vordering sub 3 – waar eiseres in het petitum verwijst naar “inbreng” – zal de kantonrechter verstaan als een vordering betreffende rechtstreekse inkorting van de gift bij gedaagde (zie ook dagvaarding, 1.11). Deze vordering is toewijsbaar. Gedaagde zal worden veroordeeld om € 22.500,= aan eiseres te betalen vermeerderd met – nu gedaagde daartegen geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd – de wettelijke rente vanaf 1 juli 2014. Nu partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd aldus dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. 5 De beslissing De kantonrechter 5.1. veroordeelt gedaagde tot betaling van € 22.500,= aan eiseres, vermeerderd met
31
de wettelijke rente over dit bedrag zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 juli 2014 tot aan de dag van algehele voldoening; 5.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; 5.3. compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt; 5.4. wijst af het meer of anders gevorderde.
32
ECLI:NL:GHARL:2015:5743 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 28-07-2015 Datum publicatie 14-08-2015 Zaaknummer 14/01044 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2014:5265, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Inkomstenbelasting. Onderhoudsverplichting? Afkoop alimentatie? Vindplaatsen Rechtspraak.nl FutD 2015-2033 Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN Afdeling belastingrecht Locatie Arnhem nummer 14/01044 uitspraakdatum: 28 juli 2015 Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 augustus 2014, nummer AWB 14/1166, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur) 1 Ontstaan en loop van het geding 1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.097 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.299. Tevens is een bedrag van € 302 aan heffingsrente in rekening gebracht.
33
1.2 De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. 1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 19 augustus 2014 ongegrond verklaard. 1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd. 1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde [A] , alsmede [B] namens de Inspecteur. 1.7 De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. 1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. 2 De vaststaande feiten 2.1 Belanghebbende is op 8 september 1997 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd met [C] (hierna: ex-echtgenote), uit welk huwelijk twee kinderen zijn geboren. 2.2 Belanghebbende en zijn ex-echtgenote zijn eind 2006 duurzaam gescheiden gaan leven. Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 4 juni 2009 is de echtscheiding uitgesproken. 2.3 Belanghebbende en zijn ex-echtgenote hebben getracht in onderling overleg, en met de hulp van een echtscheidingsbemiddelaar, tot overeenstemming te komen over de financiële afwikkeling van de echtscheiding. Dit heeft niet tot overeenstemming geleid. 2.4 Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 5 januari 2010 heeft de rechtbank een aantal oordelen gegeven met betrekking tot de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen. Zakelijk weergegeven en samengevat heeft de rechtbank in de beschikking van 5 januari 2010 de volgende beslissingen gegeven: - De man dient € 117.500 aan de vrouw te voldoen in verband met de overwaarde van de echtelijke woning; - De vrouw dient aan de man € 5.833 te voldoen in verband met het negatief saldo op de gezamenlijke bankrekeningen;
34
- De vrouw komt € 1.105 toe in verband met de polis bij [D] , de afkoopwaarde van de polis bij [E] moet nog door de man worden opgevraagd; - De schade-uitkering en schenkingen van de vrouw hoeven niet verrekend te worden. Wel is de rente over de schade-uitkering aan te merken als inkomsten uit overgespaard vermogen die verrekend dienen te worden. De vrouw is gevraagd daarvan een opgave te verstrekken; - Het vermogen van [F] BV, [G] BV (inclusief rekening courant) en [G] VOF blijven buiten het te verrekenen vermogen; - De man kan in beginsel nog aanspraak maken op verrekening van de kosten van de huishouding, indien vast zou staan dat de vrouw naar evenredigheid van haar inkomen dan wel vermogen te weinig heeft bijgedragen in deze kosten. De man heeft zijn verzoek tot verrekening echter onvoldoende onderbouwd. De door de man gehanteerde methode van vermogensvergelijking kan niet worden gevolgd. De rechtbank ziet geen reden de man nader in de gelegenheid te stellen zijn standpunt alsnog te onderbouwen. 2.5 Op 7 januari 2010 heeft de advocaat van belanghebbende aan de advocaat van de ex-echtgenote geschreven dat, mede op basis van de polis van [E] en een schatting van de te verrekenen rente, uit de beschikking van 5 januari 2010 voortvloeit dat belanghebbende een bedrag van € 109.831 aan zijn exechtgenote moet betalen. Daar stelt de advocaat van belanghebbende tegenover dat hij – zo nodig in hoger beroep – alsnog een onderbouwing wil geven van de te verrekenen kosten van de huishouding en hij vraagt de advocaat van de exechtgenote of het alsnog mogelijk is de zaak in der minne op te lossen. 2.6 Op 27 januari 2010 hebben belanghebbende en zijn ex-echtgenote overeenstemming bereikt over de definitieve afwikkeling van de echtscheiding. In de overeenkomst is het volgende opgenomen: “(…) [De man] betaalt met betrekking tot de totale afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag ad € 80.000 aan [de vrouw]. Dit bedrag zal uiterlijk op 12-2-2010 aan [de vrouw] zijn overgemaakt. De woning en de hypotheek zullen zonder nadere verrekening aan [de man] worden toegescheiden. [De vrouw] zal de woning uiterlijk op 10-5-2010 verlaten of per 15-7-2010 tegen 150,- vergoeding per week. Het prive vermogen van [de vrouw] zal niet hoeven te worden verrekend (alsmede rente). De door partijen opgebouwde pensioenen en lijfrenteverzekeringen zullen niet worden verrekend dan wel verevend. De gezamenlijke bankrekeningen alsmede [E] + [D] tegoeden zullen zonder nadere verrekening aan [de man] worden toegescheiden. Voor de niet genoemde goederen geldt dat ieder der partijen zonder nadere verrekening en/of verevening houdt hetgeen op zijn/haar naam staat dan wel bij hem/haar in bezit is, zie aangehechte lijst. [De vrouw] stemt in met een nihilstelling van de partneralimentatie met daaraan gekoppeld een niet wijzigingsbeding onder de ontbindende voorwaarde dat voornoemd bedrag binnen genoemde termijn zal zijn voldaan. Nadat uitvoering is gegeven aan het voorgaande verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting terzake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, de verdeling van de beperkte gemeenschappen en de wet VP. Indien het genoemde bedrag ad € 80.000 niet uiterlijk op 12-2-2010 aan [de vrouw] is voldaan, dan zal deze overeenkomst zijn vervallen. Deze overeenkomst kan niet worden ontbonden of gewijzigd.
35
De te ontvangen kinderbijslag voor beide kinderen zullen aan [de vrouw] worden toegescheiden.” 2.7 Belanghebbende heeft op 11 februari 2010 € 80.000 overgemaakt naar de bankrekening van de ex-echtgenote. 2.8 De rechtbank Arnhem heeft bij beschikking van 4 maart 2010 de door belanghebbende en de ex-echtgenote gemaakte afspraken vastgelegd. 2.9 Belanghebbende heeft de betaling van € 80.000 in zijn aangifte IB/PVV 2010 verwerkt als uitgave voor onderhoudsverplichtingen. De Inspecteur heeft deze aftrek niet toegestaan en bij de aanslagregeling gecorrigeerd. 3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1 In geschil is of de betaling van € 80.000 als persoonsgebonden aftrek (uitgave voor onderhoudsverplichtingen) in aanmerking moet worden genomen. 3.2 Belanghebbende beantwoordt voornoemde vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend. 3.3 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting. 3.4 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, en tot vaststelling van de aanslag en beschikking heffingsrente overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte. 3.5 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. 4 Beoordeling van het geschil 4.1 Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 zijn (aftrekbare) uitgaven voor onderhoudsverplichtingen onder meer periodieke uitkeringen of verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting en afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot. Onder een afkoopsom wordt mede begrepen een overbedeling die is verkregen tegenover het (deels) prijsgeven van een aanspraak op een alimentatie-uitkering (Hoge Raad 19 september 2003, nr. 38.315, ECLI:NL:HR:2003:AK8291). 4.2 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de betaling van € 80.000 betrekking heeft op de afkoop van partneralimentatie. Gedurende het huwelijk heeft belanghebbende huishoudelijke uitgaven voor zijn rekening genomen, welke ten onrechte niet met zijn ex-echtgenote zijn verrekend en daarom bij de
36
afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden alsnog moeten worden verrekend. Als die verrekening in aanmerking wordt genomen, blijkt een overbedeling van de ex-echtgenote te zijn ontstaan welke is gecompenseerd in die zin dat de exechtgenote blijkens de overeenkomst van 27 januari 2010 heeft ingestemd met een nihilstelling van de partneralimentatie in combinatie met een nietwijzigingsbeding, aldus belanghebbende. 4.3 Voor het antwoord op de vraag hoe de betaling van € 80.000 dient te worden gekwalificeerd is niet alleen de taalkundige uitleg van wat partijen zijn overeengekomen van belang, maar dient de betekenis van het omstreden beding in de schriftelijke overeenkomst tevens te worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Hoge Raad 13 maart 1981, nr. 11.647, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981, 635, Haviltex). 4.4 De tekst van de overeenkomst van 27 januari 2010 vermeldt dat belanghebbende € 80.000 betaalt in verband met de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Dat wijst niet erop dat deze betaling geheel of voor een gedeelte een afkoopsom van alimentatie is. 4.5 Belanghebbende verdedigt dat deze betaling niettemin moet worden aangemerkt als een afkoopsom. Hij voert daartoe aan dat een in zijn ogen juiste berekening van de boedelscheiding en van de verrekening van de huishoudelijke uitgaven ertoe leidt dat hij niet is overbedeeld, zodat deze betaling slechts betrekking kan hebben op de (afkoop van) alimentatie. 4.6 Uit de stukken blijkt dat voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst belanghebbende en zijn ex-echtgenote op velerlei punten van mening verschilden. Belanghebbende betwistte onder meer de verschuldigdheid van partneralimentatie. Uiteindelijk is ter beëindiging van al deze geschillen deze overeenkomst gesloten. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat – in afwijking van de tekst van de overeenkomst – (een gedeelte van) de betaling van € 80.000 moet worden aangemerkt als afkoopsom van alimentatie. 4.7 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond. Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. 5 Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 6 Beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
37
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier. De beslissing is op 28 juli 2015 in het openbaar uitgesproken. De voorzitter is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen. In zijn plaats tekent mr. Kooijmans. De griffier, (E.D. Postema) (J.P.M. Kooijmans) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op : 29 juli 2015. Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
38
ECLI:NL:GHDHA:2015:2564 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 23-09-2015 Datum publicatie 24-09-2015 Zaaknummer 200.161.510 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Niemand behoeft in een onverdeelde boedel te blijven. Geen gronden aanwezig om gedurende een periode van drie jaar het woonhuis niet te verkopen. Belangen van de vrouw bij verkoop wegen zwaarder dan die van de man. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1, geldigheid: 2015-09-22 Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0293 Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 23 september 2015 Zaaknummer : 200.161.510/01 en 200.161.511/01 Rekestnummer rechtbank : FA RK 12-6877 en FA RK 14-4433 Zaaknummer rechtbank : C/09/426997 en C/09/467658 [de man] , wonende te [woonplaats] , verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. S. Swint LLM. te Den Haag, tegen [de vrouw] , wonende te [woonplaats] , verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. K.E. van Hoeve te Amsterdam. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
39
De man is op 18 december 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 19 september 2014 van de rechtbank Den Haag. De vrouw heeft op 2 april 2015 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de man: - op 27 januari 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen; (processtukken 1e aanleg en producties behorend bij het beroepschrift) - op 23 februari 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen; - op 13 mei 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage; De zaak is op 17 juli 2015 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - de man, bijgestaan door zijn advocaat; - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 27 februari 1988 in Den Haag, uitgesproken en heeft de rechtbank voorts, voor zover in hoger beroep in geschil en uitvoerbaar bij voorraad: - bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van ontbinding van het huwelijk zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 800,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen; - de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld; - bepaald dat volgens de onderling getroffen regeling de man met ingang van de dag dat de beschikking van ontbinding van het huwelijk zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 800,per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen; - bepaald dat de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand de huurster zal zijn van de woonruimte [adres] te [woonplaats] ; - het meer of anders verzochte is afgewezen. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud, (hierna ook:
40
partneralimentatie), de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. 2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en (opnieuw) recht te doen. 3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt de bestreden beschikking, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden, te bekrachtigen en de man nietontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de man te ontzeggen als zijnde ongegrond en/of onbewezen en voorts de man te veroordelen in de kosten van deze procedure. Ontvankelijkheid 4. De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in verband met het niet tijdig indienen van processtukken. De man verweert zich hiertegen en stelt dat hij niet in het bezit was van het volledige procesdossier waardoor hij niet in staat was bij aanvang van de procedure alle stukken in te dienen. 5. Het hof overweegt als volgt. De man heeft nagenoeg alle stukken tijdig ingediend. Slechts de pleitnota van de vrouw uit de eerste aanleg ontbrak. Deze pleitnota is uiteindelijk door de vrouw zelf op 3 april 2015 in het geding is gebracht. Nu aldus sprake is van slechts één processtuk dat niet tijdig is ingediend en dit stuk bovendien ruimschoots voor de zitting alsnog is ingediend, is er geen sprake van een situatie waarbij het hof beschikt over onvoldoende stukken om een volledig beeld van de zaak te verkrijgen en een beslissing te nemen. Het hof ziet derhalve geen aanleiding de man niet-ontvankelijk te verklaren. Partneralimentatie 6. Door de rechtbank is de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.511,- netto per maand en is de behoeftigheid van de vrouw vastgesteld op € 447,- netto per maand, hetgeen heeft geresulteerd in een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 800,- per maand bruto. Pensioenuitkering 7. De man stelt dat de partneralimentatie op een lager bedrag dient te worden vastgesteld, nu de vrouw aanspraak maakt op de helft van het pensioen van de man en de vrouw derhalve een lagere aanvullende behoefte heeft. Tevens is de draagkracht van de man ontoereikend om een partneralimentatie van € 800,- te betalen, nu de rechtbank bij de berekening van zijn inkomen is uitgegaan van de omstandigheid dat de man een volledige pensioenaanspraak heeft. In het kader van de Wet verevening pensioenrechten komt aan de vrouw echter de helft van het pensioen toe. 8. De vrouw verweert zich hiertegen en stelt dat de man geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt wat de vrouw in het kader van de pensioenverevening zou moeten ontvangen. Nu de man zijn grieven niet met stukken heeft onderbouwd falen deze, aldus de vrouw. 9. Het hof overweegt als volgt. Ter zitting is door partijen verklaard dat het enige tijd heeft geduurd alvorens zij zijn overgegaan tot het invullen en opsturen van
41
de formulieren om te regelen dat de verevening op grond van de Wet verevening pensioenrechten in werking wordt gesteld. Partijen hebben ter zitting desgevraagd geen volledig inzicht kunnen geven over de exacte hoogte van de door partijen te ontvangen pensioenbedragen en hebben slechts verklaard dat op het moment van de zitting bekend was dat de vrouw een bedrag van € 157,bruto per maand van Stichting “ [pensioenfonds] ”. zou ontvangen. Er zijn echter ook nog pensioenaanspraken opgebouwd bij [pensioenfonds] , [pensioenfonds] en [pensioenfonds] . Het hof is derhalve niet in staat vast te stellen wat de volledige effecten van de pensioenverevening zijn op enerzijds de behoeftigheid van de vrouw en anderzijds de draagkracht van de man. Evenwel stelt het hof vast dat de door partijen te ontvangen pensioenuitkeringen wel degelijk effect hebben op de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. Partijen dienen derhalve zodra zij volledige duidelijkheid hebben verkregen over de hoogte van de pensioenbedragen - eventueel met hulp van beide advocaten de door de man te betalen partneralimentatie opnieuw te berekenen met inachtneming van de door de rechtbank en de hierna gehanteerde uitgangspunten. Advocaatkosten 10. De man verzoekt rekening te houden met de door hem gemaakte advocaatkosten en voert hiertoe een post op van €114,- per maand. 11. De vrouw stelt dat de advocaatkosten reeds in de voorlopige voorzieningenprocedure zijn meegenomen bij de berekening van zijn draagkracht en er derhalve thans geen rekening meer mee dient te worden gehouden. 12. Ter zake de advocaatkosten overweegt het hof als volgt. Volgens vaste jurisprudentie – gebaseerd op de richtlijn van de expertgroep alimentatienomen wordt slechts gedurende een periode van ten hoogste een jaar rekening gehouden met een bedrag van maximaal € 114,- aan advocaatkosten indien de onderhoudsplichtige niet beschikt over enige vermogen waaruit deze kosten kunnen worden voldaan. Uit de beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2014 in de voorlopige voorzieningenprocedure blijkt dat bij de berekening van de draagkracht rekening is gehouden met een post advocaatkosten van € 114,per maand. Nu door de vrouw geen verweer is gevoerd tegen de door de man gemaakte advocaatkosten op zich, doch slechts is gesteld dat met deze kosten reeds rekening is gehouden in de voorlopige voorzieningen procedure, zal het hof rekening houden met deze kosten voor de duur van een jaar met ingang van 30 juli 2014 aldus tot 30 juli 2015. Schulden 13. In incidenteel appel heeft de vrouw gesteld dat door de rechtbank ten onrechte rekening is gehouden met het door de man opgevoerde bedrag van € 243,- per maand ter aflossing van de schulden. De man onderbouwt dit bedrag niet. Bovendien kunnen partijen na verkoop van de echtelijke woning en de verzilvering van het beleggingsdepot de bestaande schulden aflossen, aldus de vrouw. 14. De man heeft ter zitting verklaard dat dit bedrag de maandelijkse rente betreft ter zake de schuld aan [naam] alsmede de rente op de schulden van de kinderen.
42
15. Het hof overweegt als volgt. Het hof heeft de man ter zitting gevraagd deze betalingen met bewijsstukken te onderbouwen. De man heeft ter zitting gesteld dat dit uit bankafschriften zou blijken, maar had deze niet bij zich en kon de betalingen derhalve niet nader specificeren. Nu de betalingen door de vrouw gemotiveerd betwist worden en het op de weg van de man ligt om de betalingen met bewijsstukken te onderbouwen, zal het hof geen rekening gehouden met voornoemd bedrag en slaagt de grief van de vrouw. Studiekosten kinderen 16. Voorts heeft de vrouw in incidenteel appel gesteld dat door de rechtbank ten onrechte rekening is gehouden met een bijdrage in de kosten van de kinderen van € 668,- per maand aangezien de kinderen ouder zijn dan 21 jaar en de man niet langer onderhoudsplichtig is. 17. De man heeft ter zitting gesteld dat hij beseft dat de juridische verplichting om bij te dragen in de kosten van de kinderen duurt tot het bereiken van de 21jarige leeftijd. De man betaalt echter voor zover mogelijk nog voor de kinderen om hen tegemoet te komen in de studiekosten en er voor te zorgen dat zij zelf geen hoge schulden behoeven aan te gaan. 18. Het hof overweegt als volgt. Ouders zijn verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Hoewel aldus geen wettelijke onderhoudsplicht bestaat van de man jegens de kinderen kan mogelijk wel een natuurlijke verbintenis worden aangenomen. Een natuurlijke verbintenis bestaat onder meer wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. In casu heeft de man onbestreden gesteld dat hij een bijdrage levert in de studiekosten van zijn dochters. De vrouw heeft dit erkend en gesteld dat zij kan zij kan instemmen met een door de man te betalen bijdrage van € 156,- per kind per maand. Het hof zal derhalve van voornoemd bedrag uitgaan. 19. Het vorenstaande leidt ertoe dat de man in staat moet worden geacht de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 800,- per maand te voldoen. Hoewel aan de hand van voornoemde uitgangspunten een hogere draagkracht dan € 800,- per maand ontstaat, heeft het hof niet uit de stukken danwel uit het verhandelde ter zitting kunnen opmaken dat de vrouw met haar grieven heeft beoogd een hogere partneralimentatie vast te laten stellen. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie onder verbetering van gronden bekrachtigen met dien verstande dat partijen in onderling overleg moeten komen tot een aanpassing van de partneralimentatie, zodra zij beiden duidelijkheid hebben verkregen over de door hen te ontvangen pensioenuitkeringen. Echtelijke woning 20. De man verzoekt de voormalige echtelijke woning voor een periode van drie jaar onverdeeld te laten. De taxatiewaarde van de woning bedraagt op dit moment € 300.000,- terwijl de hoogte van de hypotheek € 415.000,- bedraagt. De verwachting is dat de waarde van de woning in 2016 zal stijgen in verband met het realiseren van het [XXX] nabij de echtelijke woning. 21. De vrouw stelt dat zij niet in een onverdeelde boedel wenst te blijven en dat
43
dit ook niet van haar kan worden verlangd. De vrouw wenst dat de restschuld zal worden aangevuld met het aan de hypothecaire geldlening gekoppelde beleggingsdepot dat op dit moment een waarde heeft van € 146.096,55. De vrouw schat de waarde van de woning op € 335.000,-. Na verzilvering van het belegginsdepot resteert een bedrag van € 70.000,- welke partijen kunnen aanwenden ter aflossing van de schulden aan de kinderen en [naam] . 22. Het hof overweegt als volgt. In beginsel behoeft niemand in een onverdeelde boedel te blijven. Slechts indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, kan de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, op verlangen van een deelgenoot een of meermalen, telkens voor ten hoogste drie jaren een vordering tot verdeling uitsluiten. Het hof is van oordeel dat het door de man gestelde belang niet groter is dan het belang van de vrouw om over te gaan tot verdeling. Gelet op het aan de hypothecaire geldlening gekoppelde beleggingsdepot is het niet waarschijnlijk dat er sprake zal zijn van een restschuld na verkoop van de woning. Bovendien heeft de vrouw een zwaarwegend belang bij verkoop van de woning, omdat met de verzilvering van het beleggingsdepot de huwelijkse schulden geheel of gedeeltelijk kunnen worden afgelost. Het belang van de man, namelijk een mogelijk hogere waarde van de echtelijke woning in 2016 betreft een onzekere toekomstige omstandigheid, die, naar het oordeel van het hof, niet kan prevaleren boven het belang van de vrouw bij een verdeling. De grief van de man faalt. Inboedel 23. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte zonder nadere verrekening de door de vrouw verzochte inboedelgoederen aan haar heeft toegedeeld. De vrouw had reeds alle inboedelgoederen van waarde meegenomen uit de echtelijke woning. In het kader van een evenredige en eerlijke verdeling is het niet fair dat de vrouw de overige inboedelgoederen meeneemt zonder de man hiervoor te compenseren. 24. De vrouw stelt dat zij er vanuit ging dat de man akkoord was met het feit dat de vrouw haar spullen zoals vermeld op de betreffende inboedellijst zou meenemen. Dit betroffen spullen met emotionele waarde zonder enige geldelijke waarde. 25. Het hof overweegt als volgt. Er is weliswaar een lijst overgelegd (als productie 4 bij de reactie op het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek in eerste aanleg van 20 mei 2014), doch deze lijst is niet volledig en bovendien blijkt uit deze lijst niet wat de waarde is van de inboedel. Nu het hof niet over de gegevens beschikt die noodzakelijk zijn om de verdeling van de inboedel te kunnen vaststellen, kan de grief van de man niet slagen. Erfenis 26. De man stelt dat hij de erfenis die hij na de peildatum van zijn moeder heeft ontvangen heeft aangewend ter aflossing van een deel van de totale schuldenlast van € 144.354,- van partijen. De man heeft uit dien hoofde een regresvordering op de vrouw van € 37.000,-. 27. De vrouw stelt dat de door de man verkregen erfenis is vermengd met overige gelden en derhalve niet kan worden aangetoond dat de man hier
44
schulden mee heeft voldaan. Bovendien erkent de vrouw slechts de schulden aan de kinderen en de schuld aan [naam] . 28. Het hof overweegt als volgt. De opsomming van nevenvoorzieningen zoals omschreven in artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreft geen limitatieve opsomming, zodat de door de man ingestelde vordering in beginsel kan worden aangemerkt als een nevenvoorziening en de man kan worden ontvangen in zijn verzoek. Tussen partijen staat vast dat de man de erfenis heeft verkregen na de peildatum. Op grond hiervan is niet langer sprake van de boedelmenging vanwege de wettelijke gemeenschap van goederen. Immers deze blijft bestaan tot het tijdstip van de ontbinding van de wettelijke gemeenschap van goederen. De door de man verkregen erfenis dient derhalve als privé vermogen van de man te worden aangemerkt. De man stelt dat hij schulden heeft afgelost van het uit de erfenis verkregen vermogen, hetgeen door de vrouw gemotiveerd is betwist. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw had het op de weg van de man gelegen zijn stelling met bewijsstukken te onderbouwen. De man heeft weliswaar onder productie 6 diverse bankafschriften overgelegd, doch uit deze afschriften kan niet worden opgemaakt dat de man de door hem ontvangen erfenisgelden heeft aangewend ter aflossing van de door hem gestelde schulden. De grief van de man faalt. 29. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof zal beslissen als volgt. BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP Het hof: bekrachtigt - onder verbetering van gronden - de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Stollenwerck, Labohm, Van Veen, bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 september 2015.
45
ECLI:NL:RBROT:2015:6757 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 09-09-2015 Datum publicatie 22-09-2015 Zaaknummer C/10/469898 / HA ZA 15-169 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Samenwoners zonder samenlevingscontract of geregistreerd partnerschap; titel 7 van boek 3 BW is van toepassing; art. 3:166 lid 3 BW: rechtsbetrekking tussen partijen wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid; moet de man het bedrag dat de vrouw uit haar privékapitaal heeft geinvesteerd in de verbouwing van de woning van de man terugbetalen?; ook als partijen daaromtrent vooraf niets hebben geregeld, kunnen vergoedingsrechten ontstaan doordat goederen die gedurende de samenwoning tot het eigen vermogen van de een zijn gaan behoren, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd; zowel op grond van de nominaliteitsleer als op grond van de beleggingsleer geldt dat de feitelijke financiering nominaal dient te worden vergoed, tenzij op grond van een overeenkomst of uit de wet anders voortvloeit dan wel een uitzondering gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid op zijn plaats is; op grond van de beleggingsleer (voor gehuwden thans neergelegd in art. 1:87 BW) kan daarnaast nog sprake zijn van een evenredige vergoeding, bijvoorbeeld in verband met overwaarde van een woning, maar dit is in het onderhavige geval niet aan de orde, nu de vrouw alleen het door haar gefinancierde bedrag terugvordert; man heeft niet voldaan aan stelplicht ten aanzien van verweer dat sprake is van een (natuurlijke) overeenkomst tussen partijen; toegewezen worden de kosten betreffen verbouwing of verbetering van de woning; afgewezen worden de kosten die tot het (reguliere) onderhoud van de woning en derhalve tot de kosten van de huishouding moeten worden gerekend. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis RECHTBANK ROTTERDAM Team handel zaaknummer / rolnummer: C/10/469898 / HA ZA 15-169 Vonnis van 9 september 2015 (bij vervroeging) in de zaak van [eiseres],
46
wonende te [woonplaats] , eiseres, advocaat mr. M.E. van Kuijk-Wesdorp, tegen [gedaagde], wonende in de [woonplaats2] , gedaagde, advocaat mr. drs. P.A. Visser. Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden. 1 De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 10 juni 2015 - het proces-verbaal van comparitie van 25 augustus 2015. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2 De feiten 2.1. Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Eind 2007, althans begin 2008, zijn zij gaan samenwonen in de woning aan de [adres] (hierna de woning), die eigendom is van [gedaagde] . 2.2. Uit de relatie van partijen is in oktober 2008 een zoon geboren. 2.3. In 2011 heeft in de woning een verbouwing plaatsgevonden. 2.4. In augustus 2012 is de samenwoning tussen partijen beëindigd met het verlaten van de woning door [gedaagde] . [eiseres] heeft de woning in juli 2013 verlaten. Ter zitting heeft [gedaagde] aangekondigd dat de woning binnenkort in de verkoop zal gaan. 3. Het geschil 3.1. [eiseres] vordert na wijziging van eis samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 77.365,90, vermeerderd met rente en (na)kosten. [eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij met voornoemd bedrag uit haar privékapitaal de verbouwing van de woning van [gedaagde] aan de [adres] heeft gefinancierd, hetgeen op grond van de nominaliteitsleer resulteert in een vordering van [eiseres] op [gedaagde] ter grootte van het gefinancierde bedrag.
47
[eiseres] vordert thans terugbetaling van dit bedrag. 3.2. [gedaagde] betwist de vordering. [gedaagde] voert aan als verweer dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] niets aan [eiseres] behoefde terug te betalen. Voorts voert [gedaagde] aan dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis en dat het naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] een vergoeding aan [eiseres] moet voldoen. Ten aanzien van de gevorderde rente voert [gedaagde] aan dat de aard van het geschil en de relatie tussen partijen zich daartegen verzetten. 3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4 De beoordeling 4.1. [eiseres] heeft ter zitting haar eis van € 80.556,90 verminderd met € 3.200,00, omdat zij na het verlaten van de woning aan de [adres] nog enkele goederen heeft meegenomen. De totale vordering bedraagt derhalve € 77.365,90. 4.2. Volgens [eiseres] heeft zij voornoemd bedrag van € 77.365,90 geleend van haar moeder. [eiseres] verwijst naar de door haar als productie 3 in het geding gebrachte, op 26 april 2013 opgemaakte, overeenkomst van geldlening. Volgens [gedaagde] heeft de moeder van [eiseres] dit bedrag aan [eiseres] geschonken en is middels de constructie van een (aflossingsvrije) geldlening getracht om de vermogensoverdracht buiten de sfeer van de Successiewet te houden. De vraag of sprake is van een geldlening of van een schenking is voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet van belang. Het gaat erom of sprake is van een vermogensoverdracht ter grootte van € 77.365,90 uit het vermogen van de moeder van [eiseres] naar het vermogen van [eiseres] . Dat daarvan sprake is, staat niet ter discussie. 4.3. Kern van het geschil is of [gedaagde] gehouden is om het bedrag van € 77.365,90 aan [eiseres] te vergoeden. 4.4. Op de onderhavige rechtsbetrekking is titel 7 van boek 3 BW van toepassing. Op grond van artikel 3:166 lid 3 BW wordt de rechtsbetrekking tussen partijen beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Dit brengt mee dat, ook als partijen daaromtrent vooraf niets hebben geregeld, zoals bij [eiseres] en [gedaagde] het geval is, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat goederen die gedurende de samenwoning tot het eigen vermogen van de een zijn gaan behoren, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, valt niet in te zien waarom dit uitgangspunt alleen zou gelden voor samenwonenden met een samenlevingscontract, zoals [gedaagde] kennelijk bepleit. Vast staat immers dat partijen circa vijf jaar hebben samengewoond en een affectieve relatie hebben
48
gehad waaruit een zoon is geboren, zodat sprake is van een lotsverbondenheid die vergelijkbaar is met de lotsverbondenheid bij samenwonenden met een samenlevingscontract, bij geregistreerd partnerschap en bij een huwelijk. De verwijzing door [gedaagde] in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2012 kan hem niet baten, nu dit arrest ziet op een ander feitenkader en in dat arrest andere rechtsvragen aan de orde zijn. 4.5. Ten aanzien van de hoogte van voornoemd vergoedingsrecht geldt zowel op grond van de nominaliteitsleer als op grond van de beleggingsleer, dat de feitelijke financiering nominaal dient te worden vergoed, tenzij op grond van een overeenkomst of uit de wet anders voortvloeit dan wel een uitzondering gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid op zijn plaats is. Op grond van de beleggingsleer (voor gehuwden thans neergelegd in artikel 1:87 BW) kan daarnaast nog sprake zijn van een evenredige vergoeding, bijvoorbeeld in verband met overwaarde van een woning, maar dit is in het onderhavige geval niet aan de orde, nu [eiseres] alleen het door haar gefinancierde bedrag terugvordert. 4.6. [gedaagde] heeft aangevoerd dat sprake is van een overeenkomst, in die zin dat de afspraak is gemaakt dat hij niets aan [eiseres] behoefde terug te betalen. [gedaagde] heeft in dit kader niet voldaan aan zijn stelplicht. De enkele omstandigheid dat [eiseres] zou hebben gezegd “geld wat ik niet heb, kan ik ook niet missen” is, indien bewezen, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van een overeenkomst tussen partijen. Het bewijsaanbod van [gedaagde] om de toenmalige buurvrouw te horen, die deze uitspraak van [eiseres] zou kunnen bevestigen, wordt dan ook gepasseerd. 4.7. Ook wat betreft het verweer van [gedaagde] dat sprake is van een natuurlijke verbintenis tussen partijen, geldt dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. Een natuurlijke verbintenis bestaat krachtens artikel 6:3 lid 2 BW (a.) wanneer de wet of een rechtshandeling aan een verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt dan wel (b.) wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Gesteld noch gebleken is dat deze situaties in het onderhavige geval zich voordoen. 4.8. In het kader van zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid heeft [gedaagde] , naast de onder 4.6. genoemde overeenkomst, die niet is vast komen te staan, aangevoerd dat [eiseres] ermee bekend was dat de verbouwingswerkzaamheden nimmer tot een waardestijging van de woning zouden leiden. Zoals hiervoor onder 4.5. geoordeeld doet dit echter niet ter zake, nu zowel de nominaliteitsleer als de beleggingsleer ervan uitgaat dat de feitelijke financiering nominaal dient te worden vergoed. 4.9. Voor zover [gedaagde] nog heeft willen aanvoeren dat hij geen toestemming voor de verbouwing heeft gegeven, geldt dat het dan op zijn weg had gelegen om de
49
verbouwing aan zijn woning te verhinderen. Dat hij dit heeft nagelaten, komt voor zijn risico. 4.10. Thans wordt toegekomen aan de vraag of het door [eiseres] gevorderde bedrag kosten van verbouwing of verbetering betreffen van de woning van [gedaagde] , zoals door [eiseres] is gesteld en door [gedaagde] wordt betwist. 4.11. Ten aanzien van de bedragen die aan de aannemer en voor de keuken en het sanitair zijn betaald, geldt tegen de achtergrond van de door [eiseres] als productie 2 in het geding gebrachte bankoverzichten, offerte en facturen en de door [gedaagde] als productie 4 in het geding gebrachte koopovereenkomst, sanitairorder, tegelorder en mutatieverslag, dat de blote betwisting van [gedaagde] onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat de daarin genoemde bedragen niet zijn aangewend voor de verbouwing van zijn woning. Deze kosten kunnen evenmin worden aangemerkt als kosten van de huishouding, te weten de kosten verbonden aan de dagelijkse gang van de huishouding en uitgaven die dienen tot het lichamelijk en geestelijk welzijn, zoals [gedaagde] nog heeft aangevoerd. Het gaat in totaal om een bedrag van € 66.917,93 (€ 57.289,93 voor de aannemer en € 9.628,00 voor de keuken en het sanitair), welk bedrag op grond van hetgeen hiervoor onder 4.4. en 4.5. is overwogen voor vergoeding in aanmerking komt. 4.12. Wat betreft de overige bedragen die in de periode van 15 juli 2011 tot en met 19 december 2011 door de moeder van [eiseres] aan [gedaagde] zijn voldaan, geldt dat zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, deze bedragen niet kunnen worden aangemerkt als kosten voor de verbouwing of verbetering van de woning van [gedaagde] . [eiseres] heeft onvoldoende ingebracht tegen de stelling van [gedaagde] dat deze kosten behoren tot het (reguliere) onderhoud van een woning en derhalve tot de kosten van de huishouding. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de kosten van de huishouding door [eiseres] en [gedaagde] gezamenlijk werden gedragen, is ten aanzien van deze kosten dan ook geen vergoedingsrecht jegens [eiseres] ontstaan als bedoeld onder 4.4. 4.13. De gevorderde rente zal worden toegewezen. De stelling van [gedaagde] dat de aard van het geschil en de relatie tussen partijen zich daartegen verzetten, vindt geen steun in het recht. 4.14. Gelet op de voormalige affectieve relatie tussen partijen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd als na te noemen. 5 De beslissing De rechtbank veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 66.917,93 (zesenzestig duizendnegenhonderdzeventien euro en drieënnegentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 5 februari 2015 tot de dag van volledige betaling,
50
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Verschuur en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2015. 615/2323
51