HUWELIJKSVERMOGENSRECHT JOURNAAL SPREKER PROF. MR. F.W.J.M. SCHOLS 11 SEPTEMBER 2015
WWW.AVDRWEBINARS.NL
Inhoudsopgave Prof. mr. F.W.J.M. Schols Rechtbank Limburg 5 augustus 2015 ECLI:NL:RBLIM:2015:6593
p. 3
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 8 juli 2015 ECLI:NL:RBZWB:2015:4426
p. 12
Hof ’s-Hertogenbosch 26 maart 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1101
p. 18
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4399 p. 46 Voorstel van wet 33 987
p. 55
2
ECLI:NL:RBLIM:2015:6593 Instantie Rechtbank Limburg Datum uitspraak 05-08-2015 Datum publicatie 26-08-2015 Zaaknummer C-03-191545 - HA ZA 14-285 Rechtsgebieden Verbintenissenrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Verrekeningsaanspraken/verdeling gemeenschappelijke goederen na samenwoningsrelatie; Man geen verrekeningsaanspraken tegenover vrouw voor wat betreft zijn investeringen uit privé-vermogen; gedrag partijen tijdens samenleving, haviltex. Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0270 Uitspraak vonnis RECHTBANK LIMBURG Burgerlijk recht Zittingsplaats Roermond zaaknummer / rolnummer: C/03/191545 / HA ZA 14-285 Vonnis van 5 augustus 2015 in de zaak van [eiseres in conventie, verweerster in reconventie], wonende te [woonplaats vrouw] , eiseres in conventie, verweerster in reconventie, advocaat mr. Chr. Nome, tegen
3
[gedaagde in conventie, eiser in reconventie], wonende te [woonplaats man] , gedaagde in conventie, eiser in reconventie, advocaat mr. S. Smeets. Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden. 1 De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding met 4 producties - de conclusie van antwoord houdende een eis in (voorwaardelijke) reconventie met 4 producties - producties 5 tot en met 18 zijdens de man - de conclusie van antwoord in reconventie met producties 5 en 6 - het proces-verbaal van comparitie van 13 mei 2015 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2 De feiten 2.1. Partijen hebben een affectieve relatie gehad die in februari 2011 is geëindigd. Uit deze relatie zijn drie kinderen geboren van thans 16, 12 en 10 jaar. 2.2. Partijen hadden aanvankelijk een gezamenlijke woning in [X] , die zij in 1997 hebben gekocht. In 2003 hebben zij de woning aan de [adres] te [plaats] gekocht. Na een grondige verbouwing hebben zij deze woning in 2007 betrokken. Toen is ook de woning te [X] verkocht. 2.3. Partijen zijn beide voor 50 procent eigenaar van de woning te [plaats] . De woning heeft, blijkens een niet ter discussie staand taxatierapport, een waarde van € 540.000,00. Op de woning rust een hypotheek van € 337.000,00. Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor die lening. Daarnaast hebben partijen een Opmaat Verzekering van de Rabobank
4
met een waarde per 1 mei 2014 van € 56.159,51. Dit betreft een aan de hypotheeklening gekoppelde levensverzekering. 2.4. Na beëindiging van de relatie is de vrouw aanvankelijk met de kinderen in de gezamenlijke woning blijven wonen. In 2013 heeft de vrouw de woning met de kinderen verlaten. 2.5. Partijen zijn het oneens over de verdeling en verrekening van de gemeenschappelijke goederen. 3 Het geschil in conventie 3.1. De vrouw vordert Primair: 1. de man te veroordelen om tot verdeling van de woning aan de [adres] , te [plaats] over te gaan, waarbij de man de vrouw zal voldoen de helft van de overwaarde zijnde € 101.500,00, althans een door Uw Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag; 2. de man te veroordelen het onder punt 1 genoemde binnen 2 maanden, althans een door Uw Rechtbank in goede justitie te bepalen termijn te bewerkstelligen onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag, althans een door Uw Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, voor elke dag dat de man in gebreke blijft te voldoen aan het in dezen te wijzen vonnis; Subsidiair: 3. de man te veroordelen om bij een eventuele verkoop van de woning, na aftrek van de hypothecaire lening de overwaarde of de schuld tussen partijen bij helfte te verdelen; 4. de man te veroordelen tot het verlenen van de nodige medewerking aan de door de vrouw te verstrekken verkoopopdracht van de woning aan een makelaar indien en vanaf het moment dat de man de woning niet zelf kan overnemen onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat de man in gebreke blijft te voldoen aan het in dezen te wijzen vonnis, althans een door Uw Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag; 5. de man te veroordelen tot het verlenen van de nodige medewerking aan het toegang verschaffen aan de makelaar en potentiële verkopers in de woning onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere keer dat de man in gebreke blijft te voldoen aan het in dezen te wijzen vonnis, althans een door Uw Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
5
6. de man te veroordelen tot het aanvaarden van elk bod op de woning gelijk of hoger dan de meest actuele taxatiewaarde; 7. de man te veroordelen tot het verlenen van de nodige medewerking aan het opstellen en ondertekenen van de verkoopovereenkomst van de woning; 8. de man te veroordelen tot het verlenen van de nodige medewerking aan het opstellen en passeren van de transportakte van de woning; 9. te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van een in wettige vorm opgemaakte akte strekkende tot ondertekening door de man van de koopovereenkomst, alsmede tot het notarieel transport van voornoemde woning, indien de man weigerachtig is aan hetgeen onder 6, 7 en 8 hierboven is bepaald te voldoen; Primair en subsidiair: 10. de man te veroordelen tot betaling van de helft van de waarde van de OpMaat Verzekering van de Rabobank op het moment van beëindiging van de hypotheek, welk bedrag per 1 mei 2014 volgens opgave € 28.079,74 bedroeg, althans een door Uw Rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, binnen 2 maanden na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis aan de vrouw over te gaan, althans een door Uw Rechtbank in goede justitie te bepalen termijn. 3.2. De man voert verweer. 3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. in reconventie 3.4. De man vordert (met overname van de door de man gehanteerde nummering): B. Te bepalen dat uiterlijk binnen 4 maanden na het door de rechtbank te wijzen vonnis het aandeel van de vrouw in de woning op naam van de man zal worden gesteld (overgedragen) zodra ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw verleend zal kunnen worden onder nominale verrekening van de door de man gedane investeringen uit eigen middelen ad € 347.000,00 te vermeerderen met € 32.500,00 tevens onder gelijktijdige toedeling van de restschuld (verschil gedane privéinvesteringen -/- overwaarde ad € 203.000,00) aan de vrouw. Voor zover de vrouw niet zal meewerken aan overdracht van haar aandeel in de woning verzoekt de man uw rechtbank hem volmacht te verlenen om alle benodigde handelingen daartoe te verrichten alsook dat de beschikking van de rechtbank daarvoor in de plaats zal kunnen treden voor het geval de vrouw weigerachtig zou blijven. C. Te bepalen dat indien op enig moment sprake zou zijn van verkoop van de woning, de man nominaal toekomt hetgeen hij heeft geïnvesteerd in de woning van partijen voor een bedrag groot € 347.000,00, welk bedrag hij bij eventuele toekomstige verkoop als eerste volledig mag verrekenen met de verkregen verkoopopbrengst. D. Te bepalen dat de roerende goederen:
6
Tafel van Piet Hein Eek twv € 7.000,Philips Ambilight Breedbeeld twv € 4.000,Apple 1-Mac twv € 1.100,Fiat Punto dagwaarde twv € 2.500,- alsmede Borg voor woning + eerste huur ad € 400,Huur maart + april ad € 1.200, "startgeld" cash ad € 5.250,Tandartsrekeningen maart + april ad € 489,Renteaflossing studieschuld ad € 250,door de vrouw aan de man verschuldigd zijn althans voor verrekening in aanmerking komen. Indien de vrouw deze posten niet zal kunnen voldoen binnen 1 maand na het te wijzen vonnis dient afgifte in ieder geval van de roerende goederen aan de man plaats te vinden onder verbeurte van een dwangsom ad € 250,- per dag gedurende de tijd dat de vrouw daarmee in gebreke blijft. E. Te bepalen dat de waarde van de Opmaatpolis na verrekening van (een gelijk deel) van de restschuld volledig aan de man toekomt. 3.5. De vrouw voert verweer. 3.6. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4 De beoordeling in conventie en reconventie 4.1. Met betrekking tot de woning en Opmaatverzekering is sprake van een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 lid 1 BW en partijen hebben daarin - conform de hoofdregel van artikel 3:166 lid 2 BW - een gelijk aandeel. Bij de verdeling kunnen zij daarom aanspraak maken op de helft van de (over)waarde van het goed. De (over)waarde staat ook niet ter discussie tussen partijen. Zowel de overwaarde van de echtelijke woning als de waarde van de Opmaatverzekering staan vast tussen partijen. De overwaarde van de woning bedraagt € 203.000,00 en de waarde van de Opmaat verzekering bedroeg per 1 mei 2014 € 56.159,51. Dat betekent dat de vrouw in beginsel recht heeft op de helft van deze bedragen. 4.2.
7
Vorenstaande laat onverlet de eventuele noodzaak om verschillen in de financiering van het goed te verevenen. Op grond van het bepaalde in artikel 3:172 BW hebben partijen immers nog een regresvordering op elkaar in verband met de door hen ingebrachte bedragen. Het moet dan gaan om uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. In bijzondere gevallen kan echter van deze regel worden afgeweken. Bijvoorbeeld indien het gedrag van de partners aanleiding geeft tot de conclusie dat (stilzwijgend) anders is overeengekomen (artikel 3:33 BW jo. artikel 3:37 BW) of wanneer een en ander is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene deelgenoot tot verzorging van de andere. 4.3. De man heeft gesteld dat hij uit eigen middelen € 347.000,00 en € 32.500,00 in de (verbouwing van de) gezamenlijke woning heeft geïnvesteerd en dat hij alle premies ten behoeve van de OpMaat Verzekering heeft voldaan. De vrouw heeft de hoogte van de door de man gestelde investeringen – deels bij gebrek aan wetenschap – betwist. Zij heeft voorts gesteld zelf ook vermogen te hebben geïnvesteerd wat dan ook verrekend zou moeten worden en zij heeft daarnaast gesteld dat er sprake is van een bijzondere situatie die noopt tot afwijking van de hoofdregel dat de inbreng dient te worden verrekend. Volgens de vrouw, volgt uit het gedrag van partijen, dat de investeringen verband houdende met de woning niet zouden worden verevend. Dit dient volgens haar als een stilzwijgende overeenkomst te worden aangemerkt. Zij stelt voorts dat de man met zijn inbreng heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw ingevolge artikel 6:3 BW om ook haar in staat te stellen gedurende de relatie vermogen op te bouwen. Zij verwijst voor wat betreft haar laatste stelling naar HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9558. 4.4. De rechtbank overweegt ter zake als volgt. In gevallen als de onderhavige dient zowel de vraag of bepaalde afspraken zijn gemaakt, alsook de vraag welke de inhoud die afspraken hebben, te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Daarbij zijn alle omstandigheden van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen (HR 8 juni 2012, RFR 2012/94). Partijen hebben 18 jaar een relatie gehad, waarvan zij 14 jaar hebben samengewoond en in welke periode zij drie kinderen hebben gekregen. De vrouw is na de geboorte van het eerste kind parttime gaan werken en heeft vanaf de geboorte van het tweede kind tot het einde van de relatie van partijen niet meer in loondienst gewerkt. Partijen hebben er kennelijk, niettegenstaande ieders (verschil in) feitelijke financiële inbreng, voor gekozen de woning, de hypotheeklening en de Opmaatverzekering op beider naam te stellen. De man heeft het leeuwendeel van het inkomen ingebracht, ter betaling van de vaste lasten, waaronder de verzekeringspremie alsmede een (groter) aandeel van zijn privévermogen geïnvesteerd in de (verbouwing van de) woning, waartegenover de vrouw het leeuwendeel van de zorg voor de kinderen voor haar rekening nam. Partijen hebben nooit enig bedrag verrekend en de vrouw is ook na de beëindiging van de samenwoning met de kinderen geruime tijd in de woning blijven wonen, gedurende welke tijd de lasten door de man zijn doorbetaald. De vrouw beschikte in de periode vanaf de geboorte van het eerste kind tot het einde van en ook na de samenwoning zelf niet over voldoende middelen om in haar eigen levensonderhoud en dat van haar kinderen te voorzien en evenmin om zelf enig vermogen op te bouwen.
8
Uit dit gedrag leidt de rechtbank af dat partijen stilzwijgend hebben beoogd de over en weer gedane investeringen middels inkomen dan wel vermogen niet te willen verrekenen en/of dat de man met zijn inbreng heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. 4.5. Dat partijen anders hebben beoogd heeft de man onvoldoende onderbouwd gesteld. Het ligt ook niet voor de hand dat partijen zouden hebben beoogd enkel de financiële investeringen te willen verevenen en niet de zorgtaken. Uit het gedrag van partijen blijkt daarbij van het tegenovergestelde nu door de vrouw onbetwist is gesteld dat de man haar aanvankelijk een geldbedrag van € 30.000,00 heeft geboden ter compensatie van de zeven jaar die zij als fulltime moeder gedurende de relatie van partijen niet heeft kunnen werken. Nog daargelaten de onduidelijkheid ten aanzien van de (hoogte van de) door de man gedane investeringen uit privévermogen, is de rechtbank dan ook van oordeel dat de man geen verrekeningsaanspraken tegenover de vrouw kan doen gelden. 4.6. De vordering van de vrouw sub 1 kan dan ook in beginsel worden toegewezen. De man heeft echter aangegeven dat hij de vrouw niet kan uitkopen, zodat enkel de gevraagde verdeling kan worden toegewezen. De rechtbank zal de vorderingen van de vrouw sub 1, 3 en 10 dan ook toewijzen zoals hierna is bepaald. Het door de vrouw sub 4 tot en met 9 gevorderde zal de rechtbank afwijzen nu niet aannemelijk is geworden dat de man niet zal meewerken aan het daarin gevorderde. 4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de vorderingen van de man in reconventie ad B, C en E dienen te worden afgewezen. Zijn vordering ad D zal de rechtbank voor zover het de teruggave van de meubels en de dagwaarde van de auto betreft eveneens afwijzen nu de man onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat betreffende goederen door hem aan de vrouw in bruikleen zijn gegeven. 4.8. Ter zake de door de man onder D gevorderde kosten ad 7.589,00 acht de rechtbank alleen het bedrag “startgeld” cash ad € 5.250,00 toewijsbaar als zijnde - naar de man onbetwist heeft gesteld - een voorschot op een totaalafspraak aangaande de verdeling tussen partijen. Dit bedrag kan de man verrekenen met hetgeen aan de vrouw toekomt in het kader van de verdeling van de overwaarde. Met betrekking tot de andere vorderingen heeft de man onvoldoende onderbouwd gesteld dat dit gelden betreft die de vrouw diende terug te betalen. 4.9. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. 5 De beslissing De rechtbank
9
in conventie 5.1. veroordeelt de man om tot verdeling van de woning aan de [adres] te [plaats] over te gaan, waarbij de man de vrouw de helft van de overwaarde ad € 101.500,00 zal voldoen; 5.2. veroordeelt de man om bij een eventuele verkoop van de woning, na aftrek van de hypothecaire lening de overwaarde of de schuld tussen partijen bij helfte te verdelen; 5.3. veroordeelt de man tot betaling van de helft van de waarde van de OpMaat Verzekering van de Rabobank op het moment van beëindiging van de hypotheek, welk bedrag per 1 mei 2014 € 28.079,74 bedroeg, te voldoen binnen twee maanden nadat tot verdeling van de woning als hiervoor sub 5.1 is overgegaan dan wel binnen twee maanden nadat de woning is verkocht; 5.4. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad; 5.5. wijst het meer of anders gevorderde af, in reconventie 5.6. bepaalt dat de man een bedrag van € 5.250,00 kan verrekenen met de vordering die de vrouw toekomt in het kader van bovenstaande; 5.7. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; 5.8. wijst het meer of anders gevorderde af; In conventie en in reconventie 5.9. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen door mr. H.T.J.F. Verhappen en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2015 .1
10
1 type: TNcoll:
11
ECLI:NL:RBZWB:2015:4426 Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant Datum uitspraak 08-07-2015 Datum publicatie 09-07-2015 Zaaknummer C/02/290983 / HA ZA 14-867 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Bodemzaak Inhoudsindicatie partijen hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin is opgenomen dat indien samenleving anders dan door overlijden eindigt, de artikelen 1:157 tot en met 1:160 BW van overeenkomstige toepassing zijn. Nadat partijen een geschil hadden over de hoogte van de alimentatie is deze door de rechtbank bij vonnis vastgesteld. De vorderingen tot wijziging van de alimentatie op grond van artikel 1:401 lid 4 en/of 1:401 lid 1 BW worden afgewezen, nu dit artikel toepassing mist bij een niet op de wet gegronde verplichting tot levensonderhoud en partijen toepasselijkheid van het artikel niet zijn overeengekomen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak vonnis RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Handelsrecht Breda zaaknummer / rolnummer: C/02/290983 / HA ZA 14-867 Vonnis van 8 juli 2015 in de zaak van
12
[eiser], wonende te [woonplaats eiser], eiser in conventie, verweerder in reconventie, advocaat mr. J.C. Snikkenburg-Den Haan, tegen [gedaagde], wonende te [woonplaats gedaagde], gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, advocaat mr. M.A.P. Kolsteren-van Heijst. Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden. 1 De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
het tussenvonnis van 11 maart 2015 en de daarin genoemde stukken;
de conclusie van antwoord in reconventie;
de op 21 mei 2015 ontvangen brief van de advocaat van de man, met producties 8 t/m 16;
de op 21 mei 2015 ontvangen brief van de advocaat van de vrouw, met producties 11 t/m 19;
het proces-verbaal van comparitie van 8 juni 2015.
13
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2 Het geschil 2.1. In conventie vordert de man samengevat a - het vonnis van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 16 juli 2014 te wijzigen in die zin dat na te noemen bijdrage met ingang van 1 oktober 2013 danwel 16 oktober 2014 nader wordt vastgesteld op nihil, althans op een lager dan het thans geldende bedrag - de te betalen onderhoudsbijdrage jaarlijks te verminderen tot het einde van de onderhoudsverplichting uiterlijk op 16 september 2018 b de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van al hetgeen zij na 1 oktober 2013 ten titel van partneralimentatie teveel heeft ontvangen, vermeerderd met executie-kosten en wettelijke rente. 2.2. De vrouw vordert in reconventie -samengevat- na te noemen bijdrage met ingang van 16 oktober 2014 nader vast te stellen op € 1.442,= per maand voor de wettelijke duur van 12 jaar. 2.3. Partijen hebben over en weer verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. Vanwege hun samenhang worden de vordering in conventie en de vordering in reconventie gezamenlijk behandeld. 3 De beoordeling in conventie en in reconventie. 3.1. Blijkens de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast. - Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben in dat kader met elkaar samengeleefd. De relatie en de samenleving zijn per 1 oktober 2013 beëindigd. - Partijen hebben op 16 oktober 2008 een notarieel vastgelegde samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze bevat -onder meer- de navolgende bepaling: “ ALIMENTATIE Artikel 10 a
14
indien de samenleving anders dan door overlijden eindigt, zal het bepaalde in de artikelen 1:157 tot en met 160 Burgerlijk Wetboek omtrent alimentatie van overeenkomstige toepassing zijn.”. - Deze rechtbank heeft bij vonnis van 16 juli 2014 in de zaak onder nummer C/02/282790 HA ZA 14-407 op basis van de hofformule de behoefte van de vrouw per peiljaar 2013 berekend op € 1.306,= netto per maand. De rechtbank is daarbij uitgegaan van een netto maandelijks besteedbaar gezinsinkomen van € 2.527,= , minus € 350,= ter zake kosten van de minderjarige, ofwel € 2.177,= per maand. De rechtbank is bij de berekening van voormeld netto besteedbaar gezinsinkomen uitgegaan van een inkomen van de vrouw van € 2.001,= per jaar, bestaande uit algemene heffingskorting, en een inkomen uit dienstbetrekking van de man van € 37.383,= bruto per jaar en een inkomen uit halfwezenuitkering van circa € 3.700,= per jaar. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de vrouw, gelet op haar inkomen uit haar parttime dienstbetrekking van € 9.473,40 bruto, vermeerderd met vakantietoeslag en 13e maand, alsmede rekening houdend met een rendement van 4% uit haar vermogen van omstreeks € 40.000,=, een besteedbaar inkomen heeft van € 847,= netto per maand, zodat zij behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ter hoogte van €459,= netto ofwel € 790,= bruto per maand. Op grond van alle financiële omstandigheden van de man en rekening houdend met de fiscale gevolgen heeft de rechtbank bij de man de draagkracht aanwezig geacht om € 753,= per maand te voldoen aan de vrouw. De rechtbank heeft de man veroordeeld met ingang van 1 oktober 2013 laatstgenoemd bedrag per maand voor levensonderhoud aan de vrouw te voldoen, voor de toekomst bij vooruitbetaling, en bepaald dat deze onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw uiterlijk per 16 september 2018 eindigt. - Partijen hebben tegen voormeld vonnis geen hoger beroep ingesteld. 3.2. De man grondt zijn vordering uitdrukkelijk op artikel 1: 401 BW. Hij stelt dat de in het vonnis van 16 juli 2014 vastgestelde bijdrage van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, doordat de rechtbank bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4), danwel dat sinds voormeld vonnis de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet (lid 1). 3.3. De man stelt in dit verband het navolgende. De rechtbank is bij de bepaling van de behoefte van de vrouw ten onrechte uitgegaan van de hofformule, aangezien er geen sprake is van lotsverbondenheid. De rechtbank had dienen uit te gaan van de werkelijke behoefte van de vrouw. Bovendien is de rechtbank bij de berekening van de hofformule uitgegaan van onjuiste gegevens (punt 3 en 4 dagvaarding). Voorts stelt de man dat na het vonnis zijn draagkracht is gewijzigd doordat de gemeenschappelijke woning van partijen aan derden is verkocht en op 16 oktober 2014 is geleverd en hij voornemens is een woning te huren. Ten slotte dient rekening gehouden te worden met de door hem afgedragen pensioenpremies (punt 5 tot en met 8 dagvaarding) 3.4.
15
De vrouw betwist dat er op basis van hetgeen de man stelt sprake is van gronden voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. De rechtbank heeft terecht de hofformule toegepast voor de berekening van haar behoefte. Er is wel sprake van lotsverbondenheid. Dit blijkt al uit het feit dat partijen een samenlevingscontract hebben gesloten. De rechtbank heeft echter het netto besteedbaar gezinsinkomen alsmede de draagkracht van de man te laag berekend. (punt 5 tot en met 18 conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie). Het netto besteedbaar gezinsinkomen, rekening houdend met de kosten van de minderjarige van € 62,= bedraagt € 2.821,= per maand. Dit betekent dat de behoefte van de vrouw € 1.692,60 netto per maand bedraagt. Gelet op de door haar als productie 7 overgelegde draagkrachtberekening kan de man een bijdrage voldoen van € 1.442,= bruto per maand De vrouw vordert daarom in reconventie wijziging van het vonnis van 16 juli 2014. 3.5. De vrouw heeft de grondslag van haar vordering in reconventie niet onderbouwd, zodat deze reeds daarom niet toewijsbaar is. Voor zover de vrouw bedoelt haar vordering bedoelt te gronden op artikel 1: 401 BW lid 1 en 4 geldt hetgeen de rechtbank hierna overweegt ten aanzien van de vordering in conventie van de man. 3.6. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of wijziging van het vonnis van de rechtbank van 16 juli 2014 mogelijk is. 3.7. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat (ex) samenlevers geen wettelijke verplichting hebben om in elkaars onderhoud te voorzien (zie onder meer HR 22 februari 1985, NJ 1986, 82, HR 9 januari 1987, NJ 1987, 927 en HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2925 ). Samenlevers kunnen een dergelijke verplichting wel overeenkomen, hetgeen partijen heb-ben gedaan in de tussen hen gesloten samenlevingsovereenkomst van 16 oktober 2008. Dit betekent dat nu de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw niet is gebaseerd op de wet, maar op een overeenkomst, de algemeen verbintenisrechtelijke bepalingen van boek 6 BW van toepassing zijn. 3.8. De Hoge Raad heeft met betrekking tot artikel 1:401 BW geoordeeld dat uit de geschiedenis van dit artikel en van de wetsartikelen die in vorige versies van het BW dezelfde materie regelden, moet worden afgeleid dat artikel 1:401 BW beperkt is tot overeenkomsten, houdende een regeling van een op de wet gegronde verplichting tot levensonderhoud. (HR 6 januari 1978, LJN: AB7156). Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.7. is overwogen, betekent dit dat artikel 1:401 BW ten aanzien van de onderhavige onderhoudsverplichting niet van toepassing is. Dit zou anders zijn indien partijen in hun samenlevingsovereenkomst uitdrukkelijk de toepasselijkheid van artikel 1:401 BW waren overeengekomen, hetgeen zij niet hebben gedaan. De omstandigheid dat de rechtbank de onderhoudsbijdrage van de man heeft vastgesteld in het vonnis van 16 juli 2014 maakt het vorenstaande niet anders. In die procedure was immers de uitleg van artikel 10a van het samenlevingscontract tussen partijen in geschil.
16
3.9. De vordering van de man strekt er bovendien niet toe dat de overeenkomst tussen partijen wordt gewijzigd, maar dat het vonnis van de rechtbank van 16 juli 2014 wordt gewijzigd. De man had zijn grieven tegen voormeld vonnis in hoger beroep aan het gerechtshof kunnen voorleggen. Nu de man dat niet heeft gedaan is die beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Dit heeft tot gevolg dat enkel de eventuele weg van een executiegeschil nog open zou staan. 3.10. Het vorenstaande leidt ertoe dat de vordering van de man in conventie wordt afgewezen. 3.11. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. 4 De beslissing De rechtbank in conventie en in reconventie wijst de vorderingen af; compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen door mr. Gimbrère-Straetmans en in het openbaar, bij vervroeging, uitgesproken op 8 juli 2015.1 CK
17
ECLI:NL:GHSHE:2015:1101 Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 26-03-2015 Datum publicatie 31-03-2015 Zaaknummer F 200 142 928_01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie VERREKENING Huwelijksvermogensrecht. Geschil over niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding. Verrekening waarde aandelen BV in verband met opgepotte winsten. Berekeningsmethode verrekenvordering. Uitleg huwelijkse voorwaarden op het punt van pensioenverevening. Vindplaatsen Rechtspraak.nl FJR 2015/30.7 PJ 2015/131 RFR 2015/100 Uitspraak GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak: 26 maart 2015 Zaaknummer: F 200.142.928/01 Zaaknummer eerste aanleg: C02/230442 FA RK 11-396 in de zaak in hoger beroep van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], appellante in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. J.M. Molkenboer,
18
tegen [de man], wonende te [woonplaats], verweerder in principaal appel, appellant in incidenteel appel, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. T.J. Kreeftenberg. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Breda van 24 januari 2012 en 12 oktober 2012, alsmede naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-WestBrabant van 4 juni 2013, respectievelijk 24 december 2013. 2 Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 februari 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikkingen van 24 december 2013 en 4 juni 2013 te vernietigen voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de verrekening van de waarde van de aandelen van de besloten vennootschap [exploitatiemaatschappij] Exploitatiemaatschappij B.V. en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de volledige waardestijging van de aandelen in de periode van 1 juni 1993 tot 1 december 2010 tot het te verrekenen vermogen behoort en dat zulks betekent dat de waarde van de aandelen van [exploitatiemaatschappij] Exploitatiemaatschappij B.V. inclusief eventuele goodwill en de stille reserves per 1 december 2010 minus de waarde van [exploitatiemaatschappij] Exploitatiemaatschappij inclusief eventuele goodwill en stille reserves op de huwelijksdatum tot het te verrekenen vermogen behoort. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 april 2014, heeft de man verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen. Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht de vier voormelde beschikkingen van de rechtbank te vernietigen voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank over de verrekening van de waarde van de aandelen van de besloten vennootschap [exploitatiemaatschappij] Exploitatiemaatschappij B.V. en de verevening van het ouderdomspensioen van de man en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
de waarde van de aandelen [exploitatiemaatschappij] Exploitatiemaatschappij B.V. niet in de verrekening dienen te worden betrokken;
-
19
subsidiair, voor zover de waarde van de aandelen berekend dient te worden, uitgegaan moet worden van het eigen vermogen zonder goodwill en stille reserves en niet van de waarde in het economisch verkeer;
partijen in artikel 15 van de akte huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk pensioenverevening conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding dan wel pensioenverrekening hebben uitgesloten.
2.2.1. Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 22 mei 2014, heeft de vrouw verzocht de grieven van de man af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
de vrouw, bijgestaan door mr. Molkenboer;
de man, bijgestaan door mr. Kreeftenberg.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
de processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 22 september 2011 en 8 november 2012;
de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 23 oktober 2014;
de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 27 oktober 2014;
de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 6 november 2014.
3 De beoordeling In het principaal en incidenteel appel
20
3.1.1. Partijen zijn op 1 juni 1993 na het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. 3.1.2. De huwelijkse voorwaarden houden onder meer het volgende in: “(…) Gemeenschap van inboedel Artikel 1. De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere huwelijksgoederenrechtelijke gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten. (…) Roerende zaken en rechten aan toonder Artikel 5. 1. Rechten aan toonder en roerende zaken, die geen registergoederen zijn, behorende tot het bedrijfsvermogen van een echtgenoot, behoren toe aan die echtgenoot, ongeacht van wiens zijde deze goederen zijn opgekomen, doch onverminderd het in artikel 6 bepaalde. 2. Kleding en lijfsieraden zijn eigendom van die echtgenoot, in wiens gebruik zij zijn of tot wiens gebruik zij bestemd zijn, ongeacht van wiens zijde deze zaken zijn opgekomen en wel zonder enige vergoeding aan de andere echtgenoot. Van deze bepaling zijn uitgezonderd: die kleding en/of lijfsieraden die buiten de werking van dit beding zijn gebracht door een dienovereenkomstige vermelding bij de desbetreffende aanbreng van een echtgenoot op na te melden staat van aanbrengsten alsmede die kleding en/of lijfsieraden die door een echtgenoot zijn verkregen krachtens erfrecht of door schenking. 3. Bestaat overigens tussen de echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een recht aan toonder of een roerende zaak, die geen registergoed is, toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt het goed geacht aan ieder van de echtgenoten voor de helft toe te behoren. 4. Bestaat tussen echtgenoten een geschil omtrent de grootte van ieders aandeel in een goed, dat zonder aandeelvermelding op beider naam staat, dan worden zij geacht ieder voor de helft daarin gerechtigd te zijn, behoudens tegenbewijs. (…) Kosten huishouding
21
Artikel 8. 1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voorzover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders nettovermogen naar evenredigheid daarvan. 2. Onder netto-inkomen wordt verstaan het begrip inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen. Indien en voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefend bedrijf hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, worden die winsten geacht door hem te zijn genoten en worden zij – na aftrek van hetgeen verschuldigd zou zijn aan bovengenoemde belastingen en heffingen – gerekend tot het netto-inkomen. Onder netto-vermogen wordt verstaan het begrip vermogen als bedoeld in de Wet op de vermogensbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op vermogen, met dien verstande dat de vermogens van niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten voor de toepassing van deze regeling niet worden samengevoegd. 3. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. Artikel 9. 1. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot. 2. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen drie jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaats gehad of schriftelijk gevorderd is. (…) Verrekening van inkomsten Artikel 11. De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 8, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
22
Artikel 12. 1. De uitkering van het verschuldigde moet gedaan worden binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar. 2. Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte voldoening zullen de echtgenoten een redelijke betalingsregeling – al dan niet met zekerheidsstelling – treffen waarbij de belangen van beiden in acht genomen worden. Artikel 13. Het recht tot het vorderen van de verrekening vervalt indien deze niet binnen drie jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar heeft plaats gehad of schriftelijk gevorderd is. Artikel 14. Geen verrekening heeft plaats: 1. over de tijd, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat; 2. over het kalenderjaar dat het netto-inkomen van een echtgenoot onder aftrek als in artikel 11 bedoeld, tengevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is en over volgende kalenderjaren indien en voor zover het voor verrekening overeenkomstig artikel 11 vatbare inkomen van de betreffende echtgenoot niet het bedrag van het verlies heeft bereikt; 3. indien een echtgenoot surséance van betaling heeft, in staat van faillissement verkeert ofwel verkeerd heeft, terwijl het faillissement op andere wijze dan door homologatie van accoord is geëindigd en deze echtgenoot op grond van de verrekening een vordering op de andere echtgenoot zou verkrijgen. 4. voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. Artikel 15. Aanspraken op pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd worden niet verrekend overeenkomstig artikel 11, echter met uitzondering van periodieke uitkeringen die vervallen ingevolge een recht op ingegaan pensioen. (…)” 3.1.3. Tussen partijen staat vast dat zij tijdens hun huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding van artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden. Dit brengt - op de voet van het bepaalde in artikel 1: 141, derde lid, BW - mee dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen in beginsel vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Dit betekent dat de gehele vermogens van partijen in de verrekening moeten worden betrokken, tenzij één van partijen aantoont dat een goed
23
door hem of haar is aangebracht, krachtens erfrecht of schenking is verkregen, of geheel of gedeeltelijk met middelen is gefinancierd die niet onder de verrekening vallen. 3.1.4. Partijen gaan voor de omvang/samenstelling van het te verrekenen vermogen uit van de peildatum 1 december 2010. 3.2.1. Bij de bestreden beschikking van 24 januari 2012 heeft de rechtbank Breda tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 29 januari 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts en voor zover thans van belang: - de man toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan hun huwelijkse voorwaarden de betekenis mochten toekennen dat deze zijn gemaakt om het bedrijf van de man veilig te stellen in geval van echtscheiding, dat in geval van echtscheiding de onderneming buiten het te verrekenen vermogen zou blijven en dat het de bedoeling was dat slechts daadwerkelijk uitgekeerde winsten en opnames in rekening-courant jaarlijks zouden worden verrekend, en dat partijen die betekenis van de huwelijkse voorwaarden redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten; - de man toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan hun huwelijkse voorwaarden de betekenis mochten toekennen dat bij echtscheiding de vrouw geen aanspraak kan maken op een deel van het ouderdomspensioen waarop de man rechthebbende is en dat partijen die betekenis van de huwelijkse voorwaarden redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten; - iedere verdere beslissing aangehouden. 3.2.2. Bij de bestreden beschikking van 12 oktober 2012 heeft de rechtbank Breda, voor zover thans van belang, iedere verdere beslissing aangehouden. 3.2.3. Bij de bestreden beschikking van 4 juni 2013 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, voor zover van belang, de zaak naar de rol van dinsdag 6 augustus 2013 verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het terugkomen op een eerder gegeven oordeel als bedoeld in de rechtsoverwegingen 2.26 tot en met 2.29 (ter zake de aandelen van de man in [exploitatiemaatschappij] Exploitatiemaatschappij B.V.) en heeft de rechtbank iedere verdere beslissing aangehouden. 3.2.4.
24
Bij de bestreden beschikking van 24 december 2013 heeft de rechtbank Zeeland-WestBrabant, voor zover thans van belang:
in de overwegingen geoordeeld over de wijze waarop de aandelen van de BV in de verrekening dienen te worden betrokken en bepaald dat tussentijds hoger beroep mag worden ingesteld tegen dit oordeel en tegen het in de beschikking van 12 oktober 2012 gegeven oordeel van de rechtbank dat in beginsel pensioenverevening op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding dient plaats te vinden;
iedere verdere beslissing aangehouden.
3.3. Beide partijen hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in hoger beroep te komen. 3.4. De grieven van partijen richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de verrekening van de waarde van de aandelen van de man in de besloten vennootschap [exploitatiemaatschappij] Exploitatiemaatschappij B.V. (grieven 1 tot en met 13 principaal appel, grieven 1 tot en met 6 incidenteel appel) en tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de verevening van de pensioenaanspraken (grieven 7 tot en met 10 in incidenteel appel). 3.5. Vooraf 3.5.1. De vrouw stelt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn incidenteel appel tegen de (tussen)beschikkingen van de rechtbank Breda van 24 januari 2012 en 12 oktober 2012 nu de appeltermijn tegen deze beschikkingen reeds was verstreken en geen van partijen binnen drie maanden hoger beroep heeft ingesteld tegen deze beschikkingen. 3.5.2. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 24 december 2013 bepaald dat tussentijds hoger beroep mag worden ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank over de wijze waarop de aandelen van [exploitatiemaatschappij] Exploitatiemaatschappij B.V. in de verrekening dienen te worden betrokken, alsook tegen het oordeel van de rechtbank dat in beginsel pensioenverevening op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding dient plaats te vinden. Ingevolge vaste jurisprudentie mag een appellant, in het geval dat (tussentijds) hoger beroep wordt opengesteld tegen een tussenbeschikking, tevens grieven aanvoeren tegen eerdere tussenbeschikkingen waarvan appel niet is uitgesloten. Derhalve is het de man toegestaan de eerdere
25
tussenbeschikkingen van 24 januari 2012 en 12 oktober 2012 in het hoger beroep te betrekken. 3.5.3. Ter zitting in hoger beroep heeft de man bezwaar gemaakt tegen de inhoud van het verweerschrift van de vrouw op het incidenteel appel van de man. De man stelt dat de vrouw onder sub 5 tot en met 63 van haar verweerschrift naar aanleiding van incidenteel appel reageert op hetgeen de man bij verweerschrift tevens houdende incidenteel appel in het principaal appel naar voren heeft gebracht, hetgeen volgens de man in strijd is met de eisen van een goede procesorde. 3.5.4. Het hof overweegt als volgt. In zijn algemeenheid heeft de man gelijk dat de passages die in het verweerschrift in het incidenteel appel aan het principaal appel zijn gewijd, in strijd zijn met de in de wet besloten “twee-conclusie-regel” en daarom niet toelaatbaar zijn. Gelet echter op de nauwe samenhang tussen de grieven van partijen in het principaal appel en in het incidenteel appel die zien op dezelfde geschilpunten, ziet het hof geen aanleiding om de passages in genoemd processtuk welke betrekking hebben op het principaal appel buiten beschouwing te laten; van een strijd met de eisen van een goede procesorde is in dit geval geen sprake. 3.6. De aandelen van de man in [exploitatiemaatschappij] Exploitatiemaatschappij B.V. (grieven 1 tot en met 13 principaal appel, grieven 1 tot en met 6 incidenteel appel) 3.6.1. Ter zake de aandelen van de man in [exploitatiemaatschappij] Exploitatiemaatschappij heeft de rechtbank in de tussenbeschikking van 24 januari 2012 het volgende overwogen: “3.40.1 Uit artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat bij de jaarlijkse verrekening als uitgangspunt diende te gelden het netto-inkomen in de zin van artikel 8. In artikel 8 is het begrip netto-inkomen gedefinieerd als het begrip inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen. In artikel 8 is voorts bepaald dat indien en voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefend bedrijf hem
26
rechtstreeks of middellijk ten goede komen, die winsten geacht door hem te zijn genoten en worden zij – na aftrek van hetgeen verschuldigd zou zijn aan bovengenoemde belastingen en heffingen – gerekend tot het netto-inkomen. 3.40.2 Ingevolge de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: WIB 1964) werd destijds belasting geheven over het belastbare inkomen (artikel 3 van de WIB 1964), zijnde in beginsel het onzuivere inkomen verminderd met een aantal (aftrek)posten. Ingevolge artikel 4 WIB 1964 bestaat het onzuivere inkomen uit a. winst uit onderneming, b. zuivere inkomsten uit arbeid, uit vermogen of in de vorm van periodieke uitkeringen en verstrekkingen en c. winst uit aanmerkelijk belang. Op grond van het voorgaande impliceert het begrip netto-inkomen in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden een inkomen dat mede omvat winst uit onderneming en eventueel inkomen uit aanmerkelijk belang of vermogen. 3.40.3 De tweede volzin van onderdeel twee van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden leidt er dan toe dat ook de winst van de B.V. wordt beschouwd als netto-inkomen en dus in de verrekening moet worden betrokken, nu de man als enig aandeelhouder in de B.V. immers bij machte was te bepalen dat die winsten hem rechtstreeks of middellijk ten goede kwamen. Dit is ook in overeenstemming met artikel 1:141 lid 4 BW. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 11 juncto artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden derhalve niet dat op grond van de huwelijkse voorwaarden geen dan wel beperkt rekening gehouden moet worden met de waarde van de aandelen van de B.V.. Dit zou betekenen dat de waarde van de aandelen van de BV. tot het te verrekenen vermogen behoort, inclusief eventuele goodwill en stille reserves, met dien verstande dat nog
27
rekening gehouden dient te worden met het gegeven dat de aandelen door de man bij huwelijk zijn aangebracht. 3.40.4 Echter zoals reeds is overwogen zijn voor de betekenis die aan de huwelijkse voorwaarden moet worden toegekend, naast de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden, van belang de omstandigheden waaronder de huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen. De man heeft gesteld dat de huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan om het bedrijf van de man veilig te stellen als het huwelijk zou eindigen met een echtscheiding, dat in geval van echtscheiding de onderneming buiten het te verrekenen vermogen zou blijven en dat het de bedoeling was dat slechts daadwerkelijk uitgekeerde winsten en opnames in rekeningcourant jaarlijks zouden worden verrekend. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is voor de rechtbank niet komen vast te staan dat dit het geval is geweest, in het bijzonder is niet gebleken dat partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de hun huwelijkse voorwaarden die betekenis mochten toekennen en dat zij die betekenis redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Nu de man uitdrukkelijk bewijs heeft aangeboden van zijn stellingen zal de rechtbank hem daartoe in de gelegenheid stellen.” In de daarop volgende tussenbeschikking van 12 oktober 2012 heeft de rechtbank verder overwogen: “2.4 De rechtbank handhaaft haar oordeel dat de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden met zich mee brengen dat de waarde van de aandelen van de B.V. tot het te verrekenen vermogen behoort, inclusief eventuele goodwill en stille reserves, met dien
28
verstande dat nog rekening gehouden dient te worden met het gegeven dat de aandelen door de man bij huwelijk zijn aangebracht. De desbetreffende rechtsoverwegingen 3.40.1 tot en met 3.40.3 dienen als hier herhaald te worden beschouwd. Omdat voor de betekenis die aan de huwelijkse voorwaarden moet worden toegekend, naast de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden, de omstandigheden waaronder de huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen van belang zijn, is de man toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan hun huwelijkse voorwaarden de betekenis mochten toekennen dat deze zijn gemaakt om het bedrijf van de man veilig te stellen in geval van echtscheiding, dat in geval van echtscheiding de onderneming buiten het te verrekenen vermogen zou blijven en dat het de bedoeling was dat slechts daadwerkelijk uitgekeerde winsten en opnames in rekening-courant jaarlijks zouden worden verrekend, en dat partijen die betekenis van de huwelijkse voorwaarden redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. 2.5 Naar het oordeel van de rechtbank is de man niet geslaagd in het bewijs van de door hem gestelde partijbedoeling. De notaris ten overstaan van wie de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen is op verzoek van de man als getuige gehoord. De notaris heeft verklaard te menen dat het de bedoeling was dat de aandelen in de BV buiten de verrekening zouden blijven. Hij heeft echter ook verklaard geen concrete herinnering te hebben aan de omstandigheden rond de huwelijkse voorwaarden. Hij kon zich niet herinneren om welke redenen partijen hun huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt en heeft slechts gewezen op
29
de algemene redenen in een casus als die van partijen: in de eerste plaats het eerdere huwelijk van de man, waarbij volgens deze getuige de reden kon zijn: “dat zullen ze me niet nog eens flikken” en in de tweede plaats bescherming van het privé-vermogen van de niet- ondernemer ten opzichte van schuldeisers van de onderneming. De notaris heeft verklaard destijds op de hoogte te zijn geweest van het feit dat de man kinderen heeft uit een eerdere relatie. Gelet op de staat van aanbrengsten, ging deze getuige ervan uit op de hoogte te zijn geweest van het feit dat er voorhuwelijks vermogen was. Hij sloot niet uit iets te maken te hebben gehad met de afwikkeling van het vorige huwelijk van de man, maar hij heeft herhaald zich de concrete redenen voor het maken van de huwelijkse voorwaarden niet te herinneren. Voorts heeft hij verklaard dat de huwelijkse voorwaarden niet expliciet zijn gemaakt voor de situatie na echtscheiding, maar dat de bepalingen wel hun doorwerking kunnen hebben. De notaris heeft voorts een uitleg gegeven van de letterlijke bepalingen van de huwelijkse voorwaarden, in onderlinge samenhang bezien. De getuige [belastingadviseur], belastingadviseur, heeft verklaard sinds ongeveer 1986 de man als cliënt te hebben. Over de reden van aangaan van de huwelijkse voorwaarden heeft hij verklaard dat de man zijn bedrijf veilig wilde stellen, naar de rechtbank begrijpt in het licht van het aanstaande huwelijk van partijen. 2.6 Op grond van de verklaringen van voormelde getuigen is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan hun huwelijkse voorwaarden de betekenis mochten toekennen dat deze zijn gemaakt om het bedrijf van de man veilig te stellen in geval van echtscheiding, dat in geval van echtscheiding de onderneming buiten het te verrekenen vermogen zou blijven en dat het de bedoeling was dat slechts daadwerkelijk uitgekeerde winsten en opnames in
30
rekening-courant jaarlijks zouden worden verrekend, en dat partijen die betekenis van de huwelijkse voorwaarden redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De notaris heeft slechts verklaard in algemene zin en heeft verklaard hoe zijns inziens de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden dienen te worden uitgelegd. Voorts is op geen enkele wijze gebleken dat de vrouw de door de man gestelde bedoelingen van het maken van de huwelijkse voorwaarden redelijkerwijs heeft moeten verwachten. De notaris heeft verklaard geen concrete herinneringen te hebben aan de omstandigheden rond de totstandkoming van deze huwelijkse voorwaarden. Hij heeft wel in het kader van het maken van de huwelijkse voorwaarden kennis gemaakt met de vrouw maar niet gebleken is dat hij de door de man gestelde partijbedoeling van de huwelijkse voorwaarden kenbaar heeft gemaakt aan de vrouw dan wel met haar heeft besproken dat de door de man gestelde partijbedoeling de intrinsieke bedoeling was van de overeengekomen huwelijkse voorwaarden. Ook door getuige [belastingadviseur] is van contact met de vrouw op dit punt niet gebleken. Onder voormelde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat partijen over en weer redelijkerwijs van elkaar op grond van de huwelijkse voorwaarden niet mochten verwachten dat in geval van ontbinding van het huwelijk niet dan wel beperkt rekening gehouden zou worden met de waarde van de aandelen van de B.V., anders dan dat de waarde van de aandelen van de man op de huwelijksdatum privévermogen van de man zou zijn. De notaris heeft als getuige nog verklaard dat het vervalbeding in het verrekenbeding erop wijst dat niet over de hele huwelijkse periode afgerekend zou moeten worden. Deze verklaring van de notaris geeft ook geen steun voor de stelling van de man dat expliciet is bedoeld de aandelen
31
van verrekening uit te sluiten. 2.7 Op grond van het vorenoverwogene is niet komen vast te staan dat de waardestijging van de aandelen na de datum huwelijkssluiting tot aan de peildatum 1 december 2010 niet behoort tot het te verrekenen vermogen. Dit betekent dat de waarde van de aandelen van de B.V. tot het te verrekenen vermogen behoort, inclusief eventuele goodwill en stille reserves, met dien verstande dat daarop in mindering dient te worden gebracht de waarde van de aandelen, inclusief eventuele goodwill en stille reserves, op de huwelijksdatum.” In de tussenbeschikking van 4 juni 2013 heeft de rechtbank ter zake de aandelen van de man in [exploitatiemaatschappij] Exploitatiemaatschappij B.V. verder overwogen: “2.27 Ter terechtzitting van 8 november 2012 heeft de man erop gewezen dat de rechtbank in haar beschikking van 12 oktober 2012 ten onrechte heeft geoordeeld dat de waarde van de aandelen van de B.V. tot het te verrekenen vermogen behoort. De man wordt hierin gevolgd. De vraag die moest worden beantwoord is op welke wijze de waarde van de aandelen bij de verrekening dient te worden betrokken. Door te oordelen dat de waardestijging van de aandelen tussen de huwelijksdatum en de peildatum dient te worden verrekend heeft de rechtbank er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat tussen partijen niet in geschil is dat de man de aandelen in de besloten vennootschap heeft verkregen en gefinancierd voorafgaande aan het huwelijk zodat de aandelen op grond van 1:133, tweede lid, BW niet onder het te verrekenen vermogen vallen. De rechtbank komt dan ook op dit oordeel terug. 2.28 Indien partijen jaarlijks zouden hebben verrekend overeenkomstig de huwelijkse
32
voorwaarden, zou per jaar tussen partijen (ook) verrekend zijn de jaarlijkse winst die naar maatschappelijke normen kon worden uitgekeerd zonder de continuïteit van de vennootschap te schaden. Het privévermogen van de vrouw zou daarmee dan zijn toegenomen. De rechtbank tekent hierbij aan dat de beoordeling welk bedrag aan winst per jaar kon worden uitgekeerd, op het niveau van de houdstermaatschappij zou zijn geschied nu een eventuele winstuitkering ook door die B.V. zou zijn gedaan. De rechtbank is op de voet van het bepaalde in artikel 1:141, vierde lid, BW van oordeel dat de niet uitgekeerde winsten, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht. 2.29 Ten aanzien van de vraag of er winst is die tussen de huwelijksdatum en de peildatum uitgekeerd had kunnen worden zonder de continuïteit van de vennootschap te schaden, acht de rechtbank zich onvoldoende voorgelicht. De rechtbank is voornemens een deskundigenonderzoek gelasten naar deze vraag. Voor zover sprake blijkt te zijn van uitkeerbare winst die feitelijk niet is uitgekeerd geldt dat een deel van die winst ten onrechte niet eerder ter beschikking van de vrouw is gekomen, waardoor de vrouw haar privévermogen niet met dat bedrag heeft zien vermeerderen. Hierdoor is aan de vrouw de mogelijkheid ontnomen om deze vermeerdering vrij te besteden, waaronder te herbeleggen. Dit brengt met zich mee dat ervan wordt uitgegaan dat de ten onrechte niet uitgekeerde winst geacht wordt te zijn aangewend binnen de B.V. van de man. Aldus hebben de man en de vrouw met dat bedrag geïnvesteerd in de B.V. van de man
33
en dient bij de verrekening te worden betrokken de waardestijging van de aandelen van de B.V. voor zover deze waardestijging is ontstaan door de (belegging van de) niet uitgekeerde winst. 2.30 De deskundige zal worden verzocht op basis van de commerciële jaarrekeningen de totale winst per boekjaar te onderzoeken en op basis van de commerciële jaarrekeningen de uitkeerbare winst per boekjaar te onderzoeken, zulks tussen de huwelijksdatum (1 juni 1993) en de peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen (1 december 2010). De deskundige dient hierbij te betrekken de vraag of eventuele niet uitgekeerde winst aangewend dient te worden ter compensatie van dekking van eventuele verliezen in een eerder jaar. Naar het oordeel van de rechtbank behoort in beginsel tot het te verrekenen vermogen de uitkomst van de navolgende som: het bedrag van de totale jaarlijks uitkeerbare maar niet uitgekeerde winst gedeeld door het bedrag van de totale jaarlijkse winst, welke uitkomst dient te worden vermenigvuldigd met de waarde van de aandelen in het economisch verkeer op 1 december 2010 minus de waarde van de aandelen in het economisch verkeer op de datum dat voor het eerst daadwerkelijk sprake blijkt te zijn geweest van ten onrechte niet uitgekeerde winst. De deskundige zal worden verzocht ook voormelde waarden van de aandelen in het economisch verkeer te onderzoeken. 2.31 Bij de bepaling van de waarden van de aandelen valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien waarom stille reserves en goodwill daarbij niet dienen te worden betrokken. De rechtbank tekent hierbij aan dat stille reserves die reeds aanwezig waren voordat daadwerkelijk sprake was van ten onrechte niet uitgekeerde winst buiten beschouwing dienen te blijven. Dit geldt ook voor de goodwill, voor zover opgebouwd voorafgaand aan de datum waarop voor het eerst sprake is van ten onrechte niet uitgekeerde winst. Voor zover sprake blijkt te zijn van in aanmerking te nemen stille reserves, dient rekening te worden gehouden met de vennootschapsbelastingclaim.
34
Bij de bepaling van de jaarlijkse niet uitgekeerde maar uitkeerbare winst dienen slechts die stilte reserves te worden betrokken, die herleid kunnen worden tot die uitkeerbare winst, derhalve het resultaat zijn van belegging van winst die in enig jaar uitgekeerd had kunnen worden.” Tot slot heeft de rechtbank ter zake de aandelen van de man in [exploitatiemaatschappij] Exploitatiemaatschappij B.V. bij haar beschikking van 24 december 2013 het volgende overwogen: “2.3. De rechtbank handhaaft haar oordeel in de beschikking van 4 juni 2013 dat in beginsel tot het te verrekenen vermogen behoort de waardestijging van de aandelen tussen de huwelijksdatum en de peildatum, voor zover deze waardestijging is ontstaan door belegging van de winst die niet is uitgekeerd, indien dit wel had gekund zonder de continuïteit van de onderneming te schaden. 2.4. Van de zijde van de vrouw is tegen dit oordeel ingebracht dat artikel 141, vierde lid, BW van regelend recht is en in casu wordt opzij gezet door de bepalingen van de huwelijkse voorwaarden, in het bijzonder artikel 8. De rechtbank handhaaft echter haar oordeel dat artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden uitgekeerde en niet-uitgekeerde ondernemingswinsten omvat. Voor zover tijdens huwelijk winst feitelijk is uitgekeerd wordt dit tussen partijen verrekend via andere vermogensbestanddelen dan de aandelen. Derhalve dient nog verrekend te worden de opgepotte winst, dat wil zeggen de niet-uitgekeerde winst. Hierbij gaat het om niet uitgekeerde winst voor zover de continuïteit van de onderneming daardoor niet wordt geschaad. Vorenstaande betekent dat de rechtbank ook de man niet volgt in zijn wederom ingenomen
35
standpunt dat het de bedoeling van partijen is geweest om de aandelen buiten de verrekening te houden. 2.5. In deze dient geen nominale vergoeding plaats te vinden, omdat naar het oordeel van de rechtbank de vrouw geacht wordt de eventueel opgepotte winst te hebben geïnvesteerd in de BV. Om die reden behoort tot het te verrekenen vermogen de waardestijging van de aandelen voor zover deze is ontstaan door herinvestering in de BV van bedoelde opgepotte winsten. Naar het oordeel van de rechtbank behoort aldus in beginsel tot het te verrekenen vermogen de uitkomst van de navolgende som: het bedrag van de totale jaarlijks uitkeerbare maar niet uitgekeerde winst gedeeld door het bedrag van de totale jaarlijkse winst, welke uitkomst dient te worden vermenigvuldigd met de waarde van de aandelen in het economisch verkeer op 1 december 2010 minus de waarde van de aandelen in het economisch verkeer op de datum dat voor het eerst daadwerkelijk sprake blijkt te zijn geweest van ten onrechte niet uitgekeerde winst. In die zin is de rechtbank, anders dan de vrouw, van oordeel dat het niet uitvoeren van het periodiek verrekenbeding tot de conclusie leidt dat bedoelde waardestijging van de aandelen tot het te verrekenen vermogen behoort. Naar het oordeel van de rechtbank wordt aldus rekening gehouden met liet gegeven dat de aandelen door de man bij huwelijk zijn aangebracht. 2.6. De vrouw heeft gesteld dat aldus met terugwerkende kracht het jaarlijks verrekenbeding wordt uitgevoerd en dat dit in strijd is met het bepaalde in artikel 1:141,
36
derde lid. BW. Naar liet oordeel van de rechtbank is hiervan geen sprake, want de berekening die de deskundige dient te maken dient ter bepaling van het te verrekenen bedrag. 2.7. De vrouw heeft gesteld dat geen rekening mag worden gehouden met de vraag of de opgepotte winsten uitkeerbaar waren/zijn in het licht van de vraag of de continuïteit van de onderneming daarbij wordt geschaad. Dit omdat de man heeft aangegeven dat hij bezig is zijn ondernemingsactiviteiten te verkopen en dan slechts een beleggings-BV resteert. Naar het oordeel van de rechtbank speelt dit voornemen van de man geen rol bij de becijfering van de tussen de huwelijkssluiting en peildatum te onderzoeken opgepotte winsten. Dit punt zal wél aan de orde komen bij de vraag of de man te gelegener tijd in staat is het met de vrouw te verrekenen bedrag aan de BV te onttrekken. Zoals reeds is overwogen in rechtsoverweging 2.33 van de beschikking van 4 juni 2013 is de rechtbank voornemens deze vraag bij het deskundigenonderzoek te betrekken. 2.8. De vrouw heeft gesteld dat het door de rechtbank voorgestelde deskundigenonderzoek onuitvoerbaar is. De man heeft dit weersproken. De rechtbank ziet vooralsnog geen reden om aan te nemen dat het onderzoek onuitvoerbaar is. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de commerciële jaarrekeningen onjuist zijn, overweegt de rechtbank dat dit door de meest gerede partij desgewenst in het deskundigenonderzoek kan worden betrokken.” 3.6.2. De vrouw stelt in haar principaal appel dat de rechtbank heeft miskend dat de volledige waardestijging van de aandelen van de man in [exploitatiemaatschappij] Exploitatiemaatschappij B.V. in de verrekening moet worden betrokken en niet slechts de waardestijging veroorzaakt door het achterblijven van uitkeerbare winst en de daarmee mogelijk gerealiseerde waardestijging. De beperking die de rechtbank stelt aan de verrekenbare winst is onjuist. Daartoe voert de vrouw – kort samengevat – het volgende aan. De vrouw begrijpt het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de verrekening van de aandelen thans aldus dat volgens de rechtbank vanaf 1 juni 1993 tot 1 december
37
2010 jaarlijks bekeken moet worden of er sprake is van uitkeerbare winst, waarbij de uitkeerbare winst is beperkt tot die winst die uitgekeerd kan worden zonder de continuïteit van de onderneming te schaden. Dit oordeel is onjuist. De suggestie dat met terugwerkende kracht de verrekening alsnog op jaarbasis zou moeten worden uitgevoerd is in strijd met het uitgangspunt van de wetgever als nader bepaald in artikel 1:141 lid 3 BW. Ingevolge dit artikel zou namelijk verrekend moeten worden de gehele waardestijging van de aandelen in de periode van 1 juni 1993 tot en met 1 december 2010. Alsdan dient dus de waarde van de aandelen inclusief eventuele goodwill en stille reserves te worden vastgesteld per 1 juni 1993 en per 1 december 2010. Het verschil betreft alsdan te verrekenen vermogen. Alsdan is ook niet meer relevant de omstandigheid dat jaar na jaar te verrekenen vermogen is opgepot binnen de vennootschap en de wijze waarop dit heeft gerendeerd. Dit alles wordt immers verdisconteerd in de te bepalen waardestijging. Voor een beperking tot de uitkeerbare winst op grond van “voor zover in het maatschappelijk verkeer aanvaardbaar” is geen grond. Allereerst omdat artikel 1:141 lid 4 BW van regelend recht is en hiervan is afgeweken in de huwelijkse voorwaarden. Bovendien speelt de beperking uitsluitend een rol bij de vraag of eventueel thans een uitkering van de verrekenbare winst aanvaardbaar/mogelijk is. Niet relevant is of zulks in lang vervlogen jaren mogelijk was. Verder is van belang dat de BV nog slechts een beleggings- /pensioen-BV is. De BV bevat dus feitelijk geen onderneming meer en voor zover zulks wel het geval is betreft zulks feitelijk deelnemingen, die verkocht zullen worden op korte termijn. Beperking van de verrekenbare winst tot de uitkeerbare winst is dan ook niet aan de orde; de continuïteit van de onderneming komt niet in het gedrang. 3.6.3. De man heeft de grieven van de vrouw in principaal bestreden en stelt in zijn incidenteel appel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de waardestijging van de aandelen van de man in [exploitatiemaatschappij] Exploitatiemaatschappij B.V. in de verrekening moet worden betrokken. Daartoe voert de man – kort samengevat – het volgende aan. De rechtbank heeft door zelf uitleg te geven aan het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden ten onrechte het standpunt ingenomen dat de waardestijging van de aandelen van de man in [exploitatiemaatschappij] Exploitatiemaatschappij B.V. in de verrekening moet worden betrokken. De uitleg van het inkomensbegrip wordt niet alleen bepaald door de tekst van de bepaling, maar ook door de omstandigheden van het geval en door de bedoeling van partijen bij het sluiten van de akte huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft aangegeven dat de Haviltex-maatstaf dient te worden toegepast, maar laat na deze maatstaf ook correct toe te passen op het inkomensbegrip. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat de rechtbank uitsluitend op basis van de tekst van de huwelijkse voorwaarden en de tekst van de wet een uitleg geeft aan het inkomensbegrip. Voor de uitleg van het inkomensbegrip en de vraag of dit inkomensbegrip ‘ondernemingswinsten’ omvat had de rechtbank moeten haviltexen op basis van de verklaring en alle relevante omstandigheden van het geval. Alleen de letterlijke tekst en de interpretatie van de Wet IB 1964 is daartoe volstrekt onvoldoende. Juist nu de notaris zich specifiek over de uitleg van artikel 8 lid 2 van de akte heeft uitgelaten en heeft gesteld dat de opgepotte winsten niet onder dat artikel vielen, had de rechtbank niet zonder nadere overwegingen artikel 1:141 lid 4 BW mogen toepassen. De uitleg van de notaris van artikel 8 lid 2 van de akte is zeer relevant voor de bedoeling van partijen. Het feit dat de man de aandelen in de BV al had en eerder getrouwd was geweest is zeer belangrijk voor de uitleg van het inkomensbegrip. Door al deze
38
omstandigheden buiten beschouwing te laten, kan het oordeel van de rechtbank niet in stand blijven. Verder is de man het er niet mee eens dat de rechtbank enkel aan hem een bewijsopdracht heeft verstrekt ten aanzien van de uitleg van het verrekenbeding en dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de man niet is geslaagd in het leveren van bewijs dat partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan hun huwelijkse voorwaarden de betekenis mochten toekennen dat deze zijn gemaakt om het bedrijf van de man veilig te stellen in geval van echtscheiding, dat in geval van echtscheiding de onderneming buiten het te verrekenen vermogen zou blijven en dat het de bedoeling was dat slechts daadwerkelijk uitgekeerde winsten en opnames in rekening-courant jaarlijks zouden worden verrekend, en dat partijen die betekenis van de huwelijkse voorwaarden redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat tot het te verrekenen vermogen behoort de uitkomst van de som: het bedrag van de totale jaarlijkse uitkeerbare winst, maar niet uitgekeerde winst, gedeeld door het bedrag van de totale jaarlijkse winst, welke uitkomst dient te worden vermenigvuldigd met de waarde van de aandelen in het economisch verkeer op 1 december 2010 minus de waarde van de aandelen in het economisch verkeer op de datum dat voor het eerst daadwerkelijk sprake blijkt te zijn geweest van ten onrechte niet uitgekeerde winst. De rechtbank gebruikt ten onrechte de term ‘de waarde in het economisch’ verkeer. In deze waarde zitten ook de stille reserves en de goodwill die buiten verrekening dienen te blijven voor zover deze al voor het huwelijk aanwezig waren. De term ‘waarde in het economisch verkeer’ dient vervangen te worden door ‘eigen vermogen’. De deskundige dient derhalve niet de waarde in het economisch verkeer te onderzoeken, maar uit te gaan van het eigen vermogen in de onderneming. Alvorens überhaupt aan een berekening van de opgepotte winsten wordt toegekomen, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of aan de toepassing van artikel 1:141 lid 4 BW wel wordt toegekomen. Indien immers wordt vastgesteld dat de man zich tijdens het huwelijk altijd een redelijk salaris heeft uitgekeerd, is dat niet het geval. 3.6.4. Het hof overweegt als volgt. Verrekenen? Uitleg artikel 11 juncto artikel 8 huwelijkse voorwaarden 3.6.4.1. Partijen verschillen van mening over de uitleg van een bepaling in de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden, te weten artikel 11 juncto artikel 8. Het hof begrijpt de stellingen van de man aldus dat de huwelijkse voorwaarden van partijen zodanig moeten worden uitgelegd dat de opgepotte winsten in [exploitatiemaatschappij] Exploitatiemaatschappij B.V. niet in de verrekening mogen worden betrokken nu met het opstellen van de huwelijkse voorwaarden het de bedoeling van partijen is geweest de onderneming van de man geheel buiten beschouwing te laten. De man is het er niet mee eens dat de rechtbank in dezen enkel aan hem alleen een bewijsopdracht heeft verstrekt en heeft geoordeeld dat de man niet is geslaagd in het leveren van bewijs dat partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan hun huwelijkse voorwaarden de betekenis mochten toekennen dat deze zijn gemaakt om het bedrijf van de man veilig te stellen in geval van echtscheiding, dat in geval van echtscheiding de onderneming buiten het te verrekenen vermogen zou blijven en dat het de bedoeling was dat slechts daadwerkelijk uitgekeerde winsten en opnames in rekening-courant jaarlijks zouden worden verrekend en dat partijen die betekenis van de huwelijkse voorwaarden redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
39
3.6.4.2. De uitleg van artikel 11 juncto artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden dient plaats te vinden aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2003 (NJ 2004, 116) blijkt dat deze norm ook geldt voor de uitleg van huwelijkse voorwaarden. Dit betekent dat niet alleen de tekst van het beding van belang is – zij het dat de taalkundige betekenis bij de uitleg wel vaak van groot belang is (vgl. HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493) – maar dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de met de huwelijkse voorwaarden verband houdende bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. 3.6.4.3. Uit artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat bij de jaarlijkse verrekening als uitgangspunt diende te gelden het netto-inkomen in de zin van artikel 8. In artikel 8 is het begrip netto-inkomen gedefinieerd als het begrip inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen. In artikel 8 is voorts bepaald dat indien en voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefend bedrijf hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, die winsten geacht worden door hem te zijn genoten en worden zij – na aftrek van hetgeen verschuldigd zou zijn aan bovengenoemde belastingen en heffingen – gerekend tot het netto-inkomen. 3.6.4.4. Ingevolge de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: WIB 1964) werd destijds belasting geheven over het belastbare inkomen (artikel 3 van de WIB 1964), zijnde in beginsel het onzuivere inkomen verminderd met een aantal (aftrek)posten. Ingevolge artikel 4 WIB 1964 bestaat het onzuivere inkomen uit a. winst uit onderneming, b. zuivere inkomsten uit arbeid, uit vermogen of in de vorm van periodieke uitkeringen en verstrekkingen en c. winst uit aanmerkelijk belang. Op grond van het voorgaande impliceert het begrip netto-inkomen in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden een inkomen dat mede omvat winst uit onderneming en eventueel inkomen uit aanmerkelijk belang of vermogen.
40
3.6.4.5. De tweede volzin van onderdeel twee van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden leidt er dan toe dat ook de winst van de B.V. – na aftrek van hetgeen verschuldigd zou zijn aan belastingen en heffingen – wordt beschouwd als netto-inkomen en dus in de verrekening moet worden betrokken, nu de man als enig aandeelhouder in de B.V. immers bij machte was te bepalen dat die winsten hem rechtstreeks of middellijk ten goede kwamen. Dit is ook in overeenstemming met artikel 1:141 lid 4 BW. 3.6.4.6. Echter zoals reeds is overwogen zijn voor de betekenis die aan de huwelijkse voorwaarden moet worden toegekend, naast de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden, van belang de omstandigheden waaronder de huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen. De man heeft in eerste aanleg, alsook in hoger beroep, gesteld dat de huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan om het bedrijf van de man veilig te stellen als het huwelijk zou eindigen met een echtscheiding, dat in geval van echtscheiding de onderneming buiten het te verrekenen vermogen zou blijven en dat het de bedoeling was dat slechts daadwerkelijk uitgekeerde winsten en opnames in rekening-courant jaarlijks zouden worden verrekend. De rechtbank heeft de man terecht belast met het bewijs van deze stelling, die strijdig is met de tekst van de huwelijkse voorwaarden. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is ook het hof van oordeel dat het door de man geleverde bewijs ontoereikend is zodat niet is komen vast te staan dat partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan hun huwelijkse voorwaarden die betekenis mochten toekennen zoals door de man is gesteld en dat zij die betekenis redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Wat dient verrekend te worden? 3.6.4.7. Tussen partijen is voorts in geschil of de volledige niet uitgekeerde winsten in de verrekening hadden moeten worden betrokken of uitsluitend die winsten voor zover dit, kort gezegd, redelijk is. Lid 4 van artikel 1:141 BW bepaalt dat indien een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefende onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, en een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat, de niet uitgekeerde winsten uit zodanige onderneming, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, eveneens in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht van die echtgenoot, onverminderd het eerste lid. Dit artikel is niet van dwingend recht, maar van regelend recht, hetgeen betekent dat daarvan mag worden afgeweken. Het hof constateert in onderhavige zaak dat partijen dienaangaande geen beperking in hun huwelijkse voorwaarden hebben opgenomen, anders dan in artikel 8 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden waarbij is bepaald dat het bepaalde in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden niet geldt voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. De man heeft een overzicht van de accountant overgelegd waaruit de opgepotte winsten van de BV blijken over de jaren 1993 tot en met 2008, daarbij rekening houdende dat met het oog op de continuïteit van de onderneming een deel van
41
de winst niet voor verrekening in aanmerking komt. De vrouw stelt zich daarentegen op het standpunt dat alle opgepotte winsten in de verrekening dienen te worden betrokken nu in artikel 8 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden alleen in algemene bewoordingen over winsten wordt gesproken. Dit standpunt van de vrouw kan niet worden aanvaard, nu naar het oordeel van het hof een redelijke uitleg van artikel 8 lid 2 juncto lid 3 van de huwelijkse voorwaarden meebrengt dat uitsluitend niet uitgekeerde winsten in de verrekening betrokken dienen te worden die naar normen in het maatschappelijk verkeer als redelijk kunnen worden beschouwd. Het gaat hierbij om winsten (na belastingen) waarvan naar redelijke bedrijfseconomische maatstaven toevoeging aan de reserves of het gebruik voor het treffen van voorzieningen niet vereist is. Rekenmethode 3.6.4.8. Partijen zijn het oneens over de wijze waarop de verrekenvordering van de vrouw, betrekking hebbend op de onderneming van de man, moet worden berekend. De vrouw stelt dat de volledige waardestijging van de aandelen in de verrekenperiode moet worden verrekend en niet slechts de waardestijging veroorzaakt door het achterblijven van uitkeerbare winst en de daarmee mogelijk gerealiseerde waardestijging. De man daarentegen is van mening dat alleen moet worden gekeken naar het eigen vermogen van de onderneming. 3.6.4.9. Tussen partijen staat vast dat de gehele onderneming, waarvan de man 100% van de aandelen houdt, reeds vóór het huwelijk van partijen eigendom was van de man. Niet gesteld of gebleken is dat de aandelenportefeuille in de loop van de verrekenperiode is uitgebreid. Als uitgangspunt heeft in die situatie te gelden dat de aandelen privéeigendom zijn van de man, zodat aan hem ook de waardestijging van de aandelen toekomt, tenzij die waardestijging geheel of gedeeltelijk het gevolg is van investeringen met overgespaard inkomen. Partijen zijn het erover eens dat sprake is van investeringen met overgespaard inkomen nu de niet-uitgekeerde winsten (de opgepotte winsten), die gedeeltelijk als overgespaard inkomen voor verrekening in aanmerking kwamen (waarvoor het hof verwijst naar rov. 3.6.4.7), grotendeels zijn geïnvesteerd in de onderneming van de man. Partijen zijn het niet eens met de omvang van deze opgepotte winsten, hetgeen met zich meebrengt dat daar onderzoek naar gedaan zal moeten worden. Aan de hand van de omvang van deze opgepotte winsten, zal het aandeel van de vrouw moeten worden berekend in de waardestijging. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat vervolgens een berekening moet plaatsvinden van de verrekenvordering van de vrouw, welke berekening als volgt dient plaats te vinden: er dient een breukgetal te worden vastgesteld waarvan de teller bestaat uit de omvang van de in aanmerking te nemen opgepotte winsten in de verrekenperiode met uitzondering van de opgepotte winsten die nodig zijn om de continuïteit van de onderneming te waarborgen (waarover rov. 3.6.4.7) en de noemer uit de opgepotte winsten vermeerderd met de waarde van de onderneming ten tijde van de huwelijkssluiting, welke breuk vermenigvuldigd moet worden met de waarde van de onderneming ten tijde van de peildatum (zie ook HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4387). De helft van het aldus verkregen bedrag komt aan de vrouw toe. Terecht heeft de rechtbank bepaald dat een deskundigenonderzoek dient plaats te vinden teneinde de verrekenvordering van de vrouw te kunnen vaststellen. Het hof zal de zaak terugverwijzen naar de rechtbank zodat een deskundigenonderzoek kan worden gelast met inachtneming van hetgeen in het voorgaande is beslist. 3.6.4.10. De conclusie is dat de grieven 1 tot en met 13 van de vrouw en de grieven 1 tot en met 6 van de man gedeeltelijk slagen (op het punt van de rekenmethode) en voor het overige falen.
42
3.7. Pensioenrechten (grief 7 tot en met 10 incidenteel appel) 3.7.1. Ter zake de pensioenrechten heeft de rechtbank in de tussenbeschikking van 24 januari 2012 het volgende overwogen: “3.41.1 Ingevolge het overgangsrecht van artikel 11 van de WVPE dient verevening van pensioenrechten als bedoeld in die wet plaats te vinden, indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden gemaakt voor de inwerkingtreding van de WVPE algehele gemeenschap van goederen tussen hen hebben uitgesloten, tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald. In deze gevallen is door de wetgever bewust gekozen voor het stelsel dat pensioenverevening op grond van de WVPE dient plaats te vinden. Partijen kunnen hiervan afwijken bij huwelijkse voorwaarden of bij een schriftelijke overeenkomst met het oog op scheiding. Dit is neergelegd in genoemd artikel 11 en gelet op de uitdrukkelijke wens van de wetgever legt de rechtbank het woord ‘uitdrukkelijk’ in artikel 11 van de WVPE beperkt uit. 3.41.2 De rechtbank stelt vast dat de huwelijkse voorwaarden geen uitdrukkelijke bepaling bevatten dat bij echtscheiding de vrouw geen aanspraak kan maken op een deel van het ouderdomspensioen waarop de man rechthebbende is. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is evenmin komen vast te staan dat dit wel zo zou zijn, in het bijzonder is niet gebleken dat partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan hun huwelijkse voorwaarden die betekenis mochten toekennen en dat zij die betekenis redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
43
Nu de man uitdrukkelijk bewijs heeft aangeboden van zijn stellingen zal de rechtbank hem daartoe in de gelegenheid stellen.” 3.7.2. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de huwelijkse voorwaarden geen uitdrukkelijke bepaling bevatten dat bij echtscheiding van partijen de vrouw geen aanspraak kan maken op een deel van het ouderdomspensioen van de man en dat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting evenmin is komen vast te staan dat wel een uitdrukkelijke uitsluitingsbepaling is opgenomen, in het bijzonder dat niet is gebleken dat partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de huwelijkse voorwaarden die betekenis mochten toekennen en dat zij die betekenis redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daartoe voert de man – kort samengevat – het volgende aan. De rechtbank heeft uitsluitend op basis van de tekst van artikel 15 van de huwelijkse voorwaarden een oordeel gegeven ter zake de pensioenrechten en heeft ten onrechte nagelaten het Haviltex-criterium op de beoordeling van deze bepaling toe te passen en alle relevante omstandigheden van het geval mee te nemen. De rechtbank had rekening moeten houden met de verklaring van de notaris dat met artikel 15 van de huwelijkse voorwaarden beoogd werd “zich af te zetten” tegen de jurisprudentie in de uitspraak Boon/Van Loon, alsmede met het feit dat de man eerder gehuwd is geweest en met zijn eerste ex-echtgenote zijn opgebouwde ouderdomspensioen heeft moeten delen. 3.7.3. De vrouw heeft de grieven van de man bestreden en stelt dat de verklaring van de notaris geen steun biedt aan het standpunt van de man dat de vrouw geen aanspraak kan maken op een deel van het ouderdomspensioen van de man. Indien partijen hadden willen afwijken van pensioenverevening conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding hadden partijen dit wel expliciet uitgesloten. 3.7.4. Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling van deze grief moet worden vooropgesteld dat met de bepaling van artikel 11 Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (WVP) dat slechts dan geen pensioenverevening overeenkomstig die wet plaatsvindt indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding "uitdrukkelijk" anders hebben bepaald, gedoeld wordt op een bepaling die expliciet op het verevenen van pensioenrechten betrekking heeft, met dien verstande dat niet is vereist dat partijen in een zodanige bepaling met zoveel woorden de pensioenverevening als voorzien in de WVP hebben uitgesloten. Van een "uitdrukkelijk" uitsluiten in de zin van artikel 11 WVP kan daarom eveneens sprake zijn ingeval partijen in hun huwelijkse voorwaarden met het oog op een eventuele scheiding hebben bepaald dat (bepaalde) pensioenrechten niet worden verrekend (zie HR 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7893). Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat partijen hebben beoogd een regeling te treffen “met het oog op een eventuele echtscheiding”. Artikel 15 van de onderhavige huwelijkse voorwaarden sluit verrekening in de zin van het in artikel 11 overeengekomen periodieke verrekenbeding van aanspraken op nog niet ingegaan pensioen en van de betaalde premies uit. Deze bepaling sluit derhalve uit dat op grond van het overeengekomen periodieke verrekenbeding aanspraak gemaakt kan worden op verrekening van betaalde pensioenpremie of de waarde van het pensioen voor
44
zover dit nog niet opeisbaar is. Uit deze bepaling kan niet worden afgeleid dat partijen de – toen nog toekomstige, maar al wel bekende – wet pensioenverevening uitdrukkelijk hebben willen uitsluiten. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de man moet worden belast met het bewijs van zijn stelling dat partijen een afwijkende bedoeling voor ogen hebben gehad bij het opmaken van de huwelijke voorwaarden. Eveneens terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de man niet in deze bewijslevering is geslaagd. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven 7 tot en met 10 van de man falen. 3.7.4.1. Het hof zal ook op het punt van de pensioenverevening de zaak terugverwijzen naar de rechtbank zodat een deskundigenonderzoek kan plaatsvinden naar het aandeel van de vrouw in de pensioenaanspraken die in de onderneming van de man zijn opgebouwd en naar het kapitaal dat nodig is voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar. Omtrent dit laatste overweegt het hof nog dat, afhankelijk van de uitkomsten van het deskundigenonderzoek, mogelijkerwijs afstorting bij een externe verzekeraar in redelijkheid niet van de man kan worden gevergd, dit nu er een aanmerkelijk verschil is ontstaan tussen enerzijds de rekenrente die is gehanteerd bij de pensioenopbouw en anderzijds de rekenrente die externe pensioenverzekeraars hanteren bij afstorting. 4 De beslissing Het hof: op het principaal en incidenteel appel: vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 december 2013, maar alleen voor wat betreft het oordeel van de rechtbank over de wijze waarop de waarde van de aandelen van [exploitatiemaatschappij] Exploitatiemaatschappij B.V. in de verrekening dienen te worden betrokken; verwijst de zaak naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant voor verdere afdoening, met inachtneming van hetgeen in het voorgaande is overwogen en beslist. Deze beschikking is gegeven door mrs. N.J.M. van Etten, G.J. Vossestein en J.H.H. Theuws en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2015.
45
ECLI:NL:GHARL:2015:4399 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 11-06-2015 Datum publicatie 22-06-2015 Zaaknummer 200.156.349-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Huwelijkse voorwaarden inhoudende koude uitsluiting. Onverkorte handhaving van deze voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0222 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.156.349/01 (zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/97234 / FA RK 13-257) beschikking van de familiekamer van 11 juni 2015 inzake [verzoeker],
46
wonende te [A], verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de man, advocaat: aanvankelijk mr. A.H. Horstman, thans mr. S.C. Bosch, kantoorhoudend te Drachten, tegen [verweerster], wonende te [B], verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw, advocaat: mr. H.Q.N. Renon, kantoorhoudend te Assen. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de tussenbeschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 25 juni 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingekomen op 24 september 2014; - het verweerschrift, ingekomen op 27 november 2014; - een journaalbericht van 2 oktober 2014 met bijgevoegd het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg namens mr. Horstman; - een brief van 15 oktober 2014 met bijlagen van mr. Horstman; - een journaalbericht van 6 februari 2015 met bijlagen namens mr. Horstman, ingekomen op 9 februari 2015. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 18 februari 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Horstman en mr. Renon hebben ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities.
47
3 De vaststaande feiten 3.1 Partijen zijn [in] 1996 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Uit de huwelijkse voorwaarden, die op 17 april 1996 gepasseerd zijn, blijkt dat partijen iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten en zij geen finaal of periodiek verrekenbeding zijn overeengekomen (de zogenaamde 'koude uitsluiting'). 3.2 Uit het huwelijk van partijen zijn [de jong-meerderjarige] ([in] 1996) en [de minderjarige] ([in] 1998) geboren. [de jong-meerderjarige] woont bij de man en [de minderjarige] woont bij de vrouw. 3.3 De vrouw heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 14 mei 2012, verzocht - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, te bepalen dat partijen zullen overgaan tot afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden en tot verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap over te gaan. 3.4 De man heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 15 mei 2012, verzocht - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en partijen te veroordelen over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. 3.5 Partijen hebben over en weer een verweerschrift ingediend. 3.6 Bij beschikking van 17 oktober 2012 heeft de toenmalige rechtbank Assen - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat partijen zich ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, alsmede ten aanzien van de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap, dienen uit te laten uiterlijk op 19 december 2012. 3.7 Het huwelijk is ontbonden [in] 2013 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Assen van 17 oktober 2012 in de registers van de burgerlijke stand. 3.8 Partijen hebben zich - de vrouw bij brief van 18 januari 2013 en de man bij brief van 13 augustus 2013 - uitgelaten over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, alsmede ten aanzien van de verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap.
48
3.9 Bij tussenbeschikking van 25 juni 2014 heeft de rechtbank bepaald dat, voordat de eindbeschikking is gegeven, hoger beroep kan worden ingesteld tegen deze tussenbeschikking. 3.10 De man verzoekt het hof bij beroepschrift om de tussenbeschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 25 juni 2014 te vernietigen voor zover daarin is geoordeeld dat de vrouw aanspraak heeft op de helft van het vermogen dat door het gezamenlijk drijven van de onderneming is ontstaan en te bepalen dat de vrouw geen aanspraak heeft op het vermogen van de man en in overeenstemming met de bepaling in de huwelijkse voorwaarden inhoudende de koude uitsluiting dient te worden afgewikkeld. 3.11 De vrouw verzoekt het hof bij verweerschrift om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, dan wel dit af te wijzen en de tussenbeschikking van de rechtbank NoordNederland, locatie Assen van 25 juni 2014 te bekrachtigen. 4 De motivering van de beslissing 4.1 In de onderhavige zaak dient te worden beoordeeld of onverkorte handhaving van tussen partijen opgemaakte huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. 4.2 De rechtbank heeft - samengevat - geoordeeld dat de regels uit de huwelijkse voorwaarden, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, in zoverre naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat de vrouw aanspraak heeft op de helft van het vermogen dat door het gezamenlijk drijven van de onderneming (naar het hof begrijpt: de camping) is ontstaan. Vanwege het principiële karakter van deze beslissing heeft de rechtbank tussentijds hoger beroep opengesteld. Hoewel deze beslissing niet expliciet in het dictum is opgenomen, begrijpt het hof tezamen met partijen - dat de rechtbank tussentijds hoger beroep heeft opgesteld tegen de overwegingen van de rechtbank waarin deze beslissing is opgenomen. 4.3 De man is het met de beslissing van de rechtbank niet eens. Hij is van mening dat conform de huwelijkse voorwaarden dient te worden afgerekend en heeft om die reden hoger beroep ingesteld. De grieven van de man leggen de beslissing van de rechtbank op dit punt ten volle ter beoordeling van het hof voor. Het hof zal een afzonderlijke bespreking van de grieven derhalve achterwege laten. 4.4 In de akte huwelijkse voorwaarden d.d. 17 april 1996 staat - voor zover hier relevant het volgende opgenomen:
49
"(…) Algehele uitsluiting Artikel 1 De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd. (…) Kosten huishouding Artikel 6 Ten laste van de man komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voor zover deze kosten niet ten laste van derden komen. Ook de in de persoon van de vrouw ontstane huishoudelijke schulden dient de man, in de onderlinge verhouding tussen de echtgenoten, voor zijn rekening te nemen, tenzij de Rechtbank op een verzoek van de man als bedoeld in artikel 86 lid 1 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft bewilligd, in welk geval de man de huishoudelijke schulden, waarvoor hij niet langer aansprakelijk is, ook niet meer behoeft te dragen. Onder kosten van de huishouding worden mede verstaan premies voor gebruikelijke verzekeringen, huurpenningen voor de echtelijke woning en renten van geldleningen voor de financiering van de echtelijke woning, de inboedel en de gezinsauto. (…) Pensioen Artikel 9 1. Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden dan wel indien tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, vindt geen verrekening en/of verevening plaats van de waarde van de door de echtgenoten opgebouwde aanspraken op al of niet ingegaan pensioen. De toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding is derhalve uitgesloten. 2. Het hiervoor in lid 1 bepaalde is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van reserves voor oudedagvoorziening, gekweekt in de uitoefening van een bedrijf of vrij beroep van een echtgenoot." 4.5 Partijen zijn destijds op de gevolgen van de door hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden gewezen. Immers, in de brief van kandidaat-notaris mr. P.H. Prummel (werkzaam bij Van Hattum Notaris) d.d. 4 april 1996 wordt het volgende medegedeeld: "Geachte heer en mevrouw,
50
Hierbij zend ik u het concept van de door u te maken huwelijksvoorwaarden, zoals met u besproken. Deze huwelijksvoorwaarden houden kortgezegd in dat ieder houdt wat hij/zij nu heeft, zonder dat er gedurende het huwelijk enige verrekening van overgespaard inkomen zal plaatsvinden. Ook vindt aan het eind van het huwelijk geen (her)verdeling van bezittingen plaats, terwijl tevens verrekening/verevening van opgebouwd pensioen is uitgesloten. Deze huwelijksvoorwaarden worden daarom ook wel "koude uitsluiting" genoemd. (…) " 4.6 In hoger beroep is niet in geschil dat de man en de vrouw bewust onder zogenaamde 'koude uitsluiting' met elkaar zijn gehuwd. Partijen twisten wel over de aanleiding voor het opmaken van dergelijke huwelijkse voorwaarden. Zo stelt de vrouw dat de man wilde voorkomen dat bij overlijden van de vrouw, de ex-echtgenoot van de vrouw via haar zoon mede-eigenaar zou worden van de onderneming. De man betwist dit en geeft aan dit door middel van een testament geregeld had kunnen worden, hetgeen nadien ook is gebeurd. Hij stelt dat er voor koude uitsluiting gekozen is omdat hij enkel en alleen onder die voorwaarden wilde trouwen. Dit was, zo stelt de man, niet alleen gebruikelijk binnen zijn boerenfamilie, doch mede ingegeven ter bescherming van zijn (familie)kapitaal. 4.7 Uit de stukken blijkt dat de man destijds een boerderij had in [C]. Na verkoop van de boerderij in 1993 resteerde er een overwaarde van fl. 300.000,--. De man heeft met voornoemd vermogen, een aanvullende financiering en een geldlening en garantstelling van zijn ouders de camping in [D] aangekocht voor een bedrag van in totaal fl. 1.250.000,--. Partijen hebben elkaar nadien op deze camping leren kennen in 1994 en een relatie met elkaar gekregen. Per 1 januari 1996 is [E] B.V. (waarvan de man enig aandeelhouder is) opgericht. Het in deze B.V. ingebrachte vermogen bedroeg fl. 764.090,--. Op 27 maart 1996 is bij notariële akte onder meer [F] B.V. opgericht (waarvan [E] B.V. de enig aandeelhouder is). [F] B.V. drijft een camping/recreatiebedrijf met horecagedeelte (hierna: de camping). Partijen zijn na het sluiten van hun huwelijk gaan samenwonen in een woning op de camping. In de jaren 2001 t/m 2003 zijn partijen vanwege huwelijksproblemen tijdelijk uit elkaar geweest. De vrouw heeft in de tussenliggende periode bij [G] gewerkt. Partijen zijn na terugkomst van de vrouw en de kinderen op de camping met elkaar overeengekomen dat de vrouw per 1 januari 2004 een vergoeding voor haar werkzaamheden op de camping zou ontvangen van € 260,-netto per maand, welke jaarlijks geïndexeerd werd en laatstelijk € 315,-- netto per maand, bedroeg. In 2010 zijn partijen naar een woning in [A] verhuisd. Zij verbleven sinds die tijd derhalve niet meer volledig op de camping. 4.8 Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw werkzaamheden heeft verricht op de camping. Wel twisten partijen over de omvang van de door de vrouw verrichte werkzaamheden. 4.9 De man stelt zich op het standpunt dat de arbeidsinspanningen van de vrouw zeer gering waren. De werkzaamheden van de vrouw bestonden volgens hem uit het verrichten van
51
hand- en spandiensten op de camping, zoals gebruikelijk is binnen een huwelijk. Zij was volgens de man slechts incidenteel op de camping aanwezig. De vrouw verzorgde de kinderen en de huishouding. Daarnaast heeft zij een aantal jaren bij [G] gewerkt en is de camping gedurende zes maanden per jaar gesloten, zodat zij in die periode ook geen werkzaamheden op de camping heeft verricht, aldus de man. Door de man zijn verklaringen van derden in het geding gebracht die zijn stelling ondersteunen. Het is volgens hem bovendien onjuist dat de vrouw - zoals de rechtbank heeft geoordeeld - als boekhouder van de onderneming fungeerde. De man stelt dat de vrouw zo af en toe de administratie deed, welke onder meer bestond uit het bevestigen van de nota's achter de bankafschriften. De boekhouding werd volgens hem verzorgd door accountantskantoor [H] te [I], en meer in het bijzonder door de heer [J]. Daarnaast betoogt de man dat niet gebleken is dat er een causaal verband bestaat tussen de (geringe) arbeidsinspanningen van de vrouw enerzijds en de vermogenstoename anderzijds. Volgens hem blijkt - anders dan de rechtbank overweegt - niet dat de omvang van de werkzaamheden van de vrouw de normale werkweek te buiten ging. De man bestrijdt dat dit het geval was. Uit de beloning die de vrouw ontving, blijkt volgens hem genoegzaam dat de vrouw slechts gedurende enkele uurtjes per dag werkzaamheden heeft verricht op de camping. 4.10 De vrouw geeft daarentegen aan dat zij een zeer essentiële rol vervulde binnen het familiebedrijf van partijen. Partijen runden de camping samen, waarbij de vrouw naar eigen zeggen feitelijk meer uren werkte dan de man. Zij heeft in eerste aanleg zeer gedetailleerd verslag gedaan van haar werkzaamheden en diverse verklaringen van derden overgelegd die dit standpunt onderschrijven. De verklaringen die door de man zijn overgelegd, zijn niet betrouwbaar nu deze personen allen vrienden en/of zakelijke relaties van de man zijn, aldus de vrouw. Volgens de vrouw zagen de gasten haar, naast de man, ook als beheerder/gastvrouw van de camping. Zij heeft producties in het geding gebracht waaruit zulks blijkt. De vrouw bestrijdt dat er alleen gedurende zes maanden per jaar werkzaamheden op de camping dienen te worden verricht. Naast het campinggedeelte - waar tevens wintervaste stacaravans staan - zijn er een terrein met 80 chalets, een terrein met 30 bungalows en uitgebreide horecavoorzieningen. Derhalve is er volgens de vrouw gedurende het hele jaar werk te verrichten op de camping. De vrouw stelt dat de beloning in lijn is met de fiscale constructies die gebruikelijk zijn als echtelieden beiden in een onderneming werken. De vrouw geeft aan dat zij de receptiewerkzaamheden met de boekhoudkundige werkzaamheden combineerde. Zij heeft, naar eigen zeggen, in 1997 uitleg gekregen van de heer [J] over het boekhoudprogramma. Ieder kwartaal leverde zij de boekhouding in bij de accountant in verband met de aangifte omzetbelasting. De man bagatelliseert wat de vrouw daadwerkelijk aan werkzaamheden binnen de onderneming deed, aldus de vrouw. 4.11 Het hof is - anders dan de rechtbank - van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de omvang van de werkzaamheden van de vrouw de normale werkweek te buiten gaat. Partijen staan op dit punt lijnrecht tegenover elkaar en hebben in hoger beroep hun gemotiveerde stellingen beiden met verklaringen van derden onderbouwd. Evenmin kan, naar het oordeel van het hof, worden vastgesteld dat de vrouw voor een winstgevende exploitatie van de onderneming belangrijke arbeidsinspanningen heeft verricht. Wat er ook zij van de omvang van de door de vrouw verrichte werkzaamheden op de camping, blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (waaronder HR 25 november 1988, NJ 1989, 529) is de enkele omstandigheid dat door de arbeidsinspanning van de vrouw het vermogen van de man is toegenomen, niet voldoende om een tussen partijen overeengekomen uitsluiting van iedere gemeenschap niet toe te passen. Derhalve ziet het hof in het enkele feit dat de vrouw werkzaamheden op de camping heeft verricht geen aanleiding om te bepalen dat de krachtens overeenkomst van huwelijkse
52
voorwaarden tussen partijen geldende regel in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. 4.12 Blijkens HR 18 juni 2004, NJ 2004, 399 kan er zeer wel belang worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dit gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden. Het hof is echter - anders dan de rechtbank - van oordeel dat het feit dat de vrouw voor een vergoeding van aanvankelijk € 260,-- en laatstelijk € 315,-- netto per maand werkzaamheden op de camping heeft verricht, niet is aan te merken als een onderling overeenstemmende gedraging die afwijkt van de huwelijkse voorwaarden. Wat er ook zij van de aanleiding voor een dergelijke vergoeding, die volgens de man is gelegen in de geringe werkzaamheden die de vrouw verrichte en volgens de vrouw gelegen is in een fiscaal aantrekkelijke constructie, op grond van de huwelijkse voorwaarden was de vrouw - naast voornoemde vergoeding - gerechtigd tot de kinderbijslag voor de kinderen, de alimentatie voor [K] (haar zoon uit een eerder huwelijk) en de 'zwarte' inkomsten ter hoogte van € 650,-- per maand uit de verhuur van een eigen huisje c.q. caravan op de camping. Ook haar inkomen bij [G] van circa € 1.200,-- bruto per maand mocht zij voor zichzelf houden. Blijkens de huwelijkse voorwaarden kwamen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (incl. het kind van de vrouw uit een eerder huwelijk), volledig voor rekening van de man. De vrouw heeft derhalve de gelegenheid gehad om vermogen op te bouwen. De man bouwde daarentegen vermogen op binnen de onderneming. Er was weliswaar sprake van een verstrengeling van het privéleven van partijen en de onderneming van de man, nu partijen woonachtig waren op de camping en ook aldaar werkzaamheden verrichtten, doch het hof is van oordeel dat niet gebleken is dat er daarnaast ook sprake was van een financiële verstrengeling. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt juist dat partijen tijdens hun huwelijk conform de huwelijkse voorwaarden gehandeld hebben. Het hof is van oordeel dat ook overigens niet gebleken is van feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat partijen gedurende het huwelijk onderling overeenstemmend gedrag hebben vertoond dat een afwijking van de huwelijkse voorwaarden rechtvaardigt. Dit oordeel komt niet anders te luiden indien hetgeen de vrouw heeft aangevoerd over de beweegredenen van partijen om bij het aangaan van het huwelijk "koude uitsluiting" overeen te komen, voor juist zou moeten worden gehouden. 4.13 Het hof ziet in de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden - waarbij kort gezegd de man alle ondernemersrisico's heeft gedragen en de vrouw in staat is gesteld om eigen vermogen op te bouwen - geen aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid een krachtens de huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel buiten toepassing te laten. Derhalve zal het hof verstaan dat - anders dan is overwogen in de tussenbeschikking van 25 juni 2014 - afgewikkeld dient te worden conform de huwelijkse voorwaarden. Een vernietiging van de beschikking waarvan beroep ligt niet in de rede, nu in het dictum geen beslissing is opgenomen die voor vernietiging in aanmerking komt. 4.14 Gelet op het vorenstaande komt het hof niet meer toe aan de bespreking van hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd in het kader van de aanspraak van de vrouw op de helft van het vermogen dat door het exploiteren van de camping is opgebouwd. 5 De slotsom
53
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als na te melden. 6 De beslissing Het gerechtshof: verstaat dat - in afwijking van hetgeen de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen bij beschikking van 25 juni 2014 heeft overwogen - afgewikkeld dient te worden conform de huwelijkse voorwaarden; wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mr. G.M. van der Meer, mr. W. Foppen en mr. G.K. Schipmölder, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 11 juni 2015 in bijzijn van de griffier.
54
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2014–2015
33 987
Voorstel van wet van de leden Berndsen-Jansen, Recourt en Van Oosten tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken
Nr. 11
NOTA VAN WIJZIGING Ontvangen 20 augustus 2015 Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd: A In artikel I, onderdeel B, wordt het voorgestelde artikel 94 als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt de aanhef vervangen door: De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, met uitzondering van:. 2. In het zevende lid wordt onder verlettering van onderdeel b tot onderdeel c een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende: b. die behoren tot een nalatenschap waartoe een echtgenoot is gerechtigd; B Artikel I, onderdeel C, komt te luiden: C Aan artikel 95 worden twee leden toegevoegd, luidende: 3. Indien ondernemingsvermogen buiten de gemeenschap valt, komt ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot daartoe heeft aangewend, voor zover een dergelijke vergoeding niet al op andere wijze ten bate van beide echtgenoten komt of is gekomen. 4. Ook indien een onderneming op naam en voor rekening van een personenvennootschap of een rechtspersoon wordt uitgeoefend, de gerechtigdheid tot die personenvennootschap of die rechtspersoon buiten
kst-33987-11 ISSN 0921 - 7371 ’s-Gravenhage 2015
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 11
1
de gemeenschap valt en de echtgenoot die daartoe is gerechtigd, in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van die onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, komt ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot daartoe heeft aangewend, voor zover een dergelijke vergoeding niet al op andere wijze ten bate van beide echtgenoten komt of is gekomen. C In artikel I, onderdeel D, vervalt onderdeel 5. D In artikel I wordt na onderdeel D een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende: E Artikel 100 wordt als volgt gewijzigd: 1. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende: 2. Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit. 2. Aan het derde lid (nieuw) wordt een volzin toegevoegd, luidende: Artikel 96, derde lid, blijft van toepassing. E Artikel IV, tweede lid, komt te luiden: 2. Op een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, is artikel 96, derde lid, niet van toepassing. Toelichting Algemeen In de reacties naar aanleiding van de indiening van het wetsvoorstel hebben de initiatiefnemers aanleiding gevonden om enkele onderdelen van het wetsvoorstel aan te passen. Het gaat om aanpassingen die bijdragen aan een betere uitvoerbaarheid van de nieuwe wettelijke regeling zonder afbreuk te doen aan de uitgangspunten van het wetsvoorstel. De belangrijkste aanpassingen betreffen het in de gemeenschap laten vallen van mede-eigendom tussen echtgenoten, een betere regeling ter zake van ondernemingsvermogen dat buiten de gemeenschap valt, en de wijziging van de regeling van de draagplicht ter zake van gemeenschapsschulden bij ontbinding van de gemeenschap.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 11
2
Onderdeel A (artikel 94) In de literatuur is opgemerkt dat vooral het naast elkaar bestaan van vier vermogens tot extra afwikkelingsproblemen zou kunnen leiden. Eenvoudige mede-eigendomsverhoudingen tussen echtelieden naast de gemeenschap van goederen leiden echter niet tot extra bijzondere gemeenschappen als bedoeld in artikel 189 Boek 3 BW. Indien tussen echtgenoten eenvoudige mede-eigendom bestaat van bijvoorbeeld vóór het huwelijk verkregen goederen, behoren de aandelen in die mede-eigendom tot het eigen vermogen van de echtgenoten. Er ontstaan dus geen nieuwe afzonderlijke vermogens zoals de huwelijksgemeenschap. De aandelen in die goederen worden behandeld als alle andere goederen. Anders dan in de literatuur wel wordt gesuggereerd, leidt dit dus niet tot een vierde afgescheiden vermogen. Desalniettemin zou het wel bijdragen aan de eenvoud van het nieuwe stelsel als geen onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen eenvoudige mede-eigendom en de gemeenschap, terwijl een dergelijk aangepast stelsel in economische zin nagenoeg op hetzelfde neerkomt wanneer het gaat om mede-eigendom waartoe elke echtgenoot gelijkelijk is gerechtigd. De wijziging van de aanhef van het tweede lid van het voorgestelde artikel 94 strekt ertoe dat goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, in de gemeenschap vallen. Deze redactie omvat zowel de situatie waarin goederen door beide echtgenoten tezamen op hetzelfde tijdstip zijn verkregen, als de situatie waarin goederen aanvankelijk door de ene echtgenoot zijn verkregen, waarna deze de onverdeelde helft aan de andere echtgenoot heeft doorgeleverd. In het laatste geval kan men immers niet zeggen dat deze goederen door beide echtgenoten gezamenlijk zijn verkregen, maar wél dat deze hun (uiteindelijk) gezamenlijk toebehoren. De voorgestelde tekst impliceert dat, indien de echtgenoten vóór het huwelijk voor ongelijke delen gezamenlijk gerechtigd zijn, deze ongelijkheid door het huwelijk wordt opgeheven en zij dus ook ten aanzien van deze goederen overeenkomstig artikel 100, eerste lid, BW bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap voor gelijke delen gerechtigd worden. Indien bijvoorbeeld echtelieden vóór het huwelijk voor ongelijke delen gerechtigd zijn, bijvoorbeeld de een voor ¼ onverdeeld aandeel en de ander voor ¾ onverdeeld aandeel, treedt bij het aangaan van het huwelijk een vermogensverschuiving op. Willen zij dat niet, dan moeten zij huwelijkse voorwaarden maken. Dit verschilt overigens niet van het huidige recht. Een en ander geldt ook voor schulden. Indien echtelieden voor ongelijke delen draagplichtig zijn, zal die draagplicht door het huwelijk eveneens veranderen, tenzij huwelijkse voorwaarden worden gemaakt. De formulering van het zevende lid bestreek niet alleen de schulden die op een echtgenoot als erfgenaam overgaan, maar ook de schulden van artikel 7, eerste lid, Boek 4 BW en de schulden die na het overlijden van de erflater tot de nalatenschap als bijzondere gemeenschap in de zin van artikel 189, tweede lid, Boek 3 BW gaan behoren. De nalatenschap zou namelijk geen goederen kunnen bevatten, maar alleen schulden; in dat geval volstond de voorgestelde regeling niet. Met de wijziging is die omissie rechtgezet. In de nota naar aanleiding van het nader verslag was voorzien in het toevoegen van een bewijsvermoeden ten aanzien van schulden in het achtste lid van dit artikel. De strekking van deze bepaling zou zijn dat indien een echtgenoot het privékarakter van de schuld niet kan bewijzen, deze geacht wordt een gemeenschapsschuld te zijn. Bij nadere overweging hebben de initiatiefnemers ervoor gekozen alsnog daarvan af te zien. De volgende casus illustreert waarom. A en B zijn echtgenoten
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 11
3
gehuwd in de nieuwe beperkte gemeenschap van goederen. A is een schuld aangegaan, waarvan B wil voorkomen dat die ten laste van de gemeenschap komt. Indien er een bewijsvermoeden zou zijn dat een schuld een gemeenschapsschuld is behoudens tegenbewijs, moet B bewijzen dat het een eigen schuld van A is. Nu A de schuld is aangegaan, zal hij naar alle waarschijnlijkheid dit bewijs beter kunnen leveren. Omdat A er juist belang bij heeft dat dit bewijs niet geleverd wordt opdat het als een gemeenschapsschuld wordt aangemerkt, pakt dit onevenredig nadelig uit voor B. Hij wordt immers voor een bijzonder lastige bewijsopdracht gesteld. Daarom achten de initiatiefnemers het beter het bewijs vrij te laten. Onderdeel B (artikel 95) In de literatuur is in overweging gegeven om de voorgestelde bepaling inzake buiten de gemeenschap vallend ondernemingsvermogen nog eens in overweging te nemen met het oog op de praktische uitvoerbaarheid. De vaststelling van de ten bate van de gemeenschap komende winsten en de ten laste van de gemeenschap komende verliezen kan in voorkomende gevallen lastig zijn. Reden is dat niet duidelijk is welk winstbegrip daarbij moet worden gehanteerd. De voorgestelde regeling houdt ook in dat verliezen ten laste komen van de gemeenschap, waardoor de echtgenoot van de ondernemer is blootgesteld aan ondernemingsrisico’s. Alles afwegende is gekozen voor een minder vergaande regeling die aan de gemeenschap een redelijke vergoeding toekent. De strekking van de regeling is dat inkomen dat wordt verworven met de aanwending van de kennis, vaardigheden en arbeid van een echtgenoot, ten goede dient te komen aan de gemeenschap. Indien een echtgenoot gedurende het huwelijk met zijn kennis en vaardigheden inspanningen pleegt ten behoeve van de onderneming die niet tot de gemeenschap behoort, dient het resultaat van deze inspanningen toch ten gunste te komen van de gemeenschap. Zulks wordt in de thans voorgestelde tekst geregeld door te bepalen dat ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding komt voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot daartoe heeft aangewend. De omvang van dit vergoedingsrecht is variabel en hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, zij het dat deze omvang is gekoppeld aan hetgeen kan worden toegerekend aan deze inspanningen. Zo zal ten aanzien van de echtgenoot die tijdens het huwelijk veel tijd en energie heeft gestoken en inspanningen heeft verricht in de tot zijn privévermogen behorende eigen onderneming, aangevangen kort vóór aanvang van het huwelijk, daaruit kunnen worden afgeleid dat de toegenomen waarde ervan, voor zover niet in de gemeenschap vallend, voornamelijk is toe te rekenen aan de inspanningen tijdens het huwelijk. De redelijke vergoeding is als vanzelf gegeven door de met die ondernemingsactiviteiten gerealiseerde toegenomen waarde. Een redelijke vergoeding is dan ook gelijk aan die waarde, nu dit in direct verband kan worden gebracht met deze arbeidsinspanningen indien tijdens het huwelijk een redelijke beloning daarvoor achterwege is gebleven, zijnde de winst die deze arbeidsinspanning heeft teweeggebracht. Indien een dergelijke arbeidsinspanning al op de een of andere wijze in de gemeenschap vloeit of is gevloeid, zal daarmee rekening dienen te worden gehouden bij het vaststellen van de omvang van de vergoeding. Bij de niet op eigen naam uitgeoefende onderneming zal evenzo moeten worden beoordeeld in hoeverre de betreffende echtgenoot met zijn kennis, vaardigheden en inspanningen heeft bijgedragen aan vermogensvorming in die onderneming en in hoeverre de gemeenschap een redelijke vergoeding of beloning daarvoor reeds heeft ontvangen. Deze redelijke vergoeding of beloning kan onder meer worden vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de vergoeding of beloning in
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 11
4
gelijksoortige ondernemingen of van gelijksoortige ondernemers. Is deze vergoeding of beloning niet in overeenstemming geweest met een dergelijke redelijke vergoeding of beloning, dan ontstaat een vergoedingsrecht van de gemeenschap op deze onderneming. Zowel tijdens het bestaan als bij ontbinding van de gemeenschap kan een dergelijke vergoeding of beloning worden voldaan. Is deze vergoeding of beloning niet tijdens het huwelijk voldaan, dan kan derhalve bij ontbinding van de gemeenschap daarop alsnog aanspraak worden gemaakt. Onderdeel C (artikel 96) Deze wijziging houdt in dat het voorgestelde zevende lid van artikel 96 in aangepaste vorm wordt overgeheveld naar artikel 100, aangezien deze bepaling handelt over ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De aanpassing houdt het volgende in. Vanwege de kritiek op de werking van het voorgestelde zevende lid van artikel 96, is alsnog gekozen om als hoofdregel te handhaven dat echtgenoten voor gelijke delen draagplichtig zijn voor de gemeenschapsschulden. Echter, daaraan is wel weer toegevoegd dat van deze gelijke draagplicht dient te worden afgeweken indien de aard van de schuld dit rechtvaardigt. De echtgenoot die meent dat dient te worden afgeweken van een gelijke draagplicht, zal dan de feiten en omstandigheden dienen te stellen die met zich brengen dat van deze hoofdregel zal worden afgeweken. Hiermee menen de initiatiefnemers te bereiken dat met deze belangrijke uitzondering op de hoofdregel, te weten dat sprake is van een gelijke draagplicht ter zake van gemeenschapsschulden, ruimte ontstaat voor een afwijkende draagplicht voor zover de gemeenschap ontoereikend is om deze schulden te voldoen en indien daartoe redenen bestaan. Men denke daarbij aan het geval dat een echtgenoot veel schulden is aangegaan buiten medeweten van de andere echtgenoot of indien een echtgenoot schulden is aangegaan om onverantwoorde uitgaven te doen. Daarbij wordt aangemerkt dat door de voorgestelde aanpassing van de leden 3 en 4 van artikel 96 ook al een belangrijke bescherming van de niet ondernemende echtgenoot wordt bewerkstelligd, omdat verliezen ter zake van buiten de gemeenschap vallend ondernemingsvermogen voortaan niet meer ten laste van de gemeenschap komen. Onderdeel D (artikel 100) Voor zover het betreft het eerste onderdeel van deze wijziging, de overheveling en aanpassing van het zevende lid van artikel 96 naar artikel 100, wordt verwezen naar de toelichting in Onderdeel C hiervoor. De tweede wijziging kan als volgt worden toegelicht. In de literatuur is opgemerkt dat uit de thans voorgestelde bepaling niet duidelijk wordt of het recht op de helft van de executieopbrengst en het overnemingsrecht van artikel 96, derde lid, ook gelden in faillissement, schuldsanering, wettelijke vereffening of na ontbinding van de gemeenschap. De initiatiefnemers zien geen reden om deze rechten in die situaties te onthouden, zij het dat de bepalingen van de Faillissementswet en de wettelijke vereffening van toepassing zijn. In dit opzicht zullen de beide rechten niet anders worden behandeld dan reguliere vorderingsrechten en is er ook geen reden om hierover bijzondere bepalingen op te nemen. Om te verduidelijken dat deze rechten ook na ontbinding van de gemeenschap kunnen worden uitgeoefend, wordt artikel 100 aangepast.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 11
5
Onderdeel E (overgangsrecht) Ter voorkoming van deze samenloop wordt geregeld het overgangsrecht ter zake van de schuldenregeling van artikel 96, derde lid, te laten aansluiten bij de hoofdregel van dit wetsvoorstel. Berndsen-Jansen Recourt Van Oosten
Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 33 987, nr. 11
6