JURISPRUDENTIE OMGEVINGSRECHT EN BESTUURSPROCESRECHT
SPREKER MR. A. COLLIGNON, ADVOCAAT STIBBE N.V.
23 SEPTEMBER 2015 16:00-17:00
WWW.AVDR.NL
Inhoudsopgave Mr. A. Collignon Jurisprudentie Bestuurs(proces)recht: ABRvS 16 september 2015, 201407427/1 ABRvS 16 september 2015, 201504072/1 ABRvS 16 september 2015, 201503120/1
p. 3 p. 13 p. 17
Bestemmingsplannen: ABRvS 16 september 2015, 201404627/1 ABRvS 16 september 2015, 201410669/1 ABRvS 9 september 2015, 201403992/1 ABRvS 9 september 2015, 201500964/1 ABRvS 2 september 2015, 201405559/2 ABRvS 2 september 2015, 201500601/1
p. p. p. p. p. p.
Wabo: ABRvS 16 september 2015, 201503419/1
p. 99
Water: ABRvS 16 september 2015, 201503722/1
p. 106
Nbw: ABRvS 9 september 2015, 201304768/2 ABRvS 16 september 2015, 201405327/1 ABRvS 2 september 2015, 201500443/1
p. 110 p. 136 p. 142
Handhaving: ABRvS 16 september 2015, 201501582/1 ABRvS 16 september 2015, 201500715/1 ABRvS 16 september 2015, 201506089/1 ABRvS 9 september 2015, 201405843/1
p. p. p. p.
!
2!
27 60 68 77 82 86
146 149 152 155
ECLI:NL:RVS:2015:2939 Instantie Raad van State Datum uitspraak 16-09-2015 Datum publicatie 16-09-2015 Zaaknummer 201407427/1/R4 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 30 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" gewijzigd vastgesteld. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201407427/1/R4. Datum uitspraak: 16 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant], wonend te Lippenhuizen, gemeente Opsterland, 2. de vereniging Vereniging voor Natuurbescherming, gevestigd te Gorredijk, gemeente Opsterland, appellanten, en de raad van de gemeente Opsterland, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 30 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" gewijzigd vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant] en de Vereniging beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant], de Vereniging en de raad hebben nadere stukken ingediend.
!
3!
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2015, waar de Vereniging, vertegenwoordigd door [secretaris], bijgestaan door mr. M.T. Hoen, advocaat te Gorredijk, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A. Kramer, werkzaam bij de gemeente, en P. van Dijk, wethouder, zijn verschenen. Overwegingen Het plan 1. Het plan beoogt een actueel planologisch-juridisch kader te bieden voor het buitengebied van de gemeente Opsterland. Toetsingskader 2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant] 3. [appellant] kan zich niet verenigen met de omvang van het bouwvlak zoals deze op de verbeelding is weergegeven voor zijn perceel [locatie] te Lippenhuizen. Deze omvang doet volgens hem geen recht aan de feitelijke situatie. [appellant] betoogt in dit verband dat de raad voorbij is gegaan aan de omvang van zijn bedrijf, de opslag die thans buiten de zuidelijke contour van het bouwvlak aanwezig is en de compactheid en concentratie van de aanwezige bebouwing. 3.1. De raad heeft in reactie hierop toegelicht dat abusievelijk de aan [appellant] verleende omgevingsvergunning van 17 december 2013 ten tijde van de vaststelling van het plan niet is betrokken bij het bepalen van de omvang van het bouwvlak voor zijn perceel. Deze omgevingsvergunning had volgens de raad tot een wijziging van het in het bestreden besluit opgenomen bouwvlak voor het perceel [locatie] geleid. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het perceel [locatie] te Lippenhuizen niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond. Het beroep van de Vereniging Procedureel 4. De Vereniging zet vraagtekens bij de ondertekening van het verweerschrift en het aanvullend verweerschrift namens het college van burgemeester en wethouders, nu de raad volgens haar het bevoegd gezag is in een bestemmingsplanprocedure en haar geen machtiging bekend is. 4.1. Ingevolge artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet is het college van burgemeester en wethouders in ieder geval bevoegd te besluiten namens de
!
4!
gemeente, het college of de raad rechtsgedingen, bezwaarprocedures of administratief beroepsprocedures te voeren of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, tenzij de raad, voor zover het de raad aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist. 4.2. Gesteld noch gebleken is dat de raad anders heeft beslist als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet. Gelet hierop komt op grond van deze bepaling de bevoegdheid om te besluiten verweerschriften en andere stukken in te dienen en verweer ter zitting te voeren toe aan het college. Uit de verrichte handelingen leidt de Afdeling af dat het college heeft besloten namens de raad een verweerschrift in te dienen en verweer ter zitting te voeren. Een door de raad verleende machtiging is dan ook niet vereist. Gezien ook de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201303500/1/R1 en de uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201109053/1/R2 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college onbevoegd heeft gehandeld. Gevolgen plan voor Natura 2000-gebieden 5. De Vereniging vreest als gevolg van het plan voor significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de binnen en vlak buiten het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden. Uit de plan-MER en de aanvulling hierop blijkt volgens haar dat significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van de Natura 2000-gebieden niet uitgesloten kunnen worden, te minder omdat deze gebieden wat betreft stikstofdepositie al zijn overbelast. De Vereniging betoogt dat de in het plan opgenomen mogelijkheden voor de uitbreiding van grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen in strijd zijn met de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw). Volgens haar wordt in de Aanvulling plan-MER niet een juiste referentiedatum gehanteerd. Ook waarborgt artikel 28 van de planregels onvoldoende dat het plan niet zal leiden tot negatieve effecten op Natura 2000-gebieden door stikstofdepositie. Artikel 28, tweede lid, van de planregels bevat volgens haar te ruim geformuleerde uitzonderingen. Zo ontbreekt volgens de Vereniging een beoordeling van de raad vooraf van de effecten van voornoemde uitzonderingen op het desbetreffende.Natura 2000gebied. 5.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied. Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. Ingevolge het derde lid, gelezen in samenhang met artikel 19g, mag het plan alleen dan worden vastgesteld indien het bestuursorgaan uit de passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet worden aangetast. 5.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor: b. de uitoefening van het agrarisch bedrijf met een grond- en plaatsgebonden agrarische bedrijfsvoering, met dien verstande dat intensieve veehouderij als neventak met een
!
5!
oppervlakte van maximaal 250 m², dan wel de bestaande oppervlakte wanneer deze groter is, in de bestemming is begrepen; c. intensieve veehouderij, uitsluitend voor zover het gronden betreft ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij". Ingevolge lid 3.4, aanhef en onder a en b, kunnen burgemeester en wethouders onder voorwaarden een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van het bepaalde in: a. lid 3.2.1 sub b en toestaan dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - ontwikkeling mogelijk" buiten een bouwvlak mag worden gebouwd, met dien verstande dat: (…) 2. daardoor een feitelijk bouwvlak mag ontstaan met een oppervlakte van niet meer dan 2 hectare; (…) b. lid 3.2.1 sub b en toestaan dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" buiten een bouwvlak mag worden gebouwd, met dien verstande dat: (…) 3. de oppervlakte van de gebouwen buiten het bouwvlak ten hoogste 500 m² mag bedragen; (…) Ingevolge lid 3.8, aanhef en onder a, sub 1, kunnen burgemeester en wethouders onder voorwaarden het plan wijzigen in die zin dat: het weergegeven bouwvlak mag worden vergroot, met dien verstande dat de oppervlakte van een bouwvlak ten hoogste 2 hectare mag bedragen met uitzondering van bouwvlakken ter plaatse voorzien van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - ontwikkeling mogelijk", in welk geval de oppervlakte mag worden vergroot tot 3 hectare. Ingevolge artikel 28, lid 28.1, aanhef en onder e, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met enige bestemming in ieder geval gerekend het gebruik van gronden, gebouwen dan wel overkappingen waarbij een toename plaatsvindt van de bestaande stikstofemissie als gevolg van een wijziging van dieraantallen, diersoorten en/of andere stalsystemen vanaf het betreffende agrarische bedrijf of de betreffende gronden. Ingevolge lid 28.2 wordt niet tot een strijdig gebruik gerekend: a. het gebruik van gronden, gebouwen en/of overkappingen waarbij een toename plaatsvindt van de bestaande stikstofemissie als gevolg van een wijziging van dieraantallen, diersoorten en/of andere stalsystemen vanaf het desbetreffende agrarische bedrijf of de desbetreffende gronden, indien: 1. dit niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op het (de) maatgevende gevoelige Natura 2000-gebied(en); of
!
6!
2. toename van stikstofdepositie op het (de) maatgevende gevoelige Natura 2000gebied(en) niet leidt tot een overschrijding van de kritische depositiewaarde van de habitats; of 3. toename van stikstofdepositie op het (de) maatgevende gevoelige Natura 2000gebied(en) wordt gesaldeerd door een in ieder geval gelijkwaardige afname van depositie uit andere bronnen; 4. van het bevoegd gezag een natuurbeschermingswetvergunning is verkregen waarbinnen een toename is toegelaten, dan wel van het bevoegd gezag een schriftelijke bevestiging is ontvangen dat voor de toename geen natuurbeschermingswetvergunning is vereist. 5.3. Binnen het plangebied liggen de Natura 2000-gebieden Van Oordt’s Mersken, Wijnjeterper Schar en Bakkeveense Duinen. In de nabijheid van het plangebied liggen de Natura 2000-gebieden Alde Feanen, Deelen, Sneekermeergebied, Fochtelooërveen en Drents-Friese Wold en Leggelderveld. Omdat het plan met de in artikel 3 van de planregels voorziene bouwmogelijkheden voor grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen ontwikkelingen mogelijk maakt die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in deze gebieden kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor deze gebieden zijn aangewezen, moesten een passende beoordeling en een MER worden gemaakt. In het kader van het plan is daarom het plan-MER "bestemmingsplan buitengebied gemeente Opsterland" van 20 november 2013 opgesteld, waarvan de passende beoordeling deel uitmaakt. De Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de commissie m.e.r.) heeft op 17 februari 2014 een toetsingsadvies uitgebracht over het plan-MER. Als antwoord op de door de commissie m.e.r. gesignaleerde tekortkomingen in het plan-MER is het rapport "Aanvulling plan-MER bestemmingsplan buitengebied gemeente Opsterland" van 3 april 2014 opgesteld, dat tevens geldt als een aanvulling op de passende beoordeling. 5.4. Blijkens de passende beoordeling komen in de onderzochte Natura 2000-gebieden stikstofgevoelige habitattypen en -soorten voor en zijn in die gebieden de achtergrondwaarden voor stikstofdepositie hoger dan de kritische depositiewaarden. In de Aanvulling plan-MER is de stikstofdepositie als gevolg van de maximale mogelijkheden die het plan biedt voor de uitbreiding van agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen bepaald. Deze uitkomst is afgezet tegen de referentiesituatie. Als referentiesituatie is gehanteerd de situatie op 7 december 2004. Uit de berekening blijkt dat de stikstofbijdrage in de zowel binnen als buiten het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden toeneemt. Binnen het plangebied varieert deze overschrijding van de gehanteerde drempelwaarde van 500 tot 1000 mol N/ha/jaar. In de Aanvulling plan-MER wordt geconcludeerd dat significant negatieve effecten als gevolg van het plan niet kunnen worden uitgesloten en het plan daarmee in strijd is met de Nbw. Omdat de raad de ingevolge de Nbw vergunbare uitbreidingen van grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen wenst toe te staan, heeft hij gezien de conclusie van de Aanvulling Plan-MER ervoor gekozen in artikel 28, lid 28.1, aanhef en onder e, van de planregels uitbreiding die leidt tot een toename van de bestaande stikstofemissie als strijdig gebruik aan te merken, tenzij wordt voldaan aan de in artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels gestelde eisen. Volgens de raad worden alsdan de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet aangetast als gevolg van het plan. 5.5. Het betoog van de Vereniging dat in de Aanvulling plan-MER niet van een juiste referentiesituatie is uitgegaan, slaagt.
!
7!
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling inzake artikel 19j van de Nbw, bijvoorbeeld de uitspraak van 5 november 2014 in zaak nr. 201308949/1/R2 en de uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201109053/1/R2, volgt dat voor de beoordeling van de vraag of een plan leidt tot significante gevolgen moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan als referentiesituatie. In het onderhavige geval is uitgegaan van 7 december 2004 als referentiedatum terwijl, zoals ter zitting door de raad is bevestigd, niet vast staat dat de depositie die is berekend met inachtneming van die datum overeenkomt met de feitelijke depositie ten tijde van de planvaststelling. Nu bij het vaststellen van het plan niet de juiste referentiesituatie is gehanteerd, moet worden vastgesteld dat het plan reeds hierom in strijd is met artikel 19j van de Nbw. Het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder a en b, en artikel 3, lid 3.8, aanhef en onder a, sub 1, van de planregels, komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. 6. Het beroep betreft voorts de vraag of de in het plan vastgelegde regeling, en meer in het bijzonder de algemene gebruiksregel van artikel 28, lid 28.1, onder e, van de planregels en de hierop geformuleerde uitzonderingen in artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels, de benodigde zekerheid kunnen geven dat als gevolg van het plan geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden. 6.1. Artikel 28, lid 28.1, onder e, van de planregels verbiedt een wijziging van het aantal dieren of het soort dieren voor zover dit leidt tot een toename van de bestaande stikstofemissie. Blijkens artikel 1, lid 1.12, onder b, van de planregels moet onder de bestaande stikstofemissie worden verstaan: stikstofemissie, zoals vergund vóór 7 december 2004 dan wel de stikstofemissie, zoals vergund in een natuurbeschermingswetvergunning. De raad heeft blijkens zijn toelichting beoogd met deze regeling te voorkomen dat de op grond van artikel 3 van de planregels toegelaten ontwikkelmogelijkheden, leiden tot een toename van stikstofemissie en daarmee tot een mogelijke toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000 gebieden. Zoals hiervoor is overwogen onder 5.5 dient de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan als referentiesituatie te worden gehanteerd. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de stikstofemissie in de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan overeenkomt met de stikstofemissie in de bestaande situatie als bedoeld in artikel 1, lid 1.12, onder b van de planregels, te weten de stikstofemissie als vergund vóór 7 december 2004 dan wel de stikstofemissie zoals vergund in een natuurbeschermingswetvergunning. Nog daargelaten wat moet worden verstaan onder de stikstofemissie als vergund in een natuurbeschermingswetvergunning, valt gelet hierop, niet uit te sluiten dat met de op grond van artikel 28, lid 28.1, onder e, toegelaten toename van stikstofemissie geen toename zal plaatsvinden ten opzichte van de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan. Dit betekent dat de ingevolge artikel 19j van de Nbw vereiste zekerheid dat geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden, met artikel 28, lid 28.1, onder e, van de planregels niet is gegeven. De verwijzing van de raad naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015 in zaak nrs. 201307326/1/R4 en 201307331/1/R4 gaat niet op omdat de beoordeling in dat geschil, anders dan in dit geval, was toegespitst op de handhaafbaarheid van een dergelijke gebruiksregel. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat artikel 28, lid 28.1, onder e, van de planregels eveneens in strijd met artikel 19j van de Nbw vastgesteld. Het beroep van de Vereniging is ook op dit punt gegrond.
!
8!
6.2. Ook het beroep van de vereniging met betrekking tot artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels slaagt. Artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels strekt ertoe, zoals de raad ter zitting heeft bevestigd, dat een toekomstige uitbreiding van een agrarisch bedrijf of intensieve veehouderij zal worden toegestaan als bij de beoordeling van die uitbreiding in het kader van de Nbw 1998 door het daartoe bevoegde gezag, het college van gedeputeerde staten, blijkt dat die uitbreiding niet in strijd is met die wet. De raad miskent hiermee dat, zoals overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014 in zaak nr. 201207794/1/R4, uit de bewoordingen van artikel 19j, eerste, tweede en derde lid, van de Nbw volgt dat de in artikel 19j bedoelde beoordelingen moeten worden verricht vóórdat het plan wordt vastgesteld en moeten worden verricht door het tot die planvaststelling bevoegde bestuursorgaan; in het geval van een bestemmingsplan door de raad. Overigens miskent de raad hiermee tevens dat, zoals volgt uit de uitspraak van 6 mei 2015 in zaak nrs. 201307326/1/R4 en 201307331/1/R4, de uitzonderingen genoemd onder artikel 28, lid 28.2, onder a, sub 1 en 2, van de planregels betrokken dienen te worden bij de door het college van burgemeester en wethouders te verrichten toets of een aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen in overeenstemming is met de bestemming. Nu de in artikel 28, lid 28.2, onder a, vermelde uitzonderingen niet vóór de vaststelling van het plan door de raad zijn beoordeeld, ontbreekt ook in zoverre de ingevolge artikel 19j van de Nbw vereiste zekerheid dat als gevolg van het plan geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw. Het beroep van de Vereniging is op dit punt eveneens gegrond. Flora en fauna 7. De Vereniging kan zich niet verenigen met de conclusie in het Plan-MER en de Reactienota dat, gezien de geringe omvang van de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, het effect hiervan op de flora en fauna als beperkt kan worden ingeschat. Dit klemt volgens haar temeer nu het ecologisch onderzoek dat in het kader van het plan is gedaan slechts een bureauonderzoek betreft en de adviezen daarom niet volledig zijn, terwijl hieruit de aanwezigheid van een groot aantal streng beschermde diersoorten blijkt. Nu uit de Plan-MER en Reactienota blijkt dat nestgelegenheden voor vogels en foerageerroutes voor vleermuizen verloren kunnen gaan, had volgens de Vereniging verdergaand onderzoek moeten worden verricht om te kunnen beoordelen of er belemmeringen vanuit de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) zijn te verwachten. 7.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Aan het plan liggen onder meer het door BügelHajema adviseurs opgestelde rapport "Ecologisch onderzoek buitengebied" van 23 april 2008 (hierna: het ecologisch onderzoek) en het plan-MER ten grondslag. Hieruit leidt de Afdeling af dat de mogelijke gevolgen van het plan voor de in het gebied aanwezige flora en fauna beperkt kan worden geacht en dat - hoewel bij het realiseren van een ontwikkeling nader moet worden bekeken of een ontheffingaanvraag aan de orde is en in dat verband nader onderzoek nodig zal zijn - op voorhand geen aanleiding wordt gevonden voor de conclusie dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Nu de vereniging heeft volstaan met de algemene stelling dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid
!
9!
van het plan in de weg staat en niet heeft vermeld ten aanzien van welke met het plan toegestane concrete ontwikkeling nader onderzoek geboden zou zijn en evenmin voor welke in het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling geen ontheffing op grond van de Ffw zou kunnen worden verleend, ziet de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijk op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. Het betoog faalt. 8. De Vereniging betoogt dat de in de Plan-MER en de Reactienota opgenomen aanbeveling dat bij uitbreiding van agrarische bouwblokken opgaande beplanting aan de kant van het open weidevogelgebied zoveel moet worden beperkt, onvoldoende wordt gewaarborgd in het plan. Voorts wordt volgens de Vereniging met de adviezen uit het ecologisch onderzoek onvoldoende rekening gehouden in de planregels. De Vereniging wijst hierbij in het bijzonder op maatregelen om lichtuitstraling te voorkomen. De Vereniging betoogt dat de bestemming "Natuur" ten onrechte voorziet in mogelijkheden tot het realiseren van verlichting, onder meer ten behoeve van (dag-)recreatieve voorzieningen. 8.1. De Vereniging heeft ter zitting toegelicht dat het haar gaat om het aanbrengen van nieuwe verlichting bij de uitbreiding van agrarische bouwblokken. Nu gezien hetgeen onder 5.5 en 6.3 is overwogen de in het plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen niet in stand blijven, stelt de Afdeling vast dat de betogen van de Vereniging over aanbevelingen dan wel maatregelen die in het kader van deze uitbreidingsmogelijkheden dienen te worden getroffen geen bespreking meer behoeven. 8.2. Voor zover de Vereniging zich richt tegen de mogelijkheden tot het realiseren van verlichting binnen de bestemming "Natuur" en daarbij wijst op de binnen deze bestemming toegestane ijsbaan, ziet de Afdeling in hetgeen de Vereniging heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanwege het aspect verlichting de bestemming "Natuur" niet heeft mogen vaststellen zoals hij heeft gedaan. Daartoe neemt de Afdeling in aanmerking dat het gaat om een reeds bestaande ijsbaan en de Vereniging niet aannemelijk heeft gemaakt dat als gevolg van de in het plan opgenomen mogelijkheden binnen voornoemde bestemming dient te worden gevreesd voor zodanige lichtuitstraling dat dit leidt tot een verstoring van beschermde diersoorten. Het betoog faalt. Houtsingels en houtwallen 9. De Vereniging betoogt dat de houtwallen en houtsingels die van essentiële waarde zijn voor het karakteristieke coulisselandschap van de Friese Wouden onvoldoende beschermd worden in het plan. Dit terwijl in het vorige bestemmingsplan "Landelijk Gebied" hiertoe wel een regeling was opgenomen. Volgens de Vereniging stelt de raad ten onrechte dat de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) bescherming biedt aan de desbetreffende houtsingels en houtwallen. 9.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.7, onder 3.7.1, aanhef en onder d, van de planregels is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden van burgemeester en wethouders, voor de hierna onderscheiden gronden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren: d. het verwijderen van bomen en/of houtgewas, voor zover de Boswet en de Algemene Plaatselijke Verordening niet van toepassing is.
!
10!
Ingevolge lid 3.7, onder 3.7.3, aanhef en onder a, wordt de in 3.7.1 bedoelde omgevingsvergunning slechts verleend indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van: a. de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, zoals opgenomen in bijlage 1. 9.2. In het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1990" waren de te handhaven houtsingels en houtwallen, alsmede de te handhaven structuurlijnen aangeduid op de plankaart. Op de verbeelding behorende bij het bestreden besluit zijn deze niet aangeduid. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De Afdeling stelt vast dat gezien de hiervoor geciteerde planregels het binnen de bestemming "Agrarisch" verboden is zonder omgevingsvergunning bomen en/of houtgewas te verwijderen, tenzij de APV of de Boswet van toepassing is. Een omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, zoals opgenomen in bijlage 1 bij de planregels. Eenzelfde regeling is opgenomen in de artikelen 7 en 11 van de planregels betreffende de bestemming "Bos" en de bestemming "Natuur". Bijlage 1 bij de planregels bevat de landschaps- en cultuurhistorische waardenkaarten. Op de landschapskaart staan landschapselementen in de vorm van houtwallen en -singels aangegeven. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de verwijzing naar de landschapskaart in de planregels de bescherming van houtwallen en -singels voldoende wordt gewaarborgd in het plan. In hetgeen de Vereniging heeft aangevoerd, wordt dan ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot een andere bescherming van houtwallen en -singels dan in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1990" werd geboden. De ter zitting naar voren gebrachte omstandigheid dat wellicht meer houtwallen en -singels aanwezig zijn dan op de landschapskaart staan aangegeven, leidt niet tot het oordeel dat de raad het plan wat betreft houtwallen en -singels niet heeft mogen vaststellen zoals hij heeft gedaan. Het betoog faalt. Conclusie en proceskosten 10. De beroepen van [appellant] en de Vereniging zijn gegrond. 10.1. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl. 11. De raad dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart de beroepen gegrond; II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Opsterland van 30 juni 2014, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied" is vastgesteld, wat betreft:
!
11!
a. artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder a en b, en artikel 3, lid 3.8, aanhef en onder a, sub 1, van de planregels; b. artikel 28, lid 28.1, onder e, en artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels; c. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" dat betrekking heeft op het perceel [locatie] te Lippenhuizen; III. draagt de raad van de gemeente Opsterland op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl; IV. veroordeelt de raad van de gemeente Opsterland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt de raad van de gemeente Opsterland tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging voor Natuurbescherming in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.034,84 (zegge: duizendvierendertig euro en vierentachtig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; V. gelast dat de raad van de gemeente Opsterland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant] en € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de vereniging Vereniging voor Natuurbescherming vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. w.g. Van Diepenbeek w.g. Verhoeven voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
!
12!
ECLI:NL:RVS:2015:2906 Instantie Raad van State Datum uitspraak 16-09-2015 Datum publicatie 16-09-2015 Zaaknummer 201504072/1/R6 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 24 maart 2015 hebben de ministers het inpassingsplan "Transformatorstation Oostzaan" vastgesteld. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201504072/1/R6. Datum uitspraak: 16 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging Vereniging van eigenaars Flatgebouw De Dikkert, gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad, appellante, en de ministers van Economische Zaken en van Infrastructuur en Milieu, verweerders. Procesverloop Bij besluit van 24 maart 2015 hebben de ministers het inpassingsplan "Transformatorstation Oostzaan" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft de vereniging beroep ingesteld. De ministers hebben een verweerschrift ingediend. De vereniging heeft nadere stukken ingediend.
!
13!
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2015, waar de vereniging, vertegenwoordigd door [voorzitter], en de ministers, vertegenwoordigd door mr. R. Nakken, drs. S. van Weyenberg-Quik en mr. W.S. Geelhoed, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TenneT TSO B.V., vertegenwoordigd door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Amsterdam, mr. M.W. Engelen, drs. R.M. van der Zweerde en ir. J.K. Euser, en het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan, vertegenwoordigd door drs. C.S. Schipper-van de Voort. Overwegingen 1. Het inpassingsplan voorziet in een uitbreiding van een bestaand, door TenneT TSO B.V. geëxploiteerd transformatorstation in de gemeente Oostzaan. Deze uitbreiding omvat de aanleg van een nieuw zogenoemd 380 kV-lijnveld en het aanpassen van de aansluiting van de bestaande hoogspanningslijnen op het transformatorstation. Met de uitbreiding wordt het mogelijk gemaakt om op de hoogspanningsverbinding Beverwijk-Oostzaan, die thans wordt bedreven met één circuit op 150 kV en één circuit op 380 kV, voor beide circuits een spanning van 380 kV te realiseren. Dit laatste wordt noodzakelijk geacht met het oog op een veilige afvoer vanaf het transformatorstation Beverwijk. 2. De vereniging is gekant tegen het plan in verband met de ligging van haar appartementengebouw onder en nabij de hoogspanningsverbinding Beverwijk-Oostzaan. Zij is bevreesd dat het realiseren van een spanning van 380 kV op het tweede circuit van deze verbinding nadelige gevolgen heeft voor de bewoners van het gebouw en voor de naaste omgeving. Volgens haar had alvorens te voorzien in de uitbreiding van het transformatorstation, onderzocht moeten worden of het verleggen of onderkabelen van de bestaande verbinding tot de mogelijkheden behoort. 3. De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat het appartementengebouw zich hemelsbreed op ongeveer 5,2 kilometer afstand van het plangebied bevindt. Volgens de ministers is die afstand zodanig dat de vereniging niet als belanghebbende kan worden beschouwd. De ministers hebben benadrukt dat het bestreden besluit uitsluitend ziet op het terrein van het transformatorstation en niet op het gebruik van de hoogspanningsverbinding BeverwijkOostzaan voor zover die buiten het plangebied is gelegen. Dat gebruik is wat het deel van de verbinding betreft dat boven het appartementengebouw ligt reeds geregeld in het bestemmingsplan "Vincent van Goghweg" van de gemeente Zaanstad, aldus de ministers. De ministers hebben er verder op gewezen dat het circuit van de verbinding dat nu nog een spanning kent van 150 kV, in technisch opzicht reeds geschikt is voor een spanning van 380 kV en derhalve geen aanpassing behoeft. 3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen. 3.2. De wetgever heeft de eis van belanghebbendheid gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en
!
14!
actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. De vereniging moet worden geacht op te komen voor de belangen van de natuurlijke personen die het appartementengebouw bewonen. Dit betekent dat de beantwoording van de vraag of de vereniging belanghebbend is, afhangt van het antwoord op de vraag of de bewoners van de appartementen als belanghebbenden moeten worden aangemerkt. 3.3. Voor de beantwoording van die laatste vraag is bepalend of het besluit de bewoners feitelijk in hun belangen raakt. Aan de omstandigheid dat het gebruik van de hoogspanningsverbinding, naar de ministers hebben gesteld, juridisch reeds is voorzien in een eerder besluit, komt in dit opzicht derhalve geen betekenis toe. Verder laat de omstandigheid dat het tweede circuit waarvoor een spanning van 380 kV is voorzien daartoe technisch reeds geschikt is, onverlet dat die spanning pas daadwerkelijk kan worden gerealiseerd nadat de in het inpassingsplan voorziene uitbreiding van het transformatorstation heeft plaatsgevonden. Wel doet zich de bijzondere omstandigheid voor dat het appartementengebouw voor een deel direct onder de hoogspanningsverbinding is gelegen. Ter zitting is naar voren gekomen dat niet geheel valt uit te sluiten dat bewoners van het gebouw, in verband daarmee, in meerdere of mindere mate gevolgen van het verhogen van de spanning naar 380 kV kunnen ondervinden. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd leiden de Afdeling tot de conclusie dat de bewoners van het gebouw ondanks de afstand tot het plangebied van ruim 5 kilometer, belanghebbenden zijn bij het besluit. Dit betekent dat de vereniging als belanghebbende moet worden aangemerkt en dat haar beroep ontvankelijk is. 4. De ministers hebben terecht opgemerkt dat het bestemmingsplan "Vincent van Goghweg", dat ten tijde van het bestreden besluit reeds in rechte onaantastbaar was, voorziet in de aanwezigheid van de hoogspanningsverbinding ter plaatse van het appartementengebouw. Verder hebben zij met juistheid gesteld dat artikel 19, lid 1, van de planregels van dat plan een spanning van 380 kV toestaat. De raad van de gemeente Zaanstad en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland hebben bij hun besluit tot vaststelling van het plan onderscheidenlijk hun besluit omtrent goedkeuring daarvan derhalve reeds een afweging gemaakt waarbij ook de belangen van de bewoners van het appartementengebouw zijn betrokken. De Afdeling ziet in hetgeen in beroep is aangevoerd geen aanknopingspunten om te oordelen dat de ministers, in weerwil van het feit dat het bestemmingsplan "Vincent van Goghweg" in rechte onaantastbaar was, het inpassingsplan met het oog op de mogelijke gevolgen voor het appartementengebouw en de directe omgeving daarvan niet hadden mogen vaststellen. Evenmin bestaat aanleiding voor de conclusie dat eerst nader onderzoek had moeten worden gedaan naar de mogelijkheden van het verleggen of onderkabelen van de verbinding. In dat verband is het van belang dat uit rapportages die zijn uitgevoerd overeenkomstig de rekenmethodiek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, naar voren is gekomen dat het verhogen van de spanning naar 380 kV tot een smallere magneetveldzone leidt. In hetgeen de vereniging naar voren heeft gebracht kan geen grond worden gevonden om aan de juistheid van die conclusie te twijfelen. Dit betekent dat voor zover de aanwezigheid van de hoogspanningsleiding risico's in zich bergt voor de bewoners van het appartementengebouw, die risico's geacht moeten worden niet toe te nemen maar af te nemen. Verder hebben de ministers te kennen gegeven dat eventuele geluidhinder als gevolg van de spanningsverhoging kan en zal worden tegengegaan door het vervangen van een aantal glazen isolatoren door isolatoren van kunststof. Voorts moet de toepassing van de door de vereniging aangehaalde uitkoopregeling voor woningen onder een hoogspanningslijn gescheiden worden gezien van de in geding zijnde procedure.
!
15!
Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat de beroepsgronden van de vereniging falen. 5. Het beroep is ongegrond. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier. w.g. Van der Wiel w.g. Sparreboom lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
!
16!
ECLI:NL:RVS:2015:2932 Instantie Raad van State Datum uitspraak 16-09-2015 Datum publicatie 16-09-2015 Zaaknummer 201503120/1/R6 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 19 februari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Nieuw Calslagen" vastgesteld. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201503120/1/R6. Datum uitspraak: 16 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], handelend onder de naam [bedrijf] (hierna: [appellant]), wonend te Kudelstaart, gemeente Aalsmeer, appellant, en de raad van de gemeente Aalsmeer, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 19 februari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Nieuw Calslagen" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
!
17!
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B.C. Schoenmaker, werkzaam bij Schoenmaker Bedrijfsjuridisch Advies, en de raad, vertegenwoordigd door ing. R. Luijendijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. L.C.J. Dekkers, advocaat te Alphen aan de Rijn, en [directeur], als partij gehoord. Overwegingen Toetsingskader 1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het plan 2. Het plan voorziet in maximaal 18 woningen op voormalige agrarische percelen langs de Herenweg te Kudelstaart. Ontvankelijkheid 3. De raad betoogt dat het beroep van [appellant], gelet op de toepasselijkheid van artikel 1.6, tweede lid, en artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) op de procedure, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het beroep niet tijdig van gronden is voorzien. 3.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bevat het beroepschrift de gronden van het beroep. Ingevolge artikel 6:6, aanhef onder a, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is het beroep, in afwijking van artikel 6:6 van de Awb, niet-ontvankelijk indien niet is voldaan aan artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet. Ingevolge artikel 1.6a kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
!
18!
3.2. De terinzagelegging heeft plaatsgevonden met ingang van 6 maart 2015. Anders dan de raad veronderstelt, is de beroepstermijn aangevangen op 7 maart 2015 en geëindigd op 17 april 2015. Het aanvullende beroepschrift met daarin de gronden van het beroep, is bij faxbericht op 17 april 2015, en derhalve tijdig, door de Afdeling ontvangen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is. Inhoudelijk Provinciale ruimtelijke verordening 4. [appellant] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: de PRV). Hiertoe voert hij aan dat woningbouw wordt mogelijk gemaakt in het nationale landschap Het Groene Hart en in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS). [appellant] vreest voor een aantasting van de natuurwaarden. 4.1. De raad stelt zich primair op het standpunt dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond. Subsidiair stelt de raad zich op het standpunt dat de PRV zich niet verzet tegen de voorziene woningbouwontwikkeling omdat het plangebied is gelegen in bestaand bebouwd gebied. Voorts ligt het plangebied niet binnen de EHS. 4.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 4.3. Bij besluit van 3 februari 2014 hebben provinciale staten de PRV vastgesteld. De PRV is in werking getreden op 8 maart 2014. De voormalige nationale landschappen zijn onder de regeling die geldt voor bufferzones gebracht. Ingevolge artikel 9 van de PRV wordt als bestaand bebouwd gebied aangewezen de bestaande of de bij een - op het moment van inwerkingtreding van deze verordening geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing, uitgezonderd bebouwing op agrarische bouwpercelen en kassen. Onder toegelaten woonbebouwing wordt mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijke groen van een stad, dorp of kern. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, geldt voor de gronden aangeduid op kaart 4 en de digitale verbeelding ervan als EHS dat een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS significant aantasten. Ingevolge artikel 24, eerste lid, onder a, maakt voor de gebieden die vallen binnen de begrenzing bufferzones op kaart 5b en op de digitale verbeelding ervan, een bestemmingsplan verdere verstedelijking niet mogelijk in de vorm van nieuwe bebouwing buiten bestaand bebouwd gebied voor wonen. Ingevolge het zesde lid kan in afwijking van het eerste lid een bestemmingsplan voorzien in de in dat lid genoemde ontwikkelingen, indien: a. er sprake is van een groot openbaar belang; b. er geen reële andere mogelijkheden zijn en;
!
19!
c. de negatieve effecten zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd. 4.4. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellant] op het perceel [locatie 1] woont naast het plangebied. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 mei 2014 in zaak nr. 201307252/1/R1 (www.raadvanstate.nl), strekt artikel 19 van de PRV tot het algemene belang van instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van EHS-gebieden. Artikel 24 van de PRV strekt tot bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden van de voormalige nationale landschappen, waaronder Het Groene Hart. Nu [appellant] in de directe nabijheid van het plangebied en tevens in het Groene Hart en nabij de EHS woont, is zijn belang bij behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving in dit geval dermate verweven met de algemene belangen die artikel 19 en artikel 24 van de PRV beogen te beschermen dat niet kan worden geoordeeld dat de door hem ingeroepen normen kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belang. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve aan de vernietiging op dit punt van het bestreden besluit niet in de weg. 4.5. Ten tijde van de inwerkingtreding van de PRV was op het plangebied het bestemmingsplan "Uiterweg - Plasoevers 2005" van toepassing. In dat plan waren aan de gronden in het plangebied onder meer de bestemmingen "Agrarische doeleinden", "Natuur", "Riet- en oeverlanden" en "Water" toegekend. Voorts was ten behoeve van de bestaande woning aan de [locatie 2] in het plangebied de bestemming "Woondoeleinden, niet gestapeld" toegekend en ten behoeve van de bestaande begraafplaats naast die woning de bestemming "Begraafplaats". Vaststaat dat op grond van de regels van dat plan binnen de bestemming "Woondoeleinden, niet gestapeld" woonbebouwing en binnen de bestemming "Agrarische doeleinden" agrarische bedrijfsbebouwing was toegestaan. Vaststaat verder dat binnen de overige bestemmingen woon- en bedrijfsbebouwing niet was toegestaan. 4.6. Blijkens kaart 4 bij de PRV en de digitale verbeelding ervan is het plangebied niet gelegen in de EHS. Vaststaat dat het plangebied grenst aan het gebied Westeinderplassen, welk gebied deel uitmaakt van de EHS. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van heden in zaak nrs. 201404627/1/R1 en 201406075/1/R1 volgt uit artikel 19 van de PRV niet dat deze bepaling ook geldt voor gronden die buiten de EHS liggen. Anders dan [appellant] betoogt, biedt de omstandigheid dat het plangebied aan de EHS grenst, geen grond voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 19 van de PRV. 4.7. Vaststaat verder dat het plangebied is gelegen in het voormalige nationale landschap Het Groene Hart. In het plangebied op het perceel [locatie 2] is een bestaande woning aanwezig. Het plangebied is voor het overige onbebouwd. Het bestemmingsplan "Uiterweg - Plasoevers 2005", dat gold ten tijde van de inwerkingtreding van de PRV, stond verder geen woonof bedrijfsbebouwing toe die als bestaand bebouwd gebied kan worden aangemerkt. De binnen de bestemming "Agrarische doeleinden" toegestane bedrijfsbebouwing wordt op grond van artikel 9 van de PRV niet als bestaand bebouwd gebied aangemerkt. Gelet
!
20!
hierop kan het plangebied alleen ter plaatse van de bestaande woning op het perceel [locatie 2] als bestaand bebouwd gebied worden aangemerkt. Het plangebied is voor het overige gelegen buiten bestaand gebied. De raad heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat het plangebied is gelegen binnen bestaand bebouwd gebied. De raad heeft gesteld dat bij het plan een groot openbaar belang is gediend zodat de woningen met toepassing van artikel 24, zesde lid, van de PRV mogen worden gebouwd. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het plangebied een saneringslocatie betreft die zonder de ontwikkeling van de voorziene woningen verwaarloosd zal raken en dat de oeverlanden in het plangebied in het bijzonder door grondverzakking dreigen te verdwijnen. De raad heeft dit echter slechts gesteld en niet onderbouwd. De raad heeft voorts onvoldoende gemotiveerd dat het belang bij sanering van het plangebied en behoud van de oeverlanden als een groot openbaar belang in de zin van artikel 24 van de PRV dient te worden aangemerkt. Voor zover de raad daartoe heeft betoogd dat voor de voorliggende ontwikkeling in 2005 reeds een verklaring van geen bezwaar in het kader van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (hierna: het Lib) is afgegeven waaruit het grote ruimtelijke belang van de ontwikkeling kan worden afgeleid, overweegt de Afdeling dat het Lib een ander doel en toetsingskader heeft dan artikel 24 van de PRV en dat de omstandigheid dat in dat kader een verklaring van geen bezwaar is afgegeven, niet betekent dat sprake is van een groot openbaar belang als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de PRV. Verder heeft de raad zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat geen reële alternatieven bestaan. Zoals [appellant] terecht stelt, heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt dat ten behoeve van het gestelde grote openbare belang uitsluitend in woningbouw kan worden voorzien op de gekozen locatie. Voorts is niet inzichtelijk gemaakt dat niet met minder dan 18 woningen kan worden volstaan. Nu het plan voorziet in woningbouw in een voormalig nationaal landschap buiten bestaand bebouw gebied, en nu de raad niet afdoende heeft gemotiveerd dat met toepassing van het zesde lid in woningbouw mocht worden voorzien, is het plan vastgesteld in strijd met artikel 24 van de PRV. Het betoog slaagt. 4.8. In het kader van een finale geschilbeslechting zal de Afdeling ingaan op de overige aangevoerde beroepsgronden. Geluid 5. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 1], grenzend aan het plangebied. Hij betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft onderkend dat hij op het perceel een jachthaven exploiteert. Volgens [appellant] is de raad ten onrechte afgeweken van de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten 2009 (hierna: de VNG-brochure) aanbevolen richtafstand voor geluid tussen de jachthaven en de voorziene woningen. Volgens [appellant] zullen zijn exploitatiemogelijkheden als gevolg van het plan worden beperkt en kan ter plaatse van de voorziene woningen die op minder dan 50 m afstand van zijn jachthaven zullen komen te staan vanwege geluidoverlast geen goed woon- en leefklimaat worden verzekerd. 5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat feitelijk op het perceel geen jachthaven aanwezig is, maar dat hiermee wel rekening is gehouden, nu een jachthaven op het perceel van [appellant] planologisch is toegestaan. Volgens de raad zullen bij de voorziene woningen weliswaar de geluidgrenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer( hierna: het Activiteitenbesluit) worden overschreden, maar kunnen bij maatwerkvoorschriften hogere geluidgrenswaarden worden vastgesteld. Hieruit volgt dat
!
21!
de exploitatiemogelijkheden van [appellant] niet zullen worden beperkt en dat een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen kan worden verzekerd. 5.2. Ten behoeve van de voorziene woningen zijn de bestemmingen "Wonen - 1", "Wonen - 2" en "Wonen - 3" toegekend. Aan de twee meest nabij het perceel van [appellant] voorziene bouwvlakken binnen de bestemming "Wonen - 2" is tevens de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hogere geluidsisolatiewaarde" toegekend. Ingevolge artikel 7, lid 7.1.2, onder a, en artikel 8, lid 8.1.2, onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen - 1" en "Wonen - 2" aangewezen gronden bestemd voor hoofdgebouwen in de vorm van vrijstaande woningen. Ingevolge artikel 9, lid 9.1.2, onder a, zijn de voor "Wonen - 3" aangewezen gronden bestemd voor hoofdgebouwen in de vorm van woningen. Ingevolge artikel 8, lid 8.2.5, mag een omgevingsvergunning voor het bouwen van hoofdgebouwen binnen de bouwvlakken aangeduid met "specifieke bouwaanduiding hogere geluidsisolatiewaarde" niet eerder worden afgegeven dan nadat is aangetoond dat voor deze hoofdgebouwen een binnenwaarde van maximaal 35 dB(A) kan worden gegarandeerd bij een maximaal optredend geluidsniveau zoals weergegeven is de bijlage 1 behorende bij deze regels. 5.3. Het perceel van [appellant] is gelegen binnen het bestemmingsplan "Uiterweg Plasoevers 2005", vastgesteld door de raad op 7 december 2006 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland bij besluit van 12 juni 2007. Aan het perceel is de bestemming "Jachthaven - 1" toegekend. Ingevolge artikel 13, lid 13.1, onder c, van de regels bij dat plan zijn de voor "Jachthaven - 1" aangewezen gronden bestemd voor een constructie- en/of reparatiewerkplaats voor boten, met een maximale milieucategorie 3 van de bij deze regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten, niet zijnde inrichtingen zoals vermeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. 5.4. Ingevolge artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit mag het zogenoemde langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 50 dB(A) in de dagperiode, 45 dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode en mag het maximale geluidniveau ter plaatse van geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode. Ingevolge artikel 2.20, eerste lid, kan in afwijking van de waarden, bedoeld in artikel 2.17, het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau vaststellen. Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag slechts hogere waarden vaststellen dan de waarden, bedoeld in artikel 2.17, indien binnen geluidsgevoelige ruimten dan wel verblijfsruimten van gevoelige gebouwen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van maximaal 35 dB(A) wordt gewaarborgd. 5.5. Door M+P Raadgevende Ingenieurs is onderzoek verricht naar de geluidbelasting vanwege het perceel van [appellant] op de omgeving. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Industrielawaai ten behoeve van bouwlocatie Nieuw Calslagen te Kudelstaart" van 3 april 2012 en het rapport "Aanvullende berekeningen bouwlocatie Nieuw Calslagen te Kudelstaart" van 20 februari 2014 (hierna: de geluidrapporten).
!
22!
In de geluidrapporten staat dat de geluidbelasting van de jachthaven is berekend door uit te gaan van normaal voorkomende werkzaamheden waaronder het rijden en parkeren van personenwagens, het afspuiten van boten met een hogedrukreiniger, het in bedrijf zijn van een kraan om boten in het water te laten of uit het water te halen en lichte werkzaamheden aan boten. De geluidbelasting van de genoemde bronnen is gebaseerd op geluidmetingen die bij andere jachthavens zijn uitgevoerd. In de geluidrapporten staat verder dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op de gevels van de voorziene woningen maximaal 59, 54 en 50 dB(A) bedraagt voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het maximale geluidniveau bedraagt maximaal 77, 77, en 72 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau wordt derhalve met maximaal 10 dB(A) en het maximale geluidniveau met maximaal 12 dB(A) overschreden. De berekende geluidsniveaus kunnen op het moment dat de jachthaven wordt gerealiseerd, worden vastgesteld door middel van maatwerkvoorschriften. Hiertoe dient een geluidswering van tenminste 28 dB(A) te worden aangebracht, aldus de geluidsrapporten. 5.6. Anders dan [appellant] veronderstelt, dient bij de beoordeling van de geluidbelasting niet te worden uitgegaan van de feitelijke situatie op het perceel, maar van hetgeen planologisch mogelijk is. De vraag of thans op het perceel van [appellant] daadwerkelijk een jachthaven wordt geëxploiteerd, is derhalve niet van belang. De raad is terecht uitgegaan van hetgeen planologisch mogelijk is op het perceel, namelijk het oprichten en in bedrijf hebben van een jachthaven. Voor de berekening van de geluidbelasting zijn in de geluidrapporten normaal voorkomende werkzaamheden van een jachthaven als uitgangspunt genomen. [appellant] heeft niet gemotiveerd dat in zoverre niet van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden op zijn perceel is uitgegaan. Uit de geluidrapporten volgt dat de geluidgrenswaarden uit het Activiteitenbesluit bij een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden ter plaatse van de voorziene woningen zullen worden overschreden. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat bij maatwerkvoorschrift hogere waarden kunnen worden vastgesteld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 3 september 2014, in zaak nr. 201307924/1/R3, hoeven maatwerkvoorschriften niet al vóór de vaststelling van het bestemmingsplan te zijn vastgesteld, maar moet de raad er op voorhand in redelijkheid van kunnen uitgaan dat de maatwerkvoorschriften stand kunnen houden in een beroepsprocedure. De raad heeft er in redelijkheid van uit kunnen gaan dat bij maatwerkvoorschrift de in de geluidrapporten berekende hogere geluidwaarden op grond van de representatieve invulling van de maximale mogelijkheden van het plan kunnen worden vastgesteld. Hierbij heeft de raad in aanmerking mogen nemen dat uit de geluidrapporten volgt dat uitgaand van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden bij de voorziene woningen een gevelwering van tenminste 28 dB(A) dient te worden aangebracht om een binnenwaarde van maximaal 35 dB(A) te verzekeren. [appellant] heeft niet gemotiveerd dat het aanbrengen van die gevelwering bouwtechnisch niet haalbaar is of onevenredig hoge kosten met zich brengt. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een beperking van de exploitatiemogelijkheden van [appellant] voor een jachthaven op het perceel. Het betoog faalt. 5.7. Voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene woningen heeft de raad aansluiting gezocht bij de aanbevolen richtafstanden in de VNGbrochure. De VNG-brochure kan worden gebruikt bij de beoordeling van nieuwe situaties. Van de daarin aangegeven indicatieve afstanden kan gemotiveerd worden afgeweken. In de plantoelichting staat dat in de VNG-brochure wordt aanbevolen een afstand van 50 m aan te houden tussen woningen en een jachthaven. Omdat de omgeving is aan te
!
23!
merken als gemengd gebied mag de afstand worden verkleind tot 30 m. Niet is in geschil dat de kortste afstand tussen de voorziene woningen en het perceel van [appellant] ongeveer 3 m bedraagt. [appellant] stelt derhalve terecht dat niet aan de aanbevolen richtafstand van 30 m in de VNG-brochure wordt voldaan. [appellant] heeft evenwel niet gemotiveerd dat de in de geluidrapporten berekende geluidwaarden bij de voorziene woningen niet aanvaardbaar zijn. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de voorziene woningen een goed woon- en leefklimaat is verzekerd. Gelet hierop faalt het betoog. Doorzichten 6. [appellant] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met het gemeentelijke beleid zoals neergelegd in het "Masterplan Herenweg" (hierna: het masterplan) van 16 december 2011. Hiertoe voert hij aan dat het plan in onvoldoende doorzichten tussen de bebouwing naar het achterliggende landschap voorziet. [appellant] voert verder aan dat eerder een door hem aangevraagde bouwvergunning voor botenhuizen is geweigerd omdat dit zou leiden tot een aantasting van het doorzicht op zijn perceel. In zoverre is de afwijking van het gemeentelijke beleid ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel. 6.1. De raad stelt zich primair op het standpunt dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgrond met betrekking tot het masterplan. De raad stelt zich subsidiair op het standpunt dat het plan voorziet in voldoende doorzichten tussen de bebouwing naar het achterliggende gebied en niet afwijkt van het masterplan. Ten behoeve van de doorzichten worden watergangen aangelegd zodat is gewaarborgd dat ter plaatse geen bebouwing kan worden opgericht die de doorzichten aantast. 6.2. In het masterplan staat dat doorslaggevend voor de ruimtelijke kwaliteit van de Herenweg de openheid en het zicht over de Westeinderplassen is. De enscenering van deze doorzichten is van cruciaal belang. Nu al biedt de Herenweg panorama’s aan de waterzijde bij de entree aan de oostzijde. Er is een reeks van drie vensters over het water, met ter hoogte van de recreatieve kade het meest langgerekte panorama. Daarna ontbreekt het aan deze doorzichten over het water. In dit plan worden tien nieuwe doorzichten in het vooruitzicht gesteld. Deze nieuwe doorzichten worden gepland bij nieuw te bouwen woningen aan de Herenweg, aldus het masterplan. 6.3. Het masterplan strekt tot het belang van het behoud en de ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit van de Herenweg. Nu [appellant] aan de Herenweg en in de directe nabijheid van het plangebied woont, is zijn belang bij behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving in dit geval dermate verweven met het belang dat het masterplan beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de door hem ingeroepen norm kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belang. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve aan de vernietiging op dit punt van het bestreden besluit niet in de weg. 6.4. Blijkens de zogenoemde Facetkaart ruimtelijke kwaliteiten, die deel uitmaakt van het masterplan, dient bij de ontwikkeling van de voorziene woningen te worden voorzien in drie doorzichten vanaf de Herenweg naar het achterliggende water. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de bouwvlakken van de woningen aldus zijn gesitueerd dat de in het masterplan bedoelde doorzichten zullen ontstaan. Verder heeft de raad toegelicht dat ten behoeve van de doorzichten watergangen zullen worden aangelegd, waartoe de bestemming "Water" is toegekend, zodat is gewaarborgd dat ter plaatse geen bebouwing kan worden opgericht die de doorzichten aantast. In hetgeen [appellant] heeft
!
24!
aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan wat de doorzichten betreft is vastgesteld in overeenstemming met het masterplan. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat het zicht op het achterliggende water verder wordt beperkt omdat de gronden in het plangebied niet langer toegankelijk zullen zijn voor publiek, overweegt de Afdeling dat de openbaarheid van gronden niet wordt geregeld in een bestemmingsplan. Nu geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad is afgeweken van het gemeentelijke beleid in het masterplan, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het betoog faalt. Zienswijze 7. Voor zover [appellant] voor het overige heeft verzocht zijn zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen, wordt overwogen dat in de nota van beantwoording bij het besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt. Conclusie 8. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 24 van de PRV. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. 9. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl. 10. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Aalsmeer van 19 februari 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Nieuw Calslagen"; III. veroordeelt de raad van de gemeente Aalsmeer tot vergoeding van bij [appellant], handelend onder de naam [bedrijf], in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 999,84 (zegge: negenhonderdnegenennegentig euro en vierentachtig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IV. gelast dat de raad van de gemeente Aalsmeer aan [appellant] handelend onder de naam [bedrijf] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt;
!
25!
V. draagt de raad van de gemeente Aalsmeer op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl. Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, griffier. w.g. Koeman w.g. Bosnjakovic voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
!
26!
ECLI:NL:RVS:2015:2929 Instantie Raad van State Datum uitspraak 16-09-2015 Datum publicatie 16-09-2015 Zaaknummer 201404627/1/R1 en 201406075/1/R1 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 13 mei 2014 heeft het college van gedeputeerde staten ten behoeve van de vaststelling van het bestemmingsplan "HOV-tracé" voor onder meer de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] een hogere waarde als bedoeld in artikel 100a van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) vastgesteld (hierna: het besluit hogere waarden). Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201404627/1/R1 en 201406075/1/R1. Datum uitspraak: 16 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in de gedingen tussen: 1. [appellant sub 1], wonend 2. de stichting Stichting Visie anderen, 3. [appellant sub 3], wonend 4. [appellant sub 4], wonend appellanten,
te [woonplaats], & Analyse, gevestigd, te Driehuis, gemeente Velsen, en te [woonplaats], te [woonplaats],
en 1. het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, 2. de raad van de gemeente Velsen, verweerders. Procesverloop Bij besluit van 13 mei 2014 heeft het college van gedeputeerde staten ten behoeve van de vaststelling van het bestemmingsplan "HOV-tracé" voor onder meer de woningen van
!
27!
[appellant sub 3] en [appellant sub 4] een hogere waarde als bedoeld in artikel 100a van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) vastgesteld (hierna: het besluit hogere waarden). Bij besluit van 5 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "HOV-tracé" vastgesteld (hierna: het plan). Tegen het besluit hogere waarden hebben [appellant sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld. Tegen het plan hebben [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de stichting en anderen beroep ingesteld. De raad en het college van gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend. De stichting en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de Stab) heeft desverzocht, zowel terzake van het besluit hogere waarden als terzake van het plan, een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 3] en het college van gedeputeerde staten hebben hun zienswijze naar voren gebracht op het deskundigenbericht over het besluit hogere waarden. [appellant sub 1], [appellant sub 3], de stichting en anderen en de raad hebben hun zienswijze naar voren gebracht op het deskundigenbericht over het plan. Het college van gedeputeerde staten heeft ten aanzien van het plan een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 13 juli 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M. Boekhoud, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. E.M.M. IJking, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. R.M. Rensing, advocaat te Haarlem, en de stichting en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.M. Rensing, de raad, vertegenwoordigd door mr. R.D. Reinders, advocaat te Den Haag, M.M.W. Pijpers, werkzaam bij de gemeente Velsen, I. de Feijter, werkzaam bij Adviesbureau Rho, B. van de Bovenkamp, werkzaam bij de omgevingsdienst IJmond, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. R.D. Reinders, ing. E. Winkelaar en H.A. Faber, zijn verschenen. Overwegingen Het besluit hogere waarden 1. [appellant sub 3] voert aan dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte niet een afzonderlijke reactie per zienswijze heeft gegeven. 1.1. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat het college van gedeputeerde staten niet een afzonderlijke reactie per zienswijze heeft gegeven op zichzelf geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het besluit hogere waarden niet voldoende is gemotiveerd of onzorgvuldig tot stand is gekomen. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Het betoog faalt. 2. [appellant sub 3] stelt dat haar bezwaren tegen de in het plan voorziene busbaan ingelast moeten worden in de procedure tegen het besluit hogere waarden. Voorts voert zij aan dat de busbaan stedenbouwkundig niet aanvaardbaar is, gelet op de korte afstand tot haar woning. Ter zitting heeft [appellant sub 3] toegelicht dat die afstand 3 m bedraagt. [appellant sub 4] betoogt dat ten onrechte geen ruimtelijke afweging aan het besluit hogere waarde ten grondslag heeft gelegen. 2.1. De Afdeling overweegt dat in het kader van de procedure over het besluit hogere waarden ter beoordeling staat of het college van gedeputeerde staten mocht overgaan
!
28!
tot vaststelling van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting bij de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4]. Hun bezwaren die betrekking hebben op de planologische besluitvorming kunnen in dit kader geen rol spelen. Het betoog faalt. 3. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het besluit hogere waarden tot stand is gekomen in strijd met artikel 110a, vijfde lid, van de Wgh. Daartoe voert [appellant sub 4] aan dat het college van gedeputeerde staten zich niet mocht baseren op het rapport van Movares Nederland B.V. (hierna: Movares) van 16 april 2013 "HOV Velsen, Akoestisch onderzoek tracédelen 1 en 4 t/m 6" (hierna: het akoestisch rapport), nu de daarin gehanteerde verkeersgegevens zijn aangeleverd door de gemeente Velsen, die volgens [appellant sub 4] belang heeft bij de doorgang van het project. [appellant sub 4] voert verder aan dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte zijn standpunt dat het treffen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege de busbaan, zoals bron- en overdrachtsmaatregelen, bezwaren ontmoet van onder meer stedenbouwkundige aard niet heeft gebaseerd op de "Uitvoeringsregeling sanering verkeerslawaai". Voorts heeft [appellant sub 4] aangevoerd dat de "Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wgh" analoog had moeten worden toegepast. [appellant sub 4] betoogt verder dat het college van gedeputeerde staten onvoldoende heeft gemotiveerd dat het treffen van bron- en overdrachtsmaatregelen niet in de rede ligt. [appellant sub 3] voert aan dat onvoldoende onderzoek is verricht naar mogelijkheden om dergelijke maatregelen te treffen. Volgens haar had ook moeten worden bezien of haar woning aangekocht kon worden. 3.1. Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wgh is behoudens het in de artikelen 83, 100 en 100a bepaalde, de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB. Ingevolge artikel 83, eerste lid, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de vorige leden bedoelde gevallen, voor woningen in stedelijk gebied 58 dB niet te boven mag gaan. Ingevolge artikel 83, derde lid, kan bij toepassing van het eerste lid met betrekking tot woningen die reeds aanwezig of in aanbouw zijn, voor de toekomstige geluidsbelasting vanwege een weg die nog niet geprojecteerd is: a. voor zover het woningen in stedelijk gebied betreft, een hogere dan de in dat lid genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde 63 dB niet te boven mag gaan […]. Ingevolge artikel 110a, eerste lid, is het college van burgemeester en wethouders binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. Ingevolge artikel 110a, vijfde lid, vindt het eerste lid slechts toepassing indien toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege de weg van de gevel van de betrokken woningen tot de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Ingevolge artikel 110a, zevende lid, is wanneer het besluit, bedoeld in het eerste lid, benodigd is in verband met de aanleg of wijziging van een hoofdspoorweg of de aanleg of reconstructie van een weg in beheer bij een provincie, het college van gedeputeerde staten van de provincie bevoegd tot vaststelling van de hogere waarde.
!
29!
Ingevolge artikel 111b, derde lid, treft, indien met betrekking tot de gevels van aanwezige woningen een hogere geluidsbelasting dan 48 dB vanwege een weg als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld, het college van burgemeester en wethouders met betrekking tot de geluidwering van die gevels, ingeval het een weg betreft die na 1 januari 1982 is of wordt aangelegd en is opgenomen in een overeenkomstig de artikel 76 en 77 vastgesteld bestemmingsplan, maatregelen om te bevorderen dat de geluidsbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste 33 dB bedraagt. 3.2. Het college van gedeputeerde staten heeft zijn standpunt dat bron- en overdrachtsmaatregelen overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard gebaseerd op het akoestisch rapport. In het deskundigenbericht is ten aanzien van het akoestisch rapport vermeld dat de verkeersgegevens over de bussen zijn aangeleverd door Connexxion. De cijfers over het overige verkeer op de kruisende wegen zijn aangeleverd door de gemeente Velsen. Deze gegevens zijn afkomstig van het verkeersmodel regio IJmond, aldus het deskundigenbericht. In het deskundigenbericht is vermeld dat het gebruikelijk is dat verkeerscijfers over wegen binnen het gemeentelijk grondgebied worden aangeleverd door de desbetreffende gemeente. Gelet hierop ziet de Afdeling in de omstandigheid dat de verkeersgegevens zijn aangeleverd door de gemeente Velsen geen grond voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet op het akoestisch rapport mocht baseren. De Afdeling stelt vast dat de "Uitvoeringsregeling sanering verkeerslawaai" op 1 januari 2007 is vervallen. Gelet hierop kan [appellant sub 4] niet worden gevolgd in zijn betoog dat het college van gedeputeerde staten had moeten toetsen aan de "Uitvoeringsregeling sanering verkeerslawaai". Niet in geschil is dat de "Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wgh" in dit geval niet verplicht tot toepassing van het daarin neergelegde doelmatigheidscriterium. De Afdeling ziet in het summiere betoog van [appellant sub 4] geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten deze regeling in dit geval ten onrechte niet analoog heeft toegepast. Het college van gedeputeerde staten heeft toegelicht dat de in het plan voorziene busbaan uitgevoerd zal worden in beton en dat een bronmaatregel als het aanbrengen van een toplaag met open asfalt niet in de rede ligt. Daartoe heeft het college van gedeputeerde staten, onder verwijzing naar het akoestisch rapport, toegelicht dat de busbaan belast wordt door bussen, die zullen afremmen en optrekken bij kruisingen en bij haltes in de buurt van kruisingen. Voor kruisingen geldt in het algemeen dat deze een lage belastbaarheid hebben. Daardoor wordt het open asfalt snel kapot gereden met als gevolg onder meer een verlies van geluidsreductie en hoge onderhoudskosten, aldus het college van gedeputeerde staten. Voorts heeft het college van gedeputeerde staten toegelicht dat overdrachtsmaatregelen in de zin van geluidschermen ter plaatse van de kruisingen van de busbaan met de Duin- en Kruidbergerweg en de Groeneweg vanuit stedenbouwkundig oogpunt ongewenst zijn. Hierbij heeft het college van gedeputeerde staten erop gewezen dat de woningen met de ramen van de woonkamer gericht zijn op de nieuwe busbaan. Gelet op de door het college van gedeputeerde staten gegeven toelichting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de mogelijkheden om bron- of overdrachtsmaatregelen te treffen. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, mede vanwege redenen van financiële aard, het aanbrengen van een geluidsreducerende toplaag op de kruisingen van de busbaan met de Duin- en Kruidbergerweg en de Groeneweg niet in de rede ligt. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat toepassing van
!
30!
overdrachtsmaatregelen bezwaren ontmoet van onder meer stedenbouwkundige aard. Bij haar oordeel betrekt zij dat in het deskundigenbericht het college van gedeputeerde staten wordt gevolgd in zijn conclusie dat bronmaatregelen niet in de rede liggen en overdrachtsmaatregelen niet getroffen kunnen worden. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten geen toepassing heeft mogen geven aan zijn bevoegdheid om hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vast te stellen. Dit brengt reeds met zich dat [appellant sub 3] niet gevolgd kan worden in haar betoog dat had moeten worden bezien of haar woning aangekocht kon worden. Het betoog faalt. 4. [appellant sub 4] voert aan dat niet is gewaarborgd dat de maatregelen die nodig zijn om het binnenniveau van 33 dB te halen ook daadwerkelijk worden getroffen. In dit kader voert [appellant sub 4] aan in zijn belangen te zijn geschaad, nu hij het rapport "Geluidwering woningen" van 14 februari 2013 niet heeft kunnen controleren of betwisten. 4.1. Ter zitting heeft het college van gedeputeerde staten toegelicht dat het rapport van 14 februari 2013 ter inzage heeft gelegen bij het ontwerpbesluit hogere waarden en bovendien digitaal aan [appellant sub 4] is verzonden. [appellant sub 4] heeft dit bij die gelegenheid niet weersproken. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat [appellant sub 4] over het rapport van 14 februari 2013 beschikte en hij het, anders dan hij stelt, wel heeft kunnen controleren en, desgewenst, heeft kunnen betwisten. Het betoog faalt. 4.2. De Afdeling overweegt dat het college van gedeputeerde staten ingevolge artikel 100a van de Wgh hogere waarden heeft vastgesteld die onder meer betrekking hebben op de geluidsbelasting bij de woning van [appellant sub 3]. Voor de geluidsbelasting binnen de woning geldt hetgeen is bepaald in artikel 111b, tweede lid, van de Wgh. Uit de systematiek van de artikelen 110 en 111b, tweede lid, van de Wgh volgt dat eerst na vaststelling van de hogere waarden behoeft te worden bepaald of gevelisolerende maatregelen moeten worden getroffen en staat de vraag of de verplichting hiertoe bestaat los van de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit hogere waarden. Het betoog faalt. 5. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen tegen het besluit hogere waarden ongegrond. Het plan 6. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. 7. Het plan voorziet in een vrijliggende busbaan, die deel uitmaakt van een hoogwaardige openbaar vervoers- (hierna: HOV-) verbinding tussen Haarlem-Noord en IJmuiden. Het plangebied ziet op het tracédeel tussen de Santpoortse dreef te Santpoort en Plein 1945 te IJmuiden en betreft voor een deel een voormalig spoortracé. Intrekking beroep en beroepsgronden
!
31!
8. Ter zitting hebben de stichting en anderen het beroep tegen het plan ingetrokken, voor zover ingesteld door [persoon A], [persoon B], [persoon C] en [persoon D]. Voorts hebben de stichting en anderen hun beroepsgrond dat de maximale bouwhoogte voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op gronden met de bestemming "Groen" ten onrechte is verlaagd van 3 m naar 2,5 m ingetrokken. Datzelfde geldt voor de beroepsgrond van de stichting en anderen dat ten onrechte geen besluit tot vaststelling van hogere waarden is genomen voordat het plan is vastgesteld. Ontvankelijkheid 9. Ambtshalve overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van de stichting en anderen, voor zover ingesteld door de stichting Transport Opportunities Ports - European Logistics & Tourism (hierna: de stichting Transport) als volgt. 9.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, wordt ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 9.2. De stichting Transport heeft ingevolge artikel 2, lid 1, van de statuten onder meer ten doel historische infrastructuur te behouden en/of een nieuw leven te geven. Naar het oordeel van de Afdeling valt het bestreden besluit, nu daarmee een voormalig spoortracé verdwijnt, binnen de reikwijdte van deze statutaire doelstelling. Naast het doel van de stichting Transport is, om te kunnen bepalen of het belang van de stichting Transport rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit, tevens van belang of de stichting Transport feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling. Niet gebleken is dat de stichting Transport werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Daarbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat, zoals zij eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 oktober 2008 in zaak nr. 200801150/1, het louter in rechte opkomen tegen besluiten, alsmede het verrichten van handelingen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten, als regel niet kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Verder kan uit de doelstelling van de stichting Transport niet worden afgeleid dat zij opkomt voor de belangen van omwonenden van het plangebied. De conclusie is dat de stichting Transport niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. Gelet op het vorenstaande is het beroep van de stichting en anderen, voor zover ingesteld door de stichting Transport Opportunities Ports - European Logistics & Tourism, niet-ontvankelijk. Vooroverleg 10. De stichting en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 3.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), omdat de raad geen vooroverleg met het gemeentebestuur van Haarlem heeft gevoerd. Ter zitting hebben de stichting en anderen gesteld dat, nu het vooroverleg met het gemeentebestuur van Haarlem niet heeft plaatsgevonden, niet is gebleken dat het gemeentebestuur van Haarlem met het plan kan instemmen en ook niet duidelijk is of de busbaan aangesloten kan worden op een HOV-verbinding in Haarlem. 10.1. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de
!
32!
besturen van betrokken gemeenten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. 10.2. Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. 10.3. Volgens de nota van toelichting bij artikel 3.1.1 van het Bro (blz. 54; Stb. 2008, 145) is de overlegverplichting anders vormgegeven dan onder het voorgaande Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985). In artikel 10 van het Bro 1985 was voorgeschreven dat waar nodig overleg moest plaatsvinden met het bestuur van gemeenten wier belangen rechtstreeks in het geding zijn en met betrokken diensten van Rijk en provincie. In artikel 3.1.1. van het Bro zijn de woorden 'waar nodig' geschrapt. De reden hiervoor is dat aan de provincie en het Rijk in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) nieuwe sturingsinstrumenten zijn toegekend, die alleen kunnen worden toegepast indien er sprake is van een provinciaal onderscheidenlijk een nationaal belang. Het overleg over een ontwerp-plan dient er toe de gevolgen van het plan voor deze belangen te bespreken. Verder is in de nota van toelichting weergegeven dat het overleg beperkt dient te blijven tot die overheidsinstanties waarmee overleg werkelijk noodzakelijk is om te voorkomen dat de taak of verantwoordelijkheid van het andere overheidsorgaan ontoelaatbaar wordt beperkt, of dat het door dat orgaan te behartigen belang aantoonbaar wordt geschaad. Indien het gaat om een bestemmingsplanherziening van geringe omvang dan wel van in planologisch opzicht ondergeschikt belang, waarbij niet of in geringe mate herschikking van betrokken belangen aan de orde is, zou kunnen worden volstaan met een simpel overleg of zal wellicht zelfs geen overleg behoeven plaats te vinden, aldus de nota van toelichting (blz. 29; Stb. 2008, 145). 10.4. De Afdeling stelt voorop dat artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro niet vereist dat het gemeentebestuur waarmee het overleg wordt gevoerd met het plan kan instemmen. Dit artikellid verplicht de raad wel om in het kader van de bestemmingsplanprocedure overleg te voeren met de besturen van betrokken gemeenten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Uit hetgeen hierboven is weergegeven met betrekking tot de nota van toelichting volgt dat slechts bij hoge uitzondering, indien het duidelijk gaat om een herziening van geringe omvang dan wel van in planologisch opzicht ondergeschikt belang, geen overleg zal hoeven plaats te vinden. Een dergelijke uitzondering doet zich in dit geval niet voor. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de busbaan betrekking heeft op een busverbinding die het grondgebied van meerdere gemeenten, waaronder Haarlem, betreft. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat overleg met het gemeentebestuur van Haarlem in het onderhavige geval in strijd met artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro achterwege is gelaten. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe is van belang dat niet aannemelijk is dat het gemeentebestuur van Haarlem op geen enkele wijze kennis heeft genomen van het bestemmingsplan. De Afdeling betrekt hierbij ook dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat de busbaan in Velsen ook doorgang kan vinden, indien er geen planologische wijziging plaatsvindt op Haarlems grondgebied. De stichting en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Voorts zijn de stichting en anderen door het gebrek niet benadeeld, terwijl evenmin aannemelijk is dat andere belanghebbenden door het gebrek zijn benadeeld. Artikel 3:11 van de Awb
!
33!
11. De stichting en anderen betogen dat het startdocument en het tracékeuzedocument, waarin de mogelijke routes voor de hoogwaardige busverbinding zijn bezien, in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet met het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd. 11.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. 11.2. Niet in geschil is dat het startdocument en het tracékeuzedocument niet met het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen. Nu deze stukken ten grondslag hebben gelegen aan de besluitvorming en van belang zijn voor de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de busbaan, zijn dit naar het oordeel van de Afdeling op het ontwerpplan betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig waren voor de beoordeling van het ontwerp. Het niet ter inzage leggen van deze stukken verdraagt zich niet met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet echter aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe overweegt de Afdeling dat het startdocument en het tracékeuzedocument zijn genoemd in de plantoelichting van het ontwerpplan, zodat belanghebbenden van het bestaan van deze stukken op de hoogte konden zijn. De stichting en anderen hadden de stukken gedurende de terinzagelegging van het ontwerpplan kunnen opvragen en kunnen verkrijgen, zodat zij deze konden betrekken bij hun zienswijze. Overigens hebben de stichting en anderen in de onderhavige procedure de beschikking gehad over het startdocument en het tracékeuzedocument zodat zij daarop inhoudelijk hebben kunnen reageren. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan de stichting en anderen hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze omdat het startdocument en het tracékeuzedocument niet met het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen. De stukken worden immers in de plantoelichting genoemd en aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van de stukken, dan wel dat zij, na desgevraagd inzage gekregen te hebben in de stukken, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht. De Afdeling neemt bij het vorenstaande in ogenschouw dat zij eerder, in de uitspraak van 10 december 2014 in zaak nr. 201403553/1/R6), een vergelijkbaar gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd. Het betoog faalt. Artikel 3.8, eerste lid, van de Wro 12. De stichting en anderen voeren aan dat de bijlage bij het ontwerpplan betreffende de inventarisatie van kabels en leidingen ten onrechte niet gepubliceerd is op de website van de gemeente Velsen. 12.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat: a. […] het ontwerp-besluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg (…) beschikbaar [wordt] gesteld. […]. 12.2. De Afdeling heeft eerder in de uitspraak van 2 december 2009 in zaak nr. 200901438/1/R3 overwogen dat artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wro aldus moet worden uitgelegd dat dit in ieder geval de verplichting inhoudt om het ontwerpbestemmingsplan, dat wil zeggen de verbeelding en de planregels, en de toelichting bij het ontwerpbestemmingsplan via elektronische weg beschikbaar te stellen. In deze uitspraak heeft de Afdeling verder overwogen dat deze verplichting zich eveneens uitstrekt tot de bijlagen die zijn opgenomen bij de planregels en tot de bijlagen die zijn opgenomen bij de plantoelichting en die daarvan deel uitmaken.
!
34!
12.3. Gezien de uitspraak van 2 december 2009 diende de bijlage bij het ontwerpplan betreffende de inventarisatie van kabels en leidingen via elektronische weg beschikbaar te worden gesteld. De Afdeling overweegt dat de bijlage weliswaar niet is gepubliceerd op de website van de gemeente Velsen, maar wel beschikbaar is geweest op www.ruimtelijkeplannen.nl. Hiermee is voldaan aan de verplichting die uit artikel 3.8, eerste lid, onder a, van de Wro volgt. Het betoog faalt. Planbegrenzing 13. [appellant sub 3] betoogt dat haar woning ten onrechte niet is opgenomen in het plangebied. Zij betoogt dat haar belangen hierdoor niet zorgvuldig in het plan zijn afgewogen. 13.1. De Afdeling overweegt dat de raad beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 13.2. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een dusdanige ruimtelijke samenhang tussen de woning van [appellant sub 3] en de gronden in het plangebied dat het niet in het plangebied opnemen van deze woning niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening is. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de raad heeft toegelicht dat de bestemming van de woning niet wordt gewijzigd. De Afdeling overweegt hierbij dat de omstandigheid dat de woning van [appellant sub 3] geen deel uitmaakt van het plangebied op zichzelf niet betekent dat de raad de gevolgen die het plan voor [appellant sub 3] heeft niet op zorgvuldige wijze bij de besluitvorming heeft betrokken. Het betoog faalt. Behoefte 14. [appellant sub 1] en de stichting en anderen betogen dat geen behoefte bestaat aan de voorziene busbaan. Volgens [appellant sub 1] is de veronderstelde behoefte gebaseerd op verouderde gegevens. De stichting en anderen wijzen erop dat de busbaan slechts zal leiden tot een tijdwinst van twee minuten en stellen dat de raad geen idee heeft hoeveel mensen gebruik zullen maken van de busbaan. 14.1. Op de verbeelding is aan de gronden, waar de busbaan is voorzien, de bestemming "Verkeer - Openbaar Vervoer" toegekend en is aan de omringende gronden de bestemming "Groen" toegekend. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Verkeer - Openbaar Vervoer" aangewezen gronden bestemd voor een hoogwaardige openbaarvervoerbaan in de vorm van een busbaan. Ingevolge artikel 3.1, onder a, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor onder meer groenvoorzieningen en voet- en fietspaden. 14.2. De raad heeft toegelicht dat de bereikbaarheid en leefbaarheid van Velsen, als onderdeel van de regio Haarlem-IJmond, onder druk staat en dat, om een aantrekkelijke vestigingsplaats voor bedrijven en inwoners te blijven, een goede bereikbaarheid noodzakelijk is. Onderdeel hiervan is een goede bereikbaarheid met openbaar vervoer, zoals de bus, aldus de raad.
!
35!
De raad heeft verder toegelicht dat de busbaan deel uitmaakt van de HOV-verbinding die zich richt op de keuzereiziger die snelheid, frequentie, stiptheid en haltevoorzieningen van het openbaar vervoer afweegt bij de keuze tussen auto en openbaar vervoer. De HOV-verbinding is voorts onderdeel van Randstad-net (hierna: R-net). De HOVverbinding tussen Haarlem-Noord en IJmuiden is nodig om de R-net doelstelling in de regio Haarlem-IJmond te kunnen realiseren, aldus de raad. De raad heeft er tevens op gewezen dat de keuze voor de busbaan over het voormalige spoortracé zijn grondslag vindt in de ambitie om waar mogelijk vrijliggende busbanen te realiseren. Het voordeel hiervan is dat de bus minder overlast ondervindt van auto's op de doorgaande wegen en niet betrokken is bij files of opstoppingen. Gelet op de door de raad gegeven toelichting ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat behoefte bestaat aan de in het plan voorziene busbaan. De Afdeling volgt [appellant sub 1] in dit verband niet in zijn stelling dat de gegevens waarop de raad zijn standpunt heeft gebaseerd verouderd zijn. In dit kader neemt de Afdeling in aanmerking dat in het deskundigenbericht is geconcludeerd dat de keuze voor het tracé is gebaseerd op nog steeds voor HOV valide criteria. Voor zover de stichting en anderen hebben gewezen op de beperkte tijdwinst, overweegt de Afdeling dat met de HOV-verbinding niet uitsluitend tijdwinst is beoogd maar ook bijvoorbeeld een zo hoog mogelijke frequentie, punctualiteit en haltevoorzieningen. Voor zover [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat als gevolg van de voorziene HOV-verbinding de afstanden tot de bushaltes langer worden, wordt overwogen dat in het deskundigenbericht is vermeld dat de afstand die een reiziger bereid is te voet of op de fiets af te leggen voor een HOV-halte aanmerkelijk groter is dan voor een ontsluitende halte. Bovendien volgt uit het deskundigenbericht dat de omstandigheid dat de HOV-verbinding zich richt op de keuzereiziger er voor zorgt dat meer reizigers van de bus gebruik zullen maken. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting met verwijzing naar het tracékeuzedocument heeft toegelicht dat het aantal reizigers als gevolg van de voorziene HOV-verbinding met ongeveer 15% toeneemt. Het betoog faalt. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro 15. De stichting en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. 15.1. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden: a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte; b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en; c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
!
36!
15.2. Met betrekking tot artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro staat in de nota van toelichting bij het Bro (Stb. 2012, 388) dat dit lid provinciale en gemeentelijke overheden verplicht om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte, en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen. Ten aanzien van het tweede lid, onder b, staat in de nota van toelichting dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt gekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien. In de nota van toelichting staat voorts dat de minister van Infrastructuur en Milieu op 14 november 2011 aan de Tweede Kamer heeft toegezegd andere overheden te ondersteunen bij het in de praktijk brengen van de ladder voor duurzame verstedelijking, door op het moment van inwerkingtreding van de ladder aan gemeenten en provincies een handreiking beschikbaar te stellen. De handreiking is in oktober 2012 vastgesteld door het ministerie van Infrastructuur en Milieu. In de handreiking is de toepassing van artikel 3.1.6, tweede lid, omschreven. Hierin staat dat onder het begrip "overige stedelijke voorzieningen" wordt verstaan: accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en leisure. 15.3. Gelet op de nota van toelichting en de strekking van de regeling die mede is gericht op het tegengaan van leegstand, is de Afdeling van oordeel dat de busbaan, evenals een weg (zie de uitspraak van 18 februari 2015 in zaak nr. 201400570/1/R6), niet kan worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, in samenhang met artikel 1.1.1, aanhef en eerste lid, onder i, van het Bro. Het betoog faalt. Provinciale Ruimtelijke Verordening 16. [appellant sub 1] en de stichting en anderen betogen dat het plan in strijd is met artikel 14, tweede lid, en artikel 15 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: de PRV). [appellant sub 1] en de stichting en anderen voeren daartoe aan dat de noodzaak van de busbaan niet is aangetoond. Volgens de stichting en anderen is evenmin aangetoond dat de busbaan niet binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd. Voorts wordt niet voldaan aan de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie en ontbreekt een advies van de Adviescommissie Ruimtelijke Ordening (hierna: ARO), aldus de stichting en anderen. 16.1. Ingevolge artikel 2, onder kk, van de PRV wordt onder "verstedelijking" verstaan: ontwikkeling van alle functies die verband houden met wonen, bedrijvigheid, voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen, voor zover de hiervoor genoemde functies het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken. Ingevolge artikel 14, eerste lid, voorziet een bestemmingsplan niet in nieuwe verstedelijking […] in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13 van deze verordening. Ingevolge artikel 14, tweede lid, kan een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid voorzien in nieuwe verstedelijking […] in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13, indien: a. de noodzaak van verstedelijking als bedoeld in het eerste lid is aangetoond; b. is aangetoond dat de beoogde verstedelijking niet door herstructureren, intensiveren, combineren of transformeren binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd;
!
37!
c. het bepaalde in artikel 15 in acht wordt genomen. Ingevolge artikel 15, eerste lid, voldoet een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe verstedelijking […] aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie […] ten aanzien van: a. de kernkwaliteiten van de verschillende landschapstypen en aardkundige waarden als bedoeld in artikel 8; b. de kernkwaliteiten van de bestaande dorpsstructuur waaraan wordt gebouwd; c. de openheid van het landschap daarbij begrepen de stilte en duisternis; d. de historische structuurlijnen; e. cultuurhistorische objecten. Ingevolge het tweede lid geeft de toelichting van een bestemmingsplan aan in welke mate ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde functies rekening is gehouden met: a. de ontwikkelingsgeschiedenis van het landschap; b. de ordeningsprincipes van het landschap; c. de bebouwingskarakteristieken (architectuur, stedenbouw, openbare ruimte) ter plaatse; d. de inpassing van de nieuwe functies in de wijdere omgeving (grotere landschapseenheid); e. de bestaande kwaliteiten van het gebied (inclusief de ondergrond) als hiervoor bedoeld en de maatregelen die nodig zijn om negatieve effecten op deze kwaliteiten op te heffen in relatie tot de nieuwe functies. Ingevolge het derde lid wordt in het kader van de bestemmingsplanprocedure als bedoeld in het eerste lid de ARO door het college van gedeputeerde staten om advies gevraagd over plannen met grote impact. 16.2. Niet in geschil is dat de busbaan deels in landelijk gebied ligt en verstedelijking in de zin van de PRV betreft. De Afdeling ziet, gezien hetgeen hiervoor onder 14.2 is overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet in overeenstemming is met artikel 14, tweede lid, onder a, van de PRV. Evenmin ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat het plan niet in overeenstemming is met artikel 14, tweede lid, onder b, van de PRV. Hierbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat met het plan onder meer de transformatie van een voormalig spoortracé wordt beoogd. De Afdeling stelt - ten aanzien van artikel 14, tweede lid, onder c, van de PRV - vast dat in de plantoelichting niet is beschreven in welke mate ten aanzien van de in artikel 15, eerste lid, van de PRV beschreven functies rekening is gehouden met de in artikel 15, tweede lid, genoemde aspecten. Gelet hierop heeft de raad, naar het oordeel van de Afdeling, onvoldoende gemotiveerd dat het plan artikel 15 van de PRV in acht neemt. Het betoog slaagt in zoverre.
!
38!
Overigens wijst de Afdeling erop dat de raad bij het verweerschrift heeft verwezen naar een memo van 5 november 2014. Hierop wordt hierna onder het kopje "Instandlating rechtsgevolgen" ingegaan. 17. [appellant sub 1] betoogt dat het plan in strijd is met artikel 19 van de PRV. Hij wijst erop dat de verbinding tussen verschillende gebieden die deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) wordt aangetast zonder dat duidelijk is op welke manier die aantasting effectief wordt tegengegaan. [appellant sub 3] betoogt dat voor haar perceel onvoldoende aandacht is besteed aan de EHS. 17.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de PRV geldt voor gronden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan, als Ecologische Hoofdstructuur en als Ecologische Verbindingszone dat: a. een bestemmingsplan de gronden als 'natuur' bestemt, indien de natuurfunctie reeds is gerealiseerd; […] c. een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de Ecologische Hoofdstructuur en de Ecologische Verbindingszone significant aantasten; […]. 17.2. De Afdeling overweegt dat uit artikel 19 van de PRV niet volgt dat deze bepaling ook geldt voor gronden die buiten de EHS liggen. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met artikel 19 van de PRV. Daartoe overweegt de Afdeling dat de gronden in de woonomgeving van [appellant sub 1] niet tot de EHS behoren. Voorts neemt de Afdeling bij haar oordeel in aanmerking dat aan de door [appellant sub 1] gestelde natuurwaarden ter plaatse van de spoordijk geen bescherming in het kader van de EHS is toegekend. De Afdeling stelt ook vast dat de gronden die [appellant sub 3] gebruikt voor het houden van paarden geen deel uitmaken van de EHS. Artikel 19 van de PRV heeft verder betrekking op gronden die in de provinciale Ecologische Verbindingszones liggen. De Afdeling stelt evenwel vast dat ter plaatse van de woonomgeving van [appellant sub 1] geen verbinding aanwezig is tussen EHSgebieden. Het betoog faalt. Natuur in woonomgeving [appellant sub 3] en [appellant sub 1] 18. [appellant sub 3] betoogt dat voor haar perceel onvoldoende aandacht is besteed aan de natuur. [appellant sub 1] vreest voor aantasting van de natuur in zijn directe woonomgeving. 18.1. De Afdeling stelt vast dat de gronden die [appellant sub 3] gebruikt voor het houden van paarden geen deel uitmaken van een Natura 2000-gebied. Voorts behoort de directe omgeving van het perceel van [appellant sub 1] niet tot een Natura 2000-gebied. Verder hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 3] niet nader geconcretiseerd dat als gevolg van de voorziene busbaan natuurwaarden zullen worden aangetast. Het betoog faalt. Natuurbeschermingswet 1998 19. De stichting en anderen betogen dat de raad in strijd met artikel 19j, vijfde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) geen passende beoordeling heeft
!
39!
verricht. In dit verband voeren zij aan dat de raad zich niet mocht baseren op het rapport "Verslechterings- en verstoringstoets HOV Velsen" van 8 oktober 2013 van Haskoning DHV Nederland B.V. Daarin is volgens de stichting en anderen ten onrechte gesteld dat, nu de toename van de stikstofdepositie onder de door de provincie van Noord-Holland gehanteerde maximale waarde van 0,5% van de kritische depositiewaarde (hierna: KDW) blijft, een passende beoordeling niet nodig is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2011 in zaken nrs. 200901310/1/R2 en 200901311/1/R2 betogen de stichting en anderen dat in dit rapport niet is onderkend dat een getalsmatige grens niet is toegelaten. 19.1. Het gebied Kennemerland-Zuid is bij besluit van 25 april 2013 aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna. Het gebied is onder meer aangewezen voor grijze duinen. De instandhoudingdoelstelling van grijze duinen (kalkrijk) is gericht op uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit. 19.2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied. Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. 19.3. In het rapport van 8 oktober 2013 is de huidige situatie vergeleken met de situatie waarbij bussen de route via het HOV-traject gaan rijden. In het rapport is vermeld dat aan de noordwestzijde (Kennemerstrand en Badweg) de depositie toeneemt. De maximale toename als percentage van de KDW is 0,42% (4,5 mol/ha/jr bij habitattype Grijze duinen (kalkrijk) met een KDW van 1071 mol/ha/jr). De maximale toename als percentage van de KDW ligt hiermee onder de richtlijn van de provincie Noord-Holland van 0,5% en wordt als niet significant beschouwd. Dit betekent dat een passende beoordeling niet noodzakelijk is, aldus het rapport. 19.4. Voor zover de raad erop heeft gewezen dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op 17 november 2011 ten behoeve van de HOV-verbinding een inmiddels onherroepelijke - vergunning ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998 heeft verleend, overweegt de Afdeling als volgt. Aan deze vergunningverlening heeft het college van gedeputeerde staten, met verwijzing naar een verstorings- en verslechteringstoets van mei 2011, ten grondslag gelegd dat het is uitgesloten dat significante effecten zijn te verwachten en dat het derhalve niet nodig is om een
!
40!
passende beoordeling uit te voeren. In het kader van het onderhavige plan heeft een actualisatie van de verstorings- en verslechteringstoets plaatsgevonden, welke heeft geresulteerd in het rapport van 8 oktober 2013. Reeds omdat dit rapport niet is betrokken bij de vergunningverlening, ziet de Afdeling in de vergunningverlening geen aanleiding om hetgeen de stichting en anderen hebben aangevoerd over dit rapport, met het oog op hun betoog dat de raad zich niet op het standpunt mocht stellen dat geen sprake is van significante effecten, buiten beschouwing te laten. 19.5. De Afdeling stelt vast dat in het deskundigenbericht wordt gesteld dat de huidige concentratie aan stikstof in het gebied de KDW van de habitattypen waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen, overstijgt. Uit de door de stichting en anderen genoemde uitspraak van 4 mei 2011 volgt dat de conclusie dat de nadelige effecten die kunnen optreden als gevolg van een plan of project als niet-significant kunnen worden aangemerkt, op zichzelf niet kan worden gedragen door de enkele stelling dat een vaste getalsmatige grens niet wordt overschreden. Indien uitsluitend van een dergelijke grens wordt uitgegaan wordt immers niet voldaan aan de verplichting de mate waarin aan de instandhoudingsdoelstellingen wordt voldaan bij de beoordeling van de significantie te betrekken, noch aan de verplichting de significantie van de effecten te beoordelen in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft. Gezien de uitspraak van 4 mei 2011 kan het standpunt van de raad, onder verwijzing naar het rapport van 8 oktober 2013, dat geen sprake is van significante effecten omdat de maximale toename als percentage van de KDW onder de provinciale richtlijn van 0,5% blijft, niet worden aanvaard. Derhalve heeft de raad zich, naar het oordeel van de Afdeling, niet zonder nader onderzoek op het standpunt mogen stellen dat geen passende beoordeling hoeft te worden verricht. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt. Overigens wijst de Afdeling erop dat op de raad bij het verweerschrift heeft verwezen naar aanvullende depositieberekeningen. Hierop wordt hierna onder het kopje "Instandlating rechtsgevolgen" ingegaan. M.e.r.-(beoordeling) 20. De stichting en anderen en [appellant sub 3] betogen dat ten onrechte geen milieueffectrapport is gemaakt dan wel een m.e.r.-beoordeling is verricht. De stichting en anderen voeren daartoe aan dat de busbaan een "autoweg" is als bedoeld in onderdeel A, lid 1, onder a, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapport (hierna: Besluit m.e.r.). De stichting en anderen wijzen in dit verband erop dat de busbaan een "weg" is in de zin van de Wgh. Voor zover het geen "autoweg" zou zijn, moest voor de busbaan een vormvrije m.e.r.beoordeling worden verricht, aldus de stichting en anderen. [appellant sub 3] voert aan dat de raad heeft volstaan met de stelling dat de verkeersintensiteit op de busbaan naar verwachting laag is en dat de raad hiermee niet heeft onderkend dat vooraf duidelijk moet zijn wat de verkeersintensiteit op de busbaan zal worden. 20.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
!
41!
Ingevolge het derde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 en 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, onder a, van de Wet Milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven. Ingevolge artikel 2, tweede lid, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven. Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel D van de bijlage zijn omschreven. Ingevolge het vijfde lid geldt, voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de Wet milieubeheer: a. in zodanige gevallen en b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Ingevolge onderdeel A, lid 1, onder a, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. wordt verstaan onder "autoweg": a. een voor autoverkeer bestemde weg die alleen toegankelijk is via knooppunten of door verkeerslichten geregelde kruispunten en waarop het verboden is te stoppen en te parkeren, of b. een weg als bedoeld in artikel 1, onder d, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV 1990). In het RVV 1990 wordt in artikel 1 onder autoweg verstaan: een weg, aangeduid door bord G3 van bijlage I. Dit betreft het bord "autoweg". In C1.2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is als activiteit - ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapport verplicht is - genoemd de aanleg van een autosnelweg of autoweg. In D1.1 is als activiteit benoemd de aanleg of uitbreiding van een autosnelweg of autoweg. In gevallen waarin en de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 5 km of meer dient een m.e.r.-beoordelingsprocedure te worden doorlopen.
!
42!
20.2. Niet in geschil is dat de busbaan geen autosnelweg is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de busbaan een "autoweg" is, als bedoeld in onderdeel A, lid 1, onder a, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. In dit kader overweegt de Afdeling dat de planregels behorend bij de bestemming "Verkeer - Openbaar Vervoer" niet voorzien in een bestemming voor autoverkeer. Gelet hierop, daarbij in aanmerking genomen dat in het deskundigenbericht is vermeld dat op de rijbaan van de busbaan mag worden gestopt, voldoet de voorziene busbaan, naar het oordeel van de Afdeling, niet aan de definitie voor "autoweg" bedoeld in onderdeel A, lid 1, onder a, sub a, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat bord G3 ("autoweg") van bijlage I van het RVV 1990 niet geplaatst kan worden op de busbaan, zodat de busbaan evenmin voldoet aan de definitie voor "autoweg" bedoeld in onderdeel A, lid 1, onder a, sub b, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een "autoweg", zodat de activiteiten, bedoeld in C1.2 en D1.1 van de bijlage bij het Besluit m.e.r., hier niet van toepassing zijn. Onder een "weg" in artikel 1 van de Wgh wordt verstaan: voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande weg of openstaand pad, met inbegrip van de daarin liggende bruggen of duikers, alsmede een spoorweg die niet is aangegeven op de kaart, bedoeld in artikel 106, of de geluidplafondkaart. Dit betreft een andere definitie dan die van "autoweg" in onderdeel A, lid 1, onder a, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Dat, zoals de stichting en anderen stellen, de busbaan een "weg" is in de zin van de Wgh, betekent, gezien het verschil in definities, dan ook niet dat eveneens sprake is van een "autoweg", als bedoeld in de bijlage bij het Besluit m.e.r. Voor zover de stichting en anderen hebben betoogd dat, ook al is geen sprake van een "autoweg", desalniettemin een vormvrije m.e.r.-beoordeling had moeten worden verricht, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r. ontstaat er, indien sprake is van een activiteit als beschreven in de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de drempelwaarde niet wordt overschreden, een plicht tot het verrichten van een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Reeds omdat geen sprake is van een activiteit, als bedoeld in onderdeel C1.2 en D1.1 van de bijlage bij het Besluit m.e.r., brengt artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r. niet met zich dat een vormvrije m.e.r.-beoordeling diende te worden verricht. Voor zover de stichting en anderen beogen te betogen dat de in de bijlage bij het Besluit m.e.r. neergelegde omschrijving van "autoweg" niet in overeenstemming is met de Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, omdat een busbaan daar niet onder valt, overweegt de Afdeling als volgt. In voetnoot 2 van bijlage 1 bij deze richtlijn wordt vermeld dat in de richtlijn onder "autoweg" wordt verstaan: een weg die beantwoordt aan de definitie van de Europese Overeenkomst inzake Internationale Hoofdverkeerswegen van 15 november 1975. De Afdeling stelt vast dat uit die Europese Overeenkomst volgt dat het bij het begrip "autoweg" moet gaan om wegen die aan het autoverkeer zijn voorbehouden. De Afdeling vindt hiervoor steun in de beschikking van de voorzitter van de Afdeling rechtspraak van 17 augustus 1989 (BR 1990, 290). Derhalve faalt het betoog dat de in de bijlage bij het Besluit m.e.r. neergelegde omschrijving van "autoweg" niet in overeenstemming is met de genoemde richtlijn vanwege de omstandigheid dat een busbaan daar niet onder valt. De omstandigheid dat de raad is uitgegaan van een schatting van de verkeersintensiteit op de busbaan, leidt, wat daar ook van zij, niet tot het oordeel dat in dit geval een
!
43!
m.e.r.-beoordelingsplicht gold, nu in dit geval geen sprake is van een activiteit, als bedoeld in onderdeel C1.2 en D1.1 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Het betoog faalt. Geluid 21. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en de stichting en anderen betogen dat de voorziene busbaan zal leiden tot onaanvaardbare geluidsoverlast. De stichting en anderen voeren daartoe, onder verwijzing naar het rapport "Second opinion akoestisch onderzoek HOV Velsen" van 14 januari 2014 van het geluidBuro, aan dat de in het rekenmodel gevoerde verkeersgegevens niet in het akoestisch rapport, waarop de raad het plan heeft gebaseerd, worden weergegeven en dat invoergegevens, zoals over kruisingen, niet in het akoestisch rapport staan en voorts dat in het akoestisch rapport ten onrechte geen rekening is gehouden met een autonome verkeersgroei van tenminste 1%. Ook wijzen de stichting en anderen erop dat het aantal busbewegingen in de toekomst zou kunnen toenemen. Voorts betogen [appellant sub 1] en de stichting en anderen dat in het akoestisch rapport ten onrechte geen rekening is gehouden met geluid afkomstig van brommers en scooters op het fietspad langs de busbaan. Verder voeren de stichting en anderen, onder verwijzing naar het rapport van het geluidBuro, aan dat uit een indicatieve berekening op basis van de zogenoemde Standaard Rekenmethode 1 (hierna: SRM I) volgt dat de geluidsbelasting veel hoger is dan de volgens Standaard Rekenmethode II (hierna: SRM II) berekende geluidsbelasting in het akoestisch rapport. Ook betogen de stichting en anderen dat er onverklaarbare verschillen zijn tussen de rekenresultaten van het akoestisch rapport en het akoestisch onderzoek dat eerder, in het kader van het voorontwerpplan, is verricht. [appellant sub 1] voert verder aan dat in het akoestisch rapport ten onrechte geen rekening is gehouden met het optrekken en afremmen van verkeer nabij de kruising van de nieuwe busbaan met de Zeeweg. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat in het akoestisch rapport rekening gehouden had moeten worden met waarschuwingssignalen op de kruising. De stichting en anderen betogen dat in het akoestisch rapport ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de woningen aan de Minister van Houtenlaan al overbelast zijn door diverse geluidbronnen. [appellant sub 3] voert aan dat zij reeds hoge geluidsbelasting op haar woning ondervindt vanwege verkeer op de Duinen Kruidbergerweg. Verder voeren de stichting en anderen, onder verwijzing naar het rapport van het geluidBuro, aan dat de geluidsbelastingen in het akoestisch rapport ten onrechte afgerond zijn weergegeven, terwijl het gebruikelijk is om de resultaten weer te geven in twee decimalen achter de komma, zoals is beschreven in de "Handleiding Akoestisch Onderzoek Wegverkeer" (hierna: de Handleiding) van Rijkswaterstaat. Volgens [appellant sub 1] en de stichting en anderen is het onzeker of de berekeningen in het akoestisch rapport juist zijn, nu het onduidelijk is welk type wegdekverharding uiteindelijk gebruikt zal worden voor de uitvoering van de busbaan. De stichting en anderen betogen dat de raad in strijd heeft gehandeld met het "Actieplan geluid". De stichting en anderen voeren verder aan dat wat het aspect geluid betreft het maximaal aantal busbewegingen in het plan had moeten worden geregeld. De stichting en anderen voeren ook, onder verwijzing naar de notitie van 20 november 2014 van LBP Sight, aan dat de raad onvoldoende aandacht heeft besteed aan piekgeluiden. 21.1. De raad heeft toegelicht dat in het akoestisch rapport geen rekening is gehouden met een autonome verkeersgroei van 1%, omdat er eerder een afname van verkeer wordt verwacht nu het gemeentelijk beleid erop is gericht het verkeer op secundaire routes, waar de voorziene busbaan deel van uitmaakt, te ontmoedigen. Gelet op deze toelichting ziet de Afdeling in de omstandigheid dat in het akoestisch rapport geen rekening is gehouden met een autonome verkeersgroei geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet op dit rapport mocht baseren. Het betoog faalt.
!
44!
21.2. In bijlage I van het akoestisch rapport zijn de verkeersgegevens weergegeven voor de referentiejaren 2012 en 2014. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat deze verkeersgegevens zijn ingevoerd in het rekenmodel. Het betoog faalt. 21.3. Voor zover de stichting en anderen hebben aangevoerd dat het aantal busbewegingen in de toekomst zou kunnen toenemen, overweegt de Afdeling als volgt. In het akoestisch rapport is ervan uitgegaan dat in de bestaande situatie eenzelfde hoeveelheid bussen het huidige tracé volgt als dat in de toekomst over de nieuwe busbaan zal rijden. De Afdeling ziet in hetgeen de stichting en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het aantal busbewegingen waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan niet representatief is. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad een overzicht heeft overgelegd waaruit volgt dat het aantal busbewegingen in de toekomstige situatie gelijk is aan dat in de oude situatie. Het betoog faalt. 21.4. De raad heeft toegelicht dat een verkeersbesluit zal worden genomen om gemotoriseerd verkeer op het fietspad tussen de Duin- en Kruidbergerweg en Zeeweg te weren. De Afdeling ziet in hetgeen de stichting en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het niet aannemelijk is dat een zodanig verkeersbesluit zal worden genomen. Daarbij neemt zij in aanmerking dat in het deskundigenbericht is vermeld dat het fietspad in het verlengde ligt van een bestaand fietspad en dat gezien de aansluiting op dat bestaande fietspad het voor de hand ligt dat brom- en snorfietsen zullen worden geweerd. Gelet hierop geeft de omstandigheid dat in het akoestisch rapport geen rekening is gehouden met geluid afkomstig van gemotoriseerd verkeer op het fietspad langs de busbaan geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet erop mocht baseren. Het betoog faalt. 21.5. In het deskundigenbericht is vermeld dat SRM I is bedoeld om geluidsberekeningen in eenvoudige situaties uit te voeren en dat SRM I in de dit geval niet toepasbaar is. Daartoe is er in het deskundigenbericht op gewezen dat het tracé van de busverbinding bochten en grote hoogteverschillen bevat. In het akoestisch rapport is de geluidsbelasting berekend met SRM II, een rekenmethode die wel geschikt is voor dergelijke situaties. De verschillen in de resultaten van deze twee methoden zijn daarom verklaarbaar, aldus het deskundigenbericht. De stichting en anderen hebben deze bevinding uit het deskundigenbericht niet betwist. Gelet hierop leidt de verwijzing van de stichting en anderen naar de indicatieve berekening op basis van SRM I niet tot het ermee beoogde doel. Het betoog faalt. 21.6. In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat op de kruising van de busbaan met de Zeeweg is gerekend met een kruispunttoeslag. Gelet op de afstand van de kruising tot de woning van [appellant sub 1] van ongeveer 62 m bedraagt de kruispunttoeslag 0,7 dB. Deze toeslag is voor de woning van [appellant sub 1] verdisconteerd in de berekende geluidsbelasting vanwege de busbaan, aldus het deskundigenbericht. [appellant sub 1] heeft deze bevinding uit het deskundigenbericht niet betwist. Gelet hierop mist de stelling van [appellant sub 1] dat in het akoestisch rapport geen rekening is gehouden met het optrekken en afremmen van verkeer bij de kruising met de Zeeweg feitelijke grondslag. Het betoog faalt. 21.7. Uit het deskundigenbericht komt naar voren dat het akoestisch onderzoek dat in het kader van het voorontwerpplan is verricht, was gebaseerd op een eerder ontwerp van de busbaan dat op grond van het plan niet meer gerealiseerd kan worden. Het akoestisch rapport is daarentegen gebaseerd op een gewijzigd ontwerp van de busbaan dat wel past binnen de planregeling. In het deskundigenbericht wordt de conclusie getrokken dat de aanpassingen in het ontwerp van de busbaan geleid kunnen hebben tot de door de stichting en anderen geconstateerde verschillen in de geluidsbelasting. De stichting en anderen hebben deze conclusie niet betwist. Gelet hierop kunnen zij niet worden gevolgd in hun betoog dat er onverklaarbare verschillen zijn tussen de
!
45!
rekenresultaten van het akoestisch rapport en het akoestisch onderzoek dat in het kader van het voorontwerpplan is verricht. Het betoog faalt. 21.8. Wat betreft de door [appellant sub 1] genoemde waarschuwingssignalen op de kruising van de busbaan met de Zeeweg, volgt uit het deskundigenbericht dat deze kruising uitgevoerd zal worden met een verkeersregelinstallatie, die zal worden uitgevoerd met zogenoemde rateltikkers. Een rateltikker dient als hulp voor blinden en slechtzienden die de kleuren van het verkeerslicht niet of slecht kunnen onderscheiden. Dit apparaat "tikt" wanneer gestopt moet worden (bij rood licht) en "ratelt" wanneer doorgegaan kan worden (bij groen licht). Volgens het deskundigenbericht zou het, gezien de afstand van ongeveer 62 m van de woning van [appellant sub 1] tot de kruising, mogelijk moeten zijn om de rateltikkers zo in te stellen dat deze goed hoorbaar zijn op de kruising, maar niet meer in de woning van [appellant sub 1]. Los daarvan verschilt de aard van het geluid van de rateltikkers van de aard van het geluid afkomstig van de bussen, waardoor het cumuleren van deze geluidsbelastingen weinig toegevoegde waarde heeft, aldus het deskundigenbericht. [appellant sub 1] heeft deze bevindingen niet bestreden. Het betoog faalt. 21.9. De Afdeling ziet in de omstandigheid dat de geluidsbelastingen in het akoestisch rapport niet met twee decimalen achter de komma zijn weergegeven geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op dit rapport mocht baseren. Daarbij betrekt de Afdeling dat de Handleiding slechts een hulpmiddel is om bij infrastructurele projecten van Rijkswaterstaat op uniforme wijze geluidsmodellen op te stellen. Het betoog faalt. 21.10. In het deskundigenbericht is vermeld dat de busbaan uitgevoerd zal worden in beton. In het akoestisch onderzoek is gerekend met standaard asfaltbeton (hierna: DAB). In het deskundigenbericht wordt de conclusie getrokken dat, hoewel het nog niet bekend is welke verharding zal worden toegepast, een verharding met vergelijkbare akoestische eigenschappen als DAB haalbaar lijkt. [appellant sub 1] en de stichting en anderen hebben deze conclusie niet betwist. Gelet hierop bestaat in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het akoestisch rapport mocht baseren. Voorts wijst de Afdeling op artikel 7, lid 7.3, onder c, van de planregels, ingevolge welke bepaling gebruik van de gronden ten behoeve van de hoogwaardige openbaarvervoerverbinding uitsluitend is toegestaan wanneer de voorkeursgrenswaarde uit de Wgh dan wel een vastgestelde hogere waarde niet wordt overschreden. Gelet hierop waarborgt het plan dat de feitelijke geluidsbelasting, die onder meer verband houdt met de bij de uitvoering te kiezen verharding, niet de voorkeursgrenswaarde of hogere waarde zal overschrijden. Het betoog faalt. 21.11. Nu het plan, gezien artikel 7, lid 7.3, onder c, van de planregels, waarborgt dat de feitelijke geluidsbelasting niet de voorkeursgrenswaarde of hogere waarde zal overschrijden, bestaat, anders dan de stichting en anderen betogen, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in verband met het aspect geluid in het plan het maximaal aantal toegestane busbewegingen had moeten vastleggen. Het betoog faalt. 21.12. In het deskundigenbericht is vermeld dat voor de woningen aan de Minister van Houtenlaan alsnog een cumulatieve berekening is gemaakt. Bij deze cumulatieve berekening is het geluid vanwege de busbaan, het industrieterrein Velserkom en het vliegverkeer betrokken. De gecumuleerde geluidsbelasting ligt ruim onder de waarde van 63 dB die de raad aanvaardbaar acht, aldus het deskundigenbericht. De raad stelt zich op het standpunt dat een gecumuleerde geluidsbelasting onder 63 dB aanvaardbaar is. Daartoe acht de raad van belang dat de grenswaarde van 63 dB in de Wgh wordt gehanteerd en dat geen bron- of overdrachtsmaatregelen getroffen kunnen worden. Ook heeft de raad hierbij betrokken dat er in de huidige situatie al sprake is van kruispunten met veel verkeer.
!
46!
In hetgeen de stichting en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de berekende geluidsbelasting voor de woningen aan de Minister van Houtenlaan, nu die ruimschoots onder 63 dB ligt, aanvaardbaar is. Het betoog faalt. 21.13. Wat betreft de geluidsbelasting in de tuin van [appellant sub 1] heeft de raad toegelicht dat in het akoestisch rapport de geluidscontour rondom de busbaan is weergegeven en dat hieruit volgt dat de geluidsbelasting in de tuin van [appellant sub 1] tussen de 40 en 48 dB ligt. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze geluidsbelasting in de tuin aanvaardbaar is. Het betoog faalt. 21.14. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat de geluidsbelasting op de woning van [appellant sub 1] maximaal 40 dB bedraagt en daarmee ruim onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB blijft. Gelet hierop ziet de Afdeling, ook gezien artikel 7, lid 7.3, onder c, van de planregels, geen aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft het aspect geluid ernstige gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1]. 21.15. Voor zover de stichting en anderen betogen dat de raad in strijd heeft gehandeld met het gemeentelijke "Actieplan geluid", wordt overwogen dat het Actieplan onder meer is gericht op situaties met een geluidsbelasting vanwege wegverkeerslawaai vanaf 68 dB. In het deskundigenbericht is vermeld dat de situaties waarop het "Actieplan Geluid" ziet in dit geval niet aan de orde zijn. De stichting en anderen hebben het deskundigenbericht op dit punt niet betwist. Het betoog faalt. 21.16. In het deskundigenbericht is vermeld dat de invoergegevens, zoals over toetspunten, bodemgebieden, gebouwen en kruisingen, niet in het akoestisch rapport staan. In het deskundigenbericht is verder vermeld dat het akoestisch rapport alleen te summier is om een goed beeld te hebben van het verrichte onderzoek. Gelet hierop is het besluit, nu dat mede is gebaseerd op het akoestisch onderzoek, in dit opzicht genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De Afdeling ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De Afdeling overweegt daartoe dat de Stab blijkens het deskundigenbericht het rekenmodel heeft opgevraagd waarop het akoestisch onderzoek is gebaseerd en dat vervolgens ook heeft ontvangen. In het deskundigenbericht is verder vermeld dat in het programma Geomilieu, dat ten grondslag ligt aan het bij het akoestisch onderzoek gehanteerde rekenmodel, alle gegevens zijn te raadplegen die in het rekenmodel zijn ingevoerd. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat de stichting en anderen niet hebben aangegeven aan welke invoergegevens zij specifiek twijfelen. De Afdeling stelt vast dat de stichting en anderen in hun reactie op het deskundigenbericht niet hebben gesteld dat er specifieke invoergegevens mogelijk onjuist zijn. Ook ter zitting hebben de stichting en anderen niet geconcretiseerd in welk opzicht in dit verband van onjuiste gegevens sprake zou kunnen zijn. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de stichting en anderen onder deze omstandigheden niet door het gebrek benadeeld, terwijl evenmin aannemelijk is dat andere belanghebbenden door het gebrek zijn benadeeld. 21.17. Verder staat vast dat in het akoestisch rapport niet is ingegaan op piekgeluidniveaus bij de woningen [locatie 1] en [locatie 2] en [locatie 3] en [locatie 4] die dicht bij de voorziene busbaan liggen. De raad is bij de besluitvorming hier niet op ingegaan. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 4 september 2013 in zaak nr. 201202652/1/R3, is de Afdeling van oordeel dat de raad in het kader van de goede ruimtelijke ordening had dienen te beoordelen of de piekgeluiden bij genoemde woningen, waaronder die van [appellant sub 3], niet voor onaanvaardbare geluidhinder
!
47!
zorgen. Nu de raad dit niet heeft gedaan, is het besluit in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt. De Afdeling overweegt dat hetgeen voor het overige is aangevoerd ten aanzien van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 3], namelijk de geluidsoverlast in de tuin en cumulatie van geluid, thans geen bespreking behoeven. Overigens wijst de Afdeling erop dat de raad bij zijn reactie op het deskundigenbericht heeft verwezen naar een aanvullend onderzoek naar piekgeluiden. Hierop, alsmede op geluidsoverlast in de tuin en cumulatie van geluid, zal hierna onder het kopje "Instandlating rechtsgevolgen" worden ingegaan. Trillinghinder 22. [appellant sub 1] vreest voor overlast door trillingen in zijn woning en in de bijgebouwen op zijn perceel. Hij voert aan dat zijn woning is gebouwd op staalfundering en daardoor extra gevoelig is voor trillingen, hetgeen ten onrechte niet bij de trillingsonderzoeken is betrokken. Ook vreest [appellant sub 1] voor schade aan zijn woning en bijgebouwen. De stichting en anderen betogen dat het trillingsonderzoek ten onrechte afwijkt van de normen uit de SBR-richtlijn. [appellant sub 1] en de stichting en anderen betogen voorts dat de maatregelen om de trillinghinder voor de woningen [locatie 1] en [locatie 2] en [locatie 3] en [locatie 4] aan de streefwaarde uit de SBR-richtijn te laten voldoen niet zijn geborgd in het plan. De stichting en anderen wijzen daarbij erop dat de aanvrager kan volstaan met een aanbod om trillingreducerende maatregelen te treffen. Ook betogen de stichting en anderen dat in het plan ten onrechte niet het maximaal toegestane aantal busbewegingen is vastgelegd. [appellant sub 3] betoogt dat het door Movares aanbevolen doelmatigheidsonderzoek ten onrechte niet is uitgevoerd. 22.1. Movares heeft drie trillingsonderzoeken uitgevoerd, die hebben geresulteerd in de rapporten "HOV Velsen trillingsonderzoek (quick scan)" van 22 augustus 2012, "HOV Velsen trillingsonderzoek, fase 2" van 15 januari 2013 en "HOV Velsen trillingsmeting spoorhuisjes Groeneweg en Driehuizerkerkweg, fase 3 onderzoek" van 23 januari 2013. In het trillingsonderzoek fase 2 is voor vier woningen, te weten [locatie 1] en [locatie 2] en [locatie 3] en [locatie 4] geconcludeerd dat naar verwachting de nieuwe busbaan leidt tot overschrijding van de streefwaarden van de SBR richtlijn deel B. Deze woningen zijn in het trillingsonderzoek fase 3 nader beschouwd. In het trillingsrapport van fase 3 is geconcludeerd dat in de toekomstige situatie het trillingsniveau in deze woningen de streefwaarde uit de SBR-richtlijn deel B overschrijdt. Voorts heeft Movares in dat rapport geadviseerd maatregelen tegen trillinghinder te beschouwen met een doelmatigheidsonderzoek, waarin de effectiviteit tegen de kosten wordt afgewogen. 22.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.3, van de planregels is het gebruik van de gronden ten behoeve van een HOV uitsluitend toegestaan indien: a. is aangetoond dat ter plaatse van de woningen [locatie 1]-142 en [locatie 3]-84 met het nemen van trillingsreducerende maatregelen wordt voldaan aan de streefwaarden uit de SBR B richtlijn en de aanvrager aannemelijk maakt dat deze maatregelen worden uitgevoerd waarbij geldt dat voor zover de uitvoerbaarheid afhankelijk is van de medewerking van belanghebbenden de aanvrager kan volstaan met een aanbod om de betrokken maatregelen te treffen. […]. 22.3. De Afdeling stelt vast dat de woning van [appellant sub 1] in de quick scan is meegenomen en eveneens in de tweede fase van het trillingsonderzoek. Voorts is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat met de extra gevoeligheid van de woning van [appellant sub 1] voor trillingen vanwege de fundering op staal in de quick scan en in de tweede fase van het trillingsonderzoek rekening is gehouden. Verder wordt in het
!
48!
deskundigenbericht vermeld dat met de in de tweede fase van het trillingsonderzoek berekende waarde voor de woning van [appellant sub 1] naar verwachting geen sprake is van overschrijding van de streefwaarde A2 voor de nachtperiode uit de SBR richtlijn deel B en evenmin sprake is van een overschrijding van de streefwaarde voor de trillingsterkte Vper. Wat betreft de bijgebouwen op het perceel van [appellant sub 1], wordt in het deskundigenbericht vermeld dat, los van de vraag of voor de bijgebouwen de streefwaarde voor de functie "wonen" geldt, er gelet op de afstand van 12 m tussen de bijgebouwen en de busbaan geen overschrijding van de streefwaarde A2 voor de verwachtingswaarde Vmax valt te verwachten. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de trillinghinder die [appellant sub 1] mogelijk zal ondervinden als gevolg van de busbaan niet onaanvaardbaar is. Het betoog faalt. 22.4. Wat betreft de vrees van [appellant sub 1] voor schade aan zijn woning en bijgebouwen, komt in het deskundigenbericht naar voren dat er geen schade aan zijn woning en bijgebouwen is te verwachten. [appellant sub 1] heeft deze bevinding uit het deskundigenbericht niet betwist. Het betoog faalt. 22.5. In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat het college van gedeputeerde staten bij de beoordeling van de trillingsniveaus niet is afgeweken van de normen zoals vastgelegd in de SBR richtlijn. De stichting en anderen hebben deze conclusie niet gemotiveerd betwist. Het betoog faalt. 22.6. De raad heeft toegelicht dat met artikel 7, lid 7.3, onder a, van de planregels is beoogd te waarborgen dat daadwerkelijk maatregelen worden getroffen ter voorkoming van trillinghinder ter plaatse van de woningen [locatie 1]-[locatie 2] en [locatie 3][locatie 4]. De raad acht het echter niet aanvaardbaar dat een bewoner door het weigeren van medewerking aan het treffen van maatregelen de doorgang van de busbaan zou kunnen frustreren. Indien de betreffende bewoner weigert om medewerking te verlenen, komt het voor de verantwoordelijkheid van de bewoner dat niet aan de streefwaarde voor trillinghinder zal worden voldaan. Eerst in die situatie kan de aanvrager met een redelijk aanbod tot het treffen van maatregelen volstaan, aldus de raad. 22.7. Voor de maatregelen waarvan de uitvoerbaarheid niet afhankelijk is van de medewerking van belanghebbenden, zoals bijvoorbeeld maatregelen aan de bron, zoals betonplaten voor de busbaan, is met artikel 7, lid, 7.3, onder a, van de planregels gewaarborgd dat deze worden uitgevoerd. Voor maatregelen waarvan de uitvoering afhankelijk is van de medewerking van belanghebbenden, zoals maatregelen aan de woning, volgt uit voormeld artikellid dat de aanvrager kan volstaan met een aanbod om de betrokken maatregelen te treffen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het bij dit artikellid om een redelijk aanbod moet gaan. De Afdeling begrijpt dit artikellid zo dat de aanvrager uitsluitend kan volstaan met een redelijk aanbod om de betrokken maatregelen te treffen in de situatie dat belanghebbenden geen medewerking leveren aan de maatregelen. In die situatie zou de streefwaarde uit de SBR richtlijn deel B derhalve overschreden kunnen worden. De belanghebbenden kunnen dit evenwel voorkomen door medewerking te verlenen aan de trillingsreducerende maatregelen. Niet is gebleken dat belanghebbenden op voorhand reeds weigeren medewerking te verlenen aan trillingsreducerende maatregelen. Voorts is van belang dat de raad heeft toegezegd dat de kosten van de trillingsreducerende maatregelen niet door de belanghebbende hoeven te worden betaald. Voorts is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat, ongeacht de vraag of de noodzakelijke maatregelen doelmatig zijn, met het opnemen van de gebruiksregel van artikel 7, lid 7.3, onder a, van de planregels in het bestemmingsplan is gewaarborgd dat alle noodzakelijke maatregelen getroffen moeten worden voordat de busbaan in gebruik kan worden genomen, zodat in de vier kritische woningen voldaan wordt aan de streefwaarden van
!
49!
de SBR richtlijn deel B. Gezien het vorenstaande heeft de raad zich met verwijzing naar artikel 7, lid 7.3, onder a, van de planregels in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de mogelijke trillinghinder ter plaatse van de woningen [locatie 1][locatie 2] en [locatie 3]-[locatie 4] niet onaanvaardbaar is. Het betoog faalt. 22.8. Nu het plan, gezien artikel 7, lid 7.3, onder a, van de planregels, reeds een waarborg biedt dat wordt voldaan aan de streefwaarden uit de SBR richtlijn deel B, bestaat, anders dan de stichting en anderen betogen, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in verband met het aspect trillinghinder in het plan het maximaal aantal toegestane busbewegingen had moeten vastleggen. Het betoog faalt. Verkeer 23. [appellant sub 1] betoogt dat het plan leidt tot verkeersoverlast op en in de omgeving van de kruising Minister van Houtenlaan - de Zeeweg, in de nabijheid van zijn perceel. 23.1. Uit het deskundigenbericht blijkt dat, nu op het voormalige spoortracé een busbaan mogelijk wordt gemaakt, een extra kruising ontstaat met de Zeeweg op 50 m afstand van de bestaande kruising Minister van Houtenlaan - Zeeweg. In het deskundigenbericht wordt geconstateerd dat uit het verkeersmodel blijkt dat de busbaan nauwelijks invloed heeft op de verkeersafwikkeling op deze kruising ten opzichte van de huidige situatie. Gelet hierop biedt hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat als gevolg van het plan geen ernstige verkeersoverlast valt te verwachten. Het betoog faalt. Privacy en uitzicht 24. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat het plan leidt tot een aantasting van hun privacy. [appellant sub 1] vreest ook een aantasting van zijn uitzicht. 24.1. De Afdeling overweegt dat het plan weliswaar gevolgen kan hebben voor de privacy van [appellant sub 1] en [appellant sub 3], maar dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van hun privacy. Hierbij betrekt de Afdeling dat de vrees voor inkijk met name verband houdt met inkijk door voorbijrijdende fietsers of door personen die in een voorbijrijdende bus zitten. Die personen verblijven evenwel relatief kort ter plaatse van de woning en tuin van [appellant sub 3] en [appellant sub 1]. Ten aanzien van [appellant sub 1] neemt de Afdeling hierbij mede in ogenschouw dat in het deskundigenbericht is vermeld dat, gezien de afscherming die hij zelf op zijn perceel heeft aangebracht, inkijk op zijn perceel minimaal is. De Afdeling stelt verder vast dat [appellant sub 1] thans in de richting van de voorziene busbaan uitzicht heeft op groenelementen en dat dit uitzicht in enige mate zal verminderen wanneer ter plaatse regelmatig bussen rijden. De Afdeling ziet echter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van het uitzicht. Hierbij is van belang dat het voorbijrijden van bussen niet een constante aantasting van het uitzicht betekent. Voorts is van belang dat geen recht bestaat op behoud van uitzicht. Het betoog faalt. Archeologische waarden 25. [appellant sub 3] voert aan dat een gedegen onderzoek gedaan had moeten worden naar de archeologische waarden die mogelijk als gevolg van het plan worden aangetast. 25.1. De Afdeling stelt vast dat voor het plan diverse onderzoeken naar de archeologische waarden zijn uitgevoerd, waarvan de rapporten als bijlagen bij de
!
50!
plantoelichting zijn opgenomen. Uit het bureauonderzoek uit 2012 blijkt dat er geen bedreiging van de archeologische waarde valt te verwachten voor het grootste deel van de busbaan. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat de primaire bestemmingen die in het plangebied op de gronden zijn gelegd niet tot bodemarchiefverstoring leiden, omdat er voor de uitvoering niet diep gegraven wordt. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek naar archeologische waarden heeft gedaan. Het betoog faalt. 26. De stichting en anderen voeren aan dat artikel 12.3, lid 12.3.1 en 12.3.3 van de planregels, waarin een aanlegvergunningenstelsel is neergelegd, in strijd is met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro. Zij stellen in dit verband, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014 in zaak nr. 201308424/1/R1, dat het bevoegd gezag de plicht heeft de omgevingsvergunning te verlenen indien aan de eisen van de artikelleden 12.3.1 en 12.3.3 is voldaan. 26.1. Ingevolge artikel 3.3, aanhef en onder a, van de Wro kan om te voorkomen dat in een bestemmingsplan begrepen grond minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming dan wel om een overeenkomstig het plan verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen bij het bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is om binnen een bij dat plan aan te geven gebied zonder omgevingsvergunning bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van bij het plan te geven regels bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels. 26.2. Ingevolge artikel 12.3, lid 12.3.1, van de planregels is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, aan te leggen of de volgende werkzaamheden uit te voeren: a. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte of hoogte dan 40 cm, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage. […]. Ingevolge lid 12.3.3 zijn de werken en werkzaamheden, zoals in lid 12.3.1 bedoeld, slechts toelaatbaar indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden aan de hand van nader archeologisch onderzoek kan aantonen dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden aanwezig zijn. Voorts zijn de werken en werkzaamheden toelaatbaar, indien: a. de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld; b. de betrokken archeologische waarden, gelet op dit rapport, door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden voorschriften en beperkingen te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologische deskundige. 26.3. Voormelde artikelleden 12.3.1 en 12.3.3 behelzen een aanlegvergunningenstelsel, waarvoor artikel 3.3, aanhef en onder a, van de Wro grondslag biedt. De uitspraak van
!
51!
30 juli 2014 heeft betrekking op een andere situatie, namelijk een afwijkingsregeling waarop artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro van toepassing is. Reeds hierom leidt de verwijzing naar deze uitspraak niet tot het ermee beoogde doel. Het betoog faalt. Paardenhouderij 27. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemmingen "Groen" en "Water", voor zover het de gronden betreft die zij gebruikt voor haar paardenhouderij. [appellant sub 3] betoogt dat de paardenhouderij hiermee ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Zij wijst erop dat de paardenhouderij al ruim 30 jaren bestaat. 27.1. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de gronden waarop de paardenhouderij is gevestigd liggen tussen de Duin- en Kruidbergerweg en het voormalige spoortracé. Oorspronkelijk huurde [appellant sub 3] de gronden van de NS. Thans is de provincie eigenaar van de gronden. [appellant sub 3] had een bruikleenovereenkomst die op 1 februari 2015 afliep, aldus het deskundigenbericht. Ter zitting heeft [appellant sub 3] gesteld dat de bruikleenovereenkomst is verlengd tot het tijdstip van het definitief worden van het onderhavige bestemmingsplan dan wel tot 1 januari 2016. 27.2. Op de verbeelding is aan gronden die worden gebruikt voor de paardenhouderij voor het grootste deel de bestemming "Groen" toegekend en is aan een deel de bestemming "Water" toegekend. De planregels voor de bestemming "Groen" en "Water" voorzien niet in gebruik als paardenhouderij. 27.3. Niet in geschil is dat het gebruik van de gronden als paardenhouderij illegaal gebruik betreft. De Afdeling overweegt dat bestaand illegaal gebruik in beginsel geen aanspraak geeft op het als zodanig bestemmen van dat gebruik. De enkele omstandigheid dat de gronden gedurende een groot aantal jaren als paardenhouderij zijn gebruikt geeft die aanspraak evenmin. Voorts heeft de raad erop gewezen dat de gronden geen eigendom zijn van [appellant sub 3], maar van de provincie en dat de provincie slechts een tijdelijke bruikleenovereenkomst met [appellant sub 3] heeft afgesloten die binnen de planperiode eindigt. Verder heeft de raad toegelicht dat de paardenhouderij op deze gronden ruimtelijk gezien niet wenselijk is. Daartoe heeft de raad erop gewezen dat een deel van de gronden nodig is voor watercompensatie en ook een deel van de gronden nodig is voor het doortrekken van een fietspad. Ook heeft de raad in aanmerking genomen dat met de toegekende bestemming verrommeling wordt tegengegaan. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de paardenhouderij niet als zodanig hoefde te worden bestemd. Het betoog faalt. Uitvoerbaarheid 28. [appellant sub 3] en [appellant sub 1] betogen dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. [appellant sub 3] voert in dit verband aan dat er beschermde soorten in haar omgeving aanwezig zijn. 28.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en, zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 28.2. In het rapport "Flora- en faunaonderzoek HOV Haarlem-IJmuiden" van Grontmij Nederland B.V. van 10 maart 2011 wordt geconcludeerd dat binnen het plangebied
!
52!
vliegroutes van de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger zijn aangetroffen en wordt onder meer aanbevolen dat, indien nieuwe verlichting moet worden aangelegd, het de voorkeur heeft dit vleermuisvriendelijk toe te passen door gebruik te maken van speciale armaturen en/of warme lichtkleuren. Uit het deskundigenbericht blijkt dat in het deeltraject waar de gronden van [appellant sub 1] liggen de vleermuissoort gewone dwergvleermuis is waargenomen en dat in het deeltraject waar de gronden liggen die [appellant sub 3] gebruikt voor het houden van paarden de vleermuissoort laatvlieger is waargenomen. 29. De Afdeling overweegt dat artikel 11 van de Ffw niet het gehele leefgebied van vleermuizen beschermt, maar alleen nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 18 mei 2011 in zaak nr. 201306641/1/R6) volgt dat vliegroutes, die niet samenvallen met een vaste rust- of verblijfplaats, alleen worden beschermd indien door de aantasting van de vliegroutes de ecologische functionaliteit van de buiten het plangebied gelegen vaste rust- of verblijfplaatsen zodanig wordt verstoord, dat de vleermuizen deze plaatsen om die reden zullen verlaten. De Afdeling overweegt dat - daargelaten of sprake is van een aantasting van de vliegroutes - [appellant sub 1] en [appellant sub 3] niet hebben onderbouwd dat de ecologische functionaliteit van de buiten het plangebied gelegen vaste rust- of verblijfplaatsen zodanig wordt verstoord, dat de vleermuizen deze plaatsen om die reden zullen verlaten. Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat [appellant sub 3] geen gegevens heeft overgelegd waaruit de aanwezigheid van beschermde soorten op het perceel blijkt. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 3] in reactie op het deskundigenbericht weliswaar heeft gesteld dat er beschermde soorten aanwezig zijn, maar dat zij hiervoor geen begin van bewijs heeft geleverd. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Hierbij wordt betrokken dat, met het oog op de aanbeveling uit het rapport van 10 maart 2011, in artikel 7, lid 7.3, onder b, van de planregels is bepaald dat het gebruik van de gronden ten behoeve van een hoogwaardige openbaarvervoersverbinding uitsluitend is toegestaan indien nieuwe verlichting ter plaatse van de vliegroute Driehuizerkerkweg oude spoorlijn vleermuisvriendelijk wordt toegepast. Het betoog faalt. 30. Voorts betogen [appellant sub 3] en [appellant sub 1] dat het plan vanwege de aanwezigheid van bodemverontreiniging niet uitvoerbaar is. [appellant sub 1] betwijfelt de betrouwbaarheid van het ten behoeve van het plan gedane bodemonderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Bodem- en verhardingsonderzoek HOV busbaan te IJmuiden" van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 29 april 2013. [appellant sub 3] wijst erop dat informatie in het plan ontbreekt met betrekking tot de gevallen van ernstige bodemverontreiniging en bijbehorende sanering. Verder vreest [appellant sub 1] voor verspreiding van de bestaande bodemverontreiniging naast zijn erf. 30.1. De Afdeling stelt voorop dat de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in
!
53!
redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. 30.2. Uit het rapport van 29 april 2013 komt naar voren dat er binnen het plangebied twee gevallen van ernstige bodemverontreiniging aanwezig zijn, maar dat sanering niet spoedeisend is. 30.3. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het uitgevoerde bodemonderzoek niet betrouwbaar is. Daarbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat in het deskundigenbericht is gesteld dat het bodemonderzoek voldoende recent is en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de gehanteerde onderzoeksmethode. Het betoog faalt in zoverre. 30.4. In het deskundigenbericht is gesteld dat navraag bij de raad heeft uitgewezen dat de twee gevallen van ernstige bodemverontreiniging worden gesaneerd bij de uitvoering van het project en dat dit volgens de raad niet eerder nodig is omdat de verontreinigingen niet mobiel zijn. Een melding op grond van het Besluit uniforme saneringen zal voorafgaand aan de uitvoering worden gedaan, aldus het deskundigenbericht. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat voor dit soort gevallen van immobiele verontreiniging een aanpak volgens het Besluit uniforme saneringen in de meeste gevallen mogelijk is en niet in de weg hoeft te staan aan de uitvoering van het plan. Voorts is er voor de gronden nabij het perceel van [appellant sub 1] geen sprake van verspreidingsrisico omdat het aanwezige zwaar metaal koper is aan te merken als een immobiele verontreiniging, aldus het deskundigenbericht. Gezien deze bevindingen uit het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt in zoverre eveneens. 31. Verder betogen de stichting en anderen dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat het niet of niet op juiste wijze is aanbesteed. [appellant sub 3] stelt dat de enkele omstandigheid dat er een samenwerkingsovereenkomst is tussen de gemeente Velsen en de provincie Noord-Holland onvoldoende is om aan te nemen dat het plan uitvoerbaar is. 31.1. Blijkens de plantoelichting hebben de provincie Noord-Holland en de gemeente Velsen op 5 oktober 2010 een samenwerkingsovereenkomst ondertekend waarin de afspraken staan voor de uitvoering en financiering van het project. Voor zover de stichting en anderen betogen dat de samenwerkingsovereenkomst zonder openbare aanbesteding is gesloten, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van 13 april 2011 in zaak nr. 200905023/1/R3, dat volgens Nederlands nationaal recht de burgerlijke rechter en niet de bestuursrechter de aangewezen rechter is om over de rechtmatigheid van het achterwege laten van een openbare aanbesteding een oordeel te vellen. Niet is gebleken dat over de samenwerkingsovereenkomst een procedure is gevoerd bij de burgerlijke rechter. Evenmin is gebleken van evidente gebreken in de samenwerkingsovereenkomst. Gelet hierop mag in beginsel worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van de samenwerkingsovereenkomst. Gelet hierop biedt hetgeen [appellant sub 3] en de stichting en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan redelijkerwijs had moeten inzien dat het plan in zoverre niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt. 32. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat het plan niet uitvoerbaar is, vanwege het planschaderisico. 32.1. In het deskundigenbericht is vermeld dat op de website van de provincie NoordHolland is te lezen dat de kosten van het project zijn begroot op maximaal 60 miljoen euro, waarvan de gemeente Velsen 3 miljoen euro voor zijn rekening neemt en dat daarnaast is afgesproken dat de gemeente Velsen het risico van 5% bijdraagt als de
!
54!
kosten hoger zijn dan 60 miljoen euro. Volgens het deskundigenbericht is er ondanks het risico geen reden om aan te nemen dat het plan niet uitgevoerd kan worden. Voorts komt uit het deskundigenbericht naar voren dat, gezien de voorheen geldende spoorwegbestemmingen voor de gronden waarop de busbaan wordt aangelegd, geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de planschaderisicoanalyse, waaruit blijkt dat de kans op te honoreren aanvragen tot tegemoetkoming in planschade nihil is, onjuist is. Gezien deze bevindingen uit het deskundigenbericht heeft de raad zich, naar het oordeel van de Afdeling, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat zodanige planschade zal ontstaan dat de financiële uitvoerbaarheid in geding komt. Het betoog faalt. Verwijzing naar zienswijze 33. De stichting en anderen betogen dat de raad op verschillende onderdelen van de zienswijze onvoldoende is ingegaan. 33.1. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, op zichzelf geen aanleiding biedt voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Het betoog faalt. Artikel 8:69a van de Awb 34. De stichting en anderen betogen dat artikel 8:69a van de Awb niet verenigbaar is met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 juni 1998 (hierna: het Verdrag van Aarhus). Volgens de stichting en anderen stelt artikel 9 van het Verdrag van Aarhus rechtsbescherming verplicht voor het betrokken publiek in bepaalde categorieën milieu- en ruimtelijke ordeningsgeschillen en is daarvoor voldoende dat een lid van het publiek waarschijnlijk feitelijke gevolgen van het te nemen besluit zal ondervinden. Volgens de stichting en anderen is het beschermingsbereik van het criterium "waarschijnlijk feitelijke gevolgen" ruimer dan het beschermingsbereik van artikel 8:69a van de Awb. De stichting en anderen verzoeken de Afdeling een prejudiciële vraag hieromtrent te stellen. 34.1. De Afdeling stelt vast dat Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad (PB 2003 L 156/17) mede strekt tot uitvoering van de verplichtingen die voorvloeien uit - onder meer artikel 9 van - het Verdrag van Aarhus. De Afdeling ziet geen aanleiding een prejudiciële vraag te stellen over de verenigbaarheid van artikel 8:69a van de Awb met deze richtlijn, reeds omdat de Afdeling zich - naar aanleiding van de door de stichting en anderen aangevoerde beroepsgronden - niet heeft uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou hebben gestaan. Conclusie beroepen 35. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn gegrond. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "HOV-tracé" dient geheel te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Instandlating rechtsgevolgen
!
55!
36. De Afdeling ziet aanleiding te bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de raad bij zijn verweerschrift heeft verwezen naar een memo van 5 november 2014, verder bij het verweerschrift en in zijn reactie op het deskundigenbericht heeft verwezen naar een memo van 30 oktober 2014 en aanvullende berekeningen van de stikstofdepositie, en voorts in zijn reactie op het deskundigenbericht heeft verwezen naar een aanvullend onderzoek naar piekgeluiden. 37. Voor zover de stichting en anderen betogen dat de aanvullende berekeningen van de stikstofdepositie die de raad bij het verweerschrift heeft gevoegd en de memo van 5 november 2014 ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage zijn gelegd, overweegt de Afdeling dat die stukken dateren van na het ontwerpplan en reeds daarom niet met het ontwerpplan ter inzage konden worden gelegd. Overigens hebben de stichting en anderen in de onderhavige procedure de beschikking gehad over deze stukken zodat zij daarop inhoudelijk hebben kunnen reageren. Memo van 5 november 2014 38. In de memo van 5 november 2014 heeft de raad toegelicht dat het landelijk gebied, waar een deel van het tracé wordt gerealiseerd, is aangewezen als "aardkundig monument", "aardkundig waardevol gebied" en "gebied voor gecombineerde landbouw". In de memo wordt erop gewezen dat in het archeologisch onderzoek een beschrijving is gegeven van de ontstaansgeschiedenis van het landschap. Ondanks de aardkundige waarden van het landschap is uiteindelijk meer waarde gehecht aan het behoud van de aanwezige zichtlijnen. Dit heeft ertoe geleid dat - vanwege de kruising met het spoor niet voor een viaduct, maar voor een onderdoorgang is gekozen. Voor het gebied als aardkundig monument is vervolgens ontheffing verleend voor het aanleggen van de onderdoorgang. Verder is in de memo uiteengezet dat het een strandwallen- en strandvlaktenlandschap betreft en dat op deze gronden sprake is van een akker, spoor en spoorbosschages. De busbaan wordt ondertunneld ter hoogte van het spoor en komt bij de Santpoortse Dreef weer op maaiveldniveau waar deze aansluit op de bestaande infrastructuur. Door de verdiepte ligging en bijbehorende landschappelijke inpassing wordt - visueel gezien - het ordeningsprincipe slechts minimaal aangetast. Nu de bebouwing van de ondertunneling grotendeels onder maaiveld plaatsvindt en van binnenuit wordt verlicht, heeft de bebouwing van de ontwikkeling minimale effecten. Vanwege de ondertunneling ter hoogte van het spoor blijft de openheid van de gronden met een agrarische functie behouden. Er zijn ter plaatse verschillende kwaliteiten aanwezig: aardkundige waarden en belangrijke zichtlijnen. Vanwege de kruising met het spoor moest een keuze worden gemaakt: ofwel de grond in, ofwel de hoogte in. De zichtlijnen hebben de doorslag gegeven, zodat uiteindelijk via een ontheffing toestemming is gekregen het aardkundig monument te doorkruisen. Het opheffen van de negatieve effecten is vrijwel niet mogelijk. De effecten worden wel zo gering mogelijk gehouden (het profiel van de baan is afgestemd op het hoogstnoodzakelijke) en deze effecten wegen bovendien op tegen het alternatief: de vervuiling van het uitzicht, aldus de memo. Voorts is, volgens de memo, geen sprake van een plan met een grote impact op het landschap, zodat geen advies van de ARO nodig is. 38.1. De Afdeling overweegt dat in de memo is beschreven in welke mate ten aanzien van de in artikel 15, eerste lid, van de PRV beschreven functies rekening is gehouden met de in artikel 15, tweede lid, genoemde aspecten. Gelet hierop heeft de raad, met verwijzing naar de memo, alsnog voldoende gemotiveerd dat het plan artikel 15 van de PRV in acht neemt. Hierbij neemt de Afdeling tevens in ogenschouw dat in het deskundigenbericht is geconstateerd dat door de beoogde verdiepte ligging het aan de orde zijnde deel van het bustracé zeer beperkt afbreuk zal doen aan de openheid van het landschap en voorts dat volgens het deskundigenbericht aan dit tracédeel geen grote ruimtelijke impact valt toe te kennen. De stichting en anderen hebben geen
!
56!
aanknopingspunten aangedragen die aanleiding geven aan deze constatering in het deskundigenbericht te twijfelen. Aanvullende depositieberekeningen 39. In de memo van 30 oktober 2014 van Rho Adviseurs voor Leefruimte komt naar voren dat de uitgangspunten waarop de stikstofberekeningen in het rapport van 8 oktober 2013 zijn gebaseerd, zijn gewijzigd. Zo is in het rapport van 8 oktober 2013 als uitgangspunt genomen dat het bustracé jaarrond in gebruik wordt genomen. Inmiddels is echter besloten dat de bus enkel gedurende het verlengde zomerseizoen (16 weken) tussen de halte Dennekoplaan en het strand zal gaan rijden. Gedurende de rest van het jaar vormt de halte Dennekoplaan de eindhalte. Daarnaast is gebleken dat geen rekening is gehouden met het wegvallen van stikstofdepositie als gevolg van het nieuwe tracédeel dat wordt gerealiseerd op landbouwgrond. Het betreffende project is aan de hand van deze twee punten opnieuw doorgerekend, waarbij bovendien gebruik is gemaakt van AERIUS, het meest recente en meest geavanceerde rekenmodel voor stikstofdepositie. In de memo zijn zes punten onderzocht. In de memo wordt geconcludeerd dat het nieuwe tracé ten opzichte van het oude tracé gemiddeld genomen een neutrale tot licht dalende depositie laat zien. Dit betekent dat het is uitgesloten dat dit plan een significant negatief effect op Natura 2000-gebied veroorzaakt, aldus de memo. Ter aanvulling van de memo heeft de raad voor twaalf punten de effecten van het plan doorgerekend met AERIUS. Op alle rekenpunten blijkt dat sprake is van een neutraal effect tot licht gunstig effect als gevolg van het plan, aldus de raad. 39.1. De Afdeling overweegt dat de stichting en anderen geen aanknopingspunten hebben aangedragen die aanleiding geven voor het oordeel dat de raad zich niet mag baseren op de memo. Evenmin hebben zij de aanvullende berekening op twaalf punten bestreden. Gelet hierop heeft de raad zich, onder verwijzing naar de memo en de aanvulling erop, op het standpunt mogen stellen dat significante gevolgen voor het Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid zijn uitgesloten en hoefde de raad derhalve geen passende beoordeling te maken. Aanvullend onderzoek naar piekgeluiden 40. In de adviesnota van 9 maart 2015 van Movares is vermeld dat een maximaal invallend geluidniveau verwacht kan worden van ongeveer 70 dB(A) op woningen die zeer dicht op de busbaan liggen, wanneer een bus optrekt vanaf de halte. Het geluidsniveau van een remmende bus is lager, van een passerende bus naar verwachting ook. Dit hangt af van de exacte snelheid, maar deze zal lager zijn dan 50 km/uur in de omgeving van de haltes, aldus de adviesnota. 40.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de in de adviesnota genoemde piekgeluidniveau van 70 dB(A) aanvaardbaar zijn. Hierbij heeft de raad in aanmerking genomen dat het gezien het karakter van wegverkeerslawaai aannemelijk is dat de gemeten piekgeluidniveaus niet tot schrikreacties leiden. Hierbij heeft de raad ook betrokken dat de transformatie van het voormalige spoortracé naar een busbaan een verbetering betekent voor de aanwonenden van de huidige busroute door Driehuis. Gelet op deze toelichting van de raad, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidsbelasting als gevolg van piekgeluiden niet onaanvaardbaar is.
!
57!
40.2. In het deskundigenbericht is vermeld dat de cumulatieve geluidsbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 3] 56 dB zal bedragen. De gecumuleerde geluidsbelasting ligt ruim onder de waarde van 63 dB die de raad aanvaardbaar acht, aldus het deskundigenbericht. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gecumuleerde geluidsbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 3], nu die ruimschoots onder 63 dB ligt, aanvaardbaar is. Hierbij betrekt de Afdeling dat in het deskundigenbericht is vermeld dat de Duin- en Kruidbergerweg als gevolg van het plan wordt verlegd richting het zuiden, op ongeveer 47 m afstand van de woning van [appellant sub 3], waardoor de geluidsbelasting vanwege het verkeer op deze weg zal afnemen. Wat betreft de geluidsbelasting in de tuin van [appellant sub 3] wordt in het deskundigenbericht uitgegaan van ongeveer 50 dB. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze geluidsbelasting in de tuin aanvaardbaar is. Wat betreft de woning van [appellant sub 3] is in het deskundigenbericht vermeld dat de geluidsbelasting maximaal 50 dB bedraagt, hetgeen een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde betekent. Voor deze woning is echter een hogere waarde vastgesteld. Uit het voorgaande blijkt dat het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit hogere waarden ongegrond is. Gelet hierop ziet de Afdeling, ook gezien artikel 7, lid 7.3, onder c, van de planregels, geen aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft het aspect geluid ernstige gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 3]. 41. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten. Proceskosten 42. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 4] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Ten aanzien van het beroep van de stichting en anderen dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het beroep van de stichting Stichting Visie & Analyse en anderen, voor zover ingesteld door de stichting Transport Opportunities Ports - European Logistics & Tourism, tegen het besluit van 5 juni 2014, waarbij de raad van de gemeente Velsen het bestemmingsplan "HOV-tracé" heeft vastgesteld,niet-ontvankelijk; II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], de stichting Stichting Visie & Analyse en anderen, voor zover ontvankelijk, en [appellant sub 3] tegen het besluit van 5 juni 2014, waarbij de raad van de gemeente Velsen het bestemmingsplan "HOV-tracé" heeft vastgesteld, gegrond;
!
58!
III. vernietigt het besluit van 5 juni 2014, waarbij de raad van de gemeente Velsen het bestemmingsplan "HOV-tracé" heeft vastgesteld; IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het onder III. genoemde besluit geheel in stand blijven; V. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] tegen het besluit van 13 mei 2014, waarbij het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland voor onder meer de woningen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] een hogere waarde als bedoeld in artikel 100a van de Wet geluidhinder heeft vastgesteld, ongegrond; VI. veroordeelt de raad van de gemeente Velsen tot vergoeding van bij de stichting Stichting Visie & Analyse en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.225,00 (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; VII. gelast dat de raad van de gemeente Velsen aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen tegen het besluit betaalde griffierecht vergoedt: - ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 1]; - ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 3]; - ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de stichting Stichting Visie & Analyse en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier. w.g. Van Sloten voorzitter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
!
59!
ECLI:NL:RVS:2015:2927 Instantie Raad van State Datum uitspraak 16-09-2015 Datum publicatie 16-09-2015 Zaaknummer 201410669/1/R6 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het college van gedeputeerde staten besloten de raad van de gemeente Woensdrecht een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) om een bestemmingsplan vast te stellen ten behoeve van de plaatsing van ten minste vijf windturbines - het Windpark Kabeljauwbeek - binnen het in de aanwijzing aangegeven gebied in de gemeente Woensdrecht overeenkomstig de bij de aanwijzing gegeven voorschriften (hierna: de proactieve aanwijzing). Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201410669/1/R6. Datum uitspraak: 16 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging Natuur- en Milieuvereniging Namiro Hoogerheide, gevestigd te Hoogerheide, gemeente Woensdrecht, en de vereniging Milieuvereniging Benegora, gevestigd te Bergen op Zoom, appellanten, en 1. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, 2. de raad van de gemeente Woensdrecht, 3. het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht, verweerders. Procesverloop
!
60!
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het college van gedeputeerde staten besloten de raad van de gemeente Woensdrecht een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) om een bestemmingsplan vast te stellen ten behoeve van de plaatsing van ten minste vijf windturbines - het Windpark Kabeljauwbeek - binnen het in de aanwijzing aangegeven gebied in de gemeente Woensdrecht overeenkomstig de bij de aanwijzing gegeven voorschriften (hierna: de proactieve aanwijzing). Bij besluit van 6 november 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Windturbinepark Kabeljauwbeek" (hierna: het plan) vastgesteld. Bij besluit van 7 november 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eneco Wind B.V. krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van het Windpark Kabeljauwbeek met vijf windturbines en toebehoren op een aantal percelen nabij de Kabeljauwbeek te Ossendrecht, gemeente Woensdrecht. De besluiten van de raad en het college van burgemeester en wethouders zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro. Tegen deze besluiten hebben Namiro en Benegora beroep ingesteld. Het college van gedeputeerde staten, de raad en het college van burgemeester en wethouders hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend. Namiro en Benegora hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2015, waar Namiro en Benegora, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem,[twee bestuursleden] van Namiro, het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. A.J.J.M. Danen, werkzaam bij de provincie, en de raad en het college van burgemeester en wethouders, gezamenlijk vertegenwoordigd door ir. S.F.A.M. Brooijmans, werkzaam bij de gemeente, en H.A.M. Prinsen, werkzaam bij Bureau Waardenburg, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Eneco Wind B.V., vertegenwoordigd door A. Ouwens, werkzaam bij Eneco Wind B.V., en mr. A.P.J. Timmermans, werkzaam bij Timmermans Juridisch Advies. Overwegingen Intrekking beroepsgrond 1. Ter zitting hebben Namiro en Benegora de beroepsgrond over de aantasting van de Natura 2000-gebieden "Westerschelde & Saeftinghe" en "Brabantse Wal" ingetrokken. Het project 2. De bestreden besluiten zijn genomen ten behoeve van de realisatie van het Windpark Kabeljauwbeek. Het plan en de omgevingsvergunning maken de bouw van een windpark met vijf windturbines en bijbehorende voorzieningen, zoals kabels en leidingen en een onderhoudsweg, mogelijk. De windturbines worden in een lijnopstelling geplaatst en hebben een maximale ashoogte van 125 m en een maximale tiphoogte van 183,5 m. Het plangebied ligt ten westen van de A4 in de Vijdtpolder en de Nieuwe Zuidpolder, langs de Kabeljauwbeek, nabij de landsgrens met België. Ten zuiden van het plangebied ligt de Schelde-Rijnverbinding en ten zuiden daarvan ligt een grootschalig petrochemisch
!
61!
industriecomplex behorend tot het havengebied van Antwerpen. Ten oosten van het plangebied begint ter hoogte van Ossendrecht het landschappelijk waardevolle gebied de Brabantse Wal. De proactieve aanwijzing 3. Bij het bestreden besluit heeft het college van gedeputeerde staten (hierna: het college) een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro gegeven die ertoe strekt dat de gemeenteraad van Woensdrecht in afwijking van de Verordening ruimte 2014 een bestemmingsplan vaststelt dat de vestiging van het Windpark Kabeljauwbeek mogelijk maakt op de gronden zoals vastgelegd in het aanwijzingsbesluit (figuur 1). In artikel 3, tweede lid, van de regels van het bestreden besluit zijn de volgende voorwaarden opgenomen die de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan in acht dient te nemen: a. Het bestemmingsplan regelt een windpark voor ten minste vijf windturbines in een cluster, dat aansluit op een grootschalig bedrijventerrein en zoveel mogelijk aansluit op reeds bestaande clusters van windturbines; b. Voor de windturbines geldt een ashoogte van minimaal 85 m; c. Uit de toelichting moet blijken dat er sprake is van een goede landschappelijke inpassing van het windpark. Hierbij is rekening gehouden met de specifieke landschappelijke waarden en kenmerken, in het bijzonder de zichtlijnen vanaf de Brabantse Wal richting het (Zeeuwse) polderlandschap. Wettelijk kader 4. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro, voor zover van belang, kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, omtrent de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, alsmede omtrent de inhoud van beheersverordeningen. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een daarbij aangegeven gedeelte van het grondgebied van de provincie. De kennisgeving van een besluit tot vaststelling van de verordening geschiedt tevens langs elektronische weg. Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, kunnen gedeputeerde staten, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, aan de gemeenteraad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan. Verordening ruimte 2014 5. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening) kan een bestemmingsplan, in afwijking van artikel 3.1, tweede lid, onder a, (verbod nieuwvestiging), ter plaatse van de aanduiding "Zoekgebied voor windturbines" voorzien in de bouw van windturbines met een bouwhoogte van ten minste 25 m, gemeten van de bovenkant van de fundering tot aan de wiekenas mits: a. deze zijn gesitueerd binnen de op grond van het eerste lid aangewezen gebieden en buiten de ecologische hoofdstructuur; b. deze zijn gesitueerd in een cluster of een lijnopstelling van ten minste 8 windturbines;
!
62!
c. is verzekerd dat de windturbines na afloop van het daadwerkelijke gebruik worden gesloopt; d. de bouw van de windturbines gelet op artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving. Ingevolge artikel 36.6 hebben, voor zover er tegenstrijdigheid is tussen de voorschriften omtrent de inhoud van een bestemmingsplan behorende bij een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2 van de wet en algemene regels van deze verordening, de voorschriften behorende bij de aanwijzing voorrang boven de algemene regels van deze verordening. 6. Niet in geschil is dat de beoogde ontwikkeling van het Windpark Kabeljauwbeek in strijd is met artikel 32, eerste lid, van de Verordening, omdat de locatie niet ligt in een zoekgebied als bedoeld in die bepaling. Proactieve aanwijzing in strijd met de Wro 7. Namiro en Benegora voeren aan dat de proactieve aanwijzing in strijd met de Wro is gegeven. Zij stellen zich op het standpunt dat het college met een proactieve aanwijzing niet mag afwijken van de algemene regels uit de provinciale verordening. In dit geval is het college volgens hen afgeweken van artikel 32, eerste lid, van de Verordening, waarin is voorgeschreven dat een locatie voor nieuwe windturbines moet liggen binnen een zoekgebied voor windturbines. Voor zover artikel 36.6 van de Verordening het mogelijk maakt om door middel van een proactieve aanwijzing af te wijken van artikel 32, eerste lid, van de Verordening, is die bepaling in strijd met de Wro en dient zij buiten toepassing te blijven, aldus Namiro en Benegora. Namiro en Benegora betogen in dit verband dat de bevoegdheid tot het geven van een proactieve aanwijzing ertoe dient gemeenten te dwingen een bestemmingsplan vast te stellen dat in overeenstemming is met de door provinciale staten vastgestelde Verordening. De Memorie van Toelichting bij artikel 4.2 van de Wro bevat volgens hen geen aanwijzingen dat een proactieve aanwijzing ook kan worden gegeven om af te wijken van een bepaling uit de provinciale verordening. Voor het afwijken van de provinciale verordening is in artikel 4.1a van de Wro de ontheffingsbevoegdheid voor gedeputeerde staten opgenomen. Namiro en Benegora wijzen erop dat een ontheffing volgens artikel 4.1a van de Wro alleen onder strikte voorwaarden kan worden verleend, namelijk uitsluitend als de verwezenlijking van het gemeentelijke beleid onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met de regels te dienen provinciale belangen. Namiro en Benegora betogen daarnaast dat het college ten onrechte een provinciaal belang aan de Structuurvisie ruimtelijke ordening van de provincie Noord-Brabant (hierna: de structuurvisie) heeft ontleend. Volgens hen is de structuurvisie algemeen van aard en bevat de Verordening concretere regels, bijvoorbeeld over de locatie van windparken. De provinciale belangen zijn daarom in dit geval opgenomen in de Verordening, aldus Namiro en Benegora. Voorts bestrijden Namiro en Benegora dat het Windpark Kabeljauwbeek past in de structuurvisie. Volgens hen ligt de locatie niet nabij een stedelijk concentratiegebied als bedoeld in de structuurvisie. 7.1. Het college stelt dat de gemeente Woensdrecht de provincie reeds in 2011 heeft verzocht om medewerking te verlenen aan de ontwikkeling van het Windpark Kabeljauwbeek. De proactieve aanwijzing is gebaseerd op een voorontwerpplan dat destijds voor het windpark is opgesteld. Het college stelt zich op het standpunt dat het een proactieve aanwijzing kon geven om het windpark in afwijking van artikel 32, eerste lid, van de Verordening mogelijk te maken op de beoogde, niet in een zoekgebied voor windturbines gelegen locatie.
!
63!
Het college betoogt dat er in dit geval provinciale belangen zijn die het geven van een proactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Deze provinciale belangen zijn neergelegd in paragraaf 3.8 van de structuurvisie. Het Windpark Kabeljauwbeek is volgens het college in overeenstemming met de uitgangspunten van de structuurvisie en draagt bij aan het behalen van de provinciale taakstelling voor windenergie. Door een proactieve aanwijzing te geven, wordt gewaarborgd dat het bestemmingsplan voor het windpark daadwerkelijk wordt vastgesteld. De strijdigheid met artikel 32, eerste lid, van de Verordening kan volgens het college met de aanwijzing worden weggenomen. Artikel 4.2 van de Wro staat er volgens het college - nu er een provinciaal belang is dat is ontleend aan de structuurvisie - niet aan in de weg dat een proactieve aanwijzing wordt gegeven voor een ontwikkeling die afwijkt van artikel 32, eerste lid, van de Verordening en waaraan de raad zijn medewerking wil verlenen. Het college stelt dat de Wro niet de voorwaarde bevat dat een proactieve aanwijzing alleen kan worden gegeven als de raad geen medewerking wil verlenen. Voorts betoogt het college dat de Wro provincies meerdere instrumenten biedt en dat de ontheffing veeleer is bedoeld om voor onvoorziene omstandigheden, voor zover het gemeentelijk belang dat vraagt, van de regels uit de Verordening af te wijken. In dit geval is geen sprake van onvoorziene omstandigheden en gaat het juist om de realisatie van zwaarwegende provinciale belangen, aldus het college. Het college stelt zich daarnaast op het standpunt dat artikel 36.6 van de Verordening niet strijdig is met de Wro. Het college stelt dat de regels uit de Verordening zich niet tot het college richten, maar uitsluitend tot gemeenteraden, zodat niet kan worden gesteld dat het college niet van de Verordening mag afwijken. Artikel 36.6 is volgens het college in de Verordening opgenomen om duidelijkheid te scheppen in het geval er discrepantie bestaat tussen de regels van de Verordening en een door het college in het provinciale belang gegeven aanwijzing in een specifiek geval. De bevoegdheid tot het geven van een proactieve aanwijzing zelf volgt volgens het college niet uit artikel 36.6 van de Verordening, maar uit artikel 4.2, eerste lid, van de Wro. Het college wijst er voorts op dat provinciale staten bij de totstandkoming van de aanwijzing zijn betrokken en daarmee kunnen instemmen. 7.2. In de structuurvisie is in paragraaf 3.8 ("Ruimte voor duurzame energie"), voor zover van belang, het volgende vermeld: "Doordat fossiele energiebronnen uitgeput raken, is het belangrijk dat de transitie naar andere duurzame energiebronnen stevig wordt ingezet en dat er zuinig wordt omgegaan met (bestaande) energiebronnen. De provincie wil bijdragen aan de ontwikkeling en opwekking van duurzame energie, zoals uit wind, zon, bodem, biomassa-, (co)vergisting en geothermie. De provincie steunt de ontwikkeling van windenergie onder voorwaarden. Om versnippering van meerdere kleinere initiatieven tegen te gaan, kiest de provincie voor geclusterde opstelling van windturbines. Dat kan bij grootschalige bedrijventerreinen in het stedelijk concentratiegebied. En in landschappen die daar voor wat betreft schaal en maat geschikt voor zijn. Dit betekent wel in de open zeekleigebieden en niet in de kleinschalige cultuurlandschappen. De provincie vindt het belangrijk dat windturbines na afloop van de gebruiksperiode worden gesaneerd. De provinciale doelstelling is om in 2020 470,5 MW aan vergund vermogen windenergie te hebben opgesteld. De provincie stimuleert nieuwe toepassingen voor de opwekking van windenergie." De structuurvisie en de Verordening zijn gelijktijdig in werking getreden op 19 maart 2014.
!
64!
7.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad wil meewerken aan de ontwikkeling van het Windpark Kabeljauwbeek, maar dat artikel 32, eerste lid, van de Verordening daaraan in de weg staat, omdat de beoogde locatie niet in een aangewezen zoekgebied voor windturbines ligt. Het college heeft met de proactieve aanwijzing beoogd deze belemmering weg te nemen en zo de voorgenomen ontwikkeling, in afwijking van artikel 32, eerste lid, van de Verordening, alsnog mogelijk te maken. 7.4. Met de provinciale verordening kunnen provinciale staten regels stellen inzake de inhoud van een bestemmingsplan in het belang van een goede ruimtelijke ordening met het oog op provinciale belangen. De raad moet deze regels in acht nemen bij de vaststelling van een bestemmingplan. Bij deze functie van de provinciale verordening past niet dat het college zonder specifieke delegatiegrondslag met een beroep op provinciale belangen in een bepaald geval afwijkt van de bepalingen van de provinciale verordening door de gemeenteraad ertoe te verplichten een bestemmingsplan vast te stellen in afwijking van die verordening. Het voorgaande geldt in dit geval te meer, nu artikel 32, eerste lid, van de Verordening uitdrukkelijk bepaalt dat een bestemmingsplan de bouw van nieuwe windturbines uitsluitend mogelijk mag maken binnen zoekgebieden die daarvoor in de Verordening zijn aangewezen. Paragraaf 3.8 van de structuurvisie, waarop het college zich heeft gebaseerd, bevat daarentegen slechts een algemene beschrijving van het provinciale beleid en de provinciale doelstellingen met betrekking tot windenergie. De voorwaarden voor het plaatsen van windturbines zijn nader uitgewerkt in de Verordening; daarbij zijn in artikel 32, eerste lid, specifieke voorschriften opgenomen over onder meer de locatie, de aantallen en de omvang van de windturbines. Naar het oordeel van de Afdeling past het niet in het wettelijke stelsel van de Wro en bij de daarin neergelegde taakverdeling tussen provinciale staten en het college dat het college zonder specifieke grondslag onder verwijzing naar dergelijk algemeen geformuleerd provinciaal beleid, in een bepaald geval afwijkt van een uitdrukkelijke, specifieke bepaling als artikel 32, eerste lid, van de Verordening. 7.5. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan niet met zekerheid worden vastgesteld of het college zich bij het nemen van het bestreden besluit heeft gebaseerd op artikel 36.6 van de Verordening. Voor zover het college zich op die bepaling heeft gebaseerd, overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling leidt uit de toelichting bij artikel 36.6 van de Verordening af dat met deze bepaling niet alleen is beoogd een voorrangsregeling te treffen voor gevallen waarin een aanwijzing van het college en de bepalingen van de Verordening niet met elkaar in overeenstemming zijn. Uit de toelichting blijkt dat met deze bepaling tevens is beoogd een grondslag te bieden voor het geven van een proactieve aanwijzing door het college in afwijking van de Verordening. Dit blijkt onder meer uit het feit dat in de toelichting voorwaarden zijn opgenomen voor het geven van een proactieve aanwijzing in afwijking van de Verordening, zoals de aanwezigheid van een maatschappelijke meerwaarde. Volgens de toelichting komen alleen initiatieven die aan deze voorwaarden voldoen in aanmerking voor de hiervoor bedoelde toepassing van de proactieve aanwijzing. Het geven van een proactieve aanwijzing in afwijking van de Verordening heeft hiermee een grondslag gekregen in de Verordening. Zoals hierboven echter is overwogen, is een dergelijk gebruik van de proactieve aanwijzing in strijd met het wettelijk systeem van de Wro. Artikel 36.6 van de Verordening moet daarom wegens strijd met het wettelijk systeem van de Wro buiten toepassing worden gelaten. Het college kon het bestreden besluit derhalve niet op die bepaling baseren. Dit betekent tevens dat de proactieve aanwijzing van het college de strijdigheid van de voorgenomen ontwikkeling met artikel 32, eerste lid, van de Verordening niet heeft weggenomen. Conclusie
!
65!
8. Gelet op het voorgaande is het besluit van het college van gedeputeerde staten van 28 oktober 2014 tot het geven van een proactieve aanwijzing in strijd met het systeem van de Wro. Het beroep, voor zover gericht tegen dit besluit, is gegrond. Het besluit van het college van gedeputeerde staten van 28 oktober 2014 dient te worden vernietigd. Nu de raad zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan op de ten onrechte gegeven proactieve aanwijzing heeft gebaseerd, is het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, eveneens gegrond. Het besluit van de raad van 6 november 2014 dient wegens strijd met artikel 32, eerste lid, van de Verordening te worden vernietigd. Gelet op artikel 3.30, derde lid, van de Wro dient het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 7 november 2014 tot verlening van de omgevingsvergunning voor de bouw van het Windpark Kabeljauwbeek - waarvoor het bovengenoemde bestemmingsplan het toetsingskader heeft gevormd - eveneens te worden vernietigd. Het beroep, voor zover gericht tegen dit besluit, is eveneens gegrond. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking. 9. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl. Proceskosten 10. Het college van gedeputeerde staten, de raad en het college van burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 11. Nu zowel het besluit van het college van gedeputeerde staten van 28 oktober 2014 tot het geven van een proactieve aanwijzing als het besluit van de raad van 6 november 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 7 november 2014 tot verlening van de omgevingsvergunning worden vernietigd, acht de Afdeling het redelijk het college van gedeputeerde staten voor de helft en de raad en het college van burgemeester en wethouders tezamen voor de andere helft te veroordelen tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De betaling van de bedragen dient door de gemeente Woensdrecht te geschieden. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt: a. het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 28 oktober 2014, kenmerk C2076403/3678717; b. het besluit van de raad van de gemeente Woensdrecht van 6 november 2014, kenmerk Z14.05110; c. het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht van 7 november 2014, kenmerk Z-HZ-WABO-2014-0251;
!
66!
III. draagt de raad van de gemeente Woensdrecht op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II.b. wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl; IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, de raad van de gemeente Woensdrecht en het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht gezamenlijk op de hiervoor onder 11 vermelde wijze tot vergoeding van bij Natuur- en Milieuvereniging Namiro Hoogerheide en Milieuvereniging Benegora in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.016,64 (zegge: duizendzestien euro en vierenzestig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en wijst de gemeente Woensdrecht aan als rechtspersoon die dit bedrag dient te vergoeden; V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, de raad van de gemeente Woensdrecht en het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht gezamenlijk aan Natuur- en Milieuvereniging Namiro Hoogerheide en Milieuvereniging Benegora het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoeden, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en wijst de gemeente Woensdrecht aan als rechtspersoon die dit bedrag dient te vergoeden. Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, griffier. w.g. Kranenburg w.g. Teuben voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
!
67!
ECLI:NL:RVS:2015:2818 Instantie Raad van State Datum uitspraak 09-09-2015 Datum publicatie 09-09-2015 Zaaknummer 201403992/1/A1 Rechtsgebieden Omgevingsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 26 februari 2013 heeft het college aan Focus Retail Development B.V. (hierna: vergunninghouder) omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van het zogeheten Focus-U-Park op het perceel Eeser Campus 1 te Steenwijk (hierna: het perceel). Vindplaatsen Rechtspraak.nl OGR-Updates.nl 2015-0214 Uitspraak 201403992/1/A1. Datum uitspraak: 9 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellante sub 2], gevestigd te Steenwijk, gemeente Steenwijkerland, en anderen, 3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Coop Supermarkten B.V. h.o.d.n. SuperCoop (hierna: SuperCoop), gevestigd te Steenwijk, gemeente Steenwijkerland, en anderen, 4. de vereniging de Handelsvereniging Steenwijk alsmede zeven van haar individuele leden, gevestigd te Steenwijk, gemeente Steenwijkerland, en anderen, 5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats], en anderen, 6. [appellante sub 6], gevestigd te Steenwijk, gemeente Steenwijkerland, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 maart 2014 in zaken nrs. 13/2560, 2640, 2641, 2642, 2643, 2659, 2660 en 2662 in het geding tussen: 1. [appellant sub 1] en anderen, 2. [appellante sub 2] en anderen, 3. SuperCoop en anderen,
!
68!
4. de Handelsvereniging Steenwijk en anderen, 5. [partij] en anderen, 6. [appellante sub 6] 7. Lidl Nederland GmbH, gevestigd te Huizen, 8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Focus Retail Development B.V., gevestigd te Eindhoven, en het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland. Procesverloop Bij besluit van 26 februari 2013 heeft het college aan Focus Retail Development B.V. (hierna: vergunninghouder) omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van het zogeheten Focus-U-Park op het perceel Eeser Campus 1 te Steenwijk (hierna: het perceel). Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 maart 2014 heeft de rechtbank de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen, SuperCoop en anderen, de Handelsvereniging Steenwijk en anderen, [appellante sub 5] en anderen en [appellante sub 6] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Vergunninghouder heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Handelsvereniging Steenwijk en het college hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2015 waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.A. Huijgen, advocaat te Den Haag, [appellante sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. S. Maakal, advocaat te Zwolle, SuperCoop en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, de Handelsvereniging Steenwijk en anderen, vertegenwoordigd door J.Y. Huisman en drs. K.C.C. Trommelen, bijgestaan door mr. S. Makaal, advocaat te Zwolle, [appellante sub 5] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.W.O. Croockewit, advocaat te Amsterdam, [appellante sub 6], vertegenwoordigd door mr. A.J. Bakhuijsen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A. Hoven en W.D. Lok, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J.J. Meijer, advocaat te Zwolle, en mr. M.J. Tunnissen, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder, vertegenwoordigd door P.J.J. Evers, bijgestaan door mr. A.A. van den Brand, advocaat te Eindhoven, gehoord. Overwegingen 1. De op 15 november 2012 ingediende aanvraag ziet op het bouwen van een bouwwerk, een retailpark met hypermarkt, genaamd Focus-U-Park, met een brutovloeroppervlakte van 29917 m². Uit het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 februari 2013 blijkt dat omgevingsvergunning is verleend voor de handel in auto's met motorfietsen, reparatieen servicebedrijven, handel in auto- en motorfietsonderdelen, detailhandel en reparatie ten behoeve van particulieren, zoals hypermarkten, bouwmarkten en tuincentra,
!
69!
restaurants, cafetaria's, snackbars, viskramen e.d., cafés, bars, discotheken, cultuur, sport en recreatie, sportscholen, gymnastiekzalen, kappersbedrijven en schoonheidsinstituten, badhuizen en sauna-baden. In het besluit is neergelegd dat het college onder een hypermarkt verstaat: "een zeer grote supermarkt, die naast levensmiddelen, ook het assortiment van een warenhuis heeft". Daarbij geldt volgens het college als uitgangspunt dat een hypermarkt één grote winkelruimte kent met een gezamenlijke ingang. Ook dient de oppervlakte van de hypermarkt merendeels dient te bestaan uit een supermarkt. 2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Eeserwold" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Bedrijfsdoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor: a. de uitoefening van bedrijfsactiviteiten die zijn genoemd in categorieën 1, 2, 3A en 3B van de in de bijlage bij deze voorschriften opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten. b. de onder a genoemde bedrijfsactiviteiten en/of kantoren in het bestemmingsvlak dat wordt begrensd door de groenstrook langs de A32, de achterzijde van de bebouwing aan de Eesveenseweg en de meer zuidelijke bestemming verkeers- en verblijfsdoeleinden; met de daarbij behorende: c. bedrijfsgebouwen; d. bedrijfsgebonden kantoren; e. parkeervoorzieningen; (…). In de Staat van Bedrijfsactiviteiten is onder meer bepaald dat hypermarkten, bouwmarkten en tuincentra behoren tot de categorieën 1, 2, 3A en 3B. 3. [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen, de Handelsvereniging Steenwijk en anderen, [appellante sub 5] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 9 van de planvoorschriften onverbindend moet worden verklaard en het bouwplan niet aan die bepaling mocht worden getoetst. Daartoe voeren zij aan dat dit planvoorschrift in strijd is met de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (hierna: Omgevingsverordening) en dat het bestemmingsplan in zoverre ten onrechte niet binnen de in artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) genoemde implementatietermijn is aangepast aan het bepaalde in de Omgevingsverordening. Volgens [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen, de Handelsvereniging Steenwijk en anderen, [appellante sub 5] en anderen diende het college het bouwplan rechtstreeks te toetsen aan het in de Omgevingsverordening bepaalde. 3.1. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen, voor zover van belang, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. Ingevolge het tweede lid, stelt de gemeenteraad binnen één jaar na inwerkingtreding van de verordening een bestemmingsplan of beheersverordening vast met inachtneming van de verordening, tenzij bij de verordening een andere termijn wordt gesteld.
!
70!
Ingevolge artikel 2.4.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening voorzien bestemmingsplannen niet in de nieuwe mogelijkheid om detailhandel uit te oefenen op bedrijventerreinen. Ingevolge artikel 2.4.3, eerste lid, voorzien, voor zover van belang, bestemmingsplannen uitsluitend in nieuwe grootschalige detailhandelsvestigingen wanneer de locatie gelegen is in of aansluit op bestaande binnensteden en winkelcentra. Ingevolge artikel 2.4.4., eerste lid, voorzien bestemmingsplannen niet in de mogelijkheid tot vestiging van nieuwe weidewinkels. Ingevolge artikel 8.2.1, eerste lid, is het bepaalde in hoofdstuk 2 niet van toepassing op ontwerpbestemmingsplannen die ter visie zijn gelegd maar nog niet zijn vastgesteld vóór de inwerkingtreding van deze verordening, voor zover daarover door de provinciale diensten positief is geadviseerd. Ingevolge het tweede lid, is de verplichting tot aanpassing van onherroepelijke bestemmingsplannen na één jaar, zoals bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, van de Wro, niet van toepassing indien de wijziging geen ander doel heeft dan aanpassing van de toelichting op het plan aan het bepaalde in hoofdstuk 2. 3.2. Exceptieve toetsing van een besluit van algemene strekking houdt in dat het besluit buiten toepassing blijft indien het in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit van algemene strekking betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte het bouwplan heeft getoetst aan artikel 9 van de planvoorschriften. In dit verband wordt overwogen dat het bepaalde in de artikelen 2.4.2, eerste lid, 2.4.3, eerste lid en 2.4.4, eerste lid, van de Omgevingsverordening, gelet op de in die artikelen gebruikte term "nieuwe", niet van toepassing is op de ten tijde van de inwerkingtreding bestaande gebruiksmogelijkheden, neergelegd in het bestemmingsplan, maar zijn gericht op toekomstige gebruiksmogelijkheden bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan na de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening. Deze artikelen hebben naar het oordeel van de Afdeling eerbiedigende werking. De omstandigheid dat nog geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheden van het bestemmingsplan, brengt niet met zich dat het bouwplan om die reden voorziet in een nieuwe ontwikkeling als bedoeld in voormelde artikelen, reeds omdat in het bestemmingsplan in een dergelijke ontwikkeling is voorzien. Het vorenstaande betekent dat, nu het bestemmingsplan vóór de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening is vastgesteld en in werking getreden, het bepaalde in voornoemde artikelen toepassing mist. Gelet hierop is de in artikel 4.1, tweede lid, van de Wro neergelegde implementatietermijn hier niet van toepassing. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat artikel 9 van de planvoorschriften buiten toepassing moet worden gelaten. Nu artikel 9 van de planvoorschriften niet in strijd is met de Omgevingsverordening wordt niet toegekomen aan de vraag of het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 8.2.1 van de Omgevingsverordening, van toepassing is. Het college heeft derhalve terecht beoordeeld of het bouwplan al dan niet in strijd is met artikel 9 van de planvoorschriften. Het betoog faalt.
!
71!
4. [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen, SuperCoop en anderen, de Handelsvereniging Steenwijk en anderen, [appellante sub 5] en anderen en [appellante sub 6] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank zich ten onrechte heeft aangesloten bij de door het college gebruikte definitie van hypermarkt. 4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de gronden op het perceel onder meer ten behoeve van een hypermarkt mogen worden gebruikt. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat in de doeleindenomschrijving van artikel 9, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat de voor "Bedrijfsdoeleinden" aangewezen gronden zijn bestemd voor de uitoefening van bedrijfsactiviteiten genoemd in de categorieën 1, 2, 3A en 3B van de in de bijlage bij de planvoorschriften genoemde Staat van Bedrijfsactiviteiten en hypermarkten daarin zijn ingedeeld in categorie 2. Voor het oordeel dat hypermarkten niet passen binnen de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", omdat detailhandel daar niet is toegestaan, zoals [appellant sub 1] en SuperCoop betogen, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden, reeds omdat dit niet volgt uit de planvoorschriften gelezen in samenhang met de Staat van Bedrijfsactiviteiten waarin hypermarkten als toegestane vorm van detailhandel zijn genoemd. In het door SuperCoop en anderen en [appellante sub 6] gestelde, dat het college in een stuk van 15 januari 2009, naar aanleiding van een advies van advies- en ontwerpbureau BRO, aangeeft dat het niet gewenst is om in het bestemmingsplan supermarkten, warenhuizen, alsmede mega-supermarkten met food en/of kleding toe te staan, omdat daarmee de detailhandelsfunctie van het centrum van Steenwijk onder druk komt te staan, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het gebruik van het perceel ten behoeve van een hypermarkt ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften niet is toegestaan. In de door [appellante sub 5] naar voren gebrachte stelling, dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel bij brief van 29 januari 2014 heeft aangegeven dat het bestemmingsplan ten onrechte is goedgekeurd voor zover het betreft het toestaan van hypermarkten en dat de gemeenteraad het bestemmingsplan wenst aan te passen, zodat hypermarkten niet langer worden toegestaan, wordt evenmin grond gevonden voor dat oordeel. Dat het college en het college van gedeputeerde staten zich na het vaststellen van het bestemmingsplan, naar gesteld, op het standpunt hebben gesteld dat een hypermarkt op het perceel niet gewenst is en een nieuw vast te stellen bestemmingsplan een hypermarkt op het perceel niet toestaat, betekent, wat daar ook van zij, nog niet dat in het bestemmingsplan een hypermarkt niet past binnen de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Daargelaten of de planologische inzichten op dit punt zijn gewijzigd, diende het college de aanvraag om omgevingsvergunning voor het onderhavige bouwplan te toetsen aan het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan. Voor antwoord op de vraag of het bouwplan daarmee in overeenstemming is, is het ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, in samenhang gelezen met de daarbij behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten, toegestane gebruik bepalend. Het betoog faalt in zoverre. 4.2. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat in de doeleindenomschrijving noch in de begripsbepalingen, neergelegd in de planvoorschriften, het begrip hypermarkt nader is omschreven. Het college heeft bij de invulling van het begrip hypermarkt aansluiting gezocht bij de op dat moment in de "Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal" (hierna: het woordenboek) opgenomen definitie van het begrip hypermarkt. In het woordenboek wordt onder een hypermarkt verstaan: een zeer grote supermarkt met naast levensmiddelen ook het assortiment van een warenhuis. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid bij die definitie heeft kunnen aansluiten.
!
72!
De omstandigheid dat aan het begrip hypermarkt tevens andere definities kunnen worden gegeven, maakt niet dat de rechtbank ten onrechte bij haar beoordeling is uitgegaan van de door het college gebruikte definitie van hypermarkt. Gelet hierop heeft de rechtbank derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college voor het begrip hypermarkt aansluiting diende te zoeken bij hetgeen op de internetsite "InfoMil" en/of "Retail Wiki" staat, zoals [appellante sub 2] en anderen en de Handelsvereniging Steenwijk en anderen betogen, of, zoals [appellante sub 6] betoogt, bij de definitie van hypermarkt zoals gegeven door vergunninghouder in de notitie parkeren Focus-u-Park Eeserwold van 20 januari 2013. Voorts worden, anders dan in de door [appellant sub 1] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2007 in zaak nr. 200606202/1, waarin voor de definitie van een begrip geen aansluiting is gezocht bij het algemeen spraakgebruik, in onderhavig geval in de planvoorschriften geen nadere beperkingen gesteld aan het gebruik van een door de planvoorschriften toegestaan gebouw. Voorts wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college, gelet op de in de SBI 1993, alfabetische index 2004, gehanteerde definitie van hypermarkt, en de toelichting van het bestemmingsplan, waaruit blijkt dat is aangesloten bij de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 1999 in verband met de categorie indeling, alsook de omstandigheid dat een hypermarkt in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" uit 2009 in een zwaardere milieubelastingscategorie is geplaatst in vergelijking met de brochure uit 1999, een andere definitie van hypermarkt had moeten hanteren. Het betoog faalt ook in zoverre. 5. [appellante sub 2] en anderen, SuperCoop en anderen, de Handelsvereniging Steenwijk en anderen, [appellante sub 5] en anderen en [appellante sub 6] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte de gevraagde omgevingsvergunning niet heeft geweigerd, nu redelijkerwijs valt aan te nemen dat het aangevraagde bouwwerk zal worden gebruikt in strijd met het bestemmingsplan. 5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 januari 2012 in zaak nr. 201106039/1/H1), moet bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, doch moet mede worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is sprake van strijd met de bestemming indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. Uit de aanvraag van 15 november 2012 en de daarbij behorende bouwtekeningen volgt dat het linkergedeelte van het bouwwerk bestaat uit verschillende ruimten die van elkaar zijn afgescheiden door middel van binnenwanden. In het rechtergedeelte van het bouwplan, waar op de bij de aanvraag behorende bouwtekening staat vermeld "Bouwmarkten/hypermarkten e.a.", worden gedeeltelijk open afscheidingen geplaatst op nader te bepalen plekken. Uit de aanvraag, de bouwtekeningen en de daarin vermelde brancheringslijst van 28 januari 2013 volgt dat het op te richten bouwwerk onder meer zal worden gebruikt ten behoeve van hypermarkten, bouwmarkten, een supermarkt, de handel in auto's en motorfietsen, reparatie- en servicebedrijven, horeca, sportscholen, kappers, badhuizen en sauna's en de verkoop van speelgoed, tuinartikelen, computers, huishoudelijke onderdelen en woondecoratie. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het rechtergedeelte van het bouwplan met het oog op het gebruik als hypermarkt wordt opgericht. Vast staat dat detailhandel in dit gedeelte van het bouwplan, behoudens de hiervoor genoemde vormen van detailhandel, alleen is toegestaan in de vorm van een hypermarkt. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan nu redelijkerwijs valt aan te nemen dat de desbetreffende ruimte van
!
73!
het bouwplan uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. De Afdeling overweegt daartoe dat door het plaatsen van de afscheidingen in het rechtergedeelte van het bouwplan de openheid van de ruimte grotendeels verloren gaat, waardoor diverse afzonderlijke kleine winkels ontstaan. De Afdeling acht in dit kader van belang dat ter zitting is gebleken dat het rechtergedeelte van het bouwplan door verschillende ondernemers zal worden geëxploiteerd waarbij de producten van iedere afzonderlijke ondernemer worden afgerekend bij afzonderlijke counters. Nu het rechtergedeelte van het bouwplan niet voorziet in één grote ruimte voldoet dat gedeelte niet aan de door het college gegeven definitie van hypermarkt, inhoudende dat er een zeer grote supermarkt moet zijn met naast levensmiddelen ook het assortiment van een warenhuis. Door het plaatsen van de afscheidingen wordt het assortiment van een warenhuis niet verkocht in dezelfde ruimte als waar de levensmiddelen worden verkocht. Dat, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, de afscheidingen zo worden geplaatst dat daar altijd doorheen, overheen of omheen kan worden gekeken, maakt het vorenstaande niet anders, reeds omdat door dergelijke afscheidingen de ruimte zodanig wordt afgesloten dat niet meer van één grote winkelruimte kan worden gesproken. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat het college zich bij de beoordeling terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ruimte van het rechtergedeelte van het bouwplan wordt opgericht met het oog op het gebruik dat past binnen de definitie van het begrip hypermarkt en daarmee in overeenstemming is met de op het perceel rustende bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Het betoog slaagt. Hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. 6. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen het besluit van 8 oktober 2013 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het college zal hetzij op een wijziging van de aanvraag die tegemoetkomt aan hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.1 moeten bezien of voor het bij die aanvraag behorende bouwplan een omgevingsvergunning voor het bouwen kan worden verleend, hetzij na herroeping van het besluit van 26 februari 2013 moeten bezien of aanleiding bestaat om met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure voor het gehele bouwplan dat ten grondslag lag aan het besluit van 8 oktober 2013 omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 7. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. 8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart de hoger beroepen gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 31 maart 2014 in zaken nrs. 13/2560, 2640, 2641, 2642, 2643, 2659, 2660 en 2662;
!
74!
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland van 8 oktober 2013, kenmerk 1337-2-IO-MH; V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld; VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten ten aanzien van: - [appellant sub 1] tot een bedrag van bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - [appellante sub 2] en anderen tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; - de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Coop Supermarkten B.V. en anderen tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; - de Handelsvereniging Steenwijk en anderen tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; - [appellante sub 5] en anderen tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; - [appellante sub 6] tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt: - € 811,00 (zegge: achthonderdelf euro) voor [appellant sub 1]. - € 811,00 (zegge: achthonderdelf euro) voor [appellante sub 2] en anderen, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; - € 811,00 (zegge: achthonderdelf euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Coop Supermarkten B.V. en anderen, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; - € 811,00 (zegge: achthonderdelf euro) voor Handelsvereniging Steenwijk en anderen, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; - € 811,00 (zegge: achthonderdelf euro) voor [appellante sub 5] en anderen, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
!
75!
- € 811,00 (zegge: achthonderdelf euro) voor [appellante sub 6] Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier. w.g. Van der Spoel w.g. Van Dorst voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015
!
76!
ECLI:NL:RVS:2015:2832 Instantie Raad van State Datum uitspraak 09-09-2015 Datum publicatie 09-09-2015 Zaaknummer 201500964/1/R6 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Tussenuitspraak bestuurlijke lus Inhoudsindicatie Bij besluit van 18 december 2014, kenmerk Z-13-07322/3849, heeft de raad het bestemmingsplan "Nieuwe Oostdijk fase 1 Goedereede" gewijzigd vastgesteld. Vindplaatsen Rechtspraak.nl OGR-Updates.nl 2015-0213 Uitspraak 201500964/1/R6. Datum uitspraak: 9 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], wonend te Goedereede, gemeente Goeree-Overflakkee, 2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Goedereede, gemeente Goeree-Overflakkee, en de raad van de gemeente Goeree-Overflakkee, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 18 december 2014, kenmerk Z-13-07322/3849, heeft de raad het bestemmingsplan "Nieuwe Oostdijk fase 1 Goedereede" gewijzigd vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en [appellanten sub 2] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend.
!
77!
Estate Invest Middelharnis II B.V. (hierna: Estate Invest) heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Estate Invest heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2015, waar [appellanten sub 2] en de raad, vertegenwoordigd door ing. M.P. Hoogmoed, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord Estate Invest, vertegenwoordigd door mr. M. Visser en L. Boone. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. 3. Het plan voorziet in de realisatie van een woonwijk van 75 woningen en de daarbij behorende infrastructuur ten noordoosten van Goedereede. Het plan maakt de eerste fase van de ontwikkeling "De Nieuwe Oostdijk" mogelijk. [appellante sub 1], [appellanten sub 2] kunnen zich als omwonenden van het plangebied niet met het plan verenigen. Het beroep van [appellante sub 1] 4. [appellante sub 1] woont ten zuiden van het plangebied. [appellante sub 1] voert aan dat het plan leidt tot aantasting van het uitzicht op het landelijke gebied, terwijl bij de aankoop van haar woning in 2007 door de voormalige gemeente Goedereede is medegedeeld dat geen toestemming gegeven zou worden voor bebouwing van de polder. [appellante sub 1] voert verder aan dat het plan zal leiden tot waardevermindering van haar woning, als gevolg van onder meer het verlies van uitzicht en de toename van verkeers- en geluidoverlast. 4.1. Niet in geschil is dat de afstand tussen de woning van [appellante sub 1] en de gronden met de bestemming "Woongebied" ongeveer 25 meter bedraagt. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder j, van de planregels zijn de voor "Woongebied" en "ontsluiting" aangewezen gronden, die zich op een afstand van ongeveer 40 meter van de woning van [appellante sub 1] bevinden, bestemd voor de hoofdontsluiting van de wijk. Over het betoog van [appellante sub 1] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad is toegezegd dat in het plangebied geen bebouwing zou worden toegestaan. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat er geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die met de verwezenlijking van het plan zijn gemoeid dan aan de belangen van [appellante sub 1] bij het behoud van haar uitzicht. Het betoog faalt.
!
78!
4.2. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellante sub 1] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt. Het beroep van [appellanten sub 2] 5. [appellanten sub 2] wonen ten zuiden van het plangebied. Hun achtertuinen bevinden zich nabij de Hoofddijk, de weg waarvan het verkeer van en naar de nieuwe woonwijk gebruik zal maken. Zij vrezen dat daardoor een toename van geluidhinder op hun percelen zal optreden en dat de verkeersveiligheid niet kan worden gewaarborgd. [appellanten sub 2] betogen dat het plan niet voorziet in een goede ontsluiting van het plangebied en dat het plan ten onrechte geen tweede ontsluitingsweg richting de Vissersweg mogelijk maakt. [appellanten sub 2] voeren aan dat de beoogde ontsluitingsroute via de Hoofddijk vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid ongeschikt is. De door de raad beoogde verbreding van de Hoofddijk is volgens hen planologisch niet mogelijk. Zij voeren verder aan dat een ontsluiting van de te realiseren woonwijk via de Hoofddijk leidt tot onevenredige hinder op hun percelen aan de Altena. [appellanten sub 2] stellen dat in het akoestisch onderzoek van onjuiste waarneempunten is uitgegaan, zodat uit dit onderzoek niet kan worden afgeleid dat aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. [appellanten sub 2] stellen dat de raad voor een alternatieve ontsluiting ten westen van de Hoofddijk had moeten kiezen. 5.1. De raad stelt dat de ontsluiting via de Hoofddijk aan de CROW-normen voldoet waardoor een ontsluiting via de Vissersweg niet nodig is en dat de verbreding van de Hoofddijk planologisch mogelijk is. De raad stelt voorts dat het akoestisch onderzoek conform de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) en het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 heeft plaatsgevonden en dat hieruit blijkt dat de geluidbelasting op de woningen aan de Altena onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB blijft. De raad ziet gelet daarop en gelet op de daarmee gepaard gaande kosten geen aanleiding om de weg te verleggen naar de onderzijde van de Hoofddijk. 5.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder j, van de planregels dient de hoofdontsluiting van de wijk plaats te vinden ter plaatse van de gronden met de aanduiding "ontsluiting". Die aanduiding is toegekend aan gronden in het zuidwestelijk deel van het plangebied, welke gronden grenzen aan de Hoofddijk en de Blienkerd. 5.2.1. In paragraaf 2.2.3 van de plantoelichting is vermeld dat de nieuwe woonwijk ontsloten zal worden via een hoofdontsluitingsweg die aantakt op de Hoofddijk. In de plantoelichting is verwezen naar het verkeerskundig onderzoek van Goudappel Coffeng, dat heeft geresulteerd in een rapport van 23 juli 2014 (hierna: verkeersonderzoek). In het verkeersonderzoek is uitgegaan van reeds bekende verkeerstelcijfers van de Hoofddijk en van verkeerstellingen die Goudappel Coffeng heeft uitgevoerd. Volgens het verkeersonderzoek zal de verkeersintensiteit op de Hoofddijk na realisatie van het plan, dat voorziet in 75 woningen, toenemen van 425 motorvoertuigbewegingen per etmaal naar 1.081 motorvoertuigbewegingen per etmaal in 2030. Deze prognose is gebaseerd op de kengetallen uit CROW-publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie". Volgens het verkeersonderzoek kent de Hoofddijk een snelheidsregime van 30 km/u waarbij in het algemeen vanuit verkeersveiligheidsoogpunt een maximale capaciteit van 5.000 motorvoertuigen per etmaal geldt volgens het CROW. Bij wegen met een snelheidsregime van 30 km/u geldt voorts volgens het verkeersonderzoek dat
!
79!
gemotoriseerd verkeer elkaar veilig kan passeren bij een breedte van 4,8 meter. Op twee locaties is de Hoofddijk smaller dan 4,8 meter, aldus het verkeersonderzoek, en wordt aanbevolen om de weg te verbreden. Dit is volgens het verkeersonderzoek technisch mogelijk. Ter zitting is vastgesteld dat het geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied Goedereede" een verbreding van de Hoofddijk voorts planologisch toelaat. Gelet op de verwachte verkeersintensiteit na realisatie van het plan en de mogelijkheid de Hoofddijk te verbreden, ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad uit het oogpunt van verkeersveiligheid niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor een ontsluiting van de wijk via de Hoofddijk. In zoverre faalt het betoog van [appellanten sub 2]. 5.3. In de plantoelichting is vermeld dat de Wgh geen akoestisch onderzoek vereist naar de gevolgen van het plan voor de geluidbelasting ten opzichte van de bestaande woningen, omdat het plan niet leidt tot een "reconstructie van een weg" in de zin van artikel 1 van de Wgh. Het plan voorziet niet in een wijziging van de Hoofddijk ter hoogte van de woningen van [appellanten sub 2]. Zowel de woningen van [appellanten sub 2] als de Hoofddijk bevinden zich buiten het plangebied. Dit neemt echter niet weg dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden vastgesteld of na realisatie van het plan sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de bestaande woningen. De raad heeft de te verwachten geluidbelasting op de bestaande woningen aan de Altena in het kader van die toets berekend. De raad heeft in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat die berekening is uitgevoerd aan de hand van de in de Wgh en het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 voorgeschreven methode. Vast staat dat bij de berekening is uitgegaan van de geluidbelasting op de achtergevels van de woningen aan de Altena. Voor zover [appellanten sub 2] stellen dat de Wgh ertoe verplicht om bij de berekening van de geluidbelasting uit te gaan van waarneempunten overeenkomstig de maximale mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor het realiseren van gebouwen waar bewoning is toegestaan, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting hebben [appellanten sub 2] desgevraagd toegelicht dat thans bijgebouwen achter hun woning aanwezig zijn die worden gebruikt als hobbyruimte en voor de stalling van fietsen en auto’s. Op grond van het bestemmingsplan "Stad Goedereede en dorpsgebied Ouddorp 2012" dat ter plaatse van die percelen geldt, is het toegestaan bijgebouwen voor ondergeschikte woondoeleinden te gebruiken. Ingevolge artikel 1 van de Wgh wordt onder "woning" verstaan, voor zover van belang: gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Als de geluidbelasting op een woning overeenkomstig de Wgh wordt berekend dient derhalve te worden uitgegaan van de gevels van gebouwen waar bewoning is toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Voor zover de raad geen rekening heeft gehouden met bestaande bijgebouwen die voor ondergeschikte woondoeleinden gebruikt mogen worden tussen de woningen aan de Altena en de Hoofddijk, is de berekening die de raad aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd gebrekkig en slaagt het betoog. Anders dan [appellanten sub 2] betogen betekent de begripsbepaling van "woning" in artikel 1 van de Wgh overigens niet dat bij het akoestisch onderzoek ook gebouwen moeten worden betrokken waar weliswaar bewoning planologisch is toegestaan, maar welke gebouwen feitelijk niet zijn gerealiseerd. Uit de memorie van toelichting bij de Wet plattelandswoningen, waarbij onder meer artikel 1 van de Wgh is gewijzigd (TK 2011-2012, 33 078, nr. 3), kan niet worden afgeleid dat met die wijziging een verruiming van het begrip "woning" als door [appellanten sub 2] wordt voorgestaan, is beoogd. De systematiek van de Wgh verzet zich ook tegen die uitleg, nu daarin onderscheid wordt gemaakt tussen "woning", "geprojecteerde woning" en "woning in aanbouw". De twee laatstgenoemde categorieën woningen doen zich in dit geval niet voor. In zoverre faalt het betoog. 5.4. Niet in geschil is dat in het Verkeerscirculatieplan uit 2006 de wens is opgenomen om vanuit de Nieuwe Oostdijk twee ontsluitingen te maken: in eerste instantie op de Hoofddijk en bij ontwikkeling van de volledige wijk op de Vissersweg. Bij de voorbereiding van het plan heeft het verkeersonderzoek uitgewezen dat een tweede
!
80!
ontsluiting niet nodig is en is na afweging van de aspecten verkeersveiligheid, landschap, hinder voor de omgeving en de benodigde investering besloten dat een extra ontsluiting op de Vissersweg op dit moment niet doelmatig is. De Afdeling acht dit gelet op de resultaten van het verkeersonderzoek niet onredelijk. De raad heeft voorts gesteld dat een nieuwe afweging gemaakt zal worden als de ontwikkeling van fase 2 aan de oostzijde van het plangebied aan de orde zal zijn. In hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het onderhavige plan voorziet in een toereikende ontsluiting en dat een tweede ontsluiting van dit plangebied niet nodig is. Het betoog faalt. Conclusie 6. Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, is het beroep van [appellante sub 1] ongegrond. 7. In hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling gelet op hetgeen onder 5.3 is overwogen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb de raad op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 5.3 alsnog te onderzoeken of ter plaatse van de bestaande gebouwen waar bewoning is toegestaan op de percelen van [appellanten sub 2] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat vanwege de toename van het verkeer op de Hoofddijk aanwezig is en zo nodig het plan aan te passen of een nieuw besluit te nemen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast. 8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellante sub 1] geen aanleiding. In de einduitspraak ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 2] zal worden beslist over hun proceskosten en de vergoeding van het door hen betaalde griffierecht. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] ongegrond; II. draagt de raad van de gemeente Goeree-Overflakkee op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak: -met inachtneming van hetgeen onder 5.3 en 7 is overwogen het daar omschreven gebrek in het besluit van 18 december 2014, kenmerk Z-13-07322/3849, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Nieuwe Oostdijk fase 1 Goedereede" te herstellen en indien nodig dit besluit te wijzigen of een nieuw besluit te nemen; -de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier. w.g. Hoekstra w.g. Postma voorzitter griffier
!
81!
ECLI:NL:RVS:2015:2756 Instantie Raad van State Datum uitspraak 02-09-2015 Datum publicatie 02-09-2015 Zaaknummer 201405559/2/R1 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 12 maart 2014 heeft de deelraad het bestemmingsplan "Sixhaven" vastgesteld. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201405559/2/R1. Datum uitspraak: 2 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Amsterdam, 2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Amsterdam, appellanten, en de deelraad van het stadsdeel Noord (thans: de raad van de gemeente Amsterdam), verweerder. Procesverloop Bij besluit van 12 maart 2014 heeft de deelraad het bestemmingsplan "Sixhaven" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant sub 1] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
!
82!
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2015, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. Hop en mr. P.N. Vrijman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Buiten bezwaren van partijen hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] na de zitting nadere stukken ingediend. Bij tussenuitspraak van 25 februari 2015, nr. 201405559/1/R1 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen zesentwintig weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 12 maart 2014 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Bij brief van 17 augustus 2015 heeft de raad om verlenging van de termijn van zesentwintig weken verzocht. Bij brief van 25 augustus 2015 is dit verzoek afgewezen. Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. De tussenuitspraak verplicht, gelet op artikel 8:51a, tweede lid, van de Awb, het gebrek te herstellen binnen de daartoe gestelde termijn. De in de tussenuitspraak opgenomen hersteltermijn is ongebruikt verstreken, zodat niet is voldaan aan de door de Afdeling in de tussenuitspraak gegeven opdracht. De in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken in het besluit van 12 maart 2014 zijn niet hersteld. 2. Gezien overweging 4.1 van de tussenuitspraak zijn de beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet-ontvankelijk voor zover deze zijn gericht tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer", wat betreft het gedeelte van de Sixhavenweg dat in de praktijk dient als erftoegangsweg naar de ligplaatsen (plaatselijk bekend) [locaties]. 3. Gezien overweging 6.2 van de tussenuitspraak ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Groen", voor zover dat de strook grond betreft die grenst aan de noordwestkant van het plandeel met de aanduiding "specifieke vorm van water - 3", niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. 4. Gezien overweging 9.3.1 tot en met 9.4.1 van de tussenuitspraak ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Water" met de aanduiding "specifieke vorm van water - 3" voor zover het de ligplaats (plaatselijk bekend) [locatie] betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Conclusie 5. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] is gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming
!
83!
"Groen", voor zover dat de strook grond betreft die grenst aan de noordwestkant van het plandeel met de aanduiding "specifieke vorm van water - 3" en het plandeel met de bestemming "Water" met de aanduiding "specifieke vorm van water - 3" wat betreft de ligplaats (plaatselijk bekend) [locatie], wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. 5.1. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat het laatste planologische regime dat gold voor de hiervoor beschreven plandelen het plan "Partiële herziening van het noordelijk gedeelte van het algemeen uitbreidingsplan" betrof, dat door de raad is vastgesteld op 26 november 1958 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland bij besluit van 9 december 1959 (hierna: het Uitbreidingsplan). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2010 in zaak nr. 200907266/1/H1), moet uit de artikelen 9.3.2 en 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro, in onderlinge samenhang bezien, worden afgeleid dat de onder de Woningwet 1901 tot stand gekomen uitbreidingsplannen hun rechtsgevolg behouden tot vijf jaar na inwerkingtreding van de Wro. Dit betekent dat het Uitbreidingsplan zijn rechtsgevolg per 1 juli 2013 heeft verloren, hetgeen de raad ter zitting heeft erkend. Om te voorkomen dat na de vernietiging van de hiervoor beschreven plandelen ter plaatse geen planologisch regime meer geldt, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het Uitbreidingsplan ter plaatse geldt tot de inwerkingtreding van het nieuw vast te stellen bestemmingsplan. Opdracht 6. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb, de raad op te dragen om binnen zestien weken na de verzending van deze uitspraak en met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen. Bij de voorbereiding van het nieuwe besluit behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Proceskosten 7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer", wat betreft het gedeelte van de Sixhavenweg dat in de praktijk dient als erftoegangsweg naar de ligplaatsen (plaatselijk bekend) [locaties]; II. verklaart de beroepen voor het overige gegrond; III. vernietigt het besluit van de deelraad van het stadsdeel Noord (thans: de raad van de gemeente Amsterdam) van 12 maart 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Sixhaven" voor zover het betreft: - het plandeel met de bestemming "Groen", wat betreft de strook grond die grenst aan de noordwestkant van het plandeel met de aanduiding "specifieke vorm van water - 3"; - het plandeel met de bestemming "Water" met de aanduiding "specifieke vorm van water - 3" wat betreft de ligplaats (plaatselijk bekend) [locatie];
!
84!
IV. draagt de raad van de gemeente Amsterdam op om binnen zestien weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; V. treft de voorlopige voorziening dat het plan "Partiële herziening van het noordelijk gedeelte van het algemeen uitbreidingsplan", dat door de raad is vastgesteld op 26 november 1958 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van NoordHolland bij besluit van 9 december 1959 blijft gelden voor de onder III genoemde plandelen tot de inwerkingtreding van het nieuw vast te stellen bestemmingsplan; VI. gelast dat de raad van de gemeente Amsterdam aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van: - € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 1] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; - € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander. Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier. w.g. Van der Wiel w.g. Stoof lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015
!
85!
ECLI:NL:RVS:2015:2776 Instantie Raad van State Datum uitspraak 02-09-2015 Datum publicatie 02-09-2015 Zaaknummer 201500601/1/R2 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 11 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied, De Valk, hoek Hoge Valkseweg/Ganzenkampweg, Reparatieplan" (hierna: het plan) vastgesteld. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201500601/1/R2. Datum uitspraak: 2 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te Lunteren, gemeente Ede, 2. [appellant sub 2], wonend te Lunteren, gemeente Ede, appellanten, en de raad van de gemeente Ede, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 11 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied, De Valk, hoek Hoge Valkseweg/Ganzenkampweg, Reparatieplan" (hierna: het plan) vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend.
!
86!
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde A], [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde B], en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Bakker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord. Overwegingen 1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. 2. Het plan voorziet in de bouw van zes woningen, waarvan twee vrijstaande en vier twee onder één kap-woningen, met bijbehorende voorzieningen op een voormalig agrarisch perceel in de buurtschap De Valk op de hoek van de Hoge Valkseweg en Ganzenkampweg te Lunteren. Het beroep van [appellant sub 1] 3. [appellant sub 1] exploiteert een kwekerij op het aan de noordzijde van het plangebied liggende perceel [locatie 1], waar hij onder meer planten en heesters teelt. Hij betoogt dat ter hoogte van de in het plan voorziene woningen geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Daartoe voert hij aan dat ter plaatse de planten en heesters met gewasbeschermingsmiddelen worden bespoten, waarbij drift daarvan ontstaat die gevaar voor de gezondheid van omwonenden met zich kan brengen. Volgens hem is het noodzakelijk dat de raad met het oog op een goed woon- en leefklimaat van de bewoners van de in het plan voorziene woningen een spuitzone van ten minste 50 meter in acht dient te nemen. Aan die afstand wordt niet voldaan, aldus [appellant sub 1]. Hij vreest er daarom voor dat hij in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt. Dat, naar de raad stelt, op de grens tussen het plangebied en het perceel [locatie 1] een houtwal aanwezig is, is volgens [appellant sub 1] onvoldoende om te kunnen volstaan met een kortere afstand, nu het een zeer open houtwal betreft, de instandhouding daarvan niet is gegarandeerd en de houtwal bovendien ten onrechte in het plan deels op zijn gronden is voorzien. De raad heeft in dit verband volgens hem ten onrechte de functieaanduiding "houtwal" aan zijn perceel toegekend, aangezien hij daardoor die gronden niet meer anders kan gebruiken dan als houtwal. Voorts is de raad volgens hem ten onrechte niet uitgegaan van de maximale planologische invulling van het perceel [locatie 1], namelijk een kwekerij met bijvoorbeeld fruitteelt waarin machinaal gewasbeschermingsmiddelen worden gespoten, waarbij drift vrijkomt die, mede door het verder uitwaaien van nevel, meer gezondheidsrisico’s voor omwonenden met zich kan brengen, dan bij het spuiten met een handspuit. 3.1. De raad stelt dat [appellant sub 1] voor het bespuiten van de door hem gekweekte planten en heesters gebruik maakt van een handspuit, waarbij weinig verneveling en drift ontstaat. Evenwel acht de raad ook bij machinaal spuiten de afstand tussen de in het plan voorziene woningen en het perceel van [appellant sub 1] toereikend om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen. De raad wijst er daartoe op dat de
!
87!
oppervlakte van de kwekerij beperkt is en in het plan is voorzien in een houtwal op de grens tussen het perceel van [appellant sub 1] en het plangebied, die een afschermende werking heeft. Volgens de raad is daarom een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen verzekerd. 3.2. De Afdeling stelt voorop dat geen wettelijke bepalingen inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen de gronden waarop gewassen worden geteeld en nabijgelegen woningen bestaan. In het kader van een bestemmingsplan dient een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen plaats te vinden, het milieubelang niet uitgezonderd, waarbij de aan te houden afstand tussen de gronden waarop gewassen worden geteeld en nabijgelegen gevoelige objecten zodanig gekozen dient te worden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse aanwezig zal zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 27 mei 2015 in zaak nr. 201410309/1/R6, wordt een planologische keuze, die ziet op een afstand van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk geacht. Dit brengt echter niet met zich dat de raad een kortere afstand in een bepaalde situatie niet toereikend kan achten om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen. 3.3. Vast staat dat de afstand tussen het perceel [locatie 1] en de dichtstbijzijnde in het plan voorziene woning ongeveer 40 meter bedraagt. In het plan zijn aan een smalle strook gronden aansluitend aan beide zijden van de grens tussen het perceel van [appellant sub 1] en het plangebied de bestemmingen "Agrarisch" respectievelijk "Wonen" en de functieaanduiding "houtwal" toegekend. De afstand tussen de dichtstbijzijnde in het plan voorziene woning en het perceel van [appellant sub 1], waarop de functieaanduiding "houtwal" niet is opgenomen en waarop derhalve activiteiten van de kwekerij kunnen plaatsvinden, bedraagt ongeveer 43 meter. De afstand tot dat deel van het perceel van [appellant sub 1] bedraagt voor de overige in het plan voorziene woningen meer dan 50 meter. 3.4. Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder houtwal verstaan: een geheel of gedeeltelijk aan de natuur overgelaten erfafscheiding, vaak ook tussen weilanden, die kan bestaan uit bomen en/of struiken. Ingevolge de artikelen 3, lid 3.1, aanhef en onder b, en 6, lid 6.1, aanhef en onder b, is ter plaatse uitsluitend een houtwal toegestaan. Ingevolge de leden 3.3.1, aanhef en onder c, respectievelijk 6.7.1, aanhef en onder c, is het verboden op de gronden met de bestemmingen "Agrarisch", respectievelijk "Wonen" zonder omgevingsvergunning natuur- en landschapselementen te verwijderen, waaronder in elk geval wordt verstaan de landschapselementen ter plaatse van de functieaanduiding "houtwal". 3.5. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] dat de raad de functieaanduiding "houtwal" niet op zijn perceel mocht opnemen omdat hij de gronden waarop die aanduiding is opgenomen nu niet meer anders dan als houtwal kan gebruiken overweegt de Afdeling het volgende. Niet in geschil is dat op de grens van het perceel van [appellant sub 1] en het plangebied reeds een houtwal bestaat. Voorts is gesteld noch gebleken dat de in de verbeelding opgenomen functieaanduiding "houtwal" zich uitstrekt over andere gronden dan die waarop deze houtwal zich daadwerkelijk bevindt. De raad heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de oppervlakte van de gronden waaraan de functieaanduiding "houtwal" is toegekend, dusdanig beperkt is dat de gebruiksmogelijkheden van het perceel van [appellant sub 1] niet substantieel worden aangetast.
!
88!
3.6. Voor zover [appellant sub 1] heeft betoogt dat de instandhouding van de houtwal niet is gegarandeerd overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de functieaanduiding "houtwal" en de hiervoor onder rechtsoverweging 3.4 vermelde planregels de instandhouding van de houtwal voldoende aannemelijk is gemaakt. [appellant sub 1] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de houtwal onvoldoende afschermende werking heeft. 3.7. Ter zitting is voorts gebleken dat de heersende windrichting west-zuidwest is, waardoor de drift van de ten noorden van het plangebied liggende kwekerij doorgaans niet in de richting van het plangebied zal zijn. Onder die omstandigheden heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de afstand tussen de in het plan voorziene woningen en het perceel van [appellant sub 1] waarop hij de activiteiten van een kwekerij kan uitvoeren, ook indien wordt uitgegaan van de door [appellant sub 1] gestelde maximale planologische invulling, toereikend is om, wat betreft het spuiten van gewasbestrijdingsmiddelen door [appellant sub 1], ter plaatse van de in het plan voorziene woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen en [appellant sub 1] in zoverre niet in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd. Het betoog faalt. 4. [appellant sub 1] betoogt voorts dat hij door de verwezenlijking van de in het plan voorziene woningen beperkt wordt in de mogelijkheid om op zijn perceel een varkenshouderij te beginnen. Daartoe voert hij aan dat het voor zijn gronden geldende bestemmingsplan dit toelaat. De raad dient volgens [appellant sub 1] uit te gaan van de maximale planologische mogelijkheden van zijn perceel. Op basis van de bebouwing op het perceel kunnen volgens hem circa 536 vleesvarkens aanwezig zijn, hetgeen overeenkomt met een geuremissie van 9.594,4 OU/m³, aldus [appellant sub 1]. Uit door hem uitgevoerde geurberekeningen blijkt dat ter plaatse van de voorziene woningen bij een dergelijk veebestand niet zal kunnen worden voldaan aan de wettelijke geurnorm van 14,0 OU/m3. 4.1. Ingevolge artikel 1, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) wordt onder geurgevoelig object verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik wordt gebruikt. 4.2. Ter zitting is gebleken dat een onherroepelijke omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van ten minste één woning direct ten noorden van de meest westelijk te verwezenlijken woning, tussen het gedeelte van het plangebied waar de zes woningen zijn voorzien en het perceel van [appellant sub 1]. Het betoog ter zitting van [appellant sub 1] dat dit geen geurgevoelig object in de zin van artikel 1 van de Wgv betreft, omdat volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch" geldt slaagt niet. Met het verlenen van de omgevingsvergunning is het gebruik van die woning als burgerwoning in juridisch-planologische zin toegestaan. Voor de beoordeling van de mogelijkheden van [appellant sub 1] om op zijn perceel een varkenshouderij te beginnen vanuit het aspect geurhinder, is die woning bepalend, nu die dichter bij het perceel [locatie 1] mag worden gebouwd. [appellant sub 1] wordt door de met het plan mogelijk gemaakte woningen derhalve niet verder in zijn mogelijkheden tot het houden van vleesvarkens beperkt, dan thans wegens voormelde woning reeds het geval is. Het betoog faalt.
!
89!
5. [appellant sub 1] betoogt tevens dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de geluidsbelasting afkomstig van zijn bedrijf op het perceel [locatie 1]. Een verwijzing van de raad naar de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 2009 (hierna: de VNG-brochure) is onvoldoende, aldus [appellant sub 1]. Gezien de korte afstand van zijn perceel tot de in het plan voorziene woningen en de werkzaamheden op zijn perceel, is volgens hem maatwerkonderzoek nodig. 5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat niet gevreesd hoeft te worden voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege het bedrijf van [appellant sub 1] ter hoogte van de in het plan voorziene woningen. Volgens de raad kan het bedrijf van [appellant sub 1] worden vergeleken met een akker en/of tuinbouwbedrijf in combinatie met het fokken en houden van dieren (niet intensief), waarvoor in de VNG brochure, wat betreft het aspect geluid, een richtafstand van 30 meter wordt aanbevolen ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder. In aanmerking genomen de aard en omvang van het bedrijf van [appellant sub 1] acht de Afdeling, wat betreft het aspect geluidhinder, de vergelijking door de raad met een akker en/of tuinbouwbedrijf in combinatie met het fokken en houden van dieren (niet intensief), waarvoor volgens de VNG-brochure een richtafstand van 30 meter wordt aanbevolen niet onjuist. Vast staat dat aan deze afstand wordt voldaan. De raad heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woningen voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege het bedrijf van [appellant sub 1] niet behoeft te worden gevreesd en [appellant sub 1] in zoverre niet in zijn bedrijfsvoering wordt belemmerd. Het betoog faalt. 6. [appellant sub 1] betoogt tevens dat de ten behoeve van het plan uitgevoerde onderzoeken, waaronder de flora- faunaonderzoeken, uit begin 2011 ten onrechte aan het plan ten grondslag zijn gelegd. 6.1. In opdracht van het college van burgemeester en wethouders heeft adviesbureau Nieuwland Advies in maart 2011 het ecologisch onderzoek "Verkenning natuurwaarden perceel Hoge Valkseweg te Lunteren" uitgevoerd (hierna: het ecologisch onderzoek). De ecoloog C. Oskamp, werkzaam bij de gemeente, heeft in mei 2014 nader onderzocht of de uitkomsten van het voormeld onderzoek nog actueel zijn. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de notitie "Nadere beoordeling ecologisch onderzoek De Valk" van 3 november 2014. Daarin staat dat de resultaten van het ecologisch onderzoek uit 2011 nog actueel zijn. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat voormelde onderzoeken zodanig zijn verouderd, dan wel zich na de totstandkoming van die onderzoeken zodanige ontwikkelingen in het plangebied hebben voorgedaan dat de raad deze onderzoeken niet in redelijkheid aan het besluit tot vaststelling van het plan ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog faalt. 7. [appellant sub 1] betoogt verder dat voor het plan ten onrechte geen plan-m.e.r. is gemaakt. Deze is noodzakelijk op het moment dat niet kan worden uitgesloten dat een plan significante negatieve gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden, aldus [appellant sub 1]. Er heeft volgens hem geen onderzoek plaatsgevonden, waaruit blijkt dat bij voorbaat vast staat dat er geen significante negatieve effecten zijn op Natura 2000gebieden. Nu dat niet kan worden uitgesloten, dient ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) in combinatie met de Wet milieubeheer een plan-m.e.r. te worden opgesteld, aldus [appellant sub 1].
!
90!
7.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied. Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998. 7.2. Niet in geschil is dat het plangebied ongeveer 900 meter ten noorden van het Natura 2000-gebied "Veluwe" is gelegen. In het ecologisch onderzoek staat, voor zover thans van belang, dat het plan geen negatieve invloed zal hebben op onder meer het voorgenoemde Natura 2000-gebied. De voormelde nadere beoordeling gaat hier ook vanuit. [appellant sub 1] heeft geen concrete gegevens aangevoerd op grond waarvan aan de conclusies van het ecologisch onderzoek en de nadere beoordeling daarvan moet worden getwijfeld. Onder die omstandigheden ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan op grond van artikel 19j van de Nbw 1998 een passende beoordeling had moeten worden gemaakt. Derhalve was het opstellen van een milieueffectrapport krachtens artikel 7.2a van de Wet milieubeheer niet vereist. Het betoog faalt. 8. [appellant sub 1] betoogt voorts dat het plan strijdig is met provinciale regelgeving en gemeentelijk beleid. Het plan gaat uit van functieveranderingen op drie locaties en het verplaatsen van een woonbestemming naar het plangebied, aldus [appellant sub 1]. Hij voert aan dat het bouwen van woningen naar aanleiding van functieverandering in beginsel is toegestaan, maar het verplaatsen van de woonbestemming op het perceel [locatie 2] te Lunteren naar het plangebied niet. [appellant sub 1] voert voorts aan dat het plan in strijd is met het Gebiedsplan zoekzones landschappelijke versterking Ede, eerste fase (hierna: het Gebiedsplan), met name omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde van landschappelijke inpassing. 8.1. Ingevolge artikel 2, lid 2.2 aanhef en onder e, van de Ruimtelijke Verordening Gelderland, voor zover thans van belang, is in een bestemmingsplan nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken toegestaan binnen de zoekzones wonen en werken uit de Streekplanuitwerking Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking, zoals opgenomen in bijlage 8. In de Streekplanuitwerking "Zoekzones stedelijke functies en landschapsversterking" (hierna: de Streekplanuitwerking) is vermeld dat voor het accommoderen van de behoefte aan landelijk wonen primair wordt uitgegaan van functieverandering van
!
91!
vrijgekomen gebouwen in het buitengebied. Het is denkbaar dat er daarnaast voor het accommoderen van de regionale behoefte aan landelijk wonen in het multifunctionele gebied "zoekzones landschappelijke versterking" worden toegepast voor het toevoegen van een beperkt aantal woningen, passend in de landschappelijke structuur en bijdragend aan landschappelijke versterking. Aan de planologische uitwerking van dergelijke zoekzones moet een door de provincie te accorderen gebiedsplan ten grondslag liggen, waarin op basis van een landschapsarchitectonische gebiedsanalyse en gerelateerd aan landschappelijke kernkwaliteiten en aan gebiedsdoelen is uitgewerkt hoe met het "nieuwe rood" wordt bijgedragen aan versterking van de kwaliteiten van dat gebied. Op grond van de Streekplanuitwerking is door de raad op 31 mei 2012 het Gebiedsplan vastgesteld, dat in juni 2012 door de provincie Gelderland is geaccordeerd. In het Gebiedsplan staat dat het ruimte biedt voor nieuwe woningen in het kader van functieveranderingsbeleid en voor nieuwbouw van enkele woningen (buiten het functieveranderingsbeleid). Met het Gebiedsplan wil de gemeente Ede in de zoekzones landschappelijke versterking, natuur en landschap versterken en ruimte creëren voor bouwrechten voor woningen afkomstig uit het functieveranderingsbeleid. Deze stedelijke ontwikkelingen wil de gemeente op een dusdanige manier inpassen dat het ten goede komt aan de landschappelijke kwaliteit van het gebied. Het Gebiedsplan geeft duidelijkheid over waar deze ontwikkelingen al dan niet mogen plaatsvinden en hoe inpassing, compensatie en verevening plaats dienen te vinden. Voorts wordt in het Gebiedsplan vastgesteld dat uitsluitend gebouwd mag worden in aangewezen buurtschappen, waaronder de buurtschap De Valk. In het Gebiedsplan is voor voormelde buurtschap de volgende tekst opgenomen. "Kenmerkend voor De Valk is het focuspunt (school en omgeving), duidelijke entrees en sterke begrenzing van de kavels (in één lijn). De woningen zijn geconcentreerd langs de Hoge Valkseweg (en minder langs de Ganzenkampweg), die richting focuspunt dichter op elkaar staan en een kleinere korrel hebben. Kwaliteitswinst is te behalen door het benutten en versterken van de karakteristieken van de buurtschap. Karakteristieke elementen in De Valk zijn: de laanbeplanting langs de Hoge Valkseweg, een kleinere korrel van de verkaveling naarmate men dichter naar het centrale deel (focuspunt) komt, woningen die naar het focuspunt toe dichter op de weg staan, de afwijkende verkaveling van de buurtschap ten opzichte van de verkaveling van het omliggende landschap, de duidelijke entrees tot de buurtschap en de afwijkende bebouwing (twee-onder-eenkappers) ten opzichte van het buitengebied." Blijkens het Gebiedsplan geldt bij het bouwen in buurtschappen een aantal voorwaarden. Eén van deze voorwaarden is dat elk van deze buurtschappen niet meer dan circa 25% mag groeien. Daarnaast moet sprake zijn van het slopen van voormalige bedrijfsgebouwen en een goede inpassing van de nieuwe bebouwing, zodat deze aansluit bij de landschappelijke en stedenbouwkundige karakteristieken van de buurtschap. Voorts wordt naast inpassing compensatie gevraagd, hetgeen het aanleggen van een extra stuk natuur en landschap betekent aansluitend aan het erf of elders in de zoekzones landschappelijke versterking. Voor de inpassing van nieuwe bebouwing worden in het Gebiedsplan, voor zover van belang, de volgende uitgangspunten vermeld: "- De bestaande structuur dient herkenbaar te blijven en leidt niet tot aantasting van cultuurhistorische waarden; - nieuwe ontwikkelingen in buurtschappen dienen de herkenbaarheid te vergroten zonder de historische structuur aan te tasten;
!
92!
- De nieuwe ontwikkeling vindt plaats binnen de grenzen van de buurtschap. Er is duidelijkheid over de entrees van de buurtschap; - De ontwikkeling past bij de karakteristiek en de bebouwingstypologie van de buurtschap. De omvang van de nieuwe ontwikkeling is beperkt in relatie tot de omvang (fysiek en qua bewonersaantal) van de buurtschap. Overwegingen bij het aantal toe te voegen woningen en de grootte van de woningen per buurtschap zijn: de grootte van de buurtschap, de "ruimte" die de buurtschap en de directe omgeving biedt voor uitbreiding; de woonbehoefte, in eerste instantie vanuit de buurtschap; de korrel/maat van de woningen en de korrel/maat van de verkaveling in en rond de buurtschap. Per buurtschap wordt uitgegaan van maximaal circa vijf tot acht woningen in de komende tien jaar. Bij vijf woningen gaat het om vijf grote woningen; maximaal 660 kubieke meter per woning. Bij acht woningen gaat het om een menging van grotere woningen en kleinere woningen. Deze keuze komt ongeveer overeen met maximaal 25% uitbreiding van de bebouwing per buurtschap; - De ontwikkeling heeft een toegevoegde waarde en leidt tot een kwalitatieve verbetering voor de toekomstwaarde, belevingswaarde en gebruikswaarde van de buurtschap en haar omgeving." 8.2. Uit paragraaf 2.2.2 van de plantoelichting blijkt dat het plan aan voorgenoemde voorwaarden is getoetst. Er is sprake van een drietal functieveranderingen van agrarisch naar wonen, waarmee op een drietal plaatsen meer dan 1.000 m² wordt gesloopt waar het niet mogelijk of wenselijk is een woning toe te voegen, aldus de plantoelichting. Daarin staat voorts dat het plan zorgvuldig landschappelijk is ingepast en dat er extra (landschappelijke) compensatie wordt gevonden in het terrein langs de Hoge Valkseweg, dat als - groen - openbaar gebied ingericht zal worden door het realiseren van een brink met een ruigtevegetatie van circa 1.800 m², waar vijf linden zijn voorzien. In de plantoelichting staat verder dat het plan voorziet in het verplaatsen van de woonbestemming op het perceel Oosterkampweg 7 te Lunteren. Deze woonbestemming is in 2005 ontstaan uit een functieverandering van agrarisch naar wonen, maar het desbetreffende perceel heeft al die tijd braak gelegen, aldus de plantoelichting. Het is volgens de raad niet wenselijk om op het perceel [locatie 2] een woning toe te voegen, gelet op de ligging nabij de Rijksweg A30. Voor het vinden van een geschikte locatie is volgens de raad aansluiting gezocht bij het Gebiedsplan, nu dit aanknopingspunten biedt voor een zorgvuldige afweging bij het toevoegen van bebouwing in het buitengebied. De verplaatsing van de woonbestemming Oosterkampweg 7 is aldus gecombineerd met het plan omtrent een drietal functiewisselingen van agrarisch naar wonen, aldus de plantoelichting. 8.3. Anders dan [appellant sub 1] stelt, bieden de Ruimtelijke Verordening Gelderland, de streekplanuitwerking, en het gemeentelijk Gebiedsplan, dat daarvan een uitwerking is, ruimte voor zowel nieuwe woningbouw in het kader van functieveranderingsbeleid als nieuwbouw van een woning buiten dit beleid om. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ruimtelijke Verordening Gelderland, de Streekplanuitwerking, noch het Gebiedsplan in de weg staan aan de toevoeging van een woning aan de buurtschap De Valk buiten het functieveranderingsbeleid om. Het geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan voorziene woningen voldoen aan de in het Gebiedsplan neergelegde uitgangspunten voor inpassing in de buurtschappen. Voor zover [appellant sub 1] heeft betoogd dat het plan niet voldoet aan de in het Gebiedsplan gestelde voorwaarde van landschappelijke inpassing, overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting staat dat het plan zorgvuldig landschappelijk is ingepast en ook voldoet aan de voorwaarde dat extra landschappelijke compensatie nodig is, nu een deel
!
93!
van het plangebied langs de Hoge Valkseweg wordt ingericht als groen openbaar gebied door het realiseren van een "brink" met een ruigtevegetatie van ongeveer 1.800 m2. Op de brink komen voorts 5 linden, aldus de plantoelichting. In de verbeelding is tussen de Hoge Valkseweg en de bestemming verkeer, voorzien in een groenbestemming, waarmee voormelde brink wordt mogelijk gemaakt. Hetgeen [appellant sub 1] heeft betoogd geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat daarmee is voldaan aan het in het Gebiedsplan gestelde vereiste van landschappelijke inpassing. Het betoog faalt. Het beroep van [appellant sub 2] 9. [appellant sub 2] is woonachtig aan de [locatie 3]. Hij betoogt dat het plan zijn woonen leefklimaat onevenredig aantast door verlies van uitzicht. 9.1. Blijkens de verbeelding zijn aan het gedeelte van de gronden waar de zes woningen zijn voorzien de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "bouwvlak" en "specifieke bouwaanduiding - woongebouw" toegekend. Aan de zuidzijde van het plangebied zijn de bestemmingen "Verkeer" en "Groen" toegekend. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen. Ingevolge lid 6.2.2, voor zover thans van belang, gelden voor het bouwen van woningen de volgende bepalingen: a. per bestemmingsvlak of een gekoppeld bestemmingsvlak is ten hoogste één woning toegestaan; b. de inhoud van een woning, inclusief aan- en uitbouwen, mag niet meer bedragen dan 660 m³, tenzij anders op de verbeelding is aangegeven; c. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 4 meter; d. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 9 meter; e. de dakhelling van een woning, met uitzondering van aan- en uitbouwen, mag niet minder bedragen dan 30º en niet meer dan 50º; (…) g. wanneer een bouwvlak is aangegeven dient de woning gebouwd te worden binnen het bouwvlak. Ingevolge lid 6.2.3, voor zover thans van belang, gelden voor het bouwen van de woning in de vorm van een woongebouw de volgende bepalingen: a. ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - woongebouw" is per bestemmingsvlak ten hoogste één woongebouw toegestaan met het aantal wooneenheden zoals op de verbeelding is aangegeven; b. de totale inhoud van een woongebouw, inclusief aan- en uitbouwen, mag niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangegeven; c. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 4 meter; d. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 9 meter;
!
94!
e. de dakhelling, met uitzondering van aan- en uitbouwen, mag niet minder bedragen dan 30º en niet meer dan 50º (…). Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor onder meer groenvoorzieningen, bermen en beplantingen. 9.2. De kortste afstand tussen het plangebied en het perceel van [appellant sub 2] bedraagt ongeveer 8 meter. Daartussen bevindt zich de Ganzenkampweg. De afstand tussen het dichtstbijzijnde in het plan opgenomen bouwvlak en het perceel van [appellant sub 2] is ongeveer 14 meter. De afstand van de gevel van de woning van [appellant sub 2] en de gevel van de dichtstbijzijnde in het plan voorziene woning bedraagt ongeveer 23,5 meter. 9.3. Gelet op de ligging van de in het plan voorziene woningen ten oosten van de woning van [appellant sub 2] in de zichtlijn vanuit zijn woonkamer zal zijn uitzicht worden aangetast. Blijkens de Nota van Zienswijzen is rekening gehouden met de belangen van [appellant sub 2] door de voorziene woningen niet direct aan de Hoge Valkseweg te situeren en door aan een gedeelte van het plangebied tegenover de woning van [appellant sub 2] de bestemming "Groen" toe te kennen. Door de aldus in het plan voorziene ligging van de woningen zal het zicht daarop vanuit de woning van [appellant sub 2] beperkt zijn. De raad heeft bij afweging van de betrokken belangen zich, gelet op de voornoemde afstanden, de maximale goot- en bouwhoogten van 4 onderscheidenlijk 9 meter en de ligging van de woning van [appellant sub 2] in een bebouwde omgeving, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van het uitzicht niet zodanig ernstig is dat van het vaststellen van het plan had moeten worden afgezien. Daarbij heeft de raad van belang mogen achten dat geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat. Het betoog faalt. 10. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de ontsluiting van de in het plan voorziene woningen ten onrechte is voorzien op de Ganzenkampweg. Volgens hem kan die ontsluiting ook plaatsvinden op de Hoge Valkseweg. [appellant sub 2] voert aan dat door de in het plan voorziene ontsluiting aan de Ganzenkampweg koplampen van auto’s zijn woning inschijnen en ter plaatse stof opwaait. 10.1. Blijkens de verbeelding vinden de in het plan met de bestemming "Verkeer" aangewezen gronden aansluiting op de Ganzenkampweg ter hoogte van de woning van [appellant sub 2], waardoor de ontsluiting van de in het plan voorziene woningen op die weg plaatsvindt. 10.2. Volgens de plantoelichting is de voorziene ontsluiting overzichtelijk en wordt de Ganzenkampweg (vanaf het kruispunt met de Hoge Valkseweg) enkele meters verhard tot de aansluiting op de voormelde ontsluiting. 10.3. Voor zover [appellant sub 2] heeft betoogd dat ten gevolge van de wijze van ontsluiting ter plaatse van zijn woning voor stofoverlast moet worden gevreesd overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat het deel van de Ganzenkampweg aansluitend aan de beoogde ontsluiting van het plangebied is geasfalteerd, zodat van een onverharde weg aldaar geen sprake meer is. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor stofhinder vanwege verkeer van en naar de woningen in het plangebied niet behoeft te worden gevreesd. Wat betreft lichthinder ten gevolge van in de woning van [appellant sub 2] schijnende koplampen heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet
!
95!
op het beperkte aantal woningen, het aantal verkeersbewegingen en daarmee de daardoor veroorzaakte lichthinder beperkt zal zijn. De raad heeft voorts ter zitting onweersproken gesteld dat het aantal verkeersbewegingen gelet op het kleine aantal in het plan voorziene woningen beperkt zal toenemen en de Ganzenkampweg voldoende capaciteit heeft om deze extra verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat - uit een oogpunt van verkeersveiligheid - het plangebied dient te worden ontsloten via de bestaande rustige Ganzenkampweg, nu de Hoge Valkseweg een drukke doorgaande route is waarop een extra ontsluiting niet wenselijk wordt geacht. Door gebruik te maken van de bestaande ontsluiting van de Ganzenkampweg wordt dit voorkomen, aldus de raad. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid voor de in het plan voorziene ontsluiting heeft kunnen kiezen. Het betoog faalt. 11. [appellant sub 2] voert verder aan dat het aantal woningen dat het plan mogelijk maakt groter is dan het Gebiedsplan toestaat, nu er maximaal vijf woningen mogen worden toegevoegd aan de bestaande woonvoorraad in de buurtschap De Valk. 11.1. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 8.1 wordt overwogen dat ingevolge het Gebiedsplan bij het bouwen in buurtschappen een aantal uitgangspunten geldt. Eén daarvan is dat per buurtschap wordt uitgegaan van de bouw van maximaal circa vijf tot acht woningen in de komende tien jaar, aldus het Gebiedsplan. Bij vijf woningen gaat het om vijf grote woningen: maximaal 660 kubieke meter per woning. Bij acht woningen gaat het om een menging van grotere woningen en kleinere woningen. Deze keuze komt ongeveer overeen met maximaal 25% uitbreiding van de bebouwing per buurtschap, aldus het Gebiedsplan. 11.2. Het plan voorziet in de bouw van zes woningen, waarvan twee vrijstaande met een maximaal volume van 660 m³ en vier twee onder één kap met een maximaal volume van 330 m³. Voor zover [appellant sub 2] heeft betoogd dat de raad in het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met twee woningen die direct ten noorden van de zes woningen in het plan zijn voorzien, wordt overwogen dat het totaal aantal nieuwe woningen daarmee acht bedraagt, zodat het in het Gebiedsplan genoemde aantal van maximaal acht woningen niet wordt overschreden. Nu het plan voorziet in de bouw van vier kleinere woningen wordt tevens aan het in het Gebiedsplan gestelde vereiste van menging van grotere en kleinere woningen voldaan. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het Gebiedsplan in zoverre niet in de weg staat aan het vaststellen van het plan. Het betoog faalt. 12. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom voor deze locatie is gekozen. Hij voert aan dat onduidelijk is waarom er niet gekozen is voor een locatie westelijker van de hoek Hoge Valkseweg en Ganzenkampweg. Verschillende locaties hadden moeten worden onderzocht op haalbaarheid, aldus [appellant sub 2]. 12.1. Voor zover [appellant sub 2] beoogt te betogen dat de raad alternatieve locaties onvoldoende heeft onderzocht, wordt overwogen dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van die alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de locatie van het plan zo is gekozen dat het omliggende
!
96!
landschap open blijft, waardoor de karakteristieke doorzichten van de buurtschap De Valk behouden blijven, en de locatie de meeste kwaliteitswinst biedt voor de omgeving. Gelet hierop ligt een locatie westelijker van de hoek Hoge Valkseweg en Ganzenkampweg niet voor de hand, aldus de raad. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gelet op het vorenstaande niet in redelijkheid bij afweging van alle betrokken belangen de in het plan voorziene locatie heeft kunnen verkiezen boven het door [appellant sub 2] genoemde alternatief. Het betoog faalt. 13. Volgens [appellant sub 2] ontbreekt tevens onderzoek naar de behoefte om woningen te bouwen op deze locatie. Hij voert aan dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld. Op steenworp afstand van de buurtschap De Valk is het dorp Wekerom gelegen, waar momenteel veel nieuwe woningen worden bijgebouwd, aldus [appellant sub 2]. Het is volgens hem onduidelijk of de behoefte aan de in het plan voorziene woningen aanwezig is. 13.1. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende voorwaarden: a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte; b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en; c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro wordt verstaan onder stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. 13.2. Het begrip woningbouwlocatie, zoals opgenomen in de omschrijving van het begrip stedelijke ontwikkeling in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro, is niet nader gedefinieerd in het Bro. Voorts ontbreekt in de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (nota van toelichting; Stb. 2012, 388) een toelichting op de definitiebepaling van het begrip stedelijke ontwikkeling. 13.3. Het plan voorziet in zes woningen. Gelet op de kleinschalige woningbouw die het plan mogelijk maakt is de Afdeling van oordeel dat de raad er terecht vanuit is gegaan dat het plan niet voorziet in een woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2015 in zaak nr. 201401119/1/R1). Gelet op het vorenstaande voorziet het plan evenmin in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in de genoemde bepaling, en is artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing. Het betoog faalt in zoverre.
!
97!
13.4. Dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in dit geval niet van toepassing is, neemt echter niet weg dat de behoefte aan de in het plan mogelijk gemaakte woningen binnen de planperiode in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan dient te zijn onderbouwd. De enkele verwijzing van [appellant sub 2] naar de omstandigheid dat in het dorp Wekerom veel woningen worden bijgebouwd en woningen in de omgeving te koop staan, leidt - gelet op de planperiode van tien jaar - niet tot het oordeel dat op deze locatie onvoldoende behoefte bestaat aan nieuwe woningen. Ook anderszins heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat er geen behoefte is aan nieuwe woningen op deze locatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de initiatiefnemer van het project, W.H. van [belanghebbende], in zijn schriftelijke uiteenzetting onweersproken heeft gesteld dat reeds vijf van de in het plan voorziene woningen zijn verkocht. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat binnen de planperiode voldoende behoefte bestaat aan de in het plan voorziene woningen, zodat het plan in zoverre uitvoerbaar is. Het betoog faalt. 14. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van toepassing is. 15. De beroepen zijn ongegrond. 16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier. w.g. Kramer lid van de enkelvoudige kamer De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015
!
98!
ECLI:NL:RVS:2015:2907 Instantie Raad van State Datum uitspraak 16-09-2015 Datum publicatie 16-09-2015 Zaaknummer 201503419/1/A4 Rechtsgebieden Omgevingsrecht Bijzondere kenmerken Tussenuitspraak bestuurlijke lus Inhoudsindicatie Bij besluit van 2 april 2015 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het opslaan, verwerken en bewerken van schaal- en weekdieren, vis en garnalen aan de [locatie 1] te Zoutkamp. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201503419/1/A4. Datum uitspraak: 16 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen: [appellante A], [appellant B] en [appellant C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Vierhuizen, gemeente De Marne, en het college van burgemeester en wethouders van De Marne, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 2 april 2015 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het opslaan, verwerken en bewerken van schaal- en weekdieren, vis en garnalen aan de [locatie 1] te Zoutkamp. Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
!
99!
Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, vergezeld door [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door A.J.M. Oosterbaan, H.L. Halsema en W.H. Dodde, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door ing. E.J. Hageman en H.R. Zwiers, verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. 2. [appellante], waarvan [appellant B] en [appellant C] de vennoten zijn, exploiteert een camping aan de [locatie 2] te Vierhuizen. [appellant B] en [appellant C] bewonen de woning op dat adres. 3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het veranderen van de inrichting aan de [locatie 1] te Zoutkamp en het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting. De verandering betreft onder meer een verhoging van de productiecapaciteit van 22,5 naar 30 miljoen kg garnalen en schaaldieren per jaar en de invoering van een regelmatig afwijkende bedrijfssituatie, die eruit bestaat dat 30 dagen per jaar (tien dagen voor Kerst, Pasen en Pinksteren) 24 uur per dag wordt geproduceerd. Bij uitspraak van 26 juni 2013, nr. 201204498/1/A4, heeft de Afdeling het eerder door het college genomen besluit tot verlening van een revisievergunning van 21 maart 2012 vernietigd. Toepasselijk recht 4. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd. 5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
!
100!
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Geluid in de afwijkende bedrijfssituatie 6. [appellante] kan zich niet verenigen met de in vergunningvoorschrift 5.2 opgenomen grenswaarde voor de geluidbelasting in de nachtperiode ter plaatse van de woning [locatie 2]. Zij betoogt dat het college bij de bestuurlijke afweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan haar belang bij behoud van een goed woon- en leefklimaat. De stelling van het college dat de kosten van het aanbrengen van een omkasting bij de verdampingskoelers op € 180.000,00 worden geraamd, is volgens haar niet toereikend om deze grenswaarde te kunnen rechtvaardigen. Daarbij merkt zij op dat het college de kosten niet inzichtelijk heeft gemaakt en deze bovendien niet heeft afgezet tegen de hogere omzet als gevolg van de uitbreiding van de productietijden gedurende 30 dagen per jaar en de uitbreiding van de productiecapaciteit. 6.1. Bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting heeft het college de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In hoofdstuk 4 van de Handreiking worden voor een landelijke omgeving richtwaarden aanbevolen van 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avonden nachtperiode. Bij bestaande inrichtingen is overschrijding van deze richtwaarden mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen. Uit paragraaf 5.3 volgt dat het volgens de Handreiking toelaatbaar is om, na een bestuurlijke afweging, voor regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie met een beperkte frequentie, maar vaker dan 12 maal per jaar, hogere grenswaarden vast te stellen dan de richtwaarden of het referentieniveau van het omgevingsgeluid. 6.2. In vergunningvoorschrift 5.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, op de gevel van de woning [locatie 2] niet meer mag bedragen dan 33 dB(A) in de dagperiode, 33 dB(A) in de avondperiode en 30 dB(A) in de nachtperiode. In vergunningvoorschrift 5.2 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, in afwijking van het bepaalde in voorschrift 5.1, gedurende ten hoogste 30 dagen per jaar, bestaande uit de 10 dagen voor Kerst, Pasen en Pinksteren, ten behoeve van de regelmatige afwijking van de reguliere bedrijfssituatie zoals omschreven in het akoestisch onderzoek van DGMR van 15 november 2013, op de gevel van de woning [locatie 2] niet meer mag bedragen dan 33 dB(A) in de dagperiode, 34 dB(A) in de avondperiode en 34 dB(A) in de nachtperiode.
!
101!
6.3. In het bestreden besluit is overwogen dat in de periode voor Kerst, Pasen en Pinksteren vanuit de consumentenmarkt extra veel vraag bestaat naar verse garnalen en dat aan deze verhoogde vraag niet gedurende de normale werktijden kan worden voldaan. In een periode van 10 dagen voor deze feestdagen loopt daarom de be- en verwerking in de inrichting op van 17 tot 24 uur per etmaal. Het college heeft deze productie in de 10 dagen voor Kerst, Pasen en Pinksteren als een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie aangemerkt. Dat tijdens die afwijkende situatie de richtwaarde ter plaatse van de woning [locatie 2] in de nachtperiode met 4 dB(A) wordt overschreden, acht het college aanvaardbaar. Daarbij heeft het onder meer in aanmerking genomen dat de toename van de geluidbelasting vooral veroorzaakt wordt doordat de Baltimore verdampingskoelers een groter gedeelte van de tijd op half vermogen in werking zijn en dat de kosten voor aanpassing, vervanging of afscherming van deze twee verdampingskoelers worden geraamd op bedragen van € 112.000,00 tot € 600.000,00. Een dergelijke investering staat volgens het college niet in verhouding tot de te bereiken geluidreductie, die wordt geraamd op maximaal 3 dB(A) in de nachtperiode ter plaatse van [locatie 2]. 6.4. In het rapport van DGMR van 15 november 2013 (hierna: het geluidrapport) zijn de kosten van aanpassing of vervanging van de verdampingskoelers geraamd op € 300.000,00 tot € 600.000,00 en de kosten van afscherming van de verdampingskoelers op € 112.000,00 tot € 180.000,00. Daarbij is vermeld hoe tot die kostenraming is gekomen. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze kostenramingen onjuist zijn. Mede gelet op de beperkte periode waarin overschrijding van de richtwaarde in de nachtperiode zal optreden, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die kosten niet in verhouding staan tot de daarmee te bereiken geluidsreductie. Dat de uitbreiding van de bedrijfstijden zal leiden tot een hogere omzet, leidt niet tot een ander oordeel. Blijkens het bestreden besluit heeft [vergunninghoudster] gesteld dat de financiële marges op haar product klein zijn en dat de financiële ruimte om investeringen te doen, ook na de uitbreiding van de bedrijfstijden, beperkt is. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van die stelling te twijfelen. Dat het college bij de bestuurlijke afweging doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan de belangen van [vergunninghoudster] is niet kennelijk onredelijk. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat een geluidniveau van 34 dB(A) in de nachtperiode ruim onder de volgens de Handreiking maximaal toelaatbare etmaalwaarde van 55 dB(A) ligt en dat de grenswaarde van 34 dB(A) slechts gedurende 30 dagen per jaar geldt. 6.5. Het betoog faalt. Vervanging van ventilatoren en verdampingskoelers 7. [appellante] voert aan dat uit vergunningvoorschriften 5.9 en 5.14 volgt dat het college van oordeel is dat de in de inrichting aanwezige ventilatoren en verdampingskoelers niet aan de stand van de techniek voldoen. Gelet hierop biedt de vergunning volgens haar onvoldoende bescherming tegen geluidhinder. 7.1. In vergunningvoorschrift 5.9 is bepaald dat, indien in de toekomst ventilatoren vervangen moeten worden, deze meteen zullen moeten worden voorzien van een demper. In voorschrift 5.14 is bepaald dat bij vervanging van installaties, installaties moeten worden gekozen conform de stand der techniek, waardoor geluiduitstraling naar de omgeving beperkt wordt.
!
102!
7.2. In het geluidrapport is vermeld dat de in de inrichting aanwezige installaties kunnen worden beschouwd als de beste beschikbare technieken. Het college heeft zich hierbij aangesloten. Anders dan [appellante] stelt, volgt uit de voorschriften 5.9 en 5.14 niet dat het college in feite een ander standpunt heeft. De enkele omstandigheid dat een verdere reductie van het brongeluid technisch mogelijk is, betekent niet dat de in aanmerking komende beste beschikbare technieken niet worden toegepast. Met voorschrift 5.14 wordt voorts slechts beoogd te waarborgen dat bij vervanging van installaties gekozen wordt voor de dan in aanmerking komende beste beschikbare technieken. 7.3. Het betoog faalt. Heftrucks 8. [appellante] betoogt dat [vergunninghoudster] niet heeft aangetoond dat het gebruik van gasheftrucks noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering en daarom aan de vergunning ten onrechte geen voorschrift is verbonden met de eis dat uitsluitend gebruik wordt gemaakt van elektrische heftrucks. 8.1. In de vergunningaanvraag is vermeld dat [vergunninghoudster] in de dagperiode gebruik maakt van twee gasheftrucks. Deze zijn volgens het geluidrapport aan te merken als beste beschikbare techniek. In het bestreden besluit is toegelicht dat de stillere, elektrisch aangedreven heftrucks, niet altijd sterk genoeg zijn. Er is geen aanleiding om aan de juistheid hiervan te twijfelen. 8.2. Het betoog faalt. Tonaal geluid 9. [appellante] voert ten slotte aan dat bij de berekening van de geluidbelasting ten onrechte geen rekening is gehouden met het tonale karakter van het geluid van de ventilatoren en de verdampingskoelers in de inrichting. Zij stelt dat het tonale karakter van dat geluid, namelijk een zoemend en brommend geluid, ter plaatse van de woning [locatie 2] hoorbaar is. Zij wijst er voorts op dat het college zijn standpunt dat geen tonaal geluid wordt veroorzaakt, niet baseert op een feitelijke waarneming door twee ambtenaren ter plaatse. 9.1. Voor het vaststellen en beoordelen van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft het college, door verwijzing naar het geluidrapport, de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999) (hierna: de Handleiding) gehanteerd. Uit de Handleiding volgt dat in geval van geluid met een tonaal karakter op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege de gehele inrichting een toeslag van 5 dB in rekening moet worden gebracht. Als criterium geldt dat het tonale karakter van het geluid duidelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt. 9.2. Toepassing van een straffactor van 5 dB wegens het tonale karakter van het geluid van ventilatoren of verdampingskoelers, kan leiden tot overschrijding van de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden. Het stellen van voorschriften die niet kunnen worden nageleefd is in strijd met de Wet milieubeheer. Anders dan het college ter zitting heeft verondersteld, is de eventuele tonaliteit van het geluid derhalve niet een aspect dat enkel in het kader van de handhaving van de vergunning aan de orde kan worden gesteld. 9.3. Het college stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat voor een toeslag voor tonaal geluid geen aanleiding bestaat, aangezien het geluidrapport er niet vanuit gaat dat het geluid ter plaatse van de woning aan de [locatie 2] een tonaal karakter heeft.
!
103!
9.4. De in het geluidrapport gehanteerde geluidbronvermogens zijn gebaseerd op emissiemetingen. In het rapport is niet vermeld of het geluid van die bronnen een tonaal karakter heeft. De geluidbelasting op de beoordelingspunten is vervolgens berekend, niet gemeten. Nu het geluidrapport aldus niet op tonaliteit van geluid ingaat, kan daaraan niet zonder meer worden ontleend dat installaties in de inrichting geen tonaal geluid veroorzaken. Niet gebleken is dat het college zich tot de opsteller van het geluidrapport heeft gewend om zich hierover nader te laten informeren. Gelet op de Handleiding, waarin brommende installaties als bronnen van tonaal geluid zijn vermeld, kan voorts niet op voorhand worden uitgesloten dat het geluid van de ventilatoren of verdampingskoelers tonaal van karakter is. Onder deze omstandigheden heeft het college uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van het besluit niet kunnen volstaan met verwijzing naar het geluidrapport. Naar aanleiding van de door [appellante] naar voren gebrachte zienswijze, waarin zij stelde dat ter plaatse van de [locatie 2] tonaal geluid van ventilatoren waarneembaar is, lag het op de weg van het college om nader te onderzoeken of aanleiding bestaat voor toepassing van de toeslag van 5 dB. Nu het dat heeft nagelaten, is onduidelijk of de ter plaatse van de woning [locatie 2] gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. 9.5. Het betoog slaagt. Bestuurlijke lus 10. Gelet op hetgeen onder 9.4 is overwogen, is het besluit van 2 april 2015, voor zover het de in vergunningvoorschriften 5.1 en 5.2 gestelde geluidgrenswaarden ter plaatse van [locatie 2] betreft, genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil zal de Afdeling het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen het gebrek in het bestreden besluit binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak te herstellen. Het college dient daartoe alsnog te onderzoeken of de inrichting ter plaatse van [locatie 2] geluid met een tonaal karakter veroorzaakt en zo nodig over te gaan tot wijziging van het besluit van 2 april 2015 dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Indien een wijzigingsbesluit of een nieuw besluit wordt genomen, behoeft daarbij geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Een wijzigingsbesluit of een nieuw besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld. 11. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: draagt het college van burgemeester en wethouders van De Marne op om binnen 12 weken na de verzending van deze tussenuitspraak: - met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 10 is overwogen het gebrek in het besluit van 2 april 2015 te herstellen; - de uitkomst aan de Afdeling en partijen mede te delen; - een wijzigingsbesluit of een nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
!
104!
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier. w.g. Kranenburg w.g. Visser voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
!
105!
ECLI:NL:RVS:2015:2894 Instantie Raad van State Datum uitspraak 16-09-2015 Datum publicatie 16-09-2015 Zaaknummer 201503722/1/A4 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het college aan [appellant] een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet opgelegd in verband met de uitvoering van het Projectplan Veiligheid Zuidelijke Randmeren en Eem (hierna: Projectplan). Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201503722/1/A4. Datum uitspraak: 16 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats], appellanten, en het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Vallei en Veluwe, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het college aan [appellant] een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet opgelegd in verband met de uitvoering van het Projectplan Veiligheid Zuidelijke Randmeren en Eem (hierna: Projectplan). Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
!
106!
[appellant] heeft een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak op 30 juli 2015 ter zitting vanwege de nauwe samenhang gevoegd behandeld met zaak nr. 201503711/1/A4, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.W.H. Herder, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H. van Beest en ing. W.W.M.M. de Vor, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B], vertegenwoordigd door ing. J. Statema, gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet kan de beheerder, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen. 2. Teneinde ter plaatse van de primaire waterkeringen langs de oostzijde van de Eem en een deel van de Zuidelijke Randmeren te voldoen aan wettelijke veiligheidsnormen heeft het algemeen bestuur van het Waterschap Vallei en Veluwe op 11 september 2013 het Projectplan, dat voorziet in dijkverbetering, vastgesteld. Dit Projectplan is in rechte onaantastbaar. Ten behoeve van de uitvoering van dit Projectplan is aan [appellant] de verplichting opgelegd om op delen van de percelen [....] en [....], welke percelen eigendom zijn van [appellant], en de percelen [....], [....], [....] en [....], welke percelen door [appellant] worden gepacht, werkzaamheden die verband houden met de uitvoering van het Projectplan te gedogen. Deze werkzaamheden bestaan uit het tijdelijk gebruik van deze percelen als rij- en werkterrein. [appellant] exploiteert een melkveehouderij met een omvang van ongeveer 160 melkkoeien. 3. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte een gedoogplicht heeft opgelegd, omdat zijn belangen onteigening vorderen. Hij stelt dat zijn belangen als gevolg van het bestreden besluit onevenredig worden geschaad, omdat onduidelijk is hoe lang de werkzaamheden zullen duren. Daarnaast is in het bestreden besluit volgens hem ten onrechte geen beperking van de duur van de werkzaamheden opgenomen. Hij betoogt dat het bestreden besluit het ten onrechte mogelijk maakt dat de werkzaamheden voor een aaneengesloten periode van 25 maanden kunnen voortduren. 3.1. Artikel 5.24 van de Waterwet bepaalt dat de gedoogplicht slechts mag worden opgelegd wanneer de belangen van rechthebbenden onteigening niet vorderen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nr. 201112870/1/A4), is voor het antwoord op de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen, de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale grondoppervlak van de rechthebbende van belang. Voorts is van belang of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel. 3.2. De oppervlakte van de percelen die [appellant] in eigendom heeft en pacht bedraagt in totaal 153.290 m². Het bestreden besluit houdt in dat [appellant] moet gedogen dat 9.962 m² van deze percelen wordt gebruikt als rij- en werkterrein. Dit oppervlak kan als relatief gering worden beschouwd, zodat het college zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van [appellant] geen onteigening vordert.
!
107!
De gedoogplicht is twee weken na de bekendmaking van het bestreden besluit aangevangen en eindigt op 31 december 2017. De werkzaamheden vinden volgens het bestreden besluit binnen dit tijdvak gedurende één of twee periodes van enkele maanden plaats. Het college heeft toegelicht dat inmiddels een aannemer is geselecteerd, en dat afspraken zijn gemaakt over de te verrichten werkzaamheden aan de dijk. De periode waarbinnen de werkzaamheden ter plaatse van de percelen van [appellant] plaatsvinden ligt, afhankelijk van het beschikbaar krijgen van de gronden en de overige werkzaamheden van de dijkverbetering, tussen april en oktober 2016. Verder heeft het college over de duur van de werkzaamheden ter plaatse van de percelen van [appellant] toegelicht dat zowel voor het graven van de nieuwe buitendijkse teensloot als voor het vervangen van een duiker die de dijk kruist enkele weken benodigd zijn, en voor de werkzaamheden aan het Werk bij Krachtwijk en het ophogen van de Hoogerhorsterweg maximaal twee maanden. Gelet op het voorgaande is de duur van de werkzaamheden in verband waarmee de gedoogplicht is opgelegd ter plaatse van de percelen van [appellant] beperkt. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat zich in zoverre bijzondere omstandigheden voordoen die ertoe leiden dat de belangen van [appellant] onteigening vorderen. De omstandigheid dat de exacte duur van de werkzaamheden ter plaatse van de percelen van [appellant] niet in het bestreden besluit is opgenomen, maakt dit niet anders. Het betoog faalt. 4. [appellant] betoogt verder dat zijn belangen onteigening vorderen, omdat de melkkoeien als gevolg van de werkzaamheden de binnendijks gelegen graslanden niet kunnen bereiken. Hij stelt dat, om deze binnendijks gelegen graslanden toegankelijk te maken voor melkkoeien, permanent een strook grond afgezet dient te worden in de nabijheid waarvan geen werkzaamheden worden uitgevoerd. Indien de melkkoeien de binnendijks gelegen graslanden niet kunnen beweiden wordt volgens hem veel schade geleden, omdat weidepremie wordt misgelopen en omdat veterinaire risico’s kunnen ontstaan. [appellant] betoogt daarnaast dat zijn bedrijf gedurende de werkzaamheden aan de Hoogerhorsterweg evenmin bereikbaar zal zijn voor gemotoriseerd verkeer. 4.1. Het college stelt dat de werkzaamheden aan de Hoogerhorsterweg, via welke weg de melkkoeien naar de binnendijks gelegen graslanden lopen, ongeveer één week in beslag zullen nemen. Het heeft de bereikbaarheid van de panden en percelen van [appellant] gedurende de werkzaamheden gegarandeerd. Het stelt dat door middel van rijplaten zal worden voorzien in een tijdelijke toegangsweg voor gemotoriseerd verkeer. Verder zal, indien nodig, over de dijk een tijdelijk pad voor de melkkoeien worden aangelegd, zodat ook de binnendijks gelegen graslanden bereikbaar zijn voor de melkkoeien, aldus het college. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich ook in zoverre geen bijzondere omstandigheden voordoen naar aanleiding waarvan moet worden geconcludeerd dat de belangen van [appellant] onteigening vorderen. Het betoog faalt. 5. Voorts betoogt [appellant] dat zijn belangen onteigening vorderen, omdat het college te kennen heeft gegeven dat de schade die ter plaatse van de huiskavel zal ontstaan als gevolg van de werkzaamheden aan de dijk, niet zal worden vergoed. Hij stelt dat ter plaatse van de huiskavel als gevolg van de werkzaamheden verslemping zal optreden, hetgeen volgens hem tot gevolg heeft dat het gehele perceel opnieuw zal moeten worden ingezaaid.
!
108!
5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat schade aan het eigendom van [appellant] als gevolg van de werkzaamheden zal worden hersteld. Het heeft er in dit verband op gewezen dat een nieuwe sloot zal worden aangelegd waarmee de afwatering van het perceel is gegarandeerd en dat de rijroute langs de rand van het perceel wordt beschermd zodat de rand niet kapot wordt gereden. Anders dan [appellant] betoogt, stelt het college niet dat de schade als gevolg van verslemping niet zal worden vergoed, maar stelt het slechts niet te verwachten dat als gevolg van de werkzaamheden verslemping zal optreden. Gelet op het voorgaande doen zich ook in zoverre geen bijzondere omstandigheden voor op grond waarvan de belangen van [appellant] onteigening vorderen. Voor zover als gevolg van de werkzaamheden schade ter plaatse van de huiskavel schade zou ontstaan, kan [appellant] het college een verzoek doen als bedoeld in artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet. Het betoog faalt. 6. Het beroep is ongegrond. 7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier. w.g. Sorgdrager w.g. Van Heusden lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
!
109!
ECLI:NL:RVS:2015:2848 Instantie Raad van State Datum uitspraak 09-09-2015 Datum publicatie 09-09-2015 Zaaknummer 201304768/2/R2 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 22 juni 2012, kenmerk 279063, heeft de staatssecretaris aan RWE Eemshaven Holding B.V. (hierna: RWE) een vergunning krachtens de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het oprichten, in werking nemen, in werking houden en regulier onderhoud van een elektriciteitscentrale in de Eemshaven, alsmede voor daarmee samenhangende werkzaamheden tot verlenging van de Wilhelminahaven en het treffen van natuurmaatregelen in de Emmapolder alsmede in de buitendijkse kwelders en de uitkoop van garnalenvisserij in de Dollard. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201304768/2/R2. Datum uitspraak: 9 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de vereniging naar Duits recht Landesverband Burgerinitiativen Umweltschutz Niedersachsen e.V. en de vereniging naar Duits recht Besorgte Borkummer Bürger e.V. (hierna: LBU en BBB), gevestigd te Hannover (Duitsland) onderscheidenlijk Borkum (Duitsland), 2. Stadt Borkum (Duitsland), gemeente Jemgum (Duitsland) en gemeente Krummhörn (Duitsland) (hierna Stadt Borkum en andere), 3. de stichting Stichting Natuur en Milieu en de vereniging naar Duits recht Deutsche Umwelthilfe e.V. (hierna: SNM en DU), gevestigd te Utrecht onderscheidenlijk Frankfurt/Main (Duitsland), 4. de vereniging Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee, gevestigd te Harlingen, en andere (hierna: de Waddenvereniging en andere), 5. de stichting Stichting Greenpeace Nederland, gevestigd te Amsterdam, en andere (hierna: Greenpeace en andere), appellanten,
!
110!
en de staatssecretaris van Economische Zaken, het college van gedeputeerde staten van Groningen, het college van gedeputeerde staten van Fryslân, het college van gedeputeerde staten van Drenthe, verweerders. Procesverloop Bij besluit van 22 juni 2012, kenmerk 279063, heeft de staatssecretaris aan RWE Eemshaven Holding B.V. (hierna: RWE) een vergunning krachtens de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het oprichten, in werking nemen, in werking houden en regulier onderhoud van een elektriciteitscentrale in de Eemshaven, alsmede voor daarmee samenhangende werkzaamheden tot verlenging van de Wilhelminahaven en het treffen van natuurmaatregelen in de Emmapolder alsmede in de buitendijkse kwelders en de uitkoop van garnalenvisserij in de Dollard. Bij besluit van 19 juni 2012, kenmerk 2012-26657, hebben de colleges van gedeputeerde staten van Groningen, Fryslân en Drenthe (hierna: de colleges) aan RWE een vergunning krachtens de artikelen 16 en 19d van de Nbw 1998 verleend voor het oprichten, in werking nemen, in werking houden en regulier onderhoud van een elektriciteitscentrale in de Eemshaven, alsmede voor daarmee samenhangende werkzaamheden tot verlenging van de Wilhelminahaven en het treffen van natuurmaatregelen in de Emmapolder alsmede in de buitendijkse kwelders en de uitkoop van garnalenvisserij in de Dollard. Bij brief van 14 december 2012 heeft RWE een aanvullende aanvraag ingediend. Bij besluit van 18 april 2013, heeft de staatssecretaris de bezwaren van LBU en BBB, Stadt Borkum en andere, SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en andere deels gegrond verklaard, het besluit van 22 juni 2012 gewijzigd in die zin dat er aanvullingen en aanpassingen in zijn aangebracht, en deels ongegrond verklaard. Bij besluit van 16 april 2013 hebben de colleges de bezwaren van LBU en BBB, Stadt Borkum en andere, SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en andere deels gegrond verklaard, het besluit van 19 juni 2012 gewijzigd in die zin dat er aanvullingen en aanpassingen in zijn aangebracht, en deels ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten op bezwaar hebben LBU en BBB, Stadt Borkum en andere, SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en andere beroep ingesteld. Verweerders hebben een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft RWE een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. LBU en BBB, Stadt Borkum en andere, SNM en DU, de Waddenvereniging en andere, Greenpeace en andere, verweerders en RWE hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. LBU en BBB, Stadt Borkum en andere, SNM en DU, de Waddenvereniging en andere, Greenpeace en andere, verweerders en RWE hebben nadere stukken ingediend.
!
111!
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2014, waar LBU en LBB en Stadt Borkum en andere, beide vertegenwoordigd door J. Musch, advocaat te Wildeshausen (Duitsland), SNM en DU, vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek, I. Csikos MSc en A. Ragas, de Waddenvereniging en andere, vertegenwoordigd door A. Wouda, Greenpeace en andere, vertegenwoordigd door B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, en enkele deskundigen, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Tevens is ter zitting RWE, vertegenwoordigd door mr. D.N. Broerse, advocaat te Amsterdam, en enkele deskundigen, als partij gehoord. Bij tussenuitspraak van 16 april 2014, in zaak nr. 201304768/1/R2, heeft de Afdeling verweerders opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in de besluiten van 16 april 2013 en 18 april 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Greenpeace en andere hebben een nader stuk ingediend. Bij besluit van 2 oktober 2014, kenmerk 538137, hebben verweerders ter uitvoering van voormelde tussenuitspraak opnieuw op de bezwaren beslist en de besluiten van 19 en 22 juni 2012 gewijzigd in die zin dat er nieuwe voorschriften aan de vergunning zijn verbonden. Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben LBU en BBB, Stadt Borkum en andere, SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en andere een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop verweerders de gebreken hebben hersteld. Verweerders hebben een nader verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht wederom een deskundigenbericht uitgebracht. LBU en BBB, Stadt Borkum en andere, SNM en DU, de Waddenvereniging en andere, Greenpeace en andere, verweerders en RWE hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. LBU en BBB, Stadt Borkum en andere, SNM en DU, Greenpeace en andere en RWE hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 10 juni 2015, waar LBU en LBB en Stadt Borkum en andere, beide vertegenwoordigd door J. Musch, advocaat te Wildeshausen (Duitsland) en J. Albrecht, SNM en DU, vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek en drs. E. Korevaar, de Waddenvereniging en andere, vertegenwoordigd door A. Wouda, Greenpeace en andere, vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam en drs. J. Tonckens, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Tevens is ter zitting RWE, vertegenwoordigd door mr. J.J. Peelen, advocaat te Amsterdam, en enkele deskundigen, als partij gehoord. Overwegingen De besluiten van 16 en 18 april 2013 1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat in de passende beoordeling de gevolgen van de centrale op de Natura 2000-gebieden Lieftinghsbroek en Drouwenerzand ten onrechte niet zijn onderzocht. Verweerders hebben derhalve niet de zekerheid verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Lieftinghsbroek en Drouwenerzand ten gevolge van de stikstofdepositie van de centrale niet zullen worden aangetast. Verder heeft de Afdeling in de tussenuitspraak overwogen
!
112!
dat verweerders onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt dat de omstandigheid dat de bijdrage van RWE aan de concentratie van kwik in de lucht en het water ver onder de streefwaarden ligt, zonder meer betekent dat de toename van kwik geen afbreuk doet aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen. Voorts is niet gebleken of verweerders terecht geen rekening hebben gehouden met cumulatie van andere kwikbronnen. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak derhalve geoordeeld dat de besluiten van 16 april 2013 en 18 april 2013, zijn genomen in strijd met de artikelen19f en 19g van de Nbw 1998 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Opdracht 2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling verweerders opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van overweging 19.3 van de tussenuitspraak alsnog toereikend onderzoek te doen naar de gevolgen van het project op de Natura 2000-gebieden Lieftinghsbroek en Drouwenerzand. Op basis daarvan dienen verweerders te motiveren waarom de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000gebieden Lieftinghsbroek en Drouwenerzand ten gevolge van de stikstofdepositie door de centrale niet zullen worden aangetast, dan wel de bestreden besluiten te wijzigen, dan wel de bestreden besluiten te vervangen door besluiten tot weigering van de vergunningen. Daarnaast heeft de Afdeling verweerders opgedragen met inachtneming van overweging 24.5 van de tussenuitspraak alsnog toereikend onderzoek te doen naar de gevolgen van de toename van kwik als gevolg van het vergunde project voor de relevante Natura 2000-gebieden, waarbij in ieder geval rekening moet worden gehouden met mogelijke cumulatieve effecten en met de mate waarin aan de instandhoudingsdoelstellingen kan worden voldaan. Op basis daarvan dienen verweerders te motiveren waarom de natuurlijke kenmerken van deze gebieden door de toename van kwik niet zullen worden aangetast, dan wel de bestreden besluiten te wijzigen, dan wel de bestreden besluiten te vervangen door besluiten tot weigering van de vergunningen. Het besluit van 2 oktober 2014 3. Bij besluit van 2 oktober 2014, kenmerk 538137, hebben verweerders opnieuw op de bezwaren beslist en de besluiten van 16 april 2013 en 18 april 2013 gewijzigd door nieuwe voorschriften aan de vergunning te verbinden. Hierin zijn natuurmaatregelen voorgeschreven voor de Natura 2000-gebieden Lieftinghsbroek en Drouwenerzand. Het besluit van 2 oktober 2014 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Opzet uitspraak 4. De Afdeling zal allereerst aan de hand van de beroepsgronden de algemene systematiek beoordelen die verweerders hebben gehanteerd voor de beoordeling van de effecten van de stikstofdepositie. Achtereenvolgens zal de Afdeling daarna ingaan op de concrete beoordelingen voor de Natura 2000-gebieden Lieftinghsbroek en Drouwenerzand. Vervolgens zal het aspect cumulatie worden besproken. Daarna zullen de beroepsgronden ten aanzien van de beoordeling van de gevolgen van de kwikemissie van de centrale aan de orde komen. Tot slot zal de Afdeling ingaan op de verzoeken om van de tussenuitspraak terug te komen. Systematiek beoordeling stikstofdepositie 5. SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en andere betogen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Lieftinghsbroek en Drouwenerzand door de toename van stikstofdepositie ten gevolge van de centrale zullen
!
113!
worden aangetast. Zij bestrijden de conclusies van de onderzoeken die verweerders aan hun besluit ten grondslag hebben gelegd. De Waddenvereniging en andere betwijfelen of de effecten van het hele project op de Natura 2000-gebieden zijn beoordeeld. Volgens hen is niet inzichtelijk of ook de extra depositie ten gevolge van de door de centrale veroorzaakte toename van het aantal scheepvaartbewegingen bij de beoordeling is betrokken. SNM en DU en Greenpeace en andere betogen voorts dat ten onrechte bij de onderzoeken de concepten van de PAS-gebiedsanalyses zijn betrokken. Verder stellen Greenpeace en andere dat de in de onderzoeken gehanteerde kritische depositiewaarden ontoereikend zijn om de vraag te beantwoorden of ten gevolge van het project significante effecten plaatsvinden. Volgens hen zijn de gehanteerde kritische depositiewaarden een gemiddelde waarde waarbij significante effecten kunnen optreden en had moeten worden uitgegaan van de laagste waarden. Voorts betogen de Waddenvereniging en andere dat verweerders bij de beoordeling van de stikstofdepositie ten onrechte dezelfde systematiek hebben gehanteerd die verweerders in de oorspronkelijke passende beoordeling hadden gebruikt, terwijl die in de tussenuitspraak door de Afdeling ontoereikend is bevonden. SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en andere voeren verder aan dat verweerders ten onrechte de reguliere beheermaatregelen hebben betrokken bij hun standpunt dat significante effecten zijn uitgesloten. 5.1. De resultaten van het onderzoek naar de gevolgen van de centrale voor het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek zijn neergelegd in het rapport "Aanvulling op de passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Lieftinghsbroek", gedateerd 15 september 2014 (hierna: het rapport Lieftinghsbroek). In het rapport "Aanvulling op de passende beoordeling van RWE en projectplan natuurmaatregelen Natura 2000-gebied Drouwenerzand, gedateerd 15 september 2014 (hierna het rapport Drouwenerzand), zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek naar de gevolgen van de centrale voor het Natura 2000-gebied Drouwenerzand. In de rapporten Lieftinghsbroek en Drouwenerzand is allereerst per habitattype uiteengezet wat de huidige staat van instandhouding is. Daarna is beschreven welke zogenoemde systeemfactoren, zoals de aanwezigheid van andere flora en de vegetatiestructuur, van belang zijn voor een goede staat van instandhouding van het habitattype. Voorts is uiteengezet welke rol stikstofdepositie heeft voor de staat van instandhouding. Daarnaast is voor elk habitattype vermeld wat de effectiviteit is van de bestaande beheermaatregelen. Vervolgens is beoordeeld in hoeverre de stikstofdepositie van de centrale zal leiden tot significante effecten op de habitattypen. Daarbij is allereerst bezien of de som van de achtergronddepositie en de depositietoename ten gevolge van de centrale de kritische depositiewaarden van de aangewezen habitattypen overschrijdt. Indien dat niet het geval is, is gesteld dat significante effecten ten gevolge van de centrale voor het habitattype zijn uitgesloten. Voor de habitattypen waarbij de som van de achtergronddepositie en de depositietoename ten gevolge van de centrale de kritische depositiewaarden van de aangewezen habitattypen overschrijdt, is in de rapporten Lieftinghsbroek en Drouwenerzand nader onderzocht of de centrale leidt tot significante effecten. Hierbij is per habitattype een relatie gelegd tussen enerzijds de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de centrale en anderzijds de staat van instandhouding van het habitattype, de aanwezigheid van relevante systeemfactoren, de rol van stikstofdepositie voor de staat van instandhouding en de reeds bestaande beheermaatregelen. 5.2. Over de stelling dat niet inzichtelijk is of de effecten van het hele project zijn beoordeeld, hebben verweerders uiteengezet dat in de aanvullingen op de passende beoordeling is aangesloten bij de uitgangspunten die in de passende beoordeling zijn gehanteerd. In bijlage 7 van de passende beoordeling zijn de invoergegevens van de depositieberekeningen vermeld. Hieruit blijkt dat niet alleen de depositietoename ten gevolge van de bouw en exploitatie van de centrale op zichzelf, maar ook van de bijbehorende scheepvaart bij de beoordeling is betrokken. De Afdeling ziet in het
!
114!
aangevoerde dan ook geen grond voor het oordeel dat niet de effecten van het hele project zijn beoordeeld. 5.3. Uit de rapporten Lieftinghsbroek en Drouwenerzand blijkt verder dat de informatie voor de beschrijving van de huidige staat van instandhouding, de relevante systeemfactoren en de effectiviteit van de beheermaatregelen onder meer is ontleend aan de concepten van de PAS-gebiedsanalyses. In deze gebiedsanalyses is bezien hoe groot de stikstofproblematiek is voor de stikstofgevoelige habitattypen, hoe de daling in depositie er naar verwachting uitziet en welke ecologische herstelmaatregelen getroffen kunnen worden om minimaal het behoud van de natuurwaarden te garanderen en op termijn de doelstellingen te kunnen realiseren. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de concepten van de PAS-gebiedsanalyses niet mede ten grondslag mochten worden gelegd aan de rapporten Lieftinghsbroek en Drouwenerzand. 5.4. Ten aanzien van het betoog dat onjuiste kritische depositiewaarden zijn gebruikt, overweegt de Afdeling voorts het volgende. De kritische depositiewaarden zijn ontleend aan het rapport "Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en Natura 2000-gebieden", mede bekend als het Alterra-rapport 2397. In dit rapport worden, rekening houdend met bandbreedtes, concrete waarden per habitat(sub)type genoemd. Deze zogenoemde kritische depositiewaarden worden omschreven als de grens waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van het habitat significant wordt aangetast als gevolg van de verzurende en/of vermestende invloed van atmosferische stikstofdepositie. In het deskundigenbericht staat dat volgens de actuele inzichten en algemene consensus de kritische depositiewaarden uit het Alterra-rapport 2397 als toetsingswaarden worden gehanteerd bij het beoordelen van de effecten van stikstofdepositie op habitattypen. De deskundige concludeert dat de gehanteerde kritische depositiewaarden de meest recente inzichten geven in de gevoeligheid van habitattypen voor stikstofdepositie. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan het deskundigenbericht op dit punt te twijfelen. Het aangevoerde geeft daarom geen grond voor het oordeel dat in de rapporten Lieftinghsbroek en Drouwenerzand onjuiste kritische depositiewaarden als toetsingsmaatstaf zijn gebruikt bij het antwoord op de vraag of significante effecten ten gevolge van het project zijn uit te sluiten. 5.5. Zoals reeds onder 5.1 is uiteengezet is in de rapporten Lieftinghsbroek en Drouwenerzand bij de beoordeling van de toename van de stikstofdepositie per gebied gekeken naar de specifieke omstandigheden van het gebied, de specifieke kenmerken van de habitattypen, de staat van instandhouding en de factoren die van belang zijn voor het functioneren en het voorkomen van de habitattypen. Anders dan in de passende beoordeling die in de tussenuitspraak ter beoordeling stond, is in de rapporten Lieftinghsbroek en Drouwenerzand een relatie gelegd tussen de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de centrale en voornoemde aspecten. In tegenstelling tot hetgeen de Waddenvereniging en andere betogen is in de rapporten Lieftinghsbroek en Drouwenerzand dan ook niet dezelfde systematiek gehanteerd als in de passende beoordeling die in de tussenuitspraak ter beoordeling stond en door de Afdeling ontoereikend is bevonden om de vereiste zekerheid te verkrijgen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast. Zoals de Afdeling verder reeds in de tussenuitspraak heeft overwogen is een beoordeling van de effecten van een toename van stikstofdepositie waarbij, zoals in het onderhavige geval, per gebied wordt gekeken naar de specifieke omstandigheden, de specifieke kenmerken van de habitattypen, de staat van instandhouding en de factoren die van belang zijn voor het functioneren en het voorkomen van de habitattypen, in beginsel in lijn met het arrest van 7 september 2004 in zaak nr. C-127/02 (Kokkelvisserij; www.curia.europa.eu) van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Daarnaast is in de rapporten Lieftinghsbroek en Drouwenerzand rekening gehouden met de effecten van de voortzetting van bestaande beheermaatregelen. Deze zijn als feitelijke ontwikkeling in de onderzoeken betrokken. Onder verwijzing naar haar
!
115!
uitspraak van 30 oktober 2013 in zaak nrs. 201203812/1/R2 en 201203820/1/R2, overweging 9.3, overweegt de Afdeling dat een dergelijke handelswijze in principe mogelijk is. Wel moet met een voldoende mate van zekerheid vaststaan dat de maatregelen daadwerkelijk zullen worden uitgevoerd. Voorts dienen niet alleen de verwachte positieve effecten, maar ook eventuele negatieve effecten daarvan op de kwalificerende habitattypen, habitatsoorten en vogelsoorten te worden beoordeeld in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen voor het betrokken Natura 2000-gebied. Of aan deze vereisten wordt voldaan en of de systematiek bij de beoordeling van de effecten op de specifieke gebieden juist is toegepast, zal de Afdeling in het licht van het aangevoerde in de navolgende overwegingen beoordelen. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat de systematiek die bij de beoordeling van de effecten van de stikstofdepositietoename in de rapporten Lieftinghsbroek en Drouwenerzand is gehanteerd in zijn algemeenheid onaanvaardbaar is. Lieftinghsbroek 6. SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en andere kunnen zich niet verenigen met de uitkomsten van het rapport Lieftinghsbroek. Zij stellen dat in het rapport Lieftinghsbroek onvoldoende zekerheid is gegeven dat de centrale geen significante effecten zal hebben voor de habitattypen waarvoor het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek is aangewezen. Zij betogen dat de effecten van het project niet zijn beoordeeld aan de hand van de juiste instandhoudingsdoelstellingen. Volgens hen is voor een aantal habitattypen waarvoor het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek is aangewezen ten onrechte uitgegaan van een behouddoelstelling in plaats van een verbeterdoelstelling. Voorts stellen zij dat in het rapport Lieftinghsbroek ten onrechte is uitgegaan van een achtergrondbelasting van 1416 mol N/ha/jaar. Zij wijzen erop dat in het bestemmingsplan Buitengebied Menterwolde is uitgegaan van een achtergrondbelasting van meer dan 1830 mol N/ha/jaar en in het concept van de PASgebiedsanalyse voor Lieftinghsbroek staat dat de gemiddelde depositie op het Natura 2000-gebied ongeveer 1600 mol N/ha/jaar bedraagt. Volgens Greenpeace en andere hadden verweerders van de achtergronddepositie uit het concept van de PASgebiedsanalyse moeten uitgaan, omdat deze achtergronddepositie is berekend met het meest actuele programma Aerius dat ten opzichte van het gehanteerde OPS-model gedetailleerdere uitkomsten geeft. Specifiek ten aanzien van het habitattype blauwgraslanden (H6410) betogen SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en andere dat in het rapport Lieftinghsbroek niet is onderkend dat stikstofdepositie een doorslaggevende factor is voor de staat van instandhouding van het habitattype. Bovendien is de effectiviteit van de beheermaatregelen overschat. Greenpeace en andere wijzen in dit verband op het rapport "Review en nader onderzoek: Passende beoordeling en natuurmaatregelen Drouwenerzand en Lieftinghsbroek", gedateerd 14 december 2014, dat is opgesteld door Tonckens Ecologie (hierna: de review van Tonckens). 6.1. Blijkens het aanwijzingsbesluit, zoals dat luidde ten tijde van belang, is het gebied Lieftinghsbroek aangewezen voor de habitattypen blauwgraslanden (H6410), beukeneikenbossen met hulst (H9120), eiken-haagbeukenbossen (H9160A) en vochtige alluviale bossen (H91E0C). Voor de habitattypen H6410, H9160 en H91E0 is als instandhoudingsdoelstelling "behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit" opgenomen. Voor het habitattype H9120 is als instandhoudingsdoelstelling "behoud oppervlakte en kwaliteit" vermeld. Boshabitattypen (H9120), (H9160A) en (H91E0C) 6.2. Over de instandhoudingsdoelstellingen van de boshabitattypen is terecht aangevoerd dat in het rapport Lieftinghsbroek onjuiste instandhoudingsdoelstellingen zijn vermeld voor de habitattypen eiken-haagbeukenbos (H9160A) en vochtige alluviale bossen (H91E0C). In het rapport Lieftinghsbroek is namelijk abusievelijk vermeld dat
!
116!
voor deze habitattypen een behouddoelstelling geldt in plaats van een verbeterdoelstelling voor de kwaliteit. De onjuiste aanname dat voor de betreffende boshabitattypen een behouddoelstelling geldt is evenwel niet van belang geacht voor de conclusie in het rapport Lieftinghsbroek dat de centrale niet leidt tot significante effecten voor de habitattypen. In dat verband is namelijk doorslaggevend geacht dat de som van de achtergronddepositie en de toename van de depositie ten gevolge van de centrale de kritische depositiewaarden van de habitattypen niet overschrijdt. Dat in het rapport Lieftinghsbroek onjuiste instandhoudingsdoelstellingen zijn vermeld voor de habitattypen eiken-haagbeukenbos (H9160A) en vochtige alluviale bossen (H91E0C) leidt daarom naar het oordeel van de Afdeling op zichzelf niet tot de conclusie dat het rapport reeds daarom niet aan het herstelbesluit ten grondslag mocht worden gelegd. 6.3. Zoals hiervoor is overwogen, is voor de conclusie van verweerders dat het project niet leidt tot significante effecten voor de boshabitattypen doorslaggevend geacht dat de som van de achtergronddepositie en de toename van de depositie ten gevolge van de centrale de kritische depositiewaarden van de habitattypen niet overschrijdt. Over het bezwaar dat in het rapport Lieftinghsbroek is uitgegaan van een te lage achtergronddepositie, overweegt de Afdeling het volgende. In het rapport Lieftinghsbroek is vermeld dat de actuele achtergronddepositiewaarde voor het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek volgens de meest recente berekening van het Planbureau voor de Leefomgeving en het RIVM 1312 mol N/ha/jaar bedraagt. Dit betreft de situatie in 2013. Vanwege de gunstige meteorologische omstandigheden wordt het meetjaar 2013 evenwel als te positief beschouwd voor de lange termijn. In het rapport Lieftinghsbroek is voor de vaststelling van de achtergronddepositie dan ook uitgegaan van de prognose van het RIVM (GDN-kaart) voor het jaar 2015. De achtergronddepositie is op grond hiervan vastgesteld op 1416 mol N/ha/jaar. In het concept van de PAS-gebiedsanalyse is een hogere achtergronddepositie vermeld dan in het rapport Lieftinghsbroek. In het concept van de PAS-gebiedsanalyse voor Lieftinghsbroek staat namelijk dat de achtergronddepositie in 2013 ongeveer 1600 mol N/ha/jaar bedroeg. Uit het deskundigenbericht volgt dat het verschil tussen de achtergronddepositiewaarde zoals vastgesteld door het RIVM en de achtergrondwaarde die is vermeld in het concept van de PAS-gebiedsanalyse is te verklaren doordat verschillende modellen zijn gebruikt voor de berekening, te weten onderscheidenlijk het OPS-model en Aerius 1.6. De Afdeling stelt voorop dat het gebruikte OPS-model een algemeen aanvaard model is voor het uitvoeren van depositieberekeningen. Het Aerius programma genereert weliswaar nauwkeurigere depositieberekeningen dan het OPS-model, maar ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het Aerius programma blijkens het deskundigenbericht niet beschikbaar voor derden en nog in ontwikkeling. Dat in het rapport Lieftinghsbroek voor de vaststelling van de achtergronddepositie is uitgegaan van de prognose van het RIVM die is gebaseerd op het OPS-model, maakt dan ook niet dat niet is uitgegaan van de beste wetenschappelijke kennis inzake de achtergronddepositie. Dat in het bestemmingsplan Buitengebied Menterwolde staat dat de achtergrondbelasting 1830 mol N/ha/jaar bedraagt, brengt op zichzelf evenmin met zich dat de in het rapport Lieftinghsbroek vermelde achtergronddepositie onjuist is. 6.4. Gezien het voorgaande hebben verweerders er van mogen uitgaan dat de achtergronddepositie in het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek 1416 mol N/ha jaar bedraagt. Voorts is onbestreden dat de extra depositie op de boshabitattypen ten gevolge van de centrale 1,4 mol N/ha/jaar bedraagt. In het rapport Lieftinghsbroek staat dat de kritische depositiewaarde voor het habitattype beuken-eikenbossen met hulst (H9120), eiken-haagbeukenbossen (H9160A) en vochtige alluviale bossen (H91E0C) onderscheidenlijk 1429, 1429 en 1857 mol N/ha/jaar bedraagt. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen onder 5.4 is er geen grond voor het oordeel dat in het rapport Lieftinghsbroek is uitgegaan van onjuiste kritische depositiewaarden. In hetgeen is
!
117!
aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusie in het rapport Lieftinghsbroek dat de som van de achtergronddepositie en de toename van de depositie ten gevolge van de centrale de kritische depositiewaarden van deze habitattypen niet overschrijdt, onjuist is. Verweerders hebben aan het rapport Lieftinghsbroek dan ook de zekerheid mogen ontlenen dat de centrale niet leidt tot significante effecten voor de boshabitattypen in het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek. Blauwgraslanden (H6410) 6.5. Over de instandhoudingsdoelstelling van het habitattype blauwgraslanden (H6410) is terecht aangevoerd dat in het rapport Lieftinghsbroek een onjuiste instandhoudingsdoelstelling is vermeld. In het rapport Lieftinghsbroek is namelijk abusievelijk vermeld dat voor dit habitattype een behouddoelstelling geldt in plaats van een verbeterdoelstelling voor de kwaliteit van het habitat. De deskundige heeft er in het deskundigenbericht echter terecht op gewezen dat bij de beoordeling van de effecten in het rapport Lieftinghsbroek wel daadwerkelijk is getoetst aan de verbeteropgave voor de kwaliteit van het habitattype. Dat bij de weergave van de instandhoudingsdoelstellingen in het rapport Lieftinghsbroek een onjuiste instandhoudingsdoelstelling is vermeld voor het habitattype blauwgraslanden (H6410) leidt daarom op zichzelf niet tot het oordeel dat de effecten van de centrale op dit habitattype niet juist zijn beoordeeld. 6.6. In het rapport Lieftinghsbroek staat dat de kritische depositiewaarde van het habitattype blauwgraslanden (H6410) in het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek reeds wordt overschreden door de achtergronddepositie. Het habitattype verkeert in een matig gunstige staat van instandhouding. Dit is vooral het gevolg van het verzwakken van de toevoer van basenrijk water in de afgelopen decennia, waardoor verdroging en verzuring van de bovengrond optraden. Atmosferische stikstofdepositie is volgens het rapport een relevante, maar geen dominante factor voor de staat van instandhouding van het habitattype. Volgens het rapport Lieftinghsbroek is voor het bereiken van een goede staat van instandhouding doorslaggevend dat duurzaam hooilandbeheer wordt uitgevoerd en dat de hydrologische situatie in het gebied wordt verbeterd. Er worden reeds maatregelen getroffen om aan deze belangrijkste condities voor de instandhouding van het blauwgrasland te voldoen. Door het hooilandbeheer wordt bovendien veel meer stikstof afgevoerd (980 mol/jaar) dan door de centrale wordt toegevoegd (0,69 mol/jaar). Voorts is ten gevolge van de verhoging van de grondwaterstand in het blauwgrasland de buffering tegen verzurende stoffen voldoende hersteld om de geringe bijdrage van RWE te bufferen. In het rapport Lieftinghsbroek is vermeld dat de bijdrage van de centrale geen invloed heeft op de aard, omvang en effectiviteit van de beheeropgave. Bovendien wordt door het beheer een netto toename van stikstof in het systeem voorkomen. Een geringe toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de centrale zal dan ook niet leiden tot significante effecten voor het habitattype blauwgraslanden (H6410), zo is in het rapport Lieftinghsbroek geconcludeerd. 6.7. Gezien het voorgaande is in het rapport Lieftinghsbroek de veronderstelde effectiviteit van het hooilandbeheer en de hydrologische beheermaatregelen doorslaggevend geacht voor de conclusie dat de centrale niet leidt tot significante effecten voor het habitattype blauwgraslanden (H6410). Zoals de Afdeling onder 5.5 heeft overwogen kunnen beheermaatregelen in beginsel als feitelijke ontwikkeling in de passende beoordeling worden betrokken. In dit geval stelt de deskundige evenwel dat het hooilandbeheer inherent is aan het voortbestaan van blauwgrasland, omdat hooilandbeheer een essentiële voorwaarde vormt voor het behoud van het habitattype. De deskundige leidt uit het Alterra-rapport 2397 af dat het hooilandbeheer daarom al verdisconteerd is in de kritische depositiewaarde. Oftewel, de kritische depositiewaarde is volgens de deskundige de hoeveelheid stikstofdepositie die een blauwgrasland kan verwerken, waarbij reeds rekening is gehouden met de omstandigheid dat door het hooilandbeheer jaarlijks stikstof uit het systeem wordt verwijderd. De afvoer van stikstof door hooilandbeheer kan daarom niet worden aangewend om de effecten van een
!
118!
toename van een stikstofdepositie boven de kritische depositiewaarde als verwaarloosbaar te beschouwen, zo stelt de deskundige. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan het deskundigenbericht op dit punt te twijfelen. Verweerders hebben niet gesteld dat meer of intensiever hooilandbeheer wordt uitgevoerd dan noodzakelijk is voor het behoud van het habitattype. Verweerders hebben in dit geval dan ook niet de effecten van de beheermaatregel in de vorm van hooilandbeheer mogen betrekken bij hun standpunt dat de centrale, ondanks een overschrijding van de kritische depositiewaarde, niet zal leiden tot significante effecten. Naast de effecten van het hooilandbeheer zijn in het rapport Lieftinghsbroek ook de effecten van hydrologische beheermaatregelen bij de beoordeling betrokken. Uit de stukken blijkt dat deze hydrologische beheermaatregelen evenwel alleen beogen de verzurende en niet de vermestende effecten van stikstofdepositie te verminderen. Reeds daarom geeft hetgeen is aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet de vereiste zekerheid hebben verkregen dat de hydrologische beheermaatregelen tot gevolg zullen hebben dat de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de centrale niet leidt tot significante effecten voor het habitattype blauwgraslanden (H6410). Natuurmaatregelen Lieftinghsbroek 7. In het rapport Lieftinghsbroek staat dat RWE te kennen heeft gegeven aanvullende natuurmaatregelen te willen treffen ten behoeve van het habitattype blauwgraslanden (H6410). Aan de onderhavige vergunningen zijn vervolgens, gelet op de in de aanvraag van RWE vervatte natuurmaatregelen, voorschriften verbonden op grond waarvan stikstof gerelateerde maatregelen uitgevoerd dienen te worden. Nu hiervoor is vastgesteld dat zonder deze maatregelen niet de zekerheid is verkregen dat significante effecten van de centrale voor het habitattype blauwgraslanden (H6410) zijn uitgesloten, zal de Afdeling in het navolgende naar aanleiding van de beroepsgronden ingaan op deze maatregelen. 8. SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en andere betogen dat de natuurmaatregelen die in de vergunningen ten behoeve van het habitattype blauwgrasland (H6410) zijn voorgeschreven niet in de passende beoordeling hadden mogen worden betrokken. Zij voeren hiertoe allereerst aan dat de maatregelen niet zijn verbonden aan het project. Volgens hen zijn de maatregelen namelijk niet additioneel ten opzichte van het reguliere beheer. Voorts betogen zij dat de maatregelen geen mitigerende maatregelen zijn, maar compenserende maatregelen. Zij verwijzen in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 mei 2014, in zaak C-521/12, Briels (ECLI:EU:C:2014:330). SNM en DU en Greenpeace en andere betogen daarnaast, onder verwijzing naar de review van Tonckens, dat de maatregelen onvoldoende effectief zijn om significante effecten voor het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek uit te sluiten. Bovendien kunnen de maatregelen volgens hen afbreuk doen aan de kwaliteit van het habitattype. 8.1. In bijlage 1 bij het besluit van 2 oktober 2014 is vermeld dat RWE maatregelen zal uitvoeren in het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek. Deze maatregelen zijn toegespitst op het wegnemen van stikstof uit het habitattype blauwgraslanden (H6410) door het plaggen van kleine stukjes blauwgrasland op sterk beschaduwde plekken. De plekken worden licht bekalkt en krijgen in de eerste jaren een extra maaibeurt, als dit nodig mocht blijken. In de naastgelegen bosrand worden daarnaast bomen gekapt die voor veel schaduw en bladafval zorgen. Tot slot zijn er maatregelen voorzien in de zogenoemde Paardenwei om aldaar te trachten het habitattype tot ontwikkeling te brengen. Deze laatste maatregel is evenwel door verweerders niet bij de beoordeling betrokken en zal dan ook in deze uitspraak verder niet meer aan de orde komen. 8.2. In het arrest Briels beantwoordde het Hof prejudiciële vragen van de Afdeling in een zaak over de verbreding van de snelweg A2. Het Hof oordeelde:
!
119!
"18 Met zijn vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een plan of project dat niet direct verband houden met of nodig is voor het beheer van een GCB, dat negatieve gevolgen heeft voor een type natuurlijke habitat dat in dit gebied voorkomt, en dat voorziet in maatregelen voor de ontwikkeling van een areaal van gelijke of grotere omvang van dat habitattype in dit gebied, de natuurlijke kenmerken van dat gebied aantast, en of dergelijke maatregelen in voorkomend geval als ‘compenserende maatregelen’ in de zin van lid 4 van dit artikel kunnen worden aangemerkt. […] 21 Het Hof heeft aldus geoordeeld dat een ingreep geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van een gebied, te weten een natuurlijke habitat, in de zin van artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn meebrengt, indien dat gebied wordt bewaard in een gunstige staat van instandhouding, hetgeen neerkomt op het duurzame behoud van de bepalende kenmerken van het betrokken gebied die verband houden met de aanwezigheid van een type natuurlijke habitat waarvan de instandhoudingsdoelstelling rechtvaardigde dat dit gebied in de lijst van GCB’s in de zin van die richtlijn werd opgenomen (arrest Sweetman e.a., EU:C:2013:220, punt 39). 22 In het hoofdgeding staat vast dat het betrokken Natura 2000-gebied door de Commissie als GCB en door het Koninkrijk der Nederlanden als speciale beschermingszone is aangewezen, met name wegens de aanwezigheid in dit gebied van het natuurlijke habitattype „blauwgraslanden", waarvan de instandhoudingsdoelstelling ziet op de uitbreiding van de oppervlakte van deze habitat en de verhoging van de kwaliteit ervan. 23 Bovendien blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat het tracéproject Rijksweg A2 significante negatieve gevolgen voor de habitattypen en beschermde soorten in dit gebied zal hebben, inzonderheid voor het bestaande areaal en voor de kwaliteit van het beschermde natuurlijke habitattype „blauwgraslanden", wegens de uitdroging en de verzuring van de bodem door stikstofdepositie. 24 Een dergelijk project dreigt het duurzame behoud van de wezenlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied in gevaar te brengen en kan bijgevolg, zoals de advocaat-generaal in punt 41 van haar conclusie heeft opgemerkt, de natuurlijke kenmerken van het gebied aantasten in de zin van artikel 6, lid 3 van de habitatrichtlijn. 25 Anders dan de Nederlandse regering stelt, hierin ondersteund door de regering van het Verenigd Koninkrijk, doen de in het tracéproject Rijksweg A2 voorgestelde beschermingsmaatregelen niet af aan die vaststelling. 26 Ten eerste moet immers in herinnering worden geroepen dat in het bij artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn vastgestelde toestemmingscriterium het voorzorgsbeginsel ligt besloten, aangezien de bevoegde nationale instantie de toestemming voor het voorgelegde plan of project moet weigeren wanneer zij nog niet de zekerheid heeft verkregen dat het plan of project geen effecten heeft die de natuurlijke kenmerken van dat gebied zullen aantasten. Zo kan op efficiënte wijze worden voorkomen dat de natuurlijke kenmerken van de beschermde gebieden worden aangetast als gevolg van plannen of projecten. Met een minder streng toestemmingscriterium zou de verwezenlijking van de doelstelling van bescherming van de gebieden waartoe deze bepaling strekt, niet even goed kunnen worden gegarandeerd (arresten Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C-127/02, EU:C:2004:482, punten 57 en 58, en Sweetman e.a., EU:C:2013:220, punt 41).
!
120!
27 Een overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn uitgevoerde beoordeling mag dus geen leemten vertonen en moet volledige, precieze en definitieve constateringen en conclusies bevatten die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van de geplande werkzaamheden voor het betrokken beschermde gebied kunnen wegnemen (zie in die zin arrest Sweetman e.a., EU:C:2013:220, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). 28 Bijgevolg verlangt het voorzorgsbeginsel van de bevoegde nationale instantie dat zij bij de toepassing van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn de gevolgen van het project voor het betrokken Natura 2000-gebied beoordeelt in het perspectief van de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied, rekening houdend met de in dit project vastgestelde beschermingsmaatregelen waarmee wordt beoogd de eventuele schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit dit project voortvloeien, te voorkomen of te verminderen, teneinde ervoor te zorgen dat het betrokken project de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet aantast. Uit de voorgaande overwegingen volgt dan ook dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een plan of een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een GCB, dat negatieve gevolgen heeft voor een in dit gebied voorkomend type natuurlijke habitat en dat voorziet in maatregelen voor het tot ontwikkeling brengen in dit gebied van een areaal van gelijke of grotere omvang van dit habitattype, de natuurlijke kenmerken van dat gebied aantast. Deze maatregelen kunnen in voorkomend geval slechts als „compenserende maatregelen" in de zin van lid 4 van dit artikel worden aangemerkt, voor zover de bij deze bepaling gestelde voorwaarden vervuld zijn." 8.3. Verweerders hebben toegelicht dat de maatregelen die ten behoeve van het habitattype blauwgraslanden (H6410) zijn voorgeschreven in de vergunning additioneel zijn ten opzichte van het bestaande beheer. Weliswaar zijn sommige maatregelen eveneens genoemd in het concept van de PAS-gebiedsanalyse, maar de maatregelen zijn daarin slechts als mogelijke maatregelen genoemd. Door de maatregelen voor te schrijven in de vergunning worden de maatregelen met zekerheid en op afzienbare termijn uitgevoerd. Gezien deze toelichting en gelet op de aard en de concreetheid van de maatregelen acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de aan de vergunningen verbonden maatregelen additioneel zijn en geen maatregelen betreffen die in het kader van algemeen beheer worden uitgevoerd, juist. 8.4. Anders dan Greenpeace en andere ziet de Afdeling in het arrest Briels geen aanknopingspunten voor het oordeel dat natuurmaatregelen die worden uitgevoerd ter plaatse van een Natura 2000-gebied nooit mitigerende maatregelen zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2014 in zaak nr. 201309655/1/R2 leidt de Afdeling uit het arrest Briels af dat bij de beoordeling of een project leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van een gebied, die beschermingsmaatregelen mogen worden betrokken, waarmee wordt beoogd de schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit het project voortvloeien te voorkomen of te verminderen ter plaatse van de locatie van het voorkomen van het habitattype dat negatieve gevolgen van het project ondervindt. De in de vergunning voorgeschreven natuurmaatregelen kunnen derhalve als mitigerende maatregel worden meegewogen in de passende beoordeling, in dit geval het rapport Lieftinghsbroek, indien deze worden uitgevoerd of effecten hebben ter plaatse van de arealen van een habitattype waar een toename van stikstofdepositie plaatsvindt. 8.5. Verweerders hebben uiteengezet dat alleen de voorgeschreven plagmaatregel noodzakelijk is om een aantasting van de natuurlijke kenmerken te voorkomen. Het bekalken van geplagd blauwgrasland is louter additioneel. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op beide locaties waar het habitattype in het Natura 2000-gebied voorkomt, stukjes blauwgrasland geplagd gaan worden. Door het plaggen wordt blijkens het rapport Lieftinghsbroek voorts meer stikstof afgevoerd, te weten 249,6 mol N, dan door de centrale gedurende de hele levensduur op het
!
121!
habitattype wordt gedeponeerd, namelijk 20,6 mol N. In het deskundigenbericht is verder vermeld dat het plaggen van kleine stukjes blauwgrasland met een lage actuele kwaliteit een positieve bijdrage kan leveren aan de kwaliteit van het blauwgrasland in het Lieftinghsbroek. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding om aan de effectiviteit van de plagmaatregel te twijfelen. Het plaggen vindt bovendien plaats op de beide arealen waar ten gevolge van de centrale een toename van de stikstofdepositie plaatsvindt. Nu de maatregel derhalve dient om mogelijke negatieve effecten van het project te voorkomen of te verminderen ter plaatse van de locatie van het voorkomen van het habitattype dat negatieve gevolgen van het project ondervindt, is de in de vergunning voorgeschreven plagmaatregel aan te merken als mitigerende maatregel. Dat de maatregelen niet ter plaatse van het hele areaal worden uitgevoerd, maakt niet dat de maatregelen niet als mitigerend kunnen worden aangemerkt. Verweerders hebben kunnen kiezen voor maatregelen die op zodanige wijze worden uitgevoerd dat de effecten het grootst zijn en het beste aansluiten bij het gewenste resultaat. Verweerders hebben de plagmaatregel dan ook terecht meegewogen in het rapport Lieftinghsbroek. Van een compenserende maatregel is, anders dan wordt betoogd, geen sprake. 8.6. Gelet op het hiervoor overwogene komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerders terecht hebben aangenomen dat de toename van stikstofdepositie als gevolg van het project, bezien in samenhang met de voorgeschreven mitigerende maatregelen, niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek. Drouwenerzand 9. SNM en DU en Greenpeace en andere voeren aan dat in het rapport Drouwenerzand ten onrechte niet de effecten zijn beoordeeld op het habitattype oude eikenbossen (H9190). Onder verwijzing naar de review van Tonckens stellen zij dat het habitattype in het Natura 2000-gebied aanwezig is. De Waddenvereniging en andere voeren voorts aan dat bij de beoordeling van de effecten op de overige habitattypen ten onrechte niet is uitgegaan van de hoogste achtergronddepositiewaarde in het gebied. SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en andere stellen voorts, eveneens onder verwijzing naar de review van Tonckens, dat de effecten van de centrale op de overige habitattypen zijn onderschat. Zij stellen dat voor alle habitattypen de kritische depositiewaarden worden overschreden en de instandhoudingsdoelstellingen nog niet zijn bereikt. Voorts verkeren sommige habitattypen niet in een gunstige staat van instandhouding. Volgens SNM en DU en Greenpeace en andere worden de effecten van de bestaande beheermaatregelen daarnaast overschat. Bovendien is ten onrechte niet onderkend dat de beheermaatregel begrazing ook negatieve effecten heeft voor de staat van instandhouding van de habitattypen. 9.1. Blijkens het aanwijzingsbesluit, zoals dat luidde ten tijde van belang, is het gebied Drouwenerzand aangewezen voor de habitattypen stuifzandheiden met struikhei (H2310), binnenlandse kraaiheibegroeiingen (H2320), zandverstuivingen (H2330), jeneverbesstruwelen (H5130), heischrale graslanden (H6230) en oude eikenbossen (H9190). Voor de habitattypen H2320 en H2330 is als instandhoudingsdoelstelling "behoud oppervlakte en kwaliteit" opgenomen. Voor de habitattypen H2310, H5130 en H6230 is als instandhoudingsdoelstelling "behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit" vermeld en voor het habitattype H9190 "uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit". Oude eikenbossen (H9190) 9.2. Het Natura 2000-gebied Drouwenerzand is, zoals hierboven is vermeld, onder meer aangewezen voor het habitattype oude eikenbossen (H9190). In het rapport Drouwenerzand zijn de effecten van het project op het habitattype evenwel niet
!
122!
beoordeeld, omdat het habitattype volgens het rapport Drouwenerzand niet in het Natura 2000-gebied voorkomt. Verweerders hebben er in dit verband op gewezen dat het habitattype niet op de habitattypenkaart van het Drouwenerzand is aangeduid. In het concept van het beheerplan en het concept van de PAS-gebiedsanalyse is eveneens vermeld dat het habitattype niet in het gebied aanwezig is. Verweerders hebben gelet op deze stukken aannemelijk mogen achten dat het habitattype oude eikenbossen (H9190) niet in het Natura 2000-gebied voorkomt. Aan de review van Tonckens waarin staat dat het habitattype wel in het gebied aanwezig is, hebben verweerders geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen. Overigens heeft de staatssecretaris bij besluit van 28 mei 2015 onder meer het aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-gebied gewijzigd. De aanwijzing voor het habitattype oude eikenbossen (H9190) is komen te vervallen, omdat het bosperceel dat tot het habitattype werd gerekend niet de juiste vegetatiekundige samenstelling heeft. Nu verweerders ervan hebben mogen uitgaan dat het habitattype oude eikenbossen (H9190) niet in het Natura 2000-gebied Drouwenerzand voorkomt en evenmin op grond van de stukken aannemelijk is dat het habitattype in het verleden wel in het gebied voorkwam dan wel in potentie aanwezig is geweest, hebben verweerders het habitattype niet bij de beoordeling hoeven te betrekken. Het betoog faalt. Achtergrondwaarden 9.3. In het rapport Drouwenerzand is vermeld dat de achtergronddepositie in het areaal met de kwalificerende habitattypen in het zuidelijke deel 1148 mol N/ha/jaar, in het noordelijke middengebied waar de meest waardevolle en kwetsbare vegetaties liggen 1303 mol N/ha/jaar en in het westelijke deel maximaal 1704 mol N/ha/jaar bedraagt. De Waddenvereniging en andere hebben hun stelling dat het OPS-model, waarmee de achtergrondwaarden zijn berekend, zodanig grofmazig is dat de achtergrondwaarden niet per deelgebied mogen worden gedifferentieerd, niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat in het rapport Drouwenerzand is uitgegaan van onjuiste achtergronddepositiewaarden. Stuifzandheiden (H2310), (H2320), (H2330) en (H5130) 9.4. In het rapport Drouwenerzand staat dat de kritische depositiewaarden voor de habitattypen stuifzandheiden met struikhei (H2310), binnenlandse kraaiheibegroeiingen (H2320), zandverstuivingen (H2330) en jeneverbesstruwelen (H5130), die tezamen ook de ‘stuifzandheiden’ worden genoemd, worden overschreden. De habitattypen bevinden zich volgens het rapport Drouwenerzand in principe in een goede staat van instandhouding. De toename van de stikstofdepositie op de habitattypen ten gevolge van de centrale bedraagt maximaal 1,2 mol N/ha/jaar per jaar. Stikstofdepositie vormt ten gevolge van het bestaande beheer volgens het rapport evenwel geen knelpunt meer voor de habitattypen. Bovendien wordt door schapenbegrazing in het Drouwenerzand minimaal 43-90 mol N/ha/jaar onttrokken. De bijdrage van de centrale van maximaal 1,2 mol N/ha/jaar zal dit positieve effect niet ongedaan maken. In het rapport Drouwenerzand is geconcludeerd dat de centrale dan ook niet zal leiden tot significante effecten voor de habitattypen stuifzandheiden. 9.5. In de review van Tonckens is gesteld dat stikstofdepositie, in meer of mindere mate, afhankelijk van het specifieke habitattype, nog steeds een knelpunt vormt voor de habitattypen. Bestaand intensief beheer heeft geleid tot een overwegend goede staat van instandhouding van de habitattypen, maar een toename van de stikstofdepositie kan dit bereikte evenwicht snel in negatieve zin doen omslaan, zo staat in de review van Tonckens. In het deskundigenbericht is de review van Tonckens, onder verwijzing naar het concept van de PAS-gebiedsanalyse, op dit punt bevestigd. De deskundige stelt dat uit het concept van de PAS-gebiedsanalyse volgt dat stikstofdepositie nog steeds een probleem vormt in het Natura 2000-gebied Drouwenerzand. Het bestaande beheer is
!
123!
noodzakelijk voor de handhaving of verbetering van de actuele kwaliteit van de habitattypen, nu de huidige achtergronddepositiewaarde de kritische depositiewaarden ruim overschrijdt. Volgens de deskundige kan in dit geval de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de centrale daarom een inbreuk vormen op de door het beheer bereikte huidige kwaliteit van de habitattypen. In hetgeen door verweerders naar voren is gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding om het deskundigenbericht op dit punt niet te volgen. Het aangevoerde geeft dan ook aanleiding om te twijfelen aan de stelling van verweerders dat stikstofdepositie ten gevolge van het bestaande beheer geen knelpunt meer vormt voor de habitattypen en dat de depositietoename van de centrale de positieve effecten van het beheer niet ongedaan zal maken. Verweerders hebben dan ook niet de vereiste zekerheid gekregen dat het bestaande beheer tot gevolg heeft dat de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de centrale niet leidt tot significante effecten voor de stuifzandheiden (H2310), (H2320), (H2330) en (H5130). Heischrale graslanden (H6230*) 9.6. In het rapport Drouwenerzand staat dat de achtergronddepositie de kritische depositiewaarde van het habitattype heischrale graslanden (H6230*) overschrijdt. Het habitattype verkeert in een matige staat van instandhouding. In het rapport Drouwenerzand is gesteld dat het evenwel niet waarschijnlijk is dat stikstof hiervoor een belangrijke oorzaak is. De meer waarschijnlijke oorzaken zijn de hydrologie en het gebrek aan zaadbezetting door intensieve begrazing, zo staat in het rapport Drouwenerzand. Bovendien wordt door schapenbegrazing minimaal 43-90 mol N/ha/jaar onttrokken. De bijdrage van de centrale van 1,1 mol N/ha/jaar zal dit positieve effect niet ongedaan maken. In het rapport Drouwenerzand is geconcludeerd dat de stikstoftoename ten gevolge van de centrale de matige staat van instandhouding van de heischrale graslanden (H6230*) niet verder zal verslechteren. Het project zal dan ook niet leiden tot significante effecten op het habitattype heischrale graslanden (H6230*), zo staat in het rapport Drouwenerzand. 9.7. In de review van Tonckens is gesteld dat niet de grondwaterstand, maar de vrij intensieve schapenbegrazing in combinatie met de te hoge achtergronddepositie de oorzaak vormt voor de matige staat van instandhouding van het habitattype heischrale graslanden (H6230*). Ook in het deskundigenbericht staat dat niet kan worden vastgesteld dat de matige staat van instandhouding van het habitattype niet wordt veroorzaakt door de achtergronddepositie die de kritische depositiewaarde overschrijdt. De deskundige stelt dat het bestaande beheer in dit geval noodzakelijk is voor het behoud of de verbetering van de huidige kwaliteit van het habitattype. Daarbij komt dat niet kan worden uitgesloten dat het bestaande beheer in de vorm van intensieve schapenbegrazing ook negatieve effecten kan hebben voor de kwaliteit van het habitattype. Volgens de deskundige kan in dit geval elke toename van de stikstofdepositie, dus ook de toename ten gevolge van de centrale, een inbreuk vormen op de door het beheer bereikte huidige kwaliteit van het habitattype. Door verweerders is naar voren gebracht dat uit nader onderzoek is gebleken dat begrazing door schapen geen negatieve, maar positieve gevolgen heeft voor de kwaliteit van het habitattype. Wat daar verder ook van zij, de eventuele negatieve effecten van schapenbegrazing zijn niet doorslaggevend geweest voor de conclusie van de deskundige dat in dit geval niet is uitgesloten dat de toename van de centrale een inbreuk kan vormen op de door het beheer bereikte huidige kwaliteit van het habitattype. In hetgeen door verweerders naar voren is gebracht ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding om deze conclusie van de deskundige niet te volgen. Hetgeen is aangevoerd geeft dan ook aanleiding om te twijfelen aan de stelling van verweerders dat stikstofdepositie geen knelpunt vormt voor het habitattype en dat de depositietoename van de centrale de positieve effecten van het beheer niet ongedaan zal maken. Verweerders hebben dan ook
!
124!
niet de vereiste zekerheid gekregen dat het bestaande beheer tot gevolg heeft dat de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de centrale niet leidt tot significante effecten voor het habitattype heischrale graslanden (H6230*). Natuurmaatregelen Drouwenerzand 10. In het rapport Drouwenerzand staat dat RWE te kennen heeft gegeven aanvullende natuurmaatregelen te willen treffen ten behoeve van de habitattypen stuifzandheiden (H2310), (H2320), (H2330) en (H5130) en heischrale graslanden (H6230*). Aan de onderhavige vergunningen zijn vervolgens, gelet op de in de aanvraag van RWE vervatte natuurmaatregelen, voorschriften verbonden op grond waarvan stikstof gerelateerde maatregelen uitgevoerd dienen te worden. Nu hiervoor is vastgesteld dat zonder deze maatregelen niet de zekerheid is verkregen dat significante effecten van de centrale voor de habitattypen stuifzandheiden (H2310), (H2320), (H2330) en (H5130) en heischrale graslanden (H6230*), zal de Afdeling in het navolgende naar aanleiding van de beroepsgronden ingaan op deze maatregelen. 11. SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en andere betogen dat de natuurmaatregelen die in de vergunningen voor het Natura 2000-gebied Drouwenerzand zijn voorgeschreven, niet in de passende beoordeling hadden mogen worden betrokken. Zij voeren hiertoe allereerst aan dat de maatregelen niet zijn verbonden aan het project. Volgens hen zijn de maatregelen namelijk niet additioneel ten opzichte van het reguliere beheer. Voorts betogen zij onder verwijzing naar het arrest Briels dat de maatregelen geen mitigerende maatregelen zijn, maar compenserende maatregelen. SNM en DU en Greenpeace en andere betogen daarnaast dat de natuurmaatregelen die in de vergunningen zijn voorgeschreven onvoldoende effectief zijn om significante effecten voor het Natura 2000-gebied Drouwenerzand uit te sluiten. Zij verwijzen in dit verband naar de review van Tonckens en naar het eveneens door Tonckens Ecologie opgestelde rapport "Passende beoordeling en natuurmaatregelen Drouwenerzand en Lieftinghsbroek, uitvoeringsplan Drouwenerzand en bostypen Lieftinghsbroek", gedateerd 20 mei 2015. Volgens hen zijn de voorziene plagwerkzaamheden die worden uitgevoerd voor de habitattypen stuifzandheiden met struikhei (H2310), binnenlandse kraaiheibegroeiingen (H2320) en zandverstuivingen (H2330) geen maatregelen die bijdragen aan een kwaliteitsverbetering van de habitattypen. Bovendien is onduidelijk ten behoeve van welk habitattype de plagwerkzaamheden worden uitgevoerd. Ook is ten onrechte geen maatregel voorgeschreven ten behoeve van het habitattype jeneverbesstruwelen (H5130). Verder stellen SNM en DU en Greenpeace en andere dat de maaimaatregelen ten behoeve van het habitattype heischrale graslanden (H6230*) waarschijnlijk onvoldoende effect hebben. 11.1. In bijlage 1 bij het besluit van 2 oktober 2014 is vermeld dat RWE maatregelen zal uitvoeren in het Natura 2000-gebied Drouwenerzand. Deze maatregelen zijn toegespitst op het wegnemen van stikstof uit het gebied met stuifzandheiden (habitattypen H2310, H2320, H2330 en H5130) door het plaggen van vergraste stuifzandheide ten noorden en ten oosten van de huidige zandverstuiving. Daarnaast zal RWE maatregelen uitvoeren die de kwaliteit van het habitattype heischrale graslanden (H6230*) verbeteren. Tot slot worden twee agrarische percelen aangekocht teneinde het areaal heischraal grasland uit te breiden. Deze laatste maatregel is evenwel door verweerders niet bij de beoordeling betrokken en zal dan ook in deze uitspraak verder niet meer aan de orde komen. 11.2. Verweerders hebben toegelicht dat de maatregelen die zijn voorgeschreven in de vergunning additioneel zijn ten opzichte van het bestaande beheer. Weliswaar zijn sommige maatregelen eveneens genoemd in het concept van de PAS-gebiedsanalyse, maar de maatregelen zijn daarin slechts als mogelijke maatregelen genoemd. Door de maatregelen voor te schrijven in de vergunning worden de maatregelen met zekerheid
!
125!
en op afzienbare termijn uitgevoerd. Gezien deze toelichting en gelet op de aard en de concreetheid van de maatregelen acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de aan de vergunningen verbonden maatregelen additioneel zijn en geen maatregelen betreffen die in het kader van algemeen beheer worden uitgevoerd, aannemelijk. 11.3. Verweerders hebben toegelicht dat de zogenoemde stuifzandheiden, waaronder de jeneverbesstruwelen (H5130) een dynamisch mozaïek vormen. Grenzen tussen de habitattypen liggen niet vast, maar verschuiven licht op basis van verstuiving, begrazing en dynamisch beheer. Ten behoeve van dit dynamisch mozaïek met habitattypen zijn in de vergunning plagwerkzaamheden voorgeschreven. Door locatiegewijs sterk vergraste stuifzandheiden te plaggen komt er meer variatie tussen de stadia van de habitattypen, waardoor de diversiteit van het gebied toeneemt, zo stellen verweerders. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding om aan deze toelichting van verweerders te twijfelen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de plagmaatregelen niet ten behoeve van de kwaliteit van alle habitattypen die behoren tot de stuifzandheiden, dus ook het habitattype jeneverbesstruwelen (H5130), worden uitgevoerd. Door het plaggen wordt blijkens het rapport Drouwenerzand voorts meer stikstof afgevoerd, te weten 38.500 mol, dan door de centrale gedurende de hele levensduur op de habitattypen wordt gedeponeerd, namelijk 4392 mol. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen reden om aan de effectiviteit van de voorgeschreven plagwerkzaamheden te twijfelen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is bovendien gebleken dat het plaggen plaatsvindt op arealen waar ten gevolge van de centrale een toename van de stikstofdepositie plaatsvindt. Nu de maatregel derhalve dient om mogelijke negatieve effecten van het project te voorkomen of te verminderen ter plaatse van de locatie van het voorkomen van het habitattype dat negatieve gevolgen van het project ondervindt, is de in de vergunning voorgeschreven plagmaatregel aan te merken als mitigerende maatregel. Dat de maatregelen niet ter plaatse van het hele areaal worden uitgevoerd, maakt niet dat de maatregelen niet als mitigerend kunnen worden aangemerkt. Verweerders hebben kunnen kiezen voor maatregelen die op zodanige wijze worden uitgevoerd dat de effecten het grootst zijn en het beste aansluiten bij het gewenste resultaat, in dit geval het bereiken van een mozaïek van habitattypen. Verweerders hebben de plagmaatregel dan ook terecht meegewogen in het rapport Drouwenerzand. Van een compenserende maatregel is, anders dan wordt betoogd, geen sprake. 11.4. Over het habitattype heischrale graslanden (H6230*) hebben verweerders toegelicht dat uit nader onderzoek is gebleken dat het habitattype alleen voorkomt in een aantal smalle stroken in het zuidelijke deel van het heidegebied. In het rapport Drouwenerzand is uiteengezet dat er verschillende maatregelen, zoals plaggen, uitrasteren of maaien, kunnen worden uitgevoerd teneinde de kwaliteit van het habitattype heischrale graslanden (H6230*) te verbeteren. In het uitvoeringsplan Drouwenerzand zijn de maatregelen geconcretiseerd. In het uitvoeringsplan is als maatregel opgenomen dat de totale oppervlakte van het habitat eenmalig wordt gemaaid en het maaisel wordt afgevoerd. Door de maatregel zal 2000 mol stikstof worden afgevoerd. Met een totale bijdrage van de centrale van 36 mol stikstof gedurende de hele levensduur van de centrale zal dan ook veel meer stikstof worden afgevoerd dan door RWE zal worden toegevoegd. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de effectiviteit van de maaimaatregel te twijfelen. Uit de stukken is bovendien gebleken dat de maatregel plaatsvindt op het areaal waar ten gevolge van de centrale een toename van de stikstofdepositie plaatsvindt. Nu de maatregel derhalve is bedoeld om mogelijke negatieve effecten van het project te voorkomen of te verminderen ter plaatse van de locatie van het voorkomen van het habitattype dat negatieve gevolgen van het project ondervindt, is de in de vergunning voorgeschreven maaimaatregel aan te merken als mitigerende maatregel. Verweerders hebben de maatregel dan ook terecht meegewogen bij hun beoordeling. Van een compenserende maatregel is, anders dan wordt betoogd, geen sprake.
!
126!
11.5. Gelet op het hiervoor overwogene komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerders terecht hebben aangenomen dat de toename van stikstofdepositie als gevolg van het project, bezien in samenhang met de voorgeschreven mitigerende maatregelen, niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Drouwenerzand. Cumulatie 12. SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en andere stellen dat de beoordeling van de cumulatieve effecten niet juist is uitgevoerd. Zij stellen dat het bestemmingsplan Buitengebied Menterwolde en de verdubbeling van de rijstroken op de N33 ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. SNM en DU en Greenpeace en andere betogen daarnaast dat diverse uitbreidingsmogelijkheden voor veehouderijen ten onrechte niet bij de beoordeling van de cumulatieve effecten zijn betrokken. SNM en DU verwijzen in dit verband naar het rapport "Onderzoek Uitbreidingsruimte Veehouderij", gedateerd 30 september 2013, het rapport "Cumulatietoets Passende Beoordeling RWE t.b.v. Natura 2000-gebieden Drouwenerzand & Lieftinghsbroek", gedateerd 12 december 2014, en de notitie "Inschatting onbenutte ruimte veehouderijen rondom Drouwenerzand o.b.v. landbouwtellingen". Volgens SNM en DU blijkt uit deze stukken dat een groot deel van de toegestane stikstofdepositie voor veehouderijen niet is verwerkt in de achtergronddepositie en derhalve had moeten worden betrokken bij de beoordeling van de cumulatieve effecten. Zij stellen allereerst dat verweerders onbenutte ruimte van veehouderijen die niet op grond van de Nbw 1998 vergunningplichtig zijn, maar vanwege bestaand gebruik nog kunnen uitbreiden, in de cumulatietoets hadden moeten betrekken. Daarnaast stellen zij dat rekening had moeten worden gehouden met op grond van de Nbw 1998 vergunde stikstofdepositie voor veehouderijen die feitelijk nog niet is benut. Tot slot betogen SNM en DU dat in de cumulatietoets de Nbw-vergunningen voor veehouderijen hadden moeten worden betrokken die zijn verleend tussen de periode 1 april 2012 en 2 oktober 2014. 12.1. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 10.2 van de uitspraak van 30 oktober 2013 met zaak nrs. 201203812/1/R2 en 201203820/1/R2, stelt de Afdeling over de beoordeling van de cumulatieve effecten het volgende voorop. Bij het beoordelen van de mogelijke cumulatieve effecten in het kader van de vergunningverlening ingevolge de Nbw 1998, hoeft geen rekening te worden gehouden met andere projecten waarvoor een Nbw-vergunning is vereist, maar nog niet is verleend. Hierbij is van belang dat in afwachting van een besluit op een aanvraag voor een Nbw-vergunning doorgaans niet zeker is of - en zo ja met welke voorschriften - de vergunning verleend zal worden. Dergelijke andere vergunningplichtige projecten zijn derhalve aan te merken als een onzekere toekomstige gebeurtenis. Met betrekking tot andere projecten waarvoor een Nbw-vergunning is verleend ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en die ook reeds zijn uitgevoerd dan wel bestaande activiteiten waarvoor geen Nbw-vergunning benodigd is, overweegt de Afdeling dat de gevolgen van die activiteiten in de meeste gevallen kunnen worden geacht in de omgeving te zijn verdisconteerd en derhalve in beginsel niet meer afzonderlijk in de beoordeling van de cumulatieve effecten hoeven te worden betrokken. Andere projecten waarvoor een Nbw-vergunning is verleend, maar die nog niet of slechts ten dele zijn uitgevoerd ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, en die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen negatieve effecten op de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied kunnen hebben, dienen wel afzonderlijk in de beoordeling van de mogelijke cumulatieve effecten te worden betrokken. 12.2. Ten aanzien van het aangevoerde dat het bestemmingsplan Buitengebied Menterwolde ten onrechte niet bij de beoordeling is beschouwd, overweegt de Afdeling
!
127!
onder verwijzing naar overweging 38.4 van de tussenuitspraak dat bestemmingsplannen een planologische grondslag kunnen bieden voor projecten waarvoor een Nbwvergunning noodzakelijk is. Voor dergelijke projecten is, zolang geen Nbw-vergunning is verleend, evenwel nadere besluitvorming vereist. Dat, zoals Greenpeace en andere terecht stellen, een besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan aan het bepaalde in artikel 19j van de Nbw 1998 moet voldoen, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de Afdeling is bij de beoordeling van de cumulatieve effecten dan ook terecht geen rekening gehouden met de mogelijkheden die het bestemmingsplan Buitengebied Menterwolde biedt. 12.3. Over de verdubbeling van de rijbanen van de N33 hebben verweerders onweersproken gesteld dat in de passende beoordeling voor deze ontwikkeling is vermeld dat het project niet leidt tot effecten voor de Natura 2000-gebieden Drouwenerzand en Lieftinghsbroek. Verweerders hebben op grond hiervan terecht bij de beoordeling van de cumulatieve effecten niet de verdubbeling van de rijbanen van de N33 betrokken. 12.4. Over het betoog dat diverse uitbreidingsmogelijkheden voor veehouderijen ten onrechte niet in de cumulatietoets zijn betrokken, overweegt de Afdeling het volgende. Anders dan SNM en DU stellen, hoeft bij de beoordeling van de cumulatieve effecten niet zonder meer rekening te worden gehouden met alle stikstof die feitelijk nog niet wordt gedeponeerd, maar die veehouderijen zonder nadere toestemming op grond van de Nbw 1998 nog wel kunnen deponeren. Zoals hiervoor reeds is overwogen, dienen in beginsel alleen projecten waarvoor een Nbw-vergunning is verleend, maar die nog niet of slechts ten dele zijn uitgevoerd ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, en die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen negatieve effecten op de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied kunnen hebben, afzonderlijk in de beoordeling van de mogelijke cumulatieve effecten te worden betrokken. Het betoog dat verweerders bij de cumulatieve beoordeling de mogelijke toekomstige depositie hadden moeten betrekken van veehouderijen die vanwege bestaand gebruik nog kunnen uitbreiden, maar niet op grond van de Nbw 1998 vergunningplichtig zijn, faalt reeds daarom, nog daargelaten of het mogelijk is de bedoelde veehouderijen op grond van de regeling voor bestaand gebruik uit te breiden zonder vergunning. SNM en DU en Greenpeace en andere hebben er daarnaast op gewezen dat in ieder geval twaalf veehouderijen in de omgeving van het Drouwenerzand minder dieren houden dan waarvoor op grond van de Nbw 1998 vergunning is verleend. Voorts wijzen zij erop dat er na het vaststellen van de achtergronddepositie nog vergunningen voor veehouderijen zijn verleend. SNM en DU en Greenpeace en andere gaan daarbij evenwel uit van de onjuiste veronderstelling dat alle projecten waarvoor een Nbw-vergunning is verleend, maar die niet of slechts ten dele zijn uitgevoerd, zonder meer bij de cumulatietoets dienen te worden betrokken. Tevens is immers vereist dat de projecten afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen negatieve effecten op de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied kunnen hebben. Uit de reactie van het college van gedeputeerde staten van Drenthe op de door SNM en DU overgelegde notitie en de door Greenpeace en andere overgelegde vergunningen blijkt dat dat voor de door SNM en DU en Greenpeace en andere genoemde projecten niet het geval is. De Afdeling acht het gelet op het voorgaande dan ook niet onjuist dat verweerders de door SNM en DU en Greenpeace en andere genoemde projecten niet in de beoordeling hebben betrokken. Het betoog faalt. Conclusie Lieftinghsbroek en Drouwenerzand 13. Gezien al het voorgaande komt de Afdeling tot de volgende conclusie. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de systematiek die bij de beoordeling van de effecten van de stikstofdepositietoename in de rapporten Lieftinghsbroek en Drouwenerzand is gehanteerd, in zijn algemeenheid onaanvaardbaar is. Verder hebben verweerders terecht de natuurmaatregelen die in de vergunningen zijn voorgeschreven bij de beoordeling betrokken en bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat deze
!
128!
maatregelen onvoldoende zijn om significante effecten uit te sluiten. Voorts hebben verweerders geen van de door appellanten genoemde projecten bij de beoordeling van de cumulatieve effecten moeten betrekken. Gezien het voorgaande hebben verweerders de zekerheid verkregen dat de toename van de stikstofdepositie ten gevolge van de centrale niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Lieftinghsbroek en Drouwenerzand. Kwik 14. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure uitsluitend de gevolgen van de uitstoot van kwik via de lucht en het afvalwater voor de Natura 2000-gebieden ter beoordeling staan. Bepalend is of op grond van de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat als gevolg van de door RWE veroorzaakte toename van kwik de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast. In deze procedure staat dus niet ter beoordeling of aan de algemene doelstellingen van de Europese Kaderrichtlijn Water wordt voldaan. Evenmin kan de aanvaardbaarheid van de vergunde kwikemissienormen uit de vergunningen op grond van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) in deze procedure aan de orde komen. 15. LBU en BBB, Stadt Borkum en andere, SNM en DU, de Waddenvereniging en andere en Greenpeace en andere betogen dat verweerders niet de zekerheid hebben verkregen dat de door het project veroorzaakte toename van kwik niet leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden. Zij kunnen zich niet verenigen met de uitkomsten van het rapport "Beoordeling kwikemissies uit de RWE-centrale in het Eemshavengebied", gedateerd 15 september 2014 (hierna: het kwikrapport). LBU en BBB en Stadt Borkum en andere betogen onder verwijzing naar de notitie "Kritiek op het kwikrapport voor de kolencentrale Eemshaven van Arcadis", gedateerd 13 november 2014, dat het onderzoek dat is uitgevoerd naar de gevolgen van de kwikemissie gebreken vertoont in de modellering en de berekeningen. Het modelgebied is volgens hen op onjuiste wijze vastgesteld. LBU en BBB en Stadt Borkum en andere stellen onder meer dat geen rekening is gehouden met de verdeling van de windrichting, de windsnelheden en de getijdenstromingen in de Waddenzee. Volgens hen is bovendien niet onderkend dat kwik over zeer grote afstanden kan worden getransporteerd. Hierdoor zijn sommige Natura 2000-gebieden ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Tot slot stellen zij dat is uitgegaan van onjuiste kwikdeposities in het modelgebied. 15.1. In het kwikrapport zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek naar de effecten van de door de centrale veroorzaakte toename van kwik op de Natura 2000gebieden. In het kwikrapport staat dat ten gevolge van de exploitatie van de centrale op twee manieren kwik vrijkomt: als emissie naar water via de lozing van afvalwater uit de afvalwaterbehandelings-installatie (ABI) en als emissie naar de lucht uit de schoorsteenpijp hetgeen resulteert in een bijdrage aan de atmosferische depositie. De verspreiding van het kwik uit de ABI in het oppervlaktewater en het sediment is gemodelleerd met het D-WAQ waterkwaliteitsmodel van Deltares. De atmosferische kwikdepositie vanuit de schoorsteen is met het OPS-Pro model berekend, zo staat in het kwikrapport. Het modelgebied voor de beoordeling van de atmosferische depositie is gelijk aan dat van het D-WAQ waterkwaliteitsmodel. Volgens het kwikrapport vindt de hoogste atmosferische depositie plaats in de directe omgeving van de centrale. De totale atmosferische kwikdepositie vanuit de centrale bedraagt gemiddeld 3,8 mg Hg/ha/jaar. Omdat de depositiesnelheid laag is, daalt slechts een kleine hoeveelheid kwik neer in de relevante Natura 2000-gebieden, zo staat in het kwikrapport. 15.2. In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat zowel het waterkwaliteitsmodel DWAQ alsmede het luchtverspreidingsmodel OPS worden toegepast en geschikt zijn voor de berekening van de kwikconcentraties en deposities. Met de combinaties van de twee modellen is getracht een zo getrouw mogelijke benadering van de werkelijkheid na te
!
129!
bootsen. Dat er verschillen bestaan tussen gemeten en modelmatig berekende kwikconcentraties in het sediment, betekent volgens de deskundige niet dat de modelvalidatie onjuist is. De waarden die in het OPS-model voor de depositiesnelheden worden aangehouden liggen verder binnen de bandbreedten die in de literatuur zijn vermeld. Evenzeer is bij de modellering op een juiste wijze rekening gehouden met de verdeling van de windrichting en windsnelheden in de beschouwde gebieden en de in de kustzone afwijkende meteorologie. Omdat ook gebruik is gemaakt van een waterkwaliteitsmodel is voorts rekening gehouden met zeewaterstromen en getijdenwerking. Verder is er in het deskundigenbericht op gewezen dat de studie met name is gericht op de gebieden die het dichtst bij de centrale liggen en het meest door de emissies worden beïnvloed. De locatie waar de hoogste kwikconcentratie is berekend, is in het kwikrapport bepalend geacht. Omdat de gevolgen zijn beoordeeld aan de hand van deze hoogst belaste locatie geeft de beoordeling een goed beeld van de belasting op Duits grondgebied en zijn de exacte modelgrenzen minder relevant. Volgens de deskundige is de gemiddelde kwikdepositie in het modelgebied, te weten 3,8 mg Hg/ha/jaar, juist berekend. Tot slot heeft de deskundige geconcludeerd dat de vrees van LBU en BBB en Stadt Borkum en andere dat de atmosferische depositie volledig zal neerslaan op de Natura 2000-gebieden, niet realistisch is. De Afdeling ziet in hetgeen LBU en BBB en Stadt Borkum en andere hebben aangevoerd geen aanleiding om aan het deskundigenbericht op dit punt te twijfelen. Gezien voornoemde conclusies van de deskundige ziet de Afdeling in het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het kwikrapport, voor zover het gaat om de berekening van de kwikdepositie, gebreken dan wel leemten in kennis bevat. Het betoog faalt. 16. LBU en BBB, Stadt Borkum en andere en SNM en DU betogen dat de effecten van de kwiktoename in het kwikrapport zijn onderschat. Zij stellen dat de huidige kwikbelasting van de Wadden reeds hoog is, hetgeen ernstige gevolgen heeft voor de waterkwaliteit. SNM en DU stellen dat verweerders ten onrechte niet hebben onderkend dat niet wordt voldaan aan de door het RIVM voorgestelde norm voor de kwikconcentratie in water van 0,066 ng opgelost totaal kwik/L. Voorts wordt aan de milieukwaliteitsnorm van 0,02 mg/kg voor biota uit het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water 2009 (hierna: het Bkmw 2009) niet voldaan. In het kwikrapport is ten onrechte evenwel niet aan deze normen getoetst, zo stellen SNM en DU en de Waddenvereniging en andere. Volgens LBU en BBB, Stadt Borkum en andere en SNM en DU zijn de in het kwikrapport gehanteerde USEPA normen ontoereikend om de effecten van de kwikemissie te beoordelen. Hierdoor zijn onder meer de effecten van de door het project veroorzaakte toename van kwik voor vogeleieren onderschat. Voorts is de conclusie in het kwikrapport dat een toevoeging van twee procent aan de huidige achtergrondconcentratie kwik niet significant is, onjuist. Nu de milieukwaliteitsnormen worden overschreden hadden bovendien in de vergunning strengere emissie-eisen moeten worden gesteld dan de eisen die zijn voorgeschreven in de vergunningen op grond van de Wm en de Wvo. 16.1. In het kwikrapport is de vergunde kwikemissie op grond van de Wm en de Wvo als uitgangspunt gehanteerd. Derhalve is ervan uitgegaan dat de hoeveelheid kwik uit de schoorsteenpijp maximaal 95 kg per jaar en de hoeveelheid kwik uit de ABI maximaal 1,39 kg per jaar bedraagt. In het kwikrapport zijn de effecten van deze kwikemissie onderzocht op een aantal modelsoorten die kenmerkend zijn voor de relevante Natura 2000-gebieden. In het kwikrapport is weergegeven dat in het onderzoek normen voor totaal-kwik zijn gehanteerd die zijn ontleend aan normen die in de Verenigde Staten worden gebruikt, zoals de USEPA-norm voor vogeleieren. Voor de modelsoorten is bezien of aan de normen wordt voldaan. Daarnaast is per modelsoort op basis van ecologische parameters en verschillende bioaccumulatiemodelleringen onderzoek gedaan naar de rol van kwik in slib, het zeewater, en de voedselketen. Vervolgens is bezien welke gevolgen de toename van kwik heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen. Voor de soorten die in
!
130!
een matig gunstige of slechte staat van instandhouding verkeren is gekeken welke factoren op de populatieomvang en de conditie invloed hebben. In het kwikrapport is het volgende geconcludeerd. De bijdrage van kwik uit de centrale aan de bioaccumulatie is bijzonder klein, te weten maximaal twee procent bij zeer ongunstig gekozen voorwaarden (worst case). De veranderingen in de bioaccumulatie zijn dermate klein dat deze volledig in het niet vallen in vergelijking met de concentratieverschillen die reeds optreden. Bovendien is de berekende toename niet waarneembaar. Er is geen enkele diersoort met een instandhoudingsdoelstelling waarvan een ongunstige staat van instandhouding wordt veroorzaakt, wordt verergerd of in gevaar gebracht door de kwiksituatie in het Eems-Dollard estuarium. De voor sommige soorten matig gunstige of slechte staat van instandhouding wordt primair veroorzaakt door andere factoren die op de populatieomvang of de conditie invloed hebben, zoals de schelpdiervisserij, klimaatverandering of de intensivering van landbouw in de broedgebieden. De kwikemissie door de centrale heeft geen invloed op de kwaliteit van het leefgebied van de relevante soorten. De slotconclusie van het kwikrapport luidt dat een zichtbaar of meetbaar, laat staan een significant negatief effect, van de centrale op de instandhoudingsdoelstellingen van de relevante soorten in de relevante Natura 2000gebieden voor het aspect kwik geheel kan worden uitgesloten. 16.2. Uit het deskundigenbericht blijkt dat er in de literatuur verschillende normen worden gehanteerd voor kwik. Dit betreffen concentratienormen voor kwik in water, normen voor kwik in biota en normen voor kwik in vogeleieren. In het kwikrapport zijn weliswaar bepaalde normen voor kwik weergegeven en is voor de modelsoorten bezien of aan die normen wordt voldaan, maar uit het kwikrapport volgt dat de overschrijding van de gekozen normen niet doorslaggevend is geweest voor het antwoord op de vraag of de kwikemissie van de centrale leidt tot significante effecten. Verweerders hebben ter zitting bevestigd dat een overschrijding van de normen slechts een aanleiding vormde om af te wegen of een nadere ecologische beoordeling moest plaatsvinden. Een dergelijk nader ecologisch onderzoek is ook uitgevoerd. Het betoog van appellanten dat ten onrechte niet aan bepaalde milieukwaliteitsnormen is getoetst gaat uit van de veronderstelling dat de door hen genoemde milieukwaliteitsnormen als grens kunnen fungeren waarboven het risico bestaat dat de instandhouding van soorten significant wordt aangetast als gevolg van de invloed van kwikemissie. Uit het deskundigenbericht volgt evenwel dat er geen bewezen causaal verband bestaat tussen de gevolgen van een overschrijding van de door appellanten genoemde normen en de gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen. De Afdeling ziet reeds hierom geen grond voor het oordeel dat verweerders bij de beoordeling van de kwikemissie ten onrechte niet hebben getoetst aan de door appellanten genoemde normen. 16.3. Voor zover SNM en DU stellen dat in het kwikrapport ten onrechte is geconcludeerd dat een toevoeging van twee procent aan de huidige achtergrondconcentratie van kwik niet significant is, overweegt de Afdeling dat de conclusie in het kwikrapport dat geen significante effecten plaatsvinden, niet is gebaseerd op het enkele feit dat de toename van de kwikconcentratie maximaal twee procent bedraagt. In het kwikrapport is de berekende procentuele toename alleen vermeld om inzichtelijk te maken dat de toename wegvalt bij de berekende concentratieverschillen die hoe dan ook al voorkomen tussen de diverse locaties in het Eems-Dollard estuarium. SNM en DU hebben dit laatste niet gemotiveerd bestreden. In het kwikrapport is voorts geconcludeerd dat er geen enkele diersoort is waarvan een ongunstige staat van instandhouding wordt veroorzaakt, wordt verergerd of in gevaar wordt gebracht door de kwiksituatie in het Eems-Dollard estuarium. Voor de soorten die in een matig gunstige of slechte staat van instandhouding verkeren is onderbouwd dat niet kwik, maar andere factoren de primaire oorzaak vormen voor de huidige staat van instandhouding. In hetgeen LBU en BBB, Stadt Borkum en andere en SNM en DU hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de
!
131!
conclusie van het kwikrapport te twijfelen. De enkele stelling dat de slechte staat van instandhouding van sommige soorten, zoals de visdief en de scholekster, wordt veroorzaakt door een te hoge kwikconcentratie is daartoe onvoldoende. Gezien het voorgaande hebben verweerders op grond van het kwikrapport mogen concluderen dat de kwikemissie van de centrale niet leidt tot significante effecten op de Natura 2000-gebieden. 17. Voorts stellen LBU en BBB, Stadt, Borkum en andere en SNM en DU dat de gevolgen van de cumulatie met andere projecten die kwikemissie veroorzaken, zoals Ensartec, Golden Raand en de verbreding van de vaargeul Eemshaven-Noordzee, niet zijn onderzocht. 17.1. In het kwikrapport is ten aanzien van de cumulatieve effecten in paragraaf 11 vermeld dat de emissie van de meeste kwikbronnen reeds in de achtergrondconcentratie is verdisconteerd. Twee nieuwe kwikbronnen, Ensartech en de biomassacentrale van Golden Raand, zijn nog niet in de achtergrondconcentratie opgenomen. In het kwikrapport zijn de effecten met deze projecten daarom afzonderlijk beoordeeld. In het kwikrapport is vermeld dat de emissie van kwik naar de lucht van beide projecten zodanig gering is, dat deze niet leidt tot een meet- of merkbare verandering van de kwikbelasting op de Natura 2000-gebieden. Voorts loost Ensartech geen kwikemissie op het oppervlaktewater en is onbekend wat de lozing van kwik door de biomassacentrale van Golden Raand is. RWE heeft in dit verband nader toegelicht dat Golden Raand op grond van de Waterwet geen vergunning heeft voor het lozen van kwik. In het kwikrapport is geconcludeerd dat cumulatieve effecten op de Natura 2000-gebieden met andere kwikbronnen zijn uitgesloten. Gelet op het voorgaande zijn de cumulatieve effecten met de kwikbronnen Ensartech en Golden Raand onderzocht. De uitkomsten van dit onderzoek zijn niet gemotiveerd bestreden. Ten aanzien van de verbreding van de vaargeul Eemshaven-Noordzee hebben verweerders verder onweersproken gesteld dat door de verbreding van de vaargeul geen kwikemissie vrijkomt. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders ten onrechte de verbreding van de vaargeul niet hebben betrokken bij de beoordeling van de cumulatieve effecten. Gezien het voorgaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat het onderzoek naar de cumulatieve effecten gebreken dan wel leemten in kennis bevat. Verweerders hebben op grond van het kwikrapport mogen concluderen dat cumulatieve effecten op de Natura 2000-gebieden met andere kwikbronnen zijn uitgesloten. 18. Gelet op al het hiervoor overwogene hebben verweerders op grond van het kwikrapport de zekerheid verkregen dat de kwikemissie van de centrale niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000gebieden. Verweerders hebben dan ook geen aanleiding hoeven zien om in de bestreden vergunning strengere emissie-eisen op te nemen dan die zijn voorgeschreven in de vergunningen op grond van de Wm en de Wvo. Verzoeken om van de tussenuitspraak terug te komen. 19. SNM en DU en Greenpeace en andere betogen voorts dat het arrest Briels aanleiding geeft om op de tussenuitspraak terug te komen. Zij kunnen zich niet verenigen met het oordeel dat de in de vergunning voorgeschreven natuurmaatregelen voor de Natura 2000-gebieden Duinen Ameland, Duinen Schiermonnikoog, Fochteloërveen, Witterveld, Drentsche Aa en Bakkeveense Duinen zijn aan te merken als mitigerende maatregelen. Volgens hen moet uit het arrest Briels worden afgeleid dat de maatregelen compenserend van aard zijn. In het licht van het arrest Briels heeft de Afdeling volgens SNM en DU en Greenpeace en andere ten onrechte overwogen dat de voorgeschreven natuurmaatregelen voldoende effectief zijn om een aantasting van de natuurlijke
!
132!
kenmerken van de Natura 2000-gebieden uit te sluiten. De maatregelen hebben namelijk niet betrekking op het hele areaal van de habitattypen. 19.1. In de overwegingen 18.8 tot en met 18.13 en 19.2 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, overwogen dat de verplicht uit te voeren maatregelen voor de Natura 2000-gebieden Duinen Ameland, Duinen Schiermonnikoog, Fochteloërveen, Witterveld, Drentsche Aa en Bakkeveense Duinen zijn aan te merken als mitigerende maatregelen, omdat deze maatregelen zijn bedoeld om mogelijke negatieve effecten van het project te voorkomen of te verzachten. Verweerders hebben geen aanleiding hoeven zien om te veronderstellen dat de effecten van de maatregelen niet toereikend zullen zijn om te verzekeren dat het project niet leidt tot significante effecten. Derhalve is terecht aangenomen dat de toename van stikstofdepositie als gevolg van het project, bezien in samenhang met de mitigerende maatregelen, niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden, zo heeft de Afdeling in de tussenuitspraak geoordeeld. 19.2. Voor het arrest Briels en de uitleg daarvan verwijst de Afdeling naar de overwegingen 8.2 en 8.4 van deze uitspraak. 19.3. De stikstofmaatregelen die zijn voorgeschreven voor de Natura 2000-gebieden bestaan voornamelijk uit het verwijderen van bomen en struweel, maaien, plaggen, het intensiveren of uitbreiden van begrazing en het stimuleren van verstuiving. Daarmee wordt onder meer stikstof uit de bodem afgevoerd en de dynamiek tussen de habitattypen bevorderd. Voorts worden in de Natura 2000-gebieden op diverse locaties hydrologische maatregelen getroffen. Daarmee wordt onder meer de bufferende werking van de bodem tegen verzurende stoffen versterkt. De maatregelen worden uitgevoerd op diverse verspreide locaties in de Natura 2000-gebieden, waarbij in het bijzonder de hydrologische maatregelen een effect hebben op een groter gebied dan de locatie van uitvoering. Uit de stukken blijkt dat is gekozen voor locaties waar met de maatregelen het meeste succes te behalen valt. Naar het oordeel van de Afdeling wordt met de maatregelen beoogd de schadelijke gevolgen die rechtstreeks uit het project voortvloeien te voorkomen of te verminderen ter plaatse van de locatie van het voorkomen van de habitattypes die negatieve gevolgen van het project ondervinden. Weliswaar worden sommige maatregelen uitgevoerd buiten het kwalificerend habitat, maar dat laat in dit geval onverlet dat niet is gebleken dat de effecten van die maatregelen niet plaatsvinden op de locaties van het voorkomen van de habitattypen. Zoals reeds in de tussenuitspraak is overwogen, hebben verweerders de maatregelen dan ook terecht meegewogen in de passende beoordeling. Anders dan wordt betoogd is geen sprake van compenserende maatregelen. Het arrest Briels leidt dan ook niet tot een ander oordeel dan in de tussenuitspraak is gegeven. Reeds daarom ziet de Afdeling in het arrest Briels geen aanleiding om van de tussenuitspraak terug te komen. 20. SNM en DU kunnen zich niet verenigen met overweging 13.1.4 van de tussenuitspraak. Volgens hen heeft de Afdeling in de tussenuitspraak ten onrechte geoordeeld dat de natuurmaatregelen die in de vergunning zijn voorgeschreven geen deel uitmaken van het project. LBU en BBB en Stadt Borkum en andere kunnen zich evenmin verenigen met de tussenuitspraak, voor zover daarin is geoordeeld dat verweerders de zekerheid hebben verkregen dat de door het project veroorzaakte stikstofdepositie niet leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Duitse Natura 2000-gebieden. Naar het oordeel van de Afdeling zijn hier geen zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde die nopen tot het terugkomen van de in de tussenuitspraak gegeven oordelen, zodat van de in de tussenuitspraak gegeven oordelen moet worden uitgegaan. Conclusie
!
133!
21. Gelet op de tussenuitspraak zijn de beroepen tegen de besluiten van 16 april 2013 en 18 april 2013 gegrond. De besluiten dienen derhalve te worden vernietigd. 22. Gelet op deze einduitspraak zijn de beroepen tegen het herstelbesluit van 2 oktober 2014, kenmerk 538137, ongegrond. Proceskosten 23. Verweerders dienen op hierna te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Vanwege de omvang en complexiteit van de zaken bestaat aanleiding ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een wegingsfactor 1,5 toe te passen (bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, onderdeel C1). Verder komen de kosten voor het opstellen van diverse deskundigenrapporten voor vergoeding in aanmerking. Wat betreft het verzoek van enkele appellanten om vergoeding van de reiskosten van hun rechtsbijstandverlener, overweegt de Afdeling dat in het toegekende bedrag van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand de reiskosten die door de beroepsmatige rechtsbijstandverlener zijn gemaakt, zijn verdisconteerd. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart de beroepen tegen het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 18 april 2013, en de besluiten van de colleges van gedeputeerde staten van Groningen, Fryslân en Drenthe van 16 april 2013 gegrond; II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 18 april 2013, en de besluiten van de colleges van gedeputeerde staten van Groningen, Fryslân en Drenthe van 16 april 2013; III. verklaart de beroepen tegen de besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken en de colleges van gedeputeerde staten van Groningen, Fryslân en Drenthe van 2 oktober 2014, kenmerk 538137, ongegrond; IV. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken en de colleges van gedeputeerde staten van Groningen, Fryslân en Drenthe tot vergoeding van bij partijen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten: a. ten aanzien van de vereniging Landesverband Burgerinitiativen Umweltschutz Niedersachsen e.V. en de vereniging Besorgte Borkummer Bürger e.V. tot een bedrag van € 3307,50 (zegge: drieduizend driehonderdzeven euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander en dat de staatssecretaris en de colleges ieder een kwart van het bedrag dienen te vergoeden; b. ten aanzien van Stadt Borkum, gemeente Jemgum en gemeente Krummhörn tot een bedrag van € 3307,50 (zegge: drieduizend driehonderdzeven euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen en dat de staatssecretaris en de colleges ieder een kwart van het bedrag dienen te vergoeden; c. ten aanzien van de stichting Stichting Natuur en Milieu en de vereniging Deutsche Umwelthilfe e.V. tot een bedrag van € 12.279,28 (zegge: twaalfduizend tweehonderdnegenenzeventig euro en achtentwintig cent), waarvan € 3307,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande
!
134!
dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander en dat de staatssecretaris en de colleges ieder een kwart van het bedrag dienen te vergoeden; d. ten aanzien van de vereniging Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee en andere tot een bedrag van € 791,34 (zegge: zevenhonderdeenennegentig euro en vierendertig cent), waarvan € 735,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen en dat de staatssecretaris en de colleges ieder een kwart van het bedrag dienen te vergoeden; e. ten aanzien van de stichting Stichting Greenpeace Nederland en andere tot een bedrag van € 15.664,63 (zegge: vijftienduizend zeshonderdvierenzestig euro en drieënzestig cent), waarvan € 3307,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen en dat de staatssecretaris en de colleges ieder een kwart van het bedrag dienen te vergoeden; V. gelast dat de staatssecretaris van Economische Zaken en de colleges van gedeputeerde staten van Groningen, Fryslân en Drenthe aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van: a. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de vereniging Landesverband Burgerinitiativen Umweltschutz Niedersachsen e.V. en de vereniging Besorgte Borkummer Bürger e.V., met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander en dat de staatssecretaris en de colleges ieder een kwart van het bedrag dienen te vergoeden; b. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor Stadt Borkum, gemeente Jemgum en gemeente Krummhörn, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen en dat de staatssecretaris en de colleges ieder een kwart van het bedrag dienen te vergoeden; c. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de stichting Stichting Natuur en Milieu en de vereniging Deutsche Umwelthilfe e.V., met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander en dat de staatssecretaris en de colleges ieder een kwart van het bedrag dienen te vergoeden; d. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de vereniging Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee en andere, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen en dat de staatssecretaris en de colleges ieder een kwart van het bedrag dienen te vergoeden; e. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor stichting Stichting Greenpeace Nederland en andere, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen en dat de staatssecretaris en de colleges ieder een kwart van het bedrag dienen te vergoeden. Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Westland, griffier. w.g. Hagen w.g. Westland voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015
!
135!
ECLI:NL:RVS:2015:2928 Instantie Raad van State Datum uitspraak 16-09-2015 Datum publicatie 16-09-2015 Zaaknummer 201405327/1/R2 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 17 januari 2014 heeft het college de aan [verunninghouder] krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleende vergunning voor het exploiteren van een vleeskuikenbedrijf gewijzigd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201405327/1/R2. Datum uitspraak: 16 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob), gevestigd te Nijmegen, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 17 januari 2014 heeft het college de aan [verunninghouder] krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleende vergunning voor het exploiteren van een vleeskuikenbedrijf gewijzigd. Bij besluit van 19 mei 2014, kenmerk 2014/0109121, heeft het college het door Mob hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft Mob beroep ingesteld.
!
136!
Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2015, waar Mob, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college vertegenwoordigd door mr. J.J.P.S. Weijnen en A.M. Rensen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Overwegingen 1. Bij besluit van 17 januari 2014 heeft het college de op 2 oktober 2013 aan [verunninghouder] verleende Nbw-vergunning voor het in werking hebben van een vleeskuikenbedrijf aan de [locatie 1] te [plaats] gewijzigd. De vergunning is gedeeltelijk ingetrokken onder de voorwaarde dat de vrijkomende ammoniakproductierechten kunnen worden ingezet voor te verlenen Nbw-vergunningen voor drie in het besluit genoemde bedrijven. 2. Mob betoogt dat de intrekking is gericht op het verschaffen van saldo voor externe saldering voor andere bedrijven. Deze vorm van externe saldering is volgens haar in strijd met het recht. Zij betoogt hiertoe dat bij de te vergunnen projecten sprake is van een toename van de depositie die wordt gemitigeerd door het kopen van emissierechten. Het kopen van deze rechten kan echter volgens Mob niet worden meegenomen in de beoordeling van de aanvragen voor deze projecten, omdat de rechten niet kunnen worden overgedragen. Daartoe betoogt Mob dat overdracht van rechten als bedoeld in artikel 3:80, derde lid, en artikel 3:83, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, alleen kan plaatsvinden indien daarvoor een wettelijke basis bestaat. De Nbw 1998 biedt een dergelijke basis niet, aldus Mob. Indien het college stelt dat sprake is van de wijziging van de tenaamstelling van het saldo-gevende bedrijf naar de saldo-ontvangende bedrijven, is dat volgens Mob onvoldoende voor het verkrijgen van de rechten gelet op de plaatsgebondenheid van de toestemming. 2.1 Het college stelt zich op het standpunt dat externe saldering een geaccepteerde maatregel is en dat een overdracht van recht niet nodig is. Volgens het college ligt de bevoegdheid tot wijziging van de tenaamstelling impliciet besloten in de bevoegdheid tot vergunningverlening. 2.2 De Afdeling overweegt dat het bestreden besluit ziet op de intrekking van een deel van de toestemming van het saldo-gevende bedrijf. Deze intrekking vindt weliswaar plaats ten behoeve van de saldo-ontvangende bedrijven, maar de beoordeling van de vraag of deze intrekking als mitigerende maatregel bij het saldo-ontvangende bedrijf kan worden ingezet, komt in beginsel pas aan de orde bij de verlening van de vergunning voor het saldo-ontvangende bedrijf. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 in de zaken met nrs. 201303243/1/R2, 201303324/1/R2, 201303514/1/R2 en 201303816/1/R2), kan saldering in de vorm van -gedeeltelijke intrekking van een milieuvergunning, Hinderwetvergunning, Nbw-vergunning of melding (hierna tezamen aangeduid als: toestemming) ten behoeve van de verlening van een Nbw-vergunning voor de oprichting of uitbreiding van een agrarisch bedrijf onder voorwaarden worden betrokken als maatregel in een passende beoordeling. Een voorwaarde om deze vorm van saldering, ook wel aangeduid als externe saldering, als maatregel te kunnen betrekken bij een passende beoordeling, is dat er een directe samenhang bestaat tussen de intrekking van de toestemming en de verlening van de Nbw-vergunning. Die directe samenhang wordt aangenomen als de toestemming voor het saldo-gevende bedrijf daadwerkelijk is of zal worden ingetrokken ten behoeve van de oprichting of uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf. Dit kan blijken uit het intrekkingsbesluit of uit een overeenkomst tussen het saldo-gevende en saldo-
!
137!
ontvangende bedrijf over de overname van het stikstofdepositiesaldo van de in te trekken toestemming. Verder dient vast te staan dat de bedrijfsvoering van het saldogevende bedrijf - in zoverre - daadwerkelijk is of wordt beëindigd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 8 april 2015, in zaaknr. 201402208/1/R2 en andere nummers, komt, anders dan Mob veronderstelt, aan het al dan niet bestaan van de door Mob bedoelde publiekrechtelijke grondslag voor een overdracht van emissierechten geen doorslaggevende rol toe bij de beoordeling of aan voornoemde voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden voor het aanmerken van externe saldering als maatregel, zijn gesteld uit het oogpunt van de ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 vereiste zekerheid dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast. In dit geval dient er de zekerheid te zijn dat geen toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de relevante referentiedata zal optreden ten gevolge van het project. Het zwaartepunt in deze beoordeling ligt derhalve bij de verzekering dat een bepaalde hoeveelheid stikstofdepositie voortvloeiend uit een eerdere toestemming die geen effecten als hierboven bedoeld zal hebben, niet langer afkomstig zal zijn van het saldo-gevende, maar van het saldo-ontvangende bedrijf. Omdat de hoeveelheid stikstofdepositie afkomstig van een saldo-gevend bedrijf voortvloeit uit hetgeen is vergund in een toestemming, acht de Afdeling een intrekking van of overeenkomst betreffende de intrekking van een toestemming van het saldo-gevende bedrijf ten behoeve van de oprichting of uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf, voldoende voor de verzekering dat geen effecten zullen optreden, zo overwoog de Afdeling in de uitspraak van 8 april 2015. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding hier thans anders over te oordelen. Het betoog faalt. 3. Mob betoogt voorts dat ten gevolge van de formulering van het besluit van 17 januari 2014 de intrekking pas wordt geëffectueerd als de vergunningen voor de uitbreiding van de saldo-ontvangende bedrijven onherroepelijk zijn. Hierdoor ontstaat volgens haar de mogelijkheid dat gedurende de periode waarin de verleende vergunningen nog niet onherroepelijk zijn, op grond van de nieuwe vergunningen voor de saldo-ontvangende bedrijven dieren worden gehouden terwijl de bedrijfsvoering van het saldo-gevende bedrijf wordt voortgezet. In plaats van ‘onherroepelijk’ dient in het besluit ‘van kracht’ te worden opgenomen, aldus Mob. Zij betoogt dat gelet op de dubbele emissie die hierdoor kan worden veroorzaakt significante effecten op de nabij gelegen Natura 2000-gebieden niet zijn uitgesloten. Voorts leidt het bestreden besluit volgens haar op dit punt tot onduidelijkheid. 3.1 Het college heeft uiteengezet dat met de formulering van het besluit is beoogd te voorkomen dat de emissie ten behoeve waarvan de vergunning wordt ingetrokken zowel op het saldo-gevende bedrijf als op het saldo-ontvangende bedrijf kan worden uitgestoten. Volgens het college mogen op het moment van inwerkingtreding van de Nbw-vergunning voor de saldo-ontvangende bedrijven de dieren ten behoeve waarvan de vergunning is ingetrokken niet meer worden gehouden op het saldo-gevende bedrijf aan de [locatie 1] te [plaats]. Indien de vergunning voor het saldo-ontvangende bedrijf echter toch niet in stand blijft, gaan de rechten volgens het college vanzelf weer over naar het saldo-gevende bedrijf aan de [locatie 1] en wordt daarmee de oude situatie hersteld. Dit volgt volgens het college uit de term "geëffectueerd" die in het bestreden besluit is opgenomen. Volgens het college heeft de Afdeling de in het besluit genoemde formulering bij uitspraak van 19 juni 2002, zaaknr. 200103521/1 geaccepteerd. 3.2 In het wijzigingsbesluit heeft het college besloten: -de vergunning gedeeltelijk in te trekken voor het houden van 9563 stuks vleeskuikens (RAV code E 5.100; totaal 765.04kg NH3) in stal 1 aan de [locatie 1] te [plaats] ten behoeve van het agrarisch bedrijf van [bedrijf A] aan de [locatie 2] te [plaats].
!
138!
-de vergunning gedeeltelijk in te trekken voor het houden van 6.909 stuks vleeskuikens (Rav code E 5.100; totaal 552,72kg NH3) in stal 1 aan de [locatie 1] te [plaats] ten behoeve van het agrarisch bedrijf [bedrijf B] aan de [locatie3] te [plaats]. -de vergunning gedeeltelijk in te trekken voor het houden van 5938 stuks vleeskuikens (RAV code E 5.100; totaal 475,04kg NH3) in stal 1 aan de [locatie 1] te [plaats] ten behoeve van het melkveebedrijf [bedrijf C] aan de [locatie 4} te [plaats]. Dit besluit wordt geëffectueerd zodra de vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet voor het agrarisch bedrijf van [bedrijf A] aan de [locatie 2] te [plaats] respectievelijk het agrarisch bedrijf van [bedrijf B] aan de [locatie3] te c respectievelijk het melkveebedrijf [bedrijf C] aan [locatie 4} te [plaats] is verleend en onherroepelijk is geworden. 3.3 Anders dan het college veronderstelt, kan uit de bewoordingen dat het besluit "wordt geëffectueerd" zodra de vergunningen voor de saldo-ontvangende bedrijven zijn verleend en onherroepelijk zijn geworden niet worden afgeleid dat de gedeeltelijke intrekking van de vergunning betekent dat al bij de verlening en inwerkingtreding van de vergunningen voor de saldo-ontvangende bedrijven de dieren waarop de intrekking betrekking heeft niet meer kunnen worden gehouden. Als gevolg daarvan is, anders dan het college heeft beoogd, niet uitgesloten dat voor een bepaalde periode zowel op het saldo-gevende bedrijf als op het saldo-ontvangende bedrijf de emissie wordt uitgestoten ten behoeve waarvan de vergunning is ingetrokken. Evenmin volgt uit de gehanteerde formulering dat de gedeeltelijke intrekking van de vergunning weer ongedaan wordt gemaakt indien de vergunning van één van de saldo-ontvangende bedrijven niet onherroepelijk wordt. Deze uitleg zou bovendien met zich brengen dat indien niet alle vergunningen voor de saldoontvangende bedrijven onherroepelijk worden, de Nbw-vergunning voor het bedrijf aan de [locatie 1] in zoverre gedeeltelijk blijft gelden. In dat geval kan niet uit het voorschrift worden opgemaakt welke aantallen dieren ter plaatse van het saldo-gevende bedrijf aan de [locatie 1] zijn toegelaten en welke emissie mag worden uitgestoten. Voor zover het college heeft verwezen naar de uitspraak van 19 juni 2002, overweegt de Afdeling dat uit deze uitspraak weliswaar volgt dat een intrekking onder opschortende voorwaarden op zichzelf mogelijk is, maar dat aan het in die uitspraak aan de orde zijnde besluit andere voorwaarden waren verbonden dan aan het bestreden besluit. In dat besluit was opgenomen dat, zodra de vergunning, ten behoeve waarvan de ammoniakrechten zouden worden benut, in werking zou treden, de bij de intrekking betrokken dierplaatsen buiten gebruik dienden te worden gesteld, zodanig dat er geen ammoniakuitstoot kon plaatsvinden. Gelet hierop verschilt deze situatie van de thans aan de orde zijnde situatie. Uit deze uitspraak kan dan ook niet worden afgeleid dat de wijze waarop het bestreden besluit is geformuleerd eerder door de Afdeling is geaccepteerd. Nu uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit leidt tot onduidelijkheid, is de Afdeling van oordeel dat dit besluit is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het betoog slaagt. 4. Mob betoogt verder dat het college ten onrechte haar verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, heeft afgewezen. Mob voert hiertoe aan dat haar bezwaar heeft geleid tot het niet langer toepassen van een in het provinciale beleid neergelegde afrondingsregel. Dit heeft er vervolgens toe geleid dat de het primaire besluit in bezwaar is gewijzigd. Mob verzoekt daarbij het college te veroordelen in de bedoelde kosten. 4.1 Het college stelt zich op het standpunt dat geen aanspraak bestaat op vergoeding van de kosten die Mob in bezwaar heeft gemaakt, nu het primaire besluit niet is herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid.
!
139!
4.2 Uit de stukken blijkt dat Mob haar verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, heeft ingediend voordat het college op het bezwaar heeft beslist. In het bestreden besluit heeft het college het eerste voorschrift dat aan de verleende vergunning is verbonden, gewijzigd. Dat heeft het college gedaan door de waarden van de maximaal toegestane stikstofdeposities op de betrokken Natura 2000-gebieden die zijn vermeld in één van de twee tabellen opgenomen in dit voorschrift, anders dan in het primaire besluit niet af te ronden op één decimaal maar in twee decimalen te vermelden. Deze wijziging heeft tot gevolg dat voor een aantal punten in de betrokken Natura 2000gebieden de maximaal toegestane stikstofdepositie is gewijzigd ten opzichte van het primaire besluit. Uit het bestreden besluit volgt dat de reden voor deze wijziging is gelegen in de intrekking van de in artikel 4, tweede lid, van de beleidsregel Vergunningverlening Natuurbeschermingswet 1998 voor veehouderijen neergelegde afrondingsregel en dit artikellid mede naar aanleiding van het bezwaar van Mob is ingetrokken. Aldus is het primaire besluit waartegen Mob bezwaar heeft gemaakt, gedeeltelijk herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Het college heeft derhalve ten onrechte geweigerd de kosten te vergoeden die Mob in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Het betoog slaagt. 4.3 Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen Mob heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het de weigering betreft de kosten te vergoeden die Mob in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, is genomen in strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. 5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel te worden vernietigd. Voorts dient het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover het verzoek van Mob om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moet maken, is afgewezen. Bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar dient het college opnieuw te beslissen op het daartoe strekkende verzoek van Mob. 6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 19 mei 2014, kenmerk 2014/0109121; III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt.
!
140!
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Brand, griffier. w.g. Slump w.g. Brand voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
!
141!
ECLI:NL:RVS:2015:2778 Instantie Raad van State Datum uitspraak 02-09-2015 Datum publicatie 02-09-2015 Zaaknummer 201500443/1/R2 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 24 juni 2014, kenmerk DGNR-RRE / 14059876, heeft de staatssecretaris de door [appellante] gevraagde vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) voor het oogsten en aanlanden van de bijvangst van de Mya arenaria (strandgaper) van minimaal zeven cm in het Natura 2000gebied Waddenzee geweigerd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201500443/1/R2. Datum uitspraak: 2 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats], en de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 24 juni 2014, kenmerk DGNR-RRE / 14059876, heeft de staatssecretaris de door [appellante] gevraagde vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) voor het oogsten en aanlanden van de bijvangst van de Mya arenaria (strandgaper) van minimaal zeven cm in het Natura 2000gebied Waddenzee geweigerd.
!
142!
Bij besluit van 2 december 2014, kenmerk 492-8560, heeft de staatssecretaris het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2015, [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen, [vennoot A] en [vennoot B] en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E.W. Tieleman, zijn verschenen. Overwegingen 1. [appellante] beschikt over een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland voor de mechanische pierenwinning in een tweetal concessiegebieden op Balgzand/Breehorn en Middelplaat. Bij de mechanische pierenwinning op de locatie Balgzand in de Waddenzee worden ook strandgapers opgevist. [appellante] zet deze strandgapers thans terug in de Waddenzee, maar hij wil de strandgapers gaan verkopen. [appellante] heeft daarom een aanvraag ingediend voor een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 voor het aanlanden van strandgapers van minimaal zeven cm die worden geoogst bij het mechanisch winnen van zeepieren. Bij het besluit van 24 juni 2014 heeft de staatssecretaris geweigerd de aangevraagde vergunning te verlenen. 2. Ter zitting is gebleken dat er bij partijen enige onduidelijkheid bestaat over de bevoegdheid tot vergunningverlening. De Afdeling overweegt daarom het volgende. In het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 zijn de projecten of andere handelingen of categorieën van gebieden aangewezen waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw, wordt verleend door de staatssecretaris. Op grond van artikel 2, aanhef en sub l, van dit besluit is de staatssecretaris het bevoegd gezag als het gaat om de uitoefening van niet-handmatige schaal- en schelpdiervisserij, het invangen van mosselzaad, schelpdiercultures en het uitzetten van mosselen daaronder begrepen. Voor het mechanisch vissen van strandgapers, is de staatssecretaris derhalve het bevoegd gezag. Dat de strandgapers in dit geval worden opgevist bij de pierenwinning, maakt niet dat het bevoegd gezag verschuift naar het bevoegd gezag voor de pierenwinning. Ook in dit geval is de staatssecretaris dus het bevoegde gezag. 3. De staatssecretaris heeft geweigerd de vergunning te verlenen op basis van de belangenafweging die hij heeft gemaakt op grond van artikel 19e van de Nbw 1998. Hij heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat het oogsten en aanlanden van strandgapers zodanige nadelige effecten heeft voor het Natura 2000-gebied Waddenzee dat de vergunning bij afweging van alle betrokken belangen moet worden geweigerd. Volgens de staatssecretaris leidt de activiteit niet tot significante effecten. Het oogsten en aanlanden van de strandgapers is evenwel onlosmakelijk verbonden met de mechanische pierenwinning, waarvoor in de planologische kernbeslissing Derde Nota Waddenzee (hierna: de PKB Waddenzee) uitsterfbeleid is neergelegd. Het toestaan van het oogsten en aanlanden van strandgapers strookt volgens de staatssecretaris niet met dit uitsterfbeleid. Een uitbreiding van de doelsoort kan immers leiden tot vertraging of zelfs het niet bereiken van het gewenste resultaat van de uitsterfconstructie voor pierenwinning, meer dan in de omstandigheden van de huidige afzetmarkt van de pieren aan de orde zou zijn, aldus de staatssecretaris. 4. [appellante] kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij voert aan dat de staatssecretaris zijn belangen onvoldoende in de afweging heeft betrokken. [appellante] wijst erop dat zijn belang om met de strandgapers extra inkomsten te kunnen verwerven
!
143!
groot is. Daarentegen worden de natuurbelangen niet ernstig geschaad door de aangevraagde activiteit, aldus [appellante]. Hij wijst er allereerst op dat de strandgaper geen beschermde diersoort is. Daarnaast stelt hij dat door het aanlanden van de strandgapers geen extra beroering van de bodem plaatsvindt, omdat de strandgapers reeds worden gevangen bij het winnen van de pieren. Voorts ziet de gevraagde activiteit slechts op een uiterst klein deel van de populatie strandgapers dat bovendien in beginsel niet overleeft als het wordt teruggezet. [appellante] bestrijdt voorts het standpunt van de staatssecretaris dat door het vergunnen van het aanlanden van strandgapers de uitsterfconstructie voor pierenwinning in gevaar wordt gebracht. [appellante] heeft hiertoe ter zitting gesteld dat hij investeringen heeft gedaan ten behoeve van een duurzame visserij. Hij hoopt en verwacht dan ook dat het uitsterfbeleid wordt heroverwogen en dat het verbod op overdracht van zijn vergunning voor de pierenwinning wordt opgeheven. 5. Ingevolge artikel 19e van de Nbw 1998, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening a. met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, kan hebben voor een Natura 2000gebied; b. met een op grond van artikel 19a of artikel 19b vastgesteld beheerplan, en c. vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, alsmede regionale en lokale bijzonderheden. 6. Tussen partijen staat vast dat de door [appellante] aangevraagde activiteit niet leidt tot significante effecten voor het Natura 2000-gebied Waddenzee. Onder verwijzing naar overweging 2.3.7 van haar uitspraak van 30 november 2011, in zaak nr. 201008420/1/R2, overweegt de Afdeling dat dit evenwel onverlet laat dat het bevoegd gezag op grond van artikel 19e van de Nbw 1998 dient te beoordelen of de aangevraagde vergunning bij afweging van de betrokken belangen kan worden verleend. Daarbij dient het bevoegd gezag na te gaan of het project of de andere handeling waarvoor de vergunning is aangevraagd zodanige nadelige effecten heeft op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen dan wel op de natuurlijke kenmerken van het gebied, dat de vergunning bij afweging van de betrokken belangen behoort te worden geweigerd. 7. Blijkens het bestreden besluit heeft de staatssecretaris het beleid zoals neergelegd in de PKB Waddenzee betrokken bij zijn besluit. In de PKB Waddenzee is vermeld dat het aantal vergunningen voor het mechanisch winnen van wadpieren niet mag worden uitgebreid. De vergunningen worden slechts afgegeven aan de huidige vergunninghouders en zijn niet overdraagbaar. Uit de nota van toelichting behorende bij de PKB Waddenzee blijkt dat dit uitsterfbeleid is gericht op het uiteindelijk verdwijnen van de mechanische pierenwinning uit de Waddenzee, vanwege de schadelijke effecten van de activiteit op de bodem en flora en fauna ter plaatse. Indien door technische verbeteringen de schade aan de natuur vermindert, kan het uitsterfbeleid te zijner tijd worden heroverwogen, zo staat in de nota van toelichting. Onder verwijzing naar overweging 2.5.1 van haar uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nrs. 201100548/1/R2 en 201100550/1/R2 overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris het rijksbeleid dat is neergelegd in de PKB Waddenzee terecht bij zijn afweging heeft betrokken. De staatssecretaris heeft bij het bestreden besluit aan het uitsterfbeleid voor pierenwinning kunnen vasthouden. Dat, zo [appellante] stelt, is geïnvesteerd in de verduurzaming van de pierenwinning, maakt namelijk nog niet dat aannemelijk is dat de schadelijke effecten van de pierenwinning zodanig zijn verminderd dat in het licht van de
!
144!
PKB Waddenzee het uitsterfbeleid moet worden heroverwogen. De staatssecretaris heeft in dit verband van belang mogen achten dat uit monitoring blijkt dat er nog geen sprake is van verduurzaming van de pierenwinning. De staatssecretaris heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een uitbreiding van het aantal soorten dat tezamen met de pieren mag worden gevangen en mag worden aangeland, niet strookt met het uitsterfbeleid voor pierenwinning. De staatssecretaris heeft namelijk aannemelijk mogen achten dat door het vergunnen van het oogsten en aanlanden van strandgapers de huidige pierenwinning langer doorgang zou kunnen vinden dan, gezien de huidige afzetmarkt voor pieren, zonder het oogsten en het aanlanden van de strandgapers het geval zou zijn. De staatssecretaris heeft zich met het oog op het uitsterfbeleid voor pierenwinning op het standpunt kunnen stellen dat het oogsten en aanlanden van strandgapers nadelige gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied Waddenzee. De Afdeling begrijpt dat [appellante], gelet op de investeringen die hij heeft gedaan en de verminderde vraag naar pieren, belang heeft bij de handel in strandgapers, zodat extra inkomsten kunnen worden verworven. De staatssecretaris heeft evenwel in redelijkheid aan het natuurbelang een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van [appellante] bij extra inkomsten. Hij heeft in de stelling van [appellante] dat de effecten van het oogsten van strandgapers voor de strandgaper als soort zeer beperkt zijn, wat daar verder ook van zij, geen aanleiding hoeven zien om tot een andere afweging te komen. Gelet op artikel 19e van de Nbw 1998 heeft de staatssecretaris dan ook terecht geweigerd de vergunning te verlenen. 8. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Westland, griffier. w.g. Uylenburg w.g. Westland voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015
!
145!
ECLI:NL:RVS:2015:2888 Instantie Raad van State Datum uitspraak 16-09-2015 Datum publicatie 16-09-2015 Zaaknummer 201501582/1/A1 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 18 november 2013 heeft het college de bij besluit van 12 juni 2012, verzonden op 18 juni 2012, aan [belanghebbende] opgelegde last onder dwangsom ingetrokken. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201501582/1/A1. Datum uitspraak: 16 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Alphen aan den Rijn, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 januari 2015 in zaak nr. 14/5295 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. Procesverloop Bij besluit van 18 november 2013 heeft het college de bij besluit van 12 juni 2012, verzonden op 18 juni 2012, aan [belanghebbende] opgelegde last onder dwangsom ingetrokken. Bij besluit van 14 mei 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
!
146!
Bij uitspraak van 8 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2015, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door E.L.M. van Oostrum, werkzaam bij de Omgevingsdienst West-Holland, zijn verschenen. Overwegingen 1. Bij besluit van 12 juni 2012 heeft het college [belanghebbende] onder oplegging van een dwangsom gelast de inrichting op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) niet langer buiten de vergunde werktijden in werking te hebben. Daarbij is bepaald dat een dwangsom wordt verbeurd indien bij een controle blijkt dat de last wordt overtreden. De overtredingen waarvoor de last is opgelegd, bestaan uit het buiten de vergunde werktijden rijden op de tegenover de woning van [appellant] gelegen uitrit van de inrichting. Bij besluit van 14 november 2013 heeft het college een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleend voor het veranderen van de inrichting betreffende het wijzigen van bedrijfstijden en de terreinindeling in verband met een gewijzigde verkeersafwikkeling. 2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. [appellant] voert hiertoe aan dat met de bij besluit van 14 november 2013 verleende omgevingsvergunning niet het gebruik van de uitrit tegenover zijn woning is gelegaliseerd. 2.1. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op de op 27 november 2012 ingediende aanvraag van een omgevingsvergunning voor wijziging van de inrichting, vanaf dat moment concreet zicht op legalisering bestaat. In deze aanvraag, naar aanleiding waarvan het college bij besluit van 14 november 2013 een omgevingsvergunning heeft verleend, is het verleggen en aanleggen van de uitrit aangevraagd. Dat de uitrit nog niet is aangelegd betekent niet dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Nu concreet zicht daarop bestaat heeft het college vanaf 27 november 2012 de opgelegde last onder dwangsom kunnen intrekken, aldus de rechtbank. 2.2. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat concreet zicht op legalisering bestaat en derhalve heeft kunnen overgaan tot intrekking van de bij besluit van 12 juni 2012 opgelegde last onder dwangsom. De overtreding, bestaande uit het gebruiken van de uitrit tegenover de woning van [appellant] buiten de vergunde werktijden, is met de bij besluit van 14 november 2013 verleende omgevingsvergunning niet gelegaliseerd. Het gebruik van deze uitrit buiten de werktijden is niet bij dat besluit vergund. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de verleende omgevingsvergunning, gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 10 juni 2015 in zaak nr. 201406636/1/A4, slechts voorziet in een uitbreiding van het bedrijfsterrein en een verruiming van de tijden waarop de inrichting in werking mag zijn. De omgevingsvergunning heeft geen betrekking op het realiseren van een tweede uitrit.
!
147!
Het betoog slaagt. 3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 mei 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. 4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 januari 2015 in zaak nr. 14/5295; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn van 14 mei 2014, kenmerk 2014/24531; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.013,58 (zegge: duizenddertien euro en achtenvijftig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier. w.g. Bijloos w.g. Vermeulen lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
!
148!
ECLI:NL:RVS:2015:2917 Instantie Raad van State Datum uitspraak 16-09-2015 Datum publicatie 16-09-2015 Zaaknummer 201500715/1/A4 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bij besluit van 30 juli 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van coniferen op recreatiepark [bedrijf] op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201500715/1/A4. Datum uitspraak: 16 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Gemert-Bakel, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 december 2014 in zaak nr. 14/311 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel. Procesverloop Bij besluit van 30 juli 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van coniferen op recreatiepark [bedrijf] op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
!
149!
Bij besluit van 9 december 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [bedrijf] Holding B.V. en Naturistisch Rekreatiepark [bedrijf] B.V. (hierna tezamen en in enkelvoud: Naturistisch Rekreatiepark) een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak op 30 juli 2015 ter zitting vanwege de nauwe samenhang gevoegd behandeld met zaak nr. 201502135/1/A4, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.G. Grijpstra, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Fermont, ing. W.M. van Hout en ing. M. Janson, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Naturistisch Rekreatiepark, vertegenwoordigd door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Overwegingen 1. [appellant] heeft het college op 15 april 2013 verzocht om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van coniferen op recreatiepark [bedrijf]. De aanwezigheid van coniferen is volgens hem in strijd met het aan de bij besluit van 21 juli 1997 aan het Naturistisch Rekreatiepark verleende milieuvergunning (thans en hierna: omgevingsvergunning) verbonden voorschrift 1.1.9. Het college heeft dit verzoek om handhaving, onder verwijzing naar het door hem genomen ontwerpbesluit van 2 juli 2013 waarbij vergunningvoorschrift 1.1.9 wordt ingetrokken, bij het besluit van 30 juli 2013 afgewezen vanwege concreet zicht op legalisatie. Dit besluit heeft het college bij het besluit op bezwaar van 9 december 2013 gehandhaafd. De rechtbank heeft het door [appellant] tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. 2. In het aan de omgevingsvergunning van 21 juli 1997 verbonden voorschrift 1.1.9 is bepaald dat op het terrein van de inrichting geen brandgevaarlijke begroeiing, zoals coniferen, aanwezig mag zijn. Verder is bepaald dat onkruid en gras kort moeten worden gehouden. 3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn verzoek om handhaving ten onrechte vanwege concreet zicht op legalisatie heeft afgewezen. Hij stelt dat concreet zicht op legalisatie zich niet voordeed. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst hij op de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant van 3 februari 2015 in zaak nr. 14/3689, waarbij de rechtbank het besluit van het college van 9 september 2014, bij welk besluit het college het aan de omgevingsvergunning van 21 juli 1997 verbonden voorschrift 1.1.9 heeft ingetrokken, heeft vernietigd. Nu hij in de procedure bij de rechtbank in onderhavige zaak reeds heeft gewezen op het gebrek in het besluit van 9 september 2014, heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat concreet zicht op legalisatie ontbrak. Verder betoogt [appellant] dat concreet zicht op legalisatie zich met de vernietiging van het besluit van 9 september 2014 in ieder geval niet meer voordoet, zodat het college alsnog is gehouden om over te gaan tot handhaving.
!
150!
3.1. Niet in geschil is dat op het terrein van recreatiepark [bedrijf] in strijd met het aan de omgevingsvergunning van 21 juli 1997 verbonden voorschrift 1.1.9, zoals dat destijds luidde, coniferen staan. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 3.2. Voor het antwoord op de vraag of het college het verzoek om handhaving terecht heeft afgewezen, is van belang of ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 9 december 2013 concreet zicht op legalisatie bestond. Uit de stukken volgt dat ten tijde van het nemen van dit besluit reeds een ontwerpbesluit strekkende tot intrekking van vergunningvoorschrift 1.1.9 ter inzage had gelegen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2009 in zaak nr. 200902465/1/H1 overweegt de Afdeling dat onder deze omstandigheden voor de conclusie dat concreet zicht op legalisatie ontbreekt eerst aanleiding is indien op voorhand duidelijk is dat het besluit waarbij vergunningvoorschrift 1.1.9 wordt ingetrokken niet in stand zou kunnen blijven. Dit is hier niet het geval, nu de tegen het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen hiertoe geen aanleiding geven. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat ten tijde van belang concreet zicht op legalisatie bestond. Het betoog faalt. 4. Voor zover [appellant] betoogt, kort weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de coniferen op het terrein van de inrichting niet brandgevaarlijk zijn, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het antwoord op de vraag of het college al dan niet terecht tot deze conclusie is gekomen niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 9 december 2013. Nu er ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 9 december 2013 een ontwerpbesluit ter inzage had gelegen waarbij vergunningvoorschrift 1.1.9 werd ingetrokken, heeft het college op dat moment terecht geconcludeerd dat van handhaving kon worden afgezien. Het betoog faalt. 5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier. w.g. Sorgdrager w.g. Van Heusden lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015
!
151!
Uitspraak 201506089/1/A1 en 201506089/2/A1 Datum van uitspraak: woensdag 16 september 2015 Tegen: Het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak Rechtsgebied: Algemene kamer - Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom 201506089/1/A1 en 201506089/2/A1. Datum uitspraak: 16 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te Amsterdam, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 24 juni 2015 in zaken nrs. 15/3298 en 15/3299 in het geding tussen: [appellante] en het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum. Procesverloop Bij besluit van 8 december 2014 heeft het algemeen bestuur [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zes maanden na de verzenddatum van dit besluit de volgende maatregelen te treffen: - het staken en gestaakt houden van het gebruik van de bedrijfsruimte op de begane grond van het pand [locatie] te Amsterdam als fietsverhuurbedrijf; - het verwijderen en verwijderd houden van alle zaken ten behoeve van het gebruik van die bedrijfsruimte als fietsverhuurbedrijf. Bij besluit van 21 april 2015 heeft het algemeen bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Bij deze brief heeft [appellante] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
!
152!
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 augustus 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.L. Brinks, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2. De bedrijfsmatige activiteiten op het perceel vinden plaats onder de naam [bedrijf]. Vast staat, en door [appellante] wordt niet bestreden, dat de verhuur van fietsen ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is toegestaan, zodat het college bevoegd was handhavend op te treden. 3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, in navolging van het algemeen bestuur, heeft miskend dat de last niet duidelijk is. Volgens haar kan uit de last niet worden opgemaakt dat deze ook betrekking heeft op de door haar georganiseerde toertochten/rondleidingen per fiets. Zij wijst in dat verband op het standpunt van het college dat, gelet op de ter plaatse toegestane kantoorfunctie, het organiseren van toertochten/rondleidingen wél is toegestaan. Mede gelet op het laatste, bevreemdt het [appellante] verder dat de fietsen die voor de toertochten/rondleidingen worden gebruikt, niet op het perceel mogen worden gestald, nu daar ingevolge het bestemmingsplan een fietsenstalling is toegestaan. Daarnaast is er, zo voert zij aan, bij de toertochten/rondleidingen geen sprake van verhuur, omdat daarvoor een vaste prijs geldt, terwijl klanten in dat kader ofwel hun eigen fiets gebruiken ofwel om niet een fiets van [bedrijf] ter beschikking gesteld krijgen. 3.1. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit de besluiten van 8 december 2014 en 21 april 2015 dat het verboden is om vanaf het perceel fysiek fietsen ter beschikking te stellen en uit te reiken aan particulieren. Ter zitting heeft het college deze lezing nog eens bevestigd. Of de prijs die klanten aan [bedrijf] betalen betrekking heeft op uitsluitend het gebruik van een fiets gedurende een bepaalde periode of op een vooraf uitgestippelde toertocht/rondleiding waarbij een fiets ter beschikking wordt gesteld, is daarbij, gelet op de ruimtelijke uitstraling de bedoelde activiteiten niet van belang. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het algemeen bestuur zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het in beide gevallen gaat om fietsverhuur. Anders dan [appellante] meent, is de definitie van ‘huur’ die in het Burgerlijk Wetboek is opgenomen, wat daarvan zij, in dit verband niet doorslaggevend. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de opgelegde last niet duidelijk is. Het betoog faalt. 4. [appellante] betoogt tevens dat de opgelegde last niet handhaafbaar is, omdat volgens haar niet kan worden gecontroleerd welke fietsen die in de toegestane fietsenstalling zijn gestald, voor de verhuur worden gebruikt. Zij heeft dit betoog voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven. 5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het algemeen bestuur wegens strijd met het vertrouwensbeginsel van handhaving had behoren af te zien. Zij
!
153!
voert daartoe aan dat door een gemeenteambtenaar werkzaam op de afdeling vergunningen aan de verhuurder van het pand desgevraagd is meegedeeld dat de verhuur van fietsen vanaf het perceel is toegestaan. [appellante] wijst er in dat verband op dat een burger die voornemens is een bedrijf te starten, er op de website van de gemeente toe wordt aangespoord vooraf contact met de gemeente op te nemen. 5.1. Door het algemeen bestuur wordt niet bestreden dat de mededeling door de gemeenteambtenaar is gedaan. Ter zitting is bevestigd dat de mededeling is gedaan tijdens een telefoongesprek. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 31 augustus 2015 in zaak nrs. 201505422/1/A1 en 201505422/2/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon. De telefonisch gedane mededeling door de gemeenteambtenaar kan niet als zodanig worden aangemerkt. De ambtenaar was zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld niet bevoegd een besluit te nemen over het gebruik van het perceel. Hij heeft ook geen besluit genomen maar slechts telefonisch informatie verstrekt, die naar achteraf bleek, onjuist was. Gelet op enerzijds het mondelinge karakter van de mededeling, en anderzijds de omstandigheid dat zowel de verhuurder als [appellante] als professionele marktpartij is aan te merken, had het op de weg van de verhuurder dan wel [appellante] gelegen schriftelijke zekerheid van het bevoegde bestuursorgaan te verkrijgen alvorens de verstrekkende beslissing te nemen ter plaatse een fietsverhuurbedrijf te vestigen. [appellante] kon daarom aan de voormelde telefonische mededeling niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het gebruik van het pand in overeenstemming met het bestemmingsplan moest worden geacht, dan wel dat het college tegen het gebruik van het pand in strijd met het geldende bestemmingsplan, niet handhavend zou optreden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2009 in zaak nr. 200808366/1/H1). De rechtbank is, gezien het voorgaande, terecht tot het oordeel gekomen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Het betoog faalt. 6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopig voorziening af te wijzen. 8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier. w.g. Van Buuren w.g. Fransen voorzieningenrechter griffier
!
154!
ECLI:NL:RVS:2015:2833 Instantie Raad van State Datum uitspraak 09-09-2015 Datum publicatie 09-09-2015 Zaaknummer 201405843/1/A1 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2014:3490, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bij brief van 31 oktober 2012 heeft [appellant sub 2] het college verzocht om handhavend optreden tegen het naast zijn woning, op een ongenummerd perceel aan de [locatie] te Garderen, gerealiseerde klimbos. Vindplaatsen Rechtspraak.nl OGR-Updates.nl 2015-0215 Uitspraak 201405843/1/A1. Datum uitspraak: 9 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. het college van burgemeester en wethouders van Barneveld, 2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Garderen, gemeente Barneveld (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 juni 2014 in zaak nr. 13/5025 in het geding tussen: [appellant sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Barneveld. Procesverloop
!
155!
Bij brief van 31 oktober 2012 heeft [appellant sub 2] het college verzocht om handhavend optreden tegen het naast zijn woning, op een ongenummerd perceel aan de [locatie] te Garderen (hierna: het perceel), gerealiseerde klimbos. Bij besluit van 13 december 2012 heeft het college dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 16 juli 2013 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 juli 2013 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak handhavend op te treden tegen het gebruik van de kabelbaan op het perceel. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend, alsmede incidenteel hoger beroep ingesteld. Het college heeft daarop een zienswijze gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Brink, werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. K.A. Luehof, zijn verschenen. Tevens is daar Klimbos Garderen, vertegenwoordigd door H. Kroon, gehoord. Overwegingen 1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000", zoals gedeeltelijk herzien bij het bestemmingsplan "Putterweg XI", rust op het perceel de bestemming "Bos met meervoudige doelstelling", met de aanduiding "klimbos". Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planregels, zijn de op de plankaart als "Bos met meervoudige doelstelling" aangeduide gronden bestemd voor de houtproductie, de bescherming van landschapswaarden, extensief dagrecreatief medegebruik en daar waar dit op de plankaart is aangegeven met de lettercode: - ‘w’ de bescherming van de waterhuishouding; - ‘k’ een klimbos; een en ander met bijbehorende bebouwing en voorzieningen. Ingevolge artikel 1, eerste lid, bestaat een klimbos uit verschillende aangelegde routes door de kronen van de bomen via een parkoers van touwen en hout. 2. Uit het hoger beroepschrift van het college en het incidenteel hoger beroepschrift van [appellant sub 2] blijkt dat tussen partijen geen volledige duidelijkheid bestaat over de vraag waarop het verzoek om handhaving van [appellant sub 2] precies ziet, en evenmin over de vraag waarop de rechtbank precies heeft gedoeld bij het oordeel dat "binnen deze omschrijving van een klimbos een (in ijzer en staal uitgevoerde) kabelbaan niet past" en dat om die reden handhavend tegen de kabelbaan moet worden opgetreden.
!
156!
De Afdeling overweegt hierover dat uit het verzoek om handhaving van [appellant sub 2], alsmede uit zijn incidenteel hoger beroepschrift en uit hetgeen ter zitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, moet worden afgeleid dat het verzoek betrekking heeft op de geluidsoverlast die [appellant sub 2] stelt te ondervinden van het gebruik van de materialen ijzer en staal, waarmee constructies in het klimbos zijn uitgevoerd en met gebruikmaking waarvan bezoekers van het klimbos van hoger gelegen delen naar lager gelegen delen van het parcours afdalen. De Afdeling gaat er daarom vanuit dat het verzoek om handhaving ziet op de in het klimbos aanwezige zogenoemde tokkelbanen, waarvan de betekenis volgens het Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (hierna: Van Dale) is: "kabelbaan met een schuin aflopende kabel waarlangs men hangend aan een katrol met grote snelheid naar beneden suist". Op de conclusie van de rechtbank op dit punt wordt hierna ingegaan. De Afdeling zal verder de begrippen "tokkelbaan" en "zip-line" door elkaar gebruiken, nu deze begrippen volgens Van Dale en het Van Dale Woordenboek Engels-Nederlands, dezelfde betekenis hebben. 3. Het college betoogt dat de rechtbank de in het bestemmingsplan opgenomen definitie van "klimbos" te strikt heeft uitgelegd. Volgens het college betekent de omstandigheid dat in die definitie uitsluitend de materialen touw en hout worden genoemd, niet dat in het klimbos in het geheel geen andere materialen mogen worden toegepast. De aanwezige kabels en zip-lines, met gebruikmaking waarvan bezoekers van het klimbos van hoger gelegen delen van het parcours naar lager gelegen delen afdalen, moeten in verband met de veiligheid van metaal zijn. Deze maken deel uit van het toegepaste valbeveiligingssysteem, zonder welke het klimbos volgens het college niet kan functioneren. Dat in de definitie alleen touw en hout worden genoemd, heeft volgens het college slechts als reden dat dit de meest voor de hand liggende en de meest toegepaste materialen voor een klimbos zijn. 3.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien aan de bestemmingsplanregel in artikel 1, eerste lid, voor zover inhoudend de omschrijving van het begrip klimbos, de ruime uitleg te geven zoals het college die voorstaat. Zij heeft terecht overwogen dat deze planregel omwille van de rechtszekerheid letterlijk dient te worden uitgelegd, nu de rechtszekerheid vereist dat van hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald, kan worden uitgegaan. Nu de desbetreffende regel verder duidelijk is, is er, anders dan het college betoogt, geen aanleiding daar een ruimere uitleg aan te geven. Dat, zoals het college stelt, in het bestemmingsplan slechts de materialen touw en hout zijn genoemd omdat dit de meest toegepaste en voor de hand liggende materialen zijn in een klimbos, maakt dit niet anders. Dit geldt ook voor de stelling dat de aanwezige kabels en zip-lines in verband met de veiligheid van metaal moeten zijn. De omstandigheid dat dit vanuit het oogpunt van veiligheid noodzakelijk is, maakt niet dat het aanwenden van deze materialen volgens het bestemmingsplan is toegestaan. Dit is niet anders, als daarop de conclusie moet volgen dat het klimbos in zijn huidige vorm niet kan functioneren. Het betoog faalt. 4. Het college betoogt verder dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven, omdat deze niet duidelijk is. Er blijkt volgens het college niet uit waartegen en hoe het handhavend moet optreden, nu er volgens het college op het perceel geen kabelbaan aanwezig is. 4.1. Dit betoog slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat binnen de omschrijving van "klimbos" in artikel 1, eerste lid, van het bestemmingsplan, een in ijzer en staal uitgevoerde kabelbaan als onderdeel van het parcours niet past, zodat sprake is van gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Anders dan het college betoogt, heeft de rechtbank daarbij de term kabelbaan niet ten onrechte gebruikt en zijn kabelbanen in het klimbos wel aanwezig, nu gelet op de
!
157!
hiervoor vermelde betekenis van het begrip tokkelbaan volgens Van Dale, een tokkelbaan een kabelbaan is. Naar het oordeel van de Afdeling is derhalve duidelijk waarop de rechtbank met haar oordeel doelt. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat in het klimbos niet één, maar verschillende tokkelbanen aanwezig zijn. De Afdeling acht eveneens duidelijk dat het oordeel van de rechtbank, gelet op de motivering daarvan, ziet op alle in het klimbos aanwezige tokkelbanen. Het betoog faalt. 5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 6. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hem ter zake van het handhavend optreden discretionaire ruimte toekomt, zodat de rechtbank had moeten volstaan met de opdracht om met in achtneming van de uitspraak, een nieuw besluit te nemen. Volgens het college zijn verschillende bijzondere omstandigheden denkbaar die moeten leiden tot de conclusie dat van handhavend optreden in dit concrete geval dient te worden afgezien. 6.1. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die nopen tot het afzien van handhavend optreden in dit geval. De stelling van het college, dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is, omdat onuitvoerbaar is dat in dat geval een toezichthouder het gebruik van de tokkelbanen in het klimbos voortdurend moet controleren, wordt niet gevolgd, reeds omdat niet aannemelijk is dat de handhaving niet op andere wijze kan plaatsvinden. In hetgeen het college heeft aangevoerd wordt derhalve geen grond gevonden voor het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank niet juist is. De rechtbank heeft, nu het college geen concrete bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht, terecht geoordeeld dat gelet op de op het college rustende beginselplicht tot handhaving, tot handhavend optreden dient te worden overgegaan. Gelet op de uitspraak van de rechtbank dient het college een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 2] te nemen strekkende tot handhavende maatregelen, behoudens indien zich ten tijde van het nemen van dat besluit alsnog bijzondere omstandigheden als in onderdeel 5 bedoeld, voordoen. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in het verband van de onderhavige procedures vooralsnog niet gebleken. Het betoog faalt. 7. Het hoger beroep van het college is ongegrond. Het door [appellant sub 2] ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2] te worden veroordeeld. Voor het overige is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet gebleken.
!
158!
Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Barneveld tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven. Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier. w.g. Hoekstra w.g. Bolleboom lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2015
!
159!