rugdikte: 6,1 mm 19/5
St AB 2 / 2009
Jurisprudentiet ijdschrif t voor o mgevingsrecht
Inhoud 8
Artikel
17 Milieu 47 Milieu kort 51 Ruimtelijke ordening 87 Planschadevergoeding
2 2009
StAB_OM_2-2009_1.indd 1
93 Doorlopende registers
20-5-2009 12:24:46
St AB Jurisprudentietijdschrif t voor omgevingsrecht
Inhoud Algemeen
8
Artikel
17
Milieu
47
Milieu kort
51
Ruimtelijke ordening
87
Planschadevergoeding
93
Doorlopende registers
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl Citeertitel: StAB 2009, nr. … In 2009 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Redactie Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding: Mr. G.A. Keus (070) 315 01 30 bc. P.A.H.M. Willems (070) 315 01 75 Annotaties: Mevr. mr. A.B. Blomberg, mr. T.E.P.A. Lam, mevr. mr. V.M.Y. van ’t Lam, mr. A.G.A. Nijmeijer Aanwijzing voor auteurs Een auteur die een bijdrage voor dit tijdschrift aanlevert, geeft de uitgever tevens een niet exclusief recht de bijdrage geheel of gedeeltelijk op te nemen in de door Boom Juridische uitgevers (al dan niet in samenwerking met derden) geëxploiteerde database(s).
H e t d o o r lo p e n d r e g is t e r t e ve n s m e t ve r wijzing naar jur isp r ude ntie tijds chr i f t S t A B 20 07, 20 0 8 e n 20 0 9.
Uitgever Boom Juridische uitgevers Amaliastraat 9 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected], website www.bju.nl Abonnementen StAB verschijnt vier keer per jaar. De abonnementsprijs bedraagt in 2009 e 165 (excl. btw, incl. verzendkosten) voor een plusabonnement en ? 115 (incl. btw en verzendkosten) voor een folioabonnement. Een plus abonnement biedt u naast de gedrukte nummers tevens het onlinearchief vanaf 2002 én een e-mailattendering. Kijk op www.bju-tijdschriften.nl voor meer informatie. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Valt de aanvang van een abonnement niet samen met het kalenderjaar, dan wordt over het resterende gedeelte van dat jaar een evenredig deel van de abonnementsprijs in rekening gebracht. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen neem contact op met Boom distributiecentrum via (0522) 23 75 55 of
[email protected]. Advertenties Voor het plaatsen van een advertentie in dit tijdschrift kunt u contact opnemen met Bureau BDM via tel. (0172) 23 44 60 of
[email protected].
ISSN 1573-806X
StAB_BW_2_2009_3.indd 1
19-5-2009 12:12:15
2
Inhoud
Milieu 17
09-35 ABRvS 28 januari 2009, nr. 200800781/1 inzake art. 8.11, derde lid en 8.44, tweede lid (oud) Wm en art. 6 (oud) Besluit verbranden afvalstoffen (GS Noord-Brabant) Emissiegrenswaarden in Besluit verbranden afvalstoffen terecht buiten toepassing gelaten nu deze waarden niet zijn te beschouwen als een uitvloeisel van het toepassen van de beste beschikbare technieken.
24
09-36 ABRvS 4 februari 2009, nr. 200800956/1 inzake art. 1.1, eerste lid Wm (stadsdeel Oost/ Watergraafsmeer) Fontein is geen inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
26
29
09-37* ABRvS 4 februari 2009, nr. 200801519/1 inzake art. 8.11, derde lid en 8.40, derde lid, Wm en Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Oudewater) Indien aan de algemene regels van het Besluit huisvesting wordt voldaan, is een individuele toets aan (het vereiste van de beste beschikbare technieken in) artikel 8.11, derde lid, Wm niet meer aan de orde. 09-38 ABRvS 18 februari 2009, nr. 200800255/1 inzake art. 8.10, derde lid (oud) Wm en art. 3 Wet Bibob (Rotterdam) Op basis van de Wet Bibob mag een vergunning voor een beperkte termijn worden verleend.
33
09-39* ABRvS 25 februari 2009, nr. 200802533/1/M2 inzake art. 6, derde lid, Habitatrichtlijn (EG-richtlijn 92/43) en art. 8:72, derde lid Awb (Oirschot) Met een beroep op het ‘Toetsingskader ammoniak rondom Natura 2000-gebieden’ van het ministerie van LNV kan niet zonder meer een toename van de ammoniak dep ositie worden toegestaan. Rechts gevolgen van vernietigde besluit blijven in stand.
37
09-40 ABRvS 4 maart 2009, nr. 200806605/1 inzake art. 8.11, derde lid en 8.40, derde lid Wm, Regeling aanwijzing BBTdocumenten en Besluit landbouw milieubeheer (Woudenberg) Met het voldoen aan de eisen die het Besluit landbouw stelt aan de opslag van mest, is voldaan aan de eis dat de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
38
09-41* Vz ABRvS 4 maart 2009, nr. 200900930/1 inzake art. 8.19, tweede lid, Wm (Uden) Er kan ook worden gemeld als de onderliggende vergunning nog niet in werking is getreden.
40
09-42 ABRvS 11 maart 2009, nr. 200801863/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm en art. 8 EVRM (Hengelo) De milieuvergunning is niet strijdig met artikel 8 EVRM.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 2
2 / 2009
19-5-2009 12:12:15
3
Inhoud
41
44
09-43* ABRvS 18 maart 2009, nr. 200804250/1 inzake art. 8.22 Wm en art. 5a.1 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (GS Zuid-Holland) Het behoort tot de taak van het bevoegd gezag om te beoordelen in hoeverre de beste beschikbare technieken zijn toegepast. 09-44 ABRvS 18 maart 2009, nr. 200806199/1 inzake art. 6.8 en 4.107 Regeling algemene regels voor inrichtingen en Besluit algemene regels voor inrichtingen (Activiteitenbesluit) (Heemstede) Ten gevolge van overgangsrecht gelden voor de inrichting geen voorschriften ter beperking van stankoverlast.
47
K16 ABRvS 28 januari 2009, nr. 200801126/1 inzake art. 20.1 Wm en art. 1:2 Awb (Wierden) Appellante is belanghebbende omdat het thans gaat om de materiële voortzetting van een zaak.
48
K17 ABRvS 4 februari 2009, nr. 200801960/1 inzake art. 3:15 en 3:16 Awb (Hardenberg) Appellante had opnieuw zienswijzen naar voren moeten brengen nu is gekozen voor het opstellen van een nieuw ontwerp besluit.
48
K18 ABRvS 11 februari 2009, nr. 200804697/1 inzake art. 1 Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) (Veghel) Of een hotel als kwetsbaar object kan worden aangemerkt, is afhankelijk van het vloeroppervlak en niet van het aanwezige aantal personen.
48
K19 ABRvS 25 februari 2009, nr. 200800675/1 inzake art. 19d N atuurbeschermingswet 1998 (minister LNV) Onderhoudswerkzaamheden aan en gebruik van spoorlijn dienen als project voor de beoordeling van vergunningplicht krachtens de Nbw te worden aangemerkt.
49
K20 ABRvS 25 februari 2009, nr. 200801461/1/M2 inzake art. 8.10, tweede lid en 8.11, derde lid Wm en art. 3, derde lid Wav (Reusel-De Mierden) Traditionele huisvestingssystemen zijn als BBT aan te merken omdat ze in de Oplegnotitie bij BREF intensieve pluim-
Milieu kort 47
K14 ABRvS 14 januari 2009, nr. 200801440/1 inzake art. 1, tweede lid onder d Wet stankemissie (MeerloWanssum) Of een object stankgevoelig is, wordt bepaald door de feitelijke situatie en niet door de planologische bestemming.
47
K15 ABRvS 21 januari 2009, nr. 200800799/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm (Best) Voor een calamiteitenstal hoeven geen voorwaarden te worden gesteld aan de ammoniakuitstoot.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 3
2 / 2009
19-5-2009 12:12:15
4
Inhoud
Ruimtelijke ordening vee- en varkenshouderij en in de Nota van toelichting bij het Besluit huisvesting onder bepaalde voorwaarden als zodanig worden aangemerkt. 49
50
K21 ABRvS 4 maart 2009, nr. 200801785/1 inzake titel 5.2 (luchtkwaliteitseisen) Wm (GS Overijssel) Geen rechtstreeks beroep op Europese richtlijnen over luchtkwaliteit nu er geen aanleiding is voor oordeel dat deze richt lijnen niet naar behoren in (titel 5.2 van) de Wet milieubeheer zijn omgezet.
51
09-45 ABRvS 24 december 2008, nr. 200800490/1, Elburg/bestemmingsplan ‘Vossenakker’ Wgv. Belemmeringen voor uitbreidings mogelijkheden veehouderij. Afwijken op basis van verordening mogelijk. Verordening was op moment van besluit echter nog niet vastgesteld.
53
09-46 ABRvS 24 december 2008, nr. 200708763/1, Alphen aan den Rijn/ bestemmingsplan ‘Paraplubestemmingsplan geluidszone Bedrijventerrein H eimanswetering’ Gemeente heeft bij bepalen omvang geluidcontour ten onrechte mede de geluidbelasting van bedrijven gelegen op gronden waar geen grote lawaaimakers zijn toegestaan, betrokken.
55
09-47 ABRvS 24 december 2008, nr. 200804932/1, Utrecht/vrijstelling Luchtkwaliteit. Het begrip autonome ontwikkeling betreft een feitelijk begrip dus dient ook de feitelijke situatie te worden bezien zoals die onafhankelijk van het project bestaat.
56
09-48 Rb. ’s-Gravenhage, 31 december 2008, 274010/HA ZA 06-3308 (LJN BG8465) Bepalingen uit het Bouwbesluit inzake NEN-normen zijn nog niet in werking getreden en daarom nog niet verbindend.
60
09-49* Vz. Rb. Alkmaar 12 januari 2009, 08/3471 (LJN BH1750) Het voorbereidingsbesluit als bedoeld in art. 3.7 Wro is op de negatieve lijst bij art. 8.5 Awb geplaatst en niet meer appellabel.
K22 ABRvS 25 maart 2009, nr. 200802396/1 inzake art. 3, derde lid Wav (Horst aan de Maas) Door methode van interne saldering kan stal met een traditioneel huisvestings systeem als BBT worden aangemerkt.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 4
2 / 2009
19-5-2009 12:12:15
5
Inhoud
62
09-50 ABRvS 21 januari 2008, nr. 200802863/1, Min. LNV/ontheffing Flora- en Faunawet Geen ontheffing mogelijk voor soorten die op grond van bijlage IV van de HR zijn beschermd vanwege het belang van de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling.
65
09-51 ABRvS 21 januari 2009, nr. 200802705/1, Apeldoorn/vrijstelling en bouwvergunning Een scoutinggebouw is, gelet op de verblijfsduur en de brief van de minister van VROM van november 2008, geen gevoelig object in de invloedszone van een hoogspanningslijn.
67
70
72
09-52 ABRvS 21 januari 2009, nr. 200800347/1, Ede/bestemmingsplan ‘Woongebied Kernhem’ Overgangsrecht regelgeving milieueffectrapportage. 09-53* Vz. Rb. Almelo 23 januari 2009 09/2 WW44 V1V (LJN BH0753) Ingevolge artikel 122 van de Gemeentewet is het vierde lid van artikel 352 van de bouwverordening van rechtswege vervallen.
75
09-55 ABRvS 11 februari 2009, nr. 200800554/1, Epe/bestemmingsplan ‘Klaarbeek’ Uitleg overgangsrecht. Doorzet in milieuvergunning is uitgangspunt beoordeling externe veiligheid. Afweging plaatsgebonden risico en verantwoording groepsrisico.
80
09-56 ABRvS 18 februari 2009, nr. 200803874/1, Apeldoorn/bouw vergunning Bouwplan voor recreatiebungalows in strijd met bestemmingsplan. Overeenkomst met exploitant biedt onvoldoende garantie.
82
09-57 ABRvS 25 februari 2009, nr. 200804996/1, Zuid-Holland/ vrijstelling planherzieningen Vrijstelling van de verplichting als bedoeld in artikel 33 van de WRO niet in strijd met art. 9.1.4, vierde lid Invoeringswet Wro.
84
09-58 Vz. Rb. Groningen 16 februari 2009, AWB 09/117 en 09/118 (LJN BH7793) Ontheffing ex artikel 3:22, eerste lid, van de Wro ten behoeve van kinderdagverblijf. Criterium tijdelijke behoefte stringenter geclausuleerd dan in artikel 17 WRO.
85
09-59 Rb. Arnhem 19 februari 2009, AWB 08/2974 (LJN BH5074) Rechtbank is met ingang van 1 juli 2008 niet langer bevoegd om te oordelen over beroepen tegen de weigering om wijzigingsbevoegdheid toe te passen.
09-54 ABRvS 28 januari 2009, nr. 200802497/1, Maasdriel/bestemmingsplan ‘De Kampen-Noord’ Wvg. Uitleg begrip geurgevoelig object b etekent dat nagenoeg elk bedrijf geur gevoelig is. Andere geurnormen in verordening zijn mogelijk.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 5
2 / 2009
19-5-2009 12:12:15
6
Inhoud
Planschadevergoeding 87
09-60 ABRvS 14 januari 2009, nr. 200801539/1, Berkelland/verzoek om planschadevergoeding Voor de bepaling van de WOZ-waarde is vooral de feitelijke situatie van belang en wordt met de maximale mogelijkheden ingevolge het voorheen geldende planologische regime geen rekening gehouden. In het verzoek is in algemene bewoordingen schade gesteld als gevolg van een vrijstellingsbesluit en twee bestemmingsplannen. Dit verzoek diende daarom ruim te worden uitgelegd.
88
09-61 ABRvS 14 januari 2009, nr. 200802343/1, Veenendaal/verzoek om planschadevergoeding De raad mocht niet zonder nader onderzoek vaststellen dat appellant met zijn mondelinge verklaring de omvang van zijn schriftelijk gemotiveerde verzoek om vergoeding van planschade heeft beperkt. Ook bij een uitbreidingsplan geldt een uitwerkingsplicht. Een feitelijk bouwverbod betekent niet dat bij de planvergelijking hetgeen na uitwerking maximaal mogelijk was buiten beschouwing dient te worden gelaten.
89
90
09-63 ABRvS 21 januari 2009, nrs. 200803364/1 en 200803403/1, Ommen/verzoek om planschade vergoeding Het feit dat geen bouwrechten aan afzonderlijke percelen zijn toegekend, betekent niet dat op voormeld peilmoment geen bouwrechten bestonden. De intentie van appellanten bij de aankoop van het perceel om daarop één zomerhuis te bouwen, is niet van belang bij het bepalen van de omvang van de schade. Voorts beperkt de enkele toezegging van de raad ter zitting van de rechtbank dat medewerking zal worden verleend aan een vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO voor de bouw van één zomerhuis op het onbebouwde perceel van appellant haar schade niet, nu die vrijstelling afhankelijk is van onzekere nadere besluitvorming.
91
09-64 ABRvS 4 maart 2009, nr. 200804799/1, Reimerswaal/verzoek om planschadevergoeding Een vrijstelling voor de bouw van staand glas met een oppervlakte van 100 hectare zou in rechte geen stand hebben gehouden, aangezien de vrijstelling in dat geval zou leiden tot een planologisch relevante verandering die zich niet zou verdragen met het bepaalde in artikel 15 van de WRO. Bij de waardeverminderende factoren geluid- en lichthinder kan ook milieuregelgeving en de handhaving daarvan relevant zijn.
09-62 ABRvS 14 januari 2009, nr. 200803236/1, Heerhugowaard/ verzoek om planschadevergoeding Burgemeester en wethouders konden ontheffing verlenen van het bepaalde in de bouwverordening ten aanzien van de toegestane dakhelling. De WOZ-waarde van een woning kan van belang zijn voor de bepaling van de omvang van te vergoeden schade, indien sprake is van een planologische verslechtering.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 6
2 / 2009
19-5-2009 12:12:15
7
Inhoud
92
09-65 ABRvS 11 maart 2009, nr. 200808368/1/H2, Helmond/verzoek om planschadevergoeding Vaststaat dat de bestemming ‘Industrie’ niet was verwezenlijkt en dat, gelet hierop, het verbod van artikel 352 van de Bouwverordening niet van toepassing was. Hieruit volgt dat er geen beperkingen golden aan het gebruik van het perceel.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 7
2 / 2009
19-5-2009 12:12:15
8
Artikel
Van alara naar BBT: Hoe is het gesteld met het 1 beschermingsniveau? 1. Inleiding In de Wet milieubeheer (Wm) zoals die luidde van 1993 tot 1 december 2005 was in artikel 8.11, derde lid het alara2-beginsel neergelegd als belangrijkste norm voor het toetsen van het beschermingsniveau in milieuvergunningen. Het beginsel hield in dat aan een milieuvergunning voorschriften moeten worden verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen nadelige gevolgen voor het milieu, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat laatste werd wel de economische redelijkheidstoets genoemd, wat impliceert dat in beginsel de kosten van de voor te schrijven milieumaatregelen redelijk moeten zijn. Bij deze toets werd uitgegaan van een gemiddeld bedrijf in de desbetreffende sector of bedrijfstak. De individuele bedrijfseconomische omstandigheden konden bij deze toets geen rol spelen.
In 2002 werd een serie preadviezen van de Vereniging voor Milieurecht gepubliceerd waarvan er één als titel had: ‘Het alara-beginsel bestaat niet.’3 In dit preadvies stelt de auteur, M.P. Jongma, dat de wetgever met het alara-beginsel de rechtspraktijk heeft opgezadeld met een hoogst onduidelijke norm. Daartoe betoogt zij dat het beginsel vaag is en – met name door het ontbreken van een duidelijke toelichting van de wetgever op artikel 8.11, derde lid, Wm – er in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) geen duidelijke invulling aan is gegeven. Door de koppeling van het beginsel met in milieurichtlijnen gebruikte begrippen als ‘best uitvoerbare technieken’, ‘best bestaande technieken’ en ‘stand der techniek’ is aan het alara-beginsel ook nog eens een verschillende invulling gegeven. Jongma concludeert dan ook dat aan het alara-beginsel als zelfstandig uitgangspunt voor vergunningverlening vrijwel geen betekenis toekomt. En inderdaad, wanneer na twaalf jaar alara de balans wordt opgemaakt, moet worden geconstateerd dat een consistente lijn in de jurisprudentie ontbreekt. Voor zover er een constante factor is, houdt deze in dat bij het bepalen van het beschermingsniveau geen rekening mag worden gehouden met individuele bedrijfs-
economische belangen, maar uitsluitend met de economische belangen van de bedrijfstak als geheel.4 Met de wijziging van Wm en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) die op 1 december 2005 in werking is getreden5 is (o.a.) beoogd om de IPPC-richtlijn6 in de Nederlandse wetgeving te implementeren. Met deze wijziging is het alara-beginsel vervangen door het in de IPPC-richtlijn gebruikte begrip beste beschikbare technieken.7 Het derde lid van artikel 8.11 Wm bepaalt thans dat bij het vaststellen van de vergunningvoorschriften ten minste wordt uitgegaan van het toepassen van de beste beschikbare technieken (hierna: BBT) die voor de inrichting in aanmerking komen. Naast deze bepaling is het begrip BBT verspreid over een aantal artikelen in de Wm (art. 1.1, eerste lid, art. 8.10, tweede lid en art. 8.11, vierde lid) of regelgeving krachtens de Wm (Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, art. 5a.1) terug te vinden. 2. De uitgangspunten bij toepassing van BBT Het BBT-vereiste impliceert de toepassing van een aantal uitgangspunten die hun grondslag vinden in de IPPC-richtlijn en die bij de implementatie van de richtlijn in de Nederlandse wetgeving in de Wm zijn verankerd. Deze uitgangspunten worden hierna besproken waarbij de jurisprudentie van ABRvS wordt betrokken.
1 Auteur is werkzaam bij de StAB; het artikel is geschreven op persoonlijke titel. 2 Alara staat voor ‘as low as reasonably achievable’ (zo laag als redelijkerwijs haalbaar). 3 Publicatie Vereniging voor Milieurecht, 2002-1, bijdrage van M.P. Jongma. 4 O.a. ABRvS zaaknr. 200002156/2, StAB 1/2003, 02-138 en ABRvS zaaknr. 200202654/1, StAB 3/2003, 03-51. 5 Stb. 2005, 432. 6 Richtlijn 96/61/EG inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, thans Richtlijn 2008/1/EG. 7 Zie art. 9, vierde lid van de IPPC-richtlijn.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 8
2 / 2009
19-5-2009 12:12:15
9
Artikel
2.1. Het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu Dit uitgangspunt dat zijn grondslag vindt in de artikelen 1 (overweging 8 en 9), 2, onder 11 en 9, eerste lid van de IPPC-richtijn is geïmplementeerd in de artikelen 1.1, eerste lid (definitie van BBT) en 8.11, derde lid van de Wm. Uit de wetsgeschiedenis8 blijkt dat het bevoegd gezag op grond van dit uitgangspunt verplicht is om steeds die keuzes te maken die de grootst mogelijke bescherming van het milieu bieden. Concreet betekent dit dat niet kan worden volstaan met een willekeurige maatregel uit de BREF,9 maar dat het bevoegd gezag steeds moet streven naar een (combinatie van) keuzes die samen – integraal beoordeeld – de hoogst haalbare bescherming bieden. Verschillende BREF’s kennen een prestatierange, dat wil zeggen een bandbreedte in emissiegrenswaarden waardoor een keuze kan worden gemaakt tussen een meer of minder vergaand beschermingsniveau. In de praktijk van de vergunningverlening10 wordt vrijwel altijd gekozen voor de bovengrens van de prestatierange, dus voor het minst vergaande beschermingsniveau. Uit de jurisprudentie van ABRvS blijkt niet dat zij deze marginale keuze afwijst. Integendeel, de Afdeling is zelfs van oordeel dat, indien in het BREF emissiegrenswaarden voor een stof zijn gesteld met een halfuursgemiddelde en een daggemiddelde, aan het BBT-vereiste wordt voldaan indien een van de twee waarden binnen de prestatierange van het BREF valt.11 Deze vergunningpraktijk doet bepaald geen recht aan het uitgangspunt dat een hoog beschermingsniveau moet worden bereikt. Het is overigens niet uitgesloten dat om te kunnen voldoen aan de strengere emissiegrenswaarden technieken moeten worden toegepast die gepaard gaan met nadelige neveneffecten zoals bijvoorbeeld een hoger energieverbruik of een grotere emissie naar een ander milieucompartiment. In dat geval zou – zoals de wetsgeschiedenis ook aangeeft – een integrale afweging12 moeten plaatsvinden waarin kan worden betrokken dat de nadelen van het toepassen van een bepaalde techniek kunnen worden voorkomen of beperkt door het stellen van voorschriften.13 In de praktijk wordt deze afweging slechts sporadisch gemaakt en wordt in vergunningen meestal zonder omhaal aansluiting gezocht bij de meest marginale optie.
2.2. Preventie- en minimalisering van milieugevolgen, bij voorkeur aan de bron Deze beginselen vinden hun grondslag14 in de artikelen 1 (overweging 8 en 9) en 3 van de IPPC-richtlijn en zijn geïmplementeerd in artikel 8.11, derde lid, van de Wm. Bovendien is het preventiebeginsel (alsook het voorzorgsbeginsel) vastgelegd in artikel 5a.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). Het preventiebeginsel hangt samen met het uitgangspunt om een hoog niveau van bescherming van het milieu te bereiken. Het houdt in dat indien milieuvervuiling, technisch gezien, kan worden voorkomen die optie als eerste dient te worden overwogen. Dat betekent dat bij het bepalen van BBT in een concreet geval allereerst maatregelen moeten worden overwogen die de nadelige milieugevolgen van een activiteit voorkomen, veeleer dan maatregelen die in een later stadium de milieugevolgen bestrijden. Tot op heden heeft het preventiebeginsel niet of nauwelijks een rol gespeeld in de jurisprudentie omtrent artikel 8.11, derde lid Wm. Het voorzorgsbeginsel strekt ertoe dat niet gewacht moet worden met maatregelen ter bescherming van het milieu totdat er een absoluut, door wetenschappelijk onderzoek geschraagd causaal verband kan worden aangetoond tussen de activiteiten en bepaalde milieueffecten. Sinds het arrest uit 2004 van het Hof van Justitie EG15 over de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee speelt dit beginsel een grote rol bij besluiten waarin wordt getoetst aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. De gevolgen van activiteiten voor deze gebieden worden thans uitsluitend geregeld in het kader van een vergunning ingevolge de Natuurbescher-
8 Zie Kamerstukken II 2003/04, 29 711, nr. 3, p. 11 en Kamerstukken II 2004/05, 29 711, nr. 6, p. 5; zie ook de toelichting bij het Besluit implementatie IPPC-richtlijn en EG-inspraakrichtlijn (Stb. 2005, 527, p. 9). 9 BREF is BAT Reference Documents; BAT is Best Available Techniques oftewel best beschikbare technieken. Een BREF is dus een referentiedocument voor het bepalen van BBT en als zodanig aangewezen in de Regeling aanwijzing BBT-documenten (Stcrt. 2005, 231). 10 Indicatief voor deze praktijk zijn de zaken waarover de StAB adviseert en de uitspraken van ABRvS. 11 ABRvS zaaknr. 200705503/1 en 200707551/1. 12 O.a. ABRvS zaaknr. 200801146/1. 13 ABRvS zaaknr. 200704723/1. 14 De beginselen zijn vastgelegd in art. 175 van het Verdrag over de Europese Unie (EG-Verdrag). 15 Hof van Justitie EG zaaknr. C 127/02, StAB 2004, nr. 04-131.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 9
2 / 2009
19-5-2009 12:12:15
10
Artikel
mingswet. In de daaraan voorafgaande periode werd in het kader van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer (direct of richtlijnconform) getoetst aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.16 Het bronbeginsel geeft aan dat de milieueffecten van activiteiten bij voorkeur bij de bron moeten worden aangepakt. Dat de praktijk soms weerbarstiger is, blijkt uit een uitspraak van de ABRvS waarin een vergunningvoorschrift dat verplichtte tot het doorlaten van een grotere hoeveelheid verontreiniging in het belang van een doelmatige werking van de rioolwaterzuiverings installatie werd geacht en daarmee werd beschouwd als uitvloeisel van het toepassen van BBT. In de uitspraak werd nadrukkelijk overwogen dat er geen wettelijke verplichting bestaat om de verontreiniging geheel aan de bron te bestrijden, maar slechts sprake is van een wettelijke voorkeur.17
de door de Europese Commissie vastgestelde BREF’s voor inrichtingen die onder de IPPC-richtlijn vallen en daarnaast Nederlandse documenten zoals de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (NeR), de Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB) en diverse oplegnotities21 bij de BREF’s. In welke mate er (ten aanzien van de BREF’s) ruimte is om af te wijken, is iets waarover in de literatuur verschillend wordt gedacht. Sommigen stellen dat die ruimte beperkt is,22 anderen menen dat BREF’s slechts richtinggevend zijn.23 Het lijkt mij onverenigbaar met het dynamische karakter van het begrip BBT (zie considerans IPPC-richtlijn) om een te absolute status toe te kennen aan de BBT-documenten. Ook de wetsgeschiedenis van de gewijzigde Wm biedt aanknopingspunten voor enige flexibiliteit waar wordt gesteld dat ‘Rekening houden met’ impliceert dat de BREF’s in beginsel dienen te worden toegepast, maar dat daar gemotiveerd van kan worden afgeweken.24 In verband hiermee is het van belang te realiseren dat deze documenten (op onderdelen) op enig moment niet meer actueel kunnen zijn. Het voornemen bestaat om de BREF’s om de drie jaar te actualiseren, maar in de praktijk komt het daar (nog) niet van. De Nederlandse BBT-documenten die in de Regeling zijn aangewezen zijn soms meer dan 15-20 jaar oud en alleen al om die reden is het twijfelachtig of ze (nog) BBT representeren. Voor ABRvS kan de actualiteit van de BREF’s reden zijn om daarvan af te wijken. In de desbetreffende uitspraak25 werd overwogen dat de in het BREF genoemde technieken niet (langer) als BBT kunnen worden aangemerkt, nu sprake is van een nieuwe techniek die ten tijde van het bestreden besluit reeds technisch haalbaar en beschikbaar was en die een aanzienlijk grotere emissiereductie geeft dan de in het BREF genoemde technieken. Daarbij werd van belang geacht
Het beginsel om de verontreiniging te minimaliseren hangt samen met het uitgangspunt om een hoog niveau van de bescherming van het milieu te bereiken. Ook dit beginsel zou een reden moeten zijn om te kiezen voor maatregelen die de hoogst haalbare bescherming bieden. Momenteel past ABRvS het beginsel alleen toe in situaties waarin extreem risicovolle stoffen worden geëmitteerd en waarvoor op grond van de milieurichtlijnen (bijvoorbeeld de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht; NeR) een minimalisatieverplichting geldt. In dergelijke gevallen dient te worden gestreefd naar een nulemissie waarbij zonodig verdergaande maatregelen dan BBT dienen te worden getroffen.18 2.3. Ten minste BBT toepassen In artikel 9, vierde lid en in artikel 10 van de IPPCrichtlijn is vastgelegd dat de vergunningvoorwaarden (emissiegrenswaarden en technische maatregelen) zijn gebaseerd op BBT of strengere voorwaarden. Deze eisen zijn in artikel 8.11, derde lid, Wm ingevoerd als de verplichting om in de inrichting ten minste BBT toe te passen. Gelet op de considerans19 van de richtlijn is BBT een dynamisch begrip dat mettertijd veranderingen zal ondergaan, vooral ten gevolge van de vooruitgang van de techniek. De inhoud van het begrip BBT wordt in Nederland in belangrijke mate bepaald door de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de Regeling)20 die een groot aantal richtinggevende informatiedocumenten noemt waarmee bij het bepalen van BBT rekening moet worden gehouden. Deze documenten zijn in ieder geval
16 ABRvS zaaknr. 200603082/1, StAB 2007, nr. 07-03. 17 ABRvS zaaknr. 200707152/1, StAB 2009, nr. 09-02. 18 ABRvS zaaknr. 200706095/1, StAB 2009, nr. K11 en ABRvS 14/01/2009, zaaknr. 200800982/1. 19 Overweging 20 van de considerans. 20 Een ministeriële regeling van 24 oktober 2005 (Stcrt. 2005, 231). 21 Een oplegnotitie geeft aan hoe een BREF moet worden gelezen in relatie tot de relevante Nederlandse regelgeving. 22 V.M.Y. van ’t Lam & R. Uylenburg, ‘Modernisering van VROMpseudo-Wetgeving’ (STEM-publicatie 2005/6, 2006, p. 57) en A. Blomberg, StAB 2008, p.39. 23 J. Teekens, publicatie Vereniging voor Milieurecht (VMR) 2005-2, p. 18 en H.C. Borgers, VMR-publicatie 2007-4, p. 40. 24 Zie Kamerstukken II 2003/04, 29 711, nr. 3, p.10. 25 ABRvS zaaknr. 200700690/1, StAB 2008, nr. 08-10.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 10
2 / 2009
19-5-2009 12:12:15
11
Artikel
dat het BREF in kwestie ten tijde van het besluit reeds vijf jaar oud was en herziening was voorzien. Afwijking van BBT-documenten kan overigens alleen leiden tot een hoger beschermingsniveau. Immers, waar BBT-documenten in beginsel bepalend zijn voor het BBT-niveau en op grond van IPPC-richtlijn en Wm ten minste BBT moet worden toegepast, is het niet aannemelijk om te veronderstellen dat een lager beschermingsniveau kan worden toegestaan. In de praktijk van de vergunningverlening wordt overigens regelmatig aangevoerd dat op grond van economische aspecten met een lager beschermingsniveau zou moeten kunnen worden volstaan (zie hierna paragraaf 2.5). Het vereiste dat ten minste BBT moet worden toegepast, betekent dat er gevallen zijn waarin verdergaande maatregelen kunnen worden voorgeschreven. De wetsgeschiedenis26 noemt enkele (niet limitatieve) voorbeelden daarvan: – milieukwaliteitsnormen (dreigen te) worden overschreden; – er is sprake van een locatiespecifieke cumulatie van milieuproblemen; – er gelden prioritaire nationale milieudoelstellingen waarvan de uitoefening bijzondere inspanningen vraagt van bedrijven; – er hebben zich technieken ontwikkeld die (nog) niet in een BREF zijn opgenomen, maar tegen vergelijkbare redelijke kosten een hogere mate van milieubescherming bieden. Op grond van jurisprudentie27 kan daar de volgende omstandigheid aan worden toegevoegd: – de technische kenmerken, de geografische ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden.28 Tot op heden is ABRvS niet erg geneigd om mee te gaan in het standpunt van appellanten dat verdergaande maatregelen moeten worden getroffen. Meestal wordt een dergelijk verzoek kortweg afgewezen met de overweging dat ‘de Afdeling in het betoog van appellant geen grond ziet voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden, geen aanleiding geven voor een strengere emissiegrenswaarde.’
Een uitzondering vormen situaties waarin extreem risicovolle stoffen worden geëmitteerd en waarvoor op grond van de milieurichtlijnen een minimalisatieverplichting geldt (zie paragraaf 2.2). Standaard wordt in de uitspraken van ABRvS overwogen dat bij de toepassing van artikel 8.11 Wm het bevoegd gezag een zekere beoordelingsvrijheid toekomt. Evenals bij het alara-beginsel is ook onder de gewijzigde Wm momenteel nog onduidelijk hoeveel beoordelingsvrijheid het bevoegd gezag heeft bij het bepalen van het beschermingsniveau in de milieu vergunning. Aannemelijk is dat de Afdeling van opvatting is dat een bestuursorgaan zelf mag bepalen of het wil aansluiten bij de boven- dan wel de ondergrens van de prestatierange in de BREF’s. Tot augustus 2008 huldigde ABRvS het standpunt dat uit de redactie van artikel 8.11, derde lid, Wm voortvloeit dat, zodra de vergunde activiteiten worden verricht, de inrichting ten minste conform BBT in werking dient te zijn.29 Sindsdien is dit standpunt aangepast, allereerst door te oordelen dat het bevoegd gezag bij het bepalen van BBT de tijd kan betrekken die nodig is voor het omschakelen op een betere techniek30 en vervolgens door – als nuancering daarop – te overwegen dat ook in de periode die nodig is voor het omschakelen op betere technieken ten minste moet worden voldaan aan BBT of aan een minder hoog beschermingsniveau dat voor die overgangsperiode als BBT kan worden aangemerkt.31 Hierbij dient volgens de Afdeling in aanmerking te worden genomen dat BBT in de loop der tijd een andere inhoud kan krijgen zodat het beoogde beschermingsniveau in de overgangsperiode niet altijd kan worden bereikt. Met deze omslag wordt toegestaan dat voor de overgangsperiode emissiegrenswaarden worden vergund die fors hoger32 zijn dan de (minst strenge) waarden die aan het BREF kunnen worden ontleend. Het is twijfelachtig of dit stand-
26 Zie Kamerstukken II 2003/04, 29 711, nr. 3, p. 11. 27 ABRvS zaaknr. 200701265/1, StAB 2008, nr. 08-11 en ABRvS zaaknummers 200802901/1, 200708807/1 en 200707487/1. 28 Uit de tekst van art. 9, vierde lid, IPPC-richtlijn en geïmplementeerd in art. 8.8, eerste lid, onder a t/m c van de Wm. 29 ABRvS zaaknr. 200606603/1, StAB 2007, nr. 07-122 en zaaknr. 200609287/1, StAB 2007, K46. 30 ABRvS zaaknr. 200704489/1, StAB 2008, nr. 08-116. 31 ABRvS zaaknr. 200707542/1, StAB 2009, nr. 09-06 en zaaknr. 200708945/1, StAB 2009, nr. 09-11. 32 Soms een factor 2 tot 3.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 11
2 / 2009
19-5-2009 12:12:16
12
Artikel
punt van de Afdeling zich verdraagt met artikel 5 van de IPPC-richtlijn en de implementatie van deze bepaling in artikel 22.1a Wm, nu deze bepalingen imperatief voorschrijven dat installaties (inrichtingen) uiterlijk 8 jaar ná de datum van toepassing van de IPPC-richtlijn worden geëxploiteerd overeenkomstig de eisen van de richtlijn, dus onder meer conform BBT.33 Aangezien de IPPC-richtlijn op 31 oktober 1999 in werking is getreden, betekent dit dat bestaande installaties uiterlijk 31 oktober 2007 aan BBT moeten voldoen.34 Daarmee voorziet de richtlijn zelf al in een lange overgangsperiode. Met enige grond kan daarom worden gesteld dat betrokken bestuursorganen in de periode 1999-2007 tijd genoeg hebben gehad om vergunningen te actualiseren.35 Dat deze actualisering niet al te voortvarend is aangepakt, wordt bevestigd door een onderzoek van de VROM-inspectie waaruit naar voren kwam dat medio oktober 2006 slechts 20 tot 25 procent van de vergunningen voor IPPC-installaties was getoetst en zonodig aangepast.36 Als oorzaken voor deze achterstand worden – naast de juridische complexiteit van de IPPC-richtlijn en de noodzakelijke projectmatige aanpak – onvoldoende capaciteit en prioriteit bij het bevoegd gezag en gebrek aan medewerking bij bedrijven genoemd.37
A) en het Besluit verbranden afvalstoffen (Bva) zijn opgenomen, niet meer kunnen worden beschouwd als uitvloeisel van toepassing van BBT en daarom buiten toepassing moeten worden gelaten.40 Het criterium dat daarbij werd gehanteerd, is dat de grenswaarden niet binnen de prestatierange van het van toepassing zijnde BREF vallen.41 Niettemin blijven sommige bestuursorganen (vaak provincies) volharden in het consequent aansluiting zoeken bij verouderde normen in algemene regels, zonder de actualiteit daarvan te toetsen. Hier rijst dan ook de vraag of het verstandig is om aan een dynamisch begrip als BBT (zie paragraaf 2.3) invulling te geven via statische regelingen als het BEES A en het Bva. Het aanscherpen van de normen in dergelijke regelingen vereist een proces dat in de praktijk vaak jaren in beslag neemt. Op het moment dat de aanscherping van kracht is geworden, moet soms worden geconstateerd dat met inmiddels verbeterde technieken lagere emissies kunnen worden gerealiseerd. Met het aanwijzen van BBT-documenten in de (meer dynamische) Regeling aanwijzing BBT-documenten zijn regelingen als BEES en Bva in principe ook overbodig geworden. De regelingen zijn echter niet afgeschaft, maar in beperkte mate aangepast. Bij besluit van 9 april 2009 (Stb. 2008, 135) is in (o.a.) BEES A en Bva opgenomen dat voor inrichtingen die onder (bijlage 1 van) de IPPC-richtijn vallen42 allereerst moet worden onderzocht of de normen in deze regelingen overeenkomen met het toepassen van BBT in de te vergunnen
Met deze omslag in jurisprudentie heeft ABRvS een fictief BBT-niveau geïntroduceerd dat niet binnen de prestatierange van het BREF (of andere BBT-documenten) valt. De facto is er dan ook geen sprake van een beschermingsniveau zoals dat door de IPPC-richtlijn en artikel 8.11 derde lid Wm is beoogd. Bovendien is thans (nog) onduidelijk welk beschermingsniveau in de overgangsperiode op weg naar betere technieken minimaal moet worden geboden. Vooralsnog lijkt dit een ad-hocbeoordeling. De bedrijfspraktijk heeft onmiddellijk ingespeeld op de omslag door met de nadruk op de complexiteit van het uitvoeren of inpassen van de benodigde maatregelen voor soms zeer lange tijd uitstel van het treffen van maatregelen op BBT-niveau te vragen.38 2.4. Ook in algemene regels ten minste BBT Naast vergunningvoorschriften dienen ook voorschriften in algemene regels aan ten minste BBT te voldoen.39 Meermalen heeft ABRvS geoordeeld dat emissiegrenswaarden die in algemene regels zoals het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (BEES
33 Zie hierover de annotaties in StAB 2008, nr. 08-116 en StAB 2009, nr. 09-06. 34 Voor nieuwe installaties gold de verplichting al direct. 35 De gewijzigde Wm is weliswaar pas op 1 december 2005 in werking getreden, maar de eerste jurisprudentie over de IPPC-richtlijn dateert al uit 2001 en 2002 (zie o.a. StAB 2003, nr. 02-135). 36 Zie brief minister VROM aan Tweede Kamer, ‘Achterstand implementatie IPPC-richtlijn’, kenmerk DGM/SB2007046125. 37 Artikel ‘Inhaalslag implementatie IPPC-richtlijn’ van 8 mei 2007 van Pieter C. Roos, beleidscoördinator implementatie en herziening IPPC-richtlijn bij het ministerie van VROM. 38 Soms tot 2015 of later; zie de annotatie bij zaaknr. 200707542/1, StAB 2009, nr. 09-06. 39 Zie art. 8.40, derde lid, Wm waarin onder meer art. 8.11, derde lid, van overeenkomstige toepassing is verklaard. 40 ABRvS zaaknr. 200800781/1, StAB 2009, nr. 09/35; zaaknr. 200707487/1, StAB 2008, nr. 08-120; zaaknr. 200701265/1, StAB 2008, nr. 08-11; zaaknr. 200602467/1, StAB 2007, nr. 0748. 41 In sommige gevallen liggen deze waarden zelfs een factor drie hoger (zie annotatie in StAB 4/2008 bij uitspraak onder nr. 08120). 42 De zogeheten gpbv-installaties.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 12
2 / 2009
19-5-2009 12:12:16
13
Artikel
situatie. Niet begrijpelijk is waarom deze verplichting is beperkt tot inrichtingen die onder de IPPC-richtlijn vallen. Artikel 8.11, derde lid, Wm maakt immers geen onderscheid tussen bedrijven die onder (bijlage 1 van) de IPPC-richtlijn vallen en die welke daar niet onder vallen, zoals ook uitdrukkelijk door de memorie van toelichting43 bij de gewijzigde Wm wordt gesteld. 2.5. Economische belangen/kosteneffectiviteit In artikel 8.11, derde lid, Wm staat het milieubelang centraal, maar speelt daarnaast ook het economische belang een rol door de definiëring van het begrip best beschikbare technieken (BBT) in artikel 1.1, eerste lid, van de Wm. In overeenstemming met de IPPC-richtlijn44 wordt het begrip in de Wm-bepaling omschreven als technieken die economisch en technisch haalbaar zijn in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort. Dat impliceert dat – evenals onder het alara-beginsel – individuele bedrijfseconomische omstandigheden bij de beoordeling geen rol kunnen spelen. De wetsgeschiedenis is in dit opzicht volstrekt helder waar wordt gesteld dat het meewegen van individuele bedrijfseconomische omstandigheden strijdig is met artikel 8.11, derde lid, Wm.45 Waar in artikel 5a.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) wordt gesteld dat rekening moet worden gehouden met de voorzienbare kosten en baten (kosteneffectiviteit) van maatregelen dient dit dus te worden gelezen in het licht van de (hiërarchisch hogere) bepaling in de Wm. Afgezien van het voorgaande is er ook een economische reden om de kosten van maatregelen uitsluitend op sectoraal niveau te bezien. Op deze wijze wordt namelijk concurrentievervalsing voorkomen. De economische toets op sectoraal niveau heeft in de regel al plaatsgevonden bij de totstandkoming van het van toepassing zijnde BBT-document (BREF, NeR enz.) zodat het opnieuw toetsen van dit aspect in het kader van de vergunningverlening zou neerkomen op een dubbele economische toets. Voor een dergelijke handelwijze zijn geen aanknopingspunten te vinden in de IPPC-richtlijn of de Nederlandse wet- en regelgeving. Wel voor het tegendeel. In de Nota van Toelichting46 bij 5a.1 Ivb wordt opgemerkt dat ‘de kosteneffectiviteit van maatregelen die in een BREF of in een andere bij ministeriële regeling aangewezen richtlijn als BBT zijn aangemerkt, bij een
bedrijf uit de betrokken bedrijfstak niet meer ter discussie staat. De kosteneffectiviteit van maat regelen is pas relevant voor zover het maatregelen betreft die (nog) niet in een BREF of andere aangewezen richtlijn als BBT zijn aangemerkt. Verder zal nog wel in een concreet geval, wanneer verschillende BBT met een gelijkwaardige milieuopbrengst in aanmerking komen, bij de uiteindelijke keuze van BBT voor het betrokken bedrijf de kosteneffectiviteit van de te kiezen BBT relevant kunnen zijn.’ Ook de NeR47 geeft aan dat bij het opstellen van de BREF’s de kosteneffectiviteit van de maatregelen is beoordeeld, zodat ervan uit mag worden gegaan dat de maatregelen die in de BREF’s als BBT worden aangemerkt ook kosteneffectief zijn. Hierop worden twee uitzonderingen gemaakt: 1. er is sprake van bijzondere omstandigheden bij een bestaande installatie; 2. er worden aan het BREF ontleende maatregelen toegepast bij installaties die niet onder de IPPCrichtlijn vallen. Waar deze uitzonderingen op zijn gebaseerd en wat de ‘bijzondere omstandigheden’ inhouden, wordt niet vermeld in de NeR. Door de jurisprudentie van ABRvS wordt bevestigd dat bij het beoordelen van de economische haalbaarheid van een maatregel moet worden gekeken naar de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort. In een situatie dat een beoordeling op sectoraal niveau niet mogelijk is (de inrichting is uniek in zijn soort) en voor de betrokken activiteit geen BBT-document als bedoeld in de Regeling aanwijzing BBT-documenten is aangewezen, moet de economische haalbaarheid van een techniek worden geobjectiveerd. Daarbij moet aannemelijk worden gemaakt dat een techniek economisch niet haalbaar is.48 Deze uitspraken en de wetsgeschiedenis bevestigen dat alleen in uitzonderlijke situaties (inrichting valt niet onder een bedrijfstak en er is geen BBT-document voor beschikbaar; er moet een keuze worden gemaakt uit verschillende BBT-maatregelen 43 44 45 46 47 48
Kamerstukken II 2003/04, 29 711, nr. 3, par. 2.6, p. 13. Art. 2, onder 11, van de IPPC-richtlijn. Zie Kamerstukken II 2003/04, 29 711, nr. 3, p. 6. Besluit van 8 oktober 2005, Stb. 2005, 527, p.15 en 16. Par. 2.1.5. ABRvS zaaknr. 200606165/1, StAB 2007, nr. 07-93 en zaaknr. 200707761/1, StAB 2009, nr. 09-09.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 13
2 / 2009
19-5-2009 12:12:16
14
Artikel
met een gelijkwaardige milieuopbrengst) de kosten effectiviteit in het kader van de vergunningverlening dient te worden beoordeeld.
den zijn door de wetgever in het leven geroepen via de methode van interne saldering55 op grond van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) en via het stellen van overgangstermijnen56 in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting). Daarmee heeft ook de wetgever een ‘fictief BBT-niveau’ geïntroduceerd (zie hiervoor paragraaf 2.3).
2.6. Weigeren vergunning Een vergunning moet worden geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste BBT wordt toegepast. In lijn met artikel 8 van de IPPC-richtlijn is deze weigeringsgrond vastgelegd in artikel 8.10, tweede lid, onder a, van de Wm. De formulering van de bepaling impliceert dat weigering aan de orde is, indien de vergunningaanvraag niet uitgaat van BBT en ook niet door de vergunningvoorschriften daarin alsnog kan worden voorzien. Jurisprudentie over dit artikeldeel bestaat nog niet of nauwelijks. In een geval dat bij het terugwinnen van energie niet aan het BREF kon worden voldaan (de betrokken installatie was meer dan veertig jaar oud), is ABRvS tot vernietiging van het besluit overgegaan. Mogelijk had de Afdeling hier ook kunnen besluiten om zelf in de zaak te voorzien door de vergunning te weigeren.49 De wetsgeschiedenis geeft aan dat de vergunning ook moet worden geweigerd in het geval dat toepassing van BBT alleen mogelijk is met het verlaten van de grondslag van de vergunningaanvraag.50 Daarbij moet worden gedacht aan situaties waarin ingrijpende maatregelen of voorzieningen moeten worden voorgeschreven die zich niet verdragen met hetgeen is aangevraagd, bijvoorbeeld de aanleg van een geluidscherm, het wijzigen van een ventilatiesysteem,51 het verplaatsen van het vulpunt van een LPG-installatie.52 Niet helemaal duidelijk is hoe dergelijke gevallen zich verhouden tot de mogelijkheid om verdergaande maatregelen dan BBT te treffen (zie paragraaf 2.3). 3. De bedrijfstak veehouderijen De bedrijfstak veehouderijen verdient een afzonderlijke bespreking omdat wetgeving en jurisprudentie op dit gebied lijken af te wijken van andere gebieden. In haar artikel in Milieu & Recht53 trekt Bastiaans in twijfel of de Nederlandse wet- en regelgeving op het gebied van veehouderijen volledig in overeenstemming is gebracht met de IPPC-richtlijn, omdat mogelijkheden zijn gecreëerd om bestaande stallen die volgens het BREF54 geen BBT zijn (bijvoorbeeld stallen met een traditioneel huisvestingssysteem) te behouden. Deze mogelijkhe-
De ABRvS volgt het standpunt van de wetgever in gevallen waarin sprake is van interne saldering57 of het toepassen van overgangstermijnen.58 Een andere methode om een ‘fictief BBT-niveau’ te introduceren, is om in de Oplegnotitie bij de BREF intensieve pluimvee- en varkenshouderij een traditioneel huisvestingssysteem als BBT aan te merken en deze Oplegnotitie op te nemen in de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Ook deze methodiek wordt door de Afdeling geaccepteerd.59 Of deze op de Nederlandse wet- en regelgeving gebaseerde standpunten zich verdragen met de IPPC-richtlijn wordt niet (ambtshalve) getoetst. Integendeel, de Afdeling gaat er (in beginsel?) van uit dat een individuele toets aan BBT niet meer aan de orde is, indien aan de regels van een algemene maatregel van bestuur (amvb) als bedoeld in artikel 8.40 Wm (bijvoorbeeld het Besluit huisvesting en het Besluit landbouw milieubeheer) wordt voldaan.60 Daarbij wordt overwogen dat een dergelijke toets reeds ligt besloten in het bepaalde in artikel 8.40, derde lid, Wm. Appellanten die zich daar niet mee kunnen verenigen, zul-
49 50 51 52 53 54 55
56
57 58 59 60
ABRvS zaaknr. 200700706/1, StAB 2007, K58. Kamerstukken II 2003-04, 29711, nr. 3, p. 30. ABRvS zaaknr. 200103392/2, StAB 2002, K25. Vz ABRvS zaaknr. 200802364/2, StAB 2008, nr. 08-77. Milieu & Recht 2-2009, p. 70 e.v. BREF intensieve pluimvee- en varkenshouderij. Deze methode houdt in dat de hogere emissie van stallen zonder BBT (vaak traditionele stallen) volledig wordt gecompenseerd door verdergaande technieken (en daardoor een grotere ammoniak reductie) in de overige stallen (toepassing van emissieplafond). Dit staat op gespannen voet met de eis in de IPPC-richtlijn om verontreiniging zo veel mogelijk te bestrijden, bij voorkeur bij de bron. In art. 5 van de IPPC-richtlijn is al overgangsrecht opgenomen, omdat daar is bepaald dat de installaties uiterlijk acht jaar na het van toepassing worden van de richtlijn overeenkomstig de eisen van de richtlijn worden geëxploiteerd, dus tussen 30 oktober 1999 en 30 oktober 2007. O.a. ABRvS zaaknr. 200609287 en 200802396/1, StAB 2009, K22. O.a. ABRvS zaaknr. 200801519/1, StAB 2009, nr. 09-37. ABRvS zaaknr. 200801039/1 en 200801461/1, StAB 2009, K20. ABRvS zaaknr. 200801519/1, StAB 2009, nr. 09-37 en ABRvS zaaknr. 200806605/1, StAB 2009, nr. 09-40.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 14
2 / 2009
19-5-2009 12:12:16
15
Artikel
len vermoedelijk in een concreet geschil expliciet en gemotiveerd moeten aangeven dat de desbetreffende algemene regels geen correcte implementatie zijn van de IPPC-richtlijn. In dat geval wordt de Afdeling min of meer gedwongen om ten aanzien van de algemene regels de individuele BBT-toets uit te voeren. In alle andere gevallen wordt fictief aangenomen dat algemene regels een uitvloeisel zijn van BBT. Het (fictieve) standpunt van de Afdeling dat de BBTtoets voor algemene regels reeds besloten ligt in het bepaalde in artikel 8.40, derde lid, Wm is des te opmerkelijker omdat diverse voorbeelden uit de jurisprudentie aantonen dat algemene regels niet altijd aan BBT voldoen met als gevolg dat ze in zoverre buiten toepassing worden verklaard.61 In deze voorbeelden ging het niet om veehouderijbedrijven, maar om situaties dat emissiegrenswaarden in het Bva en het BEES A (eveneens regelingen als bedoeld in artikel 8.40, derde lid, Wm) buiten de prestatierange van het BREF vielen (zie hiervoor paragraaf 2.4). Een mogelijke verklaring voor dit verschil in benadering is dat de zojuist genoemde voorbeelden betrekking hadden op inrichtingen die onder bijlage 1 van de IPPC-richtlijn vielen en bovendien strijd met het BREF expliciet als beroepsgrond was aangevoerd. 4. Conclusies Met de uitgangspunten van de IPPC-richtlijn en het in deze richtlijn opgenomen begrip beste beschikbare technieken (BBT) wordt een hoog beschermingsniveau van het milieu nagestreefd. Er is geen reden om te veronderstellen dat de richtlijn onvolledig of niet correct in de gewijzigde Wm/Wvo van december 2005 is geïmplementeerd. Bovendien is – in tegenstelling tot het alara-beginsel dat vóór december 2005 werd gehanteerd – in artikel 8.11, derde lid, Wm een vrij eenduidig toetsingscriterium neergelegd, waarover geen interpretatieverschillen hoeven te ontstaan.
In de praktijk van vergunningverlening blijkt dat de betrokken bestuursorganen over het algemeen op marginale wijze invulling geven aan het door de IPPC-richtlijn beoogde beschermingsniveau, met name omdat zij doorgaans voorbijgaan aan de uitgangspunten (preventie, minimalisering van milieugevolgen, bij voorkeur aan de bron en het bereiken van een hoog beschermingsniveau) die in de richtlijn en de implementatie daarvan in het derde lid van artikel 8.11 Wm liggen besloten.
Er wordt in de regel volstaan met het voorschrijven van maatregelen waarmee juist binnen de bovengrens van de prestatierange (bandbreedte) van de BREF’s of andere BBT-documenten wordt gebleven; er wordt dus bijna standaard gekozen voor het minst vergaande beschermingsniveau. De beslissing om verdergaande maatregelen dan BBT te treffen (art. 8.11 Wm spreekt over ten minste BBT) is vrijwel nooit aan de orde, evenmin als het besluit om de vergunning te weigeren in situaties dat niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste BBT wordt toegepast (art. 8.10 Wm). De jurisprudentie van ABRvS sluit bij deze praktijk aan. Een uitzondering daarop vormen situaties waarin extreem risicovolle stoffen worden geëmitteerd en waarvoor op grond van de milieurichtlijnen een minimalisatieverplichting geldt. In dat geval verlangt de Afdeling dat verdergaande maatregelen worden getroffen. Volgens de Afdeling heeft het bevoegd gezag bij de toepassing van artikel 8.11 Wm een zekere beoordelingsvrijheid, maar tot op heden is niet geheel duidelijk hoe ver die vrijheid strekt en waarin ze wordt begrensd. In gevallen waar in de milieuvergunning een termijn wordt gesteld voor het omschakelen van verouderde technieken naar betere technieken hanteert ABRvS zo nu en dan een ‘fictief BBT-niveau’ dat niet binnen de prestatierange van het BREF valt. Bijgevolg wordt voor soms vele jaren genoegen genomen met een (aanzienlijk) geringer beschermingsniveau dan door de IPPCrichtlijn en artikel 8.11, derde lid, Wm is beoogd. Discutabel is of dit ‘fictief BBT-niveau’ zich verdraagt met artikel 5 IPPC-richtlijn en de implementatie daarvan in artikel 22.1a Wm. Op grond van deze bepalingen dienen vergunningen voor IPPC-installaties (inrichtingen) uiterlijk 31 oktober 2007 in overeenstemming te zijn met de eisen van de IPPC-richtlijn. De facto wordt dit overgangsrecht met de introductie van het ‘fictief BBTniveau’ verder opgerekt, hetgeen zou kunnen worden uitgelegd als het belonen van stilstand gedurende de periode 1999-2007. In algemene regels op grond van de Wm, zoals het Besluit huisvesting en het Besluit Landbouw milieu beheer, worden op onderdelen technieken (bijvoor-
61 ABRvS zaaknr. 200800781/1, StAB 2009, nr. 09-35. Zie ook de zaaknrs. 200602467/1 en 200707487/1.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 15
2 / 2009
19-5-2009 12:12:16
16
Artikel
beeld traditionele stallen) toegestaan die qua beschermingsniveau achterblijven bij het BREF, maar niettemin als BBT worden aangemerkt. Daarmee heeft ook de wetgever een ‘fictief BBT-niveau’ geïntroduceerd dat op gespannen voet staat met het beschermingsniveau dat de IPPC-richtlijn beoogt te bieden. De Afdeling gaat er niettemin van uit dat een individuele BBT-toets (op vergunningniveau) niet meer aan de orde is, indien aan deze algemene regels wordt voldaan. Daarentegen worden emissiegrenswaarden die in algemene regels als het Bva en het BEES A zijn opgenomen door de rechter buiten toepassing gelaten, indien deze waarden niet binnen de prestatierange van het BREF vallen. Nog niet helemaal duidelijk is hoe deze (ogenschijnlijk tegenstrijdige) standpunten met elkaar zijn te rijmen. De economische belangen en de kosteneffectiviteit worden in de vergunningenpraktijk nogal eens aangevoerd door het bevoegd gezag om in een individueel geval geen BBT-maatregelen voor te schrijven, maar genoegen te nemen met een lager beschermings niveau. Bedrijfseconomische omstandigheden dienen echter volgens de IPPC-richtlijn en de Wm op sectoraal niveau te worden bezien en bovendien is de kosten effectiviteit van maatregelen doorgaans al meegewogen bij de totstandkoming van de BBT-documenten, zoals de BREF’s. Slechts in uitzonderlijke situaties kan er aanleiding zijn om de kosteneffectiviteit bij de beoordeling van de vergunningaanvraag mee te wegen. Het lijkt erop dat deze lijn wordt bevestigd door de jurisprudentie van ABRvS. Hans Paul Nijhoff
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 16
2 / 2009
19-5-2009 12:12:16
Milieu
09-35 ABRvS 28 januari 2009, nr. 200800781/1 (GS Noord-Brabant) Casus Aanvulling voorschriften voor een inrichting voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en daarmee vergelijkbare bedrijfsafvalstoffen. De voorschriften bestaan uit emissiegrenswaarden voor de componenten stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), koolmonoxide (CO) zoutzuur (HCI). Het college van gedeputeerde staten is daartoe overgegaan omdat de rechtstreeks werkende emissiegrenswaarden uit het Besluit verbranden afvalstoffen (Bva) niet meer voldoen aan het in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer vervatte vereiste dat emissiegrenswaarden het uitvloeisel moeten zijn van de toepassing van (ten minste) de beste beschikbare technieken (BBT). Het op de inrichting van toepassing zijnde BREF Afvalverbranding bevat namelijk lagere emissiegrenswaarden dan die in het Bva. Het appellerende bedrijf betoogt dat het college niet bevoegd is om de emissiegrenswaarden aan de vergunning te verbinden omdat de inrichting onder de werking van het Bva valt en het Bva (zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit) in zoverre niet voorziet in een afwijkingsmogelijkheid. Verder is appellante van mening dat het Bva niet opzij kan worden gezet door de juridisch niet-bindende referentiegegevens van het BREF Afvalverbranding, omdat dit BREF geen emissiegrenswaarden maar slechts operationele waarden bevat en zich binnen haar bedrijf geregeld piekemissies voordoen die slechts een uiterst geringe milieubelasting representeren, zodat aanscherping van de emissiegrenswaarden een zeer geringe milieuwinst oplevert.
17 emissiegrenswaarden zijn gebaseerd op BBT. Hetzelfde geldt voor algemene voorschriften als bedoeld in (o.a.) artikel 8.44 (oud) van de Wm zoals het Bva. Niet is gebleken dat de IPPC-richtlijn in zoverre op incorrecte wijze is geïmplementeerd in artikel 8.11, derde lid, Wm en artikel 8.44 (oud) Wm. Dat betekent dat de IPPC-richtlijn de particulieren bereikt via deze bepalingen. Uit deze bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat algemene regels zoals het Bva buiten toepassing moeten blijven, indien en voor zover komt vast te staan dat met deze regels niet wordt voldaan aan het vereiste dat emissiegrenswaarden een uitvloeisel moeten zijn van toepassing van BBT. Het college heeft zich dan ook terecht gericht op de vraag of met de in het Bva gestelde emissiegrenswaarden wordt voldaan aan artikel 8.11, derde lid, Wm. Het BREF Afvalverbranding is een BBT-document waarmee op grond van de Regeling aanwijzing BBT-documenten in ieder geval rekening moet worden gehouden. De emissiegrenswaarden in het Bva zijn hoger dan die in de desbetreffende prestatieranges van het BREF Afvalverbranding. Deze ranges geven de emissieniveaus weer die over het algemeen worden verwacht bij toepassing van de in dit BREF beschreven BBT. Nu de betrokken emissiegrenswaarden van het Bva niet vallen binnen de prestatieranges van het BREF Afvalverbranding kan het Bva in zoverre niet worden beschouwd als uitvloeisel van toepassing van BBT. Het college heeft het Bva dan ook op goede gronden buiten toepassing gelaten en zich op goede gronden bevoegd geacht om emissiegrenswaarden aan de vergunning te verbinden. Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid en artikel 8.44, tweede lid (oud) Besluit verbranden afvalstoffen, artikel 6 (oud) 1. Procesverloop
Rechtsvraag Zijn de emissiegrenswaarden in het Besluit verbran-
den afvalstoffen (Bva) terecht buiten toepassing gelaten? Uitspraak Appellante heeft op zichzelf terecht gesteld dat artikel 6 (oud) het Bva in zoverre niet voorziet in een afwijkingsmogelijkheid. Volgens de IPPC-richtlijn die in het nationale recht is geïmplementeerd moeten de
Bij besluit van 13 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) de voorschriften aangevuld van de bij besluit van 27 augustus 2002 verleende milieuvergunning voor de inrichting van de naamloze vennootschap N.V. Afvalverbranding Zuid-Nederland (hierna: AZN) voor het verbranden van huishoudelijke en daarmee vergelijkbare afvalstromen. (….) StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 17
2 / 2009
19-5-2009 12:12:16
18
Milieu
2. Overwegingen
(SO2), 30 mg/Nm3 voor koolmonoxide (CO) en 8 mg/ Nm3 voor zoutzuur (HCl). In het BREF-document Reference Document on Best available Techniques for Waste Incineration (hierna: BREF Afvalverbranding) zijn de volgende prestatieranges opgenomen:
2.1. Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft het college krachtens artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieu beheer aan AZN een revisievergunning verleend voor het uitbreiden van haar inrichting voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en vergelijkbare bedrijfsafvalstoffen met een hoogcalorische vierde verbrandingslijn en het na die verandering in werking hebben van de gehele inrichting. Aan deze vergunning zijn geen emissiegrenswaarden verbonden voor de componenten stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), koolmonoxide (CO) en zoutzuur (HCI). In de considerans van het besluit is overwogen dat de restemissies van de verbrandingsinstallatie moeten voldoen aan de emissie-eisen uit het Besluit luchtemissies afvalverbranding (hierna: Bla). Op 16 april 2004 is, onder gelijktijdige intrekking van het Bla, het Besluit verbranden afvalstoffen (hierna: Bva) in werking getreden. De inrichting is aan te merken als afvalverbrandingsinstallatie in de zin van het Bva. Ingevolge voorschrift 1.1 van de Bijlage behorend bij de artikelen 1, 6, 7, 8 en 10 van het Bva moet het rookgas van afvalverbrandingsinstallaties voldoen aan de in de A-tabellen van § 1 van deze bijlage gestelde emissie-eisen voor, voor zover hier van belang, de componenten zoutzuur (HCI), zwaveldioxide (SO2), koolmonoxide (CO) en stikstofoxiden (NOx). Dit betreft, voor zover hier van belang, de volgende waarden: Component daggemiddelde halfuurgemiddelde 100% 100% HCl (mg/Nm3) 10 60 SO2 (mg/Nm3) 50 200 NOx (mg/Nm3) 200 400 CO (mg/Nm3) 50 100. Bij het bestreden besluit heeft het college de voorschriften die aan de vergunning van 27 augustus 2002 zijn verbonden aangevuld met, voor zover hier van belang, voorschrift 2.3.1, waarin daggemiddelde emissiegrenswaarden zijn gesteld van 180 mg/Nm3 voor stikstofoxiden (NOx), 40 mg/Nm3 voor zwaveldioxide
Component 24 uursgemiddelde halfuurgemiddelde HCl (mg/Nm3) 1-8 1-50 SO2 (mg/Nm3) 1-40 1-150 NOx (mg/Nm3) 120-180 30-350 CO (mg/Nm3) 5-30 5-100. 2.2. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat voor de inrichting met de in het Bva voor de componenten NOx, SO2, CO en HCI gestelde emissiegrenswaarden niet wordt voldaan aan het in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer vervatte vereiste dat emissiegrenswaarden het uitvloeisel moeten zijn van toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. In dit verband voert het college aan dat uit de in het BREF Afvalverbranding opgenomen prestatieranges voor de halfuurgemiddelde en daggemiddelde waarden blijkt dat bij toepassing van de beste beschikbare technieken op voornoemde componenten lagere emissieniveaus zijn te verwachten dan de daarvoor in het Bva gestelde emissiegrenswaarden. Volgens het college dienen daarom, gelet op artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor voornoemde componenten emissiegrenswaarden aan de vergunning te worden verbonden die zijn gebaseerd op de toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Dit laatste is volgens het college voor de in voorschrift 2.3.1 gestelde waarden het geval, nu daarmee voor één van de beide (halfuurgemiddelde en daggemiddelde) waarden voor de betrokken componenten, te weten de daggemiddelde waarde, een emissiegrenswaarde wordt gesteld die valt binnen de desbetreffende prestatierange van het BREF Afvalverbranding. 2.3. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschrifStAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 18
2 / 2009
19-5-2009 12:12:16
19
Milieu
ten die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. Ingevolge artikel 8.23, derde lid, zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Ingevolge artikel 8.44, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, voor zover hier van belang, kunnen, indien dit uit een oogpunt van doelmatige regelgeving bijzonder aangewezen is, bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen, waarvoor het in artikel 8.1 gestelde verbod geldt, regels worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Ingevolge artikel 8.44, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, is ten aanzien van bij de regels te stellen voorschriften artikel 8.11, derde lid, van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 8.44, vierde lid, (oud) van de Wet milieubeheer kan bij een algemene maatregel van bestuur krachtens het eerste lid worden bepaald dat het bevoegd gezag bij het verlenen of wijzigen van de vergunning met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen in de beperkingen waaronder de vergunning wordt verleend, of in de daaraan verbonden voorschriften van bij de maatregel gestelde regels kan afwijken. In dat geval wordt bij de maatregel aangegeven in hoeverre het bevoegd gezag van de regels kan afwijken. Bij de maatregel kan tevens worden bepaald
dat de bevoegdheid tot afwijken slechts geldt in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. Het Bva is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.44 (oud) van de Wet milieubeheer. 2.4. AZN betoogt dat het college niet bevoegd is om aan de vergunning emissiegrenswaarden te verbinden voor de componenten stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2), koolmonoxide (CO) en zoutzuur (HCI), omdat de inrichting onder de werking van het Bva valt en het Bva in zoverre niet voorziet in een afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 8.44, vierde lid, (oud) van de Wet milieubeheer. Voorts betoogt AZN dat het Bva niet opzij kan worden gezet door de juridisch niet-bindende referentiegegevens van het BREF Afvalverbranding. Ook indien het Bva, gezien de communautaire invulling van het begrip BBT zoals die wordt gegeven in het BREF Afvalverbranding, een incorrecte implementatie van artikel 9, achtste lid, van richtlijn 96/61/EG, thans richtlijn 2008/1/EG, (hierna: de IPPC-richtlijn) zou zijn, zouden de betrokken emissiegrenswaarden niet aan vergunning kunnen worden verbonden, omdat aldus zou worden geïmplementeerd door middel van een administratieve praktijk, sprake zou zijn van omgekeerde rechtstreekse werking en door ongelijke ambities bij de bevoegde gezagen afbreuk wordt gedaan aan het ‘level playing field’, aldus AZN. Voorts stelt het college zich volgens AZN ten onrechte op het standpunt dat slechts emissiegrenswaarden die niet hoger liggen dan de hoogste gemiddelde waarden uit het BREF Afvalverbranding, op BBT-niveau liggen. Het BREF Afvalverbranding bevat volgens AZN geen emissiegrenswaarden, maar slechts operational performance levels, die naar hun aard niet dwingen tot het voorschrijven van strengere dan de in het Bva gestelde emissiegrenswaarden. Tussen emissiegrenswaarden en operationele waarden bestaat volgens AZN het fundamentele verschil dat de operationele waarde een waarde is die bij toepassing van BBT doorgaans wordt gerealiseerd, terwijl de emissiegrenswaarde een waarde is die nimmer mag worden overschreden. Emissiegrenswaarden die zijn gebaseerd op BBT, zullen volgens AZN hoger liggen dan de maxima van de BREF-ranges. Met betrekking tot dit punt heeft AZN verwezen naar door haar overgelegde notities van Royal Haskoning (hierna: Haskoning) van 6 november 2008 en ir. L.F.J. Sijstermans van 18 april 2007, bij welke laatste StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 19
2 / 2009
19-5-2009 12:12:16
20
Milieu
de notitie ‘BAT and ELV, Relationship between BAT emission ranges and emission limit values’ van de European Chemical Industry Council, hierna: CEFIC, van 24 maart 2007 is gevoegd. Haskoning wijst op voetnoot 1 bij tabel 5.2 van het BREF Afvalverbranding, waarin wordt gesteld: ‘The ranges given in this table are the levels of operational performance that may generally be expected as a result of the application of BAT – they are not legally binding emission limit values (ELVs)’. Dit betekent volgens Haskoning dat de emissiegrenswaarden in het Bva niet één op één vergelijkbaar zijn met de ranges in het BREF, welke volgens Haskoning zijn gebaseerd op emissieniveaus die in de praktijk kunnen worden gehaald onder normale bedrijfsomstandigheden. De emissiegrenswaarden zullen volgens Haskoning hoger liggen dan de maxima van de BREF-ranges. Sijstermans betoogt dat waar operationele waarden een goede indicatie geven van de prestaties van een inrichting, de emissiegrenswaarden de maximale uitstoot normeren. De notitie van CEFIC laat volgens hem zien dat er een aanmerkelijk verschil kan bestaan tussen de te realiseren prestaties en de maximale uitstoot binnen het reguliere proces. Een goede prestatie conform de operationele waarden zegt volgens hem nog niets over de variaties in de uitstoot binnen het reguliere proces. In de notitie van CEFIC wordt volgens Sijstermans weergegeven dat de emissies van processen variëren. Veruit de meeste variaties worden veroorzaakt door gewone oorzaken en behoren bij het reguliere proces, sommige variaties worden veroorzaakt door bijzondere omstandigheden. In de notitie van CEFIC wordt volgens Sijstermans aangegeven dat een voor te schrijven emissiegrenswaarde ruimte moet laten voor de variaties in het reguliere proces en daarboven een zekere veiligheidsmarge moet bieden. De emissiegrenswaarde zou moeten worden berekend door middel van de formule ELV = average + 3s, waarbij s staat voor de standaarddeviatie van het proces. Gelet hierop zouden de emissiegrenswaarden volgens Sijstermans moeten worden bepaald door optelling van het gemiddelde en de waarde 3s van de in 2007 geregistreerde daggemiddelde emissieniveaus. Voorts betoogt AZN dat zich binnen haar normale bedrijfsproces geregeld piekemissies voordoen, die het gevolg zijn van het feit dat de inrichting een grootschalig proces betreft met een zeer variabele, seizoens afhankelijke samenstelling van het afval. Deze piekemissies representeren volgens AZN echter slechts een
uiterst geringe milieubelasting, zodat de aanscherping een zeer geringe milieuwinst oplevert. Verder heeft AZN betoogd dat uit de in deel 3 van Bijlage VI van het voorstel voor een richtlijn inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), COM(2007) 844 definitief, opgenomen emissiegrenswaarden blijkt dat de emissiegrenswaarden van het Bva in goede overeenstemming zijn met de bovengrens van de BREF prestatierange. 2.5. Ingevolge artikel 6 van het Bva, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag bij zijn beslissing omtrent een vergunning afwijken van de voorschriften die in de bijlage bij dit besluit zijn opgenomen, voor zover dit uitdrukkelijk in die bijlage is vermeld. In de Bijlage behorend bij de artikelen 1, 6, 7, 8 en 10 van het Bva is niet vermeld dat het bevoegd gezag kan afwijken van voorschrift 1.1 van deze Bijlage. AZN heeft op zichzelf dan ook terecht gesteld dat artikel 6 (oud) van het Bva in zoverre niet voorziet in een afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 8.44, vierde lid, (oud) van de Wet milieubeheer. 2.5.1. Het college heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat het niettemin bevoegd is aan de vergunning strengere emissiegrenswaarden te verbinden dan in het Bva zijn gesteld, omdat voorop staat dat moet worden voldaan aan het in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer vervatte vereiste dat emissiegrenswaarden het uitvloeisel moeten zijn van toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken en dit voor de inrichting met de in het Bva voor de componenten NOx, SO2, CO en HCI gestelde emissiegrenswaarden niet het geval is. Omdat de IPPC-richtlijn in het nationale recht is geïmplementeerd, wordt volgens het college door hem aldus (terecht) het nationale recht toegepast en is zijn betoog niet aan te merken als een beroep op het gemeenschapsrecht. 2.5.2. Ingevolge artikel 9, vierde lid, van de IPPCrichtlijn, voor zover hier van belang, moeten de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 20
2 / 2009
19-5-2009 12:12:17
21
Milieu
Ingevolge artikel 9, achtste lid, van de IPPC-richtlijn kunnen de lidstaten, onverminderd de verplichting tot instelling van een vergunningsprocedure overeenkomstig deze richtlijn, voor bijzondere categorieën installaties bijzondere verplichtingen vaststellen in dwingende algemene voorschriften en niet in de vergunningsvoorwaarden, mits een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel gewaarborgd zijn. 2.5.3. Niet is gebleken dat artikel 9, vierde en achtste lid, van de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, op incorrecte wijze zijn geïmplementeerd in artikel 8.11, derde lid, in samenhang met artikel 8.44, eerste en tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer. Verder geeft hetgeen AZN heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de Wet milieubeheer in zoverre zodanig wordt toegepast dat het met de IPPC-richtlijn beoogde resultaat niet wordt bereikt. Dit brengt mee dat de werking van artikel 9, vierde en achtste lid, van de IPPC-richtlijn de particulieren bereikt via artikel 8.11, derde lid, in samenhang met artikel 8.44, eerste en tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer. Uit deze bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.44, eerste lid, (oud) van de Wet milieubeheer buiten toepassing moet blijven, indien en voor zover komt vast te staan dat met de daarin opgenomen regels niet wordt voldaan aan het in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer vervatte vereiste dat emissiegrenswaarden het uitvloeisel moeten zijn van toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Het college heeft zijn beoordeling dan ook terecht gericht op de vraag of voor de inrichting met de in het Bva voor de componenten NOx, SO2, CO en HCI gestelde emissiegrenswaarden wordt voldaan aan artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 8.44, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer, en niet op de vraag of met die waarden wordt voldaan aan artikel 9, achtste lid, van de IPPCrichtlijn in samenhang met artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn. Het betoog van AZN dat de IPPC-richtlijn zou worden geïmplementeerd door middel van een administratieve praktijk en er sprake zou zijn van omgekeerde rechtstreekse werking, treft dan ook geen doel. Voor zover AZN zich heeft beroepen op het voorstel voor een richtlijn inzake industriële emissies (geïn
tegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), COM(2007) 844, overweegt de Afdeling dat reeds omdat het hier een nog niet vastgestelde richtlijn betreft, aan dit betoog niet de door AZN gewenste betekenis kan worden toegekend. 2.6 Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, tweede lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken met de in tabel 1 van de bijlage vermelde documenten in ieder geval rekening, voor zover het de daarbij vermelde gpbvinstallaties betreft. Het BREF Afvalverbranding is in tabel 1 van de bijlage vermeld. 2.6.1 Voor zover AZN betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de inrichting met de emissiegrenswaarden van het Bva niet aan artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer wordt voldaan, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat de hier van toepassing zijnde, in de A-tabellen van § 1 van de Bijlage behorend bij de artikelen 1, 6, 7, 8 en 10 van het Bva opgenomen, halfuurs- en daggemiddelde grenswaarden voor de componenten zoutzuur (HCI), zwaveldioxide (SO2), koolmonoxide (CO) en stikstofoxiden (NOx) hoger zijn dan de desbetreffende prestatieranges van het BREF Afvalverbranding. De Afdeling overweegt dat de prestatieranges van het BREF Afvalverbranding de emissieniveaus weergeven die over het algemeen mogen worden verwacht bij de toepassing van de in dit BREF beschreven beste beschikbare technieken. Volgens AZN moeten de emissiegrenswaarden met het oog op ongewone en gewone fluctuaties in de bedrijfsvoering ruimer zijn dan deze emissieniveaus van het BREF en kan daarom van de grenswaarden van het Bva wel degelijk worden gesteld dat deze zijn gebaseerd op de toepassing van BBT. De Afdeling overweegt dat fluctuaties ten gevolge van onder meer onderhoud en calamiteiten bij de vaststelling van emissiegrenswaarden buiten beschouwing worden gelaten. Zo mogen ingevolge voorschrift 1.7, eerste lid, van het Bva de betrokken emissiegrenswaarden van de bijlage behorend bij de artikelen 1, 6, 7, 8 en 10 van het Bva worden overschreden in geval StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 21
2 / 2009
19-5-2009 12:12:17
22
Milieu
van technisch onvermijdelijke storingen, stilleggingen van de reinigings- of meetapparatuur of defecten aan de reinigings- of meetapparatuur. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de emissiegrenswaarden ruimer dienen te zijn dan de emissieniveaus van het BREF Afvalverbranding. Het gestelde in de paragrafen 3 en 4 van de notitie van CEFIC komt er op neer dat wanneer emissieniveaus zijn berekend als gemiddelde over een langere tijd (bijvoorbeeld een maand of een jaar), de instantane, halfuurgemiddelde of uurgemiddelde emissieniveaus, al naar gelang van het emissiepatroon, beduidend hoger kunnen liggen. Een adequate emissiegrenswaarde moet dan volgens CEFIC worden gesteld op een niveau dat de bovenste limiet van de emissies (waaronder CEFIC een niveau verstaat dat statistisch gezien in minder dan 5% of 1% van de tijd wordt overschreden) en een veiligheidsmarge omvat. Die emissiegrenswaarde kan volgens CEFIC gewoonlijk worden bepaald met de formule ELV = average + 3s. Volgens CEFIC is het dan ook, om adequate emissiegrenswaarden te stellen, noodzakelijk kennis te hebben van de wijze waarop BREF-data zijn gegenereerd en de periode waarover de gemiddelde emissie is bepaald. Gewoonlijk worden met BBT geassocieerde emissieniveaus volgens CEFIC uitgedrukt als jaargemiddelde omdat op BREF-niveau het doel is om BBT op een algemene wijze te beschrijven en niet te worden beïnvloed door lokale en korte termijn omstandigheden. Dit impliceert volgens CEFIC dat met BBT geassocieerde emissieniveaus zeker niet direct als emissiegrenswaarden kunnen worden gebruikt. In het BREF Afvalverbranding, evenwel, zijn de prestatieranges reeds gemiddelde emissieniveaus over perioden van 24 uur en een half uur. In dit geval behoeven emissiegrenswaarden voor die perioden derhalve niet uit een maand- of jaargemiddeld emissieniveau te worden afgeleid. De berekeningsmethode van CEFIC, wat daar van zij, is in dit geval dan ook niet aan de orde. Evenmin is gebleken dat de door AZN bedoelde situaties met een variabele samenstelling van het afval niet reeds in de prestatieranges van het BREF Afvalverbranding in aanmerking zijn genomen. Derhalve bestaat geen aanleiding voor de aanname dat niet tevens in die situaties emissieniveaus binnen de bandbreedte van het BREF Afvalverbranding mogen worden verwacht bij toepassing van de daarin beschreven beste beschikbare technieken.
In het licht van hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 21 december 2007 (in zaken nrs. 200700981/1, r.o. 2.7.2, en 200701265/1, r.o. 2.10) kan, nu de betrokken emissiegrenswaarden van het Bva niet vallen binnen de prestatieranges van het BREF Afvalverbranding en hetgeen AZN heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat voor de inrichting met ruimere emissiegrenswaarden dan deze emissieniveaus kan worden volstaan, het Bva wat deze emissiegrenswaarden betreft voor de inrichting in redelijkheid niet worden beschouwd als uitvloeisel van toepassing van ten minste de beste beschikbare technieken. Gezien artikel 8.11, derde lid, in samenhang met artikel 8.44, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer heeft het college het Bva in zoverre dan ook op goede gronden buiten toepassing gelaten en zich op goede gronden bevoegd geacht om in zoverre emissiegrenswaarden aan de vergunning te verbinden. 2.7. AZN betoogt dat het aanscherpen van de grenswaarde voor het daggemiddelde niet los kan worden gezien van de halfuurgemiddelde grenswaarden. Bij het bestreden besluit heeft het college emissiegrenswaarden gesteld voor het daggemiddelde die overeenstemmen met de hoogste waarde van de prestatierange voor het daggemiddelde van het BREF Afvalverbranding. Het college heeft niet tevens grenswaarden gesteld voor het halfuurgemiddelde. Het college gaat ervan uit dat aldus voor de inrichting wordt voldaan aan artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 maart 2008 in zaak nr. 200702141/1) is het, om te voldoen aan de beste beschikbare technieken, voldoende dat voor een van beide waarden een emissiegrenswaarde is voorgeschreven die valt binnen de prestatierange van het BREF Afvalverbranding. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college de bij het bestreden besluit gestelde emissiegrenswaarden niet of niet zoals in voorschrift 2.3.1 is geschied had mogen het stellen zonder tevens grenswaarden voor het halfuurgemiddelde te stellen. 2.8. AZN betoogt voorts dat het college er ten onrechte van uitgaat dat AZN zonder nadere aanpassingen aan de gestelde grenswaarden voor CO, HCl en SO2 zal kunnen voldoen, althans zich hieromtrent zwalkend StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 22
2 / 2009
19-5-2009 12:12:17
23
Milieu
opstelt. Volgens AZN zullen ook normaal voorkomende fluctuaties leiden tot overschrijdingen van de desbetreffende waarden. Dit betekent dat ten aanzien van de vergunde, maar nog te voltooien vierde verbrandingslijn alsnog strengere ontwerpwaarden zullen moeten worden gehanteerd, hetgeen aanzienlijke kosten met zich brengt, terwijl de drie bestaande verbrandings lijnen zullen moeten worden gemodificeerd, hetgeen zo mogelijk nog moeilijker en kostbaarder is. Dit klemt temeer nu het college bij eerdere brieven het vertrouwen heeft gewekt dat de vergunning voldeed aan de IPPC-richtlijn, aldus AZN. AZN betoogt dat haar in elk geval een termijn had moeten worden gegund om haar inrichting in overeenstemming te brengen met de aangescherpte waarden. Daartoe is de bedrijfsstop in april 2009 volgens AZN de eerste gelegenheid.
3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 december 2007 wat voorschrift 2.3.1 betreft, voor zover daarin emissiegrenswaarden zijn gesteld voor zwaveldioxide (SO2), koolmonoxide (CO) en zoutzuur (HCl); III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
2.8.1. Het college heeft in het bestreden besluit gesteld dat het zich heeft gebaseerd op door AZN in het verleden gerapporteerde emissies, waaruit blijkt dat AZN in de regel aan de aangescherpte normen kan voldoen. In het verweerschrift heeft het college betoogd bij nader inzien AZN te volgen in haar stelling dat aan de grenswaarden voor CO, HCl en SO2 niet kan worden voldaan. Bij nadere memorie van 7 november 2008 betoogt het college, onder verwijzing naar het deskundigenbericht van de StAB, dat de grenswaarden voor HCl en SO2 wel haalbaar zijn. Gelet op de betwisting door AZN van het deskundigenbericht in dit opzicht en op het ontbreken van concrete gegevens ter staving van het door het college ingenomen nadere standpunt van 7 november 2008 alsmede gelet op zijn nadere standpunt dat aan de grenswaarde voor CO niet kan worden voldaan, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. 2.9. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, wat voorschrift 2.3.1 betreft, voor zover daarin emissiegrenswaarden zijn gesteld voor zwaveldioxide (SO2), koolmonoxide (CO) en zoutzuur (HCl). De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. 2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 23
2 / 2009
19-5-2009 12:12:17
24
09-36 ABRvS 4 februari 2009, nr. 200800956/1 (s tadsdeel Oost/Watergraafsmeer) Casus Afwijzing verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een fontein. Appellanten zijn van mening dat de fontein een inrichting is als bedoeld in de Wet milieubeheer en de regels van het Activiteitenbesluit daarop van toepassing zijn. Nu de geluidgrenswaarden van dit Besluit worden overschreden door het in werking zijn van de fontein is het bevoegd gezag bevoegd om handhavend op te treden. Rechtsvraag Is een fontein een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer? Uitspraak Het bestuursorgaan komt geen beoordelingsvrijheid toe bij de vraag of sprake is van een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieu beheer. Onder een inrichting wordt verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Het in werking zijn van de fontein is niet een op winst gerichte of andere exploitatie in het economisch verkeer. Evenmin gaat het om een bedrijvigheid met een omvang alsof deze bedrijfsmatig is. Daarom is de fontein geen inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid 1. Procesverloop Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer (hierna: het dagelijks bestuur) het verzoek van [appellanten] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de fontein. (….)
Milieu
2. Relevante overwegingen 2.1. Het dagelijks bestuur heeft aan de afwijzing van het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten grondslag gelegd dat de fontein niet is aan te merken als inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zodat het niet bevoegd is op grond van de Wet milieubeheer handhavend op te treden. Het in werking hebben van de fontein betreft geen bedrijfs matige of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is ondernomen bedrijvigheid, aldus het dagelijks bestuur. 2.2. (….) 2.3. [appellanten] betogen dat het dagelijks bestuur ten onrechte niet handhavend optreedt tegen geluid overlast, veroorzaakt door het in werking zijn van de fontein, gelegen op de kruising van de Hogeweg met de Linnaeusparkweg te Amsterdam. Zij betogen dat het dagelijks bestuur heeft miskend dat de fontein een inrichting is als bedoeld in de Wet milieubeheer. Zij voeren daartoe aan dat in de fontein krachtstroom wordt gebruikt voor de pompen en afvalwater wordt gezuiverd en verpompt naar de riolering. Deze activiteiten worden ondernomen in een omvang alsof zij bedrijfsmatig zijn en worden binnen een zekere begrenzing en op een regelmatige wijze uitgevoerd, aldus [appellanten]. Verder vallen de activiteiten volgens hen onder de categorieën 1.1, aanhef en onder a, en 27.1 van bijlage I behorende bij het Ivb. Gelet hierop is sprake van een inrichting, aldus [appellanten]. Voorts voeren [appellanten] aan dat het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) op de fontein van toepassing is, aangezien de fontein is aan te merken als een inrichting type B als bedoeld in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit. Nu de in het Activiteitenbesluit gestelde geluidgrenswaarden bij het in werking zijn van de fontein worden overschreden, is het dagelijks bestuur bevoegd om handhavend op te treden en dient het van deze bevoegdheid gebruik te maken, aldus [appellanten]. 2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 24
2 / 2009
19-5-2009 12:12:17
25
Milieu
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Aan dit artikellid is uitvoering gegeven in het Ivb. In artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, is bepaald dat elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen.
inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden verricht. Dit laatste is gelet op het in 2.3.4 overwogene niet het geval.
2.3.2. Anders dan het dagelijks bestuur heeft betoogd, komt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 januari 2000 in zaak nr. E03.97.1077; AB 2000, 127), het bestuursorgaan geen beoordelingsvrijheid toe bij de vraag of sprake is van een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.3.6. Het dagelijks bestuur heeft terecht geoordeeld dat de fontein niet in strijd met het bij of krachtens de Wet milieubeheer gestelde in werking was. Het dagelijks bestuur was dan ook niet bevoegd handhavend op te treden. Het bezwaar tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek is terecht ongegrond verklaard.
2.3.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is enige jaren geleden de kruising van de Hogeweg met de Linnaeusparkweg tot een plein gereconstrueerd. Om de verblijfsfunctie van het plein te versterken, is er een ronde fontein met een hoogte van ongeveer een halve meter en een diameter van enkele meters geplaatst met daar omheen lantaarns, prullenbakken, zitbankjes en kastanjebomen. Onder het plein zijn een waterreservoir en een technische ruimte aangebracht, van waaruit met elektromotoren water naar de fontein wordt verpompt. De fontein is overdag en ’s avonds in werking. Uit de spuitmonden van de fontein komen in de spitsuren stralen van maximaal 4,5 meter, buiten die uren van maximaal 2,4 meter. 2.3.4. Het in werking zijn van de fontein is niet een op winst gerichte of andere exploitatie in het economisch verkeer. Evenmin gaat het gelet op het in 2.3.3 overwogene om een bedrijvigheid met een omvang alsof deze bedrijfsmatig is. Daarom is de fontein ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer geen inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. 2.3.5. Dit betekent dat het betoog van [appellanten] dat de fontein onder één of meer categorieën van bijlage I behorende bij het Ivb valt en daarom een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer is, geen doel treft. Immers, de in bijlage I behorende bij het Ivb omschreven activiteiten zijn voor de toepasselijkheid van de Wet milieubeheer slechts relevant als zij in een StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 25
2 / 2009
19-5-2009 12:12:17
26
09-37 ABRvS 4 februari 2009, nr. 200801519/1 (O udewater) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij met camping en Bed & Breakfast. Appellant betoogt (o.a.) dat de toegepaste stalsystemen niet voldoen aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Het college onderkent dat BBT niet wordt toegepast in de bestaande, traditionele stallen maar stelt dat dit vooralsnog niet is vereist omdat het Besluit ammoniak emissie huisvesting veehouderij (het Besluit huisvesting) voorziet in overgangstermijnen voor bestaande stallen wat het overschakelen op emissiearme stal systemen betreft. Rechtsvraag Wordt BBT toegepast indien aan de algemene regels van het Besluit huisvesting wordt voldaan? Uitspraak Het Besluit huisvesting was ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking getreden, zodat de verwijzing hiernaar niet kan worden beschouwd als een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. Er is evenwel aanleiding te onderzoeken of de inwerkingtreding van het Besluit huisvesting per 1 april 2008 grond kan geven voor het in stand laten van de rechtsgevolgen. Toetsing aan het Besluit huisvesting brengt mee dat bij vergunningverlening moet worden getoetst of aan de algemene regels van dit Besluit wordt voldaan. Een individuele toets aan het uit artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer voortvloeiende vereiste dat de toegestane ammoniakemissie moet overeenkomen met BBT is niet meer aan de orde. Die beoordeling ligt gezien het bepaalde in artikel 8.40, derde lid, van de Wm reeds besloten in het Besluit huisvesting. Nu in dit geval wordt voldaan aan het Besluit huisvesting kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten.
Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid en artikel 8.40, derde lid Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij
Milieu
1. Procesverloop Bij besluit van 8 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oudewater (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisie vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij met camping en Bed & Breakfast. (….) 2. Relevante overwegingen 2.1. (….) 2.2. [appellant] betoogt dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft getoetst of de toegepaste stalsystemen voldoen aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. Tevens stelt hij dat niet voldaan wordt aan artikel 1, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij omdat het in de inrichting toegepaste reeds bestaande stalsysteem niet aan de maximale emissiewaarden van bijlage 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij voldoet. 2.2.1. Het college voert ten aanzien van de bestaande, traditionele stallen aan dat hierin niet de beste beschikbare technieken worden toegepast, maar dat dit vooralsnog ook niet is vereist. Hierbij zoekt het college aansluiting bij het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit). Hoewel het Besluit ten tijde van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden, kan volgens het college worden uitgegaan van de daarin opgenomen overgangstermijnen voor bestaande stallen wat het overschakelen op emissiearme stalsystemen betreft. 2.2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 26
2 / 2009
19-5-2009 12:12:17
27
Milieu
verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.2.3. Het college heeft ten aanzien van de traditionele stallen verwezen naar het, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking getreden, Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting). Onder verwijzing naar haar uitspraak van 200607566/1 van 18 april 2007 overweegt de Afdeling dat dit niet kan worden beschouwd als een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit is in dit opzicht in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.2.4. Deze beroepsgrond slaagt, in verband waarmee het gehele bestreden besluit moet worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om te onderzoeken of de inwerkingtreding van het Besluit huisvesting veehouderij per 1 april 2008 grond kan geven voor het in stand laten van de rechtsgevolgen. 2.2.5. Het Besluit huisvesting is een algemene maat regel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Bij het ontbreken van overgangsrecht, is het Besluit huisvesting van toepassing op ieder besluit dat na 1 april 2008 wordt genomen. In het Besluit huisvesting zijn in het belang van de bescherming van het milieu algemeen geldende regels gesteld over de toegestane ammoniakemissie van stallen. Dit brengt mee dat bij vergunningverlening, overeenkomstig artikel 8.9 van de Wet milieubeheer, moet worden getoetst of bij verlening van de gevraagde ver-
gunning geen strijd zal ontstaan met deze algemene regels. Het brengt verder mee dat een individuele toets aan het uit artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer voortvloeiende vereiste dat de toegestane ammoniakemissie moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken niet meer aan de orde is. Die beoordeling ligt gezien het bepaalde in artikel 8.40, derde lid, het Besluit huisvesting reeds besloten in het Besluit huisvesting. 2.2.6. Het college heeft onweersproken gesteld dat de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd voldoet aan het Besluit huisvesting. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. Nu de ammoniakemissie van de stallen voldoet aan de ter zake geldende regels, bestaat in zoverre geen aanleiding voor weigering van de vergunning. Gelet hierop kunnen de rechtsgevolgen van de vernietiging, voor zover deze haar grond vindt in de beroepsgrond met betrekking tot de ammoniakemissie in relatie tot toepassing van de beste beschikbare technieken, in stand worden gelaten. Annotatie In artikel 9 lid 8 van de IPPC-richtlijn (96/61/EG) staat met zoveel woorden dat bij een keuze voor het stellen van algemene voorschriften een even hoog niveau van bescherming van het milieu moet zijn gewaarborgd als bij vergunningvoorwaarden. Met andere woorden: zowel bij vergunningplicht als bij algemene regels dient een beschermingsniveau te worden gewaarborgd dat ten minste een uitvloeisel is van de toepassing van de beste beschikbare technieken (BBT). Deze bepaling uit de IPPC-richtlijn is geïmplementeerd in artikel 8.40, derde lid, van de Wm waarin met zoveel woorden is gesteld dat ook bij algemene regels gestelde voorschriften aan BBT dienen te voldoen (art. 8.11, derde lid, Wm is van overeenkomstige toepassing verklaard). In de onderhavige uitspraak van 4 februari 2009 overweegt de Afdeling dat een individuele toets aan het BBT-vereiste (in het kader van de vergunning) niet nodig is indien aan de algemene regels van een algemene maatregel van bestuur (amvb) ex artikel 8.40 Wm (in dit geval het Besluit huisvesting) wordt voldaan. Daarbij wordt aangegeven dat een dergelijke toets reeds ligt besloten in het bepaalde in artikel 8.40, derde lid Wm. Kennelijk neemt de Afdeling hier het fictieve standpunt in dat algemene regels aan het BBT-vereiste voldoen, enkel omdat de wetgever in artikel 8.40, derde lid Wm StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 27
2 / 2009
19-5-2009 12:12:17
28
voorschrijft dat (ook) algemene regels aan BBT moeten voldoen. Dit is een nogal opmerkelijke argumentatie, temeer omdat diverse voorbeelden uit de jurisprudentie van de Afdeling (o.a. 200602467/1 en 200707487/1) aantonen dat algemene regels niet altijd aan BBT voldoen met als gevolg dat ze in zoverre buiten toepassing werden verklaard. Een recent voorbeeld daarvan is de uitspraak 200800781/1 (StAB 2009, nr. 09-35) waarin omstandig wordt gemotiveerd dat het bevoegd gezag het Besluit verbranden afvalstoffen (eveneens een amvb ex art. 8.40 Wm) voor wat betreft een aantal emissiegrenswaarden terecht buiten toepassing heeft gelaten omdat deze grenswaarden geen uitvloeisel zijn van toepassing van BBT. Daarbij overwoog de Afdeling dat uit het samenstel van artikel 8.44, tweede lid (oud) van de Wm (thans art. 8.40, derde lid, Wm) en artikel 8.11, derde lid, Wm volgt dat algemene regels zoals het Bva buiten toepassing moeten blijven, indien en voor zover komt vast te staan dat met deze regels niet wordt voldaan aan het vereiste dat emissiegrenswaarden een uitvloeisel moeten zijn van toepassing van BBT. Het bevoegd gezag had zich volgens de Afdeling dan ook terecht gericht op de vraag of met de in het Besluit verbranden afvalstoffen gestelde emissiegrenswaarden wordt voldaan aan artikel 8.11, derde lid, Wm.
Milieu
met het beschermingsniveau dat de IPPC-richtlijn beoogt te waarborgen (strijd met de IPPC-richtlijn). Hans Paul Nijhoff
De vraag werpt zich op in welke zin de onderhavige casus van 4 februari 2009 zich onderscheidt van de situatie waarop uitspraak 200800781/1 ziet. Ik kan drie mogelijk essentiële verschillen bedenken: 1. Bepalend voor het standpunt van ABRvS is of de inrichting onder (bijlage 1 van) de IPPC-richtlijn valt en daarmee of er een BREF van toepassing is of niet. Dit zou evenwel niet van belang mogen zijn omdat het BBT-vereiste in artikel 8.11, derde lid, van de Wm geen onderscheid maakt tussen inrichtingen die onder de IPPC-richtlijn vallen en overige inrichtingen (memorie van toelichting bij gewijzigde Wm, Kamerstukken II, 2003/04, 29 711, paragraaf 2.6, p. 13). 2. ABRvS maakt onderscheid tussen technieken en emissiegrenswaarden. Bij technieken is een individuele toets aan de algemene regels niet meer noodzakelijk. 3. Een individuele toets van algemene regels aan het BBT-vereiste vindt alleen plaats, indien één der partijen expliciet stelt dat deze regels in strijd zijn
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 28
2 / 2009
19-5-2009 12:12:17
29
Milieu
09-38 ABRvS 18 februari 2009, nr. 200800255/1 (Rotterdam) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor het reinigen en opwarmen van tankauto’s en tankcontainers. De vergunning is voor een termijn van drie jaar verleend omdat ernstig gevaar bestaat dat deze vergunning mede gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen. Het bestuursorgaan heeft daarbij overwogen dat het, gelet op het aantal geconstateerde overtredingen, de ernst daarvan en het verband tussen de verleende vergunning en de gepleegde strafbare feiten, de vergunning had kunnen weigeren. Na afweging van alle betrokken belangen heeft het bestuursorgaan het proportioneel geacht om de vergunning voor drie jaar te verlenen. Vergunningaanvraagster voert aan dat de vergunning ten onrechte niet voor onbepaalde tijd is verleend, omdat geen van de in artikel 8.17 Wm genoemde uitzonderingen zich hier voordoet op grond waarvan een vergunning voor een bepaalde termijn kan worden verleend. Rechtsvraag Mag de vergunning op basis van de Wet Bibob voor een beperkte termijn worden verleend? Uitspraak Het bestuursorgaan is bevoegd om een vergunning te weigeren op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Daarbij is vereist dat de weigering even redig is met de mate van gevaar en de ernst van de strafbare feiten. Gelet hierop is het, op basis van het rechtsadagium ‘wie het meerdere mag, mag in beginsel ook het mindere’ en in het belang van vergunninghoudster mogelijk de vergunning gedeeltelijk te weigeren, dan wel voor een bepaalde tijd te verlenen. Omdat bij een weigering op basis van de Wet Bibob niet is vereist dat deze in het belang van de bescherming van het milieu is, staat artikel 8.17 Wm niet aan verlening van een vergunning voor een bepaalde tijd in de weg.
Het bestuursorgaan heeft haar besluit gebaseerd op het advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen. Gelet op de expertise van dit Bureau mag een bestuursorgaan in beginsel van dit advies uitgaan, maar daarbij dient het zich ervan te vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Daarbij is van belang dat het bestuursorgaan geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het advies van het Bureau zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dat betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het Bureau en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan. In dit geval is er geen grond voor het oordeel dat twijfel behoorde te rijzen aan de bevindingen in het advies. De verkregen gegevens bestrijken een aantal jaren en wijzen overwegend in dezelfde richting. Onder deze omstandigheden kon aan de verstrekte informatie een concrete indicatie worden ontleend voor de betrokkenheid van appellante bij strafbare feiten. Dat het niet is gekomen tot een strafrechtelijke veroordeling is op zichzelf niet doorslaggevend. De beroepsgrond faalt. Wet milieubeheer, artikel 8.10, derde lid (oud) Wet Bibob, artikel 3 1. Procesverloop Bij besluit van 23 november 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) aan [appellante] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het inen uitwendig reinigen en het opwarmen van tankauto’s en tankcontainers. (….) 2. Relevante overwegingen 2.1. (….) 2.2. Bij het bestreden besluit heeft het college de gevraagde vergunning voor de duur van drie jaar verleend omdat ernstig gevaar bestaat dat deze vergunning mede gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 29
2 / 2009
19-5-2009 12:12:17
30
Milieu
2.3. [appellante] voert aan dat de vergunning ten onrechte niet voor onbepaalde tijd, maar slechts voor een termijn van drie jaar is verleend. Een vergunning krachtens de Wet milieubeheer wordt immers in beginsel voor onbepaalde duur verleend, aldus [appellante] Artikel 8.17 van de Wet milieubeheer bevat weliswaar uitzonderingen op dit uitgangspunt, maar volgens haar doet geen van deze uitzonderingen zich voor.
voor zover zij deze handelingen betreft, slechts geldt voor een bij de vergunning te stellen termijn van ten hoogste tien jaar. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts betrekking heeft op daarbij aangegeven categorieën van gevallen. Ingevolge het derde lid wordt in een vergunning bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij aangegeven termijn, voor zover dat is bepaald bij een algemene maatregel van bestuur, die is vastgesteld ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie. De bij de maatregel aangegeven termijn kan zo nodig afwijken van de in het eerste en tweede lid genoemde termijnen.
2.3.1. Het college voert aan dat het, gelet op het aantal geconstateerde overtredingen, de ernst van de overtredingen en het verband tussen de verleende vergunning en de gepleegde strafbare feiten, de vergunning had kunnen weigeren. Na afweging van alle betrokken belangen achtte het college het echter proportioneel de vergunning voor drie jaar te verlenen, met toepassing van artikel 8.10, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 3, zevende lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen openbaar bestuur (hierna: de Wet Bibob). 2.3.2. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Ingevolge het derde lid, zoals dit gold ten tijde van het bestreden besluit, kan, in afwijking van het eerste lid, de vergunning tevens worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Ingevolge artikel 8.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan in een vergunning worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar, indien: a. de inrichting waarop de vergunning betrekking heeft, naar haar aard tijdelijk is; b. uit de aanvraag blijkt dat de vergunning slechts voor een daarbij aangegeven termijn wordt gevraagd; c. dat nodig is in het belang van het ontwikkelen van werkwijzen in de inrichting, die minder nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken; d. dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu. Ingevolge het tweede lid worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, aangewezen, ten aanzien waarvan de vergunning,
2.3.3. Aan de termijn die door het college aan de vergunning is verbonden, is ten grondslag gelegd dat uit het advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) naar voren komt dat een ernstige mate van gevaar bestaat dat de vergunning mede gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen. Dit oordeel is gebaseerd op feiten en omstandigheden die erop wijzen dat [appellante] in relatie staat tot gepleegde strafbare feiten en dat de aard van deze relatie en het aantal en de ernst van de gepleegde feiten aantoonbaar zijn. Onder deze omstandigheden is het bestuursorgaan op grond van artikel 8.10, derde lid (oud), van de Wet milieubeheer bevoegd de vergunning te weigeren. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob is daarbij vereist dat de weigering evenredig is met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten. Gelet hierop is het, op basis van het rechtsadagium ‘wie het meerdere mag, mag in beginsel ook het mindere’ en in het belang van vergunninghouder, mogelijk de vergunning gedeeltelijk te weigeren, dan wel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij toepassing van artikel 8.10, derde lid (oud), van de Wet milieubeheer, is het, anders dan bij toepassing van artikel 8.17 van deze wet, niet vereist dat aan de weigering ten grondslag wordt gelegd dat deze in het belang van de bescherming van het milieu is. Artikel 8.17 van de Wet milieubeheer staat derhalve, wat inhoudelijk van deze grond ook zij, niet aan verlening van een vergunning voor bepaalde tijd in de weg. Deze beroepsgrond faalt. 2.4. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 30
2 / 2009
19-5-2009 12:12:17
31
Milieu
Ingevolge het derde lid (oud) kan, in afwijking van het eerste lid, de vergunning tevens worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Ingevolge het vierde lid, zoals dit gold ten tijde van het bestreden besluit, kan, voordat toepassing wordt gegeven aan het derde lid, het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteisbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om: (…) b. strafbare feiten te plegen. Ingevolge het derde lid, wordt de mate van gevaar, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, vastgesteld op basis van: a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven, b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan, c. de aard van de relatie en d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten. Ingevolge het vierde lid staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien: a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan, b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat. Ingevolge het vijfde lid, vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met: a. de mate van het gevaar en b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten. Ingevolge het zevende lid kan het bestuursorgaan, voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Ingevolge artikel 8 is er een Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Ingevolge artikel 9, eerste lid, heeft het Bureau tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de ernst van de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid. 2.5. [appellante] voert aan dat uit het bestreden besluit niet blijkt of het college heeft beoordeeld of het Bibobadvies zorgvuldig tot stand is gekomen en of de feiten de conclusies van het advies kunnen dragen. Volgens haar is het besluit onvoldoende gemotiveerd. Zij voert aan dat de door haar ingediende zienswijze ten onrechte niet wordt vermeld. [appellante] acht de inzet van het Bibob-instrumentarium niet proportioneel. Er had naar haar mening volstaan kunnen worden met het verbinden van voorschriften aan de vergunning en eventueel handhaving. Volgens [appellante] blijkt uit het Bibob-advies niet dat sprake is van een ernstige mate van gevaar dat de vergunning mede gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen en is het advies niet zorgvuldig tot stand gekomen. De geconstateerde overtredingen in het
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 31
2 / 2009
19-5-2009 12:12:18
32
Milieu
advies – die aanzienlijk lager uitvallen in aantal dan in eerste instantie lijkt – kunnen de conclusie niet dragen, te meer daar het niet is gekomen tot een strafrechtelijke veroordeling, aldus [appellante]
informatie van het advies van het Bureau, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het Bureau en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan. Wel dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat de gestelde vragen op zodanige wijze zijn beantwoord dat op basis van de adviezen op zorgvuldige wijze en voldoende gefundeerd kan worden beslist. Dit toetsingskader zal in het volgende als uitgangspunt dienen.
2.5.1. Het college voert aan dat [appellante] heeft verzocht om het Bibob-advies en de hiertegen ingediende zienswijze vertrouwelijk te behandelen. In verband daarmee is de motivering in het bestreden besluit summier gehouden. Het college verwijst naar het advies voor de motivering, onder vermelding van artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Volgens het college is het advies inhoudelijk consistent en concludent en is het zorgvuldig tot stand gekomen. Dit blijkt volgens het college uit het feit dat het advies dusdanig is opgebouwd dat inzichtelijk is gemaakt hoe, waar, wanneer en door wie strafbare feiten zijn gepleegd en de relatie van de betrokkene tot de strafbare feiten. Volgens het college blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3:9 van de Awb dat naarmate een adviesorgaan meer ervaring heeft met het uitbrengen van adviezen, het bestuursorgaan meer mag afgaan op de expertise van het adviesorgaan, zodat de controle op de zorgvuldigheid waarmee het onderzoek is verricht een marginaler karakter zal hebben. Het college voert aan dat het, gelet op het aantal geconstateerde overtredingen, de ernst van de overtredingen en het verband tussen de verleende vergunning en de gepleegde strafbare feiten, de vergunning had kunnen weigeren. Na afweging van alle betrokken belangen achtte het college het echter proportioneel de vergunning voor drie jaar te verlenen. 2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr. 200606025/1) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen is en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusie te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Van belang is in dit verband dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende bron
2.5.3. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb te hebben kennisgenomen van het advies van het Bureau, overweegt de Afdeling als volgt. Het Bureau heeft op basis van informatie uit uiteenlopende bronnen geconcludeerd dat ernstig gevaar bestaat dat de verleende vergunning mede gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen. 2.5.4. In dit geval ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat twijfel behoorde te rijzen aan de bevindingen in het advies. De verkregen gegevens bestrijken een aantal jaren en wijzen overwegend in dezelfde richting. Onder deze omstandigheden kon naar het oordeel van de Afdeling aan de verstrekte informatie een concrete indicatie worden ontleend voor betrokkenheid van [appellante] bij strafbare feiten. Dat het niet is gekomen tot een strafrechtelijke veroordeling is op zichzelf niet doorslaggevend. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden kon het college in redelijkheid tot de conclusie komen dat een ernstig vermoeden bestaat dat [appellante] zich herhaaldelijk schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten. Hieruit vloeit voort dat de Afdeling geen grond ziet voor het oordeel dat het college de in het advies opgenomen informatie niet zonder nader onderzoek aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Op grond van het vorenoverwogene ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat aan de weigering van de vergunning op grond van de Wet Bibob geen voldoende zorgvuldig onderzoek en geen afdoende motivering ten grondslag ligt en dat het college op grond van de in het advies genoemde feiten en omstandigheden de vergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen voor de duur van drie jaar. Deze beroepsgrond faalt.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 32
2 / 2009
19-5-2009 12:12:18
33
Milieu
09-39 ABRvS 25 februari 2009, nr. 200802533/1/M2 (Oirschot) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een agrarisch bedrijf. Onbetwist is dat de vergunningverlening leidt tot een toename van de ammoniakdepositie op een nabijgelegen habitatgebied, maar op basis van het ‘Toetsingskader ammoniak rondom Natura 2000-gebieden’ van het ministerie van LNV dat toestaat dat de vergunning kan worden verleend indien de ammoniakdepositie door de veehouderij op de dichtstbijzijnde rand van het habitatgebied niet meer bedraagt dan 5% van de kritische depositiewaarden van het gebied, is tot vergunningverlening overgegaan. Appellanten stellen dat het besluit in strijd is met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn (Hrl) omdat de vergunde uitbreiding significant negatieve gevolgen heeft voor het habitatgebied. Rechtsvraag Kan met een beroep op het toetsingskader zonder meer een toename van de ammoniakdepositie worden toegestaan? Kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven? Uitspraak Er kan niet met voldoende zekerheid worden gesteld dat een veehouderij in de nabijheid van een natuurgebied geen significante negatieve gevolgen voor dat gebied veroorzaakt, indien wordt voldaan aan de in het toetsingskader opgenomen drempelwaarde van 5%. Door zonder meer bij het toetsingskader aan te sluiten, berust het besluit niet op een deugdelijke motivering en dient het besluit te worden vernietigd. Wat betreft het in stand kunnen blijven van de rechtsgevolgen van het besluit overweegt de Afdeling dat op 1 februari 2009 de Wet van 29 december 2008 (Stb. 2009, 18) in werking is getreden en als gevolg hiervan habitatgebieden worden aangemerkt als Natura 2000-gebieden. Dit betekent dat een rechtstreeks beroep op artikel 6, derde lid, van de Hrl niet meer aan de orde is en de gevolgen voor de Natura 2000-gebieden uitsluitend worden beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998.
De door appellanten in de huidige procedure ten aanzien van dit aspect aangevoerde beroepsgronden kunnen bij het nemen van een nieuw besluit geen aanleiding meer geven om de milieuvergunning te weigeren of daaraan voorschriften te verbinden. Daarom is er aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Habitatrichtlijn (EG-richtlijn 92/43), artikel 6, derde lid Natuurbeschermingswet Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:72, derde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oirschot (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf met nertsen en rundvee. (….) 2. Relevante overwegingen 2.1. (….) 2.3. Bont voor Dieren en VMDLT voeren aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 6, derde lid, van richtlijn 92/43/EEG (hierna: de Habitatrichtlijn). Volgens hen is niet zeker dat de toename van de ammoniakdepositie als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting geen significante gevolgen heeft voor het natuurgebied ‘Kampina en Oisterwijkse Bossen en Vennen’, dat een gebied van communautair belang in de zin van de Habitatrichtlijn (hierna: habitatgebied) is. In dit verband voeren zij mede aan dat het college is uitgegaan van een te hoge kritische depositiewaarde voor het gebied en dat het college de voor de inrichting bestaande rechten onjuist heeft vastgesteld. 2.3.1. Het habitatgebied ‘Kampina en Oisterwijkse Bossen en Vennen’ valt deels samen met het als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4 van richtlijn 79/409/EEG (hierna: vogelrichtlijngebied) aangewezen gebied ‘Kampina’. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 augustus 2007 in zaak no. 200701498/1, dat een rechtstreekse toetStAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 33
2 / 2009
19-5-2009 12:12:18
34
Milieu
sing aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn bij de voorbereiding van het bestreden besluit in zoverre niet aan de orde was, nu de gevolgen voor dit gebied uitsluitend dienden te worden beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Slechts voor zover het habitatgebied ‘Kampina en Oisterwijkse Bossen en Vennen’ niet samenvalt met het vogelrichtlijn gebied ‘Kampina’ diende het college bij de voor bereiding van het bestreden besluit te beoordelen of vergunningverlening in overeenstemming is met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.
Het toetsingskader heeft betrekking op veehouderijen in de nabijheid van Natura 2000-gebieden en houdt, voor zover hier van belang, in dat een vergunning voor een veehouderij kan worden verleend indien de ammoniakdepositie door de veehouderij op de dichtstbijzijnde rand van het gebied niet meer bedraagt dan 5% van de kritische depositiewaarde van het gebied.
2.3.2. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitat richtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Vaststaat dat het bestreden besluit betrekking heeft op een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied. Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, JM 2004/112, dient te worden bezien of het college op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. 2.3.3. Vaststaat dat de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting leidt tot een toename van de ammoniakdepositie op het gebied. Het college heeft bij de beoordeling of op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de toename van de ammoniakdepositie gevolgen heeft voor het gebied aansluiting gezocht bij het ‘Toetsingskader ammoniak rondom Natura 2000 gebieden’ (hierna: het toetsingskader), dat bij brief van 22 mei 2007 door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer.
2.3.4. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 september 2008 in zaak no. 200708180/1, dat niet met voldoende zekerheid kan worden gesteld dat een veehouderij in de nabijheid van een natuurgebied geen significante negatieve gevolgen voor dat gebied veroorzaakt, indien wordt voldaan aan de in het toetsingskader opgenomen drempelwaarde van 5%. Door hierbij aan te sluiten heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom de uitbreiding van de inrichting, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, geen significante gevolgen heeft voor het gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Deze beroepsgrond slaagt. (….) 2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. 2.7. Op 1 februari 2009 is de Wet van 29 december 2008, houdende wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met de regulering van bestaand gebruik en enkele andere zaken (Stb. 2009, 18) in werking getreden. Als gevolg hiervan zijn alle gebieden die voorkomen op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4 van de Habitat richtlijn thans aangemerkt als Natura 2000-gebieden waarop onder meer het regime van paragraaf 2 van titel 2 van hoofdstuk III van de Natuurbeschermingswet 1998 van toepassing is. De door artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn geëiste bescherming wordt bereikt door toepassing van de Natuurbeschermingswet 1998. Dit betekent dat een rechtstreeks beroep op artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn niet meer aan de orde is. De gevolgen voor de Natura 2000-gebieden dienen uitsluitend te worden beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Dit betekent dat StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 34
2 / 2009
19-5-2009 12:12:18
35
Milieu
de door Bont voor Dieren en VMDLT ten aanzien van dit aspect in de huidige procedure over de verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer naar voren gebrachte beroepsgronden voor het college bij het – met inachtneming van de uitspraak in deze zaak – nemen van een nieuw besluit op de aanvraag niet langer aanleiding kunnen geven om de milieuvergunning te weigeren of daaraan voorschriften te verbinden. De Afdeling ziet daarom aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven…(….). Annotatie Deze uitspraak is om een aantal redenen van belang. In de eerste plaats is aan de orde de ontvankelijkheid van een belangenorganisatie die onder de huidige (nieuwe) lijn niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb zou worden aangemerkt in een geval waarin sprake is van een ‘materiële voortzetting’ van een zaak waarin de betreffende organisatie – eerder – wél ontvankelijk werd verklaard. Wat was het geval? Eén van de appellanten in deze zaak, de Stichting VMDLT, wordt sinds oktober 2008 vanwege een te ruime statutaire doelstelling en het ontbreken van feitelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 1:2 lid 3 Awb – althans, in de (beperkte) betekenis die de Afdeling daaraan geeft – niet langer aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb.1 Het gaat hier in de ogen van de Afdeling om een zogenoemde ‘procedeerclub’.2 Eerder werd de Stichting VMDLT echter wel ontvankelijk geacht in dit soort zaken. In casu gaat het om een vergunning die is verleend nadat een eerder verleende milieuvergunning naar aanleiding van een beroep van de Stichting VMDLT door de Afdeling werd vernietigd. De nieuwe besluitvorming wordt door de Afdeling gekwalificeerd als materiële voortzetting van de zaak en daarbij is de Stichting VMDLT vanwege de eerdere betrokkenheid uiteraard belanghebbende.3 Daarbij maakt het voor de Afdeling niet uit dat er een nieuwe aanvraag aan de vergunning ten grondslag ligt. Dat lijkt mij terecht, omdat een nieuw besluit hoe dan ook noodzakelijk was en de exploitant/aanvrager de ontvankelijkheid van eerdere betrokkenen anders zou kunnen beïnvloeden door een nieuwe aanvraag in te dienen. De andere appellante, de Stichting Bont voor Dieren, doorstaat de ontvankelijkheidstoets overigens ook, nu zij voldoende andere feitelijke werkzaamheden uitvoert, zoals het geven van voorlichting en informatie,
het voeren van campagne tegen de verkoop en het dragen van bont en het voeren van een politieke lobby. Een tweede punt dat signalering behoeft, betreft de gevolgen van de recente wijziging van de Natuur beschermingswet 1998 voor de (rechtstreekse) toetsing van milieuvergunningen aan de Habitatrichtlijn (hierna: Hr). Per 1 februari 2009 is de Nbwet 1998 gewijzigd en is onder meer bepaald dat (ook) alle gebieden die voorkomen op de lijst van gebieden van communautair belang, als bedoeld in artikel 4 van de Habitatrichtlijn, worden aangemerkt als Natura 2000-gebieden (art. 1 sub n, onder 3). Tót 1 februari vielen gebieden die wel op voornoemde lijst stonden, maar die in Nederland (nog) niet waren aangewezen als Habitatgebied (of vogelrichtlijngebied) níet onder de Nbwet 1998 en moest aan de Europeesrechtelijke verplichtingen worden voldaan door middel van rechtstreekse toetsing aan artikel 6 lid 3 Hr;4 de verplichtingen op grond van die bepaling gelden immers zodra de communautaire lijst is vastgesteld.5 Het kwam dan ook geregeld voor dat in het kader van de milieuvergunningverlening een habitattoets moest worden verricht (zie bijvoorbeeld ABRvS 28 mei 2008, nr. 200701617/1). Door de wetswijziging geldt voor Natura 2000-gebieden nu ook het regime van de Nbwet 1998, in het bijzonder de artikelen 19a e.v. met de welbekende habitattoets; de Nbwet 1998 biedt hiermee het exclusieve kader waarbinnen aan de Hr-verplichtingen moet worden voldaan, waardoor rechtstreekse toepassing van artikel 6 lid 3 Hr niet meer aan de orde is. Het bestreden besluit is echter genomen vóór deze wijziging van de Nbwet 1998, zodat de Afdeling nog moet ingaan op de vraag of het bevoegd gezag, voorzover het gaat om de gevolgen van de inrichting voor dat deel van het gebied dat wel van communautair belang is maar niet is aangewezen, de vereiste habitattoets wel heeft verricht. In casu hebben GS aansluiting gezocht bij het ‘Toetsingskader ammoniak rondom Natura 2000 gebieden’, dat in 2007 door de minister van LNV is opgesteld als handreiking aan het
1 Zie in het bijzonder ABRvS 22 oktober 2008, AB 2008, 350 m.nt. F.C.M.A. Michiels. 2 B.J. Schueler, Het verschil tussen een milieuorganisatie en een procedeerclub, MenR 2008/9, p. 543. 3 Zie ook ABRvS 28 januari 2008, AB 2009, 104 m.nt. F.C.M.A. Michiels. 4 HvJEG 7 september 2004, AB 2004, 365 m.nt. ChB. 5 HvJEG 13 januari 2005, C-117/03 (Dragaggi), JM 2005, 46 m.nt. Douma, MenR 2005, 24 m.nt. JV. StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 35
2 / 2009
19-5-2009 12:12:18
36
Milieu
bevoegd gezag voor de besluitvorming inzake uitbreidingsmogelijkheden van veehouderijen in de buurt van Natura 2000-gebieden.6 Tot de totstandkoming van dit toetsingskader werden vergunningen voor dergelijke uitbreidingen door de Afdeling regelmatig vernietigd omdat niet kon worden uitgesloten dat uitbreiding significante negatieve effecten op de natuur zou hebben. Een inhoudelijk toetsingskader voor de vraag wanneer sprake is van significante negatieve effecten, waaraan in de praktijk behoefte bestond, ontbrak evenwel en daarin is met voornoemd Toetsingskader beoogd te voorzien. Het toetsingskader houdt onder meer in dat een vergunning voor een uitbreiding van een bestaande veehouderij in de nabijheid van een Natura 2000-gebied kan worden verleend indien de ammoniakdepositie door de veehouderij op de dichtstbijzijnde rand van het gebied niet meer bedraagt dan 5% van de kritische depositiewaarde van het gebied. In dat geval wordt ervan uitgegaan dat de uitbreiding geen significante negatieve gevolgen voor het gebied heeft. Dit uitgangspunt is gebaseerd op een onderzoeks rapport van Alterra.7 Vorig jaar heeft de Afdeling evenwel geoordeeld dat dit rapport onvoldoende zekerheid biedt dat een uitbreiding van een bestaande veehouderij in de nabijheid van een natuurgebied geen significante negatieve gevolgen voor dat gebied heeft indien de ammoniakdepositie door de veehouderij onder die 5% blijft. Artikel 6 lid 3 Hr vereist, in lijn met het voorzorgbeginsel, dat slechts toestemming wordt verleend als het bevoegd gezag de zekerheid heeft verkregen dat het project in kwestie de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Simpelweg aansluiten bij het Toetsingskader is dan ook onvoldoende om te motiveren waarom de uitbreiding van een inrichting geen significante gevolgen voor het gebied heeft en dus vergunbaar is.8 Onder verwijzing naar deze uitspraak acht de Afdeling ook het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd. Doordat de gevolgen van (de uitbreiding van) de inrichting voor Natura 2000-gebieden thans nog uitsluitend in het kader van de Nbwet 1998 mogen en moeten worden beoordeeld, kan de met succes aangevoerde beroepsgrond van strijd met de Habitatrichtlijn er alleen niet toe leiden dat het bevoegd gezag na een eventuele vernietiging van het bestreden besluit, de milieuvergunning alsnog weigert of daaraan beschermende voorschriften verbindt. De habitattoets maakt immers niet langer – via de weg van de rechtstreekse
toepassing van artikel 6 lid 3 Hr – deel uit van het beoordelingskader voor de milieuvergunning. De Afdeling ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72 lid 3 Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Dit lijkt mij juist, omdat de milieuvergunning onder het nieuwe regime gewoon kan worden verleend, maar roept wel de vraag op in hoeverre er in dit concrete geval nog een habitattoets kan worden uitgevoerd. Moet nu ook nog een procedure op grond van de Nbwet 1998 worden doorlopen? Met ingang van 1 februari jl. geldt de Nbwet-vergunningplicht in beginsel ook voor handelingen in de nog niet aangewezen gebieden van de communautaire lijst. De uitspraak biedt geen inzicht in wat er bij het bestreden besluit precies werd vergund, maar aangezien het gaat om een revisievergunning is het aannemelijk dat tevens een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten is beoogd. Van ‘bestaand gebruik’ als bedoeld in artikel 1 onder m Nbwet 1998, dat onder bepaalde voorwaarden is uitgezonderd van de Nbwet-vergunningplicht,9 lijkt mij dan ook geen sprake te zijn. Er bestaat evenmin overgangsrecht dat gevallen als het onderhavige van de vergunningplicht uitsluit en dat zou ook niet kunnen gezien de Europeesrechtelijke verplichting op grond van de Habitatrichtlijn dat in dit soort gevallen altijd een passende beoordeling moet worden gemaakt. Er zal dus nog een passende beoordeling op grond van artikel 19f Nbwet 1998 moeten worden gemaakt, temeer daar de beoordeling die – achteraf ten onrechte – in het kader van de milieuvergunningverleningsprocedure is gemaakt, onvoldoende zorgvuldig is geweest. In dat verband kan nog worden gewezen op ABRvS 1 april 2009, 200807857/1/R2 en ABRvS 1 april 2009, 200802600/1/R2, waaruit kan worden afgeleid dat het bestaan van een milieuvergunning niets afdoet aan de verplichting om een habitattoets uit te voeren in het kader van een procedure op grond van de Nbwet 1998. Aletta Blomberg
6 Kamerstukken II, 2006-2007, 30 654, nr. 43. 7 ‘Onderzoek naar de ammoniakdepositie op vijf habitatgebieden ten behoeve van het interim toetsingskader Ammoniak en Natura 2000’; het rapport is te downloaden van de website van het ministerie van LNV. 8 Zie ABRvS 24 september 2008, StAB 2008, nr. 08-123. 9 Zie A.A. Freriks, A.G.A. Nijmeijer en J. Robbe, Hoofdlijnen natuurbeschermingsrecht, Den Haag: Sdu 2009, par. 4.6.4.2
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 36
2 / 2009
19-5-2009 12:12:18
37
Milieu
09-40 ABRvS 4 maart 2009, nr. 200806605/1 (Woudenberg) Casus Milieuvergunning voor het veranderen van een pluimveehouderij. Appellanten voeren aan dat in de mestopslagloods niet de beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast omdat in deze loods ongedroogde mest wordt opgeslagen, hetgeen in strijd zou zijn met het BREF Intensieve pluimveeen varkenshouderij. Niet omstreden is dat de mest opslagloods voldoet aan de eisen die het Besluit landbouw milieubeheer aan de opslag van mest stelt. Rechtsvraag Is met de eisen die het Besluit Landbouw stelt aan de opslag van mest voldaan aan BBT? Uitspraak De inrichting is geen installatie als bedoeld in bijlage 1 van de IPPC-richtlijn (geen gpbv-installatie) zodat – gelet op artikel 1, tweede lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten – het bevoegd gezag niet verplicht is om rekening te houden met het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij. In plaats daarvan was het bevoegd gezag op grond van artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBTdocumenten, verplicht met de Oplegnotitie BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij rekening te houden. Uit paragraaf 6 van deze oplegnotitie volgt dat voor de opslag van mest in een inrichting die geen gpbv-installatie is, de eisen van het Besluit landbouw milieubeheer zijn gebaseerd op het toepassen van BBT. Niet in geschil is dat de mestopslagloods voldoet aan de eisen die het Besluit landbouw milieubeheer aan de opslag van mest stelt. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunde mestopslagloods gebaseerd is op BBT.
Wet milieubeheer, artikelen 8.11, derde lid en 8.40, derde lid Regeling aanwijzing BBT-documenten Besluit landbouw milieubeheer
1. Procesverloop Bij besluit van 11 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] (hierna: [De Maatschap]) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een pluimveehouderij. (….) 2. Relevante overwegingen 2.1. (….) 2.6. [appellanten] voeren aan dat in de mestopslagloods niet de beste beschikbare technieken worden toegepast, omdat in deze loods ongedroogde mest wordt opgeslagen. Volgens hen volgt uit het BREFdocument Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs (hierna: het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij) dat slechts de opslag van gedroogde mest als beste beschikbare techniek kan worden aangemerkt. Zij voeren verder aan dat onvoldoende is onderzocht of de door de mestdroging en mestopslag veroorzaakte stank- en stofemissies aanvaardbaar zijn. 2.6.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, samen met de bijlage bij deze regeling, voor zover hier van belang, moet met het in tabel 1 van de bijlage genoemde BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij rekening worden gehouden, voor zover het de daarbij vermelde gpbv-installatie betreft. Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, samen met de bijlage bij deze regeling, voor zover hier van belang, moet met de in tabel 2 van de bijlage genoemde Oplegnotitie BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij rekening worden gehouden, voor zover deze documenten betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting. 2.6.2. Niet in geschil is dat de inrichting geen gpbvinstallatie als bedoeld in de Wet milieubeheer is. Het college was daarom niet verplicht om bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening te houden met StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 37
2 / 2009
19-5-2009 12:12:18
38 het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij. In plaats daarvan was het college op grond van artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, verplicht met de Oplegnotitie BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij rekening te houden. Uit paragraaf 6 van deze oplegnotitie volgt dat voor de opslag van mest in een inrichting die geen gpbv-installatie is, de eisen van het Besluit landbouw milieubeheer zijn gebaseerd op het toepassen van de beste beschikbare technieken. Niet in geschil is dat de mestopslagloods voldoet aan de eisen die het Besluit landbouw milieubeheer aan de opslag van mest stelt. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunde mestopslagloods gebaseerd is op de beste beschikbare technieken. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college ten aanzien van de opslag van mest de aspecten geur en stof heeft onderzocht. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek onvoldoende is geweest.
Milieu
09-41 Vz ABRvS 4 maart 2009, nr. 200900930/1 (Uden) Casus Melding met betrekking tot de wijziging van een stal van een veehouderij. De verzoeker om schorsing van het besluit betoogt dat niet alle voor de inrichting verleende milieuvergunningen in werking zijn getreden. Rechtsvraag Kan pas worden gemeld als de onderliggende vergunning in werking is getreden? Uitspraak De bewoordingen van artikel 8.19 Wm bieden geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de onderliggende vergunning niet alleen moet zijn verleend, maar tevens in werking moet zijn getreden alvorens een melding door het bevoegd gezag kan worden geaccepteerd.
Wet milieubeheer, artikel 8.19, tweede lid 1. Procesverloop Bij besluit van 17 december 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) een verklaring gegeven als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een wijziging van de veehouderij. 2. Relevante overwegingen 2.1. (….) 2.3. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 38
2 / 2009
19-5-2009 12:12:18
39
Milieu
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend; b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zesde lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.6. [verzoeker] heeft betoogd dat niet alle voor de inrichting verleende milieuvergunningen in werking zijn getreden. Wat daar ook van zij, dit betekent niet dat het college niet krachtens artikel 8.19, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer een verklaring mocht geven. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 9 juni 2004 in zaak nr. 200406607/1 bieden de bewoordingen van artikel 8.19 geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de onderliggende vergunning niet alleen moet zijn verleend, maar dat het besluit tot vergunningverlening tevens in werking moet zijn getreden alvorens een melding kan worden gedaan en het bevoegd gezag daarop een verklaring kan geven.
pingspunt bieden voor het oordeel dat een artikel 8.19 Wm-melding pas kan worden gedaan als de onderliggende vergunning in werking is getreden. Anders gezegd, een verandering van de inrichting kan worden gemeld (ex art. 8.19 Wm) voordat de Wm-vergunning in werking is getreden. De uitspraak is, zoals ook uit de uitspraak blijkt, weliswaar in lijn met eerdere jurisprudentie (o.a. Vz. ABRvS 16 juni 2004, 200404125/2), maar mijns inziens had de voorzitter ook uit het systeem van de Wm inzake de melding kunnen afleiden dat de vergunning niet in werking hoeft te zijn getreden alvorens een melding kan worden gedaan. Daarop ga ik in de derde alinea nader in. De voorzitter verwijst naar een uitspraak van 9 juni 2004 (200406607/1).1 In die zaak was een melding voor een verandering van de inrichting (het bouwen van een geringere loods dan aangevraagd) geweigerd. Een van de redenen daartoe was dat de onderliggende vergunning niet in werking was getreden. Evenals in de hiervoor opgenomen uitspraak oordeelt de Afdeling dat de bewoordingen van artikel 8.19 lid 2 Wm geen aanknopingspunt bieden voor het oordeel dat een melding pas kan worden gedaan als de onderliggende vergunning in werking is getreden. Ondanks het feit dat een melding kan worden gedaan voordat de onderliggende vergunning in werking is getreden, komt aan de (acceptatie van de) melding feitelijk pas betekenis toe vanaf het moment dat de vergunning in werking is getreden. Dat maakte het oordeel van de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 9 juni 2004 betreffende de uitleg van artikel 8.19 lid 2 Wm echter niet anders. Zoals bekend, treedt een Wmvergunning in werking nadat de beroepstermijn is verstreken (art. 20.3 Wm). Wordt binnen die termijn een voorlopige voorziening gevraagd, dan wordt de inwerkingtreding uitgesteld totdat op dat verzoek is beslist. Hetzelfde geldt voor de geaccepteerde melding. Ook die treedt in werking nadat de beroepstermijn van zes weken is verstreken (art. 20.3 lid 1 Wm). Pas dan mag de verandering dus worden uitgevoerd.2 Als gezegd, leidt de voorzitter uit de wettekst af dat het geen vereiste is dat de onderliggende vergunning in werking is getreden alvorens een melding kan
Annotatie De hiervoor opgenomen voorzittersuitspraak is interessant, omdat de voorzitter daarin oordeelt dat de bewoordingen van artikel 8.19 lid 2 Wm geen aankno-
1 De Voorzitter verwijst overigens naar een verkeerd zaaknummer. Het zaaknummer van de bedoelde uitspraak van 9 juni 2004 zal hoogstwaarschijnlijk nr. 200306607 zijn. 2 Kamerstukken II 1998/99, 26 552, nr. 3, p. 14.
2.4. De voorzitter overweegt dat in dit geding ter beoordeling staat of de door het college krachtens artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer gegeven verklaring voldoet aan de daaraan in dat artikel gestelde eisen. De argumenten en stellingen van [verzoeker] die hierop geen betrekking hebben, blijven in het navolgende onbesproken. 2.5. De melding heeft betrekking op de wijziging van een stal door het slopen van een drijfmestput, het naar voren plaatsen van de voerruimte, het plaatsen van een kantine, en het verhogen van de nok. Het college heeft bij het bestreden besluit verklaard dat deze veranderingen niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning mag veroorzaken, noch tot een andere inrichting, en evenmin aanleiding geven tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 en 8.25.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 39
2 / 2009
19-5-2009 12:12:18
40
Milieu
worden gedaan. Een mijns inziens belangrijk argument dat de voorzitter niet noemt, is dat het systeem van de Wm inzake de melding een andere uitleg van artikel 8.19 Wm dan in de hiervoor opgenomen uitspraak niet toe lijkt te laten. Volgens vaste jurisprudentie en volgens de bedoeling van de wetgever leidt het accepteren van een melding niet tot wijziging van de vergunning en kunnen de gemelde veranderingen evenmin worden geacht in de plaats te zijn getreden van de desbetreffende onderdelen van de vergunning.3 Anders gezegd, een (geaccepteerde) melding wordt geen onderdeel van de Wm-vergunning. Zou dat anders zijn, dan zou de melding niet kunnen worden geaccepteerd voordat de Wm-vergunning in werking is getreden. In zoverre past de redenering in de hiervoor opgenomen uitspraak in het systeem van de Wm. Uit de wetsgeschiedenis van het meldingenstelsel volgt dat de melding zelf moet worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 lid 3 van de Awb.4 De acceptatie van de melding door het bevoegd gezag is een besluit in de zin van de Awb. De melding is derhalve een zelfstandige rechtsfiguur. De voorzitter had daarom mijns inziens ook uit het systeem van de Wm inzake de melding kunnen afleiden dat het geen vereiste is (kan zijn) dat de onderliggende vergunning eerst in werking hoeft te zijn getreden alvorens een melding kan worden gedaan. Valérie van ’t Lam
09-42 ABRvS 11 maart 2009, nr. 200801863/1 (H engelo) Casus Revisievergunning voor de op- en overslag van containers. Appellanten betogen o.a. dat het besluit een inbreuk is op hun recht op privéleven en woning en mitsdien in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Rechtsvraag Is de milieuvergunning in strijd met artikel 8 EVRM? Uitspraak Voor zover het bestreden besluit kan worden beschouwd als een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel 8 EVRM vindt deze haar grondslag in de Wet milieubeheer. Besluiten ingevolge de Wm kunnen alleen dan geacht worden in strijd te zijn met artikel 8 EVRM wanneer als gevolg daarvan een zodanige mate van milieuhinder wordt ondervonden die zou moeten worden beschouwd als een nietgerechtvaardigde of disproportionele inbreuk op de door artikel 8 EVRM beschermde rechten. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11 EVRM, artikel 8 (…) 2. Relevante overwegingen 2.10. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat, samengevat weergegeven, de overtredingen van de geluidvoorschriften leiden tot een inbreuk op hun recht op privé-leven en woning, en dat nu het college hierin geen aanleiding heeft gezien handhavend op te treden, het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). 3 Kamerstukken II 1998/99, 26 552, nr. 3, p. 15; ABRvS 21 augustus 2002, AB 2003, 28 m.nt. FM; ABRvS 7 april 2004, 200304692/1; ABRvS 30 januari 2008, StAB 2008, nr. 08-32. 4 Kamerstukken II 1998/99, 26 552, A, p. 5.
2.10.1. In het eerste lid van artikel 8 van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 40
2 / 2009
19-5-2009 12:12:19
41
Milieu
zijn correspondentie. In het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 2.10.2. Voor zover het bestreden besluit beschouwd kan worden als een inmenging in de rechten, neer gelegd in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Afdeling dat deze haar grondslag vindt in de Wet milieubeheer. De inmenging van de overheid is derhalve bij wet voorzien en moet worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van de bescherming van de openbare veiligheid, de gezondheid en de rechten en vrijheden van anderen, waarbij een eerlijke afweging heeft plaats gevonden tussen de belangen van het individu enerzijds, en die van de gemeenschap als geheel anderzijds. Voor zover sprake is van een op het college rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten, kan niet worden geoordeeld dat het daarin te kort is geschoten. Overeenkomstig de Wet milieubeheer genomen besluiten kunnen alleen dan geacht worden in strijd te zijn met artikel 8 van het EVRM, wanneer zich omstandigheden voordoen waardoor als gevolg van deze besluiten een zodanige mate van milieuhinder kan worden ondervonden, dat deze zou moeten worden beschouwd als een niet-gerechtvaardigde of disproportionele inbreuk op de door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten (Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 26 februari 2008, nr. 37664/04, Fägerskiöld tegen Zweden (AB 2008, 225)). Daarvan is echter in onderhavig geval niet gebleken. De beroepsgrond faalt.
09-43 ABRvS 18 maart 2009, nr. 200804250/1 (GS Zuid-Holland) Casus Wijziging revisievergunning voor een chemisch bedrijf. De wijziging bestaat uit het toevoegen van voorschriften aan de vergunning waarmee aan vergunninghoudster onderzoeksverplichtingen zijn opgelegd ten aanzien van een aantal punten waarop in de inrichting mogelijk niet ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Appellante betoogt dat het college van gedeputeerde staten de vergunning in overeenstemming moet brengen met de van toepassing zijnde BBT-documenten en niet kan volstaan met het opleggen van onderzoeksverplichtingen. Het college stelt dat de inrichting grotendeels conform BBT in werking is en uit het voorgeschreven onderzoek moet blijken in hoeverre voor het resterende deel BBT wordt toegepast. Indien uit het onderzoek blijkt dat voor dit gedeelte BBT niet wordt toegepast, zal de vergunning zo nodig alsnog daarmee in overeenstemming worden gebracht. Voorts is het college van opvatting dat op basis van de NeR de kosteneffectiviteit bij de bepaling van BBT kan worden betrokken. In dit verband wordt tevens verwezen naar het BREF Economics and Cross Media Effects. Rechtsvraag Wie heeft de taak om te beoordelen in hoeverre BBT is toegepast? Uitspraak Gelet op artikel 8.22 van de Wet milieubeheer behoort de beoordeling van eventuele nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijk heden tot de taak van het vergunningverlenend gezag. Onder nieuwe ontwikkelingen dient mede te worden verstaan de in de BBT-documenten genoemde beste beschikbare technieken. Met de wetenschap dat niet overal binnen de inrichting BBT wordt toegepast, is het belasten van vergunninghoudster met het uitvoeren van de onderzoeken naar de verdere toepassing van BBT in strijd met artikel 8.22 Wm. Daargelaten de juistheid van het standpunt van het college dat de kosteneffectiviteit bij de bepaling van BBT dient te StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 41
2 / 2009
19-5-2009 12:12:19
42
Milieu
worden betrokken, had het moeten bezien of de vergunningvoorschriften ter bescherming van het milieu nog toereikend zijn.
of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. Ingevolge artikel 5a.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), voor zover hier van belang, houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten wordt door het bevoegd gezag met de in tabel 1 van de bijlage vermelde documenten bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken in ieder geval rekening gehouden, voor zover het de daarbij vermelde gpbv-installaties betreft.
Wet milieubeheer, artikel 8.22 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, artikel 5a.1 1. Procesverloop Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DuPont de Nemours (Nederland) B.V. (hierna: vergunninghoudster) ten behoeve van haar inrichting bij besluit van 24 september 1998 verleende revisievergunning krachtens artikel 8.22, tweede lid, en artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer gewijzigd. (….) 2. Relevante overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier van belang, in onderdeel II van het dictum voorschriften aan de vergunning verbonden waarmee aan vergunninghoudster onderzoeksverplichtingen zijn opgelegd ten aanzien van een aantal punten waarop in de inrichting mogelijk niet ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. 2.2. (….) 2.3. Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag regelmatig bezien of de beperkingen waaronder een vergunning is verleend en de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen
2.4. (….) 2.5. De stichting betoogt dat in de inrichting op een aantal nader gespecificeerde punten niet ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast en dat het college bij het bestreden besluit de vergunning in zoverre ten onrechte niet in overeenstemming heeft gebracht met de van toepassing zijnde BBT-documenten, maar in plaats daarvan heeft volstaan met het opleggen van onderzoeksverplichtingen. Voorts betoogt de stichting dat bij het in onderdeel II van het dictum van het bestreden besluit opleggen van deze onderzoeksverplichtingen het college ten onrechte is uitgegaan van de veronderstelling dat bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken de kosteneffectiviteit van die technieken daarbij een rol kan spelen. Zij wijst erop dat de kosteneffectiviteit van de desbetreffende technieken reeds op bedrijfstakniveau bij de opstelling van BBT-documenten is betrokken en dat er geen ruimte meer is voor een beoordeling van de kosteneffectiviteit van de beste beschikbare technieken op het niveau van de inrichting. 2.5.1. Het college stelt dat in de inrichting grotendeels ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast en dat het vergunninghoudster met het bestreden besluit heeft verplicht te onderzoeken of in de inrichting ook voor het resterende deel ten minste de voor de inrich-
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 42
2 / 2009
19-5-2009 12:12:19
43
Milieu
ting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Indien uit deze onderzoeken zou blijken dat in de inrichting op enig punt niet ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, dan zal de vergunning zo nodig alsnog in overeenstemming worden gebracht met de voor de inrichting van toepassing zijnde beste beschikbare technieken. Het college wijst erop dat volgens paragraaf 2.1.5 van de in de Regeling aanwijzing BBT-documenten opgenomen Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR), de redelijkheid van de kosten van maatregelen ter beperking van emissies naar de lucht in verhouding tot de ermee te behalen milieuwinst (de kosteneffectiviteit) bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken kan worden betrokken. Het college wijst in dit verband ook op het eveneens in de Regeling aanwijzing BBT-documenten opgenomen Reference Document on Best available Techniques on Economics and Cross Media Effects. 2.5.2. De in onderdeel II van het dictum van het bestreden besluit aan de vergunning verbonden onderzoeksvoorschriften houden al dan niet voorwaardelijke verplichtingen in onderzoeken te verrichten naar de mogelijkheden van emissiereducerende maatregelen ten aanzien van een aantal emissies naar de lucht waarover vergunninghoudster aan het college had laten weten dat in zoverre niet de in aangewezen BBT-documenten genoemde beste beschikbare technieken worden toegepast. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juli 2001 in zaak nr. 200002416/2; aangehecht) behoort, gelet op artikel 8.22 van de Wet milieubeheer, de beoordeling van eventuele nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot de taak van het vergunningverlenend gezag. Onder nieuwe ontwikkelingen op het gebied van technische mogelijkheden dienen mede te worden verstaan de in aangewezen BBT-documenten genoemde beste beschikbare technieken. Nu het college, in de wetenschap dat volgens vergunninghoudster in de inrichting ten aanzien van een aantal emissies naar de lucht niet de in aangewezen BBT-documenten genoemde beste beschikbare technieken worden toegepast, een beoordeling van de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden ter beperking van emissies naar de lucht achterwege heeft gelaten en in plaats daarvan
vergunninghoudster heeft belast met het uitvoeren van onderzoeken naar de verdere toepassing van beste beschikbare technieken in de inrichting, verdraagt het bestreden besluit zich in zoverre niet met artikel 8.22 van de Wet milieubeheer. Daargelaten of het college ten aanzien van de voorzienbare kosten en baten van maatregelen een juiste uitleg geeft aan artikel 5a.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, had het op de weg van het college gelegen om te bezien of de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu nog toereikend zijn. De beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Annotatie De stelling van het college dat op basis van paragraaf 2.1.5 van de NeR de kosteneffectiviteit bij de bepaling van BBT kan worden betrokken, wordt door de Afdeling in het midden gelaten. Feit is dat in de desbetreffende paragraaf van de NeR staat dat voor installaties die onder de IPPC-richtlijn vallen de maatregelen worden gebaseerd op de informatie in de BREF’s. Bij het opstellen van de BREF’s is ook de kosteneffectiviteit van de maatregelen beoordeeld, zodat ervan uit mag worden gegaan dat de maatregelen die in de BREF’s als BBT worden aangemerkt ook kosteneffectief zijn voor de installaties die onder de IPPC-richtlijn vallen. Een afweging van de kosteneffectiviteit van maatregelen is volgens de BREF dan niet meer nodig. Hierop zijn volgens de NeR twee uitzonderingen mogelijk, namelijk voor een bestaande installatie waarbij sprake is van bijzondere omstandigheden en voor kleinere installaties die niet onder de IPPC-richtlijn vallen. In de regel is in alle documenten die in de Regeling aanwijzing BBT-documenten worden genoemd (dus niet alleen de BREF’s, maar ook in de NeR, NRB enz.) de kosteneffectiviteit van de maatregelen en voorzieningen al een punt van afweging geweest. Dit wordt bevestigd door de Nota van Toelichting bij artikel 5a.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieu beheer (Besluit van 8 oktober 2005, Stb. 2005, 527, p. 15 en 16) waarin staat vermeld dat de kosteneffectiviteit van maatregelen die in een BREF of in een andere bij ministeriële regeling aangewezen richtlijn (bijvoorbeeld de NeR) als BBT zijn aangemerkt, bij een bedrijf uit de betrokken bedrijfstak niet meer ter disStAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 43
2 / 2009
19-5-2009 12:12:19
44
Milieu
cussie staat. Er is dus geen reden om de redelijkheid van de kosten van maatregelen nogmaals bij de vergunningverlening te betrekken. Bovendien blijkt uit de definitie van het begrip beste beschikbare technieken in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer dat de economische afweging uitsluitend kan plaatsvinden op het niveau van de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort en niet op het niveau van het individuele bedrijf. Hans Paul Nijhoff
09-44 ABRvS 18 maart 2009, nr. 200806199/1 (H eemstede) Casus Afwijzing van een verzoek om handhaving wegens stankhinder die zou worden ondervonden van een kaashandel. Appellant betoogt dat artikel 4.107 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (de Regeling) wordt overtreden. Deze bepaling bevat maatregelen en voorzieningen ter voorkoming of beperking van stankhinder. B&W stelt dat het verzoek is afgewezen omdat geen strijd met enig wettelijk voorschrift kon worden vastgesteld. Rechtsvraag Is sprake van voorschriften ter beperking van stankoverlast die worden overtreden? Uitspraak Sinds de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit op 1 januari 2008 is het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven (dat op de inrichting van toepassing was) ingetrokken. Op grond van artikel 6.8 van het overgangsrecht van de Regeling is artikel 4.107 niet van toepassing op de kaashandel, omdat deze reeds was opgericht vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Regeling en ná dit tijdstip geen meldingsplichtige veranderingen hebben plaatsgevonden dan wel veranderingen die leiden tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen.
Besluit algemene regels voor inrichtingen (Activiteitenbesluit) Regeling algemene regels voor inrichtingen, artikel 6.8 en artikel 4.107 1. Procesverloop Bij besluit van 28 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heemstede (hierna: het college) een verzoek van [appellante] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van [vergunninghouder] afgewezen. Bij besluit van 16 juni 2008 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 44
2 / 2009
19-5-2009 12:12:19
45
Milieu
2. Relevante overwegingen 2.1. [appellante] stelt dat zij in haar naast de kaas winkel gelegen bovenwoning ernstige geurhinder ondervindt van het aangrenzende [vergunninghouder]. Door middel van een raamkozijn met een rooster wordt min of meer permanent lucht uit de kaaswinkel in de portiek en in de woning van [appellante] gebracht, hetgeen vooral wanneer er kaas(brood) gebakken wordt in haar boven de kaaswinkel gelegen bovenwoning onaanvaardbare geurhinder oplevert. Zij betoogt dat het college op grond van artikel 4.107 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: de Regeling) handhavend moet optreden. Naar de mening van [appellante] had het college zich niet mogen baseren op het onderzoeksrapport van de Milieudienst IJmond van 26 februari 2008 omdat dit onvoldoende dan wel onzorgvuldig is, onder meer vanwege het niet instellen van een onderzoek in de woning van [appellante] en het ontbreken van technische metingen. 2.1.1. Het college heeft afgezien van toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van [vergunninghouder], aangezien geen strijd met enig wettelijk voorschrift kon worden vastgesteld. Het college heeft er verder op gewezen dat de Milieudienst IJmond naar zijn oordeel het deskundige orgaan is inzake klachten over geurhinder. Bij meerdere bedrijfsbezoeken heeft de Milieudienst IJmond geen onaanvaardbare geurhinder geconstateerd, zodat uitgebreid onderzoek, als bedoeld in paragraaf 3.6.2. van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR), niet vereist is. 2.1.2. Op 1 januari 2008 is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) in werking getreden. Ingevolge artikel 6.43 van het Activiteitenbesluit is het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer met die inwerkingtreding ingetrokken. Ingevolge artikel 4.110 van het Activiteitenbesluit worden bij het bereiden van voedingsmiddelen ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder de bij ministeriële regeling te bepalen maatregelen toegepast. 2.1.3. Ingevolge artikel 4.107, eerste lid, van de Regeling worden ten behoeve van het voorkomen, dan wel
voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder afgezogen dampen en gassen van het bedrijfsmatig bereiden van voedingsmiddelen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd: a. ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen bebouwing afgevoerd; of b. geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan het bevoegd gezag indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt vanwege het slecht functioneren van de ontgeuringsinstallatie, onvoldoende verspreiding van afgezogen dampen, geuremissies die niet via de afzuiging worden afgevoerd of incidentele geurpieken in aanvulling op het eerste lid met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot: a. de uitvoering en het onderhoud van een ontgeuringsinstallatie als bedoeld in het eerste lid; b. de situering van de afvoerpijp; c. het voorkomen of beperken van diffuse geuremissies; of d. het beperken van incidentele geurpieken tot specifieke tijdstippen. Ingevolge artikel 6.8, eerste lid, van de Regeling is – voor zover hier van toepassing – ten aanzien van een inrichting die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling, voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt waarvoor een melding krachtens artikel 1.10 van het Besluit benodigd is en voor zover er geen verandering van de inrichting plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op gevoelige gebouwen, artikel 4.107, eerste lid, niet van toepassing. 2.1.4. De inrichting van [vergunninghouder] ten aanzien waarvan [appellante] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen heeft verzocht, is een inrichting waar voedingsmiddelen worden bereid. Sinds de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit is het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven ingetrokken, zodat het college ten tijde van het besluit van 28 januari 2008 noch van het bestreden besluit op grond van overtreding van regels uit het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven tot handhavend optreden kon overgaan. Verder staat vast dat deze inrichting reeds was opgericht vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 45
2 / 2009
19-5-2009 12:12:19
46
Milieu
Regeling en dat na die inwerkingtreding geen veranderingen hebben plaatsgevonden die meldingsplichtig zijn zoals bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, van de Regeling of die tot een toename van de geurbelasting leiden op gevoelige gebouwen. Gelet hierop is ingevolge artikel 6.8, eerste lid, van de Regeling artikel 4.107, eerste lid, van de Regeling niet van toepassing op deze inrichting van [vergunninghouder]. Dat heeft tot gevolg dat het ontbreken van de in artikel 4.107, eerste lid, van de Regeling bedoelde voorzieningen in dit geval geen overtreding van dat artikellid kan opleveren. Voorts zijn ten aanzien van de inrichting geen andere regels met betrekking tot geurhinder van toepassing. Nu op grond van het vorenstaande ten tijde van het besluit van 28 januari 2008 noch ten tijde van het bestreden besluit kon worden gesproken van overtreding van een wettelijk voorschrift met betrekking tot geurhinder, was het college niet bevoegd om ter zake bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 46
2 / 2009
19-5-2009 12:12:19
Milieu kort
K14 ABRvS 14 januari 2009, nr. 200801440/1 (M eerlo-Wanssum)
Wet stankemissie, artikel 1, tweede lid, onder d Of een object stankgevoelig is, wordt bepaald door de feitelijke situatie en niet door de planologische bestemming. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een pluimveehouderij. Appellanten stellen dat het gebouw dat bij hen in gebruik is bij de toetsing aan de Wet stankemissie ten onrechte buiten beschouwing is gelaten, nu dit gebouw planologisch als woning is bestemd en mitsdien als een stankgevoelig object moet worden aangemerkt. De Afdeling overweegt dat bij de toepassing van de Wet stankemissie niet de planologische bestemming maar de feitelijke situatie bepalend is voor de vraag of een bepaald object als stankgevoelig kan worden aangemerkt. Verder kan uitsluitend bebouwing die wordt bewoond of waarin met wonen gelijk te stellen verblijf plaatsvindt als ‘verspreid liggende niet-agrarische bebouwing’ in de zin van de Wet stankemissie worden aangemerkt. Vast staat dat het gebouw niet als woonruimte wordt gebruikt, maar uitsluitend als hobbyruimte en schilderatelier. Niet aannemelijk is geworden dat het gebruik van het gebouw zodanig is dat moet worden gesproken van met wonen gelijk te stellen verblijf. Mitsdien is geen sprake van een stankgevoelig object in de zin van de Wet stankemissie.
K15 ABRvS 21 januari 2009, nr. 200800799/1 (Best)
47 De Afdeling overweegt dat de calamiteitenstal enkel in uitzonderlijke situaties en voor een beperkte duur zal worden gebruikt. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen voorwaarden voor de maximale ammoniakemissie van deze stal behoefden te worden gesteld.
K16 ABRvS 28 januari 2009, nr. 200801126/1 (W ierden)
Wet milieubeheer, artikel 20.1 Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2 Appellante is belanghebbende omdat het thans gaat om de materiële voortzetting van een zaak. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een rundvee- en varkenshouderij. Het college en [vergunninghoudster] stellen dat de appellante, gelet op haar doelstellingen en werkzaamheden, niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt zodat haar beroep niet-ontvankelijk is. De Afdeling overweegt dat voor de inrichting in 2006 een vergunning is verleend. Dit besluit is door de Afdeling vernietigd naar aanleiding van een beroep van onder meer appellante die als belanghebbende bij dat besluit is aangemerkt. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat het college in het bestreden besluit heeft overwogen dat, rekening houdend met de uitspraak van de Afdeling, de tekortkomingen van het besluit van 2006 met het bestreden besluit zijn gerepareerd, moet worden vastgesteld dat het thans gaat om een materiële voortzetting van de zaak. Dat aan het bestreden besluit een nieuwe aanvraag ten grondslag ligt, maakt dit niet anders. De conclusie is dat appellante een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft en dat zij in zoverre als belanghebbende moet worden aangemerkt.
Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid Voor een calamiteitenstal hoeven geen voorwaarden te worden gesteld aan de ammoniakuitstoot. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij. Appellante stelt dat ten onrechte geen voorwaarden voor de maximale ammoniakemissie van de calamiteitenstal zijn gesteld. StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 47
2 / 2009
19-5-2009 12:12:19
48
K17 ABRvS 4 februari 2009, nr. 200801960/1 (H ardenberg)
Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:15 en 3:16 Appellante had opnieuw zienswijzen naar voren moeten brengen nu is gekozen voor het opstellen van een nieuw ontwerpbesluit. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een vleeskuiken-houderij. In geding is de ontvankelijkheid van appellante die, na vernietiging van een eerder besluit waartegen zij beroep had ingesteld, geen zienswijzen heeft ingesteld tegen het nieuwe ontwerpbesluit. De Afdeling overweegt dat in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter het aan het bevoegd gezag in beginsel vrijstaat om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht opnieuw te doorlopen. Het college heeft naar aanleiding van de vernietiging door de Afdeling van een besluit een nieuw ontwerpbesluit opgesteld en dit ter inzage gelegd. Het college heeft er daarmee voor gekozen de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht opnieuw te doorlopen. Gelet hierop had het op de weg van appellante gelegen opnieuw zienswijzen naar voren te brengen. Nu zij dit heeft nagelaten, is zij niet-ontvankelijk in haar beroep.
K18 ABRvS 11 februari 2009, nr. 200804697/1 (Veghel)
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), artikel 1 Of een hotel als kwetsbaar object kan worden aangemerkt, is afhankelijk van het vloeroppervlak en niet van het aanwezige aantal personen.
Milieu kort
Wijziging voorschriften van de vergunning voor een verkoopstation voor motorbrandstoffen met LPG-installatie. De wijziging houdt in dat de doorzet van LPG is beperkt tot maximaal 500 m3 per jaar in verband met de nabijheid van een pension op minder dan 35 meter afstand. Appellante-vergunninghoudster betoogt dat het pension niet als kwetsbaar object kan worden aangemerkt zodat niet hoeft te worden voldaan aan het afstandsvereiste van 35 meter. Het college stelt dat het pension bestemd is voor meer dan vijftig personen en uit de Nota van Toelichting bij het Bevi zou zijn af te leiden dat het pension een kwetsbaar object is. De Afdeling overweegt dat ingevolge het Bevi onder een kwetsbaar object wordt verstaan: gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot deel van de dag aanwezig zijn, zoals hotels met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1500 m2 per object. Nu is gebleken dat het vloeroppervlak van het pension 822 m2 bedraagt, is het geen kwetsbaar object. Het betoog van het college doet hier niet aan af, nu uit artikel 1 van het Bevi blijkt dat het bruto vloeroppervlak maatgevend is voor het aantal aanwezige personen en daarmee voor het onderscheid tussen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten.
K19 ABRvS 25 februari 2009, nr. 200800675/1 (minister LNV)
Natuurbeschermingswet 1998, artikel 19d Onderhoudswerkzaamheden aan en gebruik van spoorlijn dienen als project voor de beoordeling van vergunningplicht krachtens de Nbw te worden aangemerkt. Afwijzing van verzoek om handhavend op te treden tegen de werkzaamheden aan en het gebruik van een spoorlijn in de nabijheid van gebieden die als speciale beschermingszone zijn aangewezen. De minister van LNV is van mening dat voor deze handelingen geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet (Nbw) is vereist. Appellanten betogen daarentegen dat het onderhoud aan en het gebruik van de spoorlijn onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en derhalve als één project hadden moeten worden beoordeeld. Dit project kan significante gevolgen hebben voor de desbetreffende gebieden. StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 48
2 / 2009
19-5-2009 12:12:19
Milieu kort
De Afdeling overweegt dat de onderhoudswerkzaamheden en het gebruik zodanig met elkaar zijn verbonden dat deze als één project voor de beoordeling van de vergunningplicht krachtens de Nbw 1998 dienen te worden aangemerkt. Gelet hierop dient te worden bezien of de werkzaamheden aan en het gebruik van de spoorlijn, als zijnde één project, gezien de instandhoudingsdoelstellingen die zijn geformuleerd voor de speciale beschermingszones, zou kunnen leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor die gebieden zijn aangewezen. De minister heeft dit miskend.
K20 ABRvS 25 februari 2009, nr. 200801461/1/M2 (Reusel-De Mierden)
Wet milieubeheer, artikelen 8.10, tweede lid en 8.11, derde lid Wet ammoniak en veehouderij, artikel 3, derde lid Besluit huisvesting ammoniakemissie veehouderij Traditionele huisvestingssystemen zijn als BBT aan te merken omdat ze in de Oplegnotitie bij BREF intensieve pluimvee- en varkenshouderij en in de nota van toelichting bij het Besluit huisvesting onder bepaalde voorwaarden als zodanig worden aangemerkt. Revisievergunning voor een varkens- en rundveehouderij. Appellant betoogt dat niet in alle stallen de beste beschikbare technieken (BBT) zijn toegepast. Het college voert aan dat zowel in de Oplegnotitie bij de BREF voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij als in de nota van toelichting bij het Besluit huisvesting wordt gesteld dat voor diercategorieën waarvoor in bijlage 1 van het Besluit huisvesting geen maximale emissiewaarde is opgenomen, traditionele huisvestings-systemen kunnen worden aangemerkt als BBT. De Afdeling overweegt dat in paragraaf 5.3.1 van de Oplegnotitie (document dat is opgenomen in de Regeling aanwijzing BBT-documenten) is vermeld dat voor diercategorieën waarvoor het BREF geen technieken bevat en bijlage 1 van het Besluit huisvesting geen
maximale emissiewaarden geeft, onvoldoende alternatieven beschikbaar zijn en elk huisvestingssysteem kan worden aangemerkt als BBT. Het BREF heeft geen betrekking op dekberen (gehouden in stal 1) en in het Besluit huisvesting is voor deze diercategorie geen maximale emissiewaarde gesteld. In de nota van toelichting bij het Besluit huisvesting is vermeld dat een maximale emissiewaarde is gesteld voor alle diercategorieën waar dit mogelijk is. Het stellen van een maximale emissiewaarde is mogelijk geacht indien meerdere emissiearme technieken beschikbaar zijn, die technieken op lange termijn breed toepasbaar zijn en die technieken economisch en technisch haalbaar zijn in de desbetreffende veehouderijsector (Stb. 2005, 675, blz. 7 en 15-17). In bijlage 1 van het Besluit huisvesting is geen maximale emissiewaarde opgenomen voor overig rundvee ouder dan twee jaar (gehouden in stal zes). Uit de aangehaalde passage uit de nota van toelichting moet worden afgeleid dat het niet mogelijk is geweest een maximale emissiewaarde te stellen voor deze diercategorie omdat er niet meerdere emissiearme, op lange termijn breed toepasbare en economisch en technisch haalbare technieken beschikbaar zijn. Ook anderszins is de Afdeling niet gebleken van aanknopingspunten voor het oordeel dat traditionele huisvestingssystemen niet kunnen worden gekwalificeerd als de voor overig rundvee ouder dan twee jaar in aanmerking komende BBT.
K21 ABRvS 4 maart 2009, nr. 200801785/1 (GS O verijssel)
Wet milieubeheer, titel 5.2 (luchtkwaliteitseisen) Geen rechtstreeks beroep op Europese richtlijnen over luchtkwaliteit nu er geen aanleiding is voor oordeel dat deze richtlijnen niet naar behoren in (titel 5.2 van) de Wet milieubeheer zijn omgezet. Revisievergunning krachtens de Wm voor een inrichting waar handelingen met afvalstoffen plaatsvinden. Appellant is beducht voor luchtverontreiniging en doet in dit verband een beroep op de Wet luchtkwaliteit en een rechtstreeks beroep op de Europese richtlijnen over luchtkwaliteit.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 49
49
2 / 2009
19-5-2009 12:12:19
50
Milieu kort
De Afdeling overweegt dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie EG blijkt dat particulieren zich voor de nationale rechter kunnen beroepen op de bepalingen van een richtlijn in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, bijvoorbeeld ingeval de nationale maatregelen ter uitvoering van de richtlijn niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wm in werking getreden en daarmee titel 5.2 over luchtkwaliteitseisen. Het enkele, niet nader onderbouwde, beroep van appellant op de Europese richtlijnen over luchtkwaliteit vormt geen aanleiding voor het oordeel dat deze richtlijnen niet naar behoren zijn omgezet in titel 5.2 van de Wet milieubeheer of dat de volledige toepassing van deze richtlijnen niet daadwerkelijk is verzekerd. Een rechtstreeks beroep op deze richtlijnen kan in dit geval dan ook niet aan de orde zijn.
niakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven niet hoger is dan de som van de ammoniakemissies die als maximale emissiewaarden bedoeld in het Besluit ammoniakemissie huisvesting zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem.
K22 ABRvS 25 maart 2009, nr. 200802396/1 (Horst aan de Maas)
Wet ammoniak en veehouderij, artikel 3, derde lid Door methode van interne saldering kan stal met een traditioneel huisvestingssysteem als BBT worden aangemerkt. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij. Appellant voert aan dat in een deel van de stallen niet de beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast, omdat het traditionele stallen betreft waarvoor de maximale emissiegrenswaarde wordt overschreden. Het college stelt daartegenover dat ondanks de toepassing van traditionele huisvestingssystemen in een deel van de stallen, wordt voldaan aan de interne salderingsmethode zoals opgenomen in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij. De Afdeling overweegt dat artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3, derde lid, tweede volzin, van de Wet ammoniak en veehouderij zo moet worden uitgelegd dat sprake is van toepassing van BBT wanneer de som van de ammoStAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 50
2 / 2009
19-5-2009 12:12:19
Ruimtelijke ordening
09-45 ABRvS 24 december 2008, nr. 200800490/1, E lburg/bestemmingsplan ‘Vossenakker’
Drie bestaande woningen in het plangebied gaan als gevolg van het plan deel uit maken van de bebouwde kom als bedoeld in de Wgv. De aan te houden afstand tussen een rundveehouderij en de bebouwde kom bedraagt op grond van de Wgv ten minste honderd meter. Binnen deze afstand liggen de drie bestaande woningen, waardoor voor deze woningen niet langer aan de vereiste afstand uit de Wgv wordt voldaan. De uitbreidingsmogelijkheden van de rundveehouderij worden dan ook beperkt. Ten aanzien van het standpunt van het college dat de drie bestaande woningen geen belemmering vormen omdat sprake is van een bijzondere situatie aangezien het een lang bestaande woonsituatie betreft en binnen de aan te houden afstand op grond van de Wgv geen nieuwe woningen gerealiseerd zullen worden, overweegt de Afdeling dat de Wgv niet voorziet in de mogelijkheid om op grond van omstandigheden als geschetst zonder meer voorbij te gaan aan de uit die wet voortvloeiende afstandsnormen. Vaststaat dat ten tijde van het bestreden besluit geen gemeentelijke verordening van kracht was waarin is bepaald dat voor het desbetreffende gebied een andere afstand van toepassing is dan de afstand genoemd in artikel 4, eerste lid, van de Wgv. Wet geurhinder en veehouderij, artikelen 1, 4, eerste lid, en 6, derde lid 2.2. Het plan voorziet, voor zover hier van belang, in een uit te werken woonbestemming voor de bouw van 140 tot 160 woningen en een VMBO-school ten oosten van Elburg. 2.3. De Duinzoom betoogt dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Wonen - Uit te werken (W - U)’ in de nabijheid van haar agrarisch perceel aan het Oostendorperwegje 1. Daartoe voert zij aan dat het college ten onrechte heeft gesteld dat de tussen deze bestemming en het perceel van De Duinzoom gelegen agrarische bedrijfswoning van derden in verband met geurnormen reeds een
51 belemmering vormt voor een verdere uitbreiding van haar agrarisch bedrijf. De Duinzoom stelt verder dat uitbreiding van de bebouwde kom in de richting van haar perceel als gevolg van het bestreden plandeel zal leiden tot een beperking van haar bedrijfsontwikkeling, omdat de bebouwde kom daardoor komt te liggen binnen de op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) minimaal aan te houden afstand tot het bedrijf. 2.3.1. Het college heeft in het bestreden besluit ingestemd met de reactie van de raad op de ingebrachte zienswijze. De raad stelt zich daarin op het standpunt dat in de huidige situatie de nabijgelegen bestaande bedrijfswoning van derden het bedrijf van De Duinzoom reeds belemmerd in haar uitbreidingsmogelijkheden. Hij sluit overigens niet uit dat deze belemmering met de verplaatsing van het emissiepunt kan worden opgeheven. In dat geval zijn de drie bestaande woningen, die als gevolg van het plan deel gaan uitmaken van de bebouwde kom en daardoor komen te liggen binnen de op grond van de Wgv aan te houden afstand tot het bedrijf, echter evenmin een belemmering voor de uitbreiding van De Duinzoom. Deze woningen zijn volgens de raad namelijk aan te merken als een bijzondere situatie, omdat het een lang bestaande woonsituatie betreft en ter plaatse geen nieuwe woningen gerealiseerd worden. Verder is de raad van oordeel dat het belang van woningbouw zwaarder dient te wegen dan het belang van De Duinzoom. 2.3.2. De Duinzoom exploiteert een rundveehouderij in de nabijheid van het plangebied. Blijkens de plantoelichting valt De Duinzoom onder het toepassingsbereik van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) en is bij het projecteren van de nieuwe woonbebouwing, rekening houdend met de afstandsbepalingen uit het Besluit, uitgegaan van een aan te houden afstand van 100 meter. Op het naast het perceel van De Duinzoom gelegen perceel bevindt zich een agrarische bedrijfswoning van derden. Tussen de in het plan voorziene woonwijk en het perceel van De Duinzoom staan voorts drie woningen, welke zich op een afstand van minder dan 100 meter tot de rundveehouderij bevinden. Als gevolg van het plan wordt volgens De Duinzoom voor wat betreft deze woningen niet meer aan de afstandsnorm van 100 meter uit het Besluit voldaan en zal De Duinzoom vergunningplichtig worden. StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 51
2 / 2009
19-5-2009 12:12:20
52
Ruimtelijke ordening
2.3.3. Het regime inzake geurhinder door vergunningplichtige veehouderijen is neergelegd in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt onder een geurgevoelig object verstaan een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en dat daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Ingevolge artikel 4, eerste lid, bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. Ingevolge artikel 6, derde lid, voor zover hier van belang, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand, genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen.
woningen in het plangebied als gevolg van het plan deel uit maken van de bebouwde kom als bedoeld in de Wgv. De aan te houden afstand tussen De Duinzoom en de bebouwde kom bedraagt op grond van de Wgv ten minste 100 meter. Binnen deze afstand liggen de drie bestaande woningen, waardoor voor deze woningen niet langer aan de vereiste afstand uit de Wgv wordt voldaan. De uitbreidingsmogelijkheden van De Duinzoom worden dan ook beperkt doordat de drie bestaande woningen als gevolg van het plan deel gaan uitmaken van de bebouwde kom. Ten aanzien van het standpunt van het college dat de drie bestaande woningen geen belemmering vormen voor de uitbreiding van De Duinzoom omdat sprake is van een bijzondere situatie aangezien het een lang bestaande woonsituatie betreft en binnen de aan te houden afstand op grond van de Wgv geen nieuwe woningen gerealiseerd zullen worden, overweegt de Afdeling dat de Wgv niet voorziet in de mogelijkheid om op grond van omstandigheden als geschetst zonder meer voorbij te gaan aan de uit die wet voortvloeiende afstandsnormen. De Afdeling zal het standpunt van de raad en het college opvatten als een beroep op de in artikel 6, derde lid, van de Wgv vervatte mogelijkheid om bij verordening af te wijken van de in de Wgv neergelegde afstandsnormen, welke mogelijkheid de raad bij de beantwoording van de zienswijze heeft aangegeven. Vast staat dat ten tijde van het bestreden besluit geen gemeentelijke verordening van kracht was waarin is bepaald dat voor het desbetreffende gebied een andere afstand van toepassing is dan de afstand genoemd in artikel 4, eerste lid, van de Wgv. De omstandigheid dat ter zitting door de raad is meegedeeld dat na inventarisatie zo spoedig mogelijk een gemeentelijke verordening zal worden opgesteld, maakt dit niet anders. Gelet op het voorgaande worden, als gevolg van de in het plan voorziene uit te werken woonbestemming, de in de Wgv bij vergunningverlening voor eventuele uitbreiding van De Duinzoom geldende afstandsnormen ter plaatse van de bestaande woningen niet langer gehaald. Anders dan waarvan de raad bij de vaststelling van het plan is uitgegaan, wordt De Duinzoom, bij gebrek aan een verordening waarbij van deze afstandsnormen wordt afgeweken, door het bestreden plandeel dan ook in haar uitbreidingsmogelijkheden belemmerd. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden daarvan te betrachten zorgvuldigheid.
2.3.4. De agrarische bedrijfswoning op het naastgelegen perceel ligt buiten de bebouwde kom, zodat op grond van de Wgv ten opzichte van deze woning een afstand van ten minste 50 meter moet worden aangehouden. Deze afstand wordt ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt. Niet in geschil is dat voornoemde woning ten tijde van het bestreden besluit op minder dan 50 meter afstand van de gevel van de bestaande veestal van De Duinzoom lag en daardoor een belemmering vormde voor een uitbreiding door dit bedrijf. De Duinzoom heeft aangevoerd dat op relatief eenvoudige wijze, namelijk door het dichtmaken van de openingen in deze stal die binnen 50 meter van de bedrijfswoning liggen, in zoverre aan de afstandseisen uit de Wgv kan worden voldaan. In het bestreden besluit is, zoals in 2.3.1. is overwogen, bij de beoordeling van de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf met de door De Duinzoom gedane suggestie rekening gehouden, zodat in zoverre aan het betoog voorbij kan worden gegaan. Zoals blijkt uit het bestreden besluit en ter zitting door de raad is bevestigd, gaan de drie bestaande
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 52
2 / 2009
19-5-2009 12:12:20
Ruimtelijke ordening
09-46 ABRvS 24 december 2008, nr. 200708763/1, Alphen aan den Rijn/bestemmingsplan ‘Paraplubestemmingsplan geluidszone Bedrijventerrein Heimanswetering’
Onder verwijzing naar haar uitspraken van 29 augustus 2007, nr. 200603048/1, en 13 augustus 2008, nr. 200704749/1, overweegt de Afdeling dat het college, in navolging van de raad, van het onjuiste uitgangspunt is uitgegaan dat alle bedrijven op het industrieterrein dienen te worden betrokken bij het bepalen van de ligging van de geluidszonegrens van 50 dB(A). Hiervoor zijn alleen relevant de gronden waarop inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, kunnen worden gevestigd. Vaststaat dat niet op alle gronden van het industrieterrein dergelijke inrichtingen kunnen worden gevestigd. Dit betekent dat de ligging van de 50 dB(A)-contour niet op juiste wijze is bepaald. Wet geluidhinder, artikelen 1, 41 en 53, eerste lid 2.3. Het bestemmingsplan voorziet in een wijziging van de geluidszone behorende bij het industrieterrein Heimanswetering, dit onder meer in verband met een verkleining van het gezoneerde industrieterrein door het vertrek van twee geluidhinder veroorzakende bedrijven naar locaties buiten de gemeente. De planologische regeling voor het industrieterrein is vervat in het bestemmingsplan ‘Heimanswetering’. Dat bestemmingsplan is eveneens vastgesteld op 1 maart 2007 en, afgezien van een wijzigingsbevoegdheid, goedgekeurd op 16 oktober 2007. Tegen dat goedkeuringsbesluit is geen beroep ingesteld, zodat het bestemmingsplan ‘Heimanswetering’, voor zover goedgekeurd, in rechte onaantastbaar is. 2.4. [appellant] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan voor zover daarmee is voorzien in een uitbreiding van de geluidszone in de richting van zijn woonwijk. Hij voert aan dat de geluidszone, met name in verband met de aanwezigheid van [belanghebbende], om verschillende redenen onjuist is vastgesteld. [appellant] vreest dat de verruiming van de geluidszone met zich zal brengen dat
aan [belanghebbende] een milieuvergunning zal worden verleend, terwijl juist dit bedrijf volgens hem ernstige geluidhinder in voormelde woonwijk veroorzaakt. 2.5. Het college heeft het bestemmingsplan geheel goedgekeurd. Het is van mening dat het bestemmingsplan past binnen de uitgangspunten van het provinciale beleid en dat de gewijzigde ligging van de geluidszone op juiste wijze is bepaald. 2.6. Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder industrieterrein verstaan een terrein waaraan een bestemming is gegeven als omschreven in de artikelen 41 en 53. Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Wgh, voor zover hier van belang, stelt de raad binnen twee jaar na het tijdstip van in werking treden van hoofdstuk V van de Wgh voor elk binnen zijn gemeente gelegen terrein dat op dat tijdstip reeds een bestemming heeft, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een krachtens artikel 41 aangewezen categorie, insluit, een rond dat terrein gelegen zone vast, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Indien bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan aan gronden een bestemming wordt gegeven, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit, wordt ingevolge artikel 41 van de Wgh daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. In artikel 2.4, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer worden onder meer als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wgh, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, aangewezen de categorieën van inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I, onder 11.3, onder a tot en met e, onder g en onder k. In bijlage I, onder 11.3, onder c, sub 3, worden inrichtingen genoemd voor het vervaardigen van cement- of betonwaren met behulp van persen, tril tafels of bekistingstrillers met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.103 kg per dag of meer.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 53
53
2 / 2009
19-5-2009 12:12:20
54
Ruimtelijke ordening
2.6.1. De gronden behorende bij het industrieterrein Heimanswetering zijn in het bestemmingsplan ‘Heimanswetering’ grotendeels bestemd als ‘Bedrijfsdoeleinden (B)’. In artikel 7, eerste lid, van de voorschriften van dat bestemmingsplan is bepaald dat de gronden met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden (B)’ bestemd zijn voor de in dat voorschrift aangegeven bedrijfstypen die zijn vermeld in de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Op gronden met de codes (aanduidingen) ‘(IV)’ en ‘metaalbedrijf’ (mb) zijn bedrijfstypen uit de categorieën 1, 2, 3 en 4 alsmede een metaalbedrijf in categorie 5 toegestaan. In het tweede lid is bepaald dat onder de in het eerste lid bedoelde bedrijfstypen niet zijn begrepen: a. detailhandelsbedrijven, en; b. inrichtingen die zijn genoemd in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, met uitzondering van een betonfabriek (SBI-code 32.51) ter plaatse van de aanduiding ‘betonfabriek’ (bf).
daargelaten de verwijzing naar de verouderde SBI-code 32.51, wordt gedoeld op de bestaande betoncentrale Holcim aan de Staalweg. Onder verwijzing naar haar uitspraken van 29 augustus 2007, nr. 200603048/1, en 13 augustus 2008, nr. 200704749/1, overweegt de Afdeling dat het college, in navolging van de raad, van het onjuiste uitgangspunt is uitgegaan dat alle bedrijven op het industrieterrein dienen te worden betrokken bij het bepalen van de ligging van de geluidszonegrens van 50 dB(A). Hiervoor zijn alleen relevant de gronden waarop inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, kunnen worden gevestigd. Vast staat dat niet op alle gronden van het industrieterrein dergelijke inrichtingen kunnen worden gevestigd. Dit betekent dat de ligging van de 50 dB(A)-contour niet op juiste wijze is bepaald. Hierbij acht de Afdeling nog van belang erop te wijzen dat in het bestemmingsplan ‘Heimanswetering’ is nagelaten de aanduiding ‘betonfabriek’ (bf) te begrenzen anders dan door de categorieaanduiding ‘(IV)’. Dit betekent dat dit bestemmingsplan niet uitsluit dat de betoncentrale haar bedrijfsactiviteiten uitbreidt op gronden ten zuiden van haar huidige bedrijfsgronden, daarbij mede omvattend de bedrijfsgronden van [belanghebbende], nu de voor dat bedrijf voorziene maataanduiding ‘metaalbedrijf’ (mb) in dit bestemmingsplan evenmin is begrensd. Voor het bepalen van de geluidszonegrens kan derhalve, gelet op het thans vigerende bestemmingsplan ‘Heimanswetering’, niet worden volstaan met de huidige bedrijfsgronden van de hiervoor bedoelde betoncentrale.
2.6.2. In verband met de herzonering van het indus trieterrein Heimanswetering heeft M+P Raadgevende ingenieurs B.V. akoestisch onderzoek verricht. Dit heeft geresulteerd in het rapport Akoestisch onderzoek in het kader van de herzonering van het industrieterrein Heimanswetering te Alphen aan den Rijn van 30 mei 2005. Naar het akoestische ruimtebeslag van de vergunningplichtige en meldingsplichtige bedrijven op het industrieterrein Heimanswetering is door de gemeente onderzoek gedaan, hetgeen heeft geresulteerd in het rapport Akoestisch onderzoek, IT Heimanswetering, van augustus 2007. 2.7. Uit de stukken volgt dat de verruiming van de geluidszone ten opzichte van de geluidszone zoals deze bij koninklijk besluit van 1 oktober 1991 is vastgesteld, is gebaseerd op de geluidsproductie van alle op het industrieterrein Heimanswetering aanwezige vergunningplichtige en meldingsplichtige bedrijven. Anders dan in het voorheen voor het industrieterrein geldende bestemmingsplan ‘Ridderveld 1’ uit 1970, is in het thans vigerende bestemmingsplan ‘Heimanswetering’ de vestiging van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, uitgesloten behoudens voor zover het betreft een betonfabriek ter plaatse van de aanduiding ‘betonfabriek’ (bf) waarmee,
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 54
2 / 2009
19-5-2009 12:12:20
Ruimtelijke ordening
09-47 ABRvS 24 december 2008, nr. 200804932/1, Utrecht/vrijstelling
Mede gezien de toelichting op de Regeling (Stcrt. 2007, 218), waarin onder het begrip ‘autonome situatie’ als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Regeling wordt verstaan de situatie zoals die zou zijn zonder het project en de bijbehorende maatregelen, moet worden geoordeeld dat de autonome ontwikkeling een feitelijk begrip betreft. Bij de beoordeling van de autonome ontwikkeling is derhalve, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet slechts het maximaal mogelijke legale gebruik van belang, maar dient ook de feitelijke situatie te worden bezien, zoals die onafhankelijk van het project bestaat. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, eerste lid Besluit luchtkwaliteit 2005 De wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007, artikel 2, aanhef en onder d 2.1. Het project voorziet in de ontwikkeling van het gebied rond het verkeersknooppunt Majella en betreft een reconstructie van het wegprofiel waarbij een nieuwe verbindingsweg, een zogenoemde bypass, wordt aangelegd tussen de Vleutenseweg en de Thomas à Kempisweg. Ook wordt in dit gebied een nieuwe vrije busbaan aangelegd voor openbaar vervoer van en naar de wijk ‘Leidsche Rijn’.
55
king. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het Blk 2005 op het besluit op bezwaar van toepassing is. 2.4. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van belang, kunnen bestuursorganen de in het tweede lid bedoelde bevoegdheden of de daar bedoelde wettelijke voorschriften, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen dan wel toepassen: a. (…); b. hetzij in gevallen waarin bij een uitoefening of toepassing, met inachtneming van het vijfde lid en de krachtens dat lid gestelde regels, aannemelijk is gemaakt dat: 1°. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of 2°. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert; c. (…); d. (…).
2.2. De reconstructie van het verkeersknooppunt Majella is in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen. Om het project mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder d, van de Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007 (hierna: de Regeling) bevat het betrokken besluit in geval van uitoefening van een bevoegdheid met projectsaldering tenminste een beschrijving van de toename of vermindering van de concentratie van een stof in het salderingsgebied, alsmede een beschrijving van de autonome situatie die daarbij als uitgangspunt is genomen.
2.3. Op 15 november 2007 is in werking getreden de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) (Stb. 2007, 434), die het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) vervangt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 april 2008 in zaak nr. 200703634/1), heeft deze wet onmiddellijke wer-
2.6. Het college en de gemeente betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de beoordeling van de autonome ontwikkeling slechts moet worden uitgegaan van het maximaal mogelijke legale gebruik op basis van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, inclusief eventueel verleende vrijstellingen, zodat bestaande illegale wegen buiten StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 55
2 / 2009
19-5-2009 12:12:20
56 beschouwing moeten worden gelaten. Volgens het college en de gemeente moet ook rekening worden gehouden met de feitelijke situatie. 2.6.1. Mede gezien de toelichting op de Regeling (Stcrt. 2007, 218), waarin onder het begrip ‘autonome situatie’ als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Regeling wordt verstaan de situatie zoals die zou zijn zonder het project en de bijbehorende maatregelen, moet worden geoordeeld dat de autonome ontwikkeling een feitelijk begrip betreft. Bij de beoordeling van de autonome ontwikkeling is derhalve, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet slechts het maximaal mogelijke legale gebruik van belang, maar dient ook de feitelijke situatie te worden bezien, zoals die onafhankelijk van het project bestaat. Niet in geschil is dat de door de rechtbank als illegaal aangemerkte rijstroken reeds tientallen jaren ter plaatse aanwezig zijn als onderdeel van het hoofdwegennet van de stad Utrecht en derhalve duurzaam deel uitmaken van de bestaande feitelijke situatie. Onder die specifieke omstandigheden heeft het college deze rijstroken terecht bij de beoordeling van de autonome ontwikkeling betrokken.
Ruimtelijke ordening
09-48 Rb. ’s-Gravenhage, 31 december 2008, 274010/ HA ZA 06-3308 (LJN BG8465)
De bepalingen van het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003 hebben, voor zover daarin is verwezen naar zogeheten NEN-normen, een algemeen verbindend karakter. Aangezien de NENnormen niet op de in de Bekendmakingswet voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt, zijn de hiervoor bedoelde bepalingen van het Bouwbesluit en de Regeling Bouwbesluit nog niet in werking getreden en dus nog niet verbindend. Bouwbesluit 2003 Regeling Bouwbesluit 2003 Grondwet, artikel 89 Bekendmakingswet, artikelen 3 en 4 Auteurswet, artikel 11 Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:1 3. Het geschil 3.1. Knooble vordert (...): 1.a. een verklaring voor recht dat de NEN-normen – althans de inhoud daarvan – waarnaar in het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003 is verwezen, niet verbindend zijn omdat zij algemeen verbindende voorschriften zijn die niet overeenkomstig de bepalingen van de Bekendmakingswet zijn bekend gemaakt en derhalve niet in werking zijn getreden; (...) 3.2. Knooble legt aan deze vorderingen, in de kern genomen, het volgende ten grondslag. NEN-normen bevatten technische specificaties en regels ter omschrijving van de eisen waaraan een product, proces of dienst moet voldoen. Door de verwijzing naar deze NEN-normen in het Bouwbesluit 2003 of de Regeling Bouwbesluit 2003 worden deze normen overgenomen in de algemeen verbindende voorschriften van het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003. Daardoor zijn de NEN-normen onderdeel geworden van de in de bouwvoorschriften vervatte rechtsnormen en hebben deze normen een publiekrechtelijk, algemeen geldend karakter gekregen. De NEN-normen zijn dus (onderdeel van) algemeen verbindende voorschriften StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 56
2 / 2009
19-5-2009 12:12:20
Ruimtelijke ordening
geworden. Aangezien de inhoud van deze NEN-normen niet volgens de in artikel 89 Grondwet in samenhang met artikel 3 en 4 Bekendmakingswet voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, zijn de NEN-normen niet in werking getreden. Gelet op het algemeen verbindend karakter vallen de NEN-normen bovendien onder het bereik van artikel 11 Auteurswet en rust er op deze normen na verwijzing geen auteursrecht. (...)
57
4.6. Het begrip algemeen verbindend voorschrift wordt niet in enige wettelijke regeling gedefinieerd. Wel is onder meer in de memorie van toelichting bij artikel 3:1 Awb daarvan de volgende definitie gegeven: een naar buiten werkende voor de daarbij betrokkenen bindende regel, uitgegaan van het openbaar gezag dat de bevoegdheid daartoe aan de wet ontleent. Het begrip algemeen verbindend voorschrift bevat dus drie elementen: algemene strekking, externe werking en wettelijke bevoegdheid van het openbaar gezag waarvan het voorschrift uitgaat.
4. De beoordeling 4.2. Hierna zal eerst de gegrondheid van de vordering onder 1.a. worden onderzocht. Op dat punt heeft met name de Staat uitvoerig verweer gevoerd. 4.3. Wanneer de vordering onder 1.a. in samenhang wordt gelezen met het ter toelichting daarop gehouden betoog, beoogt Knooble daarmee klaarblijkelijk de vraag aan de orde te stellen of de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003, voor zover daarin is verwezen naar NEN-normen (nog) niet verbindend zijn omdat de inhoud van deze normen, die naar hun inhoud een algemeen verbindend karakter hebben, niet overeenkomstig de bepalingen van de Bekendmakingswet is bekend gemaakt. Dat de Staat de vordering ook zo heeft begrepen blijkt bijvoorbeeld uit hetgeen hij onder 2.3 bij antwoord heeft betoogd: daarin beschrijft de Staat de gedachtegang van Knooble aldus dat de NEN-normen als gevolg van de verwijzing daarnaar in het Bouwbesluit 2003 en Regeling Bouwbesluit 2003 onderdeel zijn geworden van de daarin vervatte rechtsnormen en daarmee (onderdeel van) algemeen verbindend voorschriften zouden zijn geworden. 4.4. Vanuit dit vertrekpunt zal de gegrondheid van de vordering onder 1.a. worden beoordeeld. 4.5. Partijen zijn het erover eens dat de voorschriften van de NEN-normen, zolang daarnaar niet wordt verwezen, niet het karakter hebben van algemeen verbindende voorschriften. In beginsel hebben deze normen immers een privaatrechtelijk karakter en worden zij louter op basis van vrijwilligheid toegepast. Het NNI spreekt in dit verband over zelfregulering.
4.7. De rechtbank stelt voorop dat, anders dan de Staat heeft verdedigd, de omstandigheid dat NEN-normen technische specificaties bevatten, niet betekent dat deze normen geen rechtsnormen kunnen behelzen. In de NEN-normen wordt voorgeschreven via welke methode aan de prestatie-eisen moet worden voldaan. In zoverre bevatten de NEN-normen het – weliswaar technische – kader dat bepalend is voor de beoordeling van de vraag of aan de eisen van het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003 wordt voldaan. Bovendien bevat een aantal bepalingen van het Bouwbesluit 2003 zelf ook technische prestatievoorschriften. Dat die voorschriften een rechtsnorm bevatten staat niet ter discussie. Niet valt derhalve in te zien dat de in de NEN-normen, ter nadere invulling van het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003, vervatte technische specificaties – na verwijzing – zelf geen rechtsnormen zouden (kunnen) bevatten. 4.8. Waar het om gaat is of de in de NEN-normen vervatte prestatievoorschriften een algemeen verbindend karakter verkrijgen door en na de verwijzing in het Bouwbesluit 2003 of de Regeling Bouwbesluit 2003. Deze vraag moet naar het oordeel van de rechtbank bevestigend worden beantwoord. Door de verwijzing in een bepaling van het Bouwbesluit 2003 of de Regeling Bouwbesluit 2003 krijgen de in de NEN-norm vervatte prestatie-eisen de strekking naar buiten te werken, als ware de inhoud opgenomen in de bepaling zelf, en eenieder te verbinden. De NEN-normen, waarnaar is verwezen, gelden immers – evenals het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003 zelf – voor een onbepaalde groep van (rechts)personen die willen bouwen of een bouwactiviteit willen ontplooien. Om een bouwvergunning te verkrijgen moet aan de in de NENnormen beschreven voorschriften worden voldaan.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 57
2 / 2009
19-5-2009 12:12:20
58
Ruimtelijke ordening
4.9. Voor dit oordeel is steun te vinden in de memorie van toelichting bij artikel 3 Woningwet (...). Niet alleen wordt daarin opgemerkt dat een verwijzing tot gevolg heeft dat een langs privaatrechtelijke weg tot stand gekomen document een publiekrechtelijk, algemeen geldend karakter krijgt, maar ook dat de in de normen – waarbij de NEN-normen als voorbeeld worden genoemd – opgenomen eisen in de plaats treden van in het Bouwbesluit gegeven voorschriften.
NEN-normen opgenomen prestatie-eisen dus noodzakelijkerwijs het toetsingskader.
4.10. Het antwoord van de Minister van Justitie (hierna: de minister) eind jaren negentig op kamervragen naar aanleiding van het proefschrift van M.R. Elferink over de verwijzingen in wetgeving naar NEN-normen – hetwelk er in kern op neerkomt dat de voorschriften van de NEN-normen door de verwijzing geen algemeen verbindend karakter verkrijgen maar slechts een resultaat aangeven dat ook langs andere weg dan het opvolgen van de in de norm aangegeven methode kan worden bereikt – geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Bij de vraag of de inhoud van de NEN-normen een algemeen verbindend karakter heeft, gaat het immers om een rechtsoordeel dat is voorbehouden aan de rechter. Bij dat oordeel kan vanzelfsprekend betekenis worden toegekend aan hetgeen daarover door de wetgever bij de totstandkoming van de wet of nadien naar voren is gebracht. In het algemeen komt echter meer betekenis toe aan hetgeen bij de totstandkoming van een wet door de wetgever daarop als toelichting is gegeven dan aan de latere opvatting van de minister. Dat is ook hier het geval: aan de toelichting die de wetgever aan de Woningwet heeft gegeven komt meer betekenis toe dan aan de latere opvatting van de minister. 4.11. Ook de gelijkwaardigheidsbepaling, die in artikel 1.5 van het Bouwbesluit is neergelegd, doet niet aan het dwingende karakter van de voorschriften van de NEN-normen af. Deze bepaling laat ruimte om af te wijken van een prestatie-eis mits tenminste dezelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van het milieu wordt gehaald als is beoogd met het betrokken voorschrift. Voor zover in de NEN-normen zelf prestatie-eisen zijn opgenomen brengt artikel 1.5 van het Bouwbesluit dus mee dat, wil sprake zijn van een gelijkwaardige oplossing, tenminste moet worden voldaan aan de in de NEN-normen vervatte prestatieeisen. Voor de beoordeling daarvan vormen de in de
4.12. Met het voorgaande zijn de eerste twee elementen van het begrip algemeen verbindend voorschrift besproken. 4.13. Een volgend verweer van de Staat betreft het derde element, te weten de wettelijke bevoegdheid, en hangt samen met het in artikel 89 lid 3 Grondwet vervatte vereiste dat algemeen verbindende voorschriften vanwege het Rijk moeten zijn vastgesteld. In de visie van de Staat zijn de NEN-normen niet uitgevaardigd door een bestuursorgaan krachtens enige wettelijke bevoegdheid. Het NNI kan immers niet als zodanig worden gekwalificeerd en die wettelijke bevoegdheid is niet aan het NNI gemandateerd of gedelegeerd, terwijl – nog steeds volgens de Staat – de vaststelling van de NEN-normen niet op enige wettelijke bevoegdheid berust. 4.14. De rechtbank kan dit verweer volgen voor zover de Staat bedoelt dat een particuliere instelling geen algemeen verbindende voorschriften kan uitvaardigen. Daarover zijn partijen het eens, zoals hierboven al vastgesteld. Het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003, en de daarin opgenomen naar NEN-normen verwijzende bepalingen, zijn vastgesteld door tot regelgeving bevoegde organen van de Staat, namelijk de Kroon respectievelijk de Minister van VROM. Het algemeen verbindend karakter van deze bepalingen is, behoudens de hierna te bespreken vraag naar de deugdelijke bekendmaking ervan, niet in geschil en terecht niet. Daarmee hebben de Kroon respectievelijk de Minister tevens de inhoud van de verwezen NENnormen vastgesteld als eenieder verbindende regels. Dat die normen daaraan voorafgaand zijn opgesteld door een particuliere instelling doet daar niet aan af. Daarmee is dus voldaan aan het derde criterium, te weten het bestaan van een wettelijke bevoegdheid van het openbaar gezag waarvan het voorschrift uitgaat. 4.15. Eenmaal aangenomen dat de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003, voor zover daarin is verwezen naar NEN-normen, moeten worden aangemerkt als algemeen verbindende voorschriften, moet de consequentie daarvan zijn dat deze voorschriften onder het bereik van artikel 89 Grondwet vallen. Daarmee rijst de vraag of deze StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 58
2 / 2009
19-5-2009 12:12:20
Ruimtelijke ordening
voorschriften op de in de wet voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. Artikel 89 Grondwet schrijft immers voor dat algemene maatregelen van bestuur en algemeen verbindende voorschriften worden bekendgemaakt. Zolang de regel niet is bekendgemaakt treedt zij niet in werking, zo wordt in artikel 89 leden 3 en 4 Grondwet bovendien bepaald. 4.16. Zoals onder 2.8. reeds weergegeven, geschiedt ingevolge artikel 3 Bekendmakingswet de bekendmaking van algemene maatregelen van bestuur door plaatsing in het Staatsblad. Artikel 4 Bekendmakingswet bepaalt dat bij ministeriële regeling vastgestelde algemeen verbindende voorschriften, voor zover deze niet in het Staatsblad geplaatst dienen te worden, geschiedt door plaatsing in de Staatscourant. 4.17. Voor de wijze van bekendmaking van de inhoud van de NEN-normen is bepalend de aard van de regeling waarin verwijzing naar de NEN-normen wordt opgenomen. Dat betekent dat normen waarnaar in het Bouwbesluit is verwezen in het Staatsblad en normen waarnaar in de Regeling Bouwbesluit is verwezen in de Staatscourant moeten worden gepubliceerd. In geen van beide gevallen is de inhoud van de NEN-normen op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt. De terbeschikkingstelling van de NEN-normen bij het NNI – tegen betaling – is immers niet toereikend. 4.18. Dat, zoals de Staat in dit verband heeft aangevoerd, de wetgever bij de totstandkoming van de Bekendmakingswet de vraag of de NEN-normen na verwijzing moeten worden bekendgemaakt overeenkomstig de artikelen 3 en 4 van de Bekendmakingswet uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien en ontkennend heeft beantwoord, geeft geen grond voor een ander oordeel. In de memorie toelichting bij de Bekendmakingswet wordt immers uitgegaan van de veronderstelling dat normen waarnaar in een algemeen verbindend voorschrift wordt verwezen geen algemeen verbindend karakter krijgen, terwijl hiervóór is geoordeeld dat de onderhavige normen dit karakter wel hebben. Nu in de toelichting niet onder ogen wordt gezien of ook ingeval de NEN-normen een algemeen verbindend karakter hebben aan de vereisten van de Bekendmakingswet moet worden voldaan, behoeft de toelichting geen verdere bespreking.
4.19. Datzelfde geldt voor Aanwijzing 190 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, volgens de toelichting waarbij ‘bij NEN-normen (...) de kenbaarheid in het algemeen voldoende verzekerd [is].’ De tekst van de aanwijzing noch de toelichting geeft er blijk van dat de kenbaarheid van de NEN-normen voldoende is indien deze normen, materieel gezien, het karakter hebben van een algemeen verbindend voorschrift. 4.20. Nu de Staat geen steekhoudende argumenten heeft aangevoerd waarom in dit geval niet aan de bekendmakingsvereisten moet worden voldaan, moet de conclusie zijn dat de NEN-normen, voor zover de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003 daarnaar verwijzen, niet op de juiste wijze zijn bekendgemaakt. 4.21. Dit alles leidt ertoe dat de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003, voor zover daarin is verwezen naar de NEN-normen, (nog) niet in werking zijn getreden en dus (nog) niet verbindend zijn. Dat betekent ook dat de vordering onder 1.a. zal worden toegewezen. Derhalve zal een verklaring voor recht worden gegeven dat de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 en de Regeling Bouwbesluit 2003, voor zover daarin is verwezen naar NEN-normen, niet verbindend zijn omdat deze normen naar hun inhoud een algemeen verbindend karakter hebben en niet overeenkomstig de bepalingen van de Bekendmakingswet bekend zijn gemaakt.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 59
59
2 / 2009
19-5-2009 12:12:20
60
09-49 Vz. Rb. Alkmaar 12 januari 2009, 08/3471 (LJN BH1750)
Ingevolge artikel 9.1.12, eerste lid, van de Invoeringswet Wro wordt een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) gelijkgesteld met een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 9.1.12, tweede lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO, dat binnen dertien weken na dat tijdstip is bekendgemaakt. Omdat het voorbereidingsbesluit buiten de termijn van dertien weken na 1 juli 2008, te weten op 15 oktober 2008, is bekendgemaakt is het overgangsrecht niet van toepassing. Gelet op het voorgaande is in dit geval de Wro van toepassing. Wet ruimtelijke ordening, artikel 3.7 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 21 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, artikel 9.1.12, eerste en tweede lid Algemene wet bestuursrecht, artikelen 7:1 en 8:5 Ontstaan en loop van de zaak Bij besluit van 2 oktober 2008 heeft verweerder een voorbereidingsbesluit genomen als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) voor het perceel Langereis 4-6 te Winkel, kadastraal bekend als gemeente Niedorp sectie D, nummer 834. Tegen dit besluit is door verzoekers op 27 november 2008 bezwaar gemaakt en is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. (...) 3. Ingevolge artikel 3.7 van de Wro kan de gemeenteraad verklaren dat een bestemmingsplan wordt voorbereid. Verweerder heeft in de raadsvergadering van 2 oktober 2008 een voorbereidingsbesluit voor het perceel Langereis 4-6 te Winkel, kadastraal bekend als gemeente Niedorp sectie D, nummer 834 genomen. Het voorbereidingsbesluit is door publicatie in ‘gemeentenieuws’ op 15 oktober 2008 bekendge-
Ruimtelijke ordening
maakt. De voorzieningenrechter stelt vast dat het voorbereidingsbesluit is genomen na 1 juli 2008, te weten na inwerkintreding van de Wro. 4. Ingevolge artikel 9.1.12, eerste lid, van de Invoeringswet Wro wordt een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) gelijkgesteld met een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wro. Ingevolge artikel 9.1.12, tweede lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO, dat binnen dertien weken na dat tijdstip is bekendgemaakt. Omdat het voorbereidingsbesluit buiten de termijn van 13 weken na 1 juli 2008, te weten op 15 oktober 2008, is bekendgemaakt is het overgangsrecht niet van toepassing. Gelet op het voorgaande is in dit geval de Wro van toepassing. 5. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:5 van de Awb kan bij de rechtbank geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort. Nu onderdeel C van deze zogenaamde negatieve lijst onder andere artikel 3.7 van de Wro vermeldt, moet worden geconcludeerd dat tegen verweerders besluit geen beroep kan worden ingesteld. Uit artikel 7:1 van de Awb volgt dat uitsluitend bezwaar kan worden gemaakt door degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep in te stellen bij de administratieve rechter. Uit het voorgaande volgt dat tegen het besluit van 2 oktober 2008 geen bezwaar kan worden gemaakt, aangezien daartegen ten tijde van het nemen van dat besluit geen beroep open stond. 6. Op grond van het bovenstaande moet worden geoordeeld dat het bezwaar geen kans van slagen heeft. Om die reden ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 60
2 / 2009
19-5-2009 12:12:20
Ruimtelijke ordening
Annotatie Het overgangsrecht zoals dat in hoofdstuk IX van de Invoeringswet Wro is opgenomen, levert inmiddels de nodige jurisprudentie op. Als verwacht, want het overgangsrecht is op onderdelen lastig te doorgronden. In dit verband zij opgemerkt dat met de ‘reparatiewet’ die thans bij de Tweede Kamer aanhangig is, een aantal wijzigingen in hoofdstuk IX van de Invoeringswet Wro zal worden doorgevoerd (Kamerstukken II 2008/09, 31 750, nrs. 1-2). Het betreft onder meer een aanpassing van het belangrijke artikel 9.1.4, waarin de overgangsregeling voor bestaande bestemmingsplannen is opgenomen. Zo zal dat artikel expliciet gaan bepalen wanneer een bestemmingsplan dat onherroepelijk is geworden tussen 1 juli 2003 en 1 juli 2008, opnieuw moet worden vastgesteld conform het bepaalde in artikel 3.1 Wro (of moet zijn vervangen door een beheersverordening). Die vaststelling moet uiterlijk tien jaren na de datum van onherroepelijk worden geschieden. Een bestemmingsplan dat op 1 januari 2007 onherroepelijk is geworden moet dus uiterlijk 1 januari 2017 zijn vervangen door een op grond van de Wro vastgesteld bestemmingsplan (of een beheersverordening). Opmerking verdient dat het verlengingsbesluit van artikel 3.1 lid 3 Wro in zo’n geval niet kan worden gebruikt. Dat besluit is alleen te gebruiken ten aanzien van bestemmingsplannen die op grond van artikel 3.1 Wro zijn vastgesteld en dus niet van toepassing op bestemmingsplannen die zijn vastgesteld op grond van artikel 10 WRO. De reparatiewet verruimt bovendien de mogelijkheden om in plaats van een bestemmingsplan een beheersverordening vast te stellen aanzienlijk. Verwezen zij daarvoor naar de eerste en de derde nota van wijziging (!) bij genoemde reparatiewet (Kamerstukken II 2008/09, 31 750, nrs. 8 en 10). In deze zaak is met name het bepaalde in artikel 9.1.12 van de Invoeringswet Wro van belang. In dat artikel wordt inderdaad voor de bepaling van het toepasselijke recht een relatie gelegd met het moment van bekendmaken van het voorbereidingsbesluit. Maar het gaat dan om voorbereidingsbesluiten die zijn genomen op grond van artikel 21 WRO. Het in casu aan de orde zijnde voorbereidingsbesluit dateert van 2 oktober 2008 en is dus gebaseerd op artikel 3.7 Wro. Aan de vraag welk recht van toepassing is, de WRO of de Wro, wordt daarom mijns inziens in het geheel niet toegekomen: dat kán immers alleen maar de Wro zijn. Dat de voorzieningenrechter artikel 9.1.12 Invoeringswet Wro
bij het oordeel betrekt, is daarom volgens mij niet juist. Voor de door de voorzieningenrechter getrokken conclusie dat tegen het onderhavige voorbereidingsbesluit geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, maakt het vorenstaande echter geen verschil. Maar nu tegen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 Wro geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming meer mogelijk is vanwege de negatieve lijst van artikel 8:5 Awb, moet wat betreft de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening naar mijn idee het dictum luiden dat het verzoek niet-ontvankelijk is (zie art. 8:84 lid 2 onder b Awb) omdat aan de procedurele connexiteitseis van artikel 8:81 Awb niet kán zijn voldaan. De voorzieningenrechter stelt echter dat het bezwaar ‘geen kans van slagen heeft’ en wijst vervolgens het verzoek om voorlopige voorziening af. Dat dictum is mijns inziens niet zuiver. Het impliceert dat de rechter het verzoek wél ontvankelijk acht, hetgeen als gezegd gelet op artikel 8:81 Awb niet juist is. Zo blijkt in een relatief korte uitspraak toch het nodige mis te kunnen gaan. Tonny Nijmeijer
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 61
61
2 / 2009
19-5-2009 12:12:21
62
09-50 ABRvS 21 januari 2008, nr. 200802863/1, Min. LNV/ontheffing Flora- en Faunawet
Het door de minister aan het besluit tot ontheffingverlening ten grondslag gelegde belang van de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling, zoals neergelegd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, wordt in het eerste lid van artikel 16 van de Habitatrichtlijn niet genoemd. Met de rechtbank overweegt de Afdeling dat de Habitatrichtlijn geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat lidstaten in de nationale wetgeving grondslagen voor het verlenen van ontheffing van aan de Habitatrichtlijn ontleende verbods bepalingen mogen hanteren die niet in die richtlijn zijn genoemd en hiervan ook niet direct zijn af te leiden. De grondslag voor het verlenen van ontheffing die is neergelegd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Besluit vrijstelling beschermde dieren plantensoorten, verdraagt zich dan ook niet met artikel 16 van de Habitatrichtlijn. Flora- en faunawet, artikelen 9, 11, 13, 75 Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, artikel 2, derde lid, aanhef en onder e en j Habitatrichtlijn, artikel 16, eerste lid en Bijlage IV 1. Procesverloop Bij besluit van 15 augustus 2005 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) aan de gemeente Edam-Volendam (hierna: de gemeente) ten behoeve van het projectgebied ‘Zuidpolder-Oost’, voor het tijdvak 1 september 2005 tot en met 31 augustus 2010 ontheffing verleend van de verbodsbepalingen in de artikelen 9, 11 en 13 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), voor zover die betreffen het vangen, bemachtigen of met het oog daarop opsporen, beschadigen, vernielen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen, vervoeren en onder zich hebben van de rugstreeppad (Bufo calamita). Bij besluit, verzonden op 6 december 2006, heeft de minister het door de Stichting Ook vogels hebben
Ruimtelijke ordening
bouwdrift (hierna: de stichting) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 maart 2008, verzonden op 13 maart 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Bij besluit van 14 april 2008 heeft de minister het bezwaar van de stichting opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 15 augustus 2005, onder aanvulling van de motivering hiervan, gehandhaafd. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2008, hoger beroep ingesteld. 2.3. De gemeente heeft aan de minister om ontheffing van de in de artikelen 9 en 13 van de Ffw neergelegde verbodsbepalingen verzocht ten behoeve van het project ‘Zuidpolder-Oost’. Dit project behelst de bouw van 1050 woningen, de aanleg van infrastructuur, groenvoorzieningen, stedelijk water en een begraafplaats en de realisatie van een woonzorgcentrum met 150 zorgwoningen. Aanleiding voor het verzoek om ontheffing is de geconstateerde aanwezigheid van de rugstreeppad in het betrokken gebied. 2.4. Bij besluit van 15 augustus 2005 heeft de minister de gevraagde ontheffing verleend, ambtshalve ontheffing verleend van het verbod neergelegd in artikel 11 van de Ffw en aan de verleende ontheffing twaalf voorschriften verbonden. Aan dit besluit heeft de minister het belang van de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling, als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Vrijstellingsbesluit, ten grondslag gelegd. 2.5. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar, verzonden op 6 december 2006, waarbij het besluit tot ontheffingverlening van 15 augustus 2005 is gehandhaafd, vernietigd. Hiertoe heeft zij overwogen, samengevat weergegeven, dat het aan de ontheffingverlening ten grondslag gelegde artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Vrijstellingsbesluit zich niet verdraagt met artikel 16 van de Habitatrichtlijn en om die reden buiten toepassing had moeten worden gelaten. 2.6. De minister betoogt dat de rechtbank met dit oordeel heeft miskend dat richtlijnen verbindend zijn ten aanzien van het te bereiken resultaat, maar dat lidStAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 62
2 / 2009
19-5-2009 12:12:21
Ruimtelijke ordening
staten de bevoegdheid hebben om vorm en middel te kiezen voor de uitvoering van een richtlijn in nationaal recht. Volgens de minister is het nationale verbodsstelsel dat is neergelegd in de artikelen 8 tot en met 12 van de Ffw, gericht op bescherming van individuele exemplaren van een diersoort. Dit verbodsstelsel is volgens de minister daarmee strenger dan het op soortenbescherming gerichte verbodsstelsel uit de Habitatrichtlijn. Ook door het niet overnemen van het in de verbodsbepalingen van de Habitatrichtlijn opgenomen begrip ‘opzettelijk’ in de verbodsbepalingen van de Ffw, bestaat tussen het nationale en Europese verbodsstelsel een zekere ruimte. De minister betoogt verder dat, om strijd tussen beide verbodsstelsels te voorkomen, het verlenen van ontheffing van de verbodsbepalingen uit de Ffw strikt is gereguleerd door de in artikel 2c van het Vrijstellingsbesluit opgenomen voorwaarden. Met betrekking tot onder de Habitatrichtlijn beschermde soorten brengt dit volgens de minister mee, dat slechts ontheffing wordt verleend indien wordt voldaan aan de in artikel 75 van de Ffw gestelde voorwaarden dat geen andere bevredigende oplossing bestaat en geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, en daarnaast ten aanzien van de betrokken soort zorgvuldig wordt gehandeld. Dit zorgvuldig handelen houdt volgens de minister in ieder geval in dat van de geplande werkzaamheden geen wezenlijke invloed op de betrokken diersoort uitgaat en dat compenserende en mitigerende maatregelen worden genomen. Het op grond van artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Vrijstellingsbesluit verlenen van ontheffing van verbodsbepalingen uit de Ffw ten aanzien van soorten die onder het beschermingsregime van de Habitatrichtlijn vallen, raakt onder die voorwaarden niet aan de beschermingsdoelstelling van die richtlijn, aldus de minister. 2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 december 2004 in zaak nr. 200403380/1) wordt uit artikel 75 van de Ffw duidelijk dat bij de beoordeling van de vraag of een ontheffing kan worden verleend, een dwingend en beperkt toetsingskader wordt gehanteerd. De ontheffing kan slechts worden verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de betrokken soort. Voor soorten genoemd in Bijlage IV bij de Habitatrichtlijn geldt als aanvullende voorwaarde dat ontheffing slechts kan worden verleend indien geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op
de in artikel 75 van de Ffw en in het krachtens die bepaling vastgestelde Vrijstellingsbesluit nader aangeduide belangen. 2.6.2. In artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn is onder de letters a tot en met e een aantal belangen genoemd met het oog waarop de lidstaten mogen afwijken van de verbodsbepalingen, neergelegd in de artikelen 12 tot en met 14 en 15, onder a en b, van die richtlijn, waaronder de verbodsbepalingen die gelden ten aanzien van de in Bijlage IV bij de Habitatrichtlijn vermelde soorten. Afwijking van die verbodsbepalingen met het oog op bedoelde belangen is toegestaan, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. 2.6.3. De rugstreeppad is vermeld in Bijlage IV bij de Habitatrichtlijn en dient derhalve te worden aangemerkt als een diersoort van communautair belang die strikt moet worden beschermd. De rugstreeppad valt aldus onder het beschermingsregime van de Habitat richtlijn. 2.6.4. Het door de minister aan het besluit tot ontheffingverlening ten grondslag gelegde belang van de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling, zoals neergelegd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Vrijstellingsbesluit, wordt in het eerste lid van artikel 16 van de Habitatrichtlijn niet genoemd. 2.6.5. Met de rechtbank overweegt de Afdeling dat de Habitatrichtlijn geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat lidstaten in de nationale wetgeving grondslagen voor het verlenen van ontheffing van aan de Habitatrichtlijn ontleende verbodsbepalingen mogen hanteren die niet in die richtlijn zijn genoemd en hiervan ook niet direct zijn af te leiden. 2.6.6. De jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJEG) over artikel 16 van de Habitatrichtlijn biedt die aanknopingspunten evenmin. In zijn arrest van 10 mei 2007 in zaak nr. C-508/04, Jur. 2007, p. I-03787, overweegt het HvJEG, onder verwijzing naar zijn arrest van 20 oktober 2005 in zaak nr. C-6/04, Jur. 2005, p. I-09017, dat StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 63
63
2 / 2009
19-5-2009 12:12:21
64
Ruimtelijke ordening
de Habitatrichtlijn ingewikkelde en technische regels vaststelt op het gebied van het milieurecht, zodat de lidstaten er in het bijzonder op moeten toezien dat hun wetgeving ter uitvoering van deze richtlijn duidelijk en nauwkeurig is. Ten aanzien van de artikelen 12 tot en met 14 en 15, onder a en b, van de Habitatrichtlijn overweegt het HvJEG dat de hierin neergelegde bepalingen een coherent geheel vormen van normen die de lidstaten ertoe verplichten strikte beschermingsregimes voor de betrokken diersoorten in te voeren. Het HvJEG overweegt daarnaast dat artikel 16 van de richtlijn, dat nauwkeurig de criteria definieert aan de hand waarvan de lidstaten mogen afwijken van de in de artikelen 12 tot en met 15 van deze richtlijn gestelde verboden, een uitzonderingsbepaling in het door de richtlijn opgezette beschermingsstelsel is en bijgevolg restrictief moet worden uitgelegd. Voorts overweegt het HvJEG dat in het eerste lid van artikel 16 van de Habitatrichtlijn op uitputtende wijze is geregeld onder welke voorwaarden van dit beschermingsstelsel mag worden afgeweken en dat nationale maatregelen ingevolge die bepaling slechts mogen afwijken van de in de richtlijn gestelde verboden wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Bijgevolg kunnen nationale bepalingen die afwijkingen van de in de artikelen 12 tot en met 14 en 15, onder a en b, van de richtlijn gestelde verboden niet doen afhangen van alle in artikel 16 van deze richtlijn opgesomde criteria en voorwaarden, maar, op onvolledige wijze, van bepaalde bestanddelen van die criteria en voorwaarden, geen regime vormen dat aan laatstgenoemd artikel beantwoordt, aldus het HvJEG.
het begrip ‘opzettelijk’ uit de Habitatrichtlijn is overgenomen, laat deze strijdigheid onverlet. Ook indien de in artikel 2c, tweede en derde lid, van het Vrijstellingsbesluit neergelegde waarborgen in acht worden genomen, is immers niet uitgesloten dat in strijd met artikel 16 van de Habitatrichtlijn ontheffing wordt verleend voor het opzettelijk overtreden van de verbodsbepalingen die gelden ten aanzien van door die richtlijn beschermde soorten. Ook heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de door de minister gestelde ruimte tussen de verbodsbepalingen uit de Habitatrichtlijn en die uit de Ffw beperkt is en geen ruimte biedt voor een van artikel 16 van de Habitatrichtlijn afwijkend regime, nu uit de jurisprudentie van het HvJEG (arrest van 17 september 1987 in zaak 412/85, Jur. 1987, p. 3503) volgt dat onder het opzetbegrip uit de Habitatrichtlijn ook voorwaardelijk opzet moet worden begrepen. 2.6.8. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de grondslag voor het verlenen van ontheffing die is neergelegd in artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Vrijstellingsbesluit, zich niet verdraagt met artikel 16 van de Habitatrichtlijn. Nu de verleende ontheffing geldt ten aanzien van een diersoort die onder het beschermingsregime van die richtlijn valt, deelt de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat de minister deze bepaling niet aan zijn besluit tot ontheffingverlening ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog van de minister faalt.
2.6.7. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat de in artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Vrijstellingsbesluit neergelegde grondslag voor het verlenen van ontheffing, een ruimere strekking heeft dan de grondslagen voor ontheffing die zijn neergelegd onder a tot en met e van artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat toepassing van artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Vrijstellingsbesluit, ten aanzien van diersoorten vermeld in Bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, het verlenen van ontheffing van de in de Ffw neergelegde verbodsbepalingen mogelijk maakt om andere redenen dan die welke op uitputtende wijze in artikel 16, eerste lid, onder a tot en met e, van de Habitatrichtlijn zijn genoemd. Het betoog van de minister dat het verbodsstelsel uit de Ffw strenger is dan dat uit de Habitat richtlijn, nu niet in alle nationale verbodsbepalingen StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 64
2 / 2009
19-5-2009 12:12:21
Ruimtelijke ordening
09-51 ABRvS 21 januari 2009, nr. 200802705/1, A peldoorn/vrijstelling en bouwvergunning
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat voor kinderen tot vijftien jaar in het scoutinggebouw op het perceel gedurende de maanden september tot en met juni, afhankelijk van de vakantiespreiding, wekelijks bijeenkomsten zullen worden gehouden van circa twee uur. Tevens blijkt daaruit dat daar eens in de drie weken een drie uur durende bijeenkomst wordt gehouden voor kinderen met een beperking en dat er voor kinderen tot vijftien jaar éénmaal per jaar gedurende 24 uur een weekendkamp plaatsvindt. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aangenomen mag worden dat de hoogspanningslijnen door voormeld verblijf van kinderen in het scoutinggebouw geen invloed hebben op hun gezondheid, nu zich daarbij niet de situatie voordoet waarbij zij langdurig verblijven in een gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) aan de stichting ‘Stichting Marca Appoldro’ (hierna: Marca Appoldro) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een scoutinggebouw op het perceel Lupineweg ongenummerd (naast nr. 77) te Apeldoorn (hierna: het perceel). Bij besluit van 2 juli 2007 heeft het college de motivering van het besluit van 21 december 2006 aangevuld en het door [appellanten] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 februari 2008, verzonden op 4 maart 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 oktober 2008.
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een scoutinggebouw op het perceel met een oppervlakte van 354 m². 2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling heeft kunnen komen. Hiertoe voert hij aan, onder verwijzing naar een rapport van KEMA Quality B.V. van 12 januari 2007, dat de in de nabijheid van het perceel gelegen hoogspannings masten een negatieve invloed hebben op de gezondheid van de bezoekende scoutingkinderen. (...) 2.4.1. In het rapport waar [appellant] naar verwijst, zijn de resultaten neergelegd van een door KEMA Quality B.V. uitgevoerde hercalculatie van de magnetische veldsterkte rond de hoogspanningslijnen in onder meer de wijk Osseveld/Woudhuis waarin het perceel is gelegen. Het college heeft het rapport laten opstellen naar aanleiding van een aan gemeenten en provincies toegezonden brief van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 3 oktober 2005 (hierna: de staatssecretaris) – die in een brief van de minister van VROM van 4 november 2008 (www.vrom.nl) aan de hand van een advies van de Gezondheidsraad van 21 februari 2008 is bevestigd en verduidelijkt – waarin wordt geadviseerd over de aanwezigheid van hoogspanningslijnen in de nabijheid van woningen in verband met gezondheidsrisico’s. Het advies houdt in bij de vaststelling van streek- en bestemmingsplannen en van de tracés van bovengrondse hoogspanningslijnen, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te vermijden dat nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in een gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microtesla (de magneetveldzone). Volgens de brief is de reden hiervan dat mogelijk een statistisch significante associatie aanwezig is tussen het optreden van leukemie bij kinderen en de magnetische velden van bovengrondse hoogspanningslijnen. In bijlage 1 behorende bij de brief van de staatssecretaris wordt aangegeven dat voor langdurige blootstellingen wordt uitgegaan van kinderen in de leeftijdscategorie tot 15 jaar die wonen, of verblijven in scholen, crèches en kinderopvangplaatsen die zijn gelegen in magneetveldzones. Als gevoelige bestemmingen worden daarom aangemerkt woningen, scholen, crèches en kinder StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 65
65
2 / 2009
19-5-2009 12:12:21
66
Ruimtelijke ordening
opvangplaatsen. In de bijlage wordt ook aangegeven dat locaties waar zich wel kinderen kunnen bevinden maar waar de verblijftijd vergeleken met wonen als kort kan worden bestempeld, zoals sportvelden, speeltuinen, zwembaden en dergelijke, niet worden aangemerkt als gevoelige bestemming.
heeft kunnen stellen dat de omstandigheid dat zich hoogspanningslijnen in de nabijheid van het perceel bevinden in redelijkheid niet aan verlening van de gevraagde vrijstelling in de weg hoeft te staan. De omstandigheid dat in de aangevallen uitspraak als magneetveldwaarde 4 in plaats van 0,4 microtesla is vermeld, als door [appellant] wordt betoogd, dient te worden beschouwd als een kennelijke verschrijving en staat aan dat oordeel niet in de weg.
2.4.2. Anders dan [appellant] betoogt is de situatie in de uitspraken van de Afdeling van 21 december 2005 in zaak nr. 200502656/1 en van 19 september 2007 in zaak nr. 200606819/1 niet vergelijkbaar met het voorliggend geval. In het geval dat in deze twee uitspraken aan de orde was, is vastgesteld dat bij het desbetreffende sportterrein sprake was van een situatie waar kinderen langere tijd binnen de magneetveldzone verbleven en was onvoldoende onderzocht wat de verblijfsduur was en of gelet daarop geen sprake was van een geval waarbij het eerder vermelde statistische verband ook van betekenis kon zijn. In dit geval is wel voldoende onderzoek gedaan naar de verblijfsduur van kinderen in en om het scoutinggebouw en vastgesteld dat op grond daarvan niet gesproken kan worden van een gevoelige bestemming als bedoeld in de brief van 3 oktober 2005. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat voor kinderen tot 15 jaar in het scoutinggebouw op het perceel gedurende de maanden september tot en met juni, afhankelijk van de vakantiespreiding, wekelijks bijeenkomsten zullen worden gehouden van circa twee uur. Tevens blijkt daaruit dat daar eens in de drie weken een drie uur durende bijeenkomst wordt gehouden voor kinderen met een beperking en dat er voor kinderen tot 15 jaar éénmaal per jaar gedurende 24 uur een weekendkamp plaatsvindt. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid – onder verwijzing naar de brief van de staatssecretaris van 3 oktober 2005 – op het standpunt heeft kunnen stellen dat aangenomen mag worden dat de hoogspanningslijnen door voormeld verblijf van kinderen in het scoutinggebouw geen invloed hebben op hun gezondheid, nu zich daarbij niet de situatie voordoet waarbij zij langdurig verblijven in een gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen. Aan de resultaten van het rapport van KEMA Quality B.V. kan reeds daarom niet de betekenis worden toegekend die [appellant] daaraan gehecht wil zien. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 66
2 / 2009
19-5-2009 12:12:21
Ruimtelijke ordening
09-52 ABRvS 21 januari 2009, nr. 200800347/1, Ede/ bestemmingsplan ‘Woongebied Kernhem’
Artikel II van het Besluit van 16 augustus 2006 tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage 1994 (Stb. 2006, 388) bevat overgangsrecht voor de situatie waarin onder het nieuwe recht de verplichting om een m.e.r. voor besluiten uit te voeren is verschoven van de vaststelling van een bestemmingsplan naar de vaststelling van een uitwerkingsplan. In het specifiek op artikel II van het wijzigingsbesluit betrekking hebbende deel van de toelichting is uitdrukkelijk gesteld dat het de bedoeling is geweest om ten aanzien van m.e.r.(beoordelings)plichtige activiteiten maar één m.e.r. te maken ten behoeve van een besluit. Nu een tweede m.e.r.(beoordeling) in dit soort situaties geen toegevoegde waarde zou hebben en slechts zou leiden tot onnodige administratieve en bestuurlijke lasten, is middels overgangsrecht bepaald dat geen m.e.r. hoeft te worden uitgevoerd voor bijvoorbeeld het uitwerkingsplan van een bestemmingsplan, indien voor dat bestemmingsplan op grond van het voorheen geldende Besluit al een MER is gemaakt, aldus de toelichting. Op geen enkele wijze blijkt dat bij de wijziging van het Besluit is bedoeld ten aanzien van de overheveling van de verplichting om een zogenoemde besluit-m.e.r. uit te voeren van een streekplan naar een bestemmingsplan een andere keuze te maken dan de keuze zoals die is gemaakt in de vorm van de overheveling van de verplichting om een besluit-m.e.r. op te stellen van een bestemmingsplan naar een uitwerkingsplan. Nu voorts de onderliggende reden voor het opstellen van overgangsrecht – het ontbreken van een toegevoegde waarde en onnodige administratieve lasten indien het nieuwe recht onverkort zou worden ingevoerd, zonder rekening te houden met een al eerder uitgevoerde besluit-m.e.r. – zich in gelijke mate doet gevoelen, brengt een redelijke toepassing van het aan de wijziging van het Besluit verbonden overgangsrecht met zich dat dit overgangsrecht ook moet worden geacht betrekking te hebben op de situatie waarin een bestemmingsplan wordt vastgesteld en waarin op grond van het voorheen geldende Besluit al eerder, ten behoeve van een in een streekplan vervatte concrete beleidsbeslissing, een besluit-m.e.r. is uitgevoerd.
Wet van 5 juli 2006 tot wijziging van de Wet milieubeheer (milieu-effectrapportage plannen) Wet milieubeheer, artikel 7.2, derde lid Besluit milieueffectrapportage 1994, artikel 2, derde lid Besluit van 16 augustus 2006 tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage 1994, artikel II Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 10 en 11, eerste lid 2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het woongebied Kernhem dat aan de rand van Ede ligt. In de plantoelichting wordt onderscheid gemaakt tussen vlek A en vlek B van dit woongebied. Vlek A is grotendeels gerealiseerd met toepassing van artikel 19 van de WRO en voorziet in de bouw van ongeveer 1.100 woningen. Vlek B is nog niet gerealiseerd en heeft een capaciteit van ongeveer 1.920 woningen. In het plan zijn in zoverre uit te werken bestemmingen opgenomen. Het plan voorziet verder in een baanverdubbeling van de N224, een ecologische zone en een warmtecentrale. 2.3. [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd dat in dit geval ten onrechte genoegen is genomen met het aan de ‘Partiële herziening inzake Kernhem-Ede’ van het Streekplan Gelderland 1996 van 12 september 2001 ten grondslag gelegde milieueffectrapport (hierna: MER). De daarin vastgelegde informatie is onvoldoende actueel, onvoldoende gedetailleerd, onvoldoende overzichtelijk en is niet gebaseerd op daadwerkelijke alternatieven. Zo zijn bij de inschatting van het gebied voor wat betreft de waterhuishouding aannames gedaan over de woningdichtheid, terwijl deze inschatting nadien verhoogd is. Van de zijde van de vereniging is aangevoerd dat met de vaststelling op 29 juni 2005 van het Streekplan Gelderland 2005 de voorheen geldende ‘Partiële herziening inzake Kernhem-Ede’ van het Streekplan Gelderland 1996 is vervallen en daarmee ook de daarin vervatte concrete beleidsbeslissing. Derhalve is, aldus de vereniging, het plan de eerste beslissing die de bouw van 3500 woningen mogelijk maakt en had een nieuwe milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) moeten worden uitgevoerd. Daarbij had wellicht nog voor wat betreft de locatiekeuze met een actualisering van de oude rapportage kunnen worden volstaan, maar StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 67
67
2 / 2009
19-5-2009 12:12:21
68
Ruimtelijke ordening
ten aanzien van een groot aantal inrichtingsaspecten, als de waterhuishouding, de warmwatervoorziening, luchtkwaliteit en inrichting van de groenstructuur, had een nieuw MER moeten worden opgesteld, aldus de vereniging.
van het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: het Besluit). Ingevolge artikel 7.2, derde lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2, vierde lid, van het Besluit moet een m.e.r. voor besluiten worden uitgevoerd voor de categorieën van besluiten die zijn omschreven in kolom 4 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit. Ingevolge onderdeel C, categorie 11.1, van de bijlage bij het Besluit moet een m.e.r. worden uitgevoerd voor de bouw van woningen, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en, voor zover hier van belang, 2.000 of meer woningen omvat buiten de bebouwde kom. In kolom 4 is als aangewezen besluit genoemd de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WRO, dan wel bij het ontbreken daarvan het plan, bedoeld in artikel 10 van de WRO dat in de bouw voorziet. Vóór de inwerkingtreding van evenbedoeld wijzigingsbesluit was in artikel 7.2, derde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit vastgelegd dat een milieueffectrapportage voor besluiten moest worden uitgevoerd voor de categorieën van besluiten die in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit zijn vermeld. Daarbij was in onderdeel C, categorie 11.1, van de bijlage vastgelegd dat een m.e.r. moest worden uitgevoerd bij het besluit tot vaststelling van het eerste ruimtelijke plan dat in de bouw voorzag van woningen, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en, voor zover hier van belang, 2.000 of meer woningen omvatte buiten de bebouwde kom. Onder ruimtelijk plan waren daarbij onder meer een streekplan en een bestemmingsplan begrepen.
2.3.1. Van de zijde van het college is uiteengezet dat in het kader van de ‘Partiële herziening inzake Kernhem-Ede’ van het streekplan Gelderland 1996 een m.e.r.-procedure is doorlopen. Deze partiële herziening, waarin de woningbouwlocatie Kernhem is aangegeven als concrete beleidsbeslissing, was het eerste ruimtelijke plan waarin de onderhavige woningbouw werd voorzien, waarna voor wat betreft vlek A toepassing werd gegeven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO. Nu in het kader van de streekplanherziening was voldaan aan de verplichting om een MER te maken, was voor het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan geen nieuwe m.e.r. nodig. De nadien uitgevoerde vervolgonderzoeken hebben voorts de voor de beoordeling van het plan benodigde actuele informatie opgeleverd, aldus het college. 2.3.2. Bij Wet van 5 juli 2006 tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG L 197) (milieu-effectrapportage plannen) (Stb. 2006, 336) is hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer gewijzigd. Deze wijziging is in werking getreden op 28 september 2006. Voor bestemmingsplannen die zijn aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 7.2, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals – waar ten dele sprake is van een zogenoemd eindplan – het onderhavige bestemmingsplan, is in de Wet van 5 juli 2006 geen overgangsrecht opgenomen. Hieruit volgt, zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in de uitspraak van 28 mei 2008, in zaak nummer 200608226/1, dat ten aanzien van dergelijke plannen, indien het besluit omtrent goedkeuring is genomen na 28 september 2006, toepassing moet worden gegeven aan hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer zoals dat luidt met ingang van 28 september 2006. 2.3.3. Gelijktijdig met evenbedoelde wijziging van de Wet milieubeheer is in werking getreden een wijziging
2.3.4. Ten aanzien van een ruimtelijke ontwikkeling van meer dan 2.000 woningen in een aaneengesloten gebied buiten de bebouwde kom – als waarvan thans sprake is – was derhalve vóór de wijziging van het Besluit een m.e.r. voor besluiten voorgeschreven bij de vaststelling van een streekplan dat een concrete beleidsbeslissing ter zake inhield. Na de wijziging van het Besluit dient voor de vaststelling van een streekplan dat in een dergelijke activiteit voorziet niet een m.e.r. voor besluiten, maar een m.e.r. voor plannen te worden uitgevoerd. Een m.e.r. voor besluiten dient ter zake van deze activiteit te worden uitgevoerd voor de vaststelling van een uitwerkingsplan of bestemmingsplan. StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 68
2 / 2009
19-5-2009 12:12:21
Ruimtelijke ordening
2.3.5. Artikel II van het Besluit van 16 augustus 2006 tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage 1994 (Stb 2006, 388) bevat overgangsrecht voor de situatie waarin onder het nieuwe recht de verplichting om een m.e.r. voor besluiten uit te voeren is verschoven van de vaststelling van een bestemmingsplan naar de vaststelling van een uitwerkingsplan. In het specifiek op artikel II van het wijzigingsbesluit betrekking hebbende deel van de toelichting is uitdrukkelijk gesteld dat het de bedoeling is geweest om ten aanzien van m.e.r.(beoordelings)plichtige activiteiten maar één m.e.r. te maken ten behoeve van een besluit. Nu een tweede m.e.r.(beoordeling) in dit soort situaties geen toegevoegde waarde zou hebben en slechts zou leiden tot onnodige administratieve en bestuurlijke lasten, is middels overgangsrecht bepaald dat geen m.e.r. hoeft te worden uitgevoerd voor bijvoorbeeld het uitwerkingsplan van een bestemmingsplan, indien voor dat bestemmingsplan op grond van het voorheen geldende Besluit al een MER is gemaakt, aldus de toelichting. Op geen enkele wijze blijkt dat bij de wijziging van het Besluit is bedoeld ten aanzien van de overheveling van de verplichting om een zogenoemde besluit-m.e.r. uit te voeren van een streekplan naar een bestemmingsplan een andere keuze te maken dan de keuze zoals die is gemaakt in de vorm van de overheveling van de verplichting om een besluit-m.e.r. op te stellen van een bestemmingsplan naar een uitwerkingsplan. Nu voorts de onderliggende reden voor het opstellen van overgangsrecht – het ontbreken van een toegevoegde waarde en onnodige administratieve lasten indien het nieuwe recht onverkort zou worden ingevoerd, zonder rekening te houden met een al eerder uigevoerde besluit-m.e.r. – zich in gelijke mate doet gevoelen, brengt een redelijke toepassing van het aan de wijziging van het Besluit verbonden overgangsrecht met zich dat dit overgangsrecht ook moet worden geacht betrekking te hebben op de situatie waarin een bestemmingsplan wordt vastgesteld en waarin op grond van het voorheen geldende Besluit al eerder, ten behoeve van een in een streekplan vervatte concrete beleidsbeslissing, een besluit-m.e.r. is uitgevoerd.
69
van 1 mei 2002, inzake nummer 200105355/1, heeft de Afdeling onder meer geoordeeld dat evenbedoelde streekplanherziening het eerste ruimtelijke plan is dat in de mogelijkheid van woningbouw voorziet en dat de beroepsgronden betreffende het MER en de m.e.r.-procedure geen doel treffen, en heeft zij, voor zover hier van belang, het beroep van de vereniging tegen de in de partiële herziening vervatte concrete beleidsbeslissing ongegrond verklaard. Nu het aan de orde zijnde bestemmingsplan, dat onderdeel is van dezelfde activiteit op dezelfde locatie, in dit geval niet kan worden aangemerkt als het eerste besluit dat voorziet in een deel van de m.e.r.-plichtige activiteit, bestond er geen verplichting meer om voor dit plan een m.e.r. uit te voeren. Van enig, pas bij het plan opgekomen en niet al eerder voorzien, onderdeel waarvoor een zelfstandige plicht gold om een MER op te stellen is de Afdeling niet gebleken. Dat de betreffende concrete beleidsbeslissing niet meer voorkomt in het nieuwe streekplan maakt dit niet anders. Gesteld noch gebleken is dat de realisering van de nieuwe wijk niet langer door het provinciaal bestuur wordt voorgestaan. Veeleer is, waar het Streekplan Gelderland 2005 Kernhem wel noemt als een van de grotere nieuwe woningbouwlocaties en voorts bouwvergunningen voor woningen in vlek A bij de uitspraak van de Afdeling in zaak nummer 200300658/1 van 24 september 2003 onherroepelijk zijn geworden, aannemelijk dat bij de vaststelling van het nieuwe streekplan als uitgangspunt heeft gegolden dat de woningbouw reeds tot uitvoering was gekomen.
2.3.6. Bij de op 12 september 2001 vastgestelde ‘Partiële herziening inzake Kernhem-Ede’ van het Streekplan Gelderland 1996 is een woningbouwlocatie voor maximaal 3.500 woningen aangewezen. In de op deze streekplanherziening betrekking hebbende uitspraak StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 69
2 / 2009
19-5-2009 12:12:21
70
09-53 Vz. Rb. Almelo 23 januari 2009 09/2 WW44 V1V (LJN BH0753)
Op 1 juli 2008 zijn de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro) in werking getreden. Ingevolge 9.1.4, tweede lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp voor dat tijdstip ter inzage is gelegd. Dat betekent dat de in artikel 7.10 van de Wro opgenomen voor alle bestemmingsplannen geldend gebruiksverbod niet van toepassing is op het uitbreidingsplan, zodat artikel 352, eerste lid, van de bouwverordening ingevolge artikel 122 van de Gemeentewet niet van rechtswege is vervallen. Met de inwerkingtreding van de Wro is in afdeling 3:3 het projectbesluit en zijn in paragraaf 3.4.3 ontheffingen geïntroduceerd. Door gebruik te maken van een van de mogelijkheden die de Wro biedt, kan verweerder hetzelfde rechtsgevolg bereiken als met toepassing van artikel 352, vierde lid van de bouwverordening, namelijk de opheffing van het gebruiksverbod. Dat betekent dat de Wro voorziet in hetzelfde onderwerp als de bepaling van het vierde lid van artikel 352 van de bouwverordening. Ingevolge artikel 122 van de Gemeentewet is het vierde lid van artikel 352 van de bouwverordening van rechtswege vervallen. Het overgangsrecht zoals neergelegd in de Invoeringswet Wro biedt hier geen aanknopingspunt om tot een ander oordeel te komen. Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, artikel 9.1.4, tweede lid Wet ruimtelijke ordening, afdeling 3:3 paragraaf 3.4.3, en artikel 7.10 Bouwverordening Gemeentewet, artikel 122 2. Procesverloop Op 5 september 2008 heeft Leoparts Almelo B.V. (hierna: Leoparts), gevestigd aan de Schoolstraat 100A te Almelo, verweerder verzocht ingevolge artikel
Ruimtelijke ordening
352 van de Bouwverordening van de gemeente Almelo (hierna: de bouwverordening) vrijstelling te verlenen tot het gebruik van de gronden op het gehele perceel aan de Schoolstraat 100A ten dienste van het gebruik bij een garagebedrijf, waaronder het parkeren van auto’s. Bij het bestreden besluit van 30 oktober 2008, verzonden op 31 oktober 2008, heeft verweerder de gevraagde vrijstelling verleend. Bij bezwaarschrift van 3 januari 2009 hebben verzoekers tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij verzoekschrift van 5 januari 2009 is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat tot zes weken na de beslissing op bezwaar de tuin niet voor parkeerdoeleinden mag worden gebruikt. (...) 3. (...) De gronden waarop de vrijstelling betrekking heeft, zijn gelegen in het uitbreidingsplan West ‘Herziening 61-I terrein aan de Schoolstraat’ (hierna: het uitbreidingsplan). Deze gronden hebben de bestemming ‘Tuin’. Het gebruik van deze gronden als parkeerplaats voor een garagebedrijf is in strijd met deze bestemming. Het uitbreidingsplan bevat zelf geen verbodsbepaling ten aanzien van met het uitbreidingsplan strijdig gebruik. Een dergelijke verbodsbepaling is opgenomen in artikel 352, eerste lid, van de bouwverordening. Het vierde lid van dat artikel bepaalt dat vrijstelling van het verbod kan worden verleend. De voorzieningenrechter gaat er voorshands vanuit, afgaande op door verweerder ter zitting verstrekte aanvullende informatie, dat het gebruiksverbod als neergelegd in artikel 352, eerste lid, van de bouwverordening van toepassing is. In het bijzonder neemt de voorzieningenrechter voorshands aan dat deze bepalingen van de bouwverordening vóór 1970 zijn vastgesteld, ook al heeft verweerder artikel 352 van de bouwverordening overgelegd zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 30 september 1976. Aangenomen wordt dat het hier om een niet ingrijpende herziening van een reeds bestaande versie gaat. Kortheidshalve verwijst de rechtbank in dit verband naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, 12 juli 2007, LJN: BC0049.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 70
2 / 2009
19-5-2009 12:12:21
Ruimtelijke ordening
Op 1 juli 2008 zijn de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro) in werking getreden. Ingevolge 9.1.4, tweede lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp voor dat tijdstip ter inzage is gelegd. Dat betekent dat de in artikel 7.10 van de Wro opgenomen voor alle bestemmingsplannen geldend gebruiksverbod niet van toepassing is op het uitbreidingsplan, zodat artikel 352, eerste lid, van de bouwverordening ingevolge artikel 122 van de Gemeentewet niet van rechtswege is vervallen. Met de inwerkingtreding van de Wro is in afdeling 3:3 het projectbesluit en zijn in paragraaf 3.4.3. ontheffingen geïntroduceerd. Door gebruik te maken van één van de mogelijkheden die de Wro biedt, kan verweerder hetzelfde rechtsgevolg bereiken als met toepassing van artikel 352, vierde lid van de bouwverordening, namelijk de opheffing van het gebruiksverbod. Dat betekent dat de Wro voorziet in hetzelfde onderwerp als de bepaling van het vierde lid van artikel 352 van de bouwverordening. Ingevolge artikel 122 van de Gemeentewet is het vierde lid van artikel 352 van de bouwverordening van rechtswege vervallen. Het overgangsrecht zoals neergelegd in de Invoeringswet Wro biedt hier geen aanknopingspunt om tot een ander oordeel te komen. Verweerder heeft dit miskend door met het verlenen van vrijstelling toch toepassing te geven aan artikel 352, vierde lid, van de bouwverordening. Verweerder zal dat besluit in bezwaar niet kunnen handhaven. Daarin ziet de voorzieningenrechter voldoende aanleiding om het besluit van verweerder van 30 oktober 2008 te schorsen. Annotatie Voorgaande uitspraak is relevant voor degenen die het overgangsrecht Wro, dat is vastgelegd in paragraaf 9.1 van de Invoeringswet Wro (hierna: Iw), moeten toepassen. Twee punten verdienen vermelding. Het betreft in de eerste plaats de toepassing van het gebruiksverbod van artikel 7.10 van de Wro. In de tweede plaats komt de vraag aan de orde of de vrijstellingsbepaling van artikel 352 lid 4 van de bouwverordening na inwerkingtreding van de Wro nog van kracht is. Onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) diende ieder bestemmingsplan een gebruiks-
verbod te bevatten. Ontbrak een gebruiksverbod, dan kon niet handhavend worden opgetreden tegen met de planvoorschriften strijdig gebruik (ABRvS 8 februari 2000, AB 2000, 363). Sinds 1 juli 2008 is het gebruiksverbod in artikel 7.10 van de Wro opgenomen. Op grond van artikel 7.10 van de Wro is het onder meer verboden gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken in strijd met een bestemmingsplan. In bestemmingsplannen die met toepassing van de Wro worden vastgesteld, behoeft dus geen gebruiksverbod meer opgenomen te worden; dit geldt ex lege. De vraag rijst of het gebruiksverbod van artikel 7.10 van de Wro ook geldt voor bestemmingsplannen die met toepassing van de WRO zijn vastgesteld. Die vraag moet beantwoord worden aan de hand van artikel 9.1.4 van de Iw, echter de overgangsregeling is op dit punt niet eenduidig. Ik verwijs naar de noot van Hillegers en mijzelf onder de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2008 (BR 2008, p. 729). In haar uitspraak van 26 november 2008 heeft de Afdeling de knoop doorgehakt en bepaald dat het gebruiksverbod van artikel 7.10 van de Wro niet geldt voor WRO-plannen (ABRvS 26 november 2008, Gst. 2009, 10). De uitspraak van de Rechtbank Almelo spoort hiermee. Dat daarover ook anders kon worden gedacht, toont de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden aan (Voorzieningenrechter Rb. Leeuwarden 27 november 2008, BR 2009, p. 247). Met de uitspraak van de Afdeling heeft deze uitspraak haar relevantie voor de rechtspraktijk verloren. Voorts overweegt de rechtbank dat artikel 352 lid 4 van de bouwverordening, dat het mogelijk maakt om vrijstelling te verlenen van het gebruiksverbod van artikel 352 lid 1 van de bouwverordening, met ingang van 1 juli 2008 van rechtswege is vervallen. De rechtbank verwijst naar artikel 122 van de Gemeentewet. Artikel 122 van de Gemeentewet bepaalt dat bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien, van rechtswege vervallen. Volgens de rechtbank voorzien het projectbesluit (art. 3.10 e.v. van de Wro) en de buitenplanse ontheffingen (par. 3.4.3 van de Wro) in mogelijkheden om van het bestemmingsplan af te wijken. Door gebruik te maken van een van deze mogelijkheden hadden burgemeester en wethouders hetzelfde resultaat kunnen bereiken als met de toepassing van artikel 352 lid 4 van de bouwverordening. Ook op die manier had het StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 71
71
2 / 2009
19-5-2009 12:12:22
72
Ruimtelijke ordening
gebruiksverbod van artikel 352 lid 1 van de bouwverordening kunnen worden opgeheven. Op basis van deze redenering komt de rechtbank tot de conclusie dat de Wro in hetzelfde onderwerp voorziet als artikel 352 lid 4 van de bouwverordening, zodat deze laatste bepaling ingevolge artikel 122 van de Gemeentewet is vervallen. Deze beslissing is opmerkelijk. Onder het regime van de WRO bestonden immers vergelijkbare mogelijkheden, te weten de buitenplanse vrijstellingen van artikel 19 van de WRO. Bij mijn weten is nooit geoordeeld dat artikel 352 lid 4 van de bouwverordening om die reden was vervallen. Impliciet blijkt eerder van het tegendeel. Ik verwijs naar de uitspraak van de Afdeling van 1 november 1999 (BR 2000, p. 131). Naar mijn oordeel was het ook niet mogelijk met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling te verlenen van het in artikel 352 lid 1 van de bouwverordening opgenomen verbod. Door middel van artikel 19 van de WRO kon immers slechts vrijstelling worden verleend van ‘het bestemmingsplan’. De inwerkingtreding van de Wro heeft daarin geen wijziging gebracht. Artikel 3.10 van de Wro bepaalt dat de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit kan nemen. In artikel 1.1 van de Wro wordt het begrip ‘projectbesluit’ gedefinieerd. Uit deze definitie blijkt klip en klaar dat door middel van een projectbesluit het bestemmingsplan ‘buiten toepassing blijft’. Ook voor de ontheffingen van paragraaf 3.4.3 van de Wro geldt dat ontheffing kan worden verleend van het bestemmingsplan en dus niet van de bouwverordening. Het oordeel van de Rechtbank Almelo dat artikel 352 lid 4 van de bouwverordening is vervallen, lijkt mij dan ook niet juist.
09-54 ABRvS 28 januari 2009, nr. 200802497/1, M aasdriel/bestemmingsplan ‘De Kampen-Noord’
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2008, zaak nr. 200709155/1, is voor de vraag of een bedrijfsgebouw als geurgevoelig object in de zin van de Wgv moeten worden aangemerkt, naast de eis dat het gebouw permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze voor wonen of verblijf dient te worden gebruikt, allereerst van belang of de gebouwen bestemd en geschikt zijn voor menselijk wonen of menselijk verblijf. Daarbij is overwogen dat uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3, p. 16 e.v.) blijkt dat met de term ‘bestemd’ wordt bedoeld, dat het gebouw juridischplanologisch mag worden gebruikt voor wonen of verblijf en dat uit die wetsgeschiedenis verder blijkt dat het bij de beoordeling of een gebouw bestemd en geschikt is voor menselijk verblijf, niet van belang is hoeveel personen in het gebouw verblijven. Het verblijven van maar één persoon is voldoende. In eerdergenoemde uitspraak is voorts overwogen dat er in de Wgv dus voor is gekozen om, anders dan in de door de Afdeling gevormde jurisprudentie over geurgevoelige objecten bij toepassing van de brochure ‘Veehouderij en Hinderwet’ en de richtlijn ‘Veehouderij en stankhinder’ van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de aard van het verblijf noch het aantal personen dat daar verblijft, een rol te laten spelen bij de vaststelling of een (bedrijfs)gebouw als geurgevoelig object moet worden aangemerkt.
Tycho Lam Wet geurhinder en veehouderij, artikelen 2, eerste lid, 3, eerste lid, sub c, en 6, eerste lid, sub c 2.1. Het plan voorziet in de aanleg van een bedrijventerrein ten noorden van het bestaande bedrijventerrein De Kampen te Hedel. 2.3. [appellante] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover dat voorziet in bedrijfsbebouwing binnen de geurhindercontour van haar veehouderij. Volgens [appellante] kan geen goed verblijfsklimaat voor de ter plaatse verblijvende werknemers en bezoekers worden gegarandeerd StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 72
2 / 2009
19-5-2009 12:12:22
Ruimtelijke ordening
en worden de uitbreidingsmogelijkheden van haar veehouderij met dit plan op onaanvaardbare wijze aangetast omdat in het plan het weren van geurgevoelige bedrijven binnen de geurhindercontour onvoldoende is geregeld. [appellante] betoogt voorts dat niet duidelijk is hoe de geurhindercontour is bepaald en dat derhalve niet duidelijk is of de juiste geurhindercontour is gehanteerd. 2.4. Het college heeft het plan, behoudens artikel 6 van de planvoorschriften, niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het, met uitzondering van artikel 6, goedgekeurd. Het college stelt zich op het standpunt dat wordt voldaan aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) nu in artikel 3, elfde lid, sub h, van de planvoorschriften afdoende is voorgeschreven dat binnen de geurhindercontour van 8,0 odour units per kubieke meter lucht geen geurgevoelige bedrijvigheid mag plaatsvinden. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat de veehouderij al in haar uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt door een bestaande burgerwoning en dat een gedeelte van de rechten voor het houden van vee is vervallen aangezien de meest noordelijke stal niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de milieuvergunning is opgericht en in werking gebracht. 2.4.3. Op de plankaart is een geurhindercontour van 8,0 odour units per kubieke meter lucht ingetekend. 2.4.4. Ingevolge artikel 3, elfde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken als bedoeld in artikel 10, eerste lid (algemene gebruiksbepalingen), en voor zover gelegen binnen de geurhindercontour van 8 odour units per kubieke meter lucht, in elk geval gerekend het gebruik voor: – voedingsmiddelenindustrie en voedingsmiddelenopslag; – bedrijven die in de bij deze voorschriften behorende Lijst van bedrijfsactiviteiten (bijlage) zijn aangemerkt als ‘stankgevoelig’; – bedrijven die bestemd zijn voor het langdurig met wonen gelijk te stellen, verblijf van mensen, waaronder in ieder geval begrepen bedrijven met een matige tot hoge arbeids- en/of bezoekersintensiteit. 2.4.5. Door de raad is ter zitting gesteld dat op de plankaart de geurhindercontour van 8,0 odour units per
kubieke meter lucht abusievelijk onjuist is ingetekend en dat deze geurhindercontour niet overeenstemt met de geurhindercontour van 8,0 odour units per kubieke meter lucht zoals berekend in het rapport. Gelet hierop is het plan vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. 2.4.6. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wgv betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder als gevolg van de geurbelasting vanwege de tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9 van die wet. 2.4.7. De Afdeling overweegt dat het bedrijventerrein als gevolg van het plan deel uit gaat maken van de bebouwde kom, zoals ook in het rapport is bevestigd. 2.4.8. Ingevolge artikel 3, eerste lid, sub c, van de Wgv, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied en binnen de bebouwde kom, meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht. Ingevolge artikel 6, eerste lid, sub c, van de Wgv voor zover hier van belang, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour unit per kubieke meter lucht en niet meer dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht. 2.4.9. Zoals blijkt uit eerdere uitspraken van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 juli 2008, zaak nr. 200705538/1) is, wanneer een ruimtelijk plan vestiging mogelijk maakt van voor geurhinder gevoelige objecten binnen de afstanden die bij vergunningverlening op grond van de milieuwetgeving ten opzichte van veehouderijen moeten worden aangehouden, ter plaatse in beginsel geen sprake van een aanvaardbaar verblijfsklimaat. 2.4.10. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2008, zaak nr. StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 73
73
2 / 2009
19-5-2009 12:12:22
74
Ruimtelijke ordening
200709155/1, is voor de vraag of een bedrijfsgebouw als geurgevoelig object in de zin van de Wgv moeten worden aangemerkt, naast de eis dat het gebouw permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze voor wonen of verblijf dient te worden gebruikt, allereerst van belang of de gebouwen bestemd en geschikt zijn voor menselijk wonen of menselijk verblijf. Daarbij is overwogen dat uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2005/2006, 30 453, nr. 3, blz. 16 e.v.) blijkt dat met de term ‘bestemd’ wordt bedoeld, dat het gebouw juridisch-planologisch mag worden gebruikt voor wonen of verblijf en dat uit die wetsgeschiedenis verder blijkt dat het bij de beoordeling of een gebouw bestemd en geschikt is voor menselijk verblijf, niet van belang is hoeveel personen in het gebouw verblijven. Het verblijven van maar één persoon is voldoende. In eerdergenoemde uitspraak is voorts overwogen dat er in de Wgv dus voor is gekozen om, anders dan in de door de Afdeling gevormde jurisprudentie over geurgevoelige objecten bij toepassing van de brochure ´Veehouderij en Hinderwet’ en de richtlijn ‘Veehouderij en stankhinder’ van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de aard van het verblijf noch het aantal personen dat verblijft, een rol te laten spelen bij de vaststelling of een (bedrijfs)gebouw als geurgevoelig object moet worden aangemerkt. Gelet hierop is in artikel 3, elfde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften een onjuist criterium aangelegd door onder geurgevoelige bedrijvigheid onder meer te verstaan bedrijven die bestemd zijn voor het langdurig met wonen gelijk te stellen verblijf van mensen, waaronder in ieder geval begrepen bedrijven met een matige tot hoge arbeids- en/of bezoekersintensiteit. Daargelaten de omstandigheid dat, zoals overwogen onder 2.4.5. de geurhindercontour van 8,0 odour units per kubieke meter lucht op de plankaart niet juist is ingetekend, heeft het college zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat in artikel 3, elfde lid, sub h, van de planvoorschriften afdoende is voorgeschreven dat binnen de geurhindercontour van 8,0 odour units per kubieke meter lucht geen geur gevoelige bedrijvigheid mag plaatsvinden.
ten hoogste toegestane geurbelasting vanwege veehouderijen op geurgevoelige objecten op dat moment 2,0 odour units per kubieke meter lucht bedroeg. Gelet hierop is in het voorliggende plan ten onrechte uitgegaan van een geurhindercontour van 8,0 odour units per kubieke meter lucht waarbinnen geen geurgevoelige bedrijven zijn toegestaan. Nu voorts het plangebied nagenoeg geheel binnen de geurhindercontour van 2,0 odour units per kubieke meter lucht ligt, heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het plangebied een aanvaardbaar verblijfsklimaat is gegarandeerd en dat derhalve het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.4.11. Voorts staat vast dat ten tijde van het bestreden besluit geen gemeentelijke verordening krachtens artikel 6, eerste lid, van de Wgv van kracht was waarin is bepaald dat voor het desbetreffende gebied een andere waarde van toepassing is dan de waarde genoemd in artikel 3, eerste lid, van die wet. Hieruit volgt dat de StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 74
2 / 2009
19-5-2009 12:12:22
Ruimtelijke ordening
09-55 ABRvS 11 februari 2009, nr. 200800554/1, Epe/ bestemmingsplan ‘Klaarbeek’
De Afdeling overweegt allereerst dat, anders dan de raad en het college hebben aangenomen, uit het overgangsrecht in artikel 25 van het Bevi volgt dat de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico, zoals uitgewerkt in artikel 13 van het Bevi, niet op dit vóór de inwerkingtreding van het Bevi vastgestelde bestemmingsplan van toepassing is. Zoals in de Nota van Toelichting bij het Bevi (Stb. 2004, 250) is gesteld, wil dit echter niet zeggen dat er ten aanzien van de uitgezonderde bestemmingsplannen geen verantwoordingsplicht ten aanzien van het groepsrisico zou gelden. De overgangsbepaling houdt uitsluitend in dat aan die verantwoordingsplicht niet strikt volgens de eisen van artikel 13 van het Bevi vorm behoeft te worden gegeven. Elk bestemmingsplan moet immers op grond van artikel 10 van de WRO voldoen aan de eis van een goede ruimtelijke ordening. Daar hoort, aldus de Nota van Toelichting, in voorkomend geval ook een afweging ten aanzien van het groepsrisico bij. Voor het bepalen van het plaatsgebonden risico en bij de verantwoording van het groepsrisico is uitgangspunt hetgeen ten tijde van het bestreden besluit in de geldende milieuvergunning was opgenomen. In de milieuvergunning zoals deze gold ten tijde van het bestreden besluit, was de doorzet niet gemaximeerd en ook anderszins was de doorzet in deze vergunning niet beperkt. Gesteld noch gebleken is dat de vergunde installaties een LPG-doorzet van 1.000 m3 of meer per jaar technisch niet mogelijk maken. Onder deze omstandigheden kon een hogere doorzet dan 1.000 m3 niet worden uitgesloten. Dat de feitelijke doorzet in de afgelopen jaren lager is geweest dan 1.000 m3 en dat het voornemen bestond de doorzet te maximeren op 1.000 m3, maakt het voorgaande niet anders. Door in het kader van het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan uit te gaan van een maximumdoorzet van 1.000 m3 LPG per jaar en met dat uitgangspunt aan het Bevi en de Revi te toetsen, is het bestreden besluit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Besluit externe veiligheid inrichtingen, artikel 25 e.a. Regeling externe veiligheid inrichtingen Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 10 en 28 2.4. Het plan voorziet in een planologische regeling voor de bouw van 260 woningen en een wijziging in de ligging van de bestaande natuurijsbaan in de omgeving van de Klaarbeek ten zuidwesten van de bebouwde kom van de kern Epe. 2.20. [appellanten] voeren verder aan dat het bestemmingsplan strijdig is met het Bevi en de Revi. Voor het plaatsgebonden risico had volgens hen minimaal een afstand van 110 meter tussen het tankstation aan de Hoofdstraat 204 en al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten moeten worden aangehouden. Ook is volgens hen onvoldoende gemotiveerd waarom een deel van de natuurijsbaan binnen de 110 of 45 meter-contour van het LPG-vulpunt is geprojecteerd. Verder had bij de verantwoording van het groepsrisico, gelet op de mogelijkheid van een LPG-doorzet van meer dan 1.500 m³ per jaar, moeten worden uitgegaan van een invloedsgebied van 300 meter in plaats van 150 meter. In het gebied tussen de 150 meter en 300 meter zijn veel kwetsbare objecten voorzien. Ook overigens zijn de uitgangspunten die zijn gehanteerd bij de verantwoording van het groepsrisico, onjuist, aldus [appellanten]. Daarbij wijzen zij erop dat voor het bepalen van de ligging van het invloedsgebied ten onrechte niet tevens is uitgegaan van de plaats van het LPG-vulpunt, waardoor een verkeerd beeld wordt gegeven van het aantal kwetsbare objecten, dat de bouw van woningen en een kantoorgebouw op de locatie Ladders Post niet is meegenomen en dat het aantal schaatsdagen te laag is geraamd. Ten slotte wijzen [appellanten] op de onduidelijkheid welke vluchtroute vanuit het invloedsgebied dient te worden gebruikt. 2.21. Het college stelt zich wat betreft het plaatsgebonden risico op het standpunt dat het bestemmingsplan binnen een afstand van 45 meter van het LPG-vulpunt geen kwetsbare objecten mogelijk maakt. Voor de als beperkt kwetsbaar object aan te merken ijsbaan geldt deze afstand als richtwaarde. Wat betreft het groepsrisico stelt het college dat dit, ondanks een toename, onder de oriëntatiewaarde blijft.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 75
75
2 / 2009
19-5-2009 12:12:22
76
Ruimtelijke ordening
2.22. Op de plankaart is, buiten het plangebied, het LPG-vulpunt bij het tankstation aan de Hoofdstraat 204 aangegeven. Op de plankaart zijn, uitgaande van dit vulpunt, twee hindercirkels aangegeven van respectievelijk 29 meter en 80 meter. De hindercirkel van 29 meter is geprojecteerd tot aan de gronden met de bestemming ‘Recreatieve doeleinden’ waar de natuurijsbaan is voorzien.
2.23.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Bevi neemt het bevoegd gezag bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in de artikelen 10 […], 28, […] van de WRO […], op grond waarvan de bouw of vestiging van kwetsbare objecten wordt toegelaten, de grenswaarde, genoemd in artikel 8, eerste lid, in acht. Ingevolge het tweede lid houdt het bevoegd gezag bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid op grond waarvan de bouw of vestiging van beperkt kwetsbare objecten wordt toegelaten, rekening met de richtwaarde, genoemd in artikel 8, tweede lid.
2.23. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, sub f, van het Bevi, zoals dit ten tijde van het bestreden besluit gold, worden in het Bevi en de daarop berustende bepalingen onder beperkt kwetsbaar object verstaan sport- en kampeerterreinen en terreinen bestemd voor recreatieve doeleinden […]. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder f, wordt onder geprojecteerd beperkt kwetsbaar object verstaan een nog niet aanwezig beperkt kwetsbaar object dat op grond van het voor het desbetreffende gebied geldende bestemmingsplan toelaatbaar is. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder g, wordt onder geprojecteerd kwetsbaar object verstaan een nog niet aanwezig kwetsbaar object dat op grond van het voor het desbetreffende gebied geldende bestemmingsplan toelaatbaar is. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder m, sub a, worden onder kwetsbaar object verstaan woningen, niet zijnde verspreid liggende woningen van derden, met een dichtheid van maximaal twee woningen per hectare en dienst- en bedrijfswoningen van derden. 2.23.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder e, van het Bevi is dit besluit van toepassing op de besluiten […] met betrekking tot een LPG-tankstation als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Besluit LPG-tankstations milieubeheer. Ingevolge het tweede lid, onder a, is het Bevi van toepassing op de besluiten, bedoeld in artikel 5, eerste, tweede en zesde lid, met betrekking tot de bestemming van grond, voor zover die grond ligt binnen het invloedsgebied van een inrichting als bedoeld in het eerste lid. Onder het invloedsgebied wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, onder l, verstaan het gebied waarin volgens bij regeling van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister van VROM) gestelde regels personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico.
2.23.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Bevi is de grenswaarde voor kwetsbare objecten in een gebied waarvoor een besluit als bedoeld in artikel 5, eerste lid, wordt vastgesteld, 10-6 per jaar. Ingevolge het tweede lid is de richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten in een gebied waarvoor een besluit als bedoeld in artikel 5, tweede lid, wordt vastgesteld, 10-6 per jaar. 2.23.4. Ingevolge artikel 5, derde lid, van het Bevi neemt het bevoegd gezag bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid, in afwijking van het eerste lid, de bij regeling van de minister van VROM vastgestelde afstanden tot kwetsbare objecten in acht en houdt hij bij de vaststelling van een besluit als bedoeld in het tweede lid, in afwijking van het tweede lid, rekening met de bij die regeling vastgestelde afstanden tot beperkt kwetsbare objecten, indien dat besluit betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk ligt binnen het invloedsgebied van een inrichting als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder a tot en met d. 2.23.5. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, onder a, van het Bevi neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op een aanvraag […] de bij regeling van de minister van VROM vastgestelde afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten in acht en houdt hij bij die beslissing […] rekening met de bij die regeling vastgestelde afstanden tot al dan niet geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten, indien die aanvraag betrekking heeft op een LPG-tankstation als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e, waarvan de doorzet van LPG minder dan 1.500 m³ per jaar bedraagt. 2.23.6. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van de Revi zijn de afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, bedoeld in StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 76
2 / 2009
19-5-2009 12:12:22
Ruimtelijke ordening
de artikelen 4, vijfde lid, en 5, derde lid, van het Bevi, de afstanden die zijn vermeld in of volgen uit bijlage 1, tabel 1, indien het risico wordt veroorzaakt door een LPG-tankstation als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder a, van het Bevi. In deze tabel wordt met betrekking tot het plaatsgebonden risico een afstand tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aangegeven van 45 meter van het vulpunt bij een LPG-tankstation met een doorzet tot 1.000 m³ per jaar. Voorts worden afstanden van 25 meter van het ondergrondse reservoir en vijftien meter vanaf de afleverzuil tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aangegeven ten aanzien van LPG-tankstations met een doorzet tot 1.000 m³ per jaar. 2.23.7. Met betrekking tot de verantwoording van het groepsrisico van een inrichting als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder a tot en met c, van het Bevi, worden voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bevi ingevolge artikel 6 van de Revi de personen meegeteld die aanwezig zijn in het invloedsgebied dat in bijlage 2 is vermeld bij de desbetreffende inrichting en, in geval van geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, de personen die na uitvoering van het bestemmingsplan voor zover dat plan betrekking heeft op dat invloedsgebied, in dat invloedsgebied aanwezig zijn. In bijlage 2 bij de Revi wordt voor de verantwoording van het groepsrisico met betrekking tot categoriale inrichtingen voor LPG-tankstations met een doorzet tot 1.500 m³ per jaar een afstand in meters tot de grens van het invloedsgebied van 150 meter aangegeven. 2.23.8. Ingevolge artikel 25 van het Bevi is op een bestemmingsplan waarvan het ontwerp voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Bevi overeenkomstig artikel 23, eerste lid, van de WRO ter inzage is gelegd en na dat tijdstip overeenkomstig artikel 25 van die wet wordt vastgesteld, artikel 13 van het Bevi niet van toepassing. Artikel 13 regelt de verantwoording van het groepsrisico. Het Bevi en de Revi zijn op 27 oktober 2004 in werking getreden. 2.24. In het rapport QRA bestemmingsplan ‘Klaarbeek’ te Epe van 11 oktober 2006 heeft Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. (hierna: Oranjewoud), gelet op de aanwezigheid van het LPG-tankstation aan de Hoofdstraat 204, voor het plangebied het groepsrisico bere-
kend met behulp van een Kwantitatieve Risico Analyse (QRA). Daarnaast is het bestemmingsplan getoetst aan het Bevi. In overleg met het gemeentebestuur is voor het LPG-tankstation uitgegaan van een in de afgelopen jaren gemaakte doorzet van minder dan 1.000 m3. Oranjewoud concludeert dat het bestemmingsplan wat betreft het plaatsgebonden risico niet wordt beperkt door de aanwezigheid van het LPG-tankstation. Het plan voldoet voor dat aspect aan het Bevi. Wat betreft het groepsrisico wordt de oriëntatiewaarde in zowel de huidige als de toekomstige situatie niet overschreden. Voor de invulling van de verantwoordingplicht voor het groepsrisico worden door Oranjewoud elementen aangedragen. 2.24.1. Op 2 april 2007 heeft de brandweer van de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland advies uitgebracht met betrekking tot de veiligheidsaspecten van het bestemmingsplan. Vastgesteld wordt dat het groepsrisico in de toekomstige situatie verder toeneemt, maar wel onder de oriëntatiewaarde blijft. Een verantwoording van het groepsrisico zal verder moeten worden uitgewerkt. Ook zal de afwijking van de richtwaarde voor het plaatsgebonden risico nader moeten worden gemotiveerd. 2.24.2. Op 12 juli 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van het door het college te nemen heroverwegingsbesluit een nadere schriftelijke uiteenzetting gegeven over de externe veiligheidssituatie. Het college van burgemeester en wethouders is ingegaan op het plaatsgebonden risico en het groepsrisico en heeft in dat kader invulling willen geven aan de verantwoordingsplicht. Het college van burgemeester en wethouders heeft onder meer gesteld dat ondanks de toename van het groepsrisico de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden. Voorts zijn in het plangebied geen gevoelige functies voorzien en is de bereikbaarheid goed door de ligging aan de N309 en de Hoofdstraat. De aanrijtijd van de brandweer is beperkt, namelijk zeven minuten. Voorts zal het rampenbestrijdingsplan voor het LPGtankstation in 2009 worden geactualiseerd. Bij het bouwrijpmaken van de gronden zullen brandkranen worden aangelegd en bij de nieuwbouw wordt door het treffen van risicobeperkende maatregelen rekening gehouden met de aanwezigheid van het LPG-tankstation. Verder heeft het college van burgemeester en
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 77
77
2 / 2009
19-5-2009 12:12:22
78
Ruimtelijke ordening
wethouders aangegeven de LPG-doorzet van het tankstation te zullen beperken tot 1.000 m3 per jaar.
bestreden besluit, was de doorzet niet gemaximeerd en ook anderszins was de doorzet in deze vergunning niet beperkt. Gesteld noch gebleken is dat de vergunde installaties een LPG-doorzet van 1.000 m3 of meer per jaar technisch niet mogelijk maken. Onder deze omstandigheden kon een hogere doorzet dan 1.000 m3 niet worden uitgesloten. Dat de feitelijke doorzet in de afgelopen jaren lager is geweest dan 1.000 m3 en dat het voornemen bestond de doorzet te maximeren op 1.000 m3, maakt het voorgaande niet anders. Door in het kader van het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan uit te gaan van een maximumdoorzet van 1.000 m3 LPG per jaar en met dat uitgangspunt aan het Bevi en de Revi te toetsen, is het bestreden besluit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.24.3. In de ten tijde van het goedkeuringsbesluit geldende milieuvergunning van 26 juli 1994 voor het tankstation aan de Hoofdstraat 204 was de LPGdoorzet niet begrensd. In de ontwerpmilieuvergunning, welk ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen vóór de hernieuwde goedkeuring van het bestemmingsplan, is uitgegaan van een maximale LPG-doorzet van 1.000 m³ per jaar. 2.25. De Afdeling overweegt allereerst dat, anders dan de raad en het college hebben aangenomen, uit het overgangsrecht in artikel 25 van het Bevi volgt dat de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico, zoals uitgewerkt in artikel 13 van het Bevi, niet op dit vóór de inwerkingtreding van het Bevi vastgestelde bestemmingsplan van toepassing is. Zoals in de Nota van Toelichting bij het Bevi (Stb. 2004, 250) is gesteld, wil dit echter niet zeggen dat er ten aanzien van de uitgezonderde bestemmingsplannen geen verantwoordingsplicht ten aanzien van het groepsrisico zou gelden. De overgangsbepaling houdt uitsluitend in dat aan die verantwoordingsplicht niet strikt volgens de eisen van artikel 13 van het Bevi vorm behoeft te worden gegeven. Elk bestemmingsplan moet immers op grond van artikel 10 van de WRO voldoen aan de eis van een goede ruimtelijke ordening. Daar hoort, aldus de Nota van Toelichting, in voorkomend geval ook een afweging ten aanzien van het groepsrisico bij. 2.25.1. Ten tijde van het bestreden besluit was in de milieuvergunning voor het tankstation aan de Hoofdstraat 204 geen maximale LPG-doorzet opgenomen. Wel was in voorbereiding een wijziging van de milieuvergunning om een maximale doorzet van 1.000 m3 als voorwaarde op te nemen. In het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde onderzoeksrapport van Oranjewoud is, op aangeven van het gemeentebestuur, om die reden uitgegaan van een maximale LPG-doorzet van 1.000 m3 per jaar. Door zich op dit rapport van Oranjewoud te baseren, is het college van een onjuist uitgangspunt uitgegaan. Voor het bepalen van het plaatsgebonden risico en bij de verantwoording van het groepsrisico is uitgangspunt hetgeen ten tijde van het bestreden besluit in de geldende milieuvergunning was opgenomen. In de milieuvergunning zoals deze gold ten tijde van het
2.25.2. Gelet hierop is het beroep van [appellanten] gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb 2.26. Bij besluit van 11 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders de milieuvergunning voor het tankstation aan de Hoofdstraat 204 gewijzigd en daarbij de jaarlijkse LPG-doorzet binnen deze inrichting gemaximeerd tot 1.000 m3. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld. De Afdeling ziet hierin aanleiding om na te gaan of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven. 2.27. In 2.23. tot en met 2.23.8. zijn de artikelen van het Bevi en de Revi weergegeven die ook relevant zijn in het kader van de toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb. 2.28. Uitgaande van de inmiddels tot maximaal 1.000 m3 per jaar vergunde LPG-doorzet geldt voor het plaatsgebonden risico ingevolge het Bevi, gelezen in samenhang met de Revi, als richtwaarde een afstand van ten minste 45 meter vanaf het LPG-vulpunt tot beperkt kwetsbare objecten. Een natuurijsbaan is als een beperkt kwetsbaar object aan te merken. Vast staat dat een klein gedeelte van de natuurijsbaan is voorzien binnen een afstand van 45 meter vanaf het LPG-vulpunt. Er bevinden zich binnen deze afstand geen al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten. StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 78
2 / 2009
19-5-2009 12:12:22
Ruimtelijke ordening
Ook bevinden zich binnen de gegeven afstanden vanaf het ondergrondse reservoir en de afleverzuil geen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten. 2.28.1. Voor het groepsrisico geldt ingevolge bijlage 2, tabel 1, van de Revi bij een doorzet tot 1.500 m3 een invloedsgebied van 150 meter. Het betoog van [appellanten] dat van een invloedsgebied van 300 meter dient te worden uitgegaan, houdt verband met een niet-gemaximeerde doorzet en kan, nu de doorzet inmiddels is gemaximeerd tot 1.000 m3 per jaar, niet slagen. Binnen het invloedsgebied van 150 meter bevinden zich bestaande woningen en bestemmingsplandelen waar is voorzien in woonbebouwing. 2.28.2. Het vorenstaande brengt met zich dat de afwijking van de richtwaarde voor het plaatsgebonden risico zal moeten worden gemotiveerd en dat een afweging dient te worden gemaakt inzake de gevolgen voor het groepsrisico. In dat verband zal de Afdeling de overige door [appellanten] ingebrachte beroepsgronden beoordelen. Hierbij kan, zoals ook het college in het bestreden besluit heeft gedaan, mede gebruik worden gemaakt van het in 2.24. bedoelde onderzoek van Oranjewoud, het in 2.24.1. bedoelde advies van de regionale brandweer en de in 2.24.2. bedoelde schriftelijke uiteenzetting van het college van burgemeester en wethouders, aangezien in deze stukken is uitgegaan van een gemaximeerde LPG-doorzet tot 1.000 m3 per jaar. 2.28.3. Oranjewoud heeft voor het aantal schaatsdagen als uitgangspunt genomen een gemiddelde van vijf dagen per jaar. Gelet hierop heeft Oranjewoud de conclusie getrokken dat de natuurijsbaan bij dit aantal dagen geen merkbare invloed zal hebben op het groepsrisico. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat een aantal van vijf dagen in een gemiddelde winter voor te laag en daarmee de conclusie van Oranjewoud voor onjuist moet worden gehouden. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit een door het college van burgemeester en wethouders overgelegd overzicht volgt dat het gemiddelde aantal schaatsdagen in De Bilt in de periode 1998 tot en met 2007 met 1,2 aanzienlijk lager was dan vijf. Niet valt in te zien dat het gemiddelde aantal schaatsdagen in Epe in relevante mate zal afwijken van het aantal in De Bilt.
2.28.4. Oranjewoud is in de kwantitatieve risicoanalyse uitgegaan van twaalf bestaande woningen en 94 nieuwe woningen in het invloedsgebied. [appellanten] hebben, onder verwijzing naar een iets andere ligging van het invloedsgebied, gesteld dat zich 20 woningen in het invloedsgebied bevinden. Verder is volgens hen van belang dat voor de locatie Ladders Post, schuin tegenover het tankstation, op 30 oktober 2007 vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend voor twee woningen en een kantoorgebouw met appartementen. Zo het door [appellanten] bedoelde hogere aantal woningen bij de berekening van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico moet worden betrokken, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat dit ertoe zou leiden dat de oriëntatiewaarde alsnog wordt overschreden. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het gaat om een relatief gezien beperkt aantal extra woningen ten opzichte van het door Oranjewoud aangenomen aantal woningen en dat de curve voor het groepsrisico in de berekening van Oranjewoud ruim onder de oriëntatiewaarde blijft. Voorts is ter zitting door de raad onweersproken gesteld dat bij de locatie Ladders Post rekening is gehouden met het bestemmingsplan ‘Klaarbeek’. Ook in zoverre is niet gebleken van een overschrijding van de oriëntatiewaarde. 2.28.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat bij het onderzoek naar de gevolgen voor het groepsrisico is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten zodanig dat hierdoor van een overschrijding van de oriëntatiewaarde zou moeten worden uitgegaan. 2.28.6. Wat betreft de vluchtroutes vanuit het invloedsgebied heeft de raad er ter zitting op gewezen dat ten behoeve van het plangebied is voorzien in ontsluitingsmogelijkheden en dat dit aspect bij de uitvoering van het bestemmingsplan nader zal worden uitgewerkt. De Afdeling ziet geen aanleiding aan dit laatste te twijfelen. [appellanten] hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat de bestemmingsvlakken zodanig op de plankaart zijn ingetekend dat veilige vluchtroutes uit het invloedsgebied niet mogelijk kunnen worden geacht. 2.28.7. Ook voor het overige ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de door het college van burStAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 79
79
2 / 2009
19-5-2009 12:12:22
80 gemeester en wethouders in zijn brief van 12 juli 2007 weergegeven verantwoording van het groepsrisico. 2.28.8. Voor zover het betreft de afwijking van de richtwaarde voor het plaatsgebonden risico ter plaatse van een gedeelte van de ijsbaan heeft het college, in navolging van het college van burgemeester en wethouders in zijn brief van 12 juli 2007, de verantwoording van de gevolgen voor het groepsrisico alsmede de stedenbouwkundige en landschappelijke afweging van belang geacht. In dat verband heeft het college van burgemeester en wethouders gesteld dat met de draaiing en verlegging van de ijsbaan naar de in het bestemmingsplan voorziene plaats een betere samenhang tussen de bestaande woonwijk en de nieuwe woonwijk kan worden verkregen en dat barrièrewerking van de ijsbaan daarmee kan worden voorkomen. Ook kan de landschappelijke invulling van het gebied met een verlegging van de ijsbaan worden bevorderd. Niet valt in te zien dat het college in het vorenstaande niet in redelijkheid aanleiding heeft kunnen zien voor een beperkte afwijking van de richtwaarde voor het plaatsgebonden risico.
Ruimtelijke ordening
09-56 ABRvS 18 februari 2009, nr. 200803874/1, Apeldoorn/bouwvergunning
De gemeente heeft met een exploitant een overeenkomst gesloten teneinde te garanderen dat de recreatiebungalows, ook wanneer deze aan derden worden verkocht, in overeenstemming met het bestemmingsplan door middel van verhuur door steeds wisselende personen worden gebruikt. Hiertoe is in de overeenkomst onder meer bepaald dat de eigenaar jegens de exploitant gehouden is de recreatiewoning gedurende minimaal 140 dagen per kalenderjaar via de exploitant ter verhuur aan te bieden. Deze overeenkomst ziet derhalve op de verkoop van individuele recreatiewoningen. Daarmee is geen voorziening getroffen voor de situatie dat de exploitant zich uit de verhuur van de recreatiewoningen terugtrekt en haar rechten en verplichtingen aan een derde overdraagt. In de overeenkomst tussen een andere exploitant en de gemeente is onvoldoende zeker gesteld dat de voorziene recreatiebungalows van de exploitant zullen worden gebruikt op de wijze zoals in het bestemmingsplan is voorzien. Niet is gebleken dat op andere wijze is voorzien in de in het bestemmingsplan voorgeschreven bedrijfsmatige aanbieding van recreatief verblijf. Uit het vorenstaande volgt dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. 1. Procesverloop Bij afzonderlijke besluiten van 9 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) aan Bospark Beekbergen B.V. (hierna: Bospark) en Landgoed De Valouwe B.V. (hierna: De Valouwe), beide gevestigd te Beekbergen, reguliere bouwvergunningen eerste fase verleend voor het oprichten van respectievelijk 42 recreatiebungalows op het perceel Hoge Bergweg 16 en 17 recreatiebungalows op het perceel Lage Bergweg 31 te Beekbergen (hierna: het bouwplan). Bij besluit van 11 mei 2007 heeft het college het door de vereniging Bewonersvereniging Immenberg (hierna: de Bewonersvereniging) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 april 2008, verzonden op 6 mei 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 80
2 / 2009
19-5-2009 12:12:22
Ruimtelijke ordening
rechtbank) het door de Bewonersvereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. (...) 2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van recreatiebungalows op gronden, waaraan ingevolge het bestemmingsplan ‘Stuwwalrand Parkzone Zuid’ (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming ‘Verblijfsrecreatiebedrijf’ is toegekend. Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor het bedrijfsmatig bieden van recreatief verblijf aan personen – die elders hun hoofdverblijf hebben – in tot het bedrijf behorende recreatiewoningen, groepsaccommodaties en kampeermiddelen en op tot het bedrijf behorende verzorgende gebouwen ten dienst van die personen. Het tweede lid bevat onder b een tabel van terreinen in het plangebied en de maximum grondoppervlakte voor, voor zover thans van belang, recreatiewoningen op elk van die terreinen. In gevolge het tweede lid, onder a, is binnen de aangegeven maximum grondoppervlaktes aanpassing van de inrichting en ontwikkeling van de bedrijven en de bijbehorende voorzieningen toegestaan. Ingevolge het derde lid, onder a, voor zover thans van belang, mag de maximale grondoppervlakte voor recreatiewoningen, exclusief de bedrijfswoningen met de daarbij behorende bijgebouwen, niet meer bedragen dan in het tweede lid per verblijfsrecreatief terrein is aangegeven.
81
worden verkocht, in overeenstemming met het bestemmingsplan door middel van verhuur door steeds wisselende personen worden gebruikt. Hiertoe is in de overeenkomst onder meer bepaald dat de eigenaar jegens Bospark gehouden is de recreatiewoning gedurende minimaal 140 dagen per kalenderjaar via Bospark ter verhuur aan te bieden. Deze overeenkomst ziet derhalve op de verkoop van individuele recreatiewoningen. Daarmee is geen voorziening getroffen voor de situatie dat Bospark zich uit de verhuur van de recreatiewoningen terugtrekt en haar rechten en verplichtingen aan een derde overdraagt. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat tussen De Valouwe en de gemeente geen overeenkomst is gesloten die voldoende zeker stelt dat de voorziene recreatiebungalows van De Valouwe zullen worden gebruikt op de wijze zoals in het bestemmingsplan is voorzien. Niet is gebleken dat op andere wijze is voorzien in de in het bestemmingsplan voorgeschreven bedrijfsmatige aanbieding van recreatief verblijf. Uit het vorenstaande volgt dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.3. De Bewonersvereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan ook om andere redenen in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert zij aan dat de tussen de gemeente en Bospark in juni 2005 gesloten overeenkomst onvoldoende waarborgen biedt dat de voorziene recreatiebungalows bedrijfsmatig zullen worden geëxploiteerd, nu in die overeenkomst niet is geregeld dat Bospark de op haar ingevolge de overeenkomst rustende verplichtingen dient door te geven aan haar rechtsopvolgers. Voorts voert zij daartoe aan dat tussen De Valouwe en de gemeente in het geheel geen overeenkomst is gesloten, die zodanige waarborgen kan bieden. 2.3.1. In juni 2005 hebben Bospark en de gemeente een overeenkomst gesloten teneinde te garanderen dat de recreatiebungalows, ook wanneer deze aan derden StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 81
2 / 2009
19-5-2009 12:12:23
82
09-57 ABRvS 25 februari 2009, nr. 200804996/1, Z uid-Holland/vrijstelling planherzieningen
De in artikel 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro bedoelde vrijstelling, die met zich zou brengen dat niet binnen vijf jaar na 1 juli 2008 een bestemmingsplan overeenkomstig artikel 3.1, eerste lid, van de Wro behoeft te worden vastgesteld, moet een vrijstelling zijn die na 1 juli 2013 zijn werking heeft, nu een redelijke uitleg van artikel 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro met zich brengt dat een vrijstelling met een kortere geldingsduur dan tot 1 juli 2013 niet tot gevolg kan hebben dat niet uiterlijk op 1 juli 2013, maar eerder, een bestemmingsplan overeenkomstig artikel 3.1, eerste lid, van de Wro moet worden vastgesteld. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 10 en 33, eerste en tweede lid Wet ruimtelijke ordening, artikel 3.1, eerste en vierde lid Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, artikel 9.1.4, eerste en vierde lid Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:15 en artikel 6:13 1. Procesverloop Bij besluit van 6 mei 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan de raad van de gemeente Den Haag (hierna: de raad) op diens verzoek vrijstelling verleend van de verplichting om 63 bestemmingsplannen te herzien. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2008. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2009, waar [appellant], in persoon, het college, vertegenwoordigd door ir. T. Leene, ambtenaar in dienst van de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door drs. J.E. Leenders, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Ruimtelijke ordening
2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover hier van belang, wordt een bestemmingsplan ten minste eenmaal in de tien jaren herzien. Ingevolge het tweede lid kunnen gedeputeerde staten op verzoek van de gemeenteraad voor ten hoogste tien jaren vrijstelling verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid. Voormelde verplichting strekt ertoe tijdige aanpassing van bestemmingsplannen aan actuele planologische ontwikkelingen te bewerkstelligen. Gelet op het systeem van de WRO rust op het college de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de naar voren gebrachte zienswijzen – te onderzoeken of de verzochte vrijstelling niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en het recht. 2.1.1. De vrijstelling voorziet in het verlenen van vrijstelling van de verplichting als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de WRO voor 63 bestemmingsplannen, waaronder het bestemmingsplan ‘Florence Nightingale Park 1e herziening’, van de gemeente Den Haag. 2.1.2. Het betoog van de raad dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is omdat hij geen zienswijze heeft ingebracht tegen het ontwerp van het verzoek omtrent vrijstelling faalt. Daartoe overweegt de Afdeling dat uit de WRO, noch uit het in afdeling 3.4 van de Awb vervatte artikel 3:15, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb een dergelijk vereiste kan worden afgeleid voor het instellen van beroep tegen een besluit als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de WRO. 2.1.3. De Afdeling stelt vast dat [appellant] woont in het plangebied van het bestemmingsplan ‘Florence Nightingale Park, 1e herziening’. Nu desgevraagd niet is gebleken dat [appellant] enig belang heeft bij de vrijstelling, voor zover deze ziet op andere bestemmingplannen dan voormeld bestemmingsplan, wordt [appellant] slechts als belanghebbende bij de vrijstelling aangemerkt, voor zover deze betrekking heeft op dat bestemmingsplan.
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 82
2 / 2009
19-5-2009 12:12:23
Ruimtelijke ordening
2.2. [appellant] stelt in beroep dat het college ten onrechte voormelde vrijstelling heeft verleend. Daartoe voert hij aan dat de vrijstelling uitsluitend is verleend om te voorkomen dat in dit geval de bevoegdheid tot het invorderen van rechten als bedoeld in artikel 3.1, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet zou komen te vervallen. Voorts voert hij aan dat in het plangebied van het bestemmingsplan ‘Florence Nightingale Park, 1e herziening’ ruimtelijke ontwikkelingen zijn voorzien die spoedige actualisatie van het gehele plan noodzakelijk maken en dat de vrijstelling hieraan in de weg staat. 2.3. Op 1 juli 2008 zijn de Wro en de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro) in werking getreden. Ingevolge artikel 9.1.4, eerste lid, van de Invoeringswet Wro wordt een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van Wro. Ingevolge artikel 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro wordt voor een gebied waarvoor een bestemmingsplan geldt dat ten minste vijf jaar voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet onherroepelijk is geworden en waarvoor voor dit tijdstip geen vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de WRO, binnen vijf jaar na dat tijdstip een bestemmingsplan vastgesteld overeenkomstig artikel 3.1, eerste lid, van de Wro. Indien niet aan deze verplichting wordt voldaan is na afloop van bedoelde termijn artikel 3.1, vierde lid, van de Wro van toepassing. Artikel 3.1, vierde lid, van de Wro luidt: Indien niet voor het verstrijken van de periode van tien jaar, genoemd in het tweede lid of derde lid, de raad onderscheidenlijk opnieuw een bestemmingsplan heeft vastgesteld dan wel een verlengingsbesluit heeft genomen vervalt de bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan.
83
plan overeenkomstig artikel 3.1, eerste lid, van de Wro behoeft te worden vastgesteld, moet een vrijstelling zijn die na 1 juli 2013 zijn werking heeft, nu een redelijke uitleg van artikel 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro met zich brengt dat een vrijstelling met een kortere geldingsduur dan tot 1 juli 2013 niet tot gevolg kan hebben dat niet uiterlijk op 1 juli 2013, maar eerder, een bestemmingsplan overeenkomstig artikel 3.1, eerste lid, van de Wro moet worden vastgesteld. Voor zover [appellant] vreest dat de bevoegdheid om op grond van artikel 3.1, vierde lid, van de Wro leges in te vorderen voor vergunningen die verband houden met voormeld bestemmingsplan als gevolg van de vrijstelling pas later dan 1 juli 2013 zal vervallen, stelt de Afdeling vast dat een vernietiging van de vrijstelling op dit punt geen verandering van de in artikel 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro bedoelde termijn met zich zou brengen, aangezien in de vrijstelling ten aanzien van dit bestemmingsplan geen langere termijn staat dan de wettelijke termijn. Voor zover [appellant] betoogt dat een vernietiging van de vrijstelling met zich brengt dat de raad voor 1 juli 2013 een nieuw planologisch regime zal moeten vaststellen voor het plangebied van voormeld bestemmingsplan, wordt overwogen dat een vernietiging van de vrijstelling ten aanzien van dit bestemmingsplan in dit geval niet af doet aan de in artikel 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro vervatte termijn. Dit artikel laat evenwel onverlet dat [appellant] in verband met de door hem gewenste spoedige actualisatie van het planologische regime ter plaatse een aanvraag om herziening van het bestemmingsplan kan doen. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op artikel 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro, in dit geval geen belang bestaat bij beoordeling van de vrijstelling en dat het beroep van [appellant] procesbelang ontbeert, aangezien met een vernietiging van de vrijstelling ten aanzien van voormeld bestemmingsplan niet kan worden bereikt wat met het beroep is beoogd.
2.4. De vrijstelling dateert van voor 1 juli 2008 en voormeld bestemmingsplan is in 1993 onherroepelijk geworden. Ten aanzien van dit bestemmingsplan staat in de vrijstelling dat deze geldt tot 2 juli 2012. De in artikel 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro bedoelde vrijstelling, die met zich zou brengen dat niet binnen vijf jaar na 1 juli 2008 een bestemmingsStAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 83
2 / 2009
19-5-2009 12:12:23
84
09-58 Vz. Rb. Groningen 16 februari 2009, AWB 09/117 en 09/118 (LJN BH7793)
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient – anders dan bij de verlening van een tijdelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de tot 1 juli 2008 geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening – in de motivering van het besluit tot tijdelijke ontheffing te worden aangetoond dat na het verstrijken van de te stellen termijn geen behoefte meer bestaat aan de voorziening die niet in het bestemmingsplan past. Wet ruimtelijke ordening, artikel 3:22, eerste lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 17 1. (...) Bij brief van 22 januari 2009 heeft verweerder verzoekers mededeling gedaan van zijn besluit om aan Kinderdagverblijf Kits bv (hierna: Kits bv) reguliere bouwvergunning met tijdelijke ontheffing tot 23 januari 2014 als bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) te verlenen ten behoeve van de bouw van een kinderdagverblijf, plaatselijk bekend Hoogeweg, kadastraal sectie A, nr. 3091, in de wijk Reitdiep te Groningen. Bij brief van 2 februari 2009 hebben verzoekers bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 23 januari 2009. Dit beroep is bij de rechtbank geregis treerd onder nummer 09/117. Tevens hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. 3. (...) Ingevolge artikel 3:22, eerste lid, van de Wro kunnen burgemeester en wethouders met het oog op de voorziening in een tijdelijke behoefte voor een bepaalde termijn ontheffing verlenen van een bestemmingsplan. De termijn kan ten hoogste vijf jaar belopen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Verweerder heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat de ontheffing aan Kits b.v. van tijdelijke aard is. Vanuit de wijk is er momenteel grote vraag naar een kinderdagverblijf. Vooruitlopend op een eventuele toekomstige definitieve voorziening, wordt het perceel
Ruimtelijke ordening
gebruikt om te voorzien in deze tijdelijke oplossing. De tijdelijkheid van de ontheffing is volgens verweerder dan ook niet gelegen in de tijdelijke behoefte aan kinderopvang, maar in de tijdelijke behoefte aan het plaatsen van zogenaamde ‘units’, in afwachting van het al dan niet oprichten van een nieuw schoolgebouw annex kinderdagverblijf. In aanvulling daarop heeft verweerder ter zitting uiteengezet dat de gemeente er bij de planning van de wijk Reitdiep aanvankelijk vanuit ging dat deze wijk voornamelijk zou worden bewoond door hoogopgeleiden zonder kinderen. Inmiddels is gebleken dat in de wijk veel meer kinderen zijn geboren dan verwacht. Er is dan ook een behoefte ontstaan aan kinderopvangmogelijkheden in de wijk. Verweerder heeft echter de verwachting dat het gaat om een tijdelijke ‘geboortegolf’ en heeft betoogd dat daarom sprake is van een tijdelijke behoefte aan deze omvang van kinderopvang. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn redenering. Daartoe verwijst de voorzieningenrechter allereerst naar de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 28.916, nr. 3, paragraaf 3.3.3), waarin ten aanzien van – het latere – artikel 3:22 van de Wro wordt overwogen: ‘In dit artikel wordt de tijdelijke ontheffing van het bestemmingsplan geregeld. De ontheffing van het geldende plan wordt toegestaan voor een bepaald tijdvak, dat maximaal vijf jaar kan bedragen. Deze voortzetting van het oude artikel 17 van de WRO is nog iets stringenter geclausuleerd door de woorden ‘‘met het oog op een tijdelijke behoefte’’ nu ook in de wet zelf op te nemen. Als er geen sprake is van een voorziening in een tijdelijke behoefte is er geen ruimte toepassing te geven aan dit artikel.´ Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat – anders dan bij de verlening van een tijdelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de tot 1 juli 2008 geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening – in de motivering van het besluit tot tijdelijke ontheffing dient te worden aangetoond dat na het verstrijken van de te stellen termijn geen behoefte meer bestaat aan de voorziening die niet in het bestemmingsplan past. Op de geplande locatie is het bestemmingsplan ‘Reitdiep/ Reitdiephaven’ van toepassing. De bestemming aldaar is: ‘UW/Wonen – uit te werken’. Niet in geschil is dat een kinderdagverblijf niet past binnen deze bestemming. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat in de wijk Reitdiep over vijf jaar geen behoefte meer bestaat StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 84
2 / 2009
19-5-2009 12:12:23
Ruimtelijke ordening
aan de voorziening kinderopvang. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de wijk juist een grote vraag zal blijven bestaan naar kinderopvang en dat de gemeente plannen heeft – weliswaar in een nog rudimentair stadium – om op het perceel waar nu tijdelijk units zouden moeten worden geplaatst, op termijn een school en een kinderdagverblijf op te richten. Deze ontwikkeling duidt naar het oordeel van de voorzieningenrechter eerder op een permanente – dan op een tijdelijke behoefte aan kinderopvang. Voor zover verweerder ter zitting heeft betoogd dat sprake zou zijn van een tijdelijke ‘geboortegolf’ acht de voorzieningenrechter deze stelling tegenstrijdig aan hetgeen verweerder in de stukken naar voren heeft gebracht en onaannemelijk gelet op de uitbreidingsplannen in de wijk Reitdiep. Bovendien is deze stelling niet nader onderbouwd met bijvoorbeeld demografische gegevens.
85
09-59 Rb. Arnhem 19 februari 2009, AWB 08/2974 (LJN BH5074)
De rechtbank overweegt dat, mede gelet op artikel 9.1.4, eerste lid, van de Invoeringswet, toepassing van de voornoemde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan ‘Buitengebied Buren 1997’ vanaf 1 juli 2008 van rechtswege geacht moet worden een toepassing te zijn van de bevoegdheid zoals gegeven in artikel 3.6, eerste lid, van de huidige Wro. Gelet op artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder c van de Wro, is niet de rechtbank, maar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bevoegd om kennis te nemen van een beroep tegen een dergelijk besluit. Uit de redactie van het artikel volgt dat ook besluiten die strekken tot het weigeren om gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid hieronder moeten worden begrepen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 10 en 11, eerste lid Wet ruimtelijke ordening, artikelen 3.1, 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, en 8.2, eerste lid, aanhef en onder c Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, artikel 9.1.4, eerste lid en 9.1.5, eerste en tweede lid 2. Procesverloop Bij besluit van 17 oktober 2007 heeft verweerder het verzoek van eiser om met toepassing van de in het bestemmingsplan ‘Buitengebied Buren 1997’ opgenomen wijzigingsbevoegdheid een nieuw agrarisch grondgebonden bouwperceel aan te wijzen aan de [adres] te [plaats] afgewezen. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. (...)
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 85
2 / 2009
19-5-2009 12:12:23
86
Ruimtelijke ordening
3. Overwegingen
2008 van rechtswege geacht moet worden een toepassing te zijn van de bevoegdheid zoals gegeven in artikel 3.6, eerste lid, van de huidige Wro. Gelet op artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder c van de Wro, is niet de rechtbank, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevoegd om kennis te nemen van een beroep tegen een dergelijk besluit. Uit de redactie van het artikel volgt dat ook besluiten die strekken tot het weigeren om gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid hieronder moeten worden begrepen. Ten tijde van de indiening van het (pro-forma) beroepschrift was de oude WRO van kracht. Onder de werking van die wet was de rechtbank wel bevoegd om kennis te nemen van een beroep tegen een weigering om gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 van die wet. De rechtbank stelt echter vast dat in de Invoeringswet niet is voorzien in een overgangsbepaling, op grond waarvan de rechtbank thans nog steeds bevoegd is om te oordelen over het beroep tegen het onderhavige, onder vigeur van artikel 11 van de WRO tot stand gekomen weigeringsbesluit. Artikel 9.1.5, tweede lid, van de Invoeringswet ziet immers, anders dan artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, uitsluitend op in procedure zijnde wijzigingsplannen waarvan een ontwerp ter inzage is (of vóór 1 juli 2009 wordt) gelegd, en dus niet op de weigering een zodanig plan in procedure te brengen. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat zij per 1 juli 2008 onbevoegd is om van het beroep kennis te nemen. Het beroep zal met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb worden doorgezonden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 7, lid 5.3, van de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Buren 1997’, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders de plankaart wijzigen ten aanzien van de gronden met de bestemming ‘Agrarisch gebied B’, waarbij de vestiging van een nieuw grondgebonden agrarisch bedrijf mogelijk wordt gemaakt. Het verzoek van eiser, dat door verweerder is afgewezen, heeft betrekking op toepassing van deze bevoegdheid. Ingevolge artikel 11, eerste lid van de voormalige Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), zoals dat nog luidde ten tijde van het bestreden besluit en voor zover hier van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders volgens bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen. De WRO is met ingang van 1 juli 2008 vervallen. Sinds die datum is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) van kracht. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder c van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit omtrent wijziging van een bestemmingsplan overeenkomstig artikel 3.6, eerste lid. Ingevolge artikel 9.1.4, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (verder: de Invoeringswet) wordt een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro. Ingevolge artikel 9.1.5, eerste lid, van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, wordt een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 11 van de WRO gelijkgesteld met een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wro. Ingevolge het tweede lid, blijft het recht zoals dat gold vóór 1 juli 2008 van toepassing ten aanzien van een wijzigingsplan, waarvan het ontwerp binnen een jaar na dat tijdstip ter inzage is gelegd. De rechtbank overweegt dat, mede gelet op artikel 9.1.4, eerste lid, van de Invoeringswet, toepassing van de voornoemde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan ‘Buitengebied Buren 1997’ vanaf 1 juli
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 86
2 / 2009
19-5-2009 12:12:23
Planschadevergoeding
09-60 ABRvS 14 januari 2009, nr. 200801539/1, B erkelland/verzoek om planschadevergoeding
87 als gevolg van de verhoging van de maximale nok- en goothoogte van de woningen aan de Borculoseweg had bij de planvergelijking moeten worden betrokken. De adviezen van de planschadebeoordelingscommissie zijn in zoverre onvolledig. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. Het betoog slaagt.
Voor de bepaling van de WOZ-waarde is vooral de feitelijke situatie van belang en wordt met de maximale mogelijkheden ingevolge het voorheen geldende planologische regime geen rekening gehouden. In het verzoek is in algemene bewoordingen schade gesteld als gevolg van een vrijstellingsbesluit en twee bestemmingsplannen. Dit verzoek diende daarom ruim te worden uitgelegd. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.5.2.1. Voor zover [appellant] ter zitting, naar aanleiding van de daar door hem overgelegde stukken, heeft betoogd dat de door de gemeenteraad vastgestelde planschadevergoeding, gezien de lagere vaststelling van de waarde als bedoeld in de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarde) van het perceel [locatie 1], te laag is, treft dit geen doel, reeds omdat voor de bepaling van deze WOZ-waarde vooral de feitelijke situatie van belang is en met de maximale mogelijkheden ingevolge het voorheen geldende planologische regime geen rekening wordt gehouden. 2.5.2.4. (…) Anders dan het op 7 november 2002 gedateerde verzoek van [appellant] om planschadevergoeding, dat betrekking heeft op het perceel [locatie 2], is zijn op 27 juni 2002 gedateerde verzoek dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1] niet beperkt tot het stellen van planschade als gevolg van de realisering van het appartementencomplex, maar wordt daarin in algemene bewoordingen schade gesteld als gevolg van het vrijstellingsbesluit, het bestemmingsplan ‘Ruurlocentrum’ van 1999 en het bestemmingsplan ‘Ruurlocentrum, herziening 2000-1’. Dit verzoek diende daarom ruim te worden uitgelegd, waarbij van belang is dat [appellant] hier in bezwaar al op heeft gewezen. Bij het besluit van 13 maart 2007 is, op basis van de daaraan ten grondslag gelegde adviezen van de planschadebeoordelingscommissie en de bezwaarschriftencommissie, de beoordeling van de door [appellant] gestelde schade dan ook ten onrechte beperkt tot de wijziging van de planologische situatie op het perceel Borculoseweg 10. De door [appellant] gestelde schade StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 87
2 / 2009
19-5-2009 12:12:23
88
09-61 ABRvS 14 januari 2009, nr. 200802343/1, Veenendaal/verzoek om planschadevergoeding
De raad mocht niet zonder nader onderzoek vaststellen dat appellant met zijn mondelinge verklaring de omvang van zijn schriftelijk gemotiveerde verzoek om vergoeding van planschade heeft beperkt. Ook bij een uitbreidingsplan geldt een uitwerkingsplicht. Een feitelijk bouwverbod betekent niet dat bij de planvergelijking hetgeen na uitwerking maximaal mogelijk was buiten beschouwing dient te worden gelaten. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 Overgangswet Ruimtelijke Ordening, artikel 10, eerste lid Woningwet 1901, artikel 43 2.3.1. In het namens [appellant sub 2] gedane planschadeverzoek van 5 april 2004 staat onder meer vermeld dat beide wijzigingen van het planologische regime een zodanig forse waardevermindering tot gevolg hebben gehad dat er evident sprake is van planschade. In het verslag van de hoorzitting van de schadebeoordelingscommissie van 15 september 2004 staat het volgende vermeld: ‘(…) [appellant sub 2] stelt dat hij overigens ook schade heeft geleden door andere achtergelegen nieuwere bebouwing. Een en ander is evenwel opgelost door de plaatsing van diverse bomen achter in de tuin. Hij benadrukt dat het uitzicht voor hen destijds reden was om hun woning te kopen (…)’.
Planschadevergoeding
sie daaruit geenszins mocht trekken, blijkt uit hetgeen [appellant sub 2] daaromtrent in de latere procedures heeft aangevoerd. Het betoog faalt. 2.5.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Overgangswet Ruimtelijke Ordening worden onder meer plannen van uitbreiding, als bedoeld in paragraaf 7, met daarbij behorende bebouwingsvoorschriften en voorschriften als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet 1901, geacht bestemmingsplannen in de zin van de WRO te zijn. Zij behouden het rechtsgevolg dat zij bij de inwerkingtreding van deze wet hebben. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, volgt hieruit niet dat de voorschriften van het plan van uitbreiding dienen te voldoen aan de eisen gesteld in de WRO. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat een nader uitwerkingsplan voor de betreffende gronden niet tot stand is gekomen, niet meebrengt dat daarmee de uitwerkingsplicht voor deze gronden is komen te vervallen. Ook de omstandigheid dat voor de gronden feitelijk een bouwverbod gold, omdat daarop alleen kon worden gebouwd na uitwerking van de bestemming, betekent niet dat bij de planvergelijking hetgeen na uitwerking maximaal mogelijk was buiten beschouwing dient te worden gelaten. Niet de feitelijke situatie is immers van belang, maar hetgeen op grond van het Uitbreidingsplan Gelders Veenendaal na uitwerking maximaal op de gronden ten oosten en ten zuiden van het perceel kon worden gerealiseerd, te weten stelselmatige bebouwing, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het betoog faalt.
2.3.2. Uit voormelde mondelinge verklaring van [appellant sub 2] kan niet ondubbelzinnig worden afgeleid dat zijn verzoek niet langer ziet op de vergoeding van de schade ten gevolge van de planologische wijziging op de gronden ten oosten van zijn percelen waarop volgens het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’ de bestemming ‘agrarische doeleinden-c’ rustte. Als de raad meende een zo verstrekkende conclusie uit de verklaring te moeten trekken dat het verzoek gedeeltelijk werd ingetrokken, had nadere opheldering daarover moeten worden gevraagd. De raad mocht derhalve niet zonder nader onderzoek vaststellen dat [appellant sub 2] met zijn mondelinge verklaring de omvang van zijn schriftelijk gemotiveerde verzoek om vergoeding van planschade heeft beperkt. Dat de raad deze concluStAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 88
2 / 2009
19-5-2009 12:12:23
Planschadevergoeding
09-62 ABRvS 14 januari 2009, nr. 200803236/1, H eerhugowaard/verzoek om planschadevergoeding
89
melde planologische maatregel tot een planologische verslechtering heeft geleid ten opzichte van de mogelijkheden onder het daarvoor vigerende regime. Daarvan is in dit geval echter niet gebleken.
Burgemeester en wethouders konden ontheffing ver lenen van het bepaalde in de bouwverordening ten aanzien van de toegestane dakhelling. De WOZ-waarde van een woning kan van belang zijn voor de bepaling van de omvang van te vergoeden schade, indien sprake is van een planologische verslechtering. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de raad de mogelijkheid om onder het oude planologische regime nabij zijn perceel een bouwwerk met een maximale bouwhoogte van vijftien meter te realiseren met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ten onrechte niet uitgesloten heeft geacht, omdat de maximaal toegestane goothoogte volgens het oude bestemmingsplan drie meter bedroeg en de toegestane dakhelling ingevolge artikel 2.5.23 van de bouwverordening 37 graden bedroeg. 2.4.1. Ook dat betoog faalt, reeds omdat burgemeester en wethouders ingevolge artikel 2.5.28 van de bouwverordening ontheffing konden verlenen van het bepaalde in dat artikel ten behoeve van agrarische bedrijfsgebouwen. 2.5. [appellant] betoogt tenslotte dat de rechtbank heeft miskend dat uit de lagere taxatie van zijn perceel in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) blijkt dat de planologische mutatie tot vermindering van die waarde heeft geleid. 2.5.1. Ook dat betoog faalt. De vaststelling van de WOZ-waarde gebeurt aan de hand van andere maatstaven dan hiervoor omschreven onder 2.1.1. Een verlaging van de WOZ-waarde hoeft daarom op zichzelf geen reden te zijn om een planologische verslechtering aan te nemen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2004 in zaak nr. 200403890/1, BR 2005/240), kan de WOZ-waarde van een woning van belang zijn voor de bepaling van de omvang van te vergoeden schade, indien een bestemmingsplan of een andere in artikel 49 van de WRO verStAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 89
2 / 2009
19-5-2009 12:12:23
90
09-63 ABRvS 21 januari 2009, nrs. 200803364/1 en 200803403/1, Ommen/verzoek om planschadevergoeding
Het feit dat geen bouwrechten aan afzonderlijke percelen zijn toegekend, betekent niet dat op voormeld peilmoment geen bouwrechten bestonden. De intentie van appellanten bij de aankoop van het perceel om daarop één zomerhuis te bouwen, is niet van belang bij het bepalen van de omvang van de schade. Voorts beperkt de enkele toezegging van de raad ter zitting van de rechtbank dat medewerking zal worden verleend aan een vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO voor de bouw van één zomerhuis op het onbebouwde perceel van appellant haar schade niet, nu die vrijstelling afhankelijk is van onzekere nadere besluitvorming. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 19 en 49 2.5.1. (…) In dit geval is bij de bepaling van de maximale planologische mogelijkheden van het oude bestemmingsplan het aantal reeds gebouwde of vergunde zomerhuizen onmiddellijk voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan van belang, alsmede de verdeling over het terrein, omdat de bouwmogelijkheden in het oude bestemmingsplan daarvan afhankelijk zijn. Zoals ter zitting van de zijde van de raad is bevestigd, zou het college van burgemeester en wethouders van Ommen door [appellant sub 1A] en [appellanten sub 1B] de dag vóór terinzagelegging van het ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan ingediende aanvragen voor de bouw van onderscheidenlijk vijf en drie zomerhuizen op hun percelen, niet hebben kunnen afwijzen, terwijl een daarna ingediende bouwaanvraag, behoudens vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO, zou moeten worden afgewezen. Gelet hierop zijn [appellant sub 1A] en [appellanten sub 1B] door de wijziging van het bestemmingsplan in een nadeliger positie komen te verkeren. Aannemelijk is dat zij daardoor schade lijden. Het feit dat geen bouwrechten aan afzonderlijke percelen zijn toegekend, betekent niet dat op voormeld peilmoment geen bouwrechten bestonden. Het standpunt van de raad, waarin de situatie
Planschadevergoeding
van de percelen van [appellant sub 1A] en [appellanten sub 1B] onder het oude bestemmingsplan in feite wordt gelijkgesteld met die waarin geen bebouwing op hun percelen mogelijk was, doet geen recht aan de in dat bestemmingsplan opgenomen bouwmogelijkheden. Uitgaande van de naar het oordeel van de Afdeling redelijke systematiek van evenredige verdeling van zomerhuizen over het gehele gebied van 8,29 hectare welke aan de verzoeken om planschadevergoeding ten grondslag is gelegd en welke systematiek overigens ook ten grondslag heeft gelegen aan artikel 36, tweede lid, van het oude bestemmingsplan, konden op de percelen van [appellant sub 1A] nog vijf vrijstaande zomerhuizen worden gebouwd en op het perceel van [appellanten sub 1B] drie vrijstaande zomerhuizen worden gebouwd. Aan [appellanten sub 1B] is bouwvergunning, met vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO, verleend voor de bouw van één zomerhuis op hun perceel, zodat hun schade is beperkt tot de bouw van nog twee zomerhuizen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de intentie van [appellanten sub 1B] bij de aankoop van het perceel om daarop één zomerhuis te bouwen, niet van belang bij het bepalen van de omvang van de schade. Voorts beperkt de enkele toezegging van de raad ter zitting van de rechtbank dat medewerking zal worden verleend aan een vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO voor de bouw van één zomerhuis op het onbebouwde perceel van [appellant sub 1A], haar schade niet, nu die vrijstelling afhankelijk is van onzekere nadere besluitvorming. (…)
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 90
2 / 2009
19-5-2009 12:12:23
Planschadevergoeding
09-64 ABRvS 4 maart 2009, nr. 200804799/1, Reimerswaal/verzoek om planschadevergoeding
Een vrijstelling voor de bouw van staand glas met een oppervlakte van 100 hectare zou in rechte geen stand hebben gehouden, aangezien de vrijstelling in dat geval zou leiden tot een planologisch relevante verandering die zich niet zou verdragen met het bepaalde in artikel 15 van de WRO. Bij de waardeverminderende factoren geluid- en lichthinder kan ook milieuregelgeving en de handhaving daarvan relevant zijn.
91
van de laatste twee vormen van hinder ook milieuregelgeving en de handhaving daarvan relevant kan zijn. Gelet op het vorenoverwogene en in aanmerking genomen voormelde factoren alsmede in aanmerking genomen dat op grond van het nieuwe bestemmingsplan de lichtuitstraling met tenminste 85% moet worden beperkt en de gronden van [appellante] in dat plan een woonbestemming hebben gekregen, heeft de rechtbank, zij het deels op onjuiste gronden, terecht ingestemd met het standpunt van de raad dat het nieuwe bestemmingsplan voor [appellante] niet leidt tot planologisch nadeel.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 15 en 49 2.4.2. Nu de omvang van het bouwperceel waarbinnen op grond van artikel 20, vierde lid, van de voorschriften na vrijstelling staand glas mag worden gebouwd niet is begrensd, heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt stelt dat het oude bestemmingsplan geen beperkingen stelde aan de oppervlakte staand glas dat met vrijstelling mocht worden gerealiseerd. Een vrijstelling voor de bouw van staand glas met een oppervlakte van 100 hectare zou echter in rechte geen stand hebben gehouden, aangezien de vrijstelling in dat geval zou leiden tot een planologisch relevante verandering die zich niet zou verdragen met het bepaalde in artikel 15 van de WRO. Een vrijstelling voor de bouw van staand glas met een oppervlakte van bijvoorbeeld zes hectare, zou echter in beginsel wel in rechte stand hebben gehouden nu de vrijstelling in dat geval niet zou leiden tot een zodanig planologisch relevante wijziging dat van de vrijstellingsbevoegdheid geen gebruik had mogen worden gemaakt. Die zes hectare staand glas zou op grond van het oude bestemmingsplan in ieder geval hebben kunnen worden gebouwd tot dezelfde maximale bouwhoogte van 6,60 meter en op dezelfde minimale afstand van 25 meter van het perceel van [appellante] als het nieuwe bestemmingsplan toestaat. Van de door [appellante] gestelde waardeverminderende factoren, zijn slechts uitzichtverlies, geluid- en lichthinder planologisch relevant, waarbij ten aanzien
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 91
2 / 2009
19-5-2009 12:12:23
92
09-65
Planschadevergoeding
ander standpunt heeft ingenomen, heeft de rechtbank dit besluit terecht vernietigd.
ABRvS 11 maart 2009, nr. 200808368/1/H2, H elmond/verzoek om planschadevergoeding
Vaststaat dat de bestemming ‘Industrie’ niet was verwezenlijkt en dat, gelet hierop, het verbod van artikel 352 van de Bouwverordening niet van toepassing was. Hieruit volgt dat er geen beperkingen golden aan het gebruik van het perceel. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 2.5. De Afdeling heeft bij uitspraak van 25 juni 1998 in zaak nr. H01.97.0676, waar [wederpartij] al in bezwaar op heeft gewezen, overwogen dat een gebouw dat is bestemd voor de uitoefening van een garagebedrijf als dat van [wederpartij] niet in overeenstemming kan worden geacht met de bestemming ‘Industrie’ en het daarop betrekking hebbende artikel 6 van de voorschriften van de ‘4e partiële herziening van het uitbreidingsplan in hoofdzaak 1952’. De Afdeling heeft daarbij voorts overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat het gebouw en de daarbij behorende grond anders dan nadat ingrijpende bouwkundige veranderingen zullen zijn aangebracht, overeenkomstig de bestemming ‘Industrie’ kan worden gebruikt. Dat deze uitspraak is gedaan in een andere procedure, met betrekking tot een bestuursdwangaanschrijving om het gebruik van een ruimte in het garagebedrijf als kapsalon te staken, doet er niet aan af dat deze uitspraak betrekking heeft op de situatie zoals die ook in de onderhavige procedure van belang is. De feiten ten tijde van belang zijn hetzelfde. Daarmee staat vast dat de bestemming ‘Industrie’ niet was verwezenlijkt en dat, gelet hierop, het verbod van artikel 352 van de Bouwverordening niet van toepassing was. Hieruit volgt, anders dan de gemeenteraad meent, dat er geen beperkingen golden aan het gebruik van het perceel. De rechtbank heeft dan ook, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2007 in zaak nr. 200700855/1, terecht overwogen dat het gebouw onder het oude planologische regime ten behoeve van detailhandel mocht worden gebruikt en dat [wederpartij] door de planologische wijziging waarbij de gebruiksvoorschriften zijn toegevoegd in een planologisch nadeliger positie is geraakt. Nu de gemeenteraad bij het besluit op bezwaar een
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 92
2 / 2009
19-5-2009 12:12:23
Doorlopend tref woordenregister 2007-2009 aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid 07-42 aanduiding 08-139 aanhoudingsplicht aanlegvergunning 07-98, 08-24, 60 aanlegvergunningstelsel 07-112, 08-43, 60, 09-22* aanspraken op planschadevergoeding 08-145 aanvraag 07-10, 19,52,55, K34(3/2007), K37, 08-119 aanvulling aanvraag 07-52, K37(3/2007) aanwijzingsbesluit 08-103 activiteitenbesluit 09-44 advies 08-118 afbakening wetgeving afstandsnorm 07-85, K39(3/2007), K47(4/2007), 08-83, 121, K43(4/2008) aftrek afvalpreventie afvalstof 07-56, K19(2/2007), 08-81, K42(4/2008), K44 afvalstoffenverordening 07-56 afvalverwijdering 07-53, K58(4/2007)* afvalwater 08-81, 09-02 afweging 07-24* afwijken van bestemmingsplan afwijken van rijksbeleid afwijken van streekplanbeleid afwijken van structuurplan 08-43 afwijkende bebouwing 08-52 afwijkingsbevoegdheid 08-19 agrarisch bedrijf 07-30, 38, 141, 144 akoestisch onderzoek akoestisch rapport alara algemeen belang K1(1/2009) algemene beschrijving in hoofdlijnen 08-24 algemene maatregel van bestuur 09-37* alternatief ambtshalve (beoordeling) K46(4/2008) ammoniakdepositie 08-123, 09-37*, 39 ammoniakemissie K15 (2/2009), K22 ammoniakreductie 07-118* ammoniakschade anderszins verzekerd 08-26, 109 antenne archeologische waarden 08-43 argumenten 08-134 assimilatieverlichting autonome ontwikkeling 07-72, 08-95 autonome situatie 09-47 autowrakken
bebouwingscontour bedenkingen 08-64*, 132*, 134 bedrijfsduurcorrectie K51(4/2007) bedrijfseconomisch belang K18(2/2008), 09-09 bedrijfsinterne milieuzorg bedrijfsmatig 07-28, 08-115, 09-36 bedrijfsmilieuplan bedrijfsplan bedrijfsverzamelgebouw bedrijfsvoering 07-36, 08-12 bedrijfswoning K8(1/2007), 07-30 bedrijventerrein 07-76, 107, 109, 113, 07-145, 08-15*, 17 bedrijvigheid BEES 07-48*, 08-120* beeldschermkwaliteitsplan begraafplaats 08-86 begrenzing EHS begrenzing GHS begrenzing inrichting 08-76 begrip agrarisch bedrijf begrip inrichting 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-05, 35, 39, K16(2/2008), 08-76, 83, 09-36 begunstigingstermijn behoud exploitatierechten bekendmaking K35(3/2007), 08-73* belangenafweging 07-24*, 32, 103, 132, K3(1/2008) belanghebbende 07-04, 09, 13, 20, 23, K6(1/2007), 07-57, 59, 66, 91, 92, 127, K54(4/2007), 08-06, K4(1/2008), K04(2/2008), K21, 08-68, 114, 09-07*, 17, K5(1/2009), K16 (2/2009) belangrijke wijziging beleid K11(1/2008) beleidsafspraak beleidsregel 08-14, 93 beleidsregels grote rivieren beleidsuitspraak 08-19 beleidsvrijheid 07-68, 69, K35(3/2007), K36, K60(4/2007), K3(1/2008), 08-23, K15(2/2008) beperkt toetsingskader 07-68, 09-36 beperkte bestemming 08-88* beplanting 07-115, 08-97 beoogd gebruik beoordelingsruimte beoordelingsvrijheid K35(3/2007), K36, K15(2/2008), 08-73*, 78* beschermd dorpsgezicht beschermde diersoorten StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 93
93
2 / 2009
19-5-2009 12:12:24
94
Doorlopend trefwoordenregister 2007-2009
beschermingsobject K8(1/2007), K53(4/2007), K19(2/2008), K14 (2/2009), K18 beschrijving in hoofdlijnen beslistermijn besluit Besluit externe veiligheid inrichtingen 07-71, K28(3/2008) Besluit risico zware ongevallen (BRZO) besmettingsgevaar K4(1/2009) bestaand gebruik bestaande rechten 07-12, 08-02, 08-08, K27(3/2008) bestaande toestand milieu best beschikbare technieken 07-03, 08, 14*, 15, 17, K14(1/2007), 07-46*, 48*, 84, 93*, K34(3/2007), 07-118*, 119, 122, 131*, K46(4/2007), K49, K52, K54, K58*, 08-10, 11, K7(1/2008), 08-32, 33, K18(2/2008), K24, K25(3/2008), 08-116*, 120*, 09-02, 06*, 09, 11*, 13, K11(1/2009), 09-35, 37*, 40, 43*, K20 (2/2009), K22 best bestaande technieken beste wetenschappelijke kennis bestemming, te beschermen 07-54 bestemmingsplan 07-54, 08-34 bestemmingsplanprocedure 08-100 bestemmingswijziging 08-34 bestrijdingsmiddelen 07-70, 95, 142 bestrijdingsmiddelenwet best uitvoerbare technieken bestuurlijke afweging bestuursdwang K7(1/2006), 06-42*, 45, K24(2/2007), 08-80, K29(3/2008), 09-03 betrouwbaarheid 08-89 bevoegd 07-47,67*, 08-75, K30(3/2008), K10(1/2009) bevoegd gezag 07-47, 08-75, K30(3/2008), K10(1/2009) bevoegdheid erf af te sluiten bevoegdheid rechter bewijs(last) bewijsrisico 08-64* bezwaar bezwaarschrift 07-123, 08-80 Bibob-advies 08-89, 09-38 bijzondere bedrijfsomstandigheden K3(1/2006), K23(2/2007), 08-79 bijzondere gevoeligheid K4(1/2009) bijzondere omstandigheid 07-02, 86, K40(3/2007), 08-01, K29(3/2008)
blijvende rechten binnenterrein 09-12 bodem K13(2/2008) bodemdaling 07-146* bodemonderzoek 08-01, K7(1/2009) bodemsanering 08-01 bodemverontreiniging K22(2/2007), 08-01 boomkwekerij 07-95 boswet 07-80 bouwblok 07-133 bouwen-oprichten bouwland bouwmogelijkheden 08-143 bouwovergangsrecht 08-124 bouwperceel bouwplan 08-89 bouwstoffenbesluit bouwverbod 08-29 bouwvergunning 07-35, 100, 103, 121*, 137, 08-56, 101, 08-122 bouwvergunningplichtig bouwverordening 08-28, 09-53* bouwwerk 07-100 bouwwerkzaamheden bovengemeentelijke belangen 07-109 brandwerende voorzieningen K2(1/2008) bref 07-46*, K36(3/2007), K58(4/2007)*, 08-10*, 11, 120*, 09-35, 40, K20 (2/2009) broeikasgassen 09-05 bronbestrijding 09-02 bronvermogenniveau bufferzone buiten behandeling blijven 07-01, 08-134 buiten toepassing verklaren 08-11 buitenland burgerwoning calamiteitenbepaling K15 (2/2009) capaciteit K10(1/2009) caravan carillon K51(4/2007) causaliteit circulaire bodemsanering 2006, 08-01 collectief belang 07-23 combinatiebesluit commissie voor de milieueffectrapportage 08-20 concrete beleidsbeslissing 07-22, 143 concurrentie 07-148 constructie inrichting StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 94
2 / 2009
19-5-2009 12:12:24
Doorlopend trefwoordenregister 2007-2009
continuïteit controle 07-18, 130*, K44(4/2007), 08-78*, 08-116* controlevoorschrift 07-18, 130*, K44(4/2007), K1(1/2008), 08-78*, 116* converteren coördinatie 08-118 correctie zeezout 08-87 culturele waarde cultuurhistorische waarde 07-110, K51(4/2007) cumulatie (geluid) cumulatie cumulatieve geluidbelasting 07-111 curator 07-81 daglichttoetreding 08-90 daltonschool 08-58 dassenpopulatie 08-61 deelrevisievergunning 08-03, K24(2/2008) deskundige 08-61 deskundigenbijstand deskundigenverslag 07-82 detailhandel dictum dienstregeling dienstwoning distributie-planologisch onderzoek doeleindenomschrijving 08-24 doelmatigheid K10(1/2009) doelvoorschriften 07-18, 131*, K44(4/2007), K1(1/2008) doorwerking 07-98 doorzet 09-56 dove gevel drugsgebruik regeling 08-49 dubbelbestemming 08-13 dwangsom 07-05*, 19, 50, 56, 58, K19(2/2007), K26, 07-81, 86, K38(3/2007), 07-125, 128, K50(4/2007), 08-35, 76, K41(4/2008), K44, K2(1/2009) dwangsom aan bevoegd gezag dwarsprofiel ecologische verbindingszone 07-63, 08-50 ecologische waarden economisch haalbaar 09-09, 43* eerste ruimtelijk plan 08-57 EHS 08-16 eigenaar
eigendomsverhoudingen emissie-eisen 07-48*, K22(2/2008), 08-117*, 09-35 emissieplafond energie 07-141, 144, K12(1/2008) energiebesparingsmaatregelen K60(4/2007)*, K12(1/2008) energiebesparingsplan K12(1/2008) energieverbruik K58(4/2007)*, K60* enveloppe met bedenkingen erfafscheiding etmaalindeling Europees verdrag 07-80, 82, 87, 09-42 evenement ex-nunctoetsing experimentenwet externe veiligheid 07-36, K47(4/2007), 08-41, 77, K28(3/2008) externe werking faillissement 07-81 fair play-beginsel feitelijke situatie K33(3/2007) fictief verleende vrijstelling 08-141 financiële omstandigheden financiële uitvoerbaarheid financiële zekerheid 07-11 financiering bouwplan 08-89 flora- en faunawet 07-63, 74, 08-84 flora- en faunawettoets 08-60, 08-84 functiemenging 07-62 functieverandering 08-124, 09-18 functieverzwaring 07-74 gaswinning 07-146* gebiedsplan 08-14 gebruik(sverbod) 08-28, 102*, 09-21, 53* gedogen 07-73, 86, 88 gedragsregels gegronde vrees gelijkheidsbeginsel geluidbelasting 07-34, 145, 08-91, 132* geluidgevoelige ruimte geluidgrenswaarden 08-12, 112, 09-15 geluidhinder 08-70, 112 geluidnormen 08-18 geluidscontour 07-65 geluidsgevoelige bestemming 07-37, 07-83*, K53(4/2007) geluidsgevoelig object 07-83*, K53(4/2007), 09-15 StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 95
95
2 / 2009
19-5-2009 12:12:24
96
Doorlopend trefwoordenregister 2007-2009
geluidsluwe gevel 09-15 geluidsnorm K43(3/2007), 08-08, 12, 18* geluidonderzoek 08-12 geluidsoverlast K12(1/2007), 08-38* geluidsrapport geluidsruimte 08-08 geluidsscherm geluidswal geluidszone K2(1/2007), 07-44, K17(2/2007), K23, 07-83*, 08-08, 25, 09-46 genetisch 07-55, K10(1/2008) geurbelasting 08-125 geurbelevingsonderzoek geureenheid geurgevoelig object 08-125, 09-18, 45, 54 geurhinder K15(2/2007), 08-125 geurnormen geuronderzoek K15(2/2007) geval van bodemverontreiniging gevalsgrenzen gezondheidsrisico’s 07-41, 08-13 glastuinbouw 07-29, 32 globale bestemming 07-69 goedkeuring 08-55, 128, 138 goedkeuringsvereiste 07-97 goedkeuring(sbesluit) goedkeuring van rechtswege golfbaan 08-61, 65 goothoogte grauwe gans 08-54 groepsrisico 09-55 grondslag aanvraag K34(3/2007), 08-02, 77 grondstof grondwateronttrekking K41(3/2007), 08-09 grondwet grootschalige detailhandel gsm-mast 09-27
handreiking industrielawaai K54(4/2007), K61, 08-38*, 79 hergebruik K19(2/2007) herkomstbepaling 08-136 heroverweging besluit 07-128 herziening 08-55 herzieningsplicht hindercirkel hogere grenswaarden 08-12 hondentoilet hoogspanningsleiding 09-51 hoogspanningsmast 08-13 hoorzitting 08-04* horecabedrijf horecaterras horen huishouding 07-104* huisvesting (tijdelijke) huisvuil huurwaarden 09-32
habitatrichtlijn 07-02, 03, 22, K11(1/2007), K25(2/2007), 72, K41(3/2007), 07-124, 126, K10(1/2008), 08-37, 54, 123, K9(1/2009), 09-39 habitattoets 08-131, K9(1/2009), 09-39, K19 (2/2009) hagelnetten 09-24 handhaving 07-61, 86, 88, 100, K48(4/2007), K50, 08-45, 61, 127, 09-44 handhavingsverleden Handleiding meten en rekenen industrielawaai
indirecte hinder 07-44*, K31(3/2007), K61(4/2007), K13(1/2009) indirecte schade industrieterrein (gezoneerd) 07-145, 08-34, 09-46 inhoudelijke beoordeling 07-77 inpassing lightrail inrichting 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-05, 35, 39, K16(2/2008), 08-76, 83, 09-36 inspanningsverplichting inspraak instructieregeling integriteitsbeoordeling 07-49, K6(1/2008), 08-30, 09-38 intrekking 07-128 intrekking bouwvergunning intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit intrekking vergunning 08-77 intrekking wijzigingsplan inwerkingtreding 07-121*, 08-122 IPPC-richtlijn 07-08, 48*, K56(4/2007), 08-11, 73*, K32(3/2008), 09-06*, 13, 35, 40 jaarvrachten jachthaven juridische eigendom 08-104 Kaderrichtlijn water kapvergunning 07-138 StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 96
2 / 2009
19-5-2009 12:12:24
Doorlopend trefwoordenregister 2007-2009
kennisgeving K3(1/2007), 07-77, 89*, K35(3/2007), 08-07*, 73*, K3(1/2009) kernkwaliteiten 08-15* keur kinderdagverblijf 09-19 kruispuntberekening 09-20 kokkels K9(1/2009) kosten deskundige bijstand K39(4/2008) kosteneffectiviteit 07-84, 93*, 09-09, 43* kostenverhaal K29(3/2008), 09-03 laagfrequent geluid K12(1/2007)* laden en lossen legalisering leges lex speciales 07-61 lichtuitstraling lichthinder 07-67 ligplaats 07-65 limburgs schieten lozing K50(4/2007), 08-119, 09-02 lozingsvoorschriften 08-119 luchtkwaliteit 07-06, K7(1/2007), K13, 25*, 26, 27*, 34, 60*, 66, K31(3/2007), 99, 101, 07-122, 140, 147, 08-08, K8(1/2008), 21, 46* 58, 59, 63, 85, 86, 87, 95, 96, 09-16, 20, 23 luchtvaarthinder K42(3/2007), K54(4/2007) luchtvaartterrein 08-20, 59 luchtverontreiniging 07-41, K31(3/2007) maatschappelijke opvattingen maatschappelijk risico magneetveldzone 08-13, 09-51 magneetzweefbaan 08-23 mandatering 07-75, K30(3/2008) marginale toetsing 07-109 maximale invulling 07-31, 42, 149, 08-29, 128 medewerking derden meerjarenafspraak K60(4/2007) meet- en rekenvoorschrift meethoogte meetmethodiek 08-82 meettolerantie 08-82 meetverplichting 07-130*, 08-78* meetvoorschriften 07-130*, 08-78* melding K1(1/2007), K4, K5, K29(3/2007), 08-31, 72, K46(4/2008), 09-41* meldingsplicht K5(1/2007) menselijk stemgeluid 09-12
mensenrechten 07-80, 82, 87, 09-42 middelvoorschrift 07-131 milieu-effectbeoordeling 07-02, K29(3/2007), 07-96, 08-96, K35(4/2008), K6(1/2009), 09-23, 52 milieu-effectrapport K27(2/2007), 72, 07-90, K40(3/2007), 08-20, 23, 42, 57, 74, 96, K35(4/2008), K6 (1/2009), 09-23, 52 milieutechnische inzichten milieuverslaglegging milieuzorgsysteem minimalisatie verplichting K11(1/2009) mitigerende maatregelen 08-131 molenbiotoop mondelinge gedachtewisseling 08-04* monumentale status 08-105 motivering 07-78, 08-133 motiveringsbeginsel munitiedepot muziekgeluid nabijheid 07-85, K39(3/2007), 08-35, 39, 83, 121, K43(4/2008) nadeel 07-43 nadeelcompensatie nadere eis 07-31, 07-45, K43(3/2007), 103, K60(4/2007)*, K3(1-2008), 08-12 nadere voorschriften 08-102* natuur- en landschapswaarden 07-29 natuurbeschermingswet K25(2/2007), 61, K30(3/2007), K41, 08-75. K31(3/2008), K34, K9(1/2009), K19(2/2009) Natura 2000-gebied 07-02, 03, K30(3/2007), 07-129, 08-75, K31(3/2008), 08-123, K9(1/2009), 09-39 natuurmonument K41(3/2007), 08-75, K31(3/2008) natuurwaarden 07-129, 08-123, 09-01 natuurwetenschappelijke waarden negatieve gevoelswaarde 07-116 NEN-normen 09-48 NeR 07-84, 131* niet-ontvankelijkverklaring 08-06, K5(1/2008) nieuw besluit nieuw vestiging 07-62 nimby-procedure 07-139* nota ruimte 07-143, 08-15, 22 nulsituatie-onderzoek K7(1/2009) nuttige toepassing 07-53
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 97
97
2 / 2009
19-5-2009 12:12:24
98
Doorlopend trefwoordenregister 2007-2009
omgevingsfactor 08-95 omrekeningsfactor omzetten vergunning onbevoegd 07-67* ondertekening onderzoek 07-74, K12(1/2008) onderzoeksplicht 07-27*, K15(2/2007), 60*, 63, 07-119, K52(4/2007), K12(1/2008), 09-43* ongewoon voorval K5(1/2007) onherroepelijk onrechtmatige daad 08-90 onteigening 07-65, onteigeningstitel 08-137 ontgronding K30(3/2007) ontgrondingenwet ontheffing K23(2/2007), K54(4/2007), K61, 08-79, 84 onthouding van goedkeuring ontoelaatbare nadelige gevolgen ontvankelijk bezwaar K19(2/2008), 08-73*, 114, 09-10 ontvankelijkheid 07-01, 04, 07, 09, 13, 16, 20, K3(1/2007), 07-90, 91, 07-123, 127, K54(4/2007), K55, 08-06, K5(1/2008), K19(2/2008), 08-73*, 114 ontwerpbesluit K32(3/2007), 08-07*, K33(3/2008), K17(2/2009) onverbindend openbare weg oppervlaktewater oprichten oprichtingsvergunning 08-02 opschortende voorwaarde opschortende werking opslagtanks overgangsbepaling 07-40, K8(1/2009) overgangsrecht 07-73, 102, 105*, 107, 08-33, 52, 62, 85, 98, 124, K8(1/2009), 09-21 overgangsrecht (WRO) 08-126 overleg overtreder K9(1/2007)
passende beoordeling 07-72, K41(3/2007), 08-37, K31(3/2008), 128, 138 peil peildatum bouwplannen peildatum overgangsrecht peildatum planschade permanente bewoning recreatiewoningen 08-45, 98, 09-21 persoonsgebonden gedoogbeschikking 08-127, 09-21 persoonsgebonden overgangsrecht 08-45*, 09-21 piekgeluidgrenswaarden plaatsgebonden risico 09-55 plan of project 07-22 plangebied 08-25 plangrens 08-47, 64*, 09-14* plankaart planologisch voordeel planologische kernbeslissing planologische medewerking 08-109 planologische reservering planologische verslechtering planperiode 07-102, 107, 08-21 planregeling 08-56 planschadebasis 07-79 planschadeberekening 07-77 planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst planvergelijking 07-39, 40, 42, 07-78, 115, 08-139 planvoorschriften 08-49 potentiële geschiktheid 07-72 prejudiciële vraag K40(4/2008) pretpark 08-96 preventiebeginsel 09-02 preventieve bestuursdwang K38(3/2007), K44(4/2008) primaire beslissing prinsjesdagpakket 07-27* privaatrechtelijke afspraken procedure K32(3/2007), 08-07*, K17(2/2009) procedureverordening 08-27 procesbelang procesorde processueel belang pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze projectprocedure 07-106 prostitutie provinciaal beleid 08-14 provinciale milieuverordening
paardenfokkerij paardenhouderij palingrokerij 07-110 parapluvergunning 08-03 parkeergarage parkeernormen 07-26, 08-36 parkeeroverlast 08-36
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 98
2 / 2009
19-5-2009 12:12:24
Doorlopend trefwoordenregister 2007-2009
publicatie 07-89*, 123, 08-73*, 09-14*, K3(1/2009) publicatie-eisen 07-89*, K35(3/2007), 07-123, K3(1/2009) 08-07*, 73*, K3(1/2009) rechtens onaantastbaar rechtsbescherming 07-94, 98 rechtsbijstand rechtsgevolgen K7(1/2007), K8(1/2009), 09-37*, 39 rechtskracht rechtsmiddel rechtsongelijkheid rechtstreekse bouwmogelijkheid rechtstreekse werking 07-126, 08-09, K32(3/2008), K21(2/2009) rechtszekerheidsbeginsel K26(3/2008), 08-119 rechtverkrijgende reconstrutieplan 07-63, 98, 133, 08-19 reconstructie van de weg 08-132* recreatieterrein recreatiewoning K53(4/2007), 08-22, 98, 09-56 recycling K18(2/2007) redelijke termijn referentiemeting K27(3/2008) referentieniveau K43(3/2007), K27(3/2008), K37(4/2008) reformatio in peius K20(2/2007), 07-139*, K12(1/2009) regenkappen 09-24 regionaal openbaar lichaam regionaal structuurplan 08-44 registratie K18(2/2007) reparatieplan 08-126 representatieve bedrijfssituatie revisievergunning 07-01, K9(1/2008) richtlijn 08-09 richtlijnconform 07-126, 08-09, K10(1/2008), 08-37 rijksbeleid 07-143 riolering risico op besmetting 08-17 risico-aanvaarding rode contour 08-135 routering ruime jas gebieden 08-16 ruimte voor de rivier 07-42 ruimte voor ruimte saldering 07-140, 08-86, 09-23, K22(2/2009) saldomethode K22(2/2009) samenhangende activiteit 08-02 saneringsplan K36(4/2008)
saneringsplicht saneringssituatie saneringsurgentie schade (omvang) schadebeoordelingscommissie 08-26, 69 schadecommissie 08-26, 27 schadebesluit schadefactor 07-41 schadevaststelling schadevergoeding 07-125 schaduwhinder 07-111 schaduwschade schepen 07-44*, K13(1/2009) Schiphol schorsende werking schorsing schorsing opheffen seizoenarbeiders 07-104* seksinrichting significante gevolgen 07-03, K11(1/2007), 74, 08-37, K34(3/2008), 08-123, 09-39, K19(2/2009) sirenegeluid K1(1/2009) softdrugs (regulering) 08-111 soortenbescherming speciale beschermingszone 07-74, 08-37, 54, 123 specifieke bestemming 08-88* splitsing inrichting spoortracé 08-99 spoortunnel 08-92 spoorweglawaai 08-112 sportcomplex spreiding concentraties 07-25* staatssteun 08-103 stadsproject standaard bedrijfseenheden 07-38 stand der techniek standstill-beginsel stankgevoelige bebouwing K14(2/2009) stankgevoelige bedrijven 08-17 stankcirkel stankgehinderden 07-64 stankhinder 07-118, 08-17 stemgeluid 07-31, 09-12 stofverspreiding 07-84 storten straffactor K51(4/2007), K57, 08-112 streefnorm streekplan 08-106, 135 streekplanbeleid 08-16, 09-22* StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 99
99
2 / 2009
19-5-2009 12:12:24
100
Doorlopend trefwoordenregister 2007-2009
Structuurschema Militaire Terreinen studentenwoningen 08-18*
veiligheid 07-50,54,K24(2/2007) veiligheidsrisico 07-50, 54, K24(2/2007) veiligheidszone veranderingen veranderingsvergunning verbindendheid verbrandingsmotor verdrag vergewisplicht 08-20 vergunning op hoofdlijnen vergunningplicht K59(4/2007), 08-115, 09-04* vergunningsaanvraag verkapte weigering 09-11* verkeersaantrekkende werking 07-26, 08-05, 59 verkeersbesluit 07-66, 101 verkeersbewegingen 07-44*, K31(3/2007), 08-58, 96 verkeershinder 08-05, K8(1/2008) verkeersintensiteit 07-66, 08-46*, 09-20 verkeersmaatregelen 08-21 verkeersmodel 09-20, 23 verkeersontsluiting 09-20 verkeersveiligheid 07-76, 08-05 verkennend bodemonderzoek verkorte m.e.r.-procedure 08-57 vernietiging verschoonbaar 09-14* verstedelijking 08-22 verstening 08-22 verstoring 08-61 vertrouwensbeginsel vervallen van rechten 07-12, 51, K34(3/2007), 08-31, 09-08 vervallen vergunning 07-12, 51, K34(3/2007), 07-120, 08-31, 09-08 vervaltermijn vervangingsbesluit vervoer gevaarlijke stoffen vervoersplan verwachting vingerwijzing visuele hinder vliegveld 08-103 vloeistofdicht VNG-bochure Bedrijven en milieuzonering 07-28, 36, 95, 113, 08-17 vogelgebied K30(3/2007) vogelrichtlijn K25(2/2007), 74, K30(3/2007), 08-37, 54, 84 voorbereiding
taxatie (methode) 07-77, 117, 08-26, 70, 140 teeltondersteunende voorzieningen 09-24 ter inzage leggen terinzagelegging plan termijn 07-122, 08-80, 116*, 09-06*, 11* termijnbepalingen 07-122, 08-116*, 09-06*, 11* termijnoverschrijding 07-123, 08-80 terras terreinafscheiding terugverdiendtijd K60(4/2007)* terugwerkende kracht tijdelijk tijdelijke vergunning K28(2/2007), K10(1/2009) tijdelijke vrijstelling 08-18*, 53* toekomstige invulling toekomstige ontwikkelingen 07-54, 118*, K45(4/2007), 08-40 toetsing toetsingskader toezegging toezending besluit toezichthoudend orgaan tonaal geluid 08-38* toverformule 08-108 tracébesluit 08-92, 09-23 trillingen 07-146* trillinghinder tuin Tweede Structuurschema Militaire Terreinen 07-22 uit te werken bestemming 08-66 uitbreidingsmogelijkheid 07-132 uitbreidingsplan 08-28, 66 uitrijden mest uitsterfclausule 08-110 uit te werken bestemming 08-29 uitvoerbaarheid 07-135 uitvoerbeperking uitvoeringsstrategie 07-62 uitvoerverbod afvalstoffen uitweg uitwerkingsplan 07-29, 33, 34, 75, 08-128 uitwerkingsplicht 08-128 uitwerkingsregels 08-128, 137 uitzicht 07-117, 08-90 UMTS-mast
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 100
2 / 2009
19-5-2009 12:12:24
Doorlopend trefwoordenregister 2007-2009
voorbereidingsbesluit 07-68, 09-49 voormalig agrarische bedrijfswoning 08-124 voorrangsregeling 07-61 voorschriften 07-58, K17(2/2008), 08-60, 72, K26(3/2008) voorschriften veranderingsvergunning 07-58 voorschriften wijzigen voortgezet gebruik voorwaarden vergunning voorzienbaarheid 07-114, 08-28, 67, 106, 142, 09-30, 33 voorzieningenniveau 07-62 voorzorgsbeginsel K41(3/2007), 08-37, K9(1/2009) vrijheid van meningsuiting vrijstelling 07-21, 23, 26, 32, 39, 60*, 99, 106, 08-14, 18, 48, 53*, 90, 101, 147, 09-19 vrijstellingsbevoegdheid 07-67*, 137 vrijstellingsmogelijkheid 08-107, 144, 146 vrijstellingsprocedure 07-94, 08-100 vrijstellingsregeling 08-48, 51, 60 vuurwerk K59(4/2007) waardevermindering waddenzee 08-37 waterberging 07-98 watercompensatie 07-135 waterschap wegbestemmen 08-62 wegverkeerslawaai 07-34 weigering K31(3/2008) weiland welstandsadvies welstandsnota werk werknemers werktijden wetsafbakening Wgh-inrichtingen 08-130* wijziging aanvraag wijziging motivering goedkeuringsbesluit wijziging ontwerpplan 07-77 wijzigingsbevoegdheid 07-24*, 27*, 71, 08-23, 50, 72, 91, 94, 99, 129, 09-22* wijzigingsplan 07-67*, 97, 08-94, 131, 09-22* windhinder 07-111, 08-63 windklimaat 08-63 windmolen/turbine 07-96, 141, 144, 08-48, 97 windvang 08-97 wisselwoningen
woonboot 07-65, 07-83*, 134* woon- en leefklimaat 07-69, 70 woontoren 07-111 woonvorm 07-104*, 108* WOZ-waarde 09-60, 62 wraking 07-73 zandwinning zeezout correctie 08-87 zeggenschap K10(1/2007) zelf in de zaak voorzien zelfstandig schadebesluit zelfstandige bestemming 08-88* zendinstallatie K21(2/2007) zettingsschade zich ontdoen van zienswijze K55(4/2007), 08-04*, 06-07*, K5(1/2008), 08-73*, 134, 09-10,14*, K17(2/2009) zondagsrust zone van rechtswege zonebeheersmodel zonebesluit zonegrenswaarde K2(1/2007), K17(2/2007), 08-08, K23(2/2008), 08-79 zonering 07-44*, K17(2/2007), K23, 63, 07-83*, 145, 08-08, 130 34, 130*, K13(1/2009) zorgplichtbepaling K24(2/2007), 07-81, K60(4/2007)*, K26(3/2008), 08-113, K45(4/2008) zorgvuldige voorbereiding 08-132* zorgvuldigheidsbeginsel 08-132*, 08-144 zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 101
101
2 / 2009
19-5-2009 12:12:24
102
Doorlopend artikelsgewijs register 2007-2009
Activiteitenbesluit artikel 2:18 09-12, 09-44 bijlage I, onder s 09-04* Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 K6(1/2007), 23, 07-57, 59, 07-57, 59, 92, 07-127, K54(4/2007), 139*, 08-06, K4(1/2008), K14(2/2008), K21, 08-114, 09-07*, 17, K5(1/2009), K16(2/2009) artikel 1:3 K36(4/2008) artikel 2:1 artikel 3:1 09-48 artikel 3:2 07-26, 08-19, 132* artikel 3:4 07-60* artikel 3:5 08-20 artikel 3:9 08-20 artikel 3:10 07-137 artikel 3:11 08-132* artikel 3:12 07-77, 89*, K35(3/2007), 08-07*, 73*, K3(1/2009), 09-14* artikel 3:15 08-04*, 132*, K17(2/2009), 09-57 artikel 3:24 artikel 3:25 artikel 3:28 artikel 3:40 artikel 3:41 07-123 artikel 3:42 07-123 artikel 3:44 artikel 3:46 08-64* artikel 4:5 07-52 artikel 4:6 artikel 4:81 artikel 4:82 artikel 4:84 artikel 5:20 07-50 artikel 5:21 K9(1/2007), 07-86, K53(4/2007), 08-82 artikel 5:24 artikel 5:25 K29(3/2008), 09-03 artikel 5:32 07-05*, 19, K19(2/2007), K26, 07-56, 58, 81, 86, K38(3/2007), K50(4/2007), 08-76, K26(3/2008), 08-113, K44(4/2008), K2(1/2009) artikel 5:33 K41(4/2008) artikel 5:34 07-128 artikel 6:2 artikel 6:3 artikel 6:5
artikel 6:6 artikel 6:7 08-80 artikel 6:11 artikel 6:13 07-07, 16, 80, 90, 91, K55(4/2007), 137, K5(1/2008), K19(2/2008), K46(4/2008), 08-132*, 09-10, 57 artikel 6:21 artikel 6:22 K3(1/2007), 08-118 artikel 7:1 07-137, 09-49* artikel 7:9 artikel 7:11 K12(1/2009) artikel 7:12 07-26, 99, K48(4/2007) artikel 7:15 artikel 8:5 09-49* artikel 8:29 artikel 8:47 07-82 artikel 8:69 K20(2/2007) artikel 8:72 K7(1/2007), 99 artikel 8:72 lid 3 08-19, K30(3/2008), K8(1/2009), 09-39* artikel 8:72 lid 4 artikel 8:72 lid 5 artikel 8:73 07-125 artikel 8:75 K39(4/2008) artikel 8:86 artikel 8:87 artikel 10:3 07-75 artikel 10:25 artikel 10:27 07-67*, 97, 08-94, 09-21, 22 artikel 10:29 artikel 10:30 artikel 10:31 Bekendmakingswet artikel 3 09-48 artikel 4 09-48 Beleidslijn Ruimte voor de Rivier Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 artikel 2 07-95 Besluit beheer autowrakken artikel 5 Besluit beschermde inheemse dier- en planten soorten artikel 1 StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 102
2 / 2009
19-5-2009 12:12:25
Doorlopend artikelsgewijs register 2007-2009
103
Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer artikel 5
Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikelen 18 en 19
Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken artikel 2
Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 artikel 5 K43(3/2007)
Besluit detailhandel ambachtsbedrijven artikel 2 artikel 3 artikel 5 K60(4/2007)* bijlage 2 08-12
Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikelen 18 en 19
Besluit externe veiligheid inrichtingen artikel 1 07-71, K18(2/2009) artikel 2 07-71, K28(3/2008) artikel 5 07-71, 08-56 artikel 25 09-56
Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 3 artikel 7 artikel 9 07-63, 08-132* artikel 10 artikel 12 artikel 14 artikel 16 artikel 19 08-18* artikel 20 09-19
Besluit financiële zekerheid artikel 3 07-11
Besluit tankstations milieubeheer 07-36
Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1
Besluit van 16 augustus 2006 tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage 1994 artikel 11 09-52
Besluit eisen inrichtingen drank- en horecawet
Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 07-31, 45 artikel 7 Besluit inrichtingen motorvoertuigen artikel 2 Besluit luchtkwaliteit 07-26, 60*, 08-85, 86, 87, 95 Besluit luchtkwaliteit 2005 07-06, K7(1/2007), K13, 25*, 27*, 34, 99, 101, 07-122, 140, 08-08, 21, 46*, 59, 63, 132*, 09-16, 47 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage Onderdeel C, bijlage 08-57 Onderdeel D 07-02, 96, 08-96 artikel 2 07-96, 08-57, 96, 09-52
Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer 08-48 Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten artikel 2 09-50 Bouwbesluit 2003 08-18* Burgerlijk Wetboek artikel 5:48 artikel 5:50 artikel 6:162 08-90 Drank- en Horecawet EEG-richtlijn 85/337 (MER-richtlijn) 07-02, 22, 96, 08-57
StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 103
2 / 2009
19-5-2009 12:12:25
104
Doorlopend artikelsgewijs register 2007-2009
EG-richtlijn 75/442 artikel 1 artikel 4
EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 4 07-53 artikel 7 07-53 artikel 26 07-56
EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 artikel 3 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 07-74, 97, 08-54, 138 artikel 9 08-54, 08-128 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 4 07-124, 08-128 artikel 6 07-02, 03, K11(1/2007), 22, 72, K41(3/2007), 07-124, 126, 146*, K11(1/2008), 08-37, 54, K31(3/2008), K32, 08-123, 08-128, K9(1/2009), 09-39* artikel 7 06-113, 08-54 artikel 16 09-50 Bijlage IV EG-richtlijn 96/61 (IPPC) artikelen 1, 2, 3, 5, 6, 9 en 12 07-08, K56(4/2007) artikel 20 Bijlage I Bijlage IV 09-06*, 11*, 13 EG-richtlijn 96/62 07-101
Experimentenwet stad en milieu artikel 3 artikel 4 Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 3 07-139* artikel 6 07-80, 82, 08-89 artikel 8 07-87, 139*, 09-42 artikel 10 Flora- en faunawet artikelen 4, 8, 10, 75 07-24*, 08-61 artikel 7 08-60 artikel 9 09-50 artikel 10 08-101 artikel 11 09-50 artikel 12, 60 K17(1/2006), 08-84 artikel 13 09-50 artikel 75 09-50 artikel 112 08-61 Gemeentewet artikel 122 09-53* artikel 125 artikel 150 artikel 229
EG-richtlijn 97/11 EG-richtlijn 1999/30 07-101 EG-richtlijn 2000/53 artikel 6 EG-richtlijn 2003/35 EG-Verdrag artikel 10 artikel 28 artikel 29 artikel 87 08-103 artikel 88 08-103 artikel 234 K40(4/2008)
Grondwaterwet artikel 14b artikel 23 artikel 24 Grondwet artikel 1 07-139* artikel 10 artikel 89 09-48 artikel 93 en 94 artikel 120 Huisvestigingswet artikel 88 07-65 Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 2.4 08-79 StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 104
2 / 2009
19-5-2009 12:12:25
105
Doorlopend artikelsgewijs register 2007-2009
artikel 5.1 artikel 5.10 artikel 5a.1 09-06*, 11* 13, 09-43* bijlage I K10(1/2009) Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening artikel 9.1.4 09-21, 53*, 57, 59 artikel 9.1.5 09-22, 59 artikel 9.1.12 09-49* Kernergiewet artikelen 15 en 15a K30(3/2008) Luchtvaartwet 08-20 Meetregeling luchtkwaliteit 2005 artikel 7 07-140 artikel 12 artikel 17 08-63 artikel 18 08-63 Mijnbouwwet artikel 40
artikel 3 artikel 10 K30(2/3007) Opiumwet 08-49 Overgangswet Ruimtelijke Ordening artikel 10 09-61 Reconstructiewet concentratiegebieden artikel 4 07-64 artikel 9 07-64 artikel 11 07-21 artikel 27 07-21, 98 Regeling aanwijzing BBT-documenten 07-14*, 09-40 Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007 artikel 2 09-47 Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebied 08-17
Monumentenwet artikel 20
Regeling Saldering luchtkwaliteit 2005
Natuurbeschermingswet artikel 2 08-138 artikel 10 07-97, 08-56 artikel 10a K30(3/2007), 07-126, K11(1/2008), 08-44, 128, 131, 138 artikel 12 07-72, K41(3/2007), K31(3/2008), 08-128, 131, 138 artikel 13 artikel 16 K11(1/2008), K34(3/2008) artikel 19 07-47, 07-97 artikel 19b 07-146* artikel 19d 07-126, 146*, K11(1/2008), 08-37, 75, K9 1/2009), 09-17, K19(2/2009) artikel 19e 08-128, 131, 138 artikel 19f 08-128, 131, 138 artikel 19g 07-146*, 08-128, 131, 138 artikel 19h 07-146*, 08-128, 131, 138 artikel 19j 08-44, 08-128, 131, 138 artikel 39 09-17
Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer 1998 artikel 1 artikel 8 artikel 10 Tracéwet artikel 2 08-92 artikel 15 artikel 18 07-140 artikel 20 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 7 Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1 Wegenverkeerswet 1994 artikel 2 07-66, 101 artikel 15 07-66
Ontgrondingenwet StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 105
2 / 2009
19-5-2009 12:12:25
106
Doorlopend artikelsgewijs register 2007-2009
Wet ammoniak en veehouderij artikel 2 K33(3/2007) artikelen 3 en 6 K20(2/2009), K22 artikelen 4 en 7 Wet BiBOB 07-49, K6(1/2008), 08-89, 09-38
artikel 6 08-125, 127, 09-45, 54 artikel 7 08-125 artikel 8 08-125 artikel 9 08-125
Wet bodembescherming artikel 1 K13(2/2008) artikel 13 K9(1/2007), 07-81, K26(3/2008), K45(4/2008) artikel 37 K22(2/2007), 08-01 artikel 39 artikel 43 K22(2/2007) artikel 99 K20(2/2008) Wet geluidhinder artikel 1 08-130*, 09-46 artikel 41, 42 K23(2/2007), 07-145, 08-25, 130*, 09-46 artikel 46 artikel 47 artikel 51 artikel 52 artikel 53 K17(2/2007), 07-83*, K23(2/2008), 08-130*, 09-46 artikel 59 artikel 61 artikel 67 artikel 69 08-18* artikel 73 artikel 74 08-91 artikel 76 08-91 artikel 77 artikel 81 artikel 82 08-91 artikel 83 artikel 99a artikel 100 08-91 artikel 100a artikel 103 artikel 104 artikel 157 Wet geurhinder en veehouderij artikel 1 08-125, 127, 132*, 09-18, 45 artikel 2 08-125, 09-54 artikel 3 08-125, 127, 09-18, 54 artikel 4 08-125, 09-45 artikel 5 08-125
Wet luchtkwaliteit K21(2/2009) Wet luchtvaart artikel 1.1 K42(3/2007) Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 07-17, K19(2/2007), 07-56, 84, 93*, 08-10*, K7(1/2008), 08-39, K18(2/2008), 08-81, 115, K42(4/2008), 09-02, 09, 36 artikel 1.1 lid 2 artikel 1.1 lid 3 en 4 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007), 08-35, 39, K16(2/2008), 08-83, 121, K43(4/2008) artikel 1.1a K24(2/2007), 07-81 artikel 2.17 lid 1 en 2 08-20 artikel 5.16 09-23 artikel 7.2 08-57, K35(4/2008), 09-52 artikel 7.4, 7.8b e.v. 07-02, 08-96 artikel 7.8 08-96 artikel 7.8b 07-02, K40(3/2007) artikel 7.10 08-20, 57, 74 artikel 7.12 08-20, 57 artikel 7.14 08-20, 57 artikel 7.15 08-57 artikel 7.16 08-57 artikel 7.23 t/m 7.27 08-20 artikel 7.28 08-42 artikel 7.30 artikel 7.35 08-20 artikel 7.37 K27(2/2007), 08-74, K6(1/2009) artikel 8.1 07-58, 08-76 artikel 8.2 K10(1/2009) artikel 8.3 artikel 8.4 07-01, 08-02, 03, K9(1/2008), K24(2/2008), K27(3/2008) artikel 8.5 artikel 8.8 K2(1/2007), K17(2/2007), 07-44*, 54, 07-83*, 07-118*, K45(4/2007), 08-34, 40, K23(2/2008), 08-79, K13(1/2009) artikel 8.9 K38(4/2008) artikelen 8.10 K31(3/2007), K34, 08-05, 08, K7(1/2008), K8, K11, 08-30, 36, 38*, 09-38 artikel 8.11 lid 3 07-08, 14*, 15, K15(2/2007), 07-46*,48*, 84, 93*, K31(3/2007), K34, K36, StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 106
2 / 2009
19-5-2009 12:12:25
Doorlopend artikelsgewijs register 2007-2009
07-118*, 119, 122, 129, 07-131*, K46(4/2007), K49, K54, K58*, 08-10, 33, K15(2/2008), K18, K24, K25(3/2008), 08-116*, 120*, 09-02, 06*, 11*, 13, K1(1/2009), K11, 09-35, 37*, 40, K15(2/2009), K20 artikel 8.12 07-18, 130*, 131*, K44(4/2007), K1(1/2008), K22(2/2008), 08-78*, 08-116*, 117* artikel 8.13 K52(4/2007) artikel 8.15 07-11 artikel 8.17 K28(2/2007), 08-09, K10(1/2009) artikel 8.18 07-12, 51, K34(3/2007), 07-120, 08-31, 09-08 artikel 8.19 K1(1/2007), K4, K29(3/2007), 08-32, 72, 09-41 artikel 8.20 artikel 8.22, 8.23 07-131*, K12(1/2008), 08-41, 77, 09-11*, K10 (1/2009), 09-43* artikel 8.24 08-11 artikel 8.25 K47(4/2007), 08-77 artikel 8.26 artikele 8.31/8.32 08-118 artikel 8.40 09-08, 35, 37*, 40 artikel 8.41 artikel 8.42 07-45, K60(4/2007)*, K3(1/2008) artikel 8.45 artikel 10.1 artikel 10.2 08-76, K44(4/2008) artikel 10.5 artikel 10.23 artikel 10.38 K18(2/2007) artikel 10.48 K16(2/2007) artikel 10.60 07-56 artikel 13.4 K3(1/2007) artikel 13.7 artikel 15.20 artikel 17.1 en 17.2 K5(1/2007) artikel 18.2 07-88 artikel 18.12 artikel 18.14 artikel 18.18 artikel 20-1 07-04, 09, 13, 20, K16(2/2009) artikel 20.6 artikel 20.8 07-121*, 08-122 artikel 22.1a K32(3/2008), 08-116* Wet milieugevaarlijke stoffen artikel 26
Wet ruimtelijke ordening artikel 3.1, 08-126, 09-57, 59 artikel 3.6 09-59 artikel 3.7 09-49* artikel 3.22 09-58 artikel 7.10 09-21, 53* artikel 8.2 09-59 Wet op de openluchtrecreatie artikel 8 Wet op de Raad van State artikel 37 Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 1, 08-57 artikel 2a 07-139*, 143, 08-22 artikel 3.1 08-126 artikel 4a 07-29, 08-57 artikel 6a artikel 10 07-67*, 09-52, 56, 57, 59 artikel 11 07-71,75, 96, 08-50, 94, 129, 137, 09-52, 59 artikel 14 09-22 artikel 15 07-60*, 67*, 103, 08-51, 60, 09-64 artikel 17 08-18*, 53*, 09-58 artikel 19 07-21, 32, 36, 68, 94, 98, 99, 106, 136, 143, 08-14, 08-18*, 53*, 90, 100, 127, 09-19, 26, 47, 63 artikel 19a artikel 20 artikel 21 07-21, 68, 98, 09-49* artikel 23 08-132*, 09-14* artikel 24 artikel 26 08-132* artikel 27 08-132*, 134 artikel 28 07-25*, 08-132*, 09-14*, 56 artikel 29 artikel 30 07-109, 08-55, 64*, 93, 126 artikel 33 07-107, 09-57 artikel 35 artikel 37 08-20 artikel 39 artikel 39a 07-146* artikel 39b 07-146* artikel 40 07-139* artikel 40a 07-139* artikel 44 artikel 49 07-39, 40, 41, 42, 43, 77, 78, 79, 114, StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 107
107
2 / 2009
19-5-2009 12:12:25
108
Doorlopend artikelsgewijs register 2007-2009
115, 116, 117, 148, 149, 08-26, 27, 28, 29, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 104, 105, 106, 107, 108, 110, 111, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 146, 147, 09-25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 60, 61, 62, 63, 64, 65 artikel 54 07-139*, 08-132* artikel 55 07-139* artikel 56 08-132* artikel 56b Wet op de waterkering artikel 18 óf artikel 12 Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwervingsgebieden 07-64, 08-17 Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) artikel V 08-63 artikel VI 08-85 Wet van 5 juli 2006 tot wijziging van de Wet milieubeheer (Milieu-effectenrapportage plannen) Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 K50(4/2007), 08-81, 119, 09-02, 09 artikel 1 lid 5 09-02 artikel 7 07-15, 09-09 Woningwet artikel 1 07-100 artikel 9 artikel 12 artikel 40 07-35, 08-89 artikel 43 artikel 44 08-89 artikel 45 08-53* artikel 46 artikel 49 07-137 artikel 50 07-21 artikel 51 artikel 56 Woningwet 1901 artikel 43 09-61 StAB
StAB_BW_2_2009_3.indd 108
2 / 2009
19-5-2009 12:12:25
rugdikte: 6,1 mm 19/5
St AB 2 / 2009
Jurisprudentiet ijdschrif t voor o mgevingsrecht
Inhoud 8
Artikel
17 Milieu 47 Milieu kort 51 Ruimtelijke ordening 87 Planschadevergoeding
2 2009
StAB_OM_2-2009_1.indd 1
93 Doorlopende registers
20-5-2009 12:24:46