© Noordhoff Uitgevers bv
Deel 2 Privaatrecht - Antwoorden tussenvragen
Tussenvragen De hieronder weergegeven artikelen zijn die uit het Burgerlijk Wetboek (BW), tenzij anders vermeld. 5.1
schakelbepalingen: 3:15, 3:59, 3:78, 3:79, 3:326, 6:4, 6:26, 6:216, 6:261 lid 2, 6:279 lid 1 BW
6.1
• •
•
• • • • • •
• • •
Spreken af ‘s avonds om 8 uur samen te gaan eten. Ander feit. Bestellen diverse gerechten. De bestelling is de aanvaarding van een aantal aangeboden gerechten en dus een eenzijdig gerichte rechtshandeling. Met de aanvaarding komt er een overeenkomst (meerzijdige rechtshandeling) tot stand. Gouden pen geven. Het geven is een schenkingsaanbod en dus een eenzijdig gerichte rechtshandeling. Als de ober van dit schenkingsaanbod kennisneemt en het vervolgens niet onverwijld afwijst, geldt het als aangenomen, art. 7:175 lid 2 (aanvaarding is een eenzijdig gerichte rechtshandeling). Daarmee komt de overeenkomst tot stand (meerzijdige rechtshandeling). Er is sprake van een schenking (art. 7:175). Komen overeen. Meerzijdige rechtshandeling. Borden vallen. Onrechtmatige daad. Rijden vervolgens door een foute manoeuvre tegen een andere auto op. Onrechtmatige daad. Neemt de portefeuille mee. Rechtmatige daad (zaakwaarneming). Koopt. Meerzijdige rechtshandeling. Betaalt. Eenzijdig gerichte rechtshandeling: de wil van de schuldenaar is gericht op het tenietgaan van de verbintenis tot betaling; eenzijdig omdat betaling kan plaatsvinden buiten de toestemming of zelfs buiten weten van de schuldeiser. Verdwaalt. Ander feit. Kind wordt geboren. Bloot rechtsfeit. B biedt namens A zijn excuses aan. Ander feit.
6.2 a Primair vernietiging van de overeenkomst op grond van bedrog (art. 3:44 lid 3). Subsidiair vernietiging van de overeenkomst op grond van dwaling (art. 6:228). Vernietiging heeft terugwerkende kracht (art. 3:53 lid 1), zodat de overeenkomst, achteraf bezien, geacht wordt nooit bestaan te hebben. Hetgeen is gepresteerd kan op grond van onverschuldigde betaling worden teruggevorderd (art. 6:203). Bert moet de tafel dus aan Alderik teruggeven en Alderik moet de koopprijs aan Bert restitueren. Aangezien er in geval van bedrog tevens sprake is van een onrechtmatige daad, kan Bert ook schadevergoeding terugvorderen op grond van art. 6:162. Bert heeft immers als gevolg van het bedrog schade geleden doordat hij zijn oude tafel heeft weggegeven en nu helemaal geen tafel meer heeft. In geval van dwaling moet Bert bewijzen dat aan alle vereisten van onrechtmatige daad is voldaan. b Vereisten bedrog: 1. Kunstgreep. Vereist is een opzettelijk onjuiste mededeling of een opzettelijke verzwijging. Als Alderik niet wist dat het hier om een imitatie ging, is er van bedrog geen sprake. De opzet ontbreekt dan immers. Als Alderik wel wist dat het hier om een imitatie ging, is er sprake van een opzettelijk gedane onjuiste mededeling. Het probleem is echter dat Bert moet bewijzen dat Alderik deze wetenschap bezat en dus met opzet deze onjuiste mededeling heeft gedaan. NB: het feit dat Alderik als antiquair wellicht had behoren te weten dat het een imitatie betrof, levert nog geen opzet op, maar hooguit grove schuld.
Basisboek recht
1
© Noordhoff Uitgevers bv
2. Opzet om de ander te bewegen een bepaalde rechtshandeling te verrichten. Alleen als Alderik wist dat de tafel niet uit 1800 stamde, heeft hij deze mededeling opzettelijk gedaan om Bert te bewegen de tafel aan te kopen. 3. Causaal verband tussen de kunstgreep en het verrichten van de rechtshandeling. Zonder deze mededeling zou Bert de tafel niet hebben gekocht. Conclusie: bedrog zal alleen slagen als Alderik opzettelijk een onjuiste mededeling heeft gedaan en Bert erin slaagt dit te bewijzen. Vereisten dwaling: 1. Onjuiste voorstelling van zaken. Bert heeft een onjuiste voorstelling van zaken: hij denkt dat de tafel uit 1800 dateert. 2. Causaal verband tussen een onjuiste voorstelling van zaken en de totstandkoming van de overeenkomst. Als Bert een juiste voorstelling van zaken had gehad, zou hij de tafel niet hebben gekocht. 3. Aanwezigheid van een van de drie dwalinggevallen (wederpartij gaf inlichting; wederpartij schond spreekplicht; wederzijdse dwaling). De dwaling is te wijten aan een inlichting van Alderik. 4. Kenbaarheid. Alderik mocht, gezien de uitlating van Bert, niet aannemen dat de overeenkomst ook zonder zijn inlichting zou zijn gesloten. 5. Geen uitsluitend toekomstige omstandigheid. Het betreft hier geen uitsluitend toekomstige omstandigheid, want de tafel bezit ten tijde van het sluiten van de overeenkomst reeds die eigenschappen die maken dat deze niet uit 1800 dateert. 6. Niet voor rekening van de dwalende. Gezien de deskundigheid van Alderik mocht Bert op deze inlichting afgaan. De casus geeft geen aanleiding om aan te nemen dat de dwaling hier voor risico van Bert zou moeten komen. Conclusie: aan alle vereisten voor dwaling is voldaan. 6.3 a •
• •
Inhoud overeenkomst. De inhoud van de overeenkomst is in strijd met de goede zeden of de openbare orde (art. 3:40 lid 1). Het rechtsgevolg is nietigheid van de overeenkomst van rechtswege. (Immers, Margje wordt door de jongen gechanteerd, wat strafbaar gesteld is in art. 318 Sr (afdreiging). De strijd met de wet ziet hier niet op het sluiten van de overeenkomst, maar op de prestaties waartoe partijen zich verplichten. Art. 3:40 lid 2 is dan niet van toepassing, omdat dit lid alleen betrekking heeft op het sluiten van een overeenkomst in strijd met de wet. Nu de wet de inhoud van de overeenkomst verbiedt, is deze nietig wegens strijd met de goede zeden of openbare orde (art. 3:40 lid 1.) Bedreiging (art. 3:44 lid 2). Het rechtsgevolg is vernietigbaarheid van de overeenkomst. Misbruik van omstandigheden (art. 3:44 lid 4). Het rechtsgevolg is vernietigbaarheid.
NB: de advocaat kan namens Margje de overeenkomst niet vernietigen door een beroep te doen op de handelingsonbekwaamheid van de jongen. Alleen de ouders van de jongen zijn in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger ertoe gerechtigd de overeenkomst op die grond te vernietigen (art. 1:233 e.v. jo. art. 3:32). Uiteraard kan de advocaat de ouders van de jongen wel op deze mogelijkheid attenderen. In al deze gevallen kan Margje het betaalde terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling (art. 6:203), aangezien de overeenkomst van rechtswege nietig is dan wel na vernietiging geacht wordt nooit bestaan te hebben (art. 3:53 lid 1).
2
Deel 2 Privaatrecht – Antwoorden tussenvragen
© Noordhoff Uitgevers bv
NB: in feite vindt de terugvordering plaats op grond van art. 6:211: de prestatie van de jongen, namelijk het zwijgen, is immers een prestatie die op grond van een nietige overeenkomst is verricht. Bovendien is het een prestatie die naar haar aard niet ongedaan kan worden gemaakt en ook niet in rechte op geld behoort te worden gewaardeerd. Er ontstaat in zo’n geval geen verbintenis tot waardevergoeding, aangezien dit niet redelijk zou zijn (art. 6:210 lid 2). In beginsel is dan blijkens art. 6:211 lid 1 een vordering tot ongedaanmaking van de tegenprestatie (betaling van € 3.000) eveneens uitgesloten, ‘voorzover deze deswege in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn’. In dit chantagegeval lijkt een dergelijke vordering juist volstrekt redelijk, zodat de jongen het geld wel terug moet geven. b De advocaat zal kiezen voor nietigheid van de overeenkomst wegens strijd met de goede zeden of de openbare orde (art. 3:40 lid 1). De overeenkomst is dan immers nietig, zonder dat hierop in rechte een beroep hoeft te worden gedaan. Moet toch worden geprocedeerd, omdat de ander de feiten ontkent en weigert het geld terug te geven, dan stelt de rechter, als Margje in het gelijk wordt gesteld, ambtshalve de nietigheid vast. Om nog een andere reden ligt het eveneens voor de hand met deze grond te beginnen: als de rechter ambtshalve de nietigheid van de overeenkomst uitspreekt wegens strijd met de goede zeden of de openbare orde, komt men aan de vraag of de overeenkomst vernietigd moet worden helemaal niet meer toe. Een nietige overeenkomst bestaat immers niet. Daarom zal de advocaat zich primair op art. 3:40 lid 1 en subsidiair op de overige grondslagen baseren. 7.1 a •
De advertentie is een uitnodiging tot het doen van een aanbod (vergelijk het arrest Hofland/Hennis). • De telefonische reactie van Baksteen is geen aanbod, maar een mededeling die voor het recht niet van belang is (geen rechtsfeit, maar een ander feit). • De mededeling van Aardenhoeve is een telefonisch aanbod, aangezien het alle essentialia bevat. Art. 6:221 lid 1: een mondeling aanbod vervalt, als het niet onmiddellijk wordt aanvaard. In dit geval echter zijn Aardenhoeve en Baksteen overeengekomen dat Baksteen tot en met 7-5-2008 de tijd heeft om het aanbod te aanvaarden, zodat het hier een onherroepelijk aanbod betreft (art. 6:219 lid 1). • De fax d.d. 6-5-2008: verwerping van het aanbod van Aardenhoeve, tevens bevattende een nieuw aanbod (tegenbod, zie art. 6:221 lid 2 en art. 6:225 lid 1). Door termijnstelling onherroepelijk (art. 6:219 lid 1). • De fax van Aardenhoeve: bedoeld is: verwerping van het aanbod van Baksteen. De tekst duidt echter op een aanvaarding (art. 6:217 lid 1). b Er is sprake van een discrepantie tussen wil en verklaring bij Aardenhoeve. Deze verklaring geldt als verklaring van Aardenhoeve ingevolge het bepaalde in art. 3:37 lid 4. Ingevolge art. 3:33 levert dit op nietigheid, tenzij Baksteen een geslaagd beroep op art. 3:35 kan doen. Toetsing: als gevolg van een misverstand stemt de wil van Aardenhoeve niet overeen met zijn verklaring. Gerechtvaardigd vertrouwen bij Baksteen op de door de inhoud van de fax gewekte schijn? Ja, want het betreft hier een rechtshandeling om baat. Dan worden geen al te strenge eisen gesteld aan de onderzoeksplicht, gezien de eisen van het rechtsverkeer. Conclusie: de overeenkomst tussen Aardenhoeve en Baksteen is op 7-5-2008 tot stand gekomen voor een bedrag van € 355.000 (genuanceerde ontvangsttheorie, art. 6:224 jo. art. 3:37 lid 3). c Ja, thans is de wijze van overbrenging (per fax via de secretaresse van Aardenhoeve) door Baksteen bepaald. De inhoud van de fax geldt dan ingevolge art. 3:37 lid 4 niet als verklaring van Aardenhoeve. Er is dan dus ook geen sprake van een discrepantie tussen wil en verklaring en aan art. 3:35 kom je niet toe. Het risico is voor Baksteen en de overeenkomst komt niet tot stand.
Basisboek recht
3
© Noordhoff Uitgevers bv
8.1 a Op grond van art. 6:162 is er een wettelijke verplichting tot schadevergoeding ontstaan. Daarop is afd. 6.1.10 van toepassing. Op grond van het in die afdeling bepaalde heeft B recht op: • vermogensschade (de schade aan de auto, de schade als gevolg van het inhuren van een tijdelijke kracht en het betaalde eigen risico in verband met de ziektekostenverzekering), art. 6:95 jo. art. 6:96; • smartengeld, art. 6:95 jo. art. 6:106 lid 1 sub b. b Voordeelsverrekening, art. 6:100. B heeft weliswaar als gevolg van de aanrijding € 30.000 uitgegeven in verband met de aanschaf van een nieuwe auto, maar hierop moet in mindering worden gebracht een bedrag van € 22.000 op grond van het beginsel ‘verrekening van nieuw voor oud’. De waarde van zijn auto op het moment van de aanrijding bedroeg immers maar € 8.000, zodat een hogere vergoeding tot een verbetering van de vermogenspositie van B zou lijden, wat uiteraard niet de bedoeling is. Aangezien het wrak nog € 300 oplevert, is dit eveneens een voordeel dat op het te betalen bedrag in mindering moet worden gebracht. Hetzelfde geldt voor het aan benzinekosten bespaarde bedrag van € 1.000. c Door de rechter zal dit verweer niet worden gehonoreerd. Het gaat hier immers om de overtreding van een verkeersnorm, waardoor letsel is ontstaan. In dergelijke gevallen wordt de schade volledig aan de dader toegerekend, ook al is een dergelijke schade niet voorzienbaar. Zie HR 9 juni 1972, NJ 1972, 360, met name G.J.S.: neurotische depressie: ‘Indien voor iemand als gevolg van een aan de schuld van een ander te wijten aanrijding een – lichamelijk of psychisch – letsel ontstaat, is die ander voor de daardoor veroorzaakte schade in de regel over de gehele met de genezing van dat letsel gemoeide tijd als een door zijn daad veroorzaakte schade aansprakelijk. Hieraan doet de omstandigheid dat de genezing van het letsel langer duurt dan in de normale lijn van de verwachtingen ligt op zich zelve niet af.’ d A verweert zich door een beroep te doen op eigen schuld van B, art. 6:101 lid 1. De schade is volgens A mede een gevolg van een omstandigheid die aan B kan worden toegerekend. Als dit inderdaad zo is, wordt de vergoedingsplicht van A verminderd door de schade over B en A te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. e Art. 6:109. Nee, de rechter mag niet matigen beneden het bedrag waarvoor A verplicht was zich te verzekeren (art. 6:109 lid 2). f Blijkens art. 6:106 heeft alleen de benadeelde zelf (B) recht op vergoeding van smartengeld. De echtgenote van B is geen benadeelde, omdat aan haar geen lichamelijk letsel is toegebracht. Voor de door haar wel geleden affectieschade bestaat naar huidig recht geen recht op vergoeding. De Hoge Raad heeft daaromtrent overwogen: ‘Het stelsel van de wet brengt mee dat nabestaanden ingeval iemand met wie zij een nauwe en/of affectieve band hadden, overlijdt als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, geen vordering geldend kunnen maken tot vergoeding van nadeel wegens het verdriet dat zij ondervinden als gevolg van dit overlijden.’ De rechter heeft niet de vrijheid om, vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wijziging van de wet op dit punt, een zodanige vergoeding toe te kennen (HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240, m.n. JBMV; Kindertaxi). Wellicht heeft de echtgenote van B in de toekomst (na wetswijziging) wel een eigen recht op een vergoeding van affectieschade. De echtgenote van B kan op grond van art. 6:108 wel schadevergoeding bij overlijden vorderen, maar dan gaat het om materiële schade door het derven van levensonderhoud en begrafeniskosten.
4
Deel 2 Privaatrecht – Antwoorden tussenvragen
© Noordhoff Uitgevers bv
B zelf heeft in beginsel wel recht op smartengeld, ook in geval van coma, omdat er sprake is van lichamelijk letsel. Zijn staat van bewusteloosheid is echter van belang voor de vraag of en zo ja in welke mate hij nadeel heeft geleden dat voor vergoeding in aanmerking komt. In het algemeen zal B juist door zijn coma geen nadeel lijden in de vorm van pijn of verdriet, maar de conclusie dat er dan in het geheel geen sprake is van gederfde levensvreugde, is volgens de Hoge Raad niet zonder meer gerechtvaardigd. ‘Aangenomen moet immers worden dat de staat van bewusteloosheid in elk geval tot gevolg heeft gehad dat aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontbroken van zijn leven te genieten.’ Als de benadeelde weer bijkomt en zich (achteraf en in zekere mate) heeft gerealiseerd dat hij gedurende een bepaalde periode bewusteloos is geweest en niet meer zijn gewone leven heeft kunnen leiden, heeft hij levensvreugde gederfd. Ook voor de periode waarin de benadeelde bewusteloos is geweest kan er derhalve sprake zijn van een nadeel waarmee bij het begroten van de schade rekening moet worden gehouden (HR 20 september 2002, NJ 2004, 112, m.n. JBMV). Het eventuele recht op smartengeld van B kan na het overlijden van B door de echtgenote van B worden geërfd. Daarvoor is dan wel nodig dat B aan A heeft medegedeeld op smartengeld aanspraak te maken (art. 6:106 lid 2). Deze mededeling kan ook worden gedaan door de echtgenote van de bewusteloze B als vertegenwoordiger van B, mits zij daartoe de bevoegdheid heeft. Heeft zij deze niet, dan biedt zaakwaarneming wellicht een mogelijkheid. Wellicht, omdat gezien de strekking van de regeling van het tweede lid een grote mate van terughoudendheid moet worden betracht. Dit klemt uiteraard te meer waar de zaakwaarnemer (de echtgenote van B) tevens rechtsopvolger onder algemene titel van de benadeelde B is. 8.2 a Korrel kan door Flens worden aangesproken op grond van wanprestatie. Er is sprake van een (toerekenbare) tekortkoming in de nakoming van de tussen Korrel en Flens gesloten koopovereenkomst. De prestatie die vanaf 16 mei opeisbaar is, is geheel uitgebleven. b 1 Korrel, die bij de uitvoering van deze verbintenis gebruikmaakt van de hulp van zijn chauffeur, is op grond van art. 6:76 voor diens gedragingen op gelijke wijze als voor eigen gedragingen aansprakelijk. Het in slaap vallen is aan de chauffeur te verwijten. Deze tekortkoming komt krachtens de wet voor rekening van Korrel (art. 6:75) en levert geen overmacht op. 2 Het feit dat er een staking is uitgebroken doet niet af aan de aansprakelijkheid van Korrel, omdat deze staking, die als gevolg van de bepaling in het contract op zich overmacht zou hebben opgeleverd, pas is uitgebroken na het moment waarop Korrel al in verzuim was. Korrel was immers op grond van art. 6:83 sub a (termijnstelling) op 16 mei van rechtswege in verzuim. Elke onmogelijkheid van nakoming, ontstaan tijdens het verzuim van Korrel, en niet toe te rekenen aan Flens, wordt aan Korrel toegerekend (art. 6:84, risico-omslag). Korrel is dus wel degelijk aansprakelijk. c Op grond van deze wanprestatie kan Flens naar keuze vervangende schadevergoeding (art. 6:74 jo. art. 6:87) of ontbinding (art. 6:265) vorderen. Desgewenst kan ieder van deze vorderingen worden gecombineerd met een vordering tot het betalen van aanvullende schadevergoeding (art. 6:74). Het vorderen van nakoming is tijdelijk onmogelijk. De vordering tot nakoming kan pas worden ingesteld zodra de staking is beëindigd. Ook deze vordering kan worden gecombineerd met een vordering tot het betalen van aanvullende schadevergoeding. d Voor het vorderen van nakoming moet de vordering opeisbaar zijn, wat op 16 mei het geval is. Een ingebrekestelling is voor het vorderen van nakoming nimmer vereist. Het vorderen van nakoming is hier als gevolg van de staking echter tijdelijk onmogelijk.
Basisboek recht
5
© Noordhoff Uitgevers bv
Voor het vorderen van vervangende schadevergoeding is, naast een toerekenbare tekortkoming en schade (de prestatie blijft uit), nodig dat er sprake is van causaal verband. Hieraan is voldaan, aangezien de schade door Flens niet zou zijn geleden als de tekortkoming niet zou hebben plaatsgevonden. Nu nakoming niet blijvend onmogelijk is (het graan is een genuszaak), is verzuim vereist. Het verzuim treedt hier op 16 mei van rechtswege in, omdat er sprake is van een (fatale) termijn (art. 6:83 sub a). Tevens moet Flens Korrel schriftelijk laten weten dat hij in plaats van nakoming schadevergoeding wenst (art. 6:87). Flens moet derhalve een schriftelijke omzettingsverklaring uitbrengen. Voor ontbinding is naast de – al dan niet toerekenbare – tekortkoming vereist dat de overeenkomst wederkerig is. Dat is hier het geval, nu ieder der partijen een verplichting op zich heeft genomen ter verkrijging van een door de ander te verrichten daar tegenoverstaande prestatie, namelijk de verplichting tot eigendomsoverdracht en de verplichting tot betaling. De tekortkoming (levering blijft geheel uit) is zodanig ernstig, dat deze de ontbinding rechtvaardigt. Verder is verzuim vereist, nu nakoming (genuszaak) in beginsel mogelijk is (art. 6:265 lid 2). Het verzuim is hier al van rechtswege ingetreden zonder ingebrekestelling als gevolg van de fatale termijn (art. 6:83 sub a). De nakoming is immers pas tijdens het verzuim tijdelijk onmogelijk geworden. Wel nodig is een schriftelijke verklaring (art. 6:267 lid 1). Ieder van deze vorderingen kan worden gecombineerd met een vordering tot aanvullende schadevergoeding. Behoudens de schriftelijke omzettingsverklaring gelden hiervoor dezelfde vereisten als voor de vervangende schadevergoeding (zie art. 6:74). De schade bestaat hier uiteraard niet uit de waarde van de niet ontvangen prestatie, maar uit eventuele omzetderving voor Flens en/of kosten van schadebeperking. e Het meest voor de hand liggend is het vorderen van ontbinding (art. 6:265). Dit moet gebeuren door een schriftelijke verklaring (art. 6:267). Daarmee wordt voorkomen dat Korrel zijn verzuim kan zuiveren. Bovendien bereikt Flens hiermee dat hij de koopprijs niet meer hoeft te betalen. Flens is daardoor vrij elders graan in te kopen, ter voldoening aan zijn schadebeperkingsplicht. Het niet voldoen aan deze verplichting levert immers eigen schuld op, als gevolg waarvan dat deel van de omzetderving dat voorkomen had kunnen worden door schadebeperkende maatregelen, voor zijn eigen rekening blijft (art. 6:101). De aan deze dekkingskoop verbonden kosten (€ 250, zie art. 7:37) zijn te beschouwen als vermogensschade die voor vergoeding in aanmerking komt (art. 6:96 lid 2 sub a). Naast ontbinding moet hij daarom tevens aanvullende schadevergoeding vorderen. Flens kan in plaats daarvan ook vervangende schadevergoeding vorderen (art. 6:87), eveneens om zuivering van verzuim te voorkomen. Dit moet gebeuren door een schriftelijke omzettingsverklaring. Hij moet dan wel de koopprijs betalen. Daarnaast kan hij aanvullende schadevergoeding vorderen. 9.1 a Ja, Marc op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162 jo. art. 6:165 lid 1). Vereisten: • Onrechtmatigheid. Marc handelt in strijd met een wettelijke plicht (brandstichting, art. 157 e.v. Sr) en maakt inbreuk op het eigendomsrecht van de buren en handelt tevens in strijd met hetgeen volgens ongeschreven regels in het maatschappelijk verkeer betaamt. Van een rechtvaardigingsgrond is geen sprake. • Toerekenbaarheid. Hoewel Marc geen schuld treft, kan de daad hem wel worden toegerekend, omdat ook een geestelijke stoornis krachtens de wet voor zijn rekening komt. Het betreft hier immers een als een doen te beschouwen gedraging en hij is 14 jaar of ouder. • Schade. Als de normschending (onrechtmatige daad) niet zou hebben plaatsgevonden, zou het huis niet in brand zijn gestoken en zou er geen schade zijn ontstaan. Deze situatie moet worden vergeleken met de werkelijke situatie: er is wel een onrechtmatige daad gepleegd (brandstichting), als gevolg waarvan er grote schade aan het huis is ontstaan. Er is dus wel degelijk sprake van schade. • Causaal verband. Ja, als de onrechtmatige gedraging van Marc niet zou hebben plaatsgevonden, zou de schade niet zijn ingetreden (c.s.q.n.).
6
Deel 2 Privaatrecht – Antwoorden tussenvragen
© Noordhoff Uitgevers bv •
Relativiteit. Inbreuk op een recht is eo ipso onrechtmatig jegens degene op wiens recht inbreuk wordt gemaakt (art. 6:163). Zowel de hier geschonden wettelijke norm als de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm strekken ertoe de buren te beschermen tegen de schade zoals zij die hebben geleden.
Conclusie: aan alle vereisten is voldaan. Ja, de ouders van Marc op grond van art. 6:169 lid 2. Zij zijn als ouders aansprakelijk voor de schade toegebracht door de toerekenbare onrechtmatige gedraging (fout) van hun 15-jarige zoon, behoudens wanneer zij bewijzen dat hun niet kan worden verweten dat zij de gedraging van Marc niet hebben belet (schuldaansprakelijkheid met omgekeerde bewijslast). Zie het Jaguar II-arrest (HR 9-12-1960, NJ 1963, 2, met name D.J.V.): onjuist is de stelling ‘dat in gevallen, waarin een minderjarige tengevolge van een ernstige geestesstoornis gevaar oplevert voor derden, de ouders slechts dan gedisculpeerd zijn indien zij zich bij hun beleid hebben laten leiden door de overweging, dat tot elken prijs nadeel voor derden moet worden voorkomen’; naarmate de minderjarige groter gevaar voor derden oplevert, zullen de ouders weliswaar hun maatregelen in meerdere mate moeten richten op het voorkomen van nadeel voor derden, maar in redelijkheid kan van de ouders niet gevergd worden, ‘dat zij het belang van den minderjarige en van diens naaste omgeving volledig aan dat van derden opofferen’. b Nee, geen van beiden. Nu Dennis nog geen 14 is, kan de gedraging hem niet als onrechtmatige daad worden toegerekend (art. 6:164). De ouders van Dennis zijn evenmin aansprakelijk, omdat het niet betreft een als een doen te beschouwen gedraging van Dennis, maar een zuiver nalaten (art. 6:169 lid 1). c Als Dennis 14 was geweest, was hij wel aansprakelijk geweest op grond van art. 6:162. Dennis heeft onrechtmatig gehandeld door in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, na te laten iemand te waarschuwen, wat hem kan worden toegerekend. Er is aanzienlijke schade ontstaan aan het huis van de buren die niet (in die mate) zou zijn ontstaan als Dennis tijdig had gewaarschuwd. Deze zorgvuldigheidsnorm strekt er nu juist toe de buren te beschermen tegen de schade zoals zij die hebben geleden. Conclusie: aan alle vereisten is voldaan. In dat geval rust ook op de ouders van Dennis een schuldaansprakelijkheid met omgekeerde bewijslast (art. 6:196 lid 2). Zij zijn aansprakelijk, tenzij... d Als Marc 17 was geweest, zou Marc op grond van art. 6:162 jo. art. 6:165 lid 1 aansprakelijk zijn geweest (zie onder a ). Op de ouders rust dan geen kwalitatieve aansprakelijkheid meer. Mocht er sprake zijn van onvoldoende toezicht (vgl. art. 6:165 lid 2), dan zijn zij wel aansprakelijk op grond van art. 6:162. e 1 Deze stelling is onjuist. Op grond van handelingsonbekwaamheid kunnen alleen rechtshandelingen worden vernietigd (art. 3:32). Een onrechtmatige daad is een feitelijke handeling. 2 Deze stelling is juist. De aard van de aansprakelijkheid (aansprakelijkheid buiten schuld) kan voor de rechter een reden vormen om de hoogte van de te vergoeden schade te matigen (art. 6:109). Zie echter art. 6:109 lid 2 voor het geval Marc verzekerd is. 9.2 a Van Gluuren op grond van art. 6:162. Vereisten en toetsing: • Onrechtmatigheid. De diefstal valt zowel aan te merken als een doen in strijd met een wettelijke plicht (art. 310 Sr), een inbreuk op het eigendomsrecht van mevrouw Helderder, als een doen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, zonder dat sprake is van een rechtvaardigingsgrond. • Toerekenbaarheid. Van Gluuren heeft opzettelijk gehandeld. • Schade. Het schilderij is spoorloos, zodat schade is geleden.
Basisboek recht
7
© Noordhoff Uitgevers bv • •
C.s.q.n.-verband. Zonder de diefstal zou het schilderij er nog gehangen hebben en zou er dus geen schade geleden zijn. Relativiteit. De (geschreven en ongeschreven) geschonden norm, ‘gij zult niet stelen’ strekt er nu juist toe Helderder te beschermen tegen de schade zoals zij die heeft geleden. De inbreuk op haar eigendomsrecht is per definitie jegens haar onrechtmatig.
Conclusie: aan alle vereisten van art. 6:162 is voldaan, zodat Van Gluuren op deze grond aansprakelijk is. Reinders op grond van art. 6:170 lid 1. Vereisten en toetsing: • Fout van ondergeschikte. Van Gluuren is als werknemer van Reinders een ondergeschikte. Door een diefstal te plegen heeft hij een onrechtmatige daad gepleegd (zie hierboven). • De kans op de fout moet zijn vergroot door de opdracht van de werkgever. • De werkgever moet zeggenschap hebben over de gedragingen waarin de fout van de ondergeschikte is gelegen. Aan de vereisten 2 en 3 kan volgens de Hoge Raad ook voldaan zijn wanneer de werknemer door middel van door zijn werk verkregen informatie buiten werktijd een onrechtmatige daad pleegt. Conclusie: Reinders kan naar alle waarschijnlijkheid met succes worden aangesproken op grond van art. 6:170 lid 1. b Door Van Gluuren, op grond van art. 6:170 lid 3: de schade is een gevolg van opzet van Van Gluuren. 9.3 a Op de bezitter van een dier rust een risicoaansprakelijkheid (art. 6:179). Dat is in dit geval de eigenaar, boer Kornelis. Verder lijkt Matthijs aansprakelijk op grond van art. 6:162. b Toets aan alle vereisten van art. 6:162. Conclusie: de kans van slagen met betrekking tot Matthijs lijkt groot. De kans van slagen met betrekking tot boer Kornelis: ook deze is aansprakelijk, aangezien hij zich niet op de tenzij-regel kan beroepen. Immers, je moet je dan de vraag stellen: zou Kornelis op grond van art. 6:162 aansprakelijk geweest zijn als hij de gedraging van Bolle in zijn macht zou hebben gehad? Het antwoord is dan: ja. Zelfs als Kornelis de stier volledig onder appel zou hebben gehad, had hij de gedraging van Bolle (het over het hek springen en Westra verwonden) niet toe mogen laten. Van een rechtvaardigingsgrond is hier geen sprake. Het toch toelaten kan aan Kornelis verweten worden. Conclusie: zowel Kornelis als Matthijs kunnen worden aangesproken. Ze zijn hoofdelijk verbonden (art. 6:102). Vermoedelijk zal Matthijs, intern bezien, de hele schade moeten dragen (art. 6:101). 9.4 a Op de bezitter van een opstal rust een risicoaansprakelijkheid op grond van art. 6:174. Dit is de eigenaar (zie lid 4). Zie echter art. 6:181: wordt de opstal gebruikt in de uitoefening van een bedrijf, dan is degene die het bedrijf uitoefent aansprakelijk, tenzij het ontstaan van de schade niet met de uitoefening van het bedrijf in verband staat. Nu de instorting geen verband houdt met de uitoefening van het computerbedrijf blijft de eigenaar, Vastgoed bv, aansprakelijk. Kan de bv zich op de tenzij-regel beroepen? Ja, als de schade als gevolg van het instorten zo snel op het ontstaan van de gevaarlijke situatie is gevolgd, dat Vastgoed bv ook bij kennis van het gevaar de schade niet had kunnen voorkomen. In dat geval is de bv niet aansprakelijk. Is er bijvoorbeeld een kwartier of meer verlopen, dan is de bv wel aansprakelijk, aangezien deze immers maatregelen had kunnen treffen om de schade te voorkomen door bijvoorbeeld mensen te waarschuwen. b Idem. Het gaat er niet om of de eigenaar het wist. De hypothese is nu juist: gesteld dat de eigenaar het wist, zou deze dan de schade nog hebben kunnen voorkomen?
8
Deel 2 Privaatrecht – Antwoorden tussenvragen
© Noordhoff Uitgevers bv
9.5 a De schade aan de motor valt niet onder de schade genoemd in art. 6:190. Het betreft immers geen gevolgschade (schade door het product toegebracht aan een andere zaak), maar schade aan de zaak zelf. Op grond van art. 7:24 lid 1 moet de verkoper hiervoor worden aangesproken. b De schade aan de kleren betreft wel gevolgschade, vallend onder art. 6:190 lid 1 sub b. Deze kleren zijn gewoonlijk voor gebruik in de privésfeer bestemd en zijn door de benadeelde ook hoofdzakelijk in de privésfeer gebruikt. Hiervoor is in beginsel de producent aansprakelijk op grond van art. 6:185 jo. art. 6:190 lid 1 sub b, zij het dat het schadebedrag in dit geval is gelegen onder het franchisebedrag. In dat geval moet op grond van art. 7:24 lid 2 sub c de verkoper hiervoor worden aangesproken. c Voor deze schade moet de producent worden aangesproken (art. 6:190 lid 1 sub a). Hiervoor geldt geen franchise. 9.6 a 1 2 3 b 1
onverschuldigde betaling (art. 6:203); ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212); onrechtmatige daad (art. 6:162). Onverschuldigde betaling. Baks heeft de mest aan de verkeerde persoon afgeleverd. Aangezien voor het afleveren van de mest aan Oonk geen rechtsgrond bestond, is Baks op grond van art. 6:203 lid 1 gerechtigd de mest als onverschuldigd betaald van Oonk terug te vorderen. Oonk kan deze wettelijke verbintenis niet meer nakomen, omdat hij de mest al heeft ondergewerkt. Oonk pleegt dientengevolge wanprestatie (de niet-nakoming kan hem immers worden toegerekend), als gevolg waarvan hij de daardoor ontstane schade (waarde van de mest) moet vergoeden. (Zie art. 6:205: nu Oonk de mest te kwader trouw heeft aangenomen, is hij zonder ingebrekestelling in verzuim.) NB: art. 6:210 lid 2 is niet van toepassing, omdat het afleveren van de mest een prestatie is die naar haar aard altijd ongedaan gemaakt kan worden, namelijk door het teruggeven van de mest. Het feit dat teruggave van de mest nadien onmogelijk is geworden doordat de mest is ondergewerkt, is een later intredende omstandigheid die alleen tot gevolg heeft dat de verbintenis tot teruggave nu niet meer kan worden nagekomen.) 2 Ongerechtvaardigde verrijking. Oonk heeft zich door de mest verzekerd van een mooiere tuin en een betere oogst en is daardoor verrijkt. Dit is ten koste gegaan van Baks, die daarvoor geen betaling van Oonk heeft ontvangen. Deze verrijking is ongerechtvaardigd, nu Baks daartoe niet verplicht was op grond van wet of overeenkomst. Het is redelijk als Oonk de schade die Baks heeft geleden aan hem vergoedt. 3 Onrechtmatige daad. Oonk heeft een onrechtmatige daad gepleegd. Hij heeft immers gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt door met opzet (toerekenbaarheid) schade toe te brengen aan Baks, die Baks niet zou hebben geleden als Oonk deze daad niet zou hebben gepleegd. Deze ongeschreven zorgvuldigheidsnorm strekt er wel degelijk toe Baks te beschermen tegen de schade zoals Baks die heeft geleden. Door zo’n norm te schenden is tevens voldaan aan art. 6:163. Oonk moet de schade die Baks geleden heeft vergoeden.
10.1
Een auto is geen registergoed: registratie vindt niet plaats in de in het BW bedoelde openbare registers en is bovendien niet vereist voor de overdracht. Wel moet het kenteken op naam van de nieuwe eigenaar worden overgeschreven, omdat anders de verkoper aansprakelijk blijft voor de aan het voertuig gebonden verplichtingen (wettelijke aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM), APK-keuringsplicht, motorrijtuigenbelasting en voeren juiste kentekenplaten). Ook boetes voor verkeersovertredingen worden via het kentekenregister opgelegd. In principe moet de koper van de auto de tenaamstelling op het postkantoor zelf regelen. De eigenaar of houder die het motorrijtuig zonder (geldig) kentekenbewijs op de openbare weg laat rijden of op de openbare weg laat staan, alsmede de bestuurder die daarmee over de openbare weg rijdt, plegen een strafbaar feit (Wegenverkeerswet 1994).
Basisboek recht
9
© Noordhoff Uitgevers bv
10.2 a Een tent is een: • roerende zaak (niet bestemd duurzaam ter plaatse te blijven); • goed; • niet-registergoed. b Het hypotheekrecht op een sleepboot is een: • zakelijk recht, want rustend op een roerende zaak (sleepboot) (NB: het betreft hier een teboekgesteld schip, aangezien een recht van hypotheek alleen op registergoederen kan worden gevestigd); • goederenrechtelijk recht; • absoluut recht; • vermogensrecht; • goed; • registergoed (een beperkt recht als het recht van hypotheek op een registergoed is zelf ook weer een registergoed). c Het recht om de auto te laten wassen is een relatief recht en dus een vermogensrecht, daardoor ook een goed, en wel een niet-registergoed.
10
10.3
Of het hier een registergoed betreft, is afhankelijk van de vraag of de boot teboekgesteld is. (De boot is hoe dan ook een roerende zaak.) Het gaat echter om een verplichting om te doen. Dit kan niet in de vorm van een kwalitatieve verplichting. Resteert alleen de mogelijkheid van een kettingbeding.
10.4
Voor- en nadelen van de mogelijkheden: 1 A en B sluiten een overeenkomst, al dan niet schriftelijk. Voordeel: er zijn geen kosten aan verbonden. Nadeel: het is een relatief recht met alleen een relatieve werking, waardoor alle kenmerken van een absoluut recht, zoals het zaaksgevolg, ontbreken. 2 Er wordt een recht van erfdienstbaarheid gevestigd ten behoeve van het erf van A en ten laste van het erf van B (art. 5:70 e.v.). Voordeel: het is een goederenrechtelijk recht met derhalve alle kenmerken daarvan, zoals absolute werking en zaaksgevolg. A kan zijn recht ook uitoefenen tegen de opvolger van B. 3 Er wordt een notariële akte opgemaakt, houdende een kwalitatieve verplichting (art. 6:252), die wordt ingeschreven in de openbare registers. Voordeel: het is geen goederenrechtelijk recht, maar het heeft wel zaaksgevolg. Nadeel: er zijn kosten aan verbonden. 4 Een kettingbeding. Voordeel: de verplichting wordt ook opgelegd aan een opvolger van B. Het blijft een relatief recht. Nadeel: de ketting is zo sterk als de zwakste schakel.
10.5
B is als gevolg van het eigendomsvoorbehoud geen eigenaar van de motor. De motor is echter een bestanddeel van de sleepboot, in ieder geval volgens verkeersopvatting, mogelijk ook door ‘aard en nagelvastheid’ (art. 3:4). Door natrekking wordt B, eigenaar van de hoofdzaak (boot), ook eigenaar van de motor (art. 5:3 jo. 5:14). Het recht van hypotheek strekt zich uit over al hetgeen de eigendom van de zaak omvat (art. 3:227 lid 2). De hypotheekhouder is derhalve gerechtigd de boot inclusief de motor te executeren. A heeft de eigendom van de motor verloren.
10.6
Nee. Een 9-jarig meisje is, als zij zonder toestemming handelt en deze ook niet verondersteld kan worden te zijn verleend, handelingsonbekwaam tot het verrichten van rechtshandelingen. Zij is wel beschikkingsbevoegd ten aanzien van haar eigen vermogen.
Deel 2 Privaatrecht – Antwoorden tussenvragen
© Noordhoff Uitgevers bv
10.7
a A was eigenaar en bezitter. Na het verlies van het horloge blijft A eigenaar en bezitter. A blijft eigenaar, omdat niemand anders de eigendom van het horloge heeft verkregen. A blijft bezitter, omdat het bezit van A voortduurt zolang zich niet een van de gronden van bezitsverlies genoemd in art. 3:117 lid 1 heeft voorgedaan. Wanneer het horloge wordt gevonden door B, die de intentie heeft dit aan de eigenaar terug te geven, wordt B houder (art. 3:107, 3:108). A blijft ook dan eigenaar en is tevens bezitter. b Wanneer B geen aangifte doet en het horloge mee naar huis neemt, houdt hij het voor zichzelf en is B dus bezitter, art. 3:107 lid 1. Hij heeft dit bezit verkregen door inbezitneming, art. 3:112 en 3:113. Nu B het bezit heeft verkregen, heeft A het bezit verloren, art. 3:117. A is dus nog wel eigenaar, maar B is bezitter.
10.8
a Er is sprake van een geldige titel, namelijk de koopovereenkomst A-B. Verder is er een onderhandse akte opgemaakt. Nu er sprake is van een openbare cessie, is de overdracht eerst voltooid op het moment waarop de mededeling van de levering van het vorderingsrecht de debitor cessus heeft bereikt (art. 3:37 lid 3). Op dat moment was A als gevolg van het faillissement echter niet beschikkingsbevoegd meer (art. 23 Fw). Er is derhalve niet voldaan aan alle vereisten van art. 3:84 lid 1 jo. 3:94 lid 1, zodat A rechthebbende is gebleven. b Als de onderhandse akte is geregistreerd, is B op 2 april 2008 rechthebbende op de vordering op X geworden. Er is immers sprake van een geldige titel A-B (verkoop van de vordering op X), een geldige levering (goederenrechtelijke overeenkomst en registratie van de onderhandse akte op 2 april 2008) en beschikkingsbevoegdheid van A op 2 april 2008. Daarmee is de overdracht voltooid, art. 3:84 lid 1 jo. art. 3:94 lid 3 (stille cessie). De latere mededeling heeft slechts tot gevolg dat X alleen aan B bevrijdend kan betalen en het faillissement van A kan B na 2 april 2008 niet meer deren.
10.9
a Dit heeft zaaksgevolg. Het hypotheekrecht blijft op het huis rusten. In de praktijk komt dit niet veel voor, omdat de notaris ervoor zorgdraagt dat met de koopsom van de koper de hypotheek van A wordt afgelost. Het hypotheekrecht gaat daardoor als afhankelijk recht teniet. Koper X vestigt in verband met de financiering van de woning zelf een nieuw hypotheekrecht. b Het hypotheekrecht gaat als afhankelijk recht en nevenrecht met het vorderingsrecht mee over (art. 3:7 en 6:142). Het hypotheekrecht is als afhankelijk recht niet zelfstandig overdraagbaar.
10.10
De overeenkomst tussen A en B is vernietigd. Deze wordt geacht nooit bestaan te hebben (art. 3:53 lid 1). Daarmee wordt ook de titel tussen A en B geacht nooit bestaan te hebben. B heeft dus, achteraf bezien, niet de eigendom van de armband verkregen, omdat niet aan alle vereisten van art. 3:84 lid 1 is voldaan. C heeft dientengevolge van een beschikkingsonbevoegde verkregen, zodat C evenmin op grond van art. 3:84 lid 1 de eigendom van de armband heeft verkregen. Wordt C beschermd door art. 3:86 lid 1? Ja, C is een derde die van een beschikkingsonbevoegde een roerende zaak (niet-registergoed) door overdracht krachtens een geldige titel (koopovereenkomst B-C) en levering (het bezit is door feitelijke overhandiging aan C verschaft) heeft verkregen, terwijl C te goeder trouw was en anders dan om niet de armband heeft verworven. C is eigenaar van de armband.
10.11 a Yvette heeft het paard verkregen van een beschikkingsonbevoegde, namelijk dief Xanten. Nu niet is voldaan aan het vereiste van beschikkingsonbevoegdheid heeft Yvette niet op grond van art. 3:84 lid 1 de eigendom verkregen. Wordt Yvette beschermd door art. 3:86 lid 1? Yvette is een derde, te goeder trouw, die krachtens een geldige titel (koopovereenkomst) en levering (het bezit is verschaft door feitelijke overhandiging) een roerende zaak (niet-registergoed), namelijk het paard, tegen betaling en dus anders dan om niet door overdracht heeft verkregen. Aan alle vereisten van lid 1 is voldaan.
Basisboek recht
11
© Noordhoff Uitgevers bv
Er is echter sprake van diefstal: lid 3 is dan vervolgens van toepassing: mevrouw Wessels kan het paard revindiceren, nu Yvette het paard een jaar geleden op een markt heeft gekocht. b Zoë is een vierde. Nu onder Yvette ten tijde van de verkoop aan Zoë nog twee jaar gerevindiceerd kon worden, was Yvette op dat moment niet beschikkingsbevoegd. Zoë heeft derhalve niet op grond van art. 3:84 lid 1 de eigendom van Yvette verkregen. Wordt Zoë beschermd door art. 3:86? Lid 1: Zoë is te goeder trouw, zij heeft krachtens een geldige titel (koopovereenkomst) en levering een roerende zaak (niet-registergoed), namelijk het paard, tegen betaling en dus anders dan om niet van een beschikkingsonbevoegde door overdracht verkregen: het bezit is verschaft door feitelijke overhandiging. Aan alle vereisten van lid 1 is voldaan. Nu er sprake is van diefstal kijken we naar lid 3: Mevrouw Wessels kan ook van Zoë nog één jaar lang revindiceren, want Zoë heeft niet in een winkel gekocht. Mevrouw Wessels is dus op dit moment eigenaar van het paard. (Zou mevrouw Wessels de termijn van drie jaar onbenut laten verstrijken, dan is Yvette alsnog eigenaar geworden en wel met terugwerkende kracht tot aan het moment waarop het paard aan haar werd geleverd. Dan heeft Zoë achteraf bezien van een beschikkingsbevoegde op grond van art. 3:84 lid 1 de eigendom van het paard verkregen.) 10.12
B is door de cessie rechthebbende op de vordering op Y geworden, omdat aan alle vereisten van art. 3:84 lid 1 jo. art. 3:94 lid 1 is voldaan. A is geen rechthebbende meer op het moment dat A de vordering nogmaals cedeert aan C. C verkrijgt dus van een beschikkingsonbevoegde en wordt zelf geen rechthebbende nu niet is voldaan aan de vereisten gesteld in art 3:84 lid 1 jo. 3:94 lid 1. Kan C een beroep doen op art. 3:88? Nee, hoewel er sprake is van een overdracht van een vordering op naam, goede trouw van C, verkrijging van een beschikkingsonbevoegde, terwijl de titel A-C en de levering A-C geldig zijn, is niet voldaan aan de eis dat de beschikkingsonbevoegdheid van A voortvloeit uit een gebrek in de titel of levering van een eerdere overdracht.
10.13
1 Z, als pand- en hypotheekhouder (art. 3:278 lid 1, 3:279). 2 Q, als bevoorrecht schuldeiser, met een speciaal privilege, wegens kosten tot behoud (art. 3:284, 3:280). Q is alleen bevoorrecht ten aanzien van de executieopbrengst van de vrachtwagen. 3 Y, als bevoorrecht schuldeiser, met een algemeen privilege (art. 3:288 sub e, 3:281). 4 X, als concurrent schuldeiser (art. 3:276, 3:277).
11.1 a Door aanbod en aanvaarding maakt de betreffende bepaling onderdeel uit van de tussen Het Beddenpaleis en Roland gesloten overeenkomst. Ingevolge art. 7:35 is de koper gerechtigd de overeenkomst te ontbinden als de verkoper bij een consumentenkoop de koopprijs na het sluiten van de koopovereenkomst verhoogt. De aflevering zal immers binnen zes weken plaatsvinden. Dit artikel is echter blijkens het bepaalde in art. 7:6 lid 2 niet van dwingend recht, zodat contractuele afwijking (bedingen dat de koper in zo’n geval niet mag ontbinden) mogelijk is. De bepaling is derhalve rechtsgeldig en in beginsel niet aantastbaar. Roland moet dus € 1.725 voor het waterbed betalen en mag de overeenkomst niet ontbinden. b Door aanbod en aanvaarding maken de algemene voorwaarden onderdeel uit van de tussen Het Beddenpaleis en Roland gesloten overeenkomst. De algemene voorwaarden zijn bovendien voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan Roland ter hand gesteld, zodat zij niet op grond van art. 6:233 sub b jo. art. 6:234 lid 1 sub a vernietigbaar zijn. Het in deze algemene voorwaarden voorkomende beding kan wel worden vernietigd door Roland op grond van art. 6:233 sub a, omdat ingevolge art. 7:6 lid 2 een beding in algemene voorwaarden waarbij ten nadele van de koper wordt afgeweken van art. 7:35, als onredelijk bezwarend wordt aangemerkt. Roland heeft derhalve het recht de koopovereenkomst te ontbinden.
12
Deel 2 Privaatrecht – Antwoorden tussenvragen
© Noordhoff Uitgevers bv
11.2 a Op grond van art. 7:17 moet een afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoorden. Een nieuwe auto beantwoordt niet aan de overeenkomst wanneer deze, mede gelet op de aard van de zaak, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De koper mag onder normale omstandigheden verwachten dat de lak van een vier weken oude auto zodanig bestendig is tegen vogeluitwerpselen, dat die niet op bepaalde plaatsen als gevolg van die uitwerpselen al tot op de grondlaag van de carrosserie verdwenen is. Hij zal daarom herstel wensen op grond van art. 7:21 lid 1 sub b door het overspuiten van de auto. b Het betreft schade aan de zaak zelf (de laklaag van de auto). De fabrikant kan uitsluitend worden aangesproken voor de gevolgschade (art. 6:190). Bovendien is hier geen sprake van een gebrekkig product, dat wil zeggen, een product dat niet de veiligheid biedt die men daarvan mag verwachten (vgl. art. 6:186). Terecht is dus de dealer Penning aangesproken. c Op grond van art. 7:6 lid 1 kan bij een consumentenkoop niet ten nadele van de koper worden afgeweken van art. 7:17. Verder kunnen de rechten en vorderingen die de wet aan de koper ter zake van een tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen van de verkoper toekent, niet worden beperkt of uitgesloten op grond van een in de algemene voorwaarden voorkomende garantiebepaling. Deze garantiebepaling kan door de koper worden vernietigd op grond van art. 7:6 lid 1 jo. art. 3:40 lid 2. Snellius heeft daarom wel degelijk het recht om op grond van art. 7:21 lid 1 sub b herstel van de auto te vorderen door deze te doen overspuiten.
Basisboek recht
13