Oefentoets
CAT B2.2.3 0607 / Cursusafhankelijke toets
Cursus
Cursus 2.2.3 Ouder worden
Cursuscoördinator Prof. dr. M.W. Ribbe/ Drs. A.A. Meiboom Oefentoets: 50 vragen met antwoorden Wijzigingen: vraag 2: juiste alternatief is b vraag 6: juiste alternatief is a vraag 47: de vraagstelling is geherformuleerd en in alternatief b.: bot verlies moet zijn botmassa vraag 48: alternatief a: een lage pols moet zijn een hoge pols en alternatief b.: een droge toon moet zijn een droge tong
1
Welke uitspraak over de twee onderstaande stellingen is juist? I. Erectiele disfunctie is een mogelijke complicatie na een TURP (TransUrethrale Resectie Prostaat). II. De bij de behandeling van BPH (benigne prostaat hypertrofie) gebruikte medicijnen behoren tot de groep van β-blokkers. a. I is juist, II is onjuist b. I is onjuist, II is juist c. I is juist, II is juist d. I is onjuist, II is onjuist
d
2
Beoordeel de twee onderstaande stellingen en geef aan of deze juist of onjuist zijn. I. Anamnese alleen is onvoldoende om de diagnose “overgang” te stellen. II. Hyperthyreoïdie en paniekstoornissen kunnen klachten geven die lijken op overgangsklachten, en horen dus in de differentiaal diagnose van overgangsklachten. a. I is juist, II is onjuist b. I is onjuist, II is juist c. I is juist, II is juist d. I is onjuist, II is onjuist.
b
3
Waaraan kan de toenemende prevalentie van chronische ziekten bij ouderen worden toegeschreven? a. een afnemende incidentie b. een betere behandeling c. een toename van lichamelijke beperkingen d. een langere levensverwachting.
b
4
Welke uitspraak is JUIST? In het proces van ontwikkeling van gezondheidsproblemen a. is de overgang van lichamelijke beperking naar hulpbehoevendheid onherroepelijk b. kan psychisch onwelbevinden optreden in alle stadia behalve in het eerste c. is preventieve zorg in alle stadia van toepassing d. spelen externe omstandigheden een belangrijkere rol dan persoonsgebonden factoren.
c
oefenCAT met antwoorden B2.2.3 0607 Ouder worden
Pagina 1 van 9
5
Bij een infectie aan de vinger kan een zwelling van de drainerende lymfeklier ontstaan door een reactie op het pathogeen. Hoe bereiken de lymfocyten die het antigeen moeten herkennen en de immuunreactie veroorzaken, de lymfeklier? a. via de bloedbaan (door de hoogendotheliaal venule) b. via de efferente lymfevaten c. via de afferente lymfevaten d. via de mergsinussen.
a
6
Bij vaccinaties kunnen lymfeklieren tijdelijk opzetten door de reactie op het ingespoten antigeen. Waar vindt de T-cel geheugen vorming plaats, die tot een effectieve reactie op het vaccin leidt? a. in de paracorticale gebieden van de drainerende lymfeklier b. in de kiemcentra van de follikels in de schors van de drainerende lymfeklier c. in de mergstrengen van de drainerende lymfeklier d. in de huid, op de plaats van injectie.
a
7
Bij oude mensen is de thymus aan involutie grotendeels te gronde gegaan, terwijl bij jonge c kinderen dit orgaan goed ontwikkeld is. Welke CD 8 positieve T lymfocyten worden door de thymus geselecteerd? De CD 8 positieve T lymfocyten die een T cel receptor complex hebben dat a. hoge affiniteit heeft voor peptiden gepresenteerd in MHC klasse I of klasse II moleculen b. geen affiniteit heeft voor peptiden gepresenteerd in MHC klasse I of klasse II moleculen c. een matige affiniteit heeft voor peptiden gepresenteerd in MHC klasse I moleculen d. een matige affiniteit heeft voor peptiden gepresenteerd in MHC klasse II moleculen.
8
Voor de differentiatie tussen dementie en depressie is (vooral) van belang de aan- of afwezigheid van a. traagheid in denken b. concentratiestoornis c. inprentingstoornis d. karakterverandering.
c
9
Voor het onderscheid tussen delier en dementie is van belang het al of niet aanwezig zijn van stoornissen a. in de oriëntatie b. in de aandacht c. van het gedachteproces (paranoïde ideeën) d. van het geheugen voor recente informatie.
b
oefenCAT met antwoorden B2.2.3 0607 Ouder worden
Pagina 2 van 9
10
Het ziektebeloop bij een dementie van het Alzheimer type wordt nog wel eens gecompliceerd door een delier. Welke van de onderstaande symptomen is dan indicatief voor een delier? a. stoornissen in het lange termijn geheugen b. desoriëntatie in persoon c. paranoïdie d. sterke fluctuatie van de cognitieve symptomen over 24 uur.
d
11
Depressieve beelden bij ouderen kunnen gemaskeerd zijn door a. somatische symptomen b. cognitieve symptomen c. andere gedragsstoornissen d. alle drie bovenstaande symptomen/stoornissen.
d
12
De voorkeur voor behandeling van depressies met een serotonerge re-uptake remmer ten opzichte van een tricyclische antidepressivum berust op minder a. gewichtsverlies b. misselijkheid c. seksuele functiestoornissen d. orthostatische hypotensie.
d
13
Een dementie, gekenmerkt door vroegtijdig beginnende inprentingstoornissen, is karakteristiek voor a. frontotemporale dementie b. vasculaire dementie c. ziekte van Alzheimer d. Lewy lichaampjesdementie.
c
14
De directe doodsoorzaak bij een patiënt met een vergevorderde dementie van het Alzheimer type is in het merendeel der gevallen a. een pneumonie b. uitdroging c. acute hartdood door cardiovasculaire problemen d. stoornis van de vitale hersenfuncties door de Alzheimerpathologie.
a
15
Wanneer een dementie gekenmerkt wordt door fluctuaties van de cognitieve symptomen en c visuele hallucinaties is dit kenmerkend voor a. ziekte van Alzheimer b. frontotemporale dementie c. Lewy lichaampjesdementie d. vasculaire dementie.
oefenCAT met antwoorden B2.2.3 0607 Ouder worden
Pagina 3 van 9
16
In hoeveel procent van de gevallen wordt een overlijden in Nederland vooraf gegaan door een zgn. medische beslissing rond het levenseinde? a. 4% b. 17% c. 42% d. 71%.
c
17
Naast medicatie maken ook leefregels deel uit van de symptomatische behandeling van benauwdheid. Welke van onderstaande adviezen past daarin NIET? a. houdingsadviezen, ter bevordering ademhalingsbewegingen b. evenwicht tussen momenten van inspanning en rust c. aantal maal per dag op de rug kloppen om slijm los te maken d. adequate ademhalingstechniek.
c
18
Een symptoom waarvoor geen van de conventionele behandelingen (voldoende snel) effectief is en/of gepaard gaan met onaanvaardbare bijwerkingen noemen we een …… symptoom. a. rudimentair b. refractair c. reactionair d. pathognomonisch.
b
19
Wat is de belangrijkste overeenkomst tussen alle soorten medische beslissingen rond het levenseinde? a. de arts beoogt het levenseinde te bespoedigen b. de patiënt moet er tenminste informed consent voor geven c. ze hebben tenminste een mogelijk levensbekortend effect d. ze zijn primair gericht op het verlichten van lijden.
c
20
Welke bewering over de zorgvuldigheidseis “consultatie” is NIET juist? a. de consulent mag geen praktijkgenoot, familielid of maatschapslid zijn van de consulterende arts b. de consulent moet een schriftelijk verslag van zijn bevindingen uitbrengen aan de consulterende arts c. de consulterend arts moet de mening van de consulent volgen d. doel van de consultatie is om na te gaan in hoeverre er aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan.
c
21
Orthostatische hypotensie komt bij verder gezonde ouderen a. meer voor bij zittende dan actieve mensen b. voor met een verminderde contractiekracht van het hart c. voor met een daling van de nierfunctie
a
oefenCAT met antwoorden B2.2.3 0607 Ouder worden
Pagina 4 van 9
d. voor met spataderen in de benen.
22
Wat is het effect van ouder worden op de circulatie? a. verliezen bèta-blokkers hun effectiviteit b. daalt het volume van de aorta c. stijgt de polsdruk d. neemt de dikte van de linker ventrikelwand af.
c
23
Wat is het effect van ouder worden op het respiratoir systeem? a. daalt de maximaal haalbare expiratoire volumestroom b. daalt het totale longvolume c. daalt het ademteugvolume (tidal volume) d. neemt de doorsnede van de luchtwegen af.
a
24
Bij een patiënt wordt in het longfunctielaboratorium een flow-volume curve bepaald. Het laatste stuk van het expiratoire deel van deze curve a. wordt gebruikt om het residuvolume te berekenen b. verloopt minder steil bij een obstructie in de hogere luchtwegen c. is nauwkeuriger te bepalen naarmate de patiënt harder uitademt d. verloopt minder steil bij een afname van de retractiekracht (elasticiteit) van de alveoli.
d
25
Wat is juist? a. normale veroudering doet de verschillen tussen individuen steeds verder afnemen b. de levensspanne (maximaal haalbare levensduur) ligt voor de mens dichter bij de 120 dan bij de 90 jaar c. normale veroudering gaat gepaard met een toename van REM slaap (droom slaap) d. normale veroudering veroorzaakt verlies van tanden.
b
26
Ouderen vallen vaker, mede door een achteruitgang in de regeling van houding en beweging. Wat draagt het meest bij aan deze achteruitgang? a. verminderde geleidingssnelheid van perifere zenuwen b. verlies van neuronen in de motore cortex c. verminderde functie van de halfcirkelvormige kanalen d. achteruitgang in de propriocepsis van hals- en rompgewrichten.
d
27
Superoxide dismutase is een enzym a. waar menselijke cellen meer van hebben dan die van muizen b. dat DNA-breuken repareert c. dat verouderd collageen opruimt d. dat ouderdomspigmenten afbreekt.
a
28
Welk van onderstaande genoemde complicaties is GEEN complicatie na CVA? a. aspiratiepneumonie b. epilepsie
c
oefenCAT met antwoorden B2.2.3 0607 Ouder worden
Pagina 5 van 9
c. hartritmestoornis d. schouder-handsyndroom. 29
Mevrouw Janssen heeft een CVA gehad met als gevolg een ernstige hemiparese links en slikstoornissen. Ook lijkt ze moeite te hebben met haar oriëntatie en het geheugen. Mevrouw woonde voorheen zelfstandig in een eengezinswoning. Welk disciplines zou u als verpleeghuisarts als eerste inschakelen bij haar revalidatie? a. fysiotherapie, ergotherapie, logopedie b. psycholoog, activiteitenbegeleider, diëtiste c. fysiotherapie, diëtiste, maatschappelijk werk d. ergotherapie, maatschappelijk werk, logopedie.
a
30
De verpleeghuisarts onderzoekt mevrouw A uit vraag 29 volledig (anamnese, lichamelijk onderzoek, [schriftelijke] medische gegevens, observatiegegevens van de verpleging, etc.) en inventariseert alle problemen. Vervolgens vindt doelformulering van de gevonden problemen plaats. Wat is de volgende stap in het verpleeghuisgeneeskundig zorgproces? a. vaststelling hoofddoelstelling van zorg b. nader onderzoek door behandelteam c. opstellen diagnose- en probleemlijst d. formulering zorgplan (inclusief doelen en problemen).
c
31
Ouderen kunnen een verminderde visus hebben door onder andere maculadegeneratie. De virusvermindering is een a. handicap b. ziekte c. stoornis d. beperking.
c
32
Welke medicatie kan Parkinsonisme veroorzaken? a. β-blokkers b. anti-epileptica c. corticosteroïden d. metoclopramide
d
33
Het standaard farmacotherapeutisch advies verloopt in stappen. Er wordt onder andere b gesproken over diverse aandachtspunten bij de stap van de praktische uitvoering waarin uitleg wordt gegeven aan de patiënt. Welke van de onderstaande richtlijnen hoort hier NIET bij? a. de arts moet de eindverantwoordelijkheid voor de inname bij de patiënt leggen b. de arts moet de patiënt aansporen om de medicatie te gebruiken c. de arts moet waarschuwen voor mogelijke interacties met andere medicatie d. de arts moet de patiënt informeren over de voor/nadelen van wel/geen medicijngebruik.
34
Welke van de volgende stellingen is juist? a. de oorzaak van dementie is altijd in het hersenparenchym gelegen
oefenCAT met antwoorden B2.2.3 0607 Ouder worden
c
Pagina 6 van 9
35
b. bij dementie zijn altijd morfologische veranderingen in het hersenweefsel te zien c. de diagnose dementie kan tijdens het leven met zekerheid gesteld worden d. dementie is altijd irreversibel. Welke van de volgende uitspraken gaat NIET op voor de ziekte van Alzheimer? a. het klinisch beloop is langzaam maar zeker progressief b. er vindt stapeling plaats van het APP eiwit c. neuronen gaan dood door neurofibrillaire degeneratie d. alle drie zijn juist.
b
36
In zeldzame gevallen kan een complicatie van een hulponderzoek leiden tot het ontstaan van hyperthyreoïdie. Dit komt voor bij een a. aspiratiebioptie van een koude schildkliernodus b. CT-scan met contrast van de aortaboog c. 24-uurs jodium-131 uptake scan d. MRI van de hals.
b
37
De klassieke symptomen van hyperthyreoïdie kunnen bij ouderen minder ernstig aanwezig zijn of zelfs volledig afwezig zijn. De klassieke symptomen kunnen bij ouderen ook vervangen zijn door a. een peritoneaal geprikkelde buik b. gewichttoename c. bradycardie d. apathie.
d
38
Een groep medicijnen die bijdraagt aan de verhoging van het valrisico van thuiswonende ouderen is a. anticholinergica b. psychofarmaca c. bisfosfonaten d. wekaminen.
b
39
Het effect van een multifactoriële interventie ter verlaging van het valrisico van thuiswonende ouderen is bewezen. De volgende interventie blijkt ook afzonderlijk effectief te zijn: a. aanmeten van een loophulpmiddel b. training van kracht en balans c. woonhuisaanpassingen d. saneren van medicatie
b
40
De bevindingen bij het lichamelijk onderzoek bij een oudere na een valincident kunnen aanwijzingen geven voor de oorzaak van de valneiging. Duizeligheid die alleen optreedt bij het draaien van het hoofd opzij of omhoog past bij de diagnose a. vertebrobasillaire insufficiëntie b. thyreotoxicose
a
oefenCAT met antwoorden B2.2.3 0607 Ouder worden
Pagina 7 van 9
c. carotisdissectie d. orthostatische hypotensie. 41
De belangrijkste verandering in het verdelingsvolume van medicijnen bij gezonde ouderen is toe te schrijven aan a. relatieve toename van het water-compartiment b. relatieve toename van het vet-compartiment c. toename van de serum-albumineconcentratie d. afname van de serum-albumineconcentratie.
b
42
Ondervoeding bij ouderen in ziekenhuizen en verpleeghuizen is een frequent voorkomend probleem. Langdurige ondervoeding leidt tot “auto-kannibalisme”. Hierbij wordt het volgende orgaan of weefsel het eerst getroffen: a. hersenen b. spieren c. milt d. bot.
b
43
De op de voorgrond staande symptomen van ernstige hypercalciaemie bij ouderen zijn deels aspecifiek. De volgende symptomen komen vaak voor bij ernstige hypercalciaemie a. vermoeidheid, depressie, niercysten en kristalarthropathie b. vermoeidheid, depressie, blaaspoliepen en artrose c. malaise, verwardheid, urineretentie en artritis d. malaise, verwardheid, buikpijn en botpijnen.
d
44
Welk van onderstaande uitspraken is NIET juist? a. wanneer geen koorts gevonden wordt is een infectie onwaarschijnlijk b. ouderen hebben een verhoogd risico op infecties door een achteruitgang van orgaanfuncties c. valpartijen kunnen wijzen op een onderliggende infectie d. ouderen hebben een verhoogd risico op infecties vanwege een verminderde werking van het immuunsysteem.
a
45
Welk van onderstaande uitspraken is juist? c a. de aanwezigheid van troebele urine onderscheidt een symptomatische urineweginfectie van een asymptomatische bacteriurie b. de afwezigheid van de symptomen dysurie, pollakisurie en urgeklachten onderscheidt een asymptomatische bacteriurie van een symptomatische urineweginfectie c. plotselinge incontinentie kan een symptoom zijn van een urineweginfectie d. een asymptomatische bacteriurie moet behandeld worden met antibiotica.
46
Welke van onderstaande symptomen wijst NIET op urine retentie? a. pijn in de onderbuik b. acute verwardheid c. incontinentie
oefenCAT met antwoorden B2.2.3 0607 Ouder worden
d
Pagina 8 van 9
d. pijn bij het plassen.
47
Bij veroudering treden er verandering op lichaamssamenstelling en metabolisme. Welke van onderstaande stellingen is NIET juist? a. de totale energiebehoefte neemt toe op oudere leeftijd b. de proteïne behoefte neemt toe op oudere leeftijd c. het lichaamsgewicht neemt bij mannen ouder dan 80 jaar langzaam af d. botmassa neemt af zowel bij oudere mannen als oudere vrouwen.
a
48
Welke van onderstaande symptomen is GEEN goede aanwijzing voor dehydratie a. een hoge pols bij een verhoogde bloeddruk b. droge tong c. sufheid d. verminderde huidturgor
d
49
Laxantia moeten bij voorkeur worden voorgeschreven bij a. opiaten b. antidepressiva c. NSAID,s d. Ileus.
a
50
Welke van de onderstaande beweringen betreffende palliatieve zorg is ONJUIST? a. palliatieve zorg heeft mede ten doel om de zelfstandigheid betreffende activiteiten van het dagelijks leven zo lang mogelijk te behouden b. palliatieve zorg heeft mede ten doel om het sterven zo min mogelijk mee te hoeven maken c. palliatieve zorg kan overal gegeven worden; in hospices, verpleeghuizen, ziekenhuizen en zelfs thuis d. palliatieve zorg richt zich naast de lichamelijke aspecten, ook op de psychosociale aspecten.
b
oefenCAT met antwoorden B2.2.3 0607 Ouder worden
Pagina 9 van 9