BVNG ABHC ❁
XXIV- 2002 - 3 BULLETIN D'INFORMATION de l'Association Belge d'Histoire Contemporaine
❁ MEDEDELINGENBLAD van de Belgische Vereniging voor Nieuwste Geschiedenis
Bulletin d'information del'Association Belge d'Histoire Contemporaine Mededelingenblad van de Belgische V ereniging voor Nieuwste Geschiedenis Vereniging Comité-Bestuur: Michael Amara, Nele Bracke, Frank Caestecker, Guido Convents, Margo De Koster, Rolande Depoortere, Virginie Devillez, Christine Dupont, Els Flour, Baudouin Groessens, Chantal Kesteloot, Catherine Lanneau, Florence Loriaux, Stephanie Manfroid, Liesbet Nys, Luc Pareyn, Axel Tixhon, Frans-Jos Verdoodt, Ivan Wijnens Coordination-Eindredactie: Nele Bracke Lay-out: Patricia Rau (Amsab-Instituut voor Sociale Geschiedenis) Imprimerie-Dr Drukwerk: ukwerk: Druk in de Weer, Forelstraat 35, 9000 Gent Secrétariat de rédaction-Redactiesecretariaat: Nele Bracke, Vakgroep Nieuwste Geschiedenis, Blandijnberg 2 (5de verd.), B-9000 Gent, Tel. 09/264.40.02, Fax 09/264.41.89, E-mail
[email protected] L’exemplaire que vous venez de recevoir est-il muni d’une pastille rouge? Si oui, vous n’êtes pas en règle de cotisation pour 2002. Nous vous saurons gré de bien vouloir en verser le montant, soit 10 Euro sur le compte n° 068-2043958-01. Is uw exemplaar versierd met een rode stip? Dan bent u vergeten uw bijdrage voor 2002 over te maken. Gelieve 10 Euro te storten op rekening 068-2043958-01. Op de omslag: FFragment ragment van de A ffiche van de Dag van de Affiche Nieuwste Geschiedenis 1987 (arch. secr VNG -ABHC) secr.. B BVNG VNG-ABHC) En couverture: Détail de l’affiche de la Journée d’histoire contemporaine 1987 (arch. secr VNG) secr.. ABHC ABHC-B -BVNG) -B
2
BVNG 02-3 ABHC
inhoud Association/Vereniging Een geschiedenis van geschiedenis Une histoire de l’histoire Bescherming van de persoonlijke levenssfeer Protection des données à caractère personnel BVNG-ABHC goes internet
5 11 17 19 21
Institutions/Instellingen Archief en Documentatiecentrum Witte Brigade (Fidelio) Opening van het gerenoveerde Liberaal Archief Recente aanwinsten en publicaties van het ADVN
22 23 24
Colloquia/Colloques Les réseaux économiques dans les processus de construction européenne Het gebruik van gerechtelijke archieven over de repressie van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog – L’utilisation des archives judiciaires relatives à la répression de la collaboration après la Seconde Guerre mondiale Les guides de voyage: une source pour l’histoire de Belgique ODIS-Workshop, Nieuwe Sociale Bewegingen Colloque international Guerre et économie au XXe siècle – Internationaal colloquium Oorlog en Economie in de twintigste eeuw Les archives d’entreprises à Bruxelles Panelgesprek. Doel of middel? De impact van de informatisering op de geschiedschrijving Séminaires Fondation Auschwitz, Centre d’Etudes et de Documentation
26
29 31 32 34 35 36 37
Recensies/Comptes rendus Een jonge provincie met wortels in een ver verleden Een geschiedenis van de ruimtelijke ordening in België (1835-2001) Bâtir le lendemain Les magistrats des cours et des tribunaux Tabak en keramiek in het Stedelijk Museum van Hasselt
38 42 46 49 50
Publications/Publicaties La collaboration au quotidien Averbode Opstellen voor een inspirerende non-conformist. Een huldeboek voor Werner Vandenabeele (1926-2001)
52 52
Prijzen/Prix Prix Fondation Auschwitz et Prix Fondation Rozenberg – Prijs Stichting Auschwitz en Prijs Stichting Rozenberg-Caillet
02-3
BVNG ABHC
3
54
56
Détail de l’affiche de la Journée d’histoire contemporaine 1987 (arch. secr. ABHC-BVNG) Fragment van de Affiche van de Dag van de Nieuwste Geschiedenis 1987 (arch. secr. BVNG-ABHC)
4
BVNG 02-3 ABHC
vereniging ❁ association
Een geschiedenis van geschiedenis (1)
Nele Bracke, secretaris BVNG
Een nieuwe lente, een nieuw geluid
In de jaren 1970 is de ‘nieuwste geschiedenis’ uitgegroeid tot een zelfstandige subdiscipline binnen de geschiedwetenschap. Haar belangrijkste uithangbordjes zijn de seminaries en departementen voor nieuwste geschiedenis aan de universiteiten, het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog (thans SOMA) in Brussel en het Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis (ICHG). Het succes van de nieuwste geschiedenis vertaalt zich ook in een groeiend aantal doctorandi. Terwijl hun promotoren – de tenoren van de nieuwste geschiedenis – mekaar ontmoeten in het kader van het ICHG, beschikken de jonge onderzoekers niet over een contactforum. Vaak kennen zij hun collega’s aan andere universiteiten niet of nauwelijks, laat staan dat ze weten welke onderzoeksprojecten aan de andere wetenschappelijke instellingen lopen. Bovendien blijkt de afstand tot de professoren – zeker die aan andere universiteiten – moeilijk te overbruggen. Daardoor wil het wel eens gebeuren dat twee mensen onafhankelijk van mekaar over hetzelfde onderwerp onderzoek verrichten. In de lente van 1972 besluit een aantal doctorandi – waaronder Emiel Lamberts, Els Witte, Jean Puissant, José Gotovitch, Catharina Lis en Alfons Thijs – de mogelijkheden na te gaan om te komen tot een betere communicatie en doorstroming van informatie. Het verhaal gaat dat deze jonge historici mekaar leerden kennen in de Koninklijke Bibliotheek en het is ook daar dat zij op 28 oktober 1972 een eerste informele vergadering beleggen. De ‘Albertina’ heeft als bijkomende voordelen dat het Centraal Station vlakbij is en – vooral – dat zo duidelijk kan worden gemaakt dat het initiatief niet aan één of andere universiteit is gebonden. De bedoeling van de bijeenkomst is de contacten tussen de seminaries, navorsingscentra en navorsers in de nieuwste geschiedenis te bevorderen. Het oprichten van een nieuwe vereniging staat niet op het programma. De vergadering kent een vrij groot succes. Een tweehonderdtal mensen wordt aangeschreven. Een zeventigtal daarvan komt opdagen; een tiental mensen is verontschuldigd. Er wordt meteen een eerste doel geformuleerd: het opstellen van een overzicht van het lopend onderzoek op
02-3
BVNG ABHC
5
het vlak van de nieuwste geschiedenis in België. Dit overzicht verschijnt in 1973, maar gaat eigenlijk de krachten van een groep die niet beschikt over financiële middelen of over vaste structuren te boven. Het idee om jonge onderzoekers te verenigen riskeert dan ook dood te bloeden vooraleer het initiatief goed en wel van start is gegaan. Op 30 maart 1974 organiseren de initiatiefnemers echter een nieuwe bijeenkomst in de Koninklijke Bibliotheek. Deze keer is het wel degelijk de bedoeling om een vereniging op te richten die de belangen van – vooral – jonge historici kan verdedigen naast en los van het Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis. De nieuwe vereniging moet democratisch, interuniversitair en interdisciplinair zijn en een bestendige verjonging mogelijk maken. Ze zal het overzicht van het lopend onderzoek samenstellen en publiceren; het historisch onderzoek stimuleren en coördineren; de contacten tussen de beoefenaars van de nieuwste geschiedenis bevorderen; de band met de archieven aanhalen; seminaries, colloquia en eventueel zelfs onderzoeksprojecten organiseren en bijdragen tot de popularisering van het historisch onderzoek. De aanwezigen in de Koninklijke Bibliotheek steunen dit ambitieuze plan. De Belgische Vereniging voor Nieuwste Geschiedenis (BVNG) is geboren! Eind 1974 wordt een veertien man/vrouw sterk voorlopig bestuur verkozen dat de statuten van de vereniging voorbereidt. Deze worden goedgekeurd op een algemene ledenvergadering op 29 november 1975 in de Facultés Universitaires Saint-Louis (FUSL) te Brussel. Uit de statuten spreekt het verlangen van het voorlopig bestuur om van de BVNG een ‘anti-autoritaire’ (mei 1968 is nog niet veraf), flexibele en informele vereniging te maken. Er wordt daarom – en om de financiële beslommeringen te beperken – geen VZW opgericht. De nieuwe vereniging krijgt ook geen voorzitter, maar twee secretarissen – een Nederlandstalige en een Franstalige – die de activiteiten in goede banen moeten leiden. In het bestuur zetelen verder vertegenwoordigers van de wetenschappelijke instellingen en universiteiten en van de zogenaamde ‘onafhankelijke onderzoekers’ (onderzoekers die niet verbonden zijn aan een universiteit of onderzoekscentrum). Het bestuur vergadert op regelmatige tijdstippen om de dagelijkse werking van de vereniging te verzekeren. Daarnaast maken de leden van de BVNG samen de algemene vergadering van de vereniging uit. Zij komen jaarlijks bijeen, eventueel ter gelegenheid van een door de BVNG georganiseerd colloquium. Op de algemene vergadering verkiezen de leden – per geleding en taalrol – het bestuur en keuren (wijzigingen aan) de statuten goed. Een bestuursmandaat duurt zes jaar en om de drie jaar wordt de helft van elke taalrol vernieuwd. Beide taalgroepen zijn financieel autonoom en mogen eigen activiteiten organiseren. Daarnaast wil de BVNG gemeenschappelijke activiteiten op het getouw zetten. Het voorlopig bestuur blijft aan tot in 1976, wanneer een eerste effectief bestuur wordt verkozen. Wim Meyers en Jean Puissant worden de eerste effectieve secretarissen. In het bestuur zetelen naast Els Witte, Emiel Lamberts en Alfons Thijs – drijvende krachten van het eerste uur – onder anderen Hilda Coppejans-Desmedt, Eric Defoort, Helmut Gaus en André Tihon. José Gotovitch, die in de oprichtingsfase van de BVNG de briefwisseling voor zijn rekening had genomen, is er niet bij. Het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog wordt in het bestuur vertegenwoordigd door
6
BVNG 02-3 ABHC
directeur Jean Vanwelkenhuyzen. In 1977 verschijnt, als een kers op de taart, een eerste Mededelingenblad. De ‘geboorte’ van de Belgische Vereniging voor Nieuwste Geschiedenis neemt vier jaar in beslag – van de lancering van het idee om de krachten te bundelen tot het aantreden van het eerste effectieve bestuur. De BVNG heeft dan ook vele verjaardagen. In 1992 besluit het bestuur de twintigste verjaardag van de vereniging te vieren in de FUSL. In 2002 keert de BVNG terug naar deze bijna symbolische plaats, dit maal om er dertig kaarsjes uit te blazen (zie verslagen van de Dag van de Nieuwste Geschiedenis in het vorige Mededelingenblad). Dertig jaar activiteit
De activiteiten van de Belgische Vereniging voor Nieuwste Geschiedenis steunen op vier pijlers: 1) het overzicht van het lopend onderzoek en 2) het repertorium van de licentiaatsverhandelingen, 3) het Mededelingenblad en 4) de Dag van de Nieuwste Geschiedenis. De publicatie van een overzicht van het lopend onderzoek in de nieuwste geschiedenis ligt rechtstreeks aan de basis van de oprichting van de BVNG. De publicatie van het Overzicht van het lopend onderzoek is bedoeld om historici te informeren over onderzoek aan andere dan hun eigen instelling. Zo moet vermeden worden dat een jonge vorser aan een (doctoraats)onderzoek begint waarover al gewerkt wordt. Aanvankelijk is het de bedoeling jaarlijks een repertorium van het lopend onderzoek uit te geven. In de jaargangen 19721973 (uitgegeven in 1973) en 1973-1974 (uitgegeven in 1975) zijn ook de (lopende) licentiaatsverhandelingen opgenomen. In 1978 (over de periode 1975-1977) is dit niet langer het geval (de verhandelingen ‘verhuizen’ naar het Mededelingenblad). In 1982 wordt bovendien definitief afgestapt van de jaarlijkse uitgave van een Overzicht van het lopend onderzoek. De Overzichten worden vanaf dan om de vijf jaar samengesteld. In 2002 is deze publicatie aan haar achtste editie toe. Net als in het begin wordt informatie verzameld op basis van een enquête die onder de leden wordt verspreid. Momenteel zijn 182 historici in het Overzicht opgenomen met hun onderzoek ter voorbereiding van een doctoraat, hun persoonlijk en collectief onderzoek en/of het door hen geleid onderzoek in het kader van seminaries of oefeningen in de geschiedbeoefening. Nadat de titels van de licentiaatsverhandelingen uit het Overzicht van het lopend onderzoek verdwijnen, worden zij vanaf 1981 regelmatig opgenomen in het Mededelingenblad. Dit repertorium is echter niet alleen nuttig voor de leden van de BVNG zelf. Bovendien is het niet praktisch om telkens te moeten teruggrijpen naar de losse nummers van het Mededelingenblad. In 1981 verschijnt in het tijdschrift een eerste retrospectief overzicht over de periode 1975-1980. Vijf jaar later bundelt Jan Art de verhandelingen uit de periode 1975-1985 in een aparte uitgave (Lijst der verhandelingen voorgelegd aan de Belgische universiteiten tot het behalen van de graat van licentiaat geschiedenis, handelend over de nieuwste tijd, zittijden 1975-1985, Gent, 1986). In 1992 wordt dit overzicht uitgebreid met een repertorium van verhandelingen over de nieuwste geschiedenis gemaakt buiten de semi-
02-3
BVNG ABHC
7
naries voor nieuwste geschiedenis (L. François e.a., De vele gezichten van de nieuwste geschiedenis Geschiedenis. Deel I. Bibliografie van licentiaats-en doctoraatsverhandelingen betreffende de Belgische nieuwste geschiedenis tot stand aan de Belgische universiteiten buiten de seminaries voor Nieuwste Geschiedenis, 1975-1990, Gent, 1992). Drie jaar later wordt de uitgave van Jan Art herwerkt en aangevuld (L. François e.a., De vele gezichten van de nieuwste geschiedenis Geschiedenis. Deel II. Bibliografie van de licenciaats- en doctoraatsverhandelingen betreffende de nieuwste geschiedenis tot stand gekomen aan de afdelingen geschiedenis van de Belgische Universiteiten, 19751994, Gent, 1995). Het Mededelingenblad van de BVNG bundelt meer dan alleen de titels van de licentiaatsverhandelingen. In 1977 verschijnt voor het eerst een ‘signalementenblad’, dat als complementair wordt gezien aan het Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis waarin wel degelijke wetenschappelijke artikels maar geen aankondigingen voor colloquia of recensies worden opgenomen. Het blaadje kent niet meteen een vliegende start. Pas in 1979 schiet het driemaandelijks Mededelingenblad dat aan alle leden wordt toegestuurd definitief uit de startblokken. Naast het jaarlijkse overzicht van de licentiaatsverhandelingen worden er aankondigingen van publicaties en tentoonstellingen, recensies, voorstellingen van onderzoeksprojecten en wetenschappelijke instellingen en dergelijke meer in opgenomen. Aanvankelijk berust de coördinatie van dit tweetalige blad volgens een beurtrolsysteem bij één van de secretarissen. In 1995 wijst een enquête onder de leden uit dat zij bereid zijn meer te betalen voor een mooier en professioneler ogend Mededelingenblad. Als gevolg hiervan wordt het lidgeld verhoogd van 250 naar 400 Belgische frank (in de beginjaren betalen de leden 150 BEF). De meerinkomsten worden geïnvesteerd in het Mededelingenblad, dat in de tweede helft van de jaren 1990 uitgroeit van een ‘ambachtelijke’ gestencild blaadje tot een professioneel uitziend informatieblad. Tegelijk neemt het gemiddeld aantal bladzijden per nummer toe (aanvankelijk een twintigtal bladzijden, nu gemiddeld veertig bladzijden). Met ingang van de jaargang 1996 berust de coördinatie volledig in Gent, waar het blaadje al enige tijd wordt gedrukt (aanvankelijk gebeurt dit in de FUSL). Na enkele kleine aanpassingen aan de lay-out in 2001 wordt het Mededelingenblad naar aanleiding van de dertigste verjaardag van de BVNG in juni 2002 in een volledig nieuw kleedje gestoken. Een belangrijke weg die van in de beginjaren door de BVNG wordt bewandeld om de contacten tussen (jonge) historici te bevorderen en bij te dragen tot de verspreiding van het onderzoek is de organisatie van wetenschappelijke bijeenkomsten of congressen. Aanvankelijk wordt aan de jaarlijkse algemene ledenvergadering een wetenschappelijke studiedag – al snel gekend als de Dag van de Nieuwste Geschiedenis – gekoppeld. Traditioneel gaan de Dagen afwisselend door aan een Franstalige en een Nederlandstalige universiteit en worden beide landstalen gebruikt. De eerste Dag vindt plaats in de FUSL op 29 november 1975, dag waarop ook de eerste statuten worden goedgekeurd. De Dag staat in het teken van de nieuwe tendensen en methodes in het onderzoek en van de eventuele resultaten die op basis van deze methodes werden bereikt. Een jaar later, op 27 en 28 november 1976, wordt aan de VUB een groots opgezet tweedaags congres georganiseerd over de koningskwestie (De Koningskwestie, 1934-1950: feiten en opinies). Na de grote congressen in de jaren 1970 wordt in de jaren 1980 een andere koers gevaren. In het verlengde van de
8
BVNG 02-3 ABHC
doelstellingen van de BVNG besluit het bestuur van de Dagen contactmomenten te maken voor jonge vorsers. In werkgroepen en op themadagen krijgen zij de kans om hun onderzoek aan mekaar voor te stellen. In Louvain-la-Neuve wordt in 1982 vergaderd in kleine werkgroepjes. Vanaf 1983 worden op de meeste Dagen thematische workshops gecombineerd met een plenaire sessie of een panelgesprek (o.a. over geschiedenis en televisie, 1983; over vaderlandse geschiedenis, 1984; over de vulgarisatie van het onderzoek, 1987; over geschiedenis en menswetenschappen, 1989). In de loop van de jaren 1980 verdwijnt ook de algemene ledenvergadering op de achtergrond en in de jaren 1990 groeien de Dagen van de Nieuwste Geschiedenis uit tot volwaardige (nu tweejaarlijkse) wetenschappelijke bijeenkomsten voor de leden van de BVNG en andere geïnteresseerden. In 1992 keert de BVNG terug naar de FUSL om er haar twintigste verjaardag te vieren met een Dag over de contemporaine geschiedbeoefening in België, Nederland en Frankrijk na 1945 (met in de namiddag aandacht voor de receptie van de geschiedenis in de media). In 1994 en in 1996 wordt aangeknoopt bij de traditie om jonge onderzoekers aan het woord te laten. Nieuw is evenwel dat het bestuur probeert om ook meer ervaren vorsers bij de workshops te betrekken. Er wordt afgestapt van de plenaire zittingen en de Dagen worden volledig opgebouwd rond thematische workshops. In 1998 worden deze workshops voorafgegaan door een inleidende lezing. In 2000 en 2002 keren de plenaire zittingen met ‘eminente’ sprekers terug (eerst over geschiedenis op bestelling en in 2002 over historici en maatschappij). Zo is de cirkel rond! Na dertig jaar
Na drie decennia zijn de initiatieven die de Belgische Vereniging voor Nieuwste Geschiedenis onderneemt om de contacten tussen historici te bevorderen weinig veranderd. Wel hebben zij zich aangepast aan hun tijd en zijn ze volwassen geworden. Ook de vereniging zelf is erin geslaagd mee te groeien met steeds nieuwe generaties contemporanisten. In de jaren 1980 kent de BVNG een aantal statuutwijzigingen. In 1985 wordt de duur van een bestuursmandaat teruggebracht van zes op vier jaar (eventueel verlengbaar). In de praktijk wordt hier echter niet zo nauw op toegekeken. Het geringe aantal kandidaatbestuursleden maakt bovendien dat er in de praktijk vanaf de jaren 1980 geen echte verkiezingen meer worden georganiseerd. Een uittredend bestuurslid zoekt in de meeste gevallen een gemotiveerde vervanger binnen de eigen instelling of binnen de groep die hij/ zij vertegenwoordigt. In 1989 wordt het bestuur uitgebreid met vertegenwoordigers van de (jonge) privaatrechtelijke wetenschappelijke instellingen. Opvallend is dat de meeste veranderingen in de BVNG niet hebben geleid tot een aanpassing van de statuten, iets wat enkel mogelijk is doordat het om een feitelijke vereniging gaat. Zo vindt thans geen jaarlijkse ledenvergadering meer plaats, is de autonomie van de beide taalgroepen in de praktijk afgeschaft (er is nog slechts één bankrekening) en is er momenteel nog slechts één secretaris. Aanvankelijk telt de BVNG twee secretarissen; vanaf de jaren 1980 zijn dat er zelfs vier. Traditioneel bevindt het ‘moeder’secretariaat van
02-3
BVNG ABHC
9
de vereniging zich aan de Universiteit Gent. Wanneer het Mededelingenblad in 1995-1996 wordt hervormd, neemt de noodzaak om te werken met twee of vier secretarissen af. Vanaf dan kent de BVNG nog slechts één secretaris. Tot vandaag oefent de vertegenwoordiger van de RUG in het bestuur zowel de functie van secretaris van de BNVG als van eindredacteur van het Mededelingenblad uit. Dit betekent niet dat de rol van de andere bestuursleden is afgenomen. Het bestuur komt vier maal per jaar samen om de lopende zaken te bespreken, de Dag van de Nieuwste Geschiedenis, het Overzicht van het Lopend Onderzoek en het Mededelingenblad voor te bereiden. Dankzij internet en e-mail zijn de contacten tussen de bestuursleden onderling en tussen het bestuur en de leden misschien zelfs frequenter geworden. De BVNG heeft zich gedurende dertig jaar getoond als een flexibele en informele vereniging. Wellicht ligt precies hierin haar grote kracht. Reeds drie decennia lang is het dan ook een unieke vereniging. Uniek, omdat veel feitelijke verenigingen het lang voor hun dertigste verjaardag voor bekeken houden. Maar vooral uniek, omdat de BVNG nog steeds ‘Belgisch’ en tweetalig is en zo bruggen slaat tussen historici uit Vlaanderen, Brussel en Wallonië en omdat ze tegelijk bruggen bouwt tussen universiteiten, onderzoekscentra en archieven. Deze unieke positie in het wetenschappelijke landschap heeft de BVNG in niet onbelangrijke mate te danken aan haar financiële onafhankelijkheid. In het begin van de jaren 1980 heeft het bestuur wel stappen ondernomen om subsidies te bekomen bij de provincie Oost-Vlaanderen en de provinciale cultuurdiensten en om erkend te worden als Contactgroep Nieuwste Geschiedenis bij het NFWO. Zonder resultaat, zodat de vereniging al dertig jaar ‘leeft’ van de lidgelden. Ze ontvangt geen structurele subsidies van de instellingen die in het bestuur vertegenwoordigd zijn noch van financierende instanties zoals het FWO. Sommige doelstellingen – interdisciplinariteit, coördinatie en het zelf verrichten van onderzoek, vulgarisatie van het onderzoek en verdedigen van de beroepsbelangen van historici – zijn wat op de achtergrond geraakt. Wat het laatste aspect betreft, zet de BVNG in 2002 haar eerste stappen in het kader van de wetgeving op de bescherming van de privacy (zie verder in dit Mededelingenblad). De coördinatie en het verrichten van onderzoek en de vulgarisatie van de onderzoeksresultaten laat de BVNG (terecht) aan anderen over. Met het Mededelingenblad, het Overzicht van het lopend onderzoek en de Dag van de Nieuwste Geschiedenis slaagt de BVNG er evenwel in haar rol als informatienetwerk – waar het allemaal mee begon – voluit te spelen. De behoefte aan een vereniging als de BVNG en de appreciatie voor haar activiteiten spreekt uit het aantal aanwezigen op de Dagen van de Nieuwste Geschiedenis, het aantal leden (205 in 1982, 206 in 1992 en een 320tal in 2002, waaronder een aantal instellingen en andere historische verenigingen) en het feit dat veel jonge historici uit 1972 vandaag nog steeds lid zijn van de BVNG. Ondanks haar succes staat de BVNG – vaak al dertig jaar – voor een aantal steeds weerkerende uitdagingen. De belangrijkste daarvan is zonder twijfel het behoud van het soms precaire evenwicht tussen de twee taalgroepen. Het is niet altijd even gemakkelijk alle universiteiten, wetenschappelijke instellingen en onderzoekers in dezelfde mate bij de vereniging te betrekken. Een uitdaging die zich vooral bij de organisatie van de Dagen van de
10
BVNG 02-3 ABHC
Nieuwste Geschiedenis doet voelen, is de bekommernis om de meer ervaren historici – de ‘jonge vorsers van 1972’ – bij deze initiatieven te betrekken en zo niet enkel de onderlinge contacten tussen de ‘jonge onderzoekers van nu’, maar ook die tussen de ‘doctors’ en de ‘doctorandi’ te bevorderen. Op naar de volgende dertig jaar! (1) Deze bijdrage is gedeeltelijk gebaseerd op het welkomstwoord uitgesproken op de Dag van de Nieuwste Geschiedenis die op 27 april 2002 doorging in de gebouwen van de FUSL in Brussel. Voor het schrijven van deze historiek werd geput uit het secretariaatsarchief van de BVNG en uit het materiaal dat oud-bestuursleden naar aanleiding van de dertigste verjaardag van de BVNG ter beschikking stelden. Ik wens hen hiervoor hartelijk te bedanken. Mijn dank gaat ook uit naar de studenten die in het academiejaar 2000-2001 onderzoek deden naar de geschiedenis van de BVNG en daarvoor onder meer interviews afnamen van oudbestuursleden.
Une histoire de l’histoire (1)
Nele Bracke, secrétaire ABHC – traduction: Chantal Kesteloot, CEGES-SOMA Printemps nouveau, souffle nouveau
Au cours des années 1970, l’histoire contemporaine s’est hissée au rang de discipline autonome. Ses principales enseignes sont les séminaires et départements d’histoire contemporaine au sein des universités, le Centre de Recherche et d’Etudes historiques de la Seconde Guerre mondiale (devenu le CEGES) et le Centre interuniversitaire d’Histoire contemporaine (CIHC). Le succès de l’histoire contemporaine se traduit également par un nombre croissant de doctorants. Tandis que leurs promoteurs – les ténors de l’histoire contemporaine – se rencontrent dans le cadre du CIHC, les jeunes chercheurs ne disposent d’aucun forum de contact. Souvent, ils ne connaissent pas ou guère leurs collègues des autres universités et que dire des projets de recherche en cours dans les autres institutions scientifiques. En outre, les distances par rapport aux professeurs – et certainement ceux des autres universités – semblent difficilement franchissables. De ce fait, il arrive que deux personnes, indépendamment l’une de l’autre, travaillent sur le même thème de recherche. Au printemps 1972, une série de doctorants – dont Emiel Lamberts, Els Witte, Jean Puissant, José Gotovitch, Catharina Lis et Alfons Thijs – décident d’explorer les pistes pour permettre une meilleure communication et un meilleur flux d’informations. L’histoire veut que ces jeunes historiens ont appris à se connaître à la Bibliothèque royale. C’est là aussi qu’ils ont prévu une première réunion informelle, le 28 octobre 1972. L’Albertine offre comme avantage supplémentaire d’être proche de la Gare centrale et – surtout – de laisser clairement apparaître que l’initiative n’est pas liée à l’une ou l’autre
02-3
BVNG ABHC
11
université. L’objectif de cette rencontre est de favoriser les contacts entre séminaires, centres de recherche et chercheurs en histoire contemporaine. La création d’une nouvelle association n’est pas à l’ordre du jour. La réunion est un grand succès. Environ 200 personnes ont été contactées; une septantaine d’entre elles sont présentes et une dizaine se sont fait excuser. D’emblée, un premier objectif est formulé: l’élaboration d’un aperçu des recherches courantes en histoire contemporaine. Cet aperçu paraît en 1973 mais l’initiative dépasse en fait les moyens d’un groupe qui ne dispose ni de moyens financiers ni de structures permanentes. L’idée de réunir les jeunes chercheurs risque de rester lettre morte avant même que l’initiative ait effectivement pu démarrer. Le 30 mars 1974, les initiateurs organisent pourtant une nouvelle rencontre à la Bibliothèque royale. Cette fois, l’objectif est effectivement de créer une association qui puisse unir et défendre les intérêts des historiens, les jeunes surtout, à côté et indépendamment du Centre interuniversitaire d’Histoire contemporaine. La nouvelle association se veut démocratique, interuniversitaire et interdisciplinaire et veut permettre un rajeunissement permanent. Elle composera et publiera l’aperçu des recherches courantes, encouragera et coordonnera la recherche historique, favorisera les contacts entre les pratiquants de l’histoire contemporaine; resserra les liens avec les archives; organisera des séminaires, des colloques voire même initiera éventuellement des projets de recherche et, enfin, contribuera à la popularisation de la recherche historique. Les participants à la réunion de la Bibliothèque royale soutiennent cet ambitieux projet. L’Association belge pour l’Histoire contemporaine (ABHC) est née! Fin 1974, un comité provisoire de quatorze membres – hommes et femmes – est choisi. Il prépare les statuts de l’association. Ceux-ci sont approuvés lors de l’assemblée générale des membres, le 29 novembre 1975, aux Facultés universitaires Saint-Louis (FUSL) à Bruxelles. Les statuts témoignent de l’aspiration du comité provisoire de faire de l’ABHC une association ‘anti-autoritaire’ (mai 1968 n’est pas loin), flexible et informelle. Il n’est dès lors pas créé d’asbl, une décision également prise pour ne pas alourdir les charges financières. La nouvelle association ne se voit pas dotée d’un président mais de deux secrétaires – un francophone et un néerlandophone – qui doivent assurer le bon fonctionnement des activités. Au sein du comité siègent en outre des représentants des institutions scientifiques et des universités et de ceux que l’on qualifie de ‘chercheurs indépendants’ (des chercheurs qui ne sont pas rattachés à une université ou à un centre de recherche). Le comité se réunit à intervalles réguliers pour assurer le fonctionnement courant de l’association. Les membres de l’ABHC constituent parallèlement l’assemblée générale des membres. Elle se réunit chaque année, éventuellement à l’occasion d’un colloque organisé par l’ABHC. Lors de l’assemblée générale, les membres élisent – par catégorie et par rôle linguistique – les membres du comité et approuvent les modifications statutaires. Le mandat au sein du comité est d’une durée de six ans, avec renouvellement par moitié des membres de chaque rôle linguistique tous les trois ans. Les deux groupes linguistiques sont financièrement autonomes et peuvent organiser leurs propres activités. Parallèlement, l’ABHC met sur pied des activités communes. Le comité provisoire reste en place jusqu’en 1976, date à laquelle le premier comité effectif est élu. Wim Meyers et
12
BVNG 02-3 ABHC
Jean Puissant deviennent les premiers secrétaires effectifs. Au sein du comité, outre Els Witte, Emiel Lamberts et Alfons Thijs – les forces vives de la première heure – figurent notamment Hilda Coppejans-Desmedt, Eric Defoort, Helmut Gaus et André Tihon. José Gotovitch, qui s’était chargé de la correspondance dans la phase constitutive de l’ABHC, n’en est pas. Le Centre de Recherche et d’Etudes historiques de la Seconde Guerre mondiale est représenté au sein du comité par son directeur, Jean Vanwelkenhuyzen. En 1977 – la cerise sur le gâteau – paraît le premier Bulletin. La naissance de l’Association belge d’Histoire contemporaine s’échelonne sur une période de quatre ans – du lancement de l’idée d’unir les forces à l’installation du premier comité effectif. L’ABHC peut dès lors se revendiquer de nombreux anniversaires. En 1992, le Comité décide de fêter le vingtième anniversaire de l’Association aux FUSL. En 2002, l’ABHC retourne en ce lieu presque symbolique, cette fois pour y souffler ses trente bougies (voir rapport de la Journée de l’Histoire contemporaine dans le précédent Bulletin). Trente ans d’activité
Les activités de l’Association belge d’Histoire contemporaine reposent sur quatre piliers 1/ L’Aperçu des recherches courantes 2/ Le répertoire des mémoires de licence 3/ Le Bulletin 4/ La Journée de l’Histoire contemporaine La publication de l’Aperçu des recherches courantes en histoire contemporaine est directement à la base de la création de l’ABHC. Sa publication a pour but d’informer les historiens sur les recherches effectuées en dehors de leur propre institution. L’objectif est d’éviter qu’un jeune chercheur ne débute une recherche (doctorale) sur un sujet sur lequel quelqu’un d’autre a déjà travaillé. Initialement, l’objectif était d’éditer chaque année un répertoire des recherches courantes. Pour les années 1972-1973 (édité en 1973) et 1973-1974 (édité en 1975), on y retrouve également les mémoires de licence (courants). En 1978 (couvrant la période 1975-1977), ce n’est plus le cas (les mémoires figurent désormais dans le Bulletin). En 1982, c’en est définitivement terminé avec l’édition annuelle de l’Aperçu des recherches courantes. A partir de ce moment, l’Aperçu paraît tous les cinq ans. En 2002, cette publication en est à sa huitième édition. Comme au début, l’information est réunie sur base d’une enquête effectuée auprès des membres. Actuellement, 182 historiens sont repris dans l’Aperçu. On y trouve des données relatives à la préparation d’un doctorat, les recherches personnelles ou collectives et/ou les recherches dirigées dans le cadre de séminaires ou d’exercices en histoire. Après la disparition des titres des mémoires de licence de l’Aperçu des recherches courantes, ils sont, depuis 1981, régulièrement repris dans le Bulletin. Ce répertoire n’est pas seulement utile pour les membres de l’ABHC. Puisqu’il n’est pas pratique de devoir toujours replonger dans des numéros distincts du Bulletin, paraît, en 1981, dans la revue une première
02-3
BVNG ABHC
13
rétrospective couvrant la période 1975-1980. Cinq ans plus tard, Jan Art réunit les mémoires de la période 1975-1985 dans une édition distincte (Liste des mémoires présentés auprès des universités belges en vue de l’obtention du grade de Licencié en Histoire, traitant de la période contemporaine, sessions 1975-1985, Gand, 1986). En 1992, cet aperçu est élargi grâce à la publication d’un répertoire des mémoires d’histoire contemporaine effectué en dehors des séminaires d’histoire contemporaine (L. François et.al., Les multiples visages de l’histoire contemporaine. Ie partie. Bibliographie des mémoires de licence et des thèses de doctorat concernant l’histoire contemporaine belge, réalisé dans les universités belges, en dehors des séminaires d’histoire contemporaine, 1975-1990, Gand, 1992). Trois ans plus tard, l’édition de Jan Art est revue et complétée (L. François et.al., Les multiples visages de l’histoire contemporaine. IIe partie. Bibliographie des mémoires de licence et des thèses de doctorat concernant l’histoire contemporaine, réalisé dans les départements d’histoire des universités belges, 1975-1994, Gand, 1995). Le Bulletin de l’ABHC propose davantage que les seuls titres des mémoires de licence. En 1977, paraît pour la première fois un bulletin d’information considéré comme complémentaire à la Revue belge d’Histoire contemporaine. Cette dernière publie certes des articles scientifiques mais ni annonce pour des colloques, ni recensions. Le succès n’est pas fulgurant. Ce n’est qu’en 1979 que démarre véritablement le Bulletin trimestriel envoyé à tous les membres. Outre l’aperçu annuel des mémoires de licence, on y trouve des annonces de publications et d’expositions, des recensions, des présentations de projets de recherches et d’institutions scientifiques et autres. A l’origine, la coordination de ce bulletin bilingue est assuré à tour de rôle par l’un des secrétaires. En 1995, une enquête effectuée auprès des membres révèlent que ceux-ci sont prêts à payer plus pour un Bulletin mieux fini et plus professionnel. Suite à cela, la cotisation passe de 250 à 400 FB (initialement les membres payaient 150 FB). Les ressources supplémentaires sont investies dans le Bulletin qui est passé, durant la seconde moitié des années 1990, d’une petite feuille ‘artisanale’ à un bulletin d’information d’allure professionnelle. Dans le même temps, le nombre moyen de pages par numéro augmente (au départ une vingtaine de pages, actuellement une quarantaine en moyenne). A partir du début 1996, la coordination est entièrement assurée à Gand où le bulletin est déjà imprimé depuis un certain temps (initialement l’impression se faisait aux FUSL). Après quelques adaptations du lay-out en 2001, le Bulletin est une nouvelle fois relooké en 2002 à l’occasion du 30e anniversaire de l’ABHC. L’organisation de rencontres ou de congrès scientifiques est l’une des voies essentielles suivie depuis les débuts par l’ABHC en vue de favoriser les contacts entre (jeunes) historiens et de contribuer à la diffusion de la recherche. Initialement, l’assemblée générale des membres est couplée à une journée d’étude scientifique – rapidement connue comme Journée de l’Histoire contemporaine. Traditionnellement, ces journées sont organisées alternativement dans une université francophone et une université néerlandophone. Les deux langues nationales y sont utilisées. La première Journée s’est déroulée le 29 novembre 1975 aux FUSL. Les premiers statuts ont également été approuvés ce jour-là. La Journée est placée sous le signe des nouvelles tendances et méthodes de recherche et des résultats éventuels qui peuvent être atteints par ce biais. Un an plus tard, un vaste congrès s’étalant
14
BVNG 02-3 ABHC
sur deux jours (27 et 28 novembre 1976) est organisé à la VUB sur la question royale. Après les grands congrès des années 1970, c’est une autre politique qui est suivie dans les années 1980. Dans le prolongement des objectifs de l’ABHC, le comité décide de faire de ces journées des lieux de contact pour les jeunes chercheurs. Ceux-ci ont l’occasion de se présenter mutuellement leurs recherches au sein de groupes de travail et de journées thématiques. En 1982, à Louvain-la-Neuve, la Journée s’articule autour de petits groupes de travail. A partir de 1983, la plupart des journées associent des ateliers thématiques avec une séance plénière ou une discussion en panel (par exemple sur le thème de télévision et histoire en 1983, sur l’histoire patriotique en 1984, sur la vulgarisation de la recherche en 1987, sur l’histoire et les sciences humaines en 1989). Au cours des années 1980, l’assemblée générale des membres passe également à l’arrière-plan et, durant la décennie 1990, les Journées de l’Histoire contemporaine se transforment en rencontres scientifiques (désormais bisannuelles) destinées à part entière aux membres de l’ABHC et autres intéressés. En 1992, l’ABHC retourne aux FUSL pour y fêter son 20e anniversaire avec une journée sur la pratique de l’histoire contemporaine en Belgique, aux Pays-Bas et en France après 1945 (avec en complément, durant l’après-midi, la question de la réception de l’histoire dans les médias). En 1994 et en 1996, on en revient à la tradition de laisser la parole aux jeunes chercheurs. Ce qui est nouveau, c’est le fait que le comité tente également d’attirer des chercheurs plus expérimentés dans les ateliers. On renonce également aux séances plénières et les Journées sont entièrement centrées autour des ateliers thématiques. En 1998, ceux-ci sont précédés d’un exposé inaugural. En 2000 et en 2002, c’est le retour des séances plénières avec des orateurs ‘éminents’ (d’abord sur l’histoire sur commande et en 2002 sur les historiens et la société). La boucle est bouclée. Après trente ans
Au terme de trois décennies, les initiatives prises par l’Association belge de l’Histoire contemporaine en vue de favoriser les contacts entre historiens ont peu changé. Elles se sont certes adaptées à leur époque et sont devenues plus mâtures. L’association ellemême a réussi à se développer avec des générations sans cesse renouvelées de contemporanéistes. Au cours des années 1980, l’ABHC connaît un certain nombre de modifications statutaires. En 1985, la durée d’un mandat au comité est ramené de six à quatre ans (éventuellement prolongeables). Dans la pratique, c’est la flexibilité qui l’emporte. Le nombre limité de candidats au comité a en outre pour conséquence, qu’en pratique, il n’y a plus eu de véritables élections à partir des années 1980. Dans la plupart des cas, un membre sortant du comité cherche un remplaçant motivé au sein de sa propre institution ou du groupe qu’il/elle représente. En 1989, le comité a été élargi aux représentants des (nouvelles) institutions scientifiques privées. Ce qui est frappant, c’est que la plupart des changements au sein de l’ABHC n’ont pas donné lieu à des adaptations statutaires, une chose qui n’est possible que parce qu’il s’agit
02-3
BVNG ABHC
15
d’une association de fait. Ainsi n’y a-t-il plus d’assemblée annuelle des membres, l’autonomie des deux groupes linguistique est supprimée dans la pratique (il n’y a plus qu’un seul numéro de compte en banque) et il n’y a plus actuellement qu’un seul secrétaire. Traditionnellement, le secrétariat ‘mère’ de l’association est basé à l’Université de Gand. Lorsque le Bulletin a été réformé en 1995-1996, la nécessité de fonctionner avec deux ou quatre secrétaires a disparu. A ce jour, le représentant de la RUG au comité exerce à la fois les fonctions de secrétaire de l’ABHC et de rédacteur final du Bulletin. Cela ne signifie pas que le rôle des autres membres du comité ait diminué. Celui-ci se réunit quatre fois par an pour discuter des affaires courantes, pour préparer la Journée de l’Histoire contemporaine et l’Aperçu des recherches courantes en histoire contemporaine. Grâce à l’Internet et au courrier électronique, les contacts entre les membres du comité et entre le comité et les membres sont peut-être même devenus plus fréquents. Durant ces trente années, l’ABHC s’est avérée être une association flexible et informelle. C’est sans doute là que réside sa plus grande force. Depuis trois décennies déjà, elle est une association unique en son genre. Unique d’abord parce que bon nombre d’associations de fait ont depuis longtemps cessé d’exister avant leur 30e anniversaire. Mais unique surtout parce que l’ABHC est encore toujours ‘belge’ et bilingue et jette ainsi des ponts entre historiens de Flandre, de Wallonie et de Bruxelles et mais aussi entre les universités, les centres de recherche et les archives. Cette position unique dans le paysage scientifique, l’ABHC la doit dans une large mesure à son indépendance financière. Au début des années 1980, le comité a certes effectué des démarches pour obtenir des subsides auprès de la province de Flandre orientale et des services culturels provinciaux et pour être reconnue comme groupe de contact pour l’histoire contemporaine auprès du FNRS mais ces démarches n’ont pas abouti si bien que l’association ‘vit’, depuis trente ans déjà, des cotisations de ses membres. Elle ne bénéficie d’aucun subside structurel, ni de la part des institutions qui sont représentées au comité, ni d’instances financières du genre FNRS/ FWO. Certains objectifs – l’interdisciplinarité, la coordination et l’organisation en propre de recherches, la vulgarisation de la recherche et la défense des intérêts professionnels des historiens – sont passés quelque peu à l’arrière-plan. En ce qui concerne ce dernier aspect, l’ABHC entame ses premières démarches dans le cadre de la législation sur la protection de la vie privée (voir dans ce Bulletin). La coordination et l’organisation de la recherche de même que la vulgarisation des résultats de la recherche, l’ABHC les laisse (légitimement) à d’autres. Avec le Bulletin, l’Aperçu des Recherches courantes en histoire contemporaine et la Journée de l’Histoire contemporaine, l’ABHC réussit pleinement à assurer son rôle en tant que réseau d’information – on en revient ainsi aux sources. Le besoin d’une association telle l’ABHC et le succès de ses activités se traduit par le nombre de participants aux Journées de l’Histoire contemporaine mais aussi par le nombre de membres (205 en 1982, 206 en 1992 et quelque 320 en 2002) dont un certain nombre d’institutions et autres associations historiques et par le fait que nombre de ‘jeunes’ historiens de 1972 sont encore toujours membres aujourd’hui. Malgré son succès, l’ABHC reste confrontée à un certain nombre de défis récurrents et
16
BVNG 02-3 ABHC
ce, souvent, depuis trente ans déjà. Le plus important est sans conteste le maintien de l’équilibre, parfois précaire, entre les deux groupes linguistiques. Dans le même ordre d’idées, il n’est pas toujours aussi aisé d’impliquer dans la même mesure toutes les universités, institutions scientifiques et chercheurs au sein de l’association. Un autre défi, qui se fait surtout sentir dans l’organisation des Journées de l’Histoire contemporaine, c’est d’arriver à impliquer les historiens plus expérimentés – les jeunes chercheurs de 1972 – à l’ensemble de ces initiatives afin de ne pas se contenter de favoriser les contacts entre ‘jeunes chercheurs d’aujourd’hui’ mais d’œuvrer également au rapprochement entre docteurs et doctorants. Aux trente prochaines années! (1) Cette contribution est en partie basée sur l’exposé introductif présenté lors de la Journée de l’Histoire contemporaine qui s’est déroulée le 27 avril 2002 dans les locaux des FUSL. Pour la rédaction de cette historique, nous avons utilisé les archives du secrétariat de l’ABHC et les documents mis à disposition par les anciens membres du comité à l’occasion du 30e anniversaire. Je souhaite d’ailleurs les en remercier tout particulièrement. Mes remerciements vont également aux étudiants de l’année académique 2000-2001 qui ont effectué des recherches sur l’histoire de l’ABHC et ont également recueilli dans ce but des interviews d’anciens membres du comité.
Bescherming van de persoonlijke levenssfeer
Bart Hellinck Het is u misschien ontgaan, maar sinds 1 september 2001 is de “wet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens” (afgekort WBP) officieel in voege getreden. Elke inwoner van dit land, dus ook elke historicus, wordt bijgevolg geacht de bepalingen van die wet na te leven. (En trouwens niet alleen hier: wanneer een in dit land gedomicilieerde vorser in het buitenland opzoekingen gaat doen, dient hij/zij zich nog steeds aan de bepalingen van de Belgische WBP te houden!) Gezien de beperkte ruimte zullen we deze nieuwe en complexe materie hier onvermijdelijk slechts in grote lijnen – dus uitermate ongenuanceerd – kunnen toelichten, om daarna een aantal voor onze sector belangrijke problemen te signaleren. Zoals steeds zijn de definities essentieel. De term ‘persoonsgegevens’ slaat zo op iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Op zich is dat beperkt tot levende personen, voor zover echter de nabestaanden geen eigen persoonlijkheidsrechten kunnen laten gelden. Voor alle duidelijkheid: de WBP beperkt zich dus niet tot het privé-leven! Een combinatie van ‘BVNG-secretaris’ en ‘1980’ is dus een persoonsgegeven, de vermelding in een tekst van ‘zotte Louis’ en ‘Tielt’ eveneens voor zover er iemand in de hele wereld op basis van deze aanduidingen kan achterhalen over
02-3
BVNG ABHC
17
wie het eigenlijk gaat. Bijvoorbeeld ook een geluid of een beeld kan een persoonsgegeven zijn. Daarnaast omschrijft de wet ‘verwerking’ als elke bewerking of elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procédés, waarop een niet-limitatieve lijst van bewerkingen volgt, waaronder bewaren, raadplegen, vastleggen, ordenen en zelfs vernietigen. Met uitzondering van verwerkingen met uitsluitend persoonlijke of huishoudelijke doeleinden zijn de bepalingen van de WBP steeds van toepassing op elke geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op elke niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen. Deze bepalingen hebben onder meer betrekking op de kwalitatieve vereisten van de persoonsgegevens (art.4), de toelaatbaarheidscriteria voor verwerkingen (art.5), het principieel verbod met uitzonderingen aangaande de verwerking van de bijzondere categorieën persoonsgegevens zoals de politieke opvattingen, het lidmaatschap van een vakvereniging, gerechtelijke gegevens, enz. (art.68), de eisen met betrekking tot de vertrouwelijkheid en de beveiliging, de rechten van de betrokkene, de regels betreffende de aanmelding en transparantie,… Deze strenge algemene bepalingen worden voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden een klein beetje verzacht onder de voorwaarden vermeld in het tweede hoofdstuk van het Koninklijk Besluit van 13 februari 2001. Heel wat juristen hebben intussen al gewezen op wereldvreemde trekjes of onbegrijpelijke passages van de WBP. Ook met de situatie van archivarissen en historici lijkt de wet op zijn minst niet steeds rekening te hebben gehouden. En dat zal er onze werking niet meteen op vergemakkelijken. Wat mogen/kunnen we eigenlijk nog doen? Mogen er bijvoorbeeld wel nog inventarissen worden gemaakt van recente bestanden? Mag een onderzoek(st)er die bestanden gebruiken? Algemeen stelt art.23 van het KB dat de resultaten van de verwerking voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden niet mogen worden bekendgemaakt in een vorm die de identificatie van de betrokken persoon mogelijk maakt tenzij deze laatste daartoe zijn toestemming heeft gegeven of de bekendmaking beperkt blijft tot gegevens die kennelijk door betrokkene zelf publiek zijn gemaakt of die in nauw verband staan met het publiek karakter van betrokkene of van de feiten waarbij deze laatste betrokken is of is geweest. (Over wat nu al dan niet publiek is, verschillen juristen echter van mening…) De betrokkene kan op elk moment wel zijn/haar toestemming terug intrekken, weliswaar niet met terugwerkende kracht. Maar als een sleutelfiguur enkele weken voor het indienen van een licentiaatsverhandeling die toestemming intrekt, valt daar niks tegen te beginnen. Dan mag, tenzij het bijvoorbeeld een publieke figuur betreft, in de uiteindelijke thesis niet meer verwezen worden naar die persoon… De WBP zal in principe ook gevolgen hebben voor het bronnenmateriaal, voor wat nog mag bestaan. In hoeverre dient de WBP trouwens retroactief te worden toegepast? Elke archiefinstelling bezit immers bestanden die dateren van voor de privacywetgeving en die documenten bevatten die nu eigenlijk wettelijk gezien niet meer zouden mogen worden
18
BVNG 02-3 ABHC
opgemaakt. Moeten die documenten dan worden vernietigd? Nogal centraal in de WBP staat de toestemming van de betrokkene, voorafgaandelijk aan een verwerking. Het KB biedt ons op dit vlak echter een uitweg aan. Deze toestemming is niet verplicht indien de verwerking beperkt blijft tot publieke persoonsgegevens of indien de nakoming van deze verplichting onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost. In dit laatste geval moet de vorser echter een uitgebreide aangifte doen bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Deze aangifte, die gepaard dient te gaan met de betaling van minstens 25 euro, resulteert dan in een aanbeveling van de Commissie… Concreet zouden dus quasi alle historici (en studenten) die over de 20ste eeuw werken, en daarvoor persoonsgegevens gebruiken, steeds voorafgaandelijk elk onderzoek aangeven bij de Commissie, en hiervoor een budget voorzien. Analoog zou een archiefinstelling dus geen recente bestanden meer ter inzage mogen geven wanneer de bezoek(st)er geen bewijs van aangifte kan voorleggen. De grote onbekende in dit verhaal is de Commissie. Hoe genegen zullen de juristen in de Commissie het historisch onderzoek zijn? Welke extra voorwaarden zullen zij in hun aanbevelingen vermelden? Ook al is de WBP al een jaar in voege, heel weinig mensen blijken hem te kennen, laat staan toe te passen. Toch staan op overtreding van de wet niet de minste straffen. Paniek is echter nog niet op zijn plaats, voorzichtigheid wel. Een groepje archivarissen en historici, onder meer via de BVNG, werkt momenteel aan de inventarisatie van alle knelpunten en problemen om uiteindelijk in overleg met de Commissie tot haalbare oplossingen te komen. U verneemt er in de toekomst beslist meer van.
Protection des données à caractère personnel
Bart Hellinck – correction du texte français: Catherine Lanneau, ULg Vous ne l’avez peut-être pas remarqué mais la “loi relative à la protection des données à caractère personnel” est entrée en vigueur le 1er septembre 2001. Désormais, tous les habitants de notre pays, y compris les historien(ne)s, doivent respecter ses dispositions. (Et pas seulement ici: un chercheur domicilié en Belgique doit également s’y soumettre quand il se rend à l’étranger pour y consulter, par exemple, des archives!) Par manque de place, nous ne pouvons traiter ici cette matière nouvelle et complexe que de manière générale et brève – donc peu nuancée. Nous terminerons néanmoins en signalant quelques problèmes majeurs pour notre profession. Les définitions sont, comme toujours, essentielles. Ainsi, on entend par ‘données à caractère personnel’ toute information concernant une personne physique identifiée ou identifiable. Cette notion est bien limitée à des personnes vivantes, pour autant que les proches parents ne puissent pas faire valoir leurs droits. Cette définition implique immédiatement que la
02-3
BVNG ABHC
19
loi ne se limite pas à la vie privée! Ainsi, la combinaison ‘secrétaire de l’ABHC’ et ‘2002’ est une donnée à caractère personnel; la mention dans un texte du ‘gros Charles’ et d’‘Ottignies’ l’est aussi si quelqu’un – et une seule personne au monde suffit – est capable de déterminer, à l’aide de ces indications, à qui on fait référence. D’autre part, une image ou un son peuvent également être des données à caractère personnel. Ensuite, la loi définit un ‘traitement’ comme toute opération ou ensemble d’opérations effectuées ou non à l’aide de procédés automatisés et appliquées à des données à caractère personnel. Le législateur nous donne une liste non-exhaustive de traitements, comme par exemple la collecte, l’enregistrement, l’organisation, la conservation, la consultation et même la destruction de données à caractère personnel. A l’exception des traitements effectués par une personne physique pour l’exercice d’activités exclusivement personnelles ou domestiques, la loi s’applique à tout traitement de données à caractère personnel, automatisé en tout ou en partie, ainsi qu’à tout traitement non automatisé de données à caractère personnel contenues ou appelées à figurer dans un fichier. Ces dispositions concernent les exigences qualitatives quant aux données à caractère personnel (art.4), les critères d’admissibilité quant aux traitements (art.5), la prohibition – avec exceptions – de traiter quelques catégories spéciales de données à caractère personnel, dont les données judiciaires ou celles qui révèlent les opinions politiques, l’appartenance syndicale,… (art.6-8), les exigences quant à la confidentialité et à la sauvegarde, les droits de la personne concernée, la réglementation au sujet de la déclaration et de la transparence,… Ces dispositions générales sévères sont partiellement tempérées pour les traitements ultérieurs à des fins historiques, statistiques ou scientifiques lorsqu’ils sont effectués aux conditions fixées par le deuxième chapitre de l’AR du 13 février 2001. De nombreux juristes ont déjà mis en lumière des traits désincarnés ou des passages incompréhensibles de cette loi. En tout cas, elle ne tient pas toujours compte de la situation des archivistes. Et cela ne facilitera certainement pas notre travail. Que pouvons-nous encore faire? Par exemple, pouvons-nous encore procéder à l’inventaire de fonds récents? Un chercheur peut-il toujours consulter ces inventaires? Et ces fonds? L’article 23 de l’arrêté royal stipule que les résultats du traitement à des fins historiques, statistiques ou scientifiques ne peuvent être rendus publics sous une forme qui permette l’identification de la personne concernée, sauf si elle a donné son consentement ou si la publication est limitée à des données manifestement rendues publiques par la personne concernée ellemême ou ayant une relation étroite avec le caractère public de la personne concernée ou des faits dans lesquels celle-ci est ou a été impliquée. (Mais les juristes ne sont apparemment pas unanimes quant à l’interprétation du terme ‘public’…) A tout moment, la personne concernée peut pourtant retirer son consentement. (Heureusement, il n’y a pas d’effet rétroactif). Désormais, on court donc toujours le risque qu’un personnage-clé retire son consentement quelques semaines seulement avant l’achèvement d’un mémoire de licence. A moins qu’il ne s’agisse d’une personne publique, elle ne peut plus être mentionnée dans la version définitive du mémoire. En principe, la loi aura aussi des conséquences en ce qui concerne les sources. Chaque
20
BVNG 02-3 ABHC
centre d’archives possède des documents qui existaient déjà quand la loi a été promulguée et qui contiennent des données qui ne pourraient plus, désormais, être enregistrées. L’application rétroactive de la loi impliquerait que ces centres d’archives ‘nettoient’ leurs fonds, donc détruisent ces données… Le consentement préalable de la personne concernée joue un rôle primordial dans la loi. L’arrêté royal nous offre pourtant une solution: nous ne devons pas satisfaire à cette obligation lorsque le traitement se limite à des données ‘publiques’ ou lorsque cette obligation se révèle impossible ou requiert des efforts disproportionnés. Dans ce dernier cas, et préalablement à la mise en œuvre du traitement, le chercheur doit faire une déclaration assez détaillée auprès de la Commission de la protection de la vie privée. Une telle déclaration, qui s’accompagne forcément du paiement de 25 Euros au minimum, aboutit à une recommandation de la Commission, avec éventuellement des conditions supplémentaires à respecter lors du traitement… Presque tous les historien(ne)s (et les étudiant(e)s en histoire) qui font des recherches sur le vingtième siècle pour lesquelles ils utilisent des données à caractère personnel, doivent désormais déclarer leur travail auprès de la Commission… et lui payer une certaine somme. De son côté, un centre d’archives ne pourrait plus permettre la consultation de fonds récents si le visiteur ne pouvait pas démontrer qu’il a fait une telle déclaration. La grande inconnue dans cette histoire est sans doute la Commission de la protection de la vie privée. Dans quelle mesure les ‘juristes’ de la Commission seront-ils bien disposés à l’égard des historien(ne)s? Quelles conditions supplémentaires nous imposeront-ils dans leurs recommandations? Même si la loi est entrée en vigueur il y a un an, peu de gens la connaissent ou l’appliquent. Elle prévoit pourtant des peines sévères. La prudence est donc recommandée, mais pas encore la panique. Une petite équipe d’archivistes et d’historiens se penche actuellement sur les problèmes divers que nous pose la loi, afin d’essayer de trouver des solutions, en concertation avec la Commission. Nous vous tiendrons au courant.
BVNG ❁ ABHC goes internet! Bezoek onze website - Vizitez notre site http://www.flwi.rug.ac.be/modernhistory/BVNG-ABHC/index
02-3
BVNG ABHC
21
Instellingen ❁ Institutions
Archief en Documentatiecentrum Witte Brigade (Fidelio)
Jan Laplasse Eind 2001 werd met de steun van het provinciebestuur Antwerpen de inventarisatie voltooid van de archiefcollectie die sinds 1945 berust ten ‘Huize Marcel Louette’ (Van Maerlantstraat 53 te Antwerpen). De basis van de collectie is het archief van de gewapende verzetsorganisatie Witte Brigade (Fidelio), in juni 1940 opgericht door de Antwerpse onderwijzer en reserveluitenant Marcel Louette (ps. Fidelio). Dit nationaal archief werd na een prospectieronde aangevuld met de archieven van talrijke lokale sectoren en personen die bij het nationaal commando van de WB(F) aangesloten waren. Ook het archief van het Kempisch Legioen, een kleine in de vergetelheid belande verzetsorganisatie die actief was in de Antwerpse Kempen en de provincie Limburg, werd in de inventaris opgenomen. Rond de verzetsorganisatie WB(F) ontstonden na de Tweede Wereldoorlog nog twee organisaties die de verzetsleden en hun familie moesten blijven binden: enerzijds de vzw Witte Brigade (Fidelio) die vooral de sociale en financiële taken van de verzetsbeweging overnam en anderzijds de pvba Home Marcel Louette die als rust- en vakantieverblijf functioneerde. Een vierde onderdeel van de collectie betreft het in omvang bescheiden maar rijke archief van stichter en bezieler Marcel Louette (1907-1978). Het geheel werd ontsloten in J. Laplasse, Inventarissen van de archieven van de gewapende verzetsgroep Witte Brigade (Fidelio), de vzw Witte Brigade (Fidelio), de pvba Home Marcel Louette en het persoonlijk archief Marcel Louette. Antwerpen, 2001, V+197 p. De inventaris kan besteld worden bij het Archief en Documentatiecentrum Witte Brigade (Fidelio). Een zowel kwantitatief als kwalitatief belangrijk onderdeel van het archief van de verzetsgroep betreft de ruim 4.500 persoonsdossiers (Witte Brigade (Fidelio) en Kempisch Legioen) die sinds 1946 werden aangelegd in het kader van de erkenning van de individuele weerstanders en tot vandaag nog worden aangevuld met relevante biografische gegevens. Deze dossiers vormen de ‘pièce de résistance’ van de collectie en zijn onontbeerlijk voor elke sociografische benadering van het verzet en haar naoorlogse uitbouw. De dossiers van de weerstanders die werden gedeporteerd (in totaal zo’n 700) werden met de steun van de Europese Commissie gedigitaliseerd op cd-rom. Dit gebeurde in het kader
22
BVNG 02-3 ABHC
van de oproep van de Commissie “tot het indienen van voorstellen voor projecten voor de bescherming van voormalige nazi-concentratiekampen als historische monumenten alsmede voor het behoud van de archieven die informatie bevatten over de deportaties naar deze kampen” (Publicatieblad EG, 1.2.2000, C28). Een derde – eveneens in 2001 afgerond – project was de inventarisatie van een 3.000-tal dossiers van kampslachtoffers die in het kader van de Duitse Wiedergutmachung in aanmerking konden komen voor een vergoeding. Deze werden aan het documentatiecentrum geschonken door verzetslid Roger Opdebeeck, die als juridisch adviseur in Antwerpen de belangen van deze (voornamelijk Oost-Europese, Joodse maar ook enkele Belgische) slachtoffers behartigde. Van deze dossiers is een alfabetische naamlijst beschikbaar. De collecties werden de voorbije jaren in toenemende mate geconsulteerd in het kader van licentiaatsverhandelingen en lokaal historisch of heemkundig onderzoek maar bieden ongetwijfeld nog veel stof voor tal van studieonderwerpen. Alle archiefbestanden zijn consulteerbaar mits gemotiveerde aanvraag. De gedigitaliseerde dossiers zijn toegankelijk op PC. Inlichtingen: Archief en Documentatiecentrum Witte Brigade (Fidelio), Van Maerlantstraat 53, 2060 Antwerpen, tel. 03/233.33.91.
Opening van het gerenoveerde Liberaal Archief
Begin 2000 startten verbouwingswerken in het Liberaal Archief. Sindsdien was het Archief in de ban van aannemers, elektriciens, loodgieters, schrijnwerkers, vloerders en schilders. De renovatiewerken aan het voormalig schoolgebouw zijn nu grotendeels achter de rug en het Liberaal Archief stelt dan ook graag al zijn deuren open tijdens het eerste weekend van oktober. Op vrijdag 4 oktober 2002 bent u van harte uitgenodigd op het openingscolloquium, dat plaats vindt om 14u30 in het Liberaal Archief, Kramersplein 23 te Gent. Tussen 17u en 19u staan de deuren open voor de receptie en een bezoek aan het vernieuwde gebouw. Tegelijkertijd wordt naar aanleiding van het 20-jarig bestaan van het Liberaal Archief een staalkaart van onze collecties voorgesteld. Om organisatorische redenen vragen wij wel om vóór 1 oktober 2002 uw komst te bevestigen. U bent eveneens van harte welkom op de feestelijke opendeurdag op zondag 6 oktober 2002, tussen 10u30 en 17u. Inlichtingen: Liberaal Archief, Kramersplein 23, 9000 Gent, tel. 09/221.75.05, fax 09/221.12.15, e-mail
[email protected], website www.liberaalarchief.be.
02-3
BVNG ABHC
23
Recente aanwinsten en publicaties van het ADVN
Het thematisch onderzoeksveld van het Archief-, Documentatie- en Onderzoekscentrum voor het Vlaams-nationalisme (ADVN) in Antwerpen, behelst de geschiedenis van het Vlaams nationalisme en van de nationale bewegingen en alle onderwerpen die rechtstreeks of onrechtstreeks met het nationalisme te maken hebben, zoals de identiteitsproblematiek. Over de collectie van het ADVN werd onder meer bericht in het BVNG-Mededelingenblad van 2000/4; het volledige ‘ADVN-Archievenoverzicht’ zal nog in 2002 verschijnen; de aangroei van de collectie wordt daarenboven regelmatig en uitvoerig besproken in diverse periodieke publicaties, zoals uiteraard ook in de eigen ADVN-Tijdingen en ADVN-Mededelingen. Daarom worden in dit stukje slechts de meest recente, verworven of ontsloten – en markante – archieven en collecties gesignaleerd. Het ADVN bewaart de archieven van de meeste belangrijke Vlaams-nationale verenigingen en organisaties. Onlangs werd die collectie aangevuld met de omvangrijke archieven van de Vlaamse Toeristenbond-Vlaamse Automobilistenbond (VTB-VAB) en van het Algemeen Nederlands Zangverbond (ANZ). De VTB werd in 1922 gesticht als Vlaamse tegenhanger van de hoofdzakelijk Franstalige Touring Club de Belgique om het toerisme in Vlaanderen en door Vlamingen te bevorderen. Mede onder impuls van Jozef Van Overstraeten ontwikkelde de VTB diverse cultureel-flamingantische activiteiten en bleef het lange tijd één van de belangrijkste flamingantische organisaties. Het ANZ werd vlak na de oorlog gesticht als opvolger van het in 1944 ontbonden Vlaamsch Nationaal Zangverbond (VNZ). Het werd bij het brede publiek vooral bekend door de organisatie van het jaarlijks Vlaams Nationaal Zangfeest en van het NEKKA-festival. Daarnaast nam het ook deel aan de niet-partijgebonden, politieke Vlaamse beweging. Zoals gebruikelijk bij grote overdrachten, zal door het ADVN van die archieven in eerste instantie een plaatsingslijst worden opgesteld. Daardoor zal het archief binnen een redelijke termijn in de leeszaal geconsulteerd kunnen worden. In een tweede fase kan dan een uitgebreide inventaris aangemaakt worden. Recent werd het persoonsarchief ontsloten van Jaak Peeters, tijdens de jaren 1980 nationaal secretaris van het Vlaams Blok. Oud-BRT-(thans VRT-)producer Jeroom Verhaeghe schonk zeer interessante archief- en documentatiedossiers, opgemaakt ter voorbereiding van onder meer de reeks uitzendingen betreffende de Tweede Wereldoorlog. Het onlangs verworven Fonds Alma Carola is een unieke verzameling betreffende onder meer de Nieuwe Orde, de traditionalistische rooms-katholieke beweging en ‘Breendonk II’. Twee belangrijke nieuw fondsen, ‘Vlamingen in Zuid-Amerika’ en ‘Vlamingen in NoordAmerika’, werden tijdens het afgelopen jaar samengesteld. Daarin worden de talrijke overdrachten opgenomen, verzameld door het ADVN tijdens de – door de Vlaamse overheid gefinancierde – prospectiereizen op het Amerikaanse continent. Hierdoor wordt historisch onderzoek mogelijk naar de talloze Vlamingen die om sociaal-econo-
24
BVNG 02-3 ABHC
mische of politieke redenen als emigrant in het buitenland verblijven. Dit ‘emigratiearchieffonds’ zal de volgende jaren aangevuld worden. In het kader van de comparatieve benadering van het onderzoeksveld werd onlangs de unieke collectie van de Koerdische intellectueel Memo Yetkin, met meer dan 12.000 boeken over Koerdistan, van Zweden naar het ADVN overgebracht. Het ADVN bevordert reeds geruime tijd de verspreiding van de resultaten van het wetenschappelijk (archief)onderzoek, onder meer door middel van een eigen werkmaatschappij, Perspectief Uitgaven. Het fonds van de uitgeverij bevat een 20-tal titels. Recentelijk werd daar een boek van Frank Seberechts over de militaire en politieke collaboratie aan toegevoegd, onder de titel Tussen Wolchow en Schelde. Een kritisch boek over Vlaanderen en het Oostfront. In het najaar van 2002 werd van de hand van Joris Dedeurwaerder een wetenschappelijke biografie gepubliceerd van geneesheer, hoogleraar en flamingant Reimond Speleers. Aan die gelegenheid wordt in het ADVN een beperkte tentoonstelling gekoppeld, ‘Activalia’, van stukken uit eigen collectie betreffende het activisme. Ook in de herfst worden het zesde en zevende deel uitgebracht van de Bibliografie van de Vlaamse Beweging, samengesteld door Pieter Jan Verstraete. Voorts wordt de vinger aan de pols gehouden van de wetenschappelijke historiografie van de Vlaamse beweging, in het driemaandelijkse Wetenschappelijke tijdingen. Inlichtingen: ADVN, Lange Leemstraat 26, 2018 Antwerpen, tel. 03/225.18.37, e-mail
[email protected],
[email protected],
[email protected].
02-3
BVNG ABHC
25
Colloques ❁ Colloquia
Les réseaux économiques dans les processus de construction européenne Colloque organisé par l’Institut d’études européennes UCL-Pôle européen Jean Monnet et la Fundación Academia Europea de Yuste, en collaboration avec l’European NAvigator (ENA) Bruxelles, Chambre des Représentants, 16-17 octobre 2002
PROGRAMME Mercredi 16 octobre 2002 8h45: Accueil 9h00: Début du colloque Discours de bienvenue par Herman De Croo (Président de la Chambre des Représentants) Ouverture du colloque par Antonio Ventura Diaz Diaz (Directeur de la Fundación Academia Europea de Yuste) et Gilbert Trausch (Président du Conseil scientifique de la Fundación Academia Europea de Yuste) 9h30: Début de la première session: Réseaux et formations initiales Président de séance: Michel Dumoulin (Université catholique de Louvain) Exposé introductif par Felice Dassetto (Université catholique de Louvain), Méthodologie et Historiographie Olivier Dard (Université Paris X), Les réseaux technocratiques français face aux processus de construction européenne des années trente aux années cinquante Giuliana Gemelli (Università di Bologna), The role of foundations (European and American) in the creation of scientific and intellectual networks, a long term analysis Daniela Preda (Università di Genova), Résistance et ‘confino’: les réseaux de formation européenne. Le cas italien 12h30: Fin de la première session 14h: Début de la deuxième session: Réseaux sectoriels: étude autour de la sidérurgie (1e partie) Président de séance: Eric Bussière (Université Paris IV) Clemens A. Wurm (Humboldt Universität zu Berlin), The position adopted by the West European steel industry and its networks with regard to the United Kingdom (1924-1939) Charles Barthel (Centre d’études et de recherches Robert Schuman, Luxembourg), Emile Mayrisch et les dirigeants de l’Arbed entre la Belgique, la France et l’Allemagne: rivalités et complicités (1918-1925) Françoise Berger (Université Paris I), Les réseaux de l’industrie sidérurgique pendant les années 30. Deux exemples croisés
26
BVNG 02-3 ABHC
Réseaux sectoriels: étude autour de la sidérurgie (2e partie) Président de séance: Etienne Davignon (Société Générale de Belgique) René Leboutte (University of Aberdeen), L’industrie sidérurgique belge et ses réseaux dans les années cinquante Robert Boyce (London School of Economics), La position de l’industrie sidérurgique britannique et ses réseaux face à la construction européenne Paolo Tedeschi (Università di Brescia), La Falck et les réseaux économiques en Lombardie 17h30: Fin de la deuxième session Clôture de la journée: Philippe Busquin (Commission européenne), Le rôle des réseaux de scientifiques dans l’émergence d’un espace européen de la recherche
Jeudi 17 octobre 2002 8h45: Accueil 9h15: Début de la troisième session: Réseaux sectoriels: l’industrie de transformation Président de séance: Werner Bührer (Technische Universität München) Jean-François Eck (Université Lille III), Entre compétition et coopération: les contacts entre groupes de l’industrie chimique français et allemands de 1945 à la fin des années 1960 Marine Moguen-Toursel (Université catholique de Louvain), Les structures de coordination de l’industrie automobile en Europe après la mise en œuvre du Traité de Rome Pascal Deloge (Université catholique de Louvain), Mars et Mercure, lieu de rencontre entre les élites de l’armée, l’état et de l’entreprise Patronat et syndicats après 1945 Président de séance: Jean-François Eck (Université Lille III) Matthias Kipping (Universitat Pompeu Fabra), Neil Rollings (University of Glasgow), Networks of peak industrial federations at the early stages of European integration – the Council of European Industrial Federations (CEIF) and the Council of the Directors of European Industrial Federations (CDEIF) Pierre Tilly (Université catholique de Louvain), Un syndicaliste belge, directeur de presse, André Renard, de l’entreprise à l’OIT: comment être un homme de réseau et d’influence du terrain local au niveau international? Sylvain Schirmann (Université de Metz), Le conseil syndical interrégional Saar-Lor-Lux: un coin d’Europe syndicale en marche? 12h30: Fin de la troisième session 14h00: Début de la quatrième session: Milieux économiques institutionnels Président de séance: Jean Godeaux (Gouverneur honoraire de la Banque Nationale de Belgique) Olivier Feiertag (Université Paris X), La diffusion des idées de Pierre Quesnay, la BRI et l’internationalisme monétaire (1929-1937) Lubor Jilek (Institut européen de l’Université de Genève), Pensée économique et Société des Nations: le rôle du secrétariat dans la diffusion des idées Werner Bührer (Technische Universität München), La naissance de l’O.E.C.E. Catherine R. Schenk (University of Glasgow), The European central bank networks in the context of the international payments problems of the 1960s
02-3
BVNG ABHC
27
Thierry Grosbois (Université catholique de Louvain), Le rôle des réseaux dans la stratégie européenne des multinationales Bent Boel (Aalborg Universitet), Le rôle de l’Agence européenne de productivité dans la constitution de réseaux économiques 17h30: Fin de la quatrième session Présentation du projet European NAvigator (ENA)
Vendredi 18 octobre 2002 8h45: Accueil 9h15: Début de la cinquième session: Robert Triffin et les milieux monétaires (1e partie) Président de séance: Alexandre Lamfalussy (Université catholique de Louvain) Bernard Snoy (Pacte de stabilité pour l’Europe du sud-est), Le parcours de Robert Triffin Jacob J. Kaplan (Yale University), Networks and Institutions in the Origins and Operations of the European Payments Union Jérôme Wilson (Université catholique de Louvain), Le Groupe de Bellagio Valérie Aubourg (Ecole Normale Supérieure), Le Groupe de Bilderberg: fonctionnement et évolution jusqu’au milieu des années 60 12h30: Fin de la cinquième session 14h00: Début de la sixième session: Robert Triffin et les milieux monétaires (2e partie) Président de séance: Nicolas Krul (Adviser to transnational investment institutions) Ivo Maes (Banque Nationale de Belgique) et Erik Buyst (Katholieke Universiteit Leuven), La Commission des Communautés européennes Piet Clement (Banque des Règlements Internationaux), Central bank cooperation at the Bank for International Settlements. A clearing house of financial ideas Barbara Curli (Università di Firenze), Les milieux monétaires italiens et l’intégration européenne Marcelino Oreja (Fundación Academia Europea de Yuste), Les milieux économiques et financiers espagnols et l’adhésion de l’Espagne à la Communauté européenne (sous réserve) Katrin Rücker (Institut d’études politiques de Paris/Philipps-Universität Marburg), The postwar economic and monetary ‘milieux’ and the first European Enlargement (with a special focus on France, Germany and Britain) Clôture de la journée: Alfonso Iozzo (Administrateur-délégué du Groupe San Paolo IMI) 17h00: Fin de la sixième session Conclusions du colloque: Michel Dumoulin (Université catholique de Louvain) Lieu: Chambre des Représentants, Rue de Louvain 21, 1000 Bruxelles Informations: Arthe Van Laer (Aspirante du FNRS-Institut d’études européennes UCL), Place des Doyens 1, 1348 Louvain-la-Neuve, tél. 010/47.85.69 ou 0479/33.28.29, fax 010/47.85.49, e-mail
[email protected].
28
BVNG 02-3 ABHC
Het gebruik van de gerechtelijke archieven over de repressie van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog L’utilisation des archives judiciaires relatives à la répression de la collaboration après la Seconde Guerre mondiale Brussel/Bruxelles, Huis van de Parlementsleden/ Maison des parlementaires, 18.X.2002
De vervolging en bestraffing van de collaboratie na de Tweede Wereldoorlog en de strafuitvoering hebben geleid tot de productie van een massa archieven, waarvan de strafdossiers de meest gekende zijn. Deze archieven zijn een eersterangsbron voor de studie van de bezettingsgeschiedenis en de vervolging en de bestraffing van de collaboratie. Hoewel strafdossiers al veelvuldig werden aangewend voor het historisch onderzoek is het gebruik ervan omslachtig: aangepaste ontsluitingsinstrumenten ontbreken en de raadpleging is afhankelijk van een voorafgaande toelating. Bovendien bestaat er nog geen overzicht van alle gerechtelijke bronnen met betrekking tot de repressie. Het doel van de studiedag is een stand van zaken op te maken, de eigenaren en de bewaarders van de archieven te confronteren met de wensen van de onderzoekers en na te gaan waar en op welke manier verbeteringen mogelijk zijn. Buitenlandse voorbeelden kunnen daarbij inspirerend werken. Daarom werden ook Franse, Nederlandse en Oostenrijkse specialisten uitgenodigd. La poursuite et la condamnation de la collaboration après la Seconde Guerre mondiale, ainsi que l’exécution des peines ont conduit à la production d’une masse d’archives, dont les dossiers pénaux sont les plus connus. Ces archives sont une source de premier plan pour l’étude de l’histoire de l’occupation ainsi que pour celle de la poursuite et de la condamnation de la collaboration. Bien que les dossiers pénaux aient déjà été utilisés à de multiples reprises pour la recherche historique, leur emploi n’est pas aisé: des instruments d’accès adapté manquent et la consultation est dépendante d’une autorisation préalable. En outre, il n’existe pas encore d’aperçu de toutes les sources judiciaires en rapport avec la répression. Le but de la journée d’études est de dresser un état de la question, de confronter les propriétaires et les conser vateurs des archives avec les souhaits des chercheurs, et d’examiner où et de quelle manière des aménagements sont possibles. Des exemples étrangers peuvent être des sources d’inspiration. C’est pourquoi des spécialistes français, néerlandais et autrichiens ont aussi été invités. PROGRAMME/PROGRAMMA Président/Voorzitter: L. Vos (KULeuven) 9h00: Introduction/Inleiding, José Gotovitch (CEGES/SOMA) La Belgique/België 9u15: Bruno De Wever (Universiteit Gent), Laat nu ook de geschiedenis oordelen 9h45: Jean-Yves Mine (Auditeur-général Cour Militaire), De raadpleging van de archieven van de repressie: procedures, mogelijkheden en beperkingen
02-3
BVNG ABHC
29
10h15: Discussion/Discussie 10u30: Koffiepauze/Pause café 11h00: Rolande Depoortere (Archives Générales du Royaume), La conservation et l’ouverture à la recherche des archives judiciaires aux AGR 11u30: Marc Verwilghen (Minister van Justitie), De bewaring, ontsluiting en raadpleging van de gerechtelijke archieven met betrekking tot de repressie: toekomstperspectieven 12u00: Discussie/Discussion 12u30: Middagmaal/Repas Buitenlandse ervaringen/Les expériences étrangères La France/Frankrijk 13h30: Denis Peschanski (CNRS-Université Paris I), Les archives de la répression en France 14h00: Alain Bancaud (Institut d’Histoire du Temps Présent), Le point de vue des chercheurs 14h30: Discussion/Discussie 14h45: Pause café/Koffiepauze Nederland/Les Pays Bas 15u15: Sjoerd Faber/Gretha Donker (Vrije Universiteit Amsterdam/Ministerie van Justitie Nederland), De onderzoeker en de archieven van de Nederlandse ‘Bijzondere Rechtspleging’ 15u45: Sierk Plantinga (Nationaal Archief Den Haag ), Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging bij het Nationaal Archief: bewaring, ontsluiting en raadpleging Oostenrijk/L’Autriche 16u15: Winfried Garscha (Dokumentationsarchiv des österreichischen Widerstandes/Zentrale österreichische Forschungsstelle Nachkriegsjustiz), The Records of the Austrian Post War Trials: Content and location of judicial documents concerning denazification proceedings (1945-1955) and proceedings against war criminals (1945-1975) in Austria 16u45: Discussie/Discussion 17u15: Dirk Luyten (SOMA/CEGES), Besluiten/ Conclusions Inlichtingen: De studiedag vindt plaats in de Congreszaal van het Huis van de Parlementsleden, Leuvenseweg 21 Brussel. De zaal ligt in het stadscentrum en is gemakkelijk bereikbaar met het openbaar vervoer (trein Centraal Station en Metro Park). Simultaanvertaling Nederlands-Frans en Frans-Nederlands is voorzien. Inschrijving is gratis maar verplicht. Wie dat wenst kan een broodjesmaaltijd bestellen (6 euro). Inschrijven voor 10 oktober 2002 bij het SOMA, Résidence Palace, Wetstraat 155/2, 1040 Brussel, fax. 02/287.47.10, e-mail
[email protected]; het vereiste bedrag overschrijven op rekening 000-0000159-62 van het SOMA. En pratique: La journée d’études se déroule dans la salle des congrès de la Maison des parlementaires, Chaussée de Louvain 21 à Bruxelles. La salle se trouve dans le centre ville et est facilement accessible via les transports en commun (train Gare centrale et métro Parc). La traduction simultanée Néerlandais-
30
BVNG 02-3 ABHC
Français et Français-Néerlandais est prévue. L’inscription est gratuite mais obligatoire. Un repas léger (petits pains) peut être commandé pour 6 euro. Inscription avant le 10 octobre 2002 au CEGES, Résidence Palace, Rue de la Loi 155 boîte 2 à 1040 Bruxelles, fax 02/287.47.10, e-mail
[email protected]. L’inscription pour le repas est à virer au compte 000-0000159-62 du CEGES.
Les guides de voyages: une source pour l’histoire de Belgique Bruxelles, Section d’Histoire de l’Université libre de Bruxelles, 17 octobre 2002
Les guides de voyages présentent un intérêt majeur pour les historiens (mais aussi pour les historiens de l’art, les linguistes, les géographes…). Depuis quelques années un nombre croissant de chercheurs utilisent ce type de sources pour mener des travaux sur des thèmes extrêmement variés. En Belgique, malgré un intérêt de plus en plus marqué pour ces guides, il n’existe encore ni liste bibliographique générale ni publication globale sur leur utilisation critique. La journée d’études a pour objectif de réunir des chercheurs belges intéressés par ce thème pour confronter leurs expériences avec celles de quelques collègues étrangers qui travaillent sur de telles sources. Cette réflexion commune permettra d’examiner les moyens à mettre en œuvre pour en faciliter leur utilisation. Elle sera aussi l’occasion d’une première rencontre visant à mieux faire connaître les différents types de travaux qui sont aujourd’hui en cours et à envisager de futures collaborations. Les chercheurs qui s’inscriront à cette journée d’études seront invités à remplir un petit formulaire reprenant leurs propres recherches sur le sujet et expliquant dans quel contexte, ils utilisent ces guides de voyage. Ces documents seront imprimés et remis à l’ensemble des participants. Une table-ronde clôturera la journée. Elle permettra d’entamer une réflexion globale sur la meilleure manière de développer les travaux sur cette thématique largement interdisciplinaire en assurant un lien entre tous les chercheurs qui sont engagés dans ce type de recherches. PROGRAMME 9h00: Accueil 9h15: Introduction 9h45: François Moureau (Sorbonne/Paris IV), Les études sur la littérature des voyages, aujourd’hui: résultats et perspectives 10h15: Gaëtane Maës (Université de Lille III, centre de recherches ARTES), Le Voyage pittoresque de la Flandre et du Brabant de J.-B. Descamps (1769) ou les problèmes de la réédition critique d’un guide de voyages
02-3
BVNG ABHC
31
10h45: Pause café 11h15: François de Callataÿ (EPHE-BR), Les récits de voyageurs étrangers en Belgique (1800-1850): commentaires sur un projet en cours 11h45: Annie Heritier (Université de Lyon), La naissance du patrimoine artistique et sa connaissance grâce aux guides de voyages: aspects juridiques à travers l’exemple de la région lyonnaise, de la fin de l’ancien régime au début du 19e siècle 12h30: Repas 14h00: Sébastien Dubois (FNRS-UCL), Perspectives d’histoire géographique. Identités territoriales et perception de l’espace à travers la littérature géographique en Belgique (XVII e -XIX e siècle) 14h30: Stéphanie Queriat (ULB), L’utilisation des guides de voyage pour une approche du tourisme dans les Ardennes belges entre 1850-1914 15h00: Serge Jaumain (ULB) et Christophe Loir (FNRS-ULB), La recherche sur les guides de voyages en Belgique: bilan et perspectives 15h30: Table-ronde Lieu: ULB, Campus du Solbosch, Avenue Roosevelt, Section d’Histoire, Bâtiment NA, Salle 5.111 Informations et inscriptions: Serge Jaumain et Christophe Loir, ULB, CP 175, Avenue Roosevelt 50, 1050 Bruxelles, tél. 02/650.38.07, fax 02/650.39.19, e-mail
[email protected] ou
[email protected].
ODIS-Workshop, Nieuwe Sociale Bewegingen Brussel, Kamer van Volksvertegenwoordigers, 22 november 2002
Op 22 november 2002 vindt de derde workshop van het ODIS-project (Onderzoekssteunpunt en Databank Intermediaire Structuren) plaats in de Congreszaal van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en Senaat te Brussel (Leuvenseweg 21). De workshop handelt over de historische en sociologische benaderingen van Nieuwe Sociale Bewegingen in België. Niet alle Nieuwe Sociale Bewegingen zijn even nieuw: tijdens de studiedag zal de omstreden term in vraag gesteld en geanalyseerd worden, onder meer door middel van een confrontatie met enkele historische voorlopers. Daarnaast is er ruimte voor de presentatie van nieuwe visies op deze bewegingen, ontwikkeld sinds de jaren 1990. Een laatste aandachtspunt is de ontsluiting en bewaring van archiefmateriaal en documentatie in verband met Nieuwe Sociale Bewegingen. ODIS verzamelt op 22 november 2002 een aantal onderzoekers op zijn derde workshop om dieper in te gaan op bovengenoemde vraagstelling, in een poging om het debat rond Nieuwe Sociale Bewegingen opnieuw op gang te trekken en zo mogelijk nieuwe perspectieven te bieden.
32
BVNG 02-3 ABHC
VOORLOPIG PROGRAMMA Historische en sociologische benaderingen van Nieuwe Sociale Bewegingen 08u30: Onthaal 09u00: Jan De Maeyer, Verwelkoming Module: (Nieuwe) Sociale Bewegingen: definitie, probleemstelling en analyse 09u15: Marc Hooghe, Inleidend overzicht van onderzoek naar nieuwe sociale bewegingen 09u45: Jan Moulaert , Comparatieve en levensloopanalyse: anarchistische beweging einde 19e eeuw en Hein-Anton van der Heijden, 20e-eeuwse milieubeweging 10u30: Koffiepauze Module: Oud en nieuw in één? Confrontatie tussen een nieuwe sociale beweging en haar historische voorloper(s) 10u45: Leen Van Molle (o.v.b.), Casus: Vrouwenbeweging 11u15: Anne Walraet (o.v.b.), Casus: Derdewereldbeweging 11u45: Patrick Stouthuysen, Casus: Vredesbeweging 12u15: Jaak Billiet en Marc Hooghe, Voorlopige conclusies en publieke discussie 12u30: Middagpauze Module: Nieuwere visies op Nieuwe Sociale Bewegingen 14u00: Stefaan Walgrave, Weeral nieuwe sociale bewegingen? Over ‘nieuwe emotionele bewegingen’ in België en elders 14u30: Dick Houtman, Postmoderne sociologie en nieuwe sociale bewegingen 15u00: Koffiepauze 15u15: Peter Van Aelst, Anti-/andersglobalisme als Nieuwe Sociale Beweging 15u45: Walter Leirman (o.v.b.), De seniorenbeweging als Nieuwe Sociale Beweging Module: Bewaring en ontsluiting van documenten i.v.m. Nieuwe Sociale Bewegingen 16u15: Piet Creve, Archieven en documentatie van Nieuwe Sociale Bewegingen 16u45: Jaak Billiet en Marc Hooghe, Conclusies en publieke discussie 17u30: Einde
02-3
BVNG ABHC
33
Colloque international Guerre et économie au XX e siècle Internationaal colloquium Oorlog en Economie in de twintigste eeuw Bruxelles/Brussel, Amazone, 28-29.XI.2002
THEMA’S/THÈMES 1. La préparation de la guerre par les entreprises/Oorlogsvoorbereiding door ondernemingen B. Wubs (Rotterdam), Economische oorlogsvoorbereiding door Unilever P. Van Heesvelde (Brussel), De rol van de NMBS in de economische oorlogsvoorbereiding T. Geiger (Manchester), British defence industry and the transition from war to peace 2. La préparation de la guerre par les Etats/Oorlogsvoorbereiding door de staat J.W. Brouwer (Nijmegen), Het debat over de herbewapening in Nederland na de Tweede Wereldoorlog T. Tellier (Lille), P. Reynaud et la préparation financière de la guerre en France J.M. Sterkendries (Bruxelles), Les premières réalisations de l’OTAN. L’accord d’aide mutuelle Belgo-Américain et l’effort de défense de la Belgique, quelques aspects économiques 3. L’économie d’occupation/De bezettingseconomie L. Van Molle (Leuven), De verhouding stad/platteland in België tijdens beide wereldoorlogen (o.v.b.) A. Triebel (Berlin), War economy and municipal government. Some comments on the Berlin and Paris experience, 1914-1920 H. Klemann (Utrecht), De Nederlandse economie tijdens de Tweede Wereldoorlog H. Willems, F. Buelens (Antwerpen), Werking en evolutie van de Belgische Beurs tijdens de Tweede Wereldoorlog E. Laureys (Brussel), De Antwerpse diamantdiaspora 1940-1950 G. Coppieters (Brussel), De politiek van de minste weerstand? De houding van de Limburgse mijndirecteurs tijdens de Tweede Wereldoorlog 4. La mobilisation des ressources/De mobilisatie van middelen J.N. Grandhomme (Strasbourg), L’utilisation des prisonniers alsaciens-lorrains par l’industrie de guerre du bassin de Saint-Etienne (1914-1919) R. Hemmerijck (Brussel), De Belgische vakbeweging en de burgerlijke mobilisatie, 1944-1945 J. Wynants (Verviers), La reprise de l’activité économique à Verviers à la Libération
Praktisch: Het colloquium vindt plaats in de Conferentiezaal van Amazone, Middaglijnstraat 10, 1030 Brussel op 28 en 29 november 2002. Simultaanvertaling is voorzien. Inlichtingen: http://www.cegesoma.be/Activiteiten/Colloquia. Of telefonisch 02/287.48.11, e-mail
[email protected]. Informations pratiques: Le colloque se déroulera dans la salle de conférence d’Amazone, Rue du Méridien 10, 1030 Bruxelles les 28 et 29 novembre 2002. Une traduction simultanée est prévue. Renseignements: http://www.cegesoma.be/Activités/Colloques. Ou tél. 02/287.48.11, e-mail
[email protected].
34
BVNG 02-3 ABHC
Les archives d’entreprises à Bruxelles Bruxelles, Archives générales du Royaume, vendredi 13 décembre 2002
Bruxelles est une ville industrielle depuis le XIIIème siècle. Au XIXème siècle, elle accéda au rang de capitale du premier pays industriel du continent tout en développant son activité commerciale et tertiaire. Mais, depuis une trentaine d’années, l’industrie de transformation s’efface progressivement devant un secteur tertiaire en constante expansion. Dans un cas comme dans l’autre, on ne compte plus les disparitions, regroupements et transferts géographiques. Grace au risque de voir disparaître les archives de ces entreprises en pleine mutation et avec elles des données précieuses sur le passé économique de la région, les Archives générales du Royaume ont entrepris un projet visant à la préservation et à la valorisation de ce patrimoine. Ce sont les initiatives prises dans ce cadre et celles des autres acteurs que nous vous invitons à découvrir. 1ère partie: Les sources Modérateur: Madame Ginette Kurgan (professeur ordinaire ULB) 9h00: Accueil 9h15: Ginette Kurgan, L’histoire des entreprises: un aperçu historiographique 9h40: Chantal Vancoppenolle (chef de travaux AGR), Les archives d’entreprises bruxelloises aux Archives générales du Royaume 9h55: Christophe Bulté (attaché scientifique AGR), Un cas précis: Les archives des séquestres 10h10: Sylvie Lefèvre (chargée de mission) et Christine Dupont (conservatrice adjointe La Fonderie), Les archives d’entreprises à la Fonderie 10h25: Thérèse Symons (archiviste-conservatrice adjointe Archives de la Ville de Bruxelles), Les archives d’entreprises aux Archives de la Ville de Bruxelles 10h40: Pause 11h00: Madeleine Jacquemin (attachée scientifique AGR), Le Guide des archives d’associations professionnelles et d’entreprises en région bruxelloise: l’enquête 11h15: Caroline Six (attachée scientifique AGR), Les sources annexes dans le cadre de recherches sur l’histoire des entreprises 11h30: Discussion et questions dirigées par le modérateur 2ème partie: L’usage des archives d’entreprises Modérateur: Monsieur Jean Puissant (professeur ULB) 14h00: Guido Vanderhulst (directeur La Fonderie), L’usage des archives dans la réaffectation des bâtiments industriels 14h25: Emmanuel Collet (archiviste Delhaize Frères et Cie Le Lion), La gestion des archives et la position de l’archiviste au sein de l’entreprise 14h50: Maître Daniel Absil (avocat-curateur au Barreau de Bruxelles), La place des archives dans le traitement d’un dossier de faillite d’entreprises
02-3
BVNG ABHC
35
15h15: Pause 15h35: Serge Jaumain (professeur ULB, directeur Centre des Études Canadiennes), L’accès aux sources et leur utilisation dans l’étude du secteur de la grande distribution. L’expérience d’un chercheur 16h00: Jean-Louis Moreau (Association pour la Valorisation des Archives d’Entreprises), 15 ans au service des archives d’entreprises. L’expérience d’un historien conseil 16h25: Discussion et questions dirigées par le modérateur Lieu: Archives générales du Royaume, Rue de Ruysbroeck 2, 1000 Bruxelles. Informations et inscriptions: Madeleine Jacquemin et Caroline Six, tel.02/513.76.80, 02/513.76.81, e-mail
[email protected].
Panelgesprek. Doel of middel? De impact van de informatisering op de geschiedschrijving Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (KANTL), vrijdag 13 december 2002
Op Vrijdag 13 december 2002 organiseren de Vlaams-Nederlandse Vereniging voor Geschiedenis en Informatica (VGI), het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie (CTB), het Vlaams Centrum voor Volkscultuur (VCV) en het Masereelfonds een panelgesprek onder de titel: Doel of middel? De impact van de informatisering op de geschiedschrijving. Voorafgaand aan het panelgesprek zal een documentaire over de problematiek van elektronisch archief worden vertoond. PROGRAMMA 13u00: Vertoning documentaire Into the future van Terry Sanders, ingeleid door Edward Vanhoutte 14u00: Koffie en/of thee, verfrissingen 14u30: Panelgesprek Bart De Nil (centrale tekst), Marc Jacobs (moderator), Peter Doorn, Bart De Wilde, Peter Heyrman, Tony Valcke, Edward Vanhoutte (panelleden) 17u00: Receptie Locatie: grote vergaderzaal van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Koningstraat 18, Gent. (Routebeschrijving is beschikbaar op de website van de KANTL: www.kantl.be) Inlichtingen: Het panelgesprek is gratis maar u moet zich vooraf inschrijven bij het: CTB, Cindy Holtyzer, Koningstraat 18, 9000 Gent, tel. 09/265.95.50, e-mail
[email protected].
36
BVNG 02-3 ABHC
Séminaires Fondation Auschwitz, Centre d’Etudes et de Documentation Cycle académique 2002-2003: Questions approfondies d’histoire et de mémoire des crimes et génocides nazis
La Fondation Auschwitz, Centre d’Etudes et de Documentation, reconnue Service Général d’Education Permanente, organise un cycle de formation destiné aux enseignants du cycle secondaire. Ce cycle comprendra quatre séminaires, sous la forme de week-ends résidentiels (vendredi et samedi), qui aborderont quatre thématiques différentes. Ils seront animés par des spécialistes des différentes disciplines impliquées dans les thématiques envisagées. Pour assurer une discussion approfondie, des textes seront préalablement distribués aux enseignants inscrits. Ils feront l’objet de débats après une brève présentation. Novembre 2002 Séminaire IV: Jeudi 14 et vendredi 15 novembre 2002 (Région de Bruxelles-Capitale), Le concept d’humanité. Droit, éthique et politique après Auschwitz Animateurs: Monsieur Thomas Berns (Philosophe, Chargé de recherches au FNRS, Centre de Philosophie du droit de l’Université libre de Bruxelles), monsieur Raphaël Gely (Philosophe, Chercheur qualifié au FNRS, professeur à l’Université libre de Bruxelles) et monsieur Ludovic Hennebel (Juriste, Chercheur au Centre de Philosophie du droit de l’Université libre de Bruxelles) Février-mai 2003 Séminaire I: 21-22 février 2003 (Province de Namur), Le témoignage. Portée et usages Animateurs: Monsieur Jean-François Forges (Enseignant en Histoire, Lyon), monsieur Philippe Mesnard (Professeur de Littérature moderne à l’Université de Marne-la-Vallée, France) et monsieur Yannis Thanassekos (Collaborateur scientifique à l’Université libre de Bruxelles, Directeur de la Fondation Auschwitz) Séminaire II: 16-17 mai 2003 (Province de Liège-Esneux), Littérature et témoignage. Analyse de textes Animateur: Monsieur Albert Mingelgrun (Professeur de Littérature à l’Université libre de Bruxelles) Le programme septembre-novembre 2003 est disponible au secrétariat de la Fondation Auschwitz. Informations et inscriptions: Les séminaires commencent le vendredi à 10h00 et se terminent le samedi à 17h00. Les frais de participation s’élèvent à 24,79 euro par séminaire (logement et pension complète). Toute personne souhaitant s’inscrire à un ou plusieurs séminaires est priée de prendre contact avec le Secrétariat de la Fondation Auschwitz, Rue des Tanneurs 65, 1000 Bruxelles, tél. 02/512.79.98, fax 02/512.58.84, e-mail
[email protected], site internet http://www.auschwitz.be.
02-3
BVNG ABHC
37
Comptes rendus ❁ Recensies
Een jonge provincie met wortels in een ver verleden
Frederik De Cocker, Universiteit Gent In september 2001, iets meer dan vijf jaar nadat het project van start gegaan was, kon het bestuur van de provincie Vlaams-Brabant met terechte trots het boek Geuren en kleuren en de gelijknamige bijhorende tentoonstelling aan het publiek voorstellen. Deze sociale en economische geschiedenis van Vlaams-Brabant in de 19de en 20ste eeuw was het resultaat van een breed samenwerkingsverband tussen het provinciebestuur, het Centrum voor Economische Studiën (KULeuven) en de vier erkende privaatrechtelijke archief- en documentatiecentra. Het economische luik van deze historische studieopdracht werd toevertrouwd aan het Centrum voor Economische Studiën. Het CES-onderzoeksteam (Eric Buyst en Wim Peeters) wou de ontwikkeling op lange termijn (19de en 20ste eeuw) van de provincie Vlaams-Brabant onderzoeken en onder meer nagaan tot welke effecten infrastructuurveranderingen en –planning geleid hadden. Ook de invloed van de evoluerende economische structuur op het dagelijkse leven en op het welvaartsniveau van de bevolking, geografische en sectorale verschuivingen, het industrieel-archeologisch patrimonium enz. maakten deel uit van de studie. Het sociale luik van het project werd gerealiseerd door de vier privaatrechtelijke archief- en documentatiecentra, namelijk het Katholiek Archief- en Documentatiecentrum (KADOC), het Archief- en Documentatiecentrum voor het Vlaams-nationalisme (ADVN), het Liberaal Archief en het Amsab-Instituut voor Sociale Geschiedenis. Deze samenwerking resulteerde in het aanleggen van een centrale heuristische databank met bibliografische, archivalische en iconografische referenties. Bronnen, gegevensreeksen en statistieken werden onderling uitgewisseld, besproken en becommentarieerd. Deze werkwijze wierp zijn vruchten af en was, zo lezen we in de wetenschappelijke inleiding (pp. 9-18), in belangrijke mate verantwoordelijk voor het welslagen van dit toch wel ambitieus project. De auteurs kozen ervoor om de reeks thematische bijdragen in een zo logisch mogelijke chronologisch volgorde aan bod te laten komen. In een eerste van in totaal twaalf hoofdstukken wordt terecht stilgestaan bij de eenheid maar vooral ook verscheidenheid van deze recente (1995) provincie. Vanuit historisch perspectief vormt ze immers sociaal, economisch, politiek noch cultureel een eenheid. Ook geografisch valt deze verscheidenheid op, met drie van elkaar gescheiden stroomgebieden, grote verschillen qua bodemstructuur, reliëf, landschap, vegetatie enz. Op basis van deze geografische karakteristieken, stedelijke invloedssferen en historisch-administratieve grenzen menen de auteurs in totaal zes afzon-
38
BVNG 02-3 ABHC
derlijke regio’s te kunnen afbakenen die intern een grote coherentie en eenvormigheid vertonen. In de daaropvolgende bijdragen probeert men het specifieke karakter van deze zes regio’s (Hageland, Haspengouw, Leuven, Pajottenland, Vilvoorde en Zenne & Zoniën) verder uit te diepen. Dat een definiëring van regio’s veelal problematisch is, erkennen de auteurs ook (p. 10, 28). Een regio stoort zich meestal niet aan politiek-administratieve grenzen. Het is precies die dynamiek en wisselwerking met omliggende gebieden/regio’s doorheen de tijd die een comparatieve interregionale studie zo boeiend maakt. In een tweede hoofdstuk schetst Bart De Keyser de overgang van een agrarisch georiënteerde maatschappij uit het Ancien Régime naar uiteindelijk een moderne industriële economie rond het midden van de 19de eeuw. Een vrij schuchtere overgang, zo blijkt, die vooral geplaatst wordt in het licht van de ontwikkelingen op nationaal niveau. De Keysers volgende bijdrage (“Brussel en zijn rand”) is diepgaander uitgewerkt en focust op de sociale effecten van deze economische omwenteling. De crisis van de jaren 1840 en de soms vertwijfelde pogingen van de overheden en privé-initiatiefnemers om weerwerk te bieden tegen ‘le mal des Flandres’ krijgen ruime aandacht. Bart D’hondt gaat in zijn bijdrage (“De blauwe steden”) in op de sociaal-politieke context en effecten van de industriële doorbraak en probeert vooral vanuit een lokale benadering een verklaring te vinden voor het liberale succes in sommige Vlaams-Brabantse steden en gemeenten. Onder de titel “Een samenleving in de kering (1890-1950)” worden in deel II vier bijdragen samengebracht. Maarten Van Dijck en Leen Van Molle werpen een licht op de agrarische sector, die doorheen deze periode een cruciale rol innam binnen de Vlaams-Brabantse economische context. Net daarom was de transformatie die deze sector doormaakte bijzonder ingrijpend. Zowel de meer algemene structuur- en conjunctuurontwikkelingen binnen de landbouwsector, als de Vlaams-Brabantse eigenheden en ook de sociaal-politieke belangenvertegenwoordiging van de sector komen in deze bijdrage aan bod. In een zesde hoofdstuk gaan Peter Heyrman en Wim Peeters verder in op de industrialisatie van Vlaams-Brabant (1850-1940) en sluiten zo aan bij de bijdrage door Bart De Keyser in deel I. Pas in de jaren 1860-1870 gaat dit industrialiseringsproces aarzelend van start. De auteurs beschouwen de ontwikkeling van de verkeersinfrastructuur als een hefboomfunctie voor de ontwikkeling van de eerste industriële kernen in de Vlaams-Brabantse regio’s. Langs de kanalen – Brussel-Willebroek (1829) en Brussel-Charleroi (1832) bijvoorbeeld – vestigden zich talrijke ondernemingen, zoals de wolspinnerij van François Scheppers in Lot en de linnenblekerij van Henry-Joseph Rey in Ruisbroek. De nieuwe sociaal-economische realiteit binnen deze gebieden stak scherp af tegen hun veeleer ruraal ommeland. Met voldoende aandacht voor de ontwikkelingen op nationaal vlak analyseren de auteurs de verdere stappen in het industrialisatieproces na de Eerste Wereldoorlog, waarin de tendens tot schaalvergroting, standaardisatie en verregaande rationalisatie centraal staat. Amsab-medewerkers Bart De Nil en Bart Willems namen het ontstaan en de ontwikkeling van de socialistische beweging in Vlaams-Brabant voor een vrij lange periode (1830-1950) voor hun rekening. Opnieuw valt hier de specifieke eigenheid en context van elke regio, stad of gemeente op. De traditionele greep van clerus en adel op het platteland, de vrij sterke liberale vertegenwoordiging in een aantal steden (Diest, Tienen), de relatief lage
02-3
BVNG ABHC
39
industrialisatiegraad en het gebrek aan grote nijverheidsconcentraties kunnen volgens Willems en De Nil als voornaamste redenen voor de moeizame verspreiding van het socialisme naar voor geschoven worden. Pas na de Eerste Wereldoorlog, met de democratisering van het kiesrecht, kon het socialisme in Vlaams-Brabant doorbreken. Peter Heyrman schreef een gelijkaardige bijdrage over de christelijke arbeiders- en middenstandsbeweging (18301958). In dit relaas van 130 jaar initiatieven van katholieke zijde van soms erg uiteenlopende aard probeert de auteur een aantal dwarslijnen aan te brengen en een licht te werpen op het organisatorische luik van deze bewegingen. Het derde en laatste deel van Geuren en kleuren is voorbehouden voor de periode 1950 tot heden. Onder de titel “De uitdagingen van de moderne maatschappij” werden vier hoofdstukken samengebracht die ingaan op de economische transformaties en sociale implicaties van de laatste 50 jaar. Eric Buyst schetst onder meer voor de regio Hageland een beeld van de moeizame totstandkoming van een regionaal expansiebeleid en geeft enkele factoren aan die aan de basis lagen van het mislukken van deze doelstellingen. Het ‘aanzuig-/ leegzuigeffect’ van Brussel op de regio Vilvoorde en het Pajottenland kreeg door het gebrek aan meer gedetailleerde studies hierover slechts een algemene beschouwing mee. In “Vlamingen in de rand rond Brussel” gaat Guy Leemans na in welke mate de ontwikkelingen vanuit de hoofdstad ingegrepen hebben op het leven in de Brusselse rand. Tot de Bestuurstaalwet van 1932 bleef de Brusselse problematiek voor zowel Vlamingen als Walen een kwestie van tweede orde. Het is pas na de Tweede Wereldoorlog dat het langs Vlaamse zijde tot een grootscheepse mobilisatie voor de vrijwaring van het Vlaamse karakter van de Vlaamse rand rond Brussel zou komen. De impact van de Europeanisering en de internationalisering op Brussel, waardoor een groot deel van de Vlaamse rand een onderdeel ging uitmaken van het socio-demografische stadsgewest, komt eveneens als belangrijke factor in deze complexe problematiek aan bod. Marc Hooghe en Peter Heyrman gaan na hoe bestaande en nieuwe sociale bewegingen reageerden op de socio-politieke ontwikkelingen die de Belgische samenleving vanaf de jaren 1960 onderging. Opvallend is de vaststelling dat Vlaams-Brabant hierin een niet al te belangrijke rol speelde. De universiteitsstad Leuven fungeerde weliswaar als actiecentrum, maar de innovatie daar was veel minder radicaal dan bijvoorbeeld in Gent of Antwerpen het geval was. De explosie van economische activiteit en tewerkstelling in de jaren 1990, maar ook de knelpunten die door deze hoogconjunctuur veroorzaakt werden, komen aan bod in de afsluitende bijdrage van Yves Segers. Anno 2002 is Vlaams-Brabant een van de meest welvarende regio’s in België en Europa, wat het voor een belangrijk deel te danken heeft aan haar centrale ligging met Brussel als knooppunt en de goede verkeersinfrastructuur. In de inleiding van ‘Geuren en kleuren’ beklemtonen Peter Heyrman en Jan De Maeyer dat het boek “facetten van de sociaal-economische geschiedenis van Vlaams-Brabant wil behandelen” en dat men Geuren en kleuren niet als de “ultieme synthese over het onderwerp” mag beschouwen (p. 12). Tijdens hun onderzoek werden de auteurs meermaals geconfronteerd met een manifest gebrek aan bestaande studies en/of relevant ontsloten en toegankelijk bronnenmateriaal. Bovendien bleek het bestaande onderzoek zich vooral te concentreren rond een aantal specifieke regio’s (bijvoorbeeld Vilvoorde-Zaventem en
40
BVNG 02-3 ABHC
de Leuvense agglomeratie). Andere regio’s (bijvoorbeeld Haspengouw en Zenne & Zoniën) bleken dan weer sterk ondervertegenwoordigd. Sommige thema’s van de sociaal-economische geschiedenis van Vlaams-Brabant werden nog maar nauwelijks aangeraakt en konden uit tijdsgebrek slechts in erg algemene zin in het boek aan bod komen. Dit valt de aandachtige lezer dan ook snel op. Sommige bijdragen beperken zich tot de grote krachtlijnen van de sociaal-economische geschiedenis en laten bepaalde aspecten onderbelicht of zelfs onbehandeld. Desondanks lieten de onderzoeksresultaten toe een aantal bijzonder interessante conclusies naar voor te schuiven. Zo bleek het sociaal-economisch profiel van de provincie in belangrijke mate bepaald door de geografische situering. Haar centrale ligging, de nabijheid van Brussel en de infrastructurele voordelen die dit met zich meebracht, speelden een cruciale rol in haar ontwikkeling. Anderzijds bracht de nabijheid en aantrekkingskracht van de hoofdstad ook een aantal nadelen met zich mee en werd de autonome dynamiek en ontwikkeling van een aantal regio’s en Vlaams-Brabantse steden daardoor misschien gehinderd. Een tweede dwarslijn die de onderzoekers aanbrengen is de reeds hoger vermelde infrastructuur als hefboom voor het industrialisatieproces en de daaraan gelieerde sociale processen. Men kon ook vaststellen dat deze industriële ontwikkeling vrij laat op gang kwam en zich veelal beperkte tot welbepaalde groeikernen. Daarbuiten bleef Vlaams-Brabant, en dit tot op de dag van vandaag, een overwegend landelijke provincie. De uiteenlopende economische ontwikkelingspatronen van de Vlaams-Brabantse regio’s, geënt op hun divergente sociaal-economische kenmerken, bepaalden mee het rijke kleurenpalet van de provincie. Zo specialiseerden het afgelegen en nauwelijks ontsloten Hageland en Pajottenland zich in thuisarbeid en de tuinbouwsector. Pas na de Tweede Wereldoorlog, toen er een betere ontsluiting kwam, konden andere troeven (vrijetijdssector, residentiële functie enz.) uitgespeeld worden. Andere Vlaams-Brabantse regio’s vertoonden dan weer een meer gemengd uitzicht. Lokale nijverheidstradities en de aanwezigheid van de kanaal- en spoorweginfrastructuur speelden een cruciale rol in de uitbouw van industriële kernen in Vilvoorde-Zaventem en delen van de regio Zenne & Zoniën. In de rijke landbouwregio Haspengouw kon de stad Tienen zich tot een belangrijk voedingsmiddelencentrum ontwikkelen. De regio rond Leuven vertoonde dankzij haar economische specialisatie (brouwerij- en voedingsindustrie), de relatief vroege uitbouw van een goede verkeersinfrastructuur en de aanwezigheid van de universiteit een erg autonome dynamiek in vergelijking met de andere Vlaams-Brabantse regio’s. Deze uiteenlopende economische profielen vertaalden zich uiteraard in het welvaartspeil, de leef- en werkomstandigheden van de bevolking, die soms grote regionale verschillen vertoonden. Ook in het proces van sociale ontvoogding speelden deze ontwikkelingspatronen een belangrijke rol. De Vlaams-Brabantse samenleving bleef lange tijd erg gesloten en weinig toegankelijk voor nieuwe sociale en politieke overtuigingen. Een lokale elite beheerste het openbare leven en maakte het de nieuwe sociale bewegingen moeilijk om rond de eeuwwisseling voet aan de grond te krijgen en zich te ontplooien. Geuren en kleuren moest een overzichtelijke, wetenschappelijk gefundeerde, maar anderzijds ook voor een ruim publiek toegankelijke synthese van de sociaal-economische geschiedenis van Vlaams-Brabant in de 19de en 20ste eeuw worden en dat is het ook. De
02-3
BVNG ABHC
41
meer vanuit wetenschappelijk oogpunt geïnteresseerde lezer zal misschien teleurgesteld moeten vaststellen dat het theoretisch kader tot een minimum beperkt werd, er niet overdreven veel statistische gegevensreeksen in verwerkt werden, geen erg gedetailleerde analyses gemaakt werden enz. Dit was ook niet het opzet van deze publicatie, ook al omdat dit met de huidige stand van het onderzoek en het tijdsbestek waarin dit project volbracht diende te worden, eenvoudigweg niet haalbaar was. Geuren en kleuren vindt precies in zijn synthetiserende aanpak, de interregionale comparatieve werkwijze en, niet in het minst, de onderzoeksresultaten en het globale kader die aangebracht worden, zijn grote kracht. Ondanks het feit dat een hele ploeg auteurs betrokken was bij een erg ruim en veelzijdig onderzoeksthema, is men er toch in geslaagd een gestroomlijnd geheel af te leveren. Kortom, Geuren en kleuren is een leesbaar, inhoudelijk goed en rijk geïllustreerd boek geworden. Dat er nog heel wat leemten bestaan in onze kennis van de sociale en economische geschiedenis van de provincie Vlaams-Brabant is, om tal van redenen, helaas een feit, zoals de auteurs zelf meermaals aanhalen. Met het verschijnen van een uitstekend synthesewerk zoals Geuren en kleuren werd de drempel voor heemkundigen, geschiedenisstudenten en historici alvast een stuk verlaagd en is hopelijk een stimulans gegeven voor nieuw en diepgaander onderzoek. Jan De Maeyer en Peter Heyrman (red.), Geuren & kleuren. Een sociale en economische geschiedenis van Vlaams-Brabant 19de en 20ste eeuw, Leuven, Uitgeverij Peeters, 2001, 399 p.
Een geschiedenis van de ruimtelijke ordening in België (1835-2001)
Guido Convents Wie door België en voornamelijk Vlaanderen reist, heeft al snel de indruk dat er aan ruimtelijke ordening nooit erg veel energie is besteed, of misschien wel in het volproppen van de ruimte met goedkope woningen. Proportioneel heeft Vlaanderen de minste bossen en open ruimte in Europa. Overal waar men gaat of staat, staan huizen en in de mooiste valleien botst men op aartslelijke goedkope cités, die dan tot ontsteltenis van de bewoners regelmatig onder water lopen omdat ze in voormalige moerassige gebieden gebouwd werden. De lintbebouwing draagt bij tot het onveilig verkeer en maakt de infrastructuur voor nutsvoorzieningen onnodig duur. Tijdens de toekenning van bevoegdheden aan de gewesten werd het hardst geroepen om die over de ruimtelijke ordening. Ruimtelijke ordening blijkt economisch, politiek, en ook cultureel erg belangrijk te zijn. Misschien is de explosie van de lintbebouwing in de jaren 1960 en 1970 er wel mede de oorzaak van dat de kerk niet meer midden van het dorp ligt maar in de verte, op het einde van een lange weg? Was dat de bedoeling, of was dat precies niet de bedoeling van bepaalde beleidsmakers?
42
BVNG 02-3 ABHC
Van een geschiedenis van de ruimtelijke ordening in ons land en in Vlaanderen mag verhoopt worden dat het de oorzaken van deze ontwikkelingen aan bod laat komen. Dat doet het al door uitvoerig de oprichting van de voorganger van de Vlaamse Landmaatschappij, de Nationale Maatschappij voor de Kleine Landeigendom (NMKL) uit de doeken te doen. Deze blijkt in 1935 niet uit bekommernis voor de open ruimte of de natuur te zijn ontstaan, maar uit politieke redenen. Het doel was precies de plattelandsvlucht naar de steden af te remmen. Deze was op gang gekomen na de zware recessie van begin jaren 1930 toen de tewerkstelling in de landbouw met meer dan een derde afkalfde. De Belg wilde naar de stad waar de arbeids-, sociale en culturele leefvoorwaarden beter waren. De moderniteit lokte. De NMKL had tot taak om hypothecaire leningen tegen lage rentevoet toe te kennen aan minder gegoede gezinnen, die op het platteland een stuk grond wilden bewerken. Het houden van kleinvee en kleine tuinen zou in deze visie een extra inkomen voor de gezinnen betekenen. Deze politiek was niet nieuw. Katholieke politici hadden reeds in 1896 het private Werk van den Akker opgericht om de arbeiders op het platteland te houden en hun van de “zedelijke verloedering” van de stad te bewaren. De Katholieke Actie speelde later ook nog een rol. Volkse tuinwijken gaven de arbeider rust en verbondenheid met de natuur en zijn familie. De geschiedenis van deze organisatie is fascinerend. In de jaren 1920 en 1930 werden ook werklozen ingeschakeld in de uitbouw van de tuinen. Het werd gezien als een efficiënt middel tegen het socialisme en communisme. Enkele tienduizenden gezinnen verkregen zo goedkoop hun “huis met een tuin”. In de crisisjaren 1930 wilde dit werk haar actieradius uitbreiden maar de Waalse liberale politicus François Bovesse zag het anders. Hoewel hij een vrijdenker was wilde hij de “retour à la terre” grondiger bewerkstelligen. Dit leidde tot een storm van kritiek waarbij de critici erop wezen dat er niet voldoende vruchtbare grond zou zijn en dat 540.000 ha Belgische bossen zouden verdwijnen. Ondanks deze tegenwerpingen werd voor de uitvoering van zijn plannen in 1935 de NMKL opgericht. Het Werk van de Akker werd verder gezet en de NMKL ontwikkelde daarnaast soortgelijke activiteiten. De boerenbond zag de NMKL aanvankelijk als een concurrent omdat deze instelling goedkoop krediet aan landen tuinbouwers verstrekte en zich met commissies ook regionaal inplantte. Maar dan bemerkte ze de voordelen van de samenwerking. Voor de Tweede Wereldoorlog kregen voornamelijk de ‘voorbeeldige’ krachten van de maatschappij leningen: zoals oud-militairen, kleine zelfstandigen met een goede reputatie maar een beperkt inkomen. Er waren soms conflicten met andere instellingen die de sociale woningbouw wilden stimuleren met goedkope leningen. Deze van de NMKL waren lager! Families die jaren in krotten, barakken of woonwagens hadden vertoefd en die plots in een nieuwe woning van de NMKL kwamen, voelden zich vaak ontheemd. Ze werden geconfronteerd met een andere wijze van leven die stoelde op afbetalingen en regelmatig onderhoud van de woning. De NMKL probeerde ook werklozen uit de steden met leningen te verleiden om naar het platteland te trekken en er als landbouwer of landarbeider te beginnen. In de zomer 1940 bood de NMKL zijn diensten aan de overheidsadministratie (secretaris generaal Verwilghen) aan om het platteland te heropbouwen. De bevordering van de landbouw paste ook in de Duitse bezettingspolitiek. Volkstuinen en
02-3
BVNG ABHC
43
kleine landbouwwinningen werden zelfs als prioriteit beschouwd. Er heerste wel een bouwverbod tijdens de oorlog. Na de oorlog kreeg de NMKL van de overheid de opdracht om met staatssteun modelwoningen voor oorlogsslachtoffers te bouwen. Daarna begon ze met de massale aankoop van gronden om woningen te bouwen. De ‘terug naar het land’-politiek werd door de nieuwe CVP-minister van het Gezin De Riemaecker-Legot meer dan ooit gepromoot. De landvlucht diende gestopt te worden. Franstalige socialisten en communisten kwamen tegen deze politiek in de weer. Ze konden de wet De Taeye van 1948 niet afremmen en al 6 jaar later kon de 100.000ste woning met staatssteun en goedkope lening op het platteland worden gebouwd. Vanaf 1950 legde de NMKL zich volledig toe om op het platteland ook meer sociale woningen in groepsbouw op te trekken (in de volksmond de zogenaamde cités). De groepsbouw betekende een aanzienlijke besparing in de kosten en een snellere uitvoering van de werken. Voor politici betekende het een kans om de uitstervende dorpen een nieuw leven in te blazen. Van groepsbouw ging men snel over naar complexbouw waarbij naast woningen ook gemeenschappelijke nutsvoorzieningen gebouwd werden zoals scholen of postkantoren. Kortom, een klein dorp met alles erop en eraan. De auteurs van de studie gaan niet in op de politieke implicaties. Een nieuwe wijk betekende vaak ook een versterking van een bepaalde politieke partij (politiek clientisme) en kon bestaande politieke verhoudingen grondig verstoren. Rond vervuilende en nieuwe industrieën in het Luikse, de Zuiderkempen of de steenkoolmijnen werden cités en kleine landeigendommen voor de arbeiders gebouwd. Vooral voor de mijnwerkers werd extra inspanningen geleverd. Daarvoor kwam er ook steun van het de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. De gouden jaren 1960 betekende de doorbraak voor de NMKL. Het particuliere woningbezit werd gepromoot. De kwantiteit primeerde op de kwaliteit. Niet het woonbeleid maar het woningenbeleid primeerde. De tuin werd tot siertuin gereduceerd. De geprefabriceerde woningen met steeds goedkopere bouwmaterialen deden hun intrede. De kosten stegen en het budget van de NMKL werd steeds beperkter. Met het bouwen van kleinere woningen voor bejaarden en bejaardentehuizen had het NMKL een nieuwe markt aangeboord. In de jaren 1970 begon haar invloed op de woningbouw te tanen. In de tweede helft van de 20ste eeuw werd de druk op de kleinschalige landbouw dermate groot dat de overheid maatregelen uitvaardigde om de landbouw te moderniseren door grootschaligheid met ruilverkavelingen mogelijk te maken. De NMKL was een van de drie organisaties de ruilverkavelingwet van 25 juni 1956 diende uit te voeren. Ze zag het als taak om tegelijk zoveel mogelijk natuurgebieden voor de landbouw vrij te maken om zoveel mogelijk mensen op het platteland te houden. Het betekende het einde van vele pittoreske eeuwoude landschapsgezichten. Rivieren en sloten werden rechtgetrokken, verbreed of gedempt. Om de toegang tot percelen te verbeteren, werden de veldwegen in de ruilverkavelingen eveneens rechtgetrokken en vol beton of asfalt gegoten. Alleen wanneer de landbouw concurrentieel met de rest van de wereld bleef, bleven de mensen op het land werken, was de redenering. Daarvoor werden duizenden hectare moerassen of natuurgebied drooggelegd, bossen massaal gekapt, en holle wegen en kleine heuvels in het land-
44
BVNG 02-3 ABHC
schap eenvoudig weg uitgegomd. Houtwallen en hoogstammige fruitbomen werden bedreigde fenomenen. Bepaalde planten en dieren verdwenen uit het landschap. Kortom, de vermenging van economie en sociale politiek vertekende en verminkte het landschap in (voornamelijk) Vlaanderen. Uit de studie van Guy Dejongh en Peter Van Windekens kan de lezer opmaken welke streken hier onder geleden hebben. Grosso modo kan gesteld worden dat de globalisatie al in de jaren 1960 zichtbaar in het Belgische landschap werd. De EEG-landbouwpolitiek van commissaris Sicco Mansholt betekende eind jaren 1960 een ommezwaai van de politiek tegen de landvlucht. De landbouw diende meer dan ooit gemoderniseerd te worden en dat betekende grote arealen, weinig arbeiders en veel machines en het einde van landwinning voor nieuwe landbouwbedrijven. In 2002 wordt er een averechtse politiek gevoerd: De Morgen kapitelde op 15 juli 2002 op zijn opiniepagina (p. 16) “Europese landbouw: naar kwaliteit in plaats van kwantiteit”. De plannen van eurocommissaris Franz Fischler draaien nu om kleinschaligheid, milieu, natuur, dierenwelzijn en voedselveiligheid. Of hoe het landschap in minder dan 30 jaar door Europese richtlijnen en Belgische interpretaties gemoduleerd wordt. Met de wijziging van de ruilverkavelingwet op 22 juli 1970 werd de NMKL omgedoopt tot de Nationale Landmaatschappij (NLM). Na de petroleumcrisis in 1973 en de daaropvolgende economische regressie kende de sociale woningbouw een felle terugslag. In Wallonië werden nog minder huizen dan in Vlaanderen gekocht. Onder druk van de milieubeweging en andere sociaal-culturele factoren kreeg de NLM meer aandacht voor de kwalitatieve agrarische ruimte voor toerisme, natuurbehoud, landschapzorg, woonkwaliteit enz. Vertegenwoordigers van economie, landbouw en de Cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap werden bij de ruilverkavelingwet van 11 augustus 1978 betrokken – om in het kader van de ruilverkaveling onder meer oog te hebben voor het historisch landschap. De dienst Monumenten en Landschappen werd opgericht. De NLM en haar landschapsplannen werden meer en meer schietschijf van de opkomende milieugroepen. Speculaties en vergroting van financiële interesses in de landbouw bij de NLM werden gelaakt. Het is ontstellend te zien hoe tot diep in de jaren 1980 de NLM niet altijd de nodige tact en natuurbehoudvisie in haar kavelplannen beoogde. In het kader van de decentralisering van de beslissingsbevoegdheden in België tijdens de jaren 1980 werd de NLM geregionaliseerd. Dit resulteerde in december 1988 in de oprichting van de Vlaamse Landmaatschappij en de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij. Deze laatste zou in de eerste jaren van de 21ste eeuw met fraude en corruptie in opspraak komen. De regionale diensten waren uitgegroeid tot echte baronieën, maar daar blijft het boek niet bij stilstaan. De schandalen kwamen pas aan het licht nadat de studie was afgesloten. Maar het uitvoeren van de overheidspolitiek om sociale woningen op de markt te brengen gaat voort. Het is ongemeen interessant te zien op welke wijze de culturele autonomie van de gewesten ook invloed heeft op de regionalisering van de NLM. De eerste regering van Leo Tindemans was nauw betrokken bij de regionalisering van de ruilverkaveling en de sociale huisvesting. Zonder meer is het fascinerend hoe het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen (de wettelijke omkadering en uitwerking van de landinrich-
02-3
BVNG ABHC
45
ting) en de verschillende mestplannen in ons land tot stand zijn gekomen. Op het einde van de 20ste eeuw is de VLM onder meer in de weer voor de inrichting van natuurgebieden. Zij voert daarmee het Decreet op het Natuurbehoud van 21 oktober 1997 uit. Eén van de conclusies van het boek zou kunnen zijn dat de overheidspolitiek met de sociale huisvesting zich nu op de leefbaarheid van de steden dient te concentreren en inderdaad de landvlucht aantrekkelijk te maken. Misschien kunnen zo de woningen die her en der in het landschap staan en die door toedoen van haar politiek uit de jaren 1930 en 1940 gebouwd werden gesloopt worden en vervangen worden door de ooit omgehakte bossen en drooggelegde natuurgebieden. Zonder meer is het werk van Guy Dejong en Peter Van Windekens een aanrader. Het heeft alleszins een aantal vragen beantwoord die ondergetekende zich al jaren heeft zoals hoe komt het dat België en vooral Vlaanderen zo konden worden volgebouwd. De auteurs hebben de grote lijnen en de feiten geschetst. Nu kunnen de studies volgen die beslissingsmechanismen voor aankopen en toewijzingen met de politieke implicaties daaraan verbonden onderzoeken. Guy Dejongh en Peter Van Windekens, Van Kleine landeigendom tot Vlaamse Landmaatschappij. Vijfenzestig jaar werking op het Vlaamse platteland. Deel 1935-2001, Brussel, 2002. Inlichtingen: Vlaamse Landmaatschappij, Gulden Vlieslaan 72, 1060 Brussel.
Bâtir le lendemain
Frank Caestecker, CEGES-SOMA Dit boek is de eerste studie dat de heropbouw van de joodse gemeenschap na de tragische gebeurtenissen van de Tweede Wereldoorlog behandelt. Het doet dit door het prisma van één organisatie, ‘L’Aide aux Israélites Victimes de la Guerre’ (AIVG), de opvolger van de Joodse verzetsorganisatie ‘Le Comité de Défense des Juifs’. Het AIVG was in de onmiddellijke na-oorlogse periode een pluralistische sociale dienst voor de joodse gemeenschappen, maar ook de gesprekspartner van de ‘joodse lobby’ bij de Belgische autoriteiten. Deze organisatie speelde een cruciale rol bij de na-oorlogse verwerking van de erfenis van de Endlösung. Catherine Massange doet in dit boek verslag van de werking van deze joodse welzijnsorganisatie tussen 1944 en 1975, waarbij zij zich vooral steunt op interne documenten van deze organisatie. De uitdaging waarvoor deze dienst stond bij haar oprichting in de herfst van 1944 was enorm. De helft van de ongeveer 65.000 joden die in 1940 in België verbleven was het slachtoffer van de holocaust. Het AIVG verzorgde de opvang van de 1.500 overlevenden die gerepatrieerd werden uit de concentratiekampen, maar ook vele onderduikers die zich na de oorlog met moeite konden reïntegreren in de Belgische samenleving bevonden zich onder het cliënteel van de AIVG. Tenslotte wer-
46
BVNG 02-3 ABHC
den ook de 10.000 overlevenden die voor de oorlog niet in België verbleven, maar na september 1944 een toevlucht zochten in België door het AIVG ondersteund. Naast een financiële en materiële ondersteuning van de overlevenden dat het AIVG op zich nam werd het officieel belast met het beheer van de nazi-inventaris van de gedoemden, het jodenregister. Alhoewel de jodenvervolging voorbij was, konden de gevolgen ervan niet worden uitgewist. De Belgische overheid hoorde blind te zijn voor de religieuze affiliatie van haar burgers en het catalogeren van bepaalde inwoners van België tot een door de nazi gedefinieerde bevolkingsgroep was voor de Belgische overheid zeker taboe. Geen overheidsorganisme, maar een privé-organisatie – de AIVG – moest de vervolgden identificeren voor alle mogelijke stappen ter neutraliseren van het aangedane leed. Het AIVG kreeg hiermee onmiddellijk bij de bevrijding de erkenning als vertegenwoordiger van de vervolgden. Deze bevoegdheidstoewijzing illustreert het onvermogen van de liberale staat om in het reine te komen met de vervolging van de joden in de bezettingsjaren. De impasse waarin de na-oorlogse Belgische overheid zich bevond om in haar beleid de ‘joodse’ vervolgenden te rehabiliteren speelde het AIVG duidelijk parten in haar lobbywerk ten bate van de overlevenden. Zo kon de Belgische overheid voor de kinderen wees geworden door de deportatie van hun ouders geen categoriaal beleid voeren want een administratieve, laat staan wettelijke categorie ‘joodse wezen’ was in België onaanvaardbaar. Kort na de euforie van de bevrijding kreeg het AIVG in toenemende mate af te rekenen met wedijver van andere joodse organisaties die haar ambitie om de vervolgden te vertegenwoordigen in vraag stelden. Het AIVG moest om haar ambitie waar te maken de strijd tussen zionisten en voorstanders van assimilatie/integratie in de Belgische samenleving, tussen communisten en traditionele politieke strekkingen, tussen geseculariseerde joden, orthodoxe en fundamentalistische joden overstijgen. Een schier onmogelijke opdracht en het AIVG verloor reeds in 1946 de steun van de Antwerpse joodse gemeenschappen. De Koude Oorlog en de oprichting van de staat Israël heeft de verdeeldheid binnen de joodse gemeenschappen nog verscherpt met navenante gevolgen voor het AIVG. Het AIVG werd meer en meer de vertegenwoordiger van het Brusselse, geseculariseerde jodendom. Het AIVG was ook geen organisatie die steunde op een intense betrokkenheid van de lokale joodse gemeenschappen. Massange wijst onder meer op de moeilijkheid voor het AIVG om een autonome financiële basis te verwerven. De Belgische joden, ook toen ze de financiële ravage van de oorlogsjaren achter zich hadden gelaten waren nauwelijks bereid deze sociale dienst een financiële ruggengraat te bezorgen. Tot op het eind van de jaren 1950 was de werking van deze organisatie enkel mogelijk door Amerikaanse fondsen (de Joint). Dit boek documenteert uitvoerig het sociale werk van het AIVG. Deze organisatie heeft zich in het bijzonder onderscheiden in de opvang van een 1.000-tal wezen, vooral kinderen die door het ‘Comité de Défense des Juifs’ onttrokken waren aan de Duitse moordoperatie en wiens ouders nooit meer zijn teruggekomen. De weeshuizen die het AIVG oprichtte komen in dit boek uitvoerig aan bod. Deze werking van het AIVG is op een bijzonder levendige wijze weergegeven dankzij de inspectieverslagen van het minis-
02-3
BVNG ABHC
47
terie van Openbare Gezondheid waarvan Massange dankbaar gebruikt als aanvulling op haar klassieke bronnen (interne archivalia). Massange wijst erop dat het AIVG inspanningen deed om de joodse wezen een opvoeding aan te bieden die in overeenstemming was met de geloofsovertuiging van de overleden ouders. Het pedagogisch project van de homes vooral gericht op integratie in de Belgische samenleving, maar ook een zionistisch home werd door het AIVG ondersteund. Het AIVG wilde representatief zijn voor de joden in België en dus recht doen aan haar politieke, religieuze en sociale diversiteit. Het netwerk van door het AIVG ondersteunde homes weerspiegelde de heterogeniteit van zij die de doem van nazi’s hadden overleefd. De beperkte financiële middelen waarover het AIVG beschikte maakte dat het hier niet enkel een principiële keuze betrof. Zo werden in het zionistische home vooral kinderen van buitenlandse nationaliteit opgenomen die minder kans hadden om zich succesvol in België te integreren en voor wie migratie naar Israël opportuner leek. In 1961 werd het AIVG herdoopt tot ‘Service Social Juif ’ (SSJ), een naamswijziging die een wijziging van de identiteit van de joodse gemeenschap in België illustreert maar waarop Massage niet ingaat. Zij duidt deze naamswijziging enkel als een uiting van de professionalisering van het joodse sociale werk. Vooral door de sterke Amerikaanse invloed, via de Joint was het Joodse sociale werk, volgens Massange zo ver voor op haar tijd. De oorlogservaring bleef het joodse sociale werk bepalen in de jaren 1960 en 1970. Omwille van de erfenis van de holocaust – een omvangrijke groep alleenstaande bejaarden en veel psychiatrische aandoeningen – stelde zich veel vroeger dan bij andere sociale diensten een aantal specifieke sociale problemen bij de ‘Service Social Juif ’. Massage stelt dat deze sociale dienst zowel voor psycho-sociale begeleiding als derde leeftijdwerking een pioniersrol heeft gespeeld in België. Dit boek is een eerste, verdienstelijke aanzet om de na-oorlogse joodse geschiedenis van België in kaart te brengen. Het AIVG, later SSJ was een centrale organisatie bij de heropbouw van een joods (organisatie)leven in België. De auteur behandelt op een chronologische wijze de thema’s waarmee deze joodse sociale dienst mee geconfronteerd werd. Alhoewel de auteur soms hagiografische accenten legt – het boek is ook een huldeboek aan deze organisatie – schuwt zij de controverses in het verleden van deze organisatie niet. Het boek bestrijkt naast het verwerken van de erfenis van de holocaust, ook andere thema zoals de politieke conflicten binnen de joodse gemeenschap, de rol van een joodse zuil in het na-oorlogse bestel en de evolutie van de welzijnssector. De beschrijvende aanpak maakt dat deze thema’s enkel oppervlakkig aangeraakt worden, ook voor de centrale focus van dit boek – de verwerking van de holocaust-erfenis – sluit dit boek het onderzoek niet af. Het boek geeft een belangrijke aanzet met een interne kijk op dit verleden die moet aangevuld worden met een analyse die de grenzen van de joodse gemeenschap overstijgt. Catherine Massange, Bâtir le lendemain. L’Aide aux Israélites Victimes de la Guerre et le Service Social Juif de 1944 à nos jours, Bruxelles, Devillez, 2002.
48
BVNG 02-3 ABHC
Les magistrats des cours et des tribunaux
Guido Convents De laatste decennia wordt er steen en been geklaagd over het feit dat zij die in België recht spreken, kortom de magistratuur, onderbetaald en overwerkt zijn. In het begin van de 21ste eeuw heeft de minister van Justitie de mond vol van een betere rechtsbedeling en vooral een betere betaling van de magistraten. In Brussel lijken zijn woorden amper op de in rechten afgestudeerde Vlamingen indruk te maken. Ze zijn niet geïnteresseerd in een carrière als magistraat. Het beroep heeft aan prestige verloren en de verloning beschouwen ze niet als aantrekkelijk. Vele buitenstaanders schudden daarbij het hoofd. Dat er mogelijk een eeuwenoude ideologie of een psychologische reflex aan de basis van ligt, is minder bekend. Maar het lijkt er op… en het lijkt te zijn ingebakken met het rechtssysteem en het –denken dat Napoleon Bonaparte in onze streken ingang deed vinden. Het doctoraat van Jacques Logie dat door de de Ecole Pratique des Hautes Etudes in Genève (Librairie Droz) werd uitgegeven wijst hierop. Terwijl na de Franse Revolutie het Directoire ijverde voor een goed betaalde magistratuur, dacht Napoleon daar anders over. Hij wilde niet dat ze echt goed betaald zou worden. De Napoleontische magistratuur werd veelal bevolkt door de nieuwe burgerij. Deze had weinig affiniteiten met de oude aristocratie die voordien rechters leverde en met de Franse Revolutie grotendeels van het toneel verdwenen was. Voor Napoleon was het duidelijk dat aanzien en respect niet automatisch en alleen aan geld mochten gekoppeld worden, maar dat de magistratuur dat moest verdienen. Hij vond ook dat een rechter of magistraat pas echt tot de notabelen kon behoren als hij zich inzette voor het algemeen belang. In de twee decennia na de Revolutie was er bij de revolutionairen nog altijd een afwijzen van de rijken die geld en macht aan eigen genoegens besteedden en weinig oog hadden voor de gemeenschap. De magistratuur mocht zijn inzet voor de gemeenschap niet ondergeschikt maken aan de financiële verdiensten die dat opleverde, meende Bonaparte. Maar de realiteit zag er in onze contreien vaak anders uit. De magistraat behoorde al per definitie tot de betere lagen van de maatschappij. Hij had gestudeerd en had vaak al een neveninkomen. Bovendien ontspoorden de benoemingen in de loop der jaren, omdat ze niet meer aan de wetgevende lichamen werden voorgelegd maar in feite door de procureur-generaal te Brussel gebeurden. Het doel bleef evenwel een magistratuur uit te bouwen die bij iedereen respect afdwong. Voor ons land betekende het de vestiging van een burgerlijk en gekwalificeerd magistratenkorps en een definitieve breuk met dat uit de Oostenrijkse tijd. Wel stelde Logie toen al vast dat er (kleine) regionale verschillen waren tussen de (Vlaamse en Waalse) departementen. Jacques Logie, Les magistrats des cours et des tribunaux en Belgique, 1794-1814. Essai d’approche politique et sociale, Genève, Droz, 1998.
02-3
BVNG ABHC
49
Tabak en keramiek in het Stedelijk Museum van Hasselt
Guido Convents Het Stedelijk Museum Stellingwerff-Waerdenhof blijkt niet alleen museum van en voor de stad Hasselt te zijn. Met zijn tentoonstellingen en publicaties beoogt ze een bijdrage te leveren aan de betere kennis van fenomenen in de regio en daarbuiten. De tentoonstelling die het Museum van 10 maart tot 27 mei 2001 bracht, is er een voorbeeld van. Buiten Limburg weten slechts weinigen dat er in deze provincie ooit een kleinschalige maar toch belangrijke tabaksverwerkende nijverheid heeft bestaan. Al in de 17de eeuw was er tabakshandel in de Limburgse regio. Er werd slechts sporadisch tabak geteeld. Vanaf 1830 vormden er zich te Maaseik en te Bree kleipijpencentra waar jaarlijks tussen 1880 en 1914 miljoenen pijpen werden vervaardigd. Dat daarvoor nationale en internationale handelsverkeer en contacten van wezenlijk belang waren, ligt voor de hand. Klei voor de pijpenkoppen kwam deels uit eigen streek en deels uit het buitenland zoals Duitsland en Turkije. Hout voor de pijpensteel kwam op een gegeven ogenblik uit het Middelandsezeegebied. Na de onafhankelijkheid van België verloren de grote Nederlandse sigarenproducenten het Belgisch afzetgebied. De invoertol was te hoog.. De Nederlanders richtten filialen op in Noord-Limburg, omdat de lonen er bijzonder laag waren (bijna de helft lager dan elders in België) en omdat de streek vlakbij de Nederlandse grens lag. De bouw van de spoorlijn Hasselt-Eindhoven (1866) was het begin van de ontsluiting van de streek voor de Nederlandse tabaksproducenten. Door hun toedoen en door Belgische lokaal ondernemersschap groeide de regio rond Peer, Hechtel, Zonhoven, Bree, Tongeren, Hasselt en Genk uit een centrulm van de sigarenproductie met kleine ateliers en veel thuiswerkers. Tientallen verschillende sigarenmerken zagen er het licht. In de Belle Epoque maakten deze Limburgse sigaren toch een vierde van de Belgische productie uit. De Eerste Wereldoorlog en vooral de buitenlandse concurrentie na de Tweede Wereldoorlog betekenden een einde voor deze nijverheid. De geïllustreerde catalogus van de tentoonstelling bevat een uitvoerige bibliografie en een indrukwekkende lijst van Limburgse tabaksfabrikanten. Van 20 april tot 8 september 2002 vond een overzichtstentoonstelling van de Hasseltse keramiek uit de belle époque plaats. De tentoonstelling overrompelde gewoonweg elke bezoeker. Een verborgen wereld van neo-classicistische kunst tot verfijnde art nouveau openbaarde er zich. Het hoogtepunt van de activiteiten van de productie van keramiek in Hasselt lag in de jaren 1895-1914. De toongestelde stukken stamden grotendeels van privé-verzamelaars, die de ambitie hebben om de Hasseltse keramiek de plaats in de nationale en internationale kunstgeschiedenis te geven die ze verdient. Buiten het louter kunstzinnige kunnen ze nog vanuit tal van invalshoeken bekeken worden. Eén ervan is dat een groot deel ervan de visie is van een klein provincie stadje op wat mooie kunst moet zijn. Naast erg fijne en geraffineerde keramiek was op de tentoonstelling voluptueuze (op het kitscherige af met de ongewone hevige kleuren) opzichtige keramiek
50
BVNG 02-3 ABHC
die de provinciale burgerij het gevoel diende te geven dat ze een betere klasse was met zin voor het artistieke (en het dure) te zien. In de 19de eeuw kende het vruchtbare Zuid-Limburg waarvan Hasselt nog deel uitmaakt, een aantal goeddraaiende jeneverstokerijen. Dat jenever ook in aarden gebakken kruiken vervoerd werd, heeft mogelijk meegespeeld in het feit dat welstellende stokers als Florent Villers en een aantal kleine industriëlen waaronder Adrien de Corswarem in 1890 de Manifacture de Porcelaines de Limbourg oprichtten. Kort daarop waren al een 200-tal mensen in dienst en werd de technische kennis vanuit Duitsland geïmporteerd. De directeur en een aantal werknemers kwamen uit een porseleinfabriek uit Duitsland. Ze produceerden onder meer porseleinen heiligenbeeldjes en opzichtige gedecoreerde tafelserviezen. Drie jaar later bleek dat de verkoop stagneerde. De regio was te klein en de contacten om een groter afzetgebied te bereiken ontbraken. Het fabriekje ging dicht. Maar in 1895 sloegen de jeneverstokers de handen in elkaar met Brusselse industriëlen: de Manufacture de Céramiques Décoratives de Hasselt kwam tot stand. Sleutelfiguren waren hier (naast de kapitaalkrachtige oud-investeerders van de Hasseltse porseleinenfabriek zoals Florent Villers) de uit Brussel stammenden Henri Clément Baudoux, Arille de Gallaix en Célestin Helman. Ze hadden blijkbaar de relaties voor de uitbouw van de hoofdstedelijke markt. Het verklaart waarschijnlijk ook waarom de Brusselse mondaine krant Le Petit Bleu van 17 december 1896 een uitvoerig geïllustreerd artikel aan de Hasseltse keramiek wijdde. De Art Nouveau manifesteerde zich in meer en meer in heel het land. Met een 100-tal werknemers werden nu onder meer gevelstenen, tegels en majolica, jeneverkruiken, reclameborden en tegeltableaus geproduceerd. Jonge artiesten als Fernand Toussaint, Jacques, Jean Madiol en Jos Damien speelden in op de nieuwe artistieke smaken van de tijd en hun ontwerpen behaalden prijzen op beurzen en tentoonstellingen in binnen- en buitenland. Hun producties waren dan ook te zien op de Wereldtentoonstelling in Brussel (1897) en Luik (1905) en op de tentoonstelling in Milaan (1906). Na de Eerste Wereldoorlog werd de productie herleid tot hoofdzakelijk wandtegels voor sanitaire ruimen en zwembaden. De aanwezigheid van de fabriek in een dichte woonwijk, de milieuhinder en het ontbreken van creativiteit om nieuwe afzetmarkten te ontdekken, betekenden het einde van de fabriek in 1954. In 1979 schreef industrieel-rcheoloog Adriaan Linters dat van de keramiekproductie in Hasselt nog maar bitter weinig geweten is. 20 jaar later lichtten de tentoonstelling en catalogus een tipje van de sluier op. De catalogus plaatst de Hasseltse productie in de nationale en internationale context. Hopelijk verleiden de prachtige kleurenfoto’s in het boekwerk, de bewaarde stukken en de versierde geveltekens die in ons land en daarbuiten nog te zien zijn, historici en kunsthistorici om zich over deze industrie, productie en zijn consumenten te buigen. In rook vervlogen. Tabak in Limburg. Catalogus, Hasselt, Stedelijk Museum Stellingwerff-Waerdenhof, 2001, 6,20 euro. Gracieus Hasseltse keramiek uit de belle époque, Stedelijk Museum StellingwerffWaerdenhof, Hasselt, 2002, 17 euro. Inlichtingen: Maastrichterstraat 85, 3500 Hasselt, tel. 011/24.10.70, e-mail
[email protected], website http://stellingwerffwaerdenhof.be.
02-3
BVNG ABHC
51
Publicaties ❁ Publications
La collaboration au quotidien
Le 14 avril 1943, dans Bruxelles occupée par les nazis, trois coups de pistolet tirés par un étudiant résistant de 19 ans mettaient fin à la vie et à la carrière de Paul Colin, le plus en vue des collaborateurs des Allemands. Arnaud Fraiteur – c’était le nom du jeune résistant – et ses deux complices seront pendus au fort de Breendonck. Journaliste, critique d’art renommé, la victime était depuis toujours un admirateur fervent de la culture allemande, qui n’a pas fait la différence entre Goethe et Goebbels. En 1940, dès le début de l’occupation, Paul Colin crée Le Nouveau Journal qui prône chaque jour l’Ordre nouveau national-socialiste. Depuis sa mort il y a presque soixante ans, aucune biographie du personnage n’a encore été publiée, malgré tant d’ouvrages consacrés à la Belgique sous l’Occupation. Sans chercher à connaître les raisons de ce silence, Jean-Léo a décidé de la rompre, en racontant Paul Colin et son temps. Son livre n’est ni un pamphlet, ni une réhabilitation; c’est littéralement un ‘reportage’, basé sur des correspondances et documents inédits. Jean-Léo, La collaboration au quotidien. Paul Colin et ‘Le Nouveau Journal’ (1940-1944), Bruxelles, Racine, 122 p., ISBN 2-87386-277-7.
Averbode
‘Averbode’ is een begrip in de uitgeverswereld. Vandaag is de uitgeverij vooral bekend om haar educatieve tijdschriften, literaire kinder- en jeugdboeken, en haar religieus boekenfonds. Maar historisch gezien zijn de uitgeversactiviteiten van Averbode ruimer en meer gediversifieerd. KADOC heeft hierover jarenlang multidisciplinair onderzoek gevoerd in samenwerking met de abdij en de uitgeverij. Het resultaat van dit onderzoek is thans gebundeld in het boek Averbode, een uitgever apart. Het verhaal van de uitgeversactiviteiten van Averbode start op het einde van de 19de eeuw, wanneer de norbertijnen bij de uitbouw van de Aartsbroederschap voor O.L.Vrouw van het H. Hart het belang ontdekken van religieus propagandamateriaal, zoals bidprentjes en almanakken. Dit religieuze verhaal krijgt een economische component wanneer de eerste bescheiden handdrukpers wordt vervangen door krachtiger ma-
52
BVNG 02-3 ABHC
chines. Zo groeit stap voor stap een drukkerij die over de nodige capaciteit beschikt om op grote schaal tijdschriften en weekbladen te drukken. Alle publicaties uit die beginperiode (de Bode van O.L.V. van het H. Hart, de Maria-Almanak en de Messager de Notre-Dame du Sacré-Coeur) kaderen in de H. Hart- en de Mariadevotie, die in de 19de eeuw een sterke heropleving kennen. Na de eeuwwisseling start Averbode ook met de uitgave van familiebladen, zoals Averbode’s Weekblad en La Semaine d’Averbode. Die mikken dan weer op volksontwikkeling en geloofsopvoeding. Na de Eerste Wereldoorlog beleven de uitgeverij en de drukkerij van Averbode een ware expansie. De Eucharistische Kruistocht (EK), een beweging die via geloofsopvoeding en veelvuldige communie de wereld wil herkerstenen, vormt een belangrijke motor voor het publicatiefonds. In 1920 brengt Averbode Zonneland en Petits Belges op de markt en vanaf 1930 ook de avontuurlijke reeksen Vlaamsche Filmkens en Presto films. In Vlaanderen zijn dat zowat de eerste katholieke tijdschriften die fictie én strips brengen voor de jeugd. Het succes blijft niet uit, wat een goede basis vormt voor de uitbouw van een jeugdboekenfonds. Na de Tweede Wereldoorlog verschuift hoofdredacteur pater De Kesel, alias Nonkel Fons, het accent in de tijdschriften van religieuze naar educatieve ontspanning. Voor iedere leeftijdsgroep creëert hij een eigen blad, Zonnekind, Zonnestraal en met Doremi gaat hij zelfs internationaal... totdat de ‘vergrijzing’ bij hem toeslaat. De kritiek blijft niet uit. Pas vanaf de jaren 1980 slaagt Averbode erin om voor het jeugdboekenfonds en zijn educatieve tijdschriften opnieuw erkenning te krijgen in het hertekende jeugdliteraire landschap. Met de website Kidcity zorgt Averbode begin jaren 1990 op het vlak van multimediale edutainment opnieuw voor een primeur in Vlaanderen. Met zijn familiebladen daarentegen weet Averbode veel minder efficiënt in te spelen op de modernisering van de samenleving. Tijdens het interbellum wordt het aanbod uitgebreid met het neutrale blad Ons Land en het culturele tijdschrift Hooger Leven, waarmee Norbertijn Emiel Valvekens en Gerard Walschap mikken op de katholieke intelligentsia. Beide bladen overleven de Tweede Wereldoorlog echter niet. Ondoordachte investeringen en een gebrek aan bedrijfseconomische kennis brengen de abdij in het begin van de jaren 1930 zelfs op de rand van het failliet. Slechts ten koste van zware inspanningen kan het tij worden gekeerd. Maar toch moeten de familiebladen Averbode’s Weekblad en La Semaine midden de jaren 1960 worden opgedoekt. Vanaf dan worden inspanningen geleverd voor de uitbouw van een religieus boekenfonds, dat probeert in te spelen op de groeiende behoefte aan zingeving. Voor de abdij zijn haar uitgeversactiviteiten nog steeds een bewuste en actieve vorm van apololaat, waarmee zij zich historisch inschakelt in de kerkelijke optie voor een ‘goede pers’. Het boek Averbode, een uitgever apart beschrijft en verklaart in ruim 500 blz. en 400 kleurenillustraties hoe Averbode dit persapostolaat op een heel eigen manier heeft ingevuld. Averbode, een uitgever apart. 1877-2002, Leuven, 2002. Voor meer informatie: http://www.averbode.com.
02-3
BVNG ABHC
53
Opstellen voor een inspirerende non-conformist. Een huldeboek voor Werner Vandenabeele (1926-2000)
Werner Vandenabeele (Overmere, 1926-Gent, 2000) wordt in de titel van het postume huldeboek dat aan hem wordt gewijd, omschreven als “een inspirerende nonconformist”. Uiteraard was deze veelzijdig geëngageerde intellectueel nog veel meer. Met name echtgenoot en (groot)vader, oud-leerling van de jezuïeten en licentiaat geschiedenis (Centrale Examencommissie), kritisch observator van zijn omgeving en van het wereldgebeuren, leraar geschiedenis aan het Koninklijk Atheneum van Lokeren (tot zijn 65ste!), (historisch) publicist, linkse flamingant en internationalist, toeristische gids in Lokeren en elders, ex-katholiek en vrijzinnige, eerste archivaris van het Documentatie- en Archiefcentrum van de Communistische Beweging (DACOB) in Brussel, politiek-maatschappelijk en persoonlijk mentor van velen enz. Zoals zijn rouwbrief en zijn gedachtenisprentje het stellen, was hij echter het meest gehecht aan de eenvoudige maar tegelijk veelomvattende omschrijving ‘historicus’. Kort na zijn overlijden werd besloten om voor Werner Vandenabeele een blijvend monument op te richten in de vorm van een (hulde)boek. In deze publicatie, die midden december 2002 verschijnt, werden een uitvoerig biografisch portret van hem en een aantal herinneringen van vrienden en bekenden samengebracht, maar vooral een reeks uiteenlopende historische studies die aan Werner Vandenabeele werden opgedragen en die zijn hele, zeer ruime interesseveld bestrijken. INHOUDSTAFEL 1. Sabine Van Rysselberghe, Woord vooraf 2. Ludo Abicht, Inleiding: de kracht van het geheugen 3. Björn Rzoska, Werner Vandenabeele (1926-2000), historicus tussen ‘Vlaamse Leeuw’ en ‘Internationale’ 4. Herinneringen Jacqueline Baetens, Herinneringen aan een geschiedenisleraar Pol Hoste, Afscheid nemen van Werner Vandenabeele Carina Keppens, Werner, de collega met visie Joost Vandommele, Denkend aan Werner 5. Lokerse geschiedenis Hendrik Defoort, Omtrent historiografische beeldvorming, socialisme en coöperatie: de Gentse socialisten en ‘den buiten’ vóór de Eerste Wereldoorlog Hilaire Liebaut, Het Vlaemsch Gezelschap ‘Hoop in Toekomst’ te Lokeren (1848-1867) Roland Meyfroot, De Durme, verleden en heden van een rivier Geertrui Van Acker, Omtrent de openbare gezondheidszorg in Lokeren tijdens de eerste helft van de 19de eeuw
54
BVNG 02-3 ABHC
Marina Van Hoorick, De wijk Oudenbos te Lokeren. Enkele historische en sociaalgeografische kanttekeningen Piet Veldeman, De geschiedenis van de Lokerse burgerwacht (1831-1920) André Verstraeten, Sprokkelingen uit het landelijk leven in Lokeren tussen 1918 en 1940 Ann Vervaet, Schets van een woonfenomeen uit het industrieel verleden van Lokeren: de ‘hofjes’ of beluiken 6. Vlaamse en andere geschiedenis Luc Boeva, Ontsluiting door trefwoorden in het Archief en Documentatiecentrum voor het Vlaams-nationalisme (ADVN) te Antwerpen Jan Debrouwere, Bedenkingen inzake fascisme, nazisme, Europa en Duitsland. Een hommage aan Werner Vandenabeele: humanist, democraat, flamingant en marxist Bruno De Wever, De erfenis van de collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog in België Herman Maes, De Rijksuniversiteit te Gent en de ‘Ecole des Hautes Etudes à Gand’ in 1945-1946 Nico Van Campenhout, Karel Heynderickx (1875-1962): het activisme als breuklijn in een mensenleven Rik Van Daele, Reynaert de vos, de geus Peter Vandenabeele, Emiel Vandenabeele, scheepsbouwer en politicus in Nieuwpoort (1857-1948) Joost Vandommele, Dichter René De Clercq (1875-1932), medereiziger van de socialistische arbeidersbeweging Juul Verhelst en Griet Maréchal, De Politieke Controlecommissie van de Communistische Partij van België: haar opdrachten, organisatie en archief. Een verkenning
Nico Van Campenhout (red.), Opstellen voor een inspirerende non-conformist. Een huldeboek voor Werner Vandenabeele (1926-2000), Lokeren, Stad Lokeren i.s.m. Masereelfonds en Imavo, ter perse, ca. 400 blz. Inlichtingen: U kan voorintekenen voor het boek door uiterlijk op 6 december 2002 25 euro over te schrijven op rekeningnummer 091-0106024-32 van het Stadsarchief van Lokeren (Torenstraat 1a, 9160 Lokeren, tel. 09/340.50.89; fax 09/340.50.53, e-mail
[email protected]) met vermelding “Werner Vandenabeele”. Vanaf 16 december 2002 kost het boek 30 euro.
02-3
BVNG ABHC
55
Prix ❁ Prijzen
Prix Fondation Auschwitz (2.500 euro) et Prix Fondation Rozenberg (2.500 euro) 2002-2003 Prijs Stichting Auschwitz (2.500 euro) en Prijs Stichting RozenbergCaillet (2.500 euro) 2002-2003
De Stichting Auschwitz, studie- en documentatiecentrum over het concentrationaire universum, stelt de Prijs in van de Stichting Auschwitz en van de Prijs Stichting RozenbergCaillet ter herdenking van de slachtoffers gevallen in de concentratie- en vernietigingskampen onder het nazisme. De Prijs van de Stichting Auschwitz en van de Prijs Stichting Rozenberg-Caillet kunnen jaarlijks toegekend worden in de maand juni ter bekroning van twee onuitgegeven en originele werken die een wezenlijke bijdrage leveren tot de historische, politieke, economische en sociale analyse van het IIIe Rijk, van de nazimisdaden en -genocides, van de processen en mechanismen die er toe geleid hebben, evenals van hun impact op het hedendaags bewustzijn. De Prijs van de Stichting Auschwitz en van de Prijs Stichting Rozenberg-Caillet bedragen elk de som van 2.500 euro. Deze kunnen niet opgedeeld worden en worden niet verhoogd indien deze gedurende één of meerdere jaren niet zouden uitgereikt worden. De Stichting Auschwitz behoudt zich het recht voor het bekroonde werk te publiceren. De Raad van Bestuur van de Stichting Auschwitz, op voorstel van de jury, behoudt zich het recht voor om een laureaat of meerdere kandidaten een navorsingssubsidie toe te kennen. De werken zullen onderzocht worden door een jury die speciaal voor deze gelegenheid wordt samengesteld. Zij is samengesteld uit leden van de Raad van Bestuur van de Stichting Auschwitz alsook uit personen waarvan de opname in de jury wenselijk wordt geacht. Drie exemplaren van de voorgestelde werken dienen geadresseerd te worden aan de Stichting Auschwitz t.a.v. Baron Paul Halter, Huidevettersstraat 65 te 1000 Brussel ten laatste op 31 december van elk jaar. De exemplaren van niet weerhouden werken zullen teruggestuurd worden aan de auteurs. Inlichtingen: Stichting Auschwitz, Archieven van de Stad Brussel, Huidevetterstraat 65, 1000 Brussel, tel. 02/512.79.98, e-mail
[email protected], website http://www.auschwitz.be.
56
BVNG 02-3 ABHC