Burgerlijk recht Departement civiel recht Universiteit Leiden
Algemeen L iteratuur – J.W.A. Biemans, ‘Zeven vragen over de verkrijgende verjaring van vorderingen’, NTBR 2007, p. 88-99. – W.H. van Boom, Efficacious enforcement in contract and tort (oratie Rotterdam), Den Haag: BJu 2006. – C.E. Drion, ‘De status van de redelijkheid en billijkheid’, NJB 2007, p. 433. – C.E. Drion & E. van Wechem, ‘Kroniek van het vermogensrecht’, NJB 2007, p. 727-740. – S.C.P. Giesen & G.J. Rijken, ‘Paard en recht: in galop richting aansprakelijkheid?’, NTBR 2006, p. 414-422. – T. Hartlief, ‘Gij zult handhaven!’, NJB 2007, p. 915. – E.H. Hondius, ‘De canon van het Nederlands privaatrecht. Een proeve’, WPNR 6697 (2007), p. 127-129. – J.H. Nieuwenhuis, ‘They still rule us from their graves. Samenloop van rechtsvorderingen’, WPNR 6693 (2007), p. 1-7. – M.W. Scheltema e.a., Variatie in cassatie: opstellen aangeboden aan prof.mr. H.A. Groen, Deventer: Kluwer 2006. – H.C.F. Schoordijk, ‘Het rechtsbeginsel “gij zult een ander niet op het verkeerde been zetten”’, WPNR 6693 (2007), p. 30-47. – W. Snijders, ‘Een blik op het BW’, NJB 2007, p. 10-16. – W. Snijders, ‘Beperkende werking, een paradox of een instrument?’, WPNR 6693 (2007), p. 612. – T.F.E. Tjong Tjin Tai, Zorgplichten en zorgethiek (diss. UvA), Deventer: Kluwer 2006. – J.B.M. Vranken, ‘Moderne dogmatiek’, WPNR 6693 (2007), p. 22-30.
Contractenrecht Dr. P.C.J. De Tavernier HR 2 februari 2007, RvdW 2007, 168 (NBA Management B.V./Stichting Meerhuysen); koop van lidmaatschapsrecht met betrekking tot appartement op een openbare veiling, geschil tussen koper en ver-
koper over de vraag of de gebruiker van de bij het appartement behorende zolderruimte op grond van een ten behoeve van hem in de veilingvoorwaarden opgenomen kettingbeding mag doorgaan met het verhuren aan derden van die zolderruimte, uitleg geding, maatstaf, gezichtspunten ‘De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld (…) kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijze aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten’. Met deze rechtsoverweging formuleerde de Hoge Raad in 1981 de befaamde Haviltex-norm. In 1993 aanvaardde de Hoge Raad een belangrijke uitzondering op deze norm. Voor de uitleg van de bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst overwoog de Hoge Raad namelijk dat ‘de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn’. De verhouding tussen deze twee manieren om overeenkomsten uit te leggen, de Haviltex-uitleg enerzijds en de CAO-uitleg anderzijds, kwam aan de orde in het DSM/Fox-arrest van 20 februari 2004. Volgens de Hoge Raad hebben de Haviltex- en de CAOnorm een gemeenschappelijke grondslag: bij de uitleg van een schriftelijk contract zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. De Hoge Raad oordeelde: ‘Tussen de Haviltex- en de CAO-norm bestaat geen tegenstelling, maar een vloeiende overgang’. De uitleg volgens Haviltex kan soms sterk objectief van aard worden en uitleg volgens de CAO-norm is veel meer dan een louter grammaticale uitleg.
privaatrecht
Burgerlijk recht
Dat de Haviltex-norm ook ruimte biedt voor het in acht nemen van objectieve elementen, blijkt uit het hier besproken arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2007. In de literatuur wordt in dit verband gesproken van een ‘geobjectiveerde’ of ‘genuanceerde’ Haviltex-uitlegmethode. Voor een dergelijke uitleg is meer ruimte naargelang de overeenkomst naar haar aard meer bestemd is de rechtspositie van derden te beïnvloeden, zoals in casu het geval was. De feiten die aan het arrest van 2 februari 2007 ten grondslag liggen, kunnen als volgt worden samengevat. Met betrekking tot een in Amsterdam gelegen pand bestaat een coöperatieve appartementenvereniging. NBA Management BV, een belegger in onroerend goed, heeft op een openbare veiling een KATERN 103 5755
001 Privaatrecht.indd 5755
23-5-2007 11:37:56
Burgerlijk recht
lidmaatschapsrecht van deze coöperatie gekocht met betrekking tot een op de tweede verdieping van het pand gelegen woonruimte en daarbij horende zolderruimte. De zolderruimte wordt door de stichting Meerhuysen als zelfstandige woonruimte verhuurd. De veilingvoorwaarden bevatten een kettingbeding met betrekking tot het gebruik door derden van de zolderruimte. Het kettingbeding luidt als volgt: Koper verplicht zich jegens de verkoper of dienst rechtsopvolger(s), die dat hierbij aanvaardt, op straffe van verbeurte van een (…) boete, groot eenhonderdduizend gulden (…): a. om niet het gebruiksrecht van de zolderetage op de vierde verdieping af te staan aan een nader door verkoper of diens rechtsopvolger(s) aan te wijzen derde(n), zijnde (…) [Meerhuysen]; b. medewerking te verlenen tot het zogenaamde ‘ondersplitsen’ door de verkoper of zijn rechtsopvolger van het lidmaatschap, rechtgevende op het uitsluitend gebruik maken van de woning op de tweede verdieping met berging, bestaande uit de aan de voorzijde gelegen helft van de zolderverdieping, in die zin dat die halve zolderverdieping, na daartoe van overheidswege verkregen vergunning, een afzonderlijk lidmaatschap wordt en dat afzonderlijke lidmaatschap te leveren aan de door de verkoper of diens rechtsopvolger(s) aan te wijzen derde(n), de kosten van één en ander zijn niet voor rekening van de koper of de coöperatie; c. zolang de koper of diens rechtsopvolger(s) dit wenst de hiervoor omschreven helft van de zolderverdieping middels tussenmeters van gas, water en elektra te voorzien. (…)
Bij inleidende dagvaarding van 10 december 2001 heeft NBA Meerhuysen gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam om bij vonnis te horen verklaren voor recht dat het gebruiksrecht van de zolderruimte een persoonlijk gebruiksrecht is, in de zin, dat [Meerhuysen] de zolderruimte zelf dient te gebruiken en dat het kettingbeding haar niet het recht geeft deze ruimte – al dan niet tegen betaling – aan derden in gebruik te geven. Meerhuysen heeft deze vordering gemotiveerd bestreden. Bij tussenvonnis van 23 juli 2003 heeft de rechtbank ten aanzien van de verklaring voor recht overwogen dat de inhoud van het door het kettingbeding aan Meerhuysen toekomende gebruiksrecht door uitleg moet worden vastgesteld. Vervolgens is Meerhuysen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de achtergronden van het gebruiksrecht, hoe dat tot stand is gekomen en aan wie zij de zolderruimte in welke perioden in gebruik heeft gegeven. Na aktenwisseling heeft de rechtbank bij eindvonnis van 12 mei 2004 de verklaring voor recht toegewezen. De rechtbank overwoog daartoe dat Meerhuysen in beginsel gerechtigd is de zolderruimte aan derden te verhuren, maar dat het de vraag is of dat zij dat recht ook
jegens NBA geldend kan maken, waarbij relevant is wat NBA ten tijde van de executoriale verkoop van het lidmaatschapsrecht begreep of redelijkerwijs kon begrijpen met betrekking tot de aard en de inhoud en het gebruik van het kettingbeding. De rechtbank heeft overwogen dat voor wat betreft de uitleg van het kettingbeding moet worden uitgegaan van de door de Hoge Raad onder meer in zijn DSM/Fox-arrest geformuleerde maatstaf dat van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. De uitleg van het beding dient niet plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang. De rechtbank heeft het kettingbeding getoetst aan de CAO-norm, door zich te concenteren op de voorhanden zijnde schriftelijke stukken. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat noch uit de tekst van het beding, noch uit de statuten inclusief reglement of de veilingstukken is gebleken van de bedoeling de zolderruimte aan Meerhuysen ter verhuur in gebruik te geven en dat niet is gebleken dat NBA van die bedoeling anderszins op de hoogte is gesteld. De vordering van NBA werd toegewezen. Meerhuysen heeft tegen dit vonnis beroep aangetekend bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft in rechtsoverweging 2.6 de oorsprong en de bedoeling van de contractspartijen bij het kettingbeding beklemtoond en overwogen dat het beding in het leven is geroepen om Meerhuysen in staat te stellen de zolderruimte te verhuren aan derden voor gebruik als woon- en kantoorruimte. Met een meer Haviltex-achtige benadering, waarin voor de uitleg louter de tekst niet voldoende is, heeft het hof, anders dan de rechtbank, gewicht toegekend aan de onderzoeksplicht van NBA: NBA had volgens het hof in plaats van op de hoogte te moeten worden gesteld, zelf op onderzoek moeten uitgaan. Volgens het hof nodigde de tekst van het beding kennelijk niet uit tot de loutere aanname dat de betekenis van het beding beperkt is tot eigen gebruik, maar daarentegen tot een nadere oriën- tatie, hetgeen (een professionele partij als) NBA niet kon, althans niet diende te ontgaan. NBA heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. De klacht van NBA komt erop neer dat het hof bij de uitleg van het kettingbeding ten onrech-
5756 KATERN 103
001 Privaatrecht.indd 5756
23-5-2007 11:37:57
Burgerlijk recht gende bedoeling van de opstellers ervan oproept, mede in aanmerking genomen de bezwarendheid van het beding voor de verkrijger van de te veilen zaak. In verband hiermee kunnen de kennis, ervaring en deskundigheid van de aspirant-veilingverkoper een rol spelen bij het antwoord op de vraag wat van hem terzake mag worden verwacht. Een andere omstandigheid kan zijn dat het beding is opgenomen ten behoeve van iemand die bij de executie geen partij is en dus in zoverre ten opzichte van de veilingkoper als derde moet worden beschouwd.
een onjuiste maatstaf te hebben aangelegd bij de vaststelling van de betekenis van het kettingbeding. Het hof heeft miskend dat in een geval als dit de bewoordingen waarin het beding is vervat, gelezen in het licht van de gehele tekst van de veilingvoorwaarden, de veilingbrochure alsmede de statuten en reglementen van de coöperatie, mede gelet op de aard en de strekking van een en ander, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn, terwijl daarbij aan de bedoeling van de partijen die het kettingbeding zijn aangegaan, slechts betekenis kan worden toegekend, voorzover die bedoeling voor de koper op de veiling kenbaar is geweest doordat die bedoeling naar objectieve maatstaven volgt uit de veilingvoorwaarden en de overige hiervoor genoemde stukken. Het hof heeft dit miskend door NBA te belasten met een onderzoeksplicht naar de bedoeling van de partijen die het kettingbeding zijn overeengekomen.
De Hoge Raad lijkt met deze uitspraak te bevestigen dat de aanwezigheid van derden die op een of andere manier de gevolgen van een tussen twee partijen gesloten overeenkomst ondervinden, nog niet de toepassing van de CAO-norm rechtvaardigt. De CAO-norm geldt voor gevallen waar niet slechts enkele derden, maar een aanzienlijke groep derden zijn betrokken. Hier is een uniforme uitleg van de bepalingen van groot belang. Maar in gevallen waar sprake is van betrokken derden zonder schaalvergroting, zoals in casu het geval, is een geobjectiveerde Haviltex-uitleg aangewezen, waarbij objectieve gezichtspunten een belangrijkere rol spelen dan in de ‘zuivere’ Haviltex-methode, maar de overeenkomst ook niet uitsluitend objectief wordt uitgelegd.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 februari 2007 geoordeeld dat in een geval waarin sprake is van een koop op een executoriale veiling, bij de uitleg van een van de veilingvoorwaarden deel uitmakend beding, waarmee wordt beoogd de rechtspositie van een derde, te weten de veilingkoper, te bepalen, als uitgangspunt een toespitsing van de Haviltexnorm op een geobjectiveerde maatstaf in de rede ligt. Op de grondslag dat, onder verwijzing naar het DSM/Fox-arrest van 20 februari 2004, van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, leidt dit volgens de Hoge Raad tot het volgende: 3.5.1. Enerzijds mag de koper op een veiling als deze voor de vaststelling van de betekenis van het beding aan de bewoordingen van het beding, gelezen in het licht van de gehele inhoud van de veilingvoorwaarden, in beginsel doorslaggevend gewicht toekennen. Anderzijds echter kunnen de concrete omstandigheden van het geval, waaronder met name de inhoud van de veilingvoorwaarden, meebrengen dat van degeen die voornemens is aan de veiling als koper deel te nemen, kan worden gevergd dat hij zich door onderzoek nader op de hoogte stelt van de betekenis die naar de bedoeling van de opstellers ervan aan het beding moet worden toegekend, bij gebreke waarvan hij die bedoeling, ook als die van de bewoordingen van het beding afwijkt, tegen zich moet laten gelden. Zodanige omstandigheden kunnen zijn: onduidelijkheden in de tekst van het beding en vragen die het beding reeds bij eerste lezing aangaande de achterlig-
| privaatrecht |
te aan de Haviltexnorm heeft getoetst en niet aan de hand van de CAO-norm, zoals de rechtbank dat had gedaan. In dit verband in aanmerking te nemen omstandigheden zijn de afwezigheid van NBA bij de totstandkoming van het kettingbeding, het kettingbeding zelf dat rechten van derden beïnvloedt en het openbare veilingproces, waardoor moet worden geabstraheerd van individuele factoren. Eiseres in cassatie verwijt het hof met name:
L iteratuur – F.B. Bakels, ‘Inzake het redelijk alternatief ’, WPNR 6693 (2007), p. 12-21. – P.S. Bakker, ‘Het schriftelijkheidsvereiste van art. 7:2 BW nader beschouwd’, BR 2006, p. 1063-1068. – S.E. Bartels, ‘De Vormerkung drie jaar van kracht’, BR 2006, p. 1068-1077. – C.G. Breedveld-De Voogd, Vorm, vrijheid en gebondenheid bij de koop van een woning (diss. Leiden), Den Haag: BJu 2007. – J.J. Brinkhof e.a., Contracteren internationaal: Opstellen aangeboden aan prof. mr. F. Willem Grosheide, Den Haag: BJu 2006. – M.A.B. Chao-Duivis, ‘Aspecten van de waarschuwingsplicht van de aannemer’, BR 2007, p. 231-240. – T. Hartlief, ‘Royal & Sun Alliance/Universal Pictures: redelijkheid en billijkheid als fundament voor een proportionele benadering’, AA 2007, p. 358-364. – M.W. Hesselink, ‘Naar een Europees wetboek van consumentenrecht?’, NJB 2007, p. 850857. – I.S.J. Houben e.a. (red.), Europees contractenrecht. Techniek en moraal (BWKJ-22), Deventer: Kluwer 2007. – W.G. Huijgen, ‘Recente ontwikkelingen rond de totstandkoming van de koop van een woKATERN 103 5757
001 Privaatrecht.indd 5757
23-5-2007 11:37:57
Burgerlijk recht
ning (art. 7:2 BW)’, BR 2006, p. 1055-1063. – C.B.P. Mahé, ‘Pleidooi voor een herziening van de Nederlandse battle of forms-regeling’, Vermogensrechtelijke annotaties 2006-3, p. 5-25. – N.C. van Oostrom-Streep, De kwalitatieve verplichting (diss. Utrecht), Den Haag: BJu 2006. – G. van Rijssen, Contractsoverneming (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2006. – J.G.J. Rinkes, Reasonable expectations of honest men (oratie Open Universiteit Nederland), Zutphen: Uitgeverij Paris 2006. – J.G.J. Rinkes, European consumer law: making sense (oratie Maastricht), Zutphen: Uitgeverij Paris 2006. – L.A.R. Siemerink, De overeenkomst van Internet Service Providers met consumenten (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2007. – C.A. Streefkerk, Schuldeisersverzuim (Mon. BW, deel B32c), Deventer: Kluwer 2006. – R.P.J.L. Tjittes, ‘De klacht- en onderzoeksplicht bij ondeugdelijke prestaties’, RM Themis 2007, p. 15-25. – H.M. Veenstra, ‘Uitleg van een collectieve regeling tot vergoeding van massaschade’, NTBR 2007, p. 2-8. – G.J.P. de Vries, ‘Is de ingebrekestelling op haar retour?’, PP 2006, p. 213-217. – B. Wessels, R.H.C. Jongeneel & M.L. Hendrikse (red.), Algemene voorwaarden, Deventer: Kluwer 2006. – B. Wessels & A.J. Verheij (red.), Bijzondere overeenkomsten (Studiereeks Burgerlijk Recht, deel 6), Deventer: Kluwer 2006.
Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet Mw.mr. M.W. Knigge
Wetgeving – Wetsvoorstel milieuaansprakelijkheid, Kamerstukken II 2006/07, 30 920, nr. 1-4.
Jurisprudentie HR 26 januari 2007, RvdW 2007, 124, NJ 2007, 77 (UWV en ABP/Van der Linden) Regresvordering op wet gebaseerd: verjaring; civiel plafond Op 18 maart 1991 vond een aanrijding plaats tussen een door Van der Linden bestuurde personenauto en een door Wikke bestuurde ambulance. Dit ongeval was te wijten aan de schuld van Van der Linden. Door het ongeval is Wikke eerst gedeeltelijk, en later geheel arbeidsongeschikt geraakt.
Aanvankelijk nam de gemeente Haarlem de loonschade van Wikke voor eigen rekening. Pas op 4 april 1997 namen UWV en ABP kennis van het ongeval. Zij hebben aan Wikke uitkeringen gedaan vanwege zijn arbeidsongeschiktheid. Bij brief van 6 augustus 1999 hebben UWV en ABP Van der Linden aansprakelijk gesteld voor de schade van Wikke, op grond van hun op artikel 90 WAO en op artikel 75 Wet ABP gebaseerde verhaalsrecht. De procedure die door UWV en ABP werd gestart, draaide om de vraag naar de verjaring. De rechtbank overwoog dat de verjaring van de verhaalsvorderingen van UWV en ABP op grond van artikel 3:310 BW aan was gevangen op de dag volgende op die waarop UWV en ABP zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend zijn geworden. Het probleem was echter dat indien Wikke zelf een vordering had ingesteld tegen Van der Linden, deze waarschijnlijk reeds verjaard zou zijn. Volgens de rechtbank strookt het met het in artikel 3 VOA en artikel 90 WAO neergelegde civiele plafond aan te nemen dat een aansprakelijke persoon zich erop kan beroepen dat UWV en ABP niet een rechtsvordering kunnen instellen die reeds zou zijn verjaard als deze door de getroffene zelf zou zijn ingesteld. Tegen deze uitspraak zijn UWV en ABP in sprongcassatie gegaan. Volgens hen is het oordeel van de rechtbank niet verenigbaar met het zelfstandig karakter van het verhaalsrecht. De Hoge Raad verwerpt het beroep. Daarbij bevestigt hij zijn uitspraak van 1 april 2005 (Sint Lucas Andreas Ziekenhuis/ZAO), waarin het wettelijk verhaalsrecht van artikel 83b Ziekenfondswet (oud) aan de orde was. Zoals de Hoge Raad reeds heeft beslist in zijn arrest van 1 april 2005, nr. C04/030, NJ 2006, 377, strookt het met het civiel plafond dat de aansprakelijke persoon zich tegenover de regresnemer (in het besliste geval: het ziekenfonds) erop kan beroepen dat deze niet een rechtsvordering kan instellen die reeds zou zijn verjaard als zij niet door de regresnemer maar door de getroffene zelf zou zijn ingesteld. Weliswaar bestaan er, zoals UWV en ABP met juistheid hebben betoogd, belangrijke verschillen tussen de grondslag van de onderhavige verhaalsvorderingen en de grondslag van subrogatie, doch in beide gevallen brengt het bestaan van een civiel plafond mee dat de positie van de aansprakelijke persoon in zoverre bescherming verdient dat deze niet door middel van verhaal gehouden kan zijn schade te vergoeden die als gevolg van verjaring niet meer door de benadeelde zelf van hem gevorderd kan worden. [r.o. 3.4]
In het middel was naar voren gebracht dat door het honoreren van een beroep op het civiele plafond aan UWV en ABP het recht ontnomen was hun vorderingen geldend te maken. Zij zouden niet daadwerkelijk in staat zijn een rechtsvordering in te stellen. De Hoge Raad erkent dit, maar acht dat niet onaanvaardbaar:
5758 KATERN 103
001 Privaatrecht.indd 5758
23-5-2007 11:37:57
Burgerlijk recht
HR 30 maart 2007, LJN: AZ7863 In dit arrest was de uitleg van het begrip ‘aan opzet grenzende roekeloosheid’ in het kader van de 50%-regel bij verkeersongevallen aan de orde. De 50%-regel houdt in dat indien overmacht van de bestuurder van het motorrijtuig niet aannemelijk is gemaakt, doch er wel een fout van de fietser of voetganger is, zonder dat sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, in ieder geval 50% van de schade van de fietser of voetganger ten laste van de eigenaar van het motorrijtuig wordt gebracht. Eiser tot cassatie is aangereden door een auto, terwijl hij in het donker over een onverlichte weg liep bij regenachtig weer. Daarbij was hij onder invloed van alcoholhoudende drank. Tegenover de politie verklaarde hij dat hij ongeveer zes blikjes bier had gedronken. Eiser heeft Noordhollandsche, de verzekeraar van de betrokken automobiliste, aansprakelijk gesteld. In hoger beroep werd zijn vordering afgewezen. Het hof verwierp het beroep van Noordhollandsche op overmacht, maar was van oordeel dat de schade op grond van eigen schuld geheel voor rekening van eiser moest blijven. Volgens het hof was geen plaats voor toepassing van de 50%-regel, aangezien sprake was van aan opzet grenzende roekeloosheid: Het moet als aan opzet grenzende roekeloosheid worden beschouwd dat [eiser] in de hierboven weergegeven omstandigheden, in het donker op een niet verlichte weg, waar een maximum snelheid van 80 km per uur gold, ging lopen, zonder om te zien naar mogelijk achterop komend autoverkeer. Hij wist of had moeten weten dat automobilisten hem, in zijn overwegend donkere kleding over de weg lopende, met een zodanige snelheid konden naderen dat zij hem niet meer konden ontwijken op het moment dat zij hem redelijkerwijs zouden kunnen waarnemen. Daarbij is niet van belang of dat roekeloze gedrag is veroorzaakt of mede veroorzaakt door een overmatig alcoholgebruik, aangezien ook dat aan [eiser ] is toe te rekenen. [r.o. 3.7]
In cassatie klaagt eiser er onder meer over dat het hof een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het be-
grip ‘aan opzet grenzende roekeloosheid’. Dit begrip vereist volgens eiser een subjectief bewustzijn. Daarvan zou eerst sprake zijn indien het slachtoffer zich onmiddellijk voorafgaande aan zijn gedragingen daadwerkelijk bewust is geweest van het roekeloze karakter van zijn gedragingen en niet reeds indien het slachtoffer ‘had moeten weten’ dat zijn gedrag gevaarlijk was. De Hoge Raad overweegt met betrekking tot deze klacht: Voor aan opzet grenzende roekeloosheid als bedoeld in de 50%-regel is in beginsel bewustheid van het gevaar bij het slachtoffer vereist. De stelplicht en bewijslast ter zake van de aan opzet grenzende roekeloosheid rusten op de aansprakelijk gestelde partij; dat bewijs omvat derhalve ook de bewustheid van het gevaar bij het slachtoffer. Opmerking verdient evenwel dat de aansprakelijk gestelde partij voor het bewijs van die bewustheid kan volstaan met het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit die bewustheid bij een voetganger of fietser vanaf de leeftijd van 14 jaar mag worden afgeleid. [r.o. 4.2]
| privaatrecht |
Het gevolg hiervan kan zijn dat de regresnemer geen rechtsvordering meer kan instellen nog voordat hij bekend is met het bestaan van de schade, in verband waarmee hij jegens de getroffene tot het doen van uitkeringen verplicht is. Deze omstandigheid kan evenwel niet worden toegerekend aan de aansprakelijke persoon die daarop immers geen enkele invloed heeft. (…) Het ligt op de weg van de regresnemers een oplossing te vinden voor het probleem dat zij niet tijdig worden geïnformeerd over het bestaan van de schade, in verband waarmee zij mogelijkerwijs tot uitkeringen verplicht worden. Zou voor dit probleem geen oplossing bestaan, dan mag daarin geen aanleiding worden gevonden de aansprakelijke persoon te belasten met een verzwaard risico, namelijk dat van hem schadevergoeding kan worden gevorderd na het verstrijken van de voor zijn aansprakelijkheid geldende verjaringstermijn. [r.o. 3.4]
Volgens de Hoge Raad heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting: In het oordeel van het hof (rov. 3.7) dat [eiser] wist of had moeten weten dat automobilisten hem, in zijn overwegend donkere kleding over de weg lopende, met een zodanige snelheid konden naderen dat zij hem niet meer konden ontwijken op het moment dat zij hem redelijkerwijs zouden kunnen waarnemen, en dat daarbij niet van belang is of dat roekeloze gedrag is veroorzaakt of mede veroorzaakt door een overmatig alcoholgebruik aangezien ook dat aan [eiser] is toe te rekenen, ligt besloten het oordeel (a) dat [eiser] gelet op zijn gedragingen en de verder door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden (zie hiervoor onder 3.1) zich bewust moet zijn geweest van het zeer aanzienlijke gevaar van een aanrijding door een auto dat hij door zijn gedrag in het leven riep, (b) dat [eiser] zich desondanks niet van dat gedrag heeft laten weerhouden, zodat zijn gedrag moet worden aangemerkt als (aan opzet grenzende) roekeloosheid, en (c) dat de omstandigheid dat [eiser] onder invloed was van alcoholhoudende drank aan een en ander niet kan afdoen omdat die omstandigheid - ook in het licht van de strekking van de 50%-regel - aan hem was toe te rekenen. Dat oordeel geeft in het licht van het hiervoor onder 4.2 overwogene geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip aan opzet grenzende roekeloosheid (…). [r.o. 4.3]
L iteratuur – P.J.J. van Buuren, ‘De invloed van een (bouw)vergunning op aansprakelijkheid wegens onrechtmatige hinder’, BR 2007, p. 89-94. – E.F.D. Engelhard, ‘Kroniek schadevergoedingsrecht’, AV&S 2007, p. 24-28. – T. Hartlief, ‘Wie heeft er recht op vergoeding van personenschade?’, TvVP 2006, p. 98-104. KATERN 103 5759
001 Privaatrecht.indd 5759
23-5-2007 11:37:58
Burgerlijk recht
– T. Hartlief, ‘Onkruidverdelging bij de lelieteelt: reflexwerking van risicoaansprakelijkheid’, AA 2006, p. 899-906. – T. Hartlief, ‘Waar draait het om in het aansprakelijkheidsrecht?’, AA 2007, p. 115-117. – J. Hoitink, De ontbrekende schakel: een beschouwing over eigendomsbescherming als fundament voor schadevergoeding, Den Haag: BJu 2006. – J.F.M. Janssen, ‘De begroting van inkomensschade van baby’s en peuters als gevolg van aan hen toegebracht ernstig hersenletsel’, NTBR 2007, p. 99-113. – M. Keijzer-De Korver, ‘Schade van de werkgever bij arbeidsongeschiktheid werknemer door toedoen van een ander’, TvVP 2006, p. 117-123. – S.D. Lindenbergh, ‘Derdenschade’, TvVP 2006, p. 97. – S.D. Lindenbergh, ‘Verzorging en huishoudelijke hulp, onzichtbare schade op een lastig kruisvlak’, TvVP 2006, p. 105-110. – S.D. Lindenbergh, Alles is betrekkelijk (oratie Rotterdam), Den Haag: BJu 2007. – G.E. van Maanen, ‘Vie d’Or en de ramkoers van de Linda’, NTBR 2007, p. 1. – H.C.W.M. Moesker, ‘Bouw- en woningtoezicht na Vie d’Or’, BR 2007, p. 214-222. – A.R. Neerhof, ‘Aansprakelijkheden en draagplichten als een vergunninghouder conform de vergunning handelt: wie is de pineut?’, NTBR 2007, p. 138-148. – I.N. Tzankova, Toegang tot het recht bij massaschade (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2007. – H.Th. Vos & E. Dans, ‘Vergoeding van shockschade na het Kindertaxi-arrest’, TvVP 2006, p. 111-116. – G.M. van Wassenaar & S.V. Mewa, ‘Tweemaal slachtoffer worden door een onjuiste afwikkeling van derdenschade, hoe kan dat worden voorkomen?’, TvVP 2006, p. 129-133. – K.A.P.C. van Wees, ‘Het wetsvoorstel affectieschade in de ijskast’, TvVP 2006, p. 124-128.
Goederenrecht Mr. E.J. Zippro
L iteratuur – F.H.J. Mijnssen e.a., Goederenrecht (Asser-serie, deel 3-I), Deventer: Kluwer 2006. – J.M. Milo, ‘Constitutionele en rechtsvergelijkende proportionaliteit in het goederenrecht’, NTBR 2007, p. 46-55. – H.J. Snijders, ‘Rechtsstatus van duurzaam met de grond verenigde objecten, een duurzaam
probleem?’, NTBR 2006, p. 403. – H.J. Snijders & E.B. Rank-Berenschot, Goederenrecht (Studiereeks Burgerlijk Recht, deel 2), Deventer: Kluwer 2007. – T.H.D. Struycken, De numerus clausus in het goederenrecht (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2007. – A.A. van Velten, ‘Pleidooi voor het grondgebonden lidmaatschap van een beheersvereniging’, WPNR 6700/6701 (2007), p. 179188/201-207. – A.A. van Velten, ‘Art. 5:20 BW tweede lid, ofwel de doorknip van de verticale natrekking, is een feit’, WPNR 6703 (2007), p. 235-236.
Huwelijksvermogensrecht Mr. J. Nijland
Jurisprudentie HR 9 februari 2007, C05/318HR, LJN: AZ6525; Valt gezamenlijke bankrekening door wijziging van de tenaamstelling buiten de verdeling? Man en vrouw zijn in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. In november 2000 wordt het huwelijk door echtscheiding ontbonden. In geschil is de vraag of een gezamenlijke bankrekening van de man en diens zoon, welke aanvankelijk ook op beider naam stond, maar eind 2000 op naam van alleen de zoon is gesteld, in de gemeenschap valt en derhalve voor verrekening in aanmerking komt. Het hof meent, nu de rekening ten tijde van de ontbinding uitsluitend op naam van de zoon stond, dat het saldo op deze rekening niet voor verdeling in aanmerking komt. De Hoge Raad overweegt echter in r.o. 3.5.2 dat: ‘voor de beantwoording van de vraag of de helft van het saldo tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort niet beslissend (is,) dat de rekening op 24 november 2000 op naam van de zoon (…) stond. Die (wijziging in de) tenaamstelling sluit niet uit dat (…) de man [curs. toev. JN] ten opzichte van zijn zoon gerechtigd is gebleven tot enig deel – naar (…) de vrouw [curs. toev. JN] stelt: de helft – van het saldo.’
Of dit het geval is hangt af van de bedoeling die man en zijn zoon hadden met de wijziging van de tenaamstelling. Nu het hof hier niets over heeft vastgesteld, vernietigt de Hoge Raad het arrest van het hof en verwijst hij het geding ter verdere behandeling naar een ander hof.
5760 KATERN 103
001 Privaatrecht.indd 5760
23-5-2007 11:37:58
Burgerlijk recht
Met instandhouding van het arrest van het hof overweegt de Hoge Raad in r.o. 4.5 dat de redelijkheid en billijkheid over het algemeen meebrengen: ‘dat de tot verevening verplichte echtgenoot die als directeur en enig aandeelhouder de rechtspersoon beheerst waarin de te verevenen pensioenaanspraak is ondergebracht dient zorg te dragen voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de andere echtgenoot toekomende deel van de pensioenaanspraak.’
Van de vrouw kan in beginsel namelijk niet worden verwacht dat ze afhankelijk blijft van het beleid dat de man voert en het risico moet blijven dragen dat het in zijn beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald. Met betrekking tot het verweer van de man dat er niet voldoende middelen aanwezig zijn om aan deze verplichting te kunnen voldoen overweegt de Hoge Raad: ‘De beantwoording van de vraag of daarop in een concreet geval aanspraak kan worden gemaakt, moet geschieden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Daarbij zal de omstandigheid dat onvoldoende liquide middelen aanwezig zijn om de afstorting te effectueren slechts dan tot ontkennende beantwoording van die vraag kunnen leiden indien de vereveningsplichtige stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de benodigde liquide middelen ook niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de bedrijfsvoering van de rechtspersoon en de onderneming waaraan deze is verbonden in gevaar te brengen.’
De Hoge Raad verwerpt het principale en het incidentele beroep zonder nadere motivering. HR 2 maart 2007, R05/115HR, LJN: AZ4412; Antilliaanse zaak; huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling; misbruik van recht Onderhavige zaak betreft een geschil over de betaling van verschuldigd loon uit een arbeidsovereenkomst, gesloten tussen de echtgenote en de praktijkvennootschap van haar gewezen echtgenoot. Volgens de man probeert de vrouw – door het misbruiken van voor fiscale doeleinden opgestelde stukken, zoals een arbeidsovereenkomst – een situ-
atie te creëren waarin zij met alle bezittingen en de man met alle schulden achterblijft. De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.5.2: ‘Voorts houden de onderdelen naar de kern genomen de klacht in dat het hof bij de beoordeling slechts één aspect van de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van [eiseres] (Lees: de praktijkvennootschap van de man JN) en [betrokkene 1] (Lees: de vrouw JN) in de beoordeling heeft betrokken door te oordelen dat bij toewijzing van meer dan 50% van de loonvordering sprake is van misbruik van recht dan wel het doen gelden van een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare vordering. Deze klacht is gegrond. In de door het hof gekozen benadering, waarin beoordeeld moet worden of en zo ja, in welke mate sprake is van een ongerechtvaardigde bevoordeling van [eiseres] ten opzichte van [betrokkene 1], kunnen andere aspecten van de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling dan de overeengekomen verrekening van nabetaalde inkomsten uit arbeid niet buiten beschouwing blijven. Nu [eiseres] in dit verband van belang te achten stellingen heeft aangevoerd (onder meer met betrekking tot het huis op [plaats] en de daaraan verbonden hypothecaire schuld), had het hof die niet buiten behandeling mogen laten.’
| privaatrecht |
HR 9 februari 2007, R06/021HR, LJN: AZ2658; In pensioen BV opgebouwd vermogen moet bij een externe verzekeringsmaatschappij worden gestort Na echtscheiding van man en vrouw is in het onderhavige geval een geschil ontstaan over de vraag of de man, die in zijn eigen BV pensioen heeft opgebouwd, hiervan de helft op grond van de Wet verevening pensioenrechten ten behoeve van de vrouw moet betalen aan een professionele levensverzekeringsmaatschappij.
De Hoge Raad vernietigt de vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
L iteratuur – K. Boele-Woelki, I. Curry-Sumner, M. Jansen & W.M. Schrama, ‘Het geregistreerd partnerschap de rechtsorde uit. Of juist niet?’, FJR 2007, p. 60-65. – J. de Boer, Personen- en familierecht (Asser-serie, deel 1), Deventer: Kluwer 2006. – J. van Duijvendijk-Brand, ‘Periodieke verrekenbedingen. Over onvolmaakte wetgeving en de onmisbare rol van de Hoge Raad als quasi-wetgever’, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2007, p. 23-29. – E.N. Frohn, ‘Engels huwelijksvermogensrecht: White v White en verdere ontwikkelingen’, FJR 2006, p. 304-309. – M. Jonker, ‘Een herbezinning op de administratieve echtscheiding’, FJR 2006, p. 310-316. – A.N. Labohm, ‘De personenvennootschap & het huwelijk’, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2007, p. 45-51. – J.L.D.J. Maasland, ‘De herroepelijke schenking en de (ontbonden) gemeenschap van goederen’, Tijdschrift Erfrecht 2007, p. 7-10. – B.M. Mens & H.L.J.M. Kersten, ‘Het beding van niet-wijziging, art. 1:159 BW’, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2006, p. 185-188. KATERN 103 5761
001 Privaatrecht.indd 5761
23-5-2007 11:37:58
Burgerlijk procesrecht
– M.J.A. van Mourik, Gemeenschap (Mon. BW, deel B9), Deventer: Kluwer 2006. – A.J.M. Nuytinck, ‘Ex-samenwoners, uitleg van hun samenlevingsovereenkomst en vergoedingsrechten’, AA 2007, p. 58-65. – F. Schonewille, ‘De voorhuwelijkse alimentatieovereenkomst revisited’, WPNR 6699 (2007), p. 161-168. – F. Sonneveldt, ‘Is de overgang naar de wettelijke gemeenschap nog steeds geen schenking?’, NTBR 2007, p. 64-67.
Erfrecht Mr. P.C. van Es
L iteratuur – P. Blokland e.a., Nieuw erfrecht in de praktijk. Een evaluatie (Preadvies Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie), Den Haag: SDU 2006. – E.W.J. Ebben, ‘De ontwikkeling van de uitleg van uiterste willen in de rechtspraak van de Hoge Raad’, Nieuw erfrecht 2006, p. 98-101. – J.H.M. ter Haar, ‘Het testamentair minderjarigenbewind’, WPNR 6692 (2006), p. 877-884. – W.D. Kolkman e.a., Tekst & Commentaar Erfrecht, Deventer: Kluwer 2006. – W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2006. – W.D. Kolkman, ‘Ontwikkelingen in het agrarische erfrecht’, Tijdschrift voor Agrarisch recht 2007, p. 53-57. – A.F. Mollema, ‘Erfstellingen en legaten onder tijdsbepalingen of voorwaarde’, WPNR 6698 (2007), p. 141-150. – S.W.E. Rutten, ‘SHARIAH-testamenten’, WPNR 6705 (2007), p. 305-313. – F.W.J.M. Schols, ‘Turbo-achtige testamenten en de maatschappelijke wenselijkheid daarvan’, Tijdschrift Erfrecht 2007, p. 2-6. – F.W.J.M. Schols, ‘De erfrechtelijke IPR-cautio? Näherberechtigung en “retorsie” in het internationale erfrecht’, WPNR 6703 (2007), p. 236243.
Burgerlijk procesrecht Mr. R.J.C. Flach
Wet -
en andere regelgeving
Herschikking familiezaken sector civiel en kanton Het eerder gesignaleerde wetsvoorstel 30 521 tot wijziging van Boek 1 BW in verband met herschikking van de bevoegdheidsverdeling rechtbank en kantonrechter, alsmede van artikel 1:12 BW en 268 Rv (afhankelijke woonplaats) is als Wet van 22 november 2006 in het Staatsblad verschenen (Stb. 2006, 589). De wet is per 1 mei in werking getreden. Onder andere verzoeken tot ondercuratelestelling zullen voortaan bij de sector kanton worden ingediend en verzoeken inzake gezagskwesties daarentegen bij de sector civiel. Zie voor de andere wijzigingen Katern 101. Fundamentele herbezinning en wetgeving Minster van Justitie Hirsch Ballin heeft de Tweede Kamer laten weten op welke punten hij nieuwe wetgeving wil initiëren als reactie op het eindrapport Fundementale herbezinning burgerlijk procesrecht (TK 2006-2007, 30 951, nr. 1). Er komt één geharmoniseerde procedure in eerste aanleg zodat het huidige onderscheid tussen dagvaardings- en verzoekschriftprocedure zal verdwijnen. De rechtspraak inzake hoger beroep zal gecodificeerd worden. Het grievenstelsel is bijvoorbeeld jurisprudentierecht en tot een echte mandarijnenwetenschap ge/verworden. Een rapport dat onder redactie van J.M. Barendrecht en M.W. de Hoon tot stand is gekomen kan inspiratie bieden (Verbetering van hoger beroep? Kosten en baten van voorstellen uit 12 systemen van procesrecht, Den Haag: Boom 2006). In de algemene voorschriften zal de verantwoordelijkheid van elke procespartij voor een effectief, efficiënt en eerlijk proces worden vastgelegd. Niet als een gezamenlijke verantwoordelijkheid zoals het rapport wil, maar voor elke procespartij individueel vanuit zijn eigen belang. Verder bestaat het voornemen om een algemene regel op te nemen ter verduidelijking van de ruimte voor de rechter om binnen de grenzen van de goede procesorde partijen ambtshalve te wijzen op mogelijkheden om hun stellingen en feiten aan te vullen. Nieuw is ook dat de voorzieningenrechter de mogelijkheid zal krijgen om op gezamenlijk verzoek van partijen een definitieve beslissing te geven. Verder komt er een BPR-Adviesraad met regelgevende bevoegdheid, wordt de mogelijkheid van een pre-processuele mogelijkheid van disclosure of documents onderzocht en komt er een commissie om aanpassing van de civiele cassatie-
5762 KATERN 103
001 Privaatrecht.indd 5762
23-5-2007 11:37:59