VUmc-compas toetsing
Toets
CAT B1.2.1 0607/ Cursusafhankelijke toets
Cursus
Cursus 1.2.1 Homeostase
Cursuscoördinator
dr. A.M.W. van Dam / dr. D.P. Veerman
Toetscode
CAT121T/19-02-2007
Studiejaar/ fase
Eerste jaar/ Bachelor
Gelegenheid
1e (T)
Toetsdatum
19 februari 2007
Tijd
12.00-14.30 uur
Toetsduur
2,5 uur
Plaats
de TenT-hal (op het terrein van de VU)
Aantal en type vragen
50 vierkeuzevragen / een antwoord is correct
Aantal versies
1
Druk
eenzijdig bedrukt
Aantal pagina’s toets
11 inclusief dit voorblad
Toegestane hulpmiddelen
geen
Inleveren na afloop
antwoordformulier met naam en studentnummer
De toetsopgaven
na afloop mee te nemen
Antwoordsleutel
na afloop op Blackboard
Attentie:
• Mobiele telefoons uit • Tijdens het eerste en het laatste half uur géén toiletbezoek • Fraude wordt bestraft Succes met het tentamen !
CAT B121 0607 Homeostase / akkoord A.v.Dam / 15-02-07
1
1
Een patiënt met hoge koorts reageert op paracetamol met heftig zweten. Dit is het gevolg van a. remming van de ontsteking b. effect op het lichaamstemperatuur setpoint c. directe stimulatie van zweetklieren d. daling van de lichaamstemperatuur.
b
2
Het percentage intracellulaire vloeistof ten opzichte van het totale lichaamswater is a. 20% b. 33% c. 66% d. 80%.
c
3
Bij homeostatische controlesystemen wordt één enkele parameter vaak gecontroleerd door multipele systemen. a. een belangrijk nadeel is dat wanneer één van de systemen door ziekte niet goed werkt, de regulatie ernstig verstoord raakt b. bij koorts is het homeostatisch controlesysteem voor lichaamstemperatuur verstoord c. de toegevoegde waarde van de overdaad aan controlesystemen is zeer gering. d. een belangrijk voordeel is dat regulatie mogelijk blijft wanneer één van de systemen niet meer goed functioneert door ziekte.
d
4
Welk symptoom past NIET bij shock? a. verwardheid b. rode, warme huid c. koude, klamme, bleke huid d. polyurie (hoge urineproductie).
d
5
Wat is het verschil tussen het de begrippen "koorts" en "verhoogde lichaamstemperatuur"? a. bij koorts is er sprake van een onveranderd temperatuur setpoint b. bij verhoogde lichaamstemperatuur is er sprake van een onveranderd temperatuur setpoint c. bij verhoogde lichaamstemperatuur is er sprake van een veranderd temperatuur setpoint d. er is geen verschil tussen koorts en verhoogde lichaamstemperatuur.
b
CAT B121 0607 Homeostase / akkoord A.v.Dam / 15-02-07
2
6
a
In bovenstaande figuur ziet u de mechanismen die de lichaamstemperatuur reguleren. In welk hersengedeelte (zie vraagteken) vindt de integratie aan informatie plaats die leidt tot een respons? a. hypothalamus b. hippocampus c. thalamus d. hypofyse. 7
U bent ordebewaker bij een discotheek en houdt buiten de wacht. Het is die avond -15° C en daar bent u qua kleding niet op berekend. Welke processen met betrekking tot de lichaamstemperatuur treden op? a. verminderde spierspanning en vasoconstrictie van de huidbloedvaten b. verminderde spierspanning en vasodilatatie van de huidbloedvaten c. toegenomen spierspanning en vasoconstrictie van de huidbloedvaten d. toegenomen spierspanning en vasodilatatie van de huidbloedvaten.
c
8
Welke uitspraak over het enzym cyclo-oxygenase (COX) is WAAR? a. COX-1 speelt een rol bij inflammatie, COX-2 speelt een rol bij renale perfusie b. COX-1 speelt een rol bij renale perfusie, COX-2 speelt een rol bij inflammatie c. COX-1 speelt een rol bij gastro-intestinale functies, COX-2 speelt een rol bij renale perfusie d. COX-1 speelt een rol bij renale perfusie, COX-2 speelt een rol bij gastro-intestinale functies.
b
9
Wat gebeurt er met een farmacon dat de enterohepatische kringloop doorloopt? Vanuit het maag-darm kanaal a. wordt het farmacon of zijn conjugaat opnieuw geresorbeerd b. wordt het farmacon of zijn conjugaat opnieuw geëlimineerd c. wordt het farmacon of zijn conjugaat versneld geresorbeerd d. wordt het farmacon of zijn conjugaat versneld geëlimineerd.
a
CAT B121 0607 Homeostase / akkoord A.v.Dam / 15-02-07
3
10
In onderstaande figuur wordt het verloop van de plasmaconcentratie van hetzelfde farmacon weergeven in de tijd, na drie verschillende orale toedieningsvormen van het farmacon. De aanname is dat een zelfde hoeveelheid werkzame stof beschikbaar komt bij alle drie de orale toedieningsvormen.
c
Welke curve geeft het plasmaconcentratie/tijd verloop weer van een tablet met gereguleerde werking? a. 1 b. 2 c. 3 d. geen van alle 11
De nervus vagus ontspringt aan a. de hypothalamus b. het myelencephalon c. de zijhoorn van het thoracale ruggenmerg d. het mesencephalon.
b
12
De hypofyse wordt op twee manieren door kerngebieden in de hypothalamus beïnvloed: a. via neuro-endocriene zenuwvezels en via een veneus wondernet b. via neuro-endocriene zenuwvezels en via een arterieel wondernet c. via een arterieel en een veneus wondernet d. via neuro-endocriene zenuwvezels en via de algemene circulatie.
a
CAT B121 0607 Homeostase / akkoord A.v.Dam / 15-02-07
4
13
c Op basis van de doorgroei van een tumor in de longen in omringende weefsels treedt in bepaalde gevallen het syndroom van Horner op (afhangen van het bovenooglid, vernauwde pupil, oogbol enigszins weggezonken in de oogkas en verstoorde zweetsecretie van het gelaat). Hierbij is dan de volgende structuur betrokken: a. de nervus laryngeus recurrens b. de nervus vagus c. het bovenste deel van de truncus sympaticus d. de plexus brachialis.
14
c
Deze tekening is een schematische doorsnede door de hals. Welk van de volgende combinaties is juist? a. 5 = n.vagus; 4 = oesofagus; 2 = bijschildklier b. 1 = oesofagus; 2 = schildklier; 7 = v. jugularis interna c. 3 = bijschildklier; 4 = oesofagus; 8 = sympathische grensstreng d. 6 = a. carotis communis; 8 = n. vagus; 2 = schildklier. 15
Met welke organen heeft de pancreas een directe topografische relatie? a. rechter nier, linker nier, milt en colon transversum b. rechter nier, milt, duodenum en colon descendens c. linker nier, colon ascendens, duodenum en maag d. maag, linker nier, milt en duodenum
CAT B121 0607 Homeostase / akkoord A.v.Dam / 15-02-07
d
5
16
Wat voor aanpassingen kunnen er in een cel plaatsvinden ten gevolge van een stimulus? a. transcriptie van genen en remmen van cel signaleringsroutes b. activering van cel signaleringsroutes en remmen van gentranscriptie c. transcriptie van genen en activeren van cel signaleringsroutes d. remmen van zowel gentranscriptie en cel signaleringsroutes.
c
17
Een toxine is een onderdeel van de bacteriële celwand en kan een infectie veroorzaken. Wat zijn de gevolgen van een cholera-infectie op niveau van het darmepitheelcel? a. verlaagde wateruitscheiding b. verstoring van de Na-Ca pomp c. opname van de bacterie door darmepitheelcellen d. verstoring van de homeostase.
d
18
Een G-eiwit gekoppelde receptor geeft in de cel een signaal af door a. het threonine kinase domein van de receptor b. de-activering van de β/γ subunit c. internalisatie van de receptor d. activering van de α-subunit.
d
19
De samenvatting van een wetenschappelijk onderzoeksartikel is opgesteld volgens het stramien van a. de ongestructureerde wetenschappelijke samenvatting b. de journalistieke samenvatting c. ieder type samenvatting is mogelijk d. de gestructureerde wetenschappelijke samenvatting.
c
20
Een verschijnsel bij vergiftiging met acetylcholine-esterase antagonisten, zoals het zenuwgas Sarin is a. mydriasis b. obstipatie c. ademhalingsstilstand d. droge slijmvliezen.
c
21
Voor behandeling bij een patiënt met een vasovagale collaps kan men het volgende middel toedienen: a. acetylcholine b. atropine c. neostigmine d. propanolol.
b
22
Stimulatie van het sympathisch zenuwstelsel leidt tot a. toename van de darmmotiliteit b. toename pancreassap excretie c. toename insulinespiegel d. pupilverwijding.
d
CAT B121 0607 Homeostase / akkoord A.v.Dam / 15-02-07
6
23
Muscarine receptor antagonisten kunnen worden gebruikt bij de behandeling van a. tachycardie b. obstructieve luchtwegafwijkingen c. spierkrampen d. hoge bloeddruk.
b
24
Selectieve α1-adrenerge antagonisten veroorzaken a. hartfrequentie daling b. pupilverwijding c. stijging glucose spiegel d. bloeddrukdaling.
d
25
Stimulering van β2 receptoren veroorzaakt a. uterusrelaxatie b. constrictie van de venen c. vermindering van de secretie van bronchiale klieren d. afname van de prikkelgeleiding in het hart.
a
26
De werking van noradrenaline wordt beëindigd door a. spontaan verval b. opname in pre-synaptische zenuwvezels c. afbraak door dopamine β-hydroxylase d. uitscheiding in de gal.
b
27
Langdurige blootstelling van een bepaald type receptor aan een antagonist kan leiden tot a. desensitisatie van dit type receptor b. tachyfylaxie c. upregulation van dit type receptor d. afname van het aantal receptoren.
c
28
Receptor agonisten binden aan a. membraaneiwitten b. enzymen c. DNA d. lipiden.
a
29
Een partiële agonist is een a. stof met een intrinsieke activiteit/effectiviteit van 1 b. een partiële antagonist c. inverse agonist d. stof met een affiniteit tussen 0 en 1.
b
CAT B121 0607 Homeostase / akkoord A.v.Dam / 15-02-07
7
30
In aanwezigheid van welk type farmacon, kan receptorblokkade niet overwonnen worden door het laten toenemen van de concentratie van een agonist a. een volle antagonist b. een ionkanaal blokker c. een niet-competitieve antagonist d. een enzymremmer.
c
31
Dopamine is a. de precursor van acetylcholine in het post-ganglionaire deel van de parasympathicus b. een metaboliet van noradrenaline in het post-ganglionaire deel van de sympathicus c. een metaboliet van acetylcholine in het pre-ganglionaire deel van de parasympathicus d. de precursor van noradrenaline in het post-ganglionaire deel van de sympathicus.
d
32
Contractie van glad spierweefsel vindt plaats na a. binding van calcium aan calmoduline b. methylering van myosine lichte keten kinase c. defosforylering van de myosine lichte keten d. fosforylering van de myosine zware keten.
a
33
Welk van de volgende uitspraken is correct betreffende de WGBO? (Het gaat in dit geval bij elk item over een wilsbekwame patiënt met een gezondheidsprobleem dat alleen operatief te verhelpen is). Toestemming voor pre-operatieve diagnostiek in de vorm van laboratoriumonderzoek bij zo’n patiënt is a. vereist b. dringend gewenst c. niet nodig wanneer de partner toestemming ervoor geeft d. als stilzwijgend akkoord te beschouwen wanneer de patiënt zich aanmeldt met de klacht.
d
34
De klachten en verschijnselen bij de ziekte van Graves worden veroorzaakt door a. teveel schildklierhormoon b. antistoffen tegen schildklierweefsel c. auto-immuniteit en teveel schildklierhormoon d. thyroxine en trijodothyronine.
c
35
Het syndroom van Cushing heeft verschillende oorzaken. De meest frequente endogene oorzaak is a. bijnierschorsadenoom b. ectopisch ACTH syndroom c. nodulaire bijnierhyperplasie d. ACTH-producerend micro-adenoom van de hypofyse.
d
CAT B121 0607 Homeostase / akkoord A.v.Dam / 15-02-07
8
36
Bij het syndroom van Cushing ontstaat vaak osteoporose. Het belangrijkste nadelige effect van cortisol op het bot is a. verhoogde botafbraak b. remming van de botvorming door osteoblasten c. anti-oestrogeen effect d. lagere calciumabsorptie uit de darm.
b
37
Diabetes mellitus type 2 wordt op de eerste plaats gekenmerkt door a. adipositas en een relatief insulinetekort b. een insulinetekort en neiging tot keto-acidose c. keto-acidose en insulineresistentie d. insulineresistentie en een relatief insulinetekort.
d
38
De ziekte van Graves wordt vooral gekenmerkt door a. vergrote schildklier, tachycardie en exophthalmus b. nodulair struma, tremor en droge warme huid c. snelle onregelmatige pols en oedeem d. nervositeit, tremor en gejaagdheid.
a
39
De meeste hormonen van de adenohypofyse worden gestimuleerd door peptiden vanuit de hypothalamus, behalve het volgende hormoon dat door dopamine wordt geremd: a. groeihormoon b. ACTH c. FSH d. prolactine.
d
40
Welke van de volgende beweringen is juist? a. schildklierhormoon komt hoofdzakelijk als vrij hormoon in het plasma voor b. bij een daling van het basaalmetabolisme stijgt de plasma schildklierhormoonspiegel c. schildklierhormoon reguleert de expressie van eiwitten door binding aan DNAreceptoren d. het effect op het basaalmetabolisme van een toename van de plasma schildklierhormoonspiegel is binnen enkele minuten aantoonbaar.
c
41
Perifere omzetting van T4 naar T3 in diverse weefsels a. wordt gekatalyseerd door thyroglobuline b. draagt voor minder dan 50% bij aan het circulerend T3 c. neemt af bij ernstige ziekte d. wordt gestimuleerd door TSH.
c
42
Door een toename van de oestrogeen-spiegel neemt het TBG-gehalte van het plasma toe naar een nieuwe stabiele waarde. Wat verwacht u te vinden? a. daling van de jodium-opname door de schildklier b. daling van de vrije concentraties van T3 en T4 en een stijging van de TSH waarde c. stijging van de totale concentraties van T3 en T4 en een stijging van de TRH waarde d. stijging van de totale concentraties van T3 en T4 en een normale TSH waarde.
d
CAT B121 0607 Homeostase / akkoord A.v.Dam / 15-02-07
9
43
Een verhoogde plasma TSH-spiegel in combinatie met verhoogde T3 en T4 spiegels kan verklaard worden door a. een verminderde TRH productie door de hypothalamus b. een mutatie in de schildklierhormoonreceptor waardoor het hormoon niet kan binden c. een overmatige inname van jodium d. de aanwezigheid van antilichamen die de TSH receptor stimuleren.
b
44
Een gelijkmatige toename van het schildkliervolume in combinatie met een hoge plasma TSH-spiegel kan verklaard worden door a. remming van het schildklierperoxidase b. de aanwezigheid van antilichamen die de TSH receptor stimuleren c. een verlaagde TRH secretie door de hypothalamus d. een toxisch schildklieradenoom.
a
45
Het colloïd in de schildklierfollikels bevat grote hoeveelheden thyroglobuline. Wat zal het gevolg zijn van het vrijkomen van het colloïd bij een ernstige ontsteking van de schildklier? a. een stijging van het vrije jodiumgehalte van het plasma b. een daling van de plasma schildklierhormoonspiegels c. een daling van plasma TSH-spiegel d. gelijkblijvende plasma schildklierhormoonspiegels.
c
46
De lever reageert op een periode van vasten met a. verhoogde gluconeogenese en verhoogde glycogenolyse b. verhoogde gluconeogenese en verlaagde glycogenolyse c. verlaagde gluconeogenese en verhoogde glycogenolyse d. verlaagde gluconeogenese en verlaagde glycogenolyse.
a
47
De twee belangrijkste metabole afwijkingen karakteristiek voor diabetes mellitus type 2 zijn: a. insulitis en β-cel dysfunctie b. perifere insulineresistentie en β-cel dysfunctie c. perifere insulineresistentie en adipogenese d. metabole acidose en adipogenese.
b
48
Bij een diabetes patiënt die therapeutisch insuline toegediend krijgt wil men testen of de βcellen goed functioneren. Welke van de volgende bepalingen is hiervoor het meest geschikt? a. bepaling van endogene concentratie van glucagon b. bepaling van endogene concentratie van insuline c. bepaling van endogene concentratie van prepro-insuline d. bepaling van endogene concentratie van het C-peptide.
d
CAT B121 0607 Homeostase / akkoord A.v.Dam / 15-02-07
10
49
De Heer Van Hamel vertelt de huisarts dat hij al gedurende enkele weken toenemende hoofdpijnklachten heeft en dat hij zich ongerust maakt. Hij heeft paracetamol genomen, maar dit heeft niet geholpen. Hij vertelt dat toen hij gisteren ook nog "sterretjes" zag, hij niet langer wilde wachten met een doktersbezoek. Hij vertelt vervolgens dat de pijn heftig is en dat hij zich niet meer kan concentreren op het werk. Welk van de onderstaande aspecten van de hulpvraag is nog niet verduidelijkt? a. waarom de patiënt nu is gekomen b. wat de patiënt gedaan heeft c. wat de patiënt denkt dat er aan de hand is d. hoe de patiënt zich voelt onder zijn klachten.
c
50
Maaike, 16 jaar, heeft sinds een half jaar last van pijn, die heel vervelend en zeurend is. Maaike vertelt dat deze pijn sinds enkele weken duidelijk is toegenomen. De huisarts probeert met behulp van de ALTIS de hoofdklacht verder te verhelderen. Welke onderdelen van de ALTIS zijn nog helemaal niet aan bod gekomen? a. I en S b. S en L c. A en S d. I en A.
b
CAT B121 0607 Homeostase / akkoord A.v.Dam / 15-02-07
11