Oefentoets Cursus
CAT B1.1.4 0607 / Cursusafhankelijke toets Cursus 1.1.4 Ziektegedrag
Cursuscoördinatoren dr. M. Klein en dr. E.H. Collette Oefentoets: 28 vragen met antwoorden 1 Met de term ‘nociceptie’ wordt bedoeld a. het pijngedrag b. de pijnperceptie c. de emotionele pijnbeleving d. de fysiologische verwerking van een pijnstimulus.
d
2
Volgens het drie factoren-model van emoties, onderscheiden boosheid en angst, zich van elkaar in a. de fysiologische component b. de cognities c. de gedragsmatige component d. de cognities en de gedragsmatige component.
3
De taxatie door een persoon van een bepaalde situatie/gebeurtenis is (binnen het cognitief- c interactionele model) a. taakgerichte coping b. probleemgerichte coping c. ‘primary appraisal’ d. ‘secundary appraisal’
4
‘Daily hassles’ zijn mogelijke a. strains b. stressoren c. stress-reacties d. stress-emoties.
b
5
Het zoeken van informatie op internet over een aandoening door iemand bij wie deze aandoening net is vastgesteld is een voorbeeld van: a. secundaire beoordeling b. emotie-gerichte coping c. individu-gerichte coping d. probleem-gerichte coping.
d
6
Een kind met hoofdpijn, mag van zijn moeder vanwege de hoofdpijn thuisblijven van school. b In de loop van de tijd zegt het kind steeds vaker tegen de moeder hoofdpijn te hebben, en is er sprake van fors ziekteverzuim van het kind op school. Dit verschijnsel valt te verklaren binnen het leertheoretisch kader vanuit a. model leren b. operante conditionering c. klassieke conditionering d. shaping.
oefenCAT B1.1.4 0607
d
7
Pijnreceptoren zijn a. met specifieke orgaantjes toegeruste zenuwen b. de lichaampjes van Golgi c. de lichaampjes van Pacini d. de vrije zenuwuiteinden van A delta en C vezels.
d
8
Een radiofrequente laesie in het ganglion Gasseri is geïndiceerd bij a. cluster hoofdpijn b. N. trigeminus neuralgie c. atypische aangezichtspijn d. spanningshoofdpijn.
b
9
Bij trigeminus neuralgie is de primaire therapie a. carbamazepine of gabapentin b. ganglion stellatum blokkade c. ganglion Gasseri blokkade d. TENS.
a
10
In de psychiatrie worden drie hoofdgroepen van psychische functies onderscheiden: a. waarneming, denken en geheugen b. cognitieve, affectieve en conatieve functies c. emoties, affecten en motivatie d. aanleg, omgeving en kwetsbaarheid.
b
11
De twee “kernsymptomen” van een depressieve stoornis zijn a. somberheid en suïcidaliteit b. suïcidaliteit en moeheid c. verlies van interesse en somberheid d. somberheid en schuldgevoelens.
c
12
Welke van de volgende groepen is GEEN risicogroep voor het ontwikkelen van depressie? a. mensen die eerder een depressie hebben doorgemaakt b. gezonde bejaarden c. vrouwen d. alleenstaanden.
b
13
Welke uitspraak over extramurale zorg is juist? a. extramuraal heeft alleen betrekking op eerste lijnsgezondheidszorg b. extramuraal kan zowel betrekking hebben op eerste als tweede lijnsgezondheidszorg c. extramurale zorg kan zowel binnen het ziekenhuis als daarbuiten plaatsvinden d. extramurale zorg is zorg die poliklinisch wordt gegeven.
b
oefenCAT B1.1.4 0607
14
Welke uitspraak over kenmerken van verpleeghuiszorg is juist? a. verpleeghuiszorg is bestemd voor ouderen boven de 65 jaar met zodanige functiestoornissen dat ze niet meer thuis kunnen wonen b. de gemiddelde leeftijd in verpleeghuizen is ruim 80 jaar c. de gemiddelde verblijfsduur in verpleeghuizen is 6 jaar d. de helft van de opgenomen patiënten in verpleeghuizen is vrouw
15
c Welke redenering is juist? a. de behandeling van hoge bloeddruk is gericht op het voorkómen van hartinfarct en beroerte, en dus tertiaire preventie. b. vroege opsporing van slechthorendheid bij pasgeborenen is gericht op adequate behandeling, en is dus tertiaire preventie c. hoge bloeddruk is een voorbode van hart- en vaatziekten, en opsporing en behandeling van hoge bloeddruk is dus secundaire preventie. d. kwaliteitscontrole van drinkwater leidt tot secundaire preventie van infectieziekten zoals diarree.
16
Welke preventieve interventie is GEEN collectieve preventie? a. het Rijksvaccinatieprogramma b. leefstijladviezen door een huisarts aan een patiënt met beginnend overgewicht c. een landelijke voorlichtingscampagne gericht op het eten van twee stuks fruit per dag d. bevolkingsonderzoek voor vroege opsporing van cervixcarcinoom.
b
17
Welke stelling is juist? a. gezondheidsbescherming is vooral een taak van het ministerie van VWS (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) b. een dreigende uitbraak van polio was reden om grote hoeveelheden poliovaccin aan te schaffen c. een recente uitbraak van legionairsziekte was reden om de legionellabacterie uit waterleidingen te weren d. volgens de wet Collectieve Preventie is gezondheidsbescherming een taak van het RIVM (Rijks Instituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne).
c
18
Wat hoort NIET thuis in een implementatiemethode van preventie? a. persuasieve communicatie b. kennisoverdracht over de voordelen van gezond gedrag c. het creëren van voorzieningen die preventief gedrag mogelijk maken d. regel- en wetgeving.
b
oefenCAT B1.1.4 0607
b
19
Mevrouw A heeft een mislukte poging tot stoppen met roken achter de rug. Ze had er met c name moeite mee een sigaret te weigeren als iemand die haar aanbood na de maaltijd. Met welke determinant van gezond gedrag had ze vooral moeite? a. attitude t.a.v. gezond gedrag b. sociale invloeden c. ervaren controle d. gedragsbehoud.
20
Bij welke testeigenschappen zou men zeker géén screeningsprogramma starten? a. sensitiviteit van 80% en specificiteit van 99% b. specificiteit van 80% en sensitiviteit van 99% c. prevalentie van 1:18.000 d. positief voorspellende waarde van 1 op 63.
21
Volgens het “Health Action Process Approach (HAPA)” model (Schwarzer, 1999, 2001) is er verschil tussen mensen die voor de eerste keer willen stoppen met roken en mensen die dit al eerder hebben geprobeerd. Waar moet je als arts bij je advisering aan iemand die al eerder heeft getracht te stoppen met roken, rekening mee houden? Mensen die al eerder geprobeerd hebben om te stoppen met roken zijn vooral gericht op a. moeilijkheden die zij zullen ervaren tijdens het stoppen met roken b. gezondheidsrisico’s die roken met zich mee brengt c. mogelijke positieve gevolgen van het stoppen met roken d. de eventuele steun van de sociale omgeving die noodzakelijk is.
22
Als een patiënt van plan is om te stoppen met roken dan is de daadwerkelijke uitvoering van dit plan volgens het “Health Action Process Approach (HAPA)” model (Schwarzer, 1999, 2001) vooral afhankelijk van de motivatie van de patiënt de door de patiënt zelf ervaren gedragscontrole (perceived self-efficacy) de mate waarin de patiënt een gezondheidsrisico ervaart de mate waarin het plan wordt vertaald in concrete (deel) plannen
23
b Welke van de onderstaande beweringen met betrekking tot het geven van een gevoelsreflectie is ONJUIST? a. een gevoelsreflectie geef je als je de patiënt wilt helpen zicht te krijgen op zijn/haar gevoelens b. een gevoelsreflectie geef je als je de patiënt wilt laten weten wat jouw gevoelens erover zijn c. een gevoelsreflectie geef je als je wilt nagaan of je de gevoelens van de patiënt goed hebt begrepen d. een gevoelsreflectie geef je als je de patiënt wilt stimuleren over zijn/haar gevoelens te praten.
oefenCAT B1.1.4 0607
b
d
24
De patiënt zegt tegen de arts: “Dokter, ik kan niets meer, thuis zit ik alleen nog maar op de bank te piekeren, ik denk over hoe het nu allemaal verder moet en of ik in een rolstoel terechtkom.” De arts kan het beste reageren met a. een gevoelsreflectie b. een samenvatting op hoofdpunten c. metacommunicatie d. een agenderende opmerking.
a
25
De arts legt aan de patiënte uit waarom hij aanvullende vragen gaat stellen over haar klachten. Hij legt dit uit omdat het voor haar kan lijken dat deze vragen geen relatie hebben met haar klachten. Van welke gespreksvaardigheid maakt de arts hier gebruik? a. metacommunicatie b. parafraseren c. agenderen d. hardop denken.
d
26
Welke van de onderstaande bevindingen bij inspectie van een pigmentlaesie van de huid is NIET verdacht voor melanoom? a. onregelmatige, asymmetrische vorm b. jeuk, pijn, branderig gevoel c. verandering in kleur, grootte of vorm d. weke consistentie.
d
27
Wat wordt bedoeld met anticipatieangst bij een patiënt met botpijn ten gevolge van uitzaaiingen van een mammacarcinoom? a. de pijn doet de patiënt denken aan de naderende dood b. de pijn roept de vrees op voor het ontstaan van meer uitzaaiingen c. door de pijn wordt de patiënt bang dat er andere klachten bij zullen komen d. de pijn wordt erger gevoeld doordat de patiënt vreest dat de pijn nog erger zal worden.
d
28
Onder de algemene niet-medicamenteuze maatregelen bij pijnbestrijding valt onder meer a. het geven van informatie over ontstaan en te verwachten beloop van de pijn b. het voorschrijven van pijnstillende medicatie c. acupunctuur d. het blokkeren van bepaalde zenuwen.
a
oefenCAT B1.1.4 0607