VUmc-compas toetsing
Toets
CAT B2.1.2 0607 / Cursusafhankelijke toets
Cursus
Cursus 2.1.2 Start van een mensenleven
Cursuscoördinator
prof. dr. J.M.G. van Vugt / mw. drs. K.F. Heins
Toetscode
CAT212T/31-10-2006
Studiejaar/ fase
Tweede jaar/ Bachelor
Gelegenheid
1e (T)
Toetsdatum
31 oktober 2006
Tijd
12.00-14.30 uur
Toetsduur
2,5 uur
Plaats
de TenT-hal (op het terrein van de VU)
Aantal en type vragen
50 vierkeuzevragen / een antwoord is correct
Aantal versies
1
Druk
eenzijdig bedrukt
Aantal pagina’s toets
10 inclusief dit voorblad
Toegestane hulpmiddelen
geen
Inleveren na afloop
antwoordformulier met naam en studentnummer
De toetsopgaven
na afloop mee te nemen
Antwoordsleutel
na afloop op Blackboard
Attentie:
• Mobiele telefoons uit • Tijdens het eerste en het laatste half uur géén toiletbezoek • Fraude wordt bestraft Succes met het tentamen!
CAT 2.1.2 0607 Start van een mensenleven / prof. dr. J.M.G. van Vugt / 24-10-06
1
1
Tot het erectiele weefsel van de vrouw behoort a. de mons pubis b. de glandula Bartholini c. de bulbus ventriculi d. de introitus vaginae.
c
2
Granulosa cellen produceren primair a. progesteron en oestrogeen b. oestrogeen en inhibine c. progesteron en inhibine d. progesteron, oestrogeen en inhibine.
b
3
Een oorzaak van vrouwelijk pseudo-hermafroditisme is a. een stoornis in de testosteronsynthese b. 5α-reductase deficiëntie c. testiculaire feminisatie d. androgeen producerende tumor.
d
4
Verlaagde gonadotrofinenspiegels worden gevonden bij het a. Kallmann syndroom b. Swyer syndroom c. resistent-ovarium syndroom d. Turner syndroom.
a
5
Evaluatie van adhaesies rond de ovaria doet men met behulp van een a. hysterosalpingografie b. hysteroscopie c. echoscopie d. laparoscopie.
d
6
Ovulatie-inductie bij het Kallmann syndroom wordt toegepast met behulp van a. clomifeencitraat b. dopamine agonisten c. pulsatiel GnRH d. recombinant HCG.
c
7
Een levensbedreigende EUG kan ontstaan bij a. uterus arcuatus b. uterus met rudimentaire hoorn c. uterus didelphys d. uterus bicornis unicollis.
b
CAT 2.1.2 0607 Start van een mensenleven / prof. dr. J.M.G. van Vugt / 24-10-06
2
8
Onder adenomyosis wordt verstaan a. endometriosis in de ovaria b. endometriosis interna c. endometriosis externa d. endometriosis in combinatie met adhaesies.
b
9
Welke uitspraak over het immunoglobuline molecuul is juist? a. de lichte keten bepaalt de effector functie van het gehele molecuul b. IgM wordt vooral tijdens een secundaire reactie gevormd c. in longsecreten treft men vooral IgA aan d. IgG wordt in serum vrijwel niet aangetroffen.
c
10
Bij mannen zet LH de Leydig-cellen aan tot de productie van: a. oestrogeen b. inhibine c. testosteron d. activine.
c
11
CD4 positieve T lymfocyten a. kunnen na activatie prolifereren en cytokinen produceren b. scheiden na activatie grote hoeveelheden antigeen receptor uit c. herkennen antigeen in MHC klasse I moleculen d. differentiëren in plasmacellen bij een tweede activatie.
a
12
Welke foetus met een chromosoomafwijking heeft de grootste kans om de zwangerschap te d overleven? Een foetus met een a. trisomie 18 b. monosomie X (Turner syndroom) c. monosomie 21 d. trisomie 21.
13
Welke vorm van overerving is het meest waarschijnlijk wanneer sprake is van één aangedane persoon met een negatieve familieanamnese voor genetische aandoeningen? a. autosomaal dominante aandoening met 80% penetrantie b. kiemcelmozaiek voor een autosomaal dominante aandoening c. nieuwe mutatie voor een autosomaal dominante aandoening d. X-linked recessieve aandoening.
CAT 2.1.2 0607 Start van een mensenleven / prof. dr. J.M.G. van Vugt / 24-10-06
c
3
14
Welk individu is GEEN ‘obligate drager/draagster’ van een mutatie in het ziekteveroorzakende gen in de familie? a. een fenotypisch normale vrouw in een familie waar een autosomaal dominante aandoening segregeert en haar moeder en zoon aangedaan zijn b. de dochter van een man die is aangedaan door een X-gebonden dominante aandoening c. de vader van een kind die is aangedaan met een autosomaal recessieve aandoening d. de vader van een jongen die aangedaan is met Duchenne musculair dystrofie (X-linked recessief).
d
15
In onderstaande stamboom heeft het kind (II-l) cystic fibrosis, een autosomaal recessief overervende aandoening. Wat is de kans dat haar niet-aangedane zuster (II-2) draagster is van een mutatie in het cystic fibrosis gen? a. ¼ b. ⅓ c. ½ d. ⅔
d
16
Verstoring van de morphogenesis bij de foetus kan ontstaan door intrinsieke en extrinsieke factoren. Voorbeeld(en) van verstoring op basis van een extrinsieke factor is(zijn): a. malformatie b. disruptie c. deformatie en malformatie d. disruptie en deformatie.
d
17
Uit het embryonale ectoderm ontwikkelen zich a. de huid en het centrale en perifere zenuwstelsel b. de huid, spieren en botten c. de bloedvaten en inwendige organen d. het bindweefsel en spieren.
a
CAT 2.1.2 0607 Start van een mensenleven / prof. dr. J.M.G. van Vugt / 24-10-06
4
18
Bij een complete mola (hydatidosa): a. bestaat de zwangerschap uitsluitend uit trophoblast van paternale origine b. bestaat de zwangerschap uit trophoblast van maternale én paternale origine. c. is er sprake van een miskraam die niet afgestoten wordt d. is er geen sprake van een zwangerschap maar van een cyste van het ovarium.
a
19
Het menselijk hart ontstaat uit a. een buisvormige structuur b. een bolvormige structuur c. vier fuserende hart-buis-systemen. d. twee fuserende hartbuizen.
d
20
a Uw patiënte is een vrouw met herhaalde miskramen bij wie het anti-phospholipiden syndroom is vastgesteld. Welke stelling is juist? a. combinatie therapie van aspirine en heparine verlaagt de kans op een miskraam met ongeveer 50% b. combinatie therapie van aspirine en corticosteroïden verlaagt de kans op een miskraam met ongeveer 50% c. mono therapie met aspirine verlaagt de kans op een miskraam met ongeveer 50% d. diverse combinatie-therapieën worden gegeven maar er is geen wetenschappelijk bewijs dat het de herhalingskans op miskraam verlaagt.
21
Een vrouw met bloedgroep genotype AO heeft in haar serum: a. antistoffen (agglutininen) tegen het A antigeen b. antistoffen (agglutininen) tegen het B antigeen c. het A antigeen en het B antigeen d. geen antistoffen.
b
22
Voor het vaststellen van de uitgerekende (à terme) datum van een zwangere wordt uitgegaan van a. de eerste dag van de laatste menstruatie b. de laatste dag van de laatste menstruatie c. het midden van haar cyclus d. de conceptiedatum.
a
23
Tijdens de eerste 3 maanden van de zwangerschap wordt routinematig laboratoriumonderzoek geadviseerd. Dit routine bloedonderzoek bij alle zwangere vrouwen waar een wettelijke vergoedingsregeling voor geldt omvat GEEN a. bloedgroepbepaling b. rhesusfactor bepaling c. onderzoek naar het cytomegalievirus d. HbsAg (onderzoek naar hepatitis B).
c
CAT 2.1.2 0607 Start van een mensenleven / prof. dr. J.M.G. van Vugt / 24-10-06
5
24
Vrouwen lopen het risico op rhesus antagonisme en kunnen een rhesusbaby krijgen als de bloedgroep van de zwangere vrouw a. rhesus positief is en haar foetus rhesus positief b. rhesus negatief is en haar foetus rhesus negatief c. rhesus positief is en haar foetus rhesus negatief d. rhesus negatief is en haar foetus rhesus positief.
d
25
Welke fysiologische aanpassing treedt op in het begin van een normale zwangerschap? a. bloeddruk stijgt b. polsfrequentie daalt c. hartminuutvolume neemt toe d. vaatweerstand neemt toe.
c
26
Van welke organen neemt tijdens een normale zwangerschap de bloedvoorziening toe? a. lever en uterus b. nieren en uterus c. nieren en hersenen d. hersenen en lever.
b
27
Tijdens zwangerschap komt de volgende aandoening vaker voor: a. blaasontsteking b. eileiderontsteking c. blindedarm ontsteking d. ontsteking van de dikke darm.
a
28
Wat is de belangrijkste doodsoorzaak voor vrouwen met pre-eclampsie? a. hersenbloeding b. longoedeem c. placentaloslating d. acute nierinsufficiëntie.
a
29
Voor optimale zuurstofvoorziening van moeder en foetus tijdens de zwangerschap vinden fysiologische aanpassingen van de luchtwegen plaats. Welke verandering is een fysiologische aanpassing aan de zwangerschap? a. toegenomen ademfrequentie b. toegenomen teugvolume c. een afname van de subcostale hoek d. daling van het diafragma.
b
30
Een normocytaire anemie kan worden gevonden als er sprake is van a. zwangerschap b. vitamine B12 gebrek c. ijzergebrek d. thalassemie.
a
CAT 2.1.2 0607 Start van een mensenleven / prof. dr. J.M.G. van Vugt / 24-10-06
6
31
Welke uitspraak is juist? a. bij bloedtransfusie is HLA matching niet nodig b. een broer en zus met dezelfde ouders zijn 50% HLA identiek c. endogene antigenen zoals virale peptiden worden gepresenteerd in HLA klasse II d. bij de rijping van T cellen in de thymus speelt HLA herkenning geen rol.
a
32
Welke conditie is GEEN indicatie voor een sectio caesarea? a. een al langer bestaande abruptio totalis b. een cervixcarcinoom stadium IV c. een actieve primo-infectie met herpes genitalis d. een placenta praevia totalis.
a
33
Een vaginale baring in de à terme periode is NIET mogelijk in geval van een a. diepe dwarsstand b. dwarsligging en gebroken vliezen c. stuitligging en gebroken vliezen d. kruinligging.
b
34
Een niet vorderende ontsluiting in een à terme zwangerschap wijst op een a. cephalo-pelviene dysproportie b. voetligging c. aangezichtsligging d. schouderdystocie
a
35
Gegeven: à terme zwangerschap met een foetale hartfrequentie van 170 slagen/minuut, met gebroken vliezen en met maternale koorts. Dit wijst op a. een foetale cardiale aritmie b. een afklemming van de navelstrengvaten c. macrosomie van de foetus d. een intra-uteriene infectie.
d
36
Een persisterende foetale bradycardie van 80 slagen/minuut wijst op een a. intra-uteriene infectie b. afklemming van de veneuze navelstrengcirculatie c. afklemming van de arteriële navelstrengcirculatie d. ‘jogging fetus’
c
37
De lactogenese komt na de bevalling op gang door a. contractie van de myo-epitheliale cellen b. daling van de prolactine uitscheiding door de hypofyse c. het zuigen door de baby d. daling van de placentaire HPL, progesteron en oestrogeen spiegels.
d
CAT 2.1.2 0607 Start van een mensenleven / prof. dr. J.M.G. van Vugt / 24-10-06
7
38
Hoge koorts in het kraambed en koude rillingen zonder duidelijke klachten op de 3e dag post partum, wijzen in eerste instantie op een a. thrombosebeen b. groep A-streptococcen sepsis c. groep B-streptococcen sepsis d. longembolie.
b
39
Relatief veilige weeënremmers met geringe bijwerkingen zijn de a. beta-sympathico mimetica b. calcium-antagonisten c. oxytocinereceptor-antagonisten d. prostaglandinesynthetase-antagonisten.
c
40
De belangrijkste voorspeller voor een vroeggeboorte is a. de lengte van de cervix bij 16 weken zwangerschapsduur b. familiaire belasting met aangeboren structurele afwijkingen c. de aard van de werkbelasting d. een eerdere vroeggeboorte.
d
41
Welke uitspraak is juist? Perinatale sterfte is: a. doodgeboorte en sterfte in de eerste levensmaand per 1000 levend - en doodgeborenen b. doodgeboorte en sterfte in de eerste levensweek per 1000 levend – en doodgeborenen c. sterfte per 1000 van alle kinderen die binnen een maand na de geboorte zijn overleden d. sterfte per 1000 van alle kinderen die in de eerste levensweek zijn overleden.
b
42
c Wat is de definitie van zuigelingensterfte? a. alle doodgeborenen en kinderen die in het eerste levensjaar sterven per 1000 geborenen b. alle kinderen die de eerste 6 maanden na de geboorte sterven met uitzondering van die welke bij de geboorte sterven per 1000 geborenen c. het aantal kinderen dat sterft in de eerste 12 maanden per 1000 levend geborenen d. het aantal kinderen dat sterft bij de geboorte en de eerste 6 maanden per 1000 geborenen.
43
Tijdens het geboorteproces verandert de anatomie van het foetale hart naar dat van de pasgeborene. Kenmerkend hierbij is: a. het sluiten van de ductus Botalli b. het openen van de ductus Botalli c. het opengaan van het foramen ovale d. het sluiten van de longvenen.
CAT 2.1.2 0607 Start van een mensenleven / prof. dr. J.M.G. van Vugt / 24-10-06
a b
8
44
Welke meest op de voorgrond staande klinische verschijnselen van ernstige dysmaturiteit bij een pasgeborene ontstaan door groeiachterstand bij een moeder met ernstige zwangerschapshypertensie? a. hypoglycemie, ademhalingsproblemen b. hoog risico op chromosale afwijkingen c. hypoglycemie, ernstige ontwikkelingsstoornissen door relatief klein hoofd d. hypoglycemie, hyperviscositeit, darmdoorbloedingsproblemen met later risico op NEC.
d
45
Bronchopulmonale dysplasie kenmerkt zich door a. aangeboren afwijkingen van de luchtwegen b. beschadiging van de luchtwegen door infectie c. een chronisch longbeeld bij patiënten die behandeld zijn vanwege IRDS kort na de geboorte d. longbeschadigingen door zuurstoftekort bij de geboorte.
c
46
Onmiddellijk na de geboorte van een baby zijn er tekenen van een (doorgemaakte) infectie. d Bovendien zijn een grote lever en milt palpabel. Op grond van deze laatste bevinding vermoedt men een infectie met a. colibacteriën b. herpes genitalis c. streptokok groep B d. toxoplasmose.
47
Een herpes simplex infectie bij een pasgeborene a. komt zelden voor b. kan bij het borstvoeden worden opgelopen c. wordt meestal via de navel verkregen d. kan ontstaan als moeder veel hoest.
b
48
Icterus wordt behandeld met fototherapie of wisseltransfusie omdat het risico bestaat op a. hersenbloedingen b. stollingsstoornissen c. onherstelbare lever en nierschade d. onherstelbare hersenschade.
d
49
In voeding voor prematuren voegt men naast iets meer calorieën in de vorm van eiwitten de a volgende extra mineralen toe a. calcium en fosfaat b. magnesium en ijzer c. selenium en koper d. sulfaat en calcium.
CAT 2.1.2 0607 Start van een mensenleven / prof. dr. J.M.G. van Vugt / 24-10-06
9
50
Waarom geeft men pasgeborenen behalve moedermelk speciale flesvoeding en nooit onmiddellijk halfvolle koemelk (in het geval van bijvoeding)? a. het eiwitgehalte van gewone koemelk is te hoog voor een pasgeborene b. koemelk leidt altijd tot allergie bij de pasgeborene c. het lactose gehalte van koemelk is te hoog voor pasgeborenen d. koemelk is veel te vet voor pasgeborenen.
CAT 2.1.2 0607 Start van een mensenleven / prof. dr. J.M.G. van Vugt / 24-10-06
a
10