VUmc-compas toetsing
Toets
CAT 1.1.4 / Cursusafhankelijke toets
Cursus
Cursus 1.1.4 Ziektegedrag
Cursuscoördinator
Dr. M. Klein / Dr. J. Huisman
Toetscode
CAT114T/09-01-2006
Studiejaar/ fase
Eerste jaar/ Bachelor
Gelegenheid
1e (T)
Toetsdatum
09 januari 2006
Tijd
12.00 – 14.00 uur
Toetsduur
2 uur
Plaats
de TenT-hal (op het terrein van de VU)
Aantal en type vragen
50 vierkeuzevragen / één antwoord is correct
Aantal versies
1
Druk
Tweezijdig bedrukt
Aantal pagina’s toets
10 inclusief dit voorblad
Toegestane hulpmiddelen
Geen
Kladpapier
apart uitgedeeld
Inleveren na afloop
antwoordformulier met naam en studentnummer
De toetsopgaven
na afloop wel meenemen
Antwoordsleutel
na afloop op Blackboard
CAT114 / 09-01-06 / versie cuco / fiat Rob Beelen en Martin Klein 09-01-05
1
CAT114 / 09-01-06 / versie cuco / fiat Rob Beelen en Martin Klein 09-01-05
2
1
Met de validiteit van een psychologische test wordt primair bedoeld a. de stabiliteit van de test b. de homogeniteit van de test c. de mate waarin een test aan zijn doel beantwoordt d. de interne consistentie van de test.
c
2
In de klinische setting is de visueel-analoge schaal (VAS-schaal) een meetinstrument om a. pijngedrag te objectiveren b. de pijndrempel te bepalen c. de pijntolerantie te bepalen d. de ernst van ervaren pijnintensiteit te kwantificeren.
d
3
Pijngedrag neemt toe wanneer dit gedrag regelmatig en systematisch wordt gevolgd door een positieve bekrachtiging. Dit gegeven is gebaseerd op de theorie van a. Loeser b. Lazarus c. Folkman d. Fordyce.
d
4
‘Daily hassles’ zijn mogelijke a. strains b. stressoren c. stress-reacties d. stress-emoties.
b
5
‘Strains’ zijn a. stressbronnen b. stressoren c. stressreacties d. ingrijpende levensgebeurtenissen.
c
6
Met het ‘primary appraisal’ - concept in het cognitief-interactionele stress-coping model wordt bedoeld: a. de primair ervaren draagkracht van een persoon b. de primair ervaren draaglast van een persoon c. de taxatie door een persoon van de mogelijkheden om een bedreigende situatie te kunnen controleren d. de taxatie door een persoon van een bepaalde situatie/gebeurtenis.
d
7
Ontkenning is een vorm van a. inadequate coping b. emotie-gerichte coping c. probleem-gerichte coping d. taak-gerichte coping.
b
CAT114 / 09-01-06 / versie cuco / fiat Rob Beelen en Martin Klein 09-01-05
3
8
Welk van de onderstaande gedragingen is een voorbeeld van probleem-gerichte coping in geval iemand kanker blijkt te hebben: a. bagatelliseren b. ontkennen c. informatie op internet zoeken d. leven bij de dag.
c
9
‘Self-efficacy’ is a. een vorm van coping b. de mate van stressbestendigheid van een individu c. de persoonlijke effectiviteit d. een persoonlijkheidskenmerk.
d
10 Het gedachtegoed van Freud heeft zijn weerslag gevonden in de a. cognitieve persoonlijkheidstheorie b. behavioristische theorie c. psychodynamische persoonlijkheidstheorie d. biologische persoonlijkheidstheorie.
c
11 Een meisje met een ernstige ziekte wordt regelmatig in het ziekenhuis opgenomen voor behandeling met medicijnen waarvan ze erg misselijk wordt. Na verloop van tijd wordt ze misselijk en gaat spugen, iedere keer dat haar ouders haar meenemen in de auto, ook al gaan ze niet eens naar het ziekenhuis. Het gedrag van dit meisje is in de leertheorie op te vatten als een vorm van a. model leren b. klassieke conditionering c. operante conditionering d. shaping.
b
12 Het gegeven dat menselijk gedrag consistent is in bepaalde situaties, wordt aangeduid met de term: a. state b. trait c. self-efficacy d. interne consistentie.
b
13 Welke van de onderstaande theoretische modellen biedt de MINSTE praktische aanknopingspunten bij de psychologische behandeling van chronische pijnklachten: a. de cognitieve pijntheorie b. het stress-coping model c. het pijnmodel van Loeser d. het operante conditioneringsmodel.
c
CAT114 / 09-01-06 / versie cuco / fiat Rob Beelen en Martin Klein 09-01-05
4
14 Bij welke testeigenschappen zou men zeker géén screeningsprogramma starten? a. sensitiviteit van 80% en specificiteit van 99% b. specificiteit van 80% en sensitiviteit van 99% c. prevalentie van 1 : 18.000 d. positief voorspellende waarde van 1 op 63.
b
15 Agonisten van de mu-receptoren zijn naast morfine: a. pentazocine en tramadol b. methadon en naloxone c. fentanyl en methadon d. nalbufine en fentanyl.
c
16 Transcutane elektrische zenuwstimulatie berust waarschijnlijk op a. depletie van serotonine en noradrenaline b. stimulatie van de A delta vezels en remming van de C-vezels. c. een placebo-effect d. stimulatie van de lichaampjes van Golgi.
b
17 Bij een speldenprik wordt de pijn die onmiddellijk wordt waargenomen veroorzaakt door activatie van de a. de A-alfa-vezels, A-delta-vezels en C-vezels b. A-delta-vezels c. C-vezels d. A-alfa-vezels.
b
18 Bij posttraumatische hoofdpijn dient a. de behandeling primair met zenuwblokkades plaats te vinden b. de psycholoog mede geconsulteerd te worden c. een opioïd te worden voorgeschreven d. een hoge dosis diazepam te worden voorgeschreven.
b
19 Een plexus coeliacus blok is geïndiceerd bij patiënten met kanker gelokaliseerd in a. het viscerale gedeelte bovenbuik b. de boven- en onderbuik c. de longen d. de pancreas kop.
a
20 Factoren, die mede de oorzaak zijn van psychische stoornissen, zijn in de meeste gevallen te beschouwen als a. deeloorzaken b. voldoende oorzaken c. noodzakelijke oorzaken d. hypothetische oorzaken.
a
CAT114 / 09-01-06 / versie cuco / fiat Rob Beelen en Martin Klein 09-01-05
5
21 Met de term ‘syndroom’ wordt bedoeld: a. de oorzaak van een ziekte b. het meest kenmerkende symptoom van een ziekte c. het samenhangend geheel van klachten en symptomen d. het samenhangend geheel van symptomen en hun oorzaken.
c
22 Men spreekt van een psychische stoornis als er sprake is van een psychisch syndroom a. met een of meer duidelijke oorzaken b. dat gepaard gaat met lijden en/of sociaal disfunctioneren c. waarvoor iemand hulp zoekt d. dat berust op een aandoening van de hersenen.
b
23 De maandprevalentie van psychische stoornissen bij populatie onderzoek ligt in de orde van b a. 5-10 % b. 15-20 % c. 20-30 % d. 1-2 %. 24 Het relatief risico om een depressie te ontwikkelen, is bij ouderen die hun partner verloren hebben, veel groter dan bij degenen met een lichamelijke ziekte. Voor het attributief risico op het ontstaan van depressies bij ouderen geldt het omgekeerde. Dit laatste hangt samen met het feit dat: a. lichamelijke ziekten veel meer voor komen b. verdriet om een lichamelijke ziekte veel minder geuit wordt c. lichamelijke ziekten op oudere leeftijd vaak chronisch verlopen d. depressies bij lichamelijke ziekten veel ernstig zijn.
a
25 Het aantal mensen in Nederland dat jaarlijks leidt aan een depressie wordt geschat op a. 11.000 b. 100.000 c. 700.000 d. 75.000.
c
26 Bij de preventie programma’s van depressies richt men zich ook op risico groepen. Men noemt dit type preventie a. universele preventie b. geïndiceerde preventie c. terugvalpreventie d. selectieve preventie.
d
27 Het recidief percentage van een depressie bedraagt ongeveer: a. 50-60% b. 20-30% c. 70-80% d. 5-10%.
a
CAT114 / 09-01-06 / versie cuco / fiat Rob Beelen en Martin Klein 09-01-05
6
28 Welke uitspraak over de frequentie van zorggebruik in Nederland is juist? a. oudere mensen komen vaker bij de huisarts dan jongere mensen b. mannen komen vaker bij de huisarts dan vrouwen c. mensen met een lagere opleiding komen vaker bij de huisarts dan mensen met een hogere opleiding d. circa 50% van de huisartscontacten wordt naar de specialist verwezen.
a
29 Als het gaat om de bouw en werking van de gezondheidszorg kunnen verschillende indelingen worden gehanteerd. Veel gebruikt wordt het zogenoemde Echelonneringsmodel. Welk indelingsprincipe wordt in dit model gehanteerd? a. de doelgroep van zorg b. de functie van zorg c. specialisatie en verwijzing d. de verstrekker van zorg.
c
30 De gemiddelde opnameduur van een patiënt in een Nederlands ziekenhuis is in de afgelopen decennia gedaald. Hoeveel dagen bedraagt deze nu ongeveer? a. 9 dagen b. 19 dagen c. 6 dagen d. 14 dagen.
a
31 Verpleeghuizen zijn een moderne en snel groeiende differentiatie in de Nederlandse gezondheidszorg. Welke uitspraak is juist? a. het aantal verpleeghuisartsen is groter dan het aantal klinisch specialisten b. het aantal verpleeghuizen is groter dan het aantal ziekenhuizen c. het gemiddeld aantal bedden in de verpleeghuizen is bijna net zo groot als in de ziekenhuizen d. de gemiddelde verpleegduur in de verpleeghuizen is bijna net zo laag als in de ziekenhuizen.
b
32 Geneesmiddelen zijn niet weg te denken uit de gezondheidszorg. d Welke uitspraak is juist? a. in Nederland zijn op dit moment ongeveer 1000 geneesmiddelen geregistreerd b. geregistreerde geneesmiddelen zijn uitsluitend op doktersrecept verkrijgbaar c. geregistreerde geneesmiddelen zijn uitsluitend bij de apotheek verkrijgbaar d. de kosten van de geneesmiddelen nemen in Nederland zo’n 10% van de totale kosten van de gezondheidszorg in beslag. 33 In de Wet op de Beroepen Individuele Gezondheidszorg (wet BIG) is NIET opgenomen: a. voorbehouden handelingen b. titelbescherming c. registratie d. geneesmiddelenprescriptie.
CAT114 / 09-01-06 / versie cuco / fiat Rob Beelen en Martin Klein 09-01-05
d
7
34 Welk van de volgende activiteiten is secundaire preventie? a. het aanleggen van de waterleiding b. de verplichting tot het dragen van een valhelm voor motor- en brommerrijders c. het toedienen van vaccinaties d. de uitvoering van bevolkingsonderzoek op borstkanker.
d
35 Een voorbeeld van tertiaire preventie is a. vaccinatie tegen pneumococcen b. leren omgaan met de rolstoel na een dwarslaesie c. voorschrijven van een middel tegen hoge bloeddruk ter preventie van een beroerte d. vroege opsporing van slechthorendheid bij pasgeborenen.
c
36 Welke preventieve interventie is opportunistische preventie? a. foliumzuuradvies door een huisarts aan patiëntes die hun spiraaltje laten verwijderen b. leefstijladviezen op de internetsite van het Voedingscentrum c. het Rijksvaccinatieprogramma d. een rookverbod in ziekenhuizen en openbare ruimten.
a
37 Wat is de preventieparadox? b a. preventie gaat vaak over gedrag dat mensen lekker vinden en dat bijdraagt aan hun welzijn, zodat het preventieprogramma juist verbiedt goed te leven b. een preventieve interventie die grote volksgezondheidswinst kan opleveren, heeft voor ieder afzonderlijk individu vaak weinig voordeel, vanwege het lage relatieve risico. c. bij effectieve preventie komt de ziekte niet meer voor en is men niet meer overtuigd van het belang van het preventieprogramma. d. hoe vroeger je iets wilt opsporen, hoe meer gezonde mensen je het etiket ‘ziek’ opplakt. 38 Welk van de volgende maatregelen is gezondheidsbescherming? a. waterzuivering b. neonatale screening door de hielprik c. screening op borstkanker d. het adviseren van nicotinekauwgom.
a
39 Bij de hielprik wordt een paternalistische aanpak geaccepteerd omdat a. in de preventieve gezondheidszorg zelfbeschikkingsrecht een centrale waarde is b. het hier om besmettelijke ziekten gaat c. hiermee gezondheidsschade bij een ander dan degene die beslist, wordt voorkómen d. het een verplicht preventieprogramma is.
c
CAT114 / 09-01-06 / versie cuco / fiat Rob Beelen en Martin Klein 09-01-05
8
40 Een voorbeeld van een stoppen met roken programma in de huisartsenpraktijk is de zogenoemde Minimale-interventiestrategie. Welke van de volgende stappen hoort daar niet in thuis? a. een stopafspraak maken die de huisarts noteert in het bijzijn van de patiënt b. nicotinevervangers aanraden aan iemand in de precontemplatie fase c. één of twee barrières bespreken en oplossingen bedenken met iemand in de preparatiefase d. een vervolgafspraak maken bij iemand die niet verder kwam dan het inventariseren van barrières.
b
41 Om screening te kunnen aanbevelen, zijn diverse voorwaarden (door Wilson en Jungner) geformuleerd. Welke hoort er NIET bij? a. het natuurlijk beloop van de ziekte is bekend b. het bevolkingsonderzoek is als eenmalig project georganiseerd c. er zijn voldoende voorzieningen voor diagnose en behandeling van de ziekte d. de kosteneffectiviteitverhoudingen zijn gunstig.
b
42 Volgens het “Health Action Process Approach (HAPA)” model (Schwarzer, 1999, 2001) is er c verschil tussen mensen die voor de eerste keer willen stoppen met roken en mensen die dit al eerder hebben geprobeerd. Waarmee moet je als arts rekening houden bij de advisering aan iemand die voor het eerst wil stoppen? Mensen die voor het eerst stoppen met roken zijn vooral gericht op a. moeilijkheden die zij zullen ervaren tijdens het stoppen met roken b. gezondheidsrisico’s die roken met zich mee brengt c. mogelijke positieve gevolgen van het stoppen met roken d. moeilijkheden die zij zullen ervaren tijdens het stoppen met roken. 43 Aan samenvattingen in een gesprek met de patiënt worden eisen gesteld. Behalve kort en specifiek moeten ze ook a. uitnodigend zijn b. zoveel mogelijk de woorden van de patiënt bevatten c. in één lopende zin geformuleerd worden d. zakelijk zijn en geen gevoelsaspecten bevatten.
a
44 De patiënt zegt tegen haar arts: “Dokter, zeg het me nu, hoe lang heb ik nog te leven?” De arts reageert op haar vraag met een adequate gevoelsreflectie, namelijk a. u vraagt zich af hoeveel tijd u nog heeft? b. u bent bang dat u snel dood gaat? c. ik kan me voorstellen dat u dat belangrijk vindt om te weten d. ik me voorstellen dat u zich daar een beetje ongerust over maakt.
b
CAT114 / 09-01-06 / versie cuco / fiat Rob Beelen en Martin Klein 09-01-05
9
45 Een arts-patiënt gesprek kenmerkt zich onder andere door een gestructureerd verloop. Welke van de onderstaande gespreksvaardigheden zijn bij het structureren behulpzaam? a. agenderen, hardop denken en samenvatten b. exploreren, samenvatten en hardop denken c. agenderen, interpreteren en samenvatten d. agenderen, parafraseren en exploreren.
a
46 De arts zegt tegen de patiënt: “Ik merk dat we allebei een andere kant op willen. U heeft nu herhaaldelijk aangegeven dat u graag een verwijzing zou willen krijgen, omdat u uw klachten goed onderzocht wil hebben. Ik probeer eerst een goed beeld te krijgen van uw klachten, omdat ik pas daarna kan aangeven welke onderzoeken nog eventueel nodig zijn. Dus zullen we het eerst over uw klachten hebben en daarna over een eventuele verwijzing?” De gespreksvaardigheden die de arts hier gebruikt zijn a. reflecteren en agenderen b. metacommunicatie en agenderen c. metacommunicatie en instrueren d. reflecteren en samenvatten.
b
47 Welke van de onderstaande beweringen met betrekking tot de verschillende functies van exploreren is ONJUIST? Door te exploreren a. bevorder je de samenwerking met de patiënt b. houd je grip op het gesprek c. kun je de patiënt specifieker geruststellen d. kun je je advies beter afstemmen op de individuele patiënt.
b
48 Een van de belangrijke parameters die de prognose van een melanoom (kans op genezing na excisie van de tumor) bepalen is: a. differentiatiegraad (hoeveelheid melaninepigment-productie) van het melanoom b. grootte en vorm van de melanoomcellen c. dikte van het melanoom d. aanwezigheid van necrose.
c
49 Wat zijn de mogelijke nadelen van een snelle werkhervatting door een overspannen patiënt? a. alleen stress voor de patiënt b. alleen onvoldoende productiviteit op de werkplek c. alleen risico langere ziekte periode d. alle drie zijn juist.
d
50 Fibromyalgie wordt in alle gevallen gekenmerkt door a. gewrichtsontstekingen b. pijn en stijfheid van weke delen c. versterkte bindweefselvorming in de spieren d. ernstige moeheid.
b
CAT114 / 09-01-06 / versie cuco / fiat Rob Beelen en Martin Klein 09-01-05
10