Oefentoets
CAT B3.1.1 0910 / Cursusafhankelijke toets
Cursus
Hematologie, Oncologie, Infectieziekten
Cursuscoördinator
Prof. dr. P.C. Huijgens / Dr. H.J.W. van Oostveen
18 oefenvragen met antwoorden over week 1 en 2 van de cursus 1
A - alle chemotherapie geeft alopecia. B - alle patiënten zijn infertiel na behandeling voor acute myeloide leukemie. a. A en B zijn waar b. A is waar, B is niet waar c. A is niet waar, B is waar d. A en B zijn niet waar.
c
2
A - de 5-jaars overleving bij M. Hodgkin is langer voor een jongere patiënt dan een oudere patiënt. B- de 5-jaar overleving bij M Hodgkin stadium 1 is met optimale behandeling 60%. a. A en B zijn waar b. A is waar, B is niet waar c. A is niet waar, B is waar d. A en B zijn niet waar.
b
3
Het bloedbeeld toont: Hb 5.2 mmol/l, Trombo’s 14 x 10*9/l, Leuco’s 44,8 x10*9/l De meest waarschijnlijke diagnose is a. pernicieuze anemie b. acute leukemie c. idiopathische trombocytopenische purpura [ITP] d. chronisch myeloide leukemie.
b
4
Welke van onderstaande markers zijn specifiek voor T-cellen? a. CD3 en CD7 b. CD13 en CD33 c. CD45 en CD20 d. CD19 en CD20.
a
5
Welke eigenschappen veranderen in een hematopoietische cel bij mutaties die leiden tot leukemie? a. proliferatie (groeivermogen) b. differentiatie c. apoptose d. alle 3.
d
6
Wat is de belangrijkste toegevoegde waarde van immunofenotypering t.o.v. morfologie bij diagnose van lymfatische leukemie? a. nauwkeuriger bepaling van hoeveelheid lymfatische blasten b. mogelijkheid tot onderscheid tussen B- en T-cel lymfatische leukemie c. mogelijkheid tot onderscheid tussen acute en chronische leukemie d. mogelijkheid tot onderscheiden leukemie van lymfoom.
b
oefenCAT B311 0809 Hematologie, Oncologie, Infectieziekten / MET antw.
Pagina 1 van 9
7
Noem een combinatie van een immature en een mature B-lymfatische marker: a. CD10 en CD20 b. CD4 en CD19 c. CD3 en CD8 d. CD4 en CD8.
a
8
Bij een patiënt wordt zowel bloedgroep 0 als bloedgroep A aangetoond. Een mogelijke oorzaak hiervoor is: 1 - patiënt is allogeen getransplanteerd met een niet bloedgroep identieke donor. 2 - patiënt heeft recentelijk een bloedtransfusie gehad. a. 1 is waar, 2 is niet waar b. 1 is niet waar, 2 is waar c. 1 en 2 zijn beide waar d. 1 en 2 zijn beide niet waar.
c
9
1 - een broer en zus [met dezelfde vader en moeder] hebben in alle gevallen dezelfde bloedgroep. 2 - een eeneiige tweeling heeft altijd dezelfde bloedgroep. a. 1 is waar, 2 is niet waar b. 1 is niet waar, 2 is waar c. 1 en 2 zijn beide waar d. 1 en 2 zijn beide niet waar.
b
10
Een gezond kind van 6 jaar heeft bloedgroep 0, rhesus D positief. Bij dit kind is aantoonbaar: a. anti A, anti B en anti D b. alleen anti A c. alleen anti A en anti B d. kinderen hebben nog geen antistoffen ontwikkeld.
c
11
Bij een acute transfusiereactie is de klinische reactie het meest ernstig bij a. een mismatch van rhesus bloedgroep b. een mismatch van ABO bloedgroep c. een mismatch van Kell bloedgroep d. toediening van een bloedproduct bij 20 graden Celsius.
b
12
b U bent hematoloog. U wordt gebeld door een huisarts. Vanochtend is een patiënt op haar spreekuur geweest vanwege moeheid. Ze heeft bloedonderzoek laten doen. Dit laat nu een extreme leukocytose van 250 x109/l zien. Het aantal thrombocyten bedraagt 457 x 109/l en het Hb is 6,5 mmol/l. Welke diagnose is het meest waarschijnlijk op basis van deze gegevens? a. acute myeloide leukemie b. chronische myeloide leukemie c. acute lymfatische leukemie d. leukemisch non-Hodgkin lymfoom.
oefenCAT B311 0809 Hematologie, Oncologie, Infectieziekten / MET antw.
Pagina 2 van 9
13
De specifieke chromosomale afwijking bij een chronische myeloide leukemie is a. een translocatie 8;21 b. een translocatie 1;19 c. een pericentrische inversie van chromosoom 16 d. een translocatie 9;22.
d
14
Bij de meest voorkomende vorm van acute promyelocytenleukemie a. wordt een translocatie (15;17) gezien b. bestaat er een indicatie voor een allogene stamceltransplantatie c. bestaat er een fusie van het CBFbeta-gen met het MYH2-gen d. komt in 70% van de gevallen tandvleeshypertrophie voor.
a
15
Bij de uitvoering van een polymerasekettingreactie (PCR) a. wordt het reactiemengsel gedurende diverse cycli afwisselend afgekoeld tot nabij het vriespunt en weer opgewarmd tot omstreeks 50°C b. wordt het reactiemengsel gedurende diverse cycli afwisselend verhit tot nabij het kookpunt en weer afgekoeld tot omstreeks 55°C c. vindt amplificatie in het reactiemengsel plaats bij omstreeks 95°C d. vindt amplificatie in het reactiemengsel plaats bij omstreeks 35°C.
b
16
A - chemotherapie heeft invloed op de fase van verlangen in de seksuele responscyclus. B - chemotherapie heeft invloed op de fase van orgasme in de seksuele responscyclus. a. A en B is waar b. A is waar, B is niet waar c. A is waar, maar B is alleen waar voor mannelijke patiënten d. Geen van beiden is waar.
c
17
A - klachten van mucositis treden tijdens infusie van chemotherapie op. B - WHO classificatie van orale mucositis omvat de beoordeling van het mondslijmvlies: roodheid en ulceratie. a. A en B is waar b. A is waar, B niet waar c. A is niet waar, B is waar d. A en B zijn niet waar.
c
18
Wat valt NIET onder het cognitief functioneren van de oudere patiënt? a. korte termijn geheugen b. lange termijn geheugen c. spreken en aankleden d. seksueel functioneren.
d
oefenCAT B311 0809 Hematologie, Oncologie, Infectieziekten / MET antw.
Pagina 3 van 9
Oefentoets
CAT B3.1.1 0910 / Cursusafhankelijke toets
Cursus
Hematologie, Oncologie, Infectieziekten
Cursuscoördinator
Prof. dr. P.C. Huijgens / Dr. H.J.W. van Oostveen
18 oefenvragen met antwoorden over week 3 en 4 van de cursus 1
De kans op het krijgen van een mammacarcinoom is voor een vrouw in Nederland a. 1% b. 50% c. 10% d. 20%.
c
2
Welke zijn negatieve prognostische factor(en) voor overleving bij het mammacarcinoom? a. jonge leeftijd, premenopauzaal b. tumor grootte, gradering van de tumor c. negatieve oestrogeen en progesteron receptorstatus d. alle bovengenoemde factoren.
d
3
Aromatase remmers, die gebruikt worden bij borst kanker, remmen de a. binding van oestrogen aan de oestrogeen receptoren b. productie van oestrogenen postmenopausaal c. productie van prostagenen postmenopausaal d. remmen de omzetting van androgenen tot oestrogenen. De volgende combinatie van alternatieven is juist: a+d b+c c+d a + b.
a
4
De histologie van een prostaat carcinoom is een a. plaveiselcelcarcinoom b. adenocarcinoom c. lymfoom d. sarcoom.
b
5
Welke tumormarker is bij het seminoom NIET verhoogd? a. LDH b. bHCG c. AFP d. Alle drie tumormarkers.
c
6
Botmetastasen komen bij patiënten met prostaatkanker voor in het volgende percentage a. 30 b. 75 c. 50 d. 10.
b
oefenCAT B311 0809 Hematologie, Oncologie, Infectieziekten / MET antw.
Pagina 4 van 9
7
Neurotoxiciteit is een bijwerking van a. vincristine b. paclitaxel c. cisplatin d. alle drie middelen.
d
8
Dendritische cellen zijn een soort a. B-lymfocyten b. granulocyten c. T-lymfocyten d. monocyten/macrofagen.
d
9
Handelen van de medisch psycholoog geeft de volgende resultaten bij een patiënt met kanker, behalve a. verminderen van vermoeidheid b. verbetering van interacties binnen het gezin c. verlenging van de levensduur d. verbeteren van de kwaliteit van leven.
c
10
De 5 jaarsoverleving van een jonge man met para-aortale lymfkliermetastasen van 4 centimeter en 30 longmetastasen van een non-seminoma testis met Alfa-foetoproteïne van 800 ng/ml en beta-HCG van 3500 IU/L en een LD van 130 U/L is a. 12% b. 46% c. 74% d. 92%.
d
11
De meeste cytostatica doden kankercellen door beschadiging van de: 1) celmembranen 2) mitochondrieën Welke antwoorden zijn juist? a. alleen 1 b. alleen 2 c. 1 + 2 d. geen van beide.
d
12
Tot de targets van klassieke cytostatica rekenen we tumorcel a. oppervlakte antigenen b. membranen c. skelet d. kerneiwitten.
c
oefenCAT B311 0809 Hematologie, Oncologie, Infectieziekten / MET antw.
Pagina 5 van 9
13
Bij het proces van tumor-geassocieerde angiogenese speelt/spelen naast VEGF ook een belangrijke rol: a. interleukine 10 b. tumorhypoxie c. thrombospondine 1 d. collageen degradatie producten.
b
14
Het werkingsmechanisme van radiotherapie berust op a. ioniserende straling geeft schade aan het DNA door het vormen van radicalen b. celmembraan veranderingen geven lekkage en leiden tot celdood c. mitochondrieën worden geremd d. uitputting van glucose in de cel.
a
15
Een plexus coeliacus blok is geïndiceerd bij patiënten met kanker gelokaliseerd in a. viscerale gedeelte bovenbuik b. boven en onderbuik c. longtumoren d. pancreaskoptumor met metastasen
a
16
Fase 1 bij de medicamenteuze pijnbestrijding bij patiënten met kanker bestaat uit het voorschrijven van a. codeïne, paracetamol en een NSAID b. adjuvante medicatie, NSAID, paracetamol en opiaten c. NSAID en/of paracetamol en eventueel adjuvante medicatie d. NSAID, opiaten en adjuvante medicatie.
c
17
Palliatieve sedatie is a. normaal medisch handelen op indicatie van de arts b. buitengewoon medisch handelen op indicatie van de arts. c. normaal medisch handelen op duurzaam verzoek van de patiënt d. buitengewoon medisch handelen op duurzaam verzoek van de patiënt.
a
18
U heeft een patiënt met een refractair symptoom in de palliatieve fase van zijn ziekte. Volgens de richtlijn van de KNMG en de Vereniging van Integrale Kanker Centra dient voor het toepassen van palliatieve sedatie de geschatte levensverwachting niet langer te zijn dan: a. 3-4 dagen b. 3-4 weken c. 2-3 weken d. 1-2 weken.
d
oefenCAT B311 0809 Hematologie, Oncologie, Infectieziekten / MET antw.
Pagina 6 van 9
Oefentoets
CAT B3.1.1 0910 / Cursusafhankelijke toets
Cursus
Hematologie, Oncologie, Infectieziekten
Cursuscoördinator
Prof. dr. P.C. Huijgens / Dr. H.J.W. van Oostveen
18 oefenvragen met antwoorden over week 5 en 6 van de cursus Let op: er zijn vragen met 3, 4 en 5 alternatieven, de echte toets zal alleen 4 alternatieven kennen. 1
Met de volgende technieken kan de verdenking longtuberculose bij een patiënt met pneumonie worden bevestigd binnen een paar uur: a. Ziehl-Neelsen kleuring op sputum b. methyleenblauw kleuring op sputum c. zilverkleuring op sputum d. kleuring volgens Gram op sputum.
a
2
Als bij een patiënt extrapulmonale tuberculose wordt vastgesteld a. moet er een Röntgen-thoraxfoto worden gemaakt b. moet er een contactonderzoek worden gestart c. moeten de gezinsleden een BCG-vaccinatie krijgen d. moeten de gezinsleden isoniazide (INH) profylaxe krijgen.
a
3
Over buiktyfus valt het volgende te zeggen BEHALVE: a. de eerste presentatie is koorts zonder duidelijk focus (febris e.c.i.) b. buikpijn treedt in de loop van de ziekte vaak op c. in de derde week kan een peritonitis ontstaan d. diarree staat op de voorgrond.
d
4
Een overeenkomst tussen een infectie met gonokokken (Neisseria gonorrhoeae) en Chlamydia trachomatis is dat in beide gevallen a. een oogontsteking (conjunctivitis) kan ontstaan b. een septische artritis kan ontstaan c. micro-organismen op chocolade-agar kunnen worden gekweekt d. de diagnose >90% betrouwbaar op klinische gronden kan worden gesteld.
a
5
Besmetting van mensen met Toxoplasma gondii kan gebeuren door a. contact met koeienmest b. aaien van volwassen katten c. eten van niet geheel doorbakken vlees van de barbecue d. contact met een zieke toxoplasma patiënt.
c
6
Chlamydophila psittaci is een zoönose Wat zijn de belangrijkste dierlijke reservoirs? a. vogels b. vogels en cavia’s c. vogels, cavia’s en katten d. vogels, cavia’s, katten en reptielen.
a
oefenCAT B311 0809 Hematologie, Oncologie, Infectieziekten / MET antw.
Pagina 7 van 9
7
Welke van de volgende beweringen over Epstein Barrvirus (EBV) is NIET waar? a. EBV kan reactiveren bijv. bij patiënten die een niertransplantatie hebben ondergaan b. EBV kan aanleiding geven tot lymfoom bij immuungecompromitteerde patiënten c. EBV kan in zeldzame gevallen aanleiding geven tot meningitis of encefalitis d. EBV wordt overgedragen via teken.
d
8
De volgende bewering omtrent Entamoeba histolytica en/of amoebiasis is juist. Een Entamoeba histolytica infectie bij een patiënt met bloederige diarree kan worden gediagnosticeerd door: a. trofozoïeten in een direct preparaat van verse of in formaline gefixeerde feces b. een feceskweek c. een bloedkweek d. een dikke druppel onderzoek e. eosinofiele granulocyten in feces.
a
9
De volgende bewering omtrent dengue is juist: a. de incubatietijd is 4-8 weken b. het is een parasitaire infectie met koorts en huiduitslag c. de standaard behandeling is penicilline i.v. d. komt buiten tropisch Afrika en Azië niet voor e. een patiënt met sinds 2 dagen bestaande koorts die 4 weken geleden uit Kenia kwam, heeft een andere ziekte
e
10
De volgende bewering omtrent strongyloides is juist: a. een geïmpregneerd bednet (klamboe) beschermt ook tegen een strongyloides infectie b. Strongyloides stercoralis geeft vaak een infectie van het sternum c. een locale dermatitis kan een symptoom zijn van een Strongyloides stercoralis infectie. d. een strongyloides infectie geeft altijd diarree e. de standaardbehandeling van een strongyloides infectie is prednison.
c
11
De volgende bewering omtrent Pneumocystis jiroveci (carinii) is juist: Pneumocystis jiroveci (carinii) is een belangrijke veroorzaker van a. meningitis bij leukemie patiënten b. pneumonie bij patiënten met longcarcinoom c. meningitis bij HIV positieve patiënten d. pneumonie bij HIV positieve patiënten met CD4 aantal van <200μl.
d
12
De volgende bevindingen zijn criteria voor een ernstige pneumonie: a. verwardheid b. ademfrequentie ≥ 30/min c. temperatuur ≥ 40° C d. verwardheid, temperatuur ≥ 40° C en ademfrequentie meer dan 30/min.
d
oefenCAT B311 0809 Hematologie, Oncologie, Infectieziekten / MET antw.
Pagina 8 van 9
13
Welk van de volgende virussen heeft GEEN oncogene eigenschappen? a. Epstein-Barrvirus b. rabiesvirus c. herpes simplexvirus type 2 d. hepatitis B virus.
b
14
De herpesvirusgroep omvat de volgende virussen BEHALVE a. varicellavirus b. humaan papillomavirus c. Epstein-Barrvirus d. cytomegalovirus.
b
15
Welke van de onderstaande stellingen met betrekking tot Invasieve Pulmonale Aspergillose b (IPA) is waar? a. IPA is een frequent voorkomende infectie na beenmergtransplantatie of perifere stamceltransfusie bij AML b. de diagnostiek van IPA vindt plaats onder meer door middel van een CT scan waarop tekenen van haemorrhagische infarcering te zien zijn (“halo” signs) c. IPA is weliswaar een ernstige infectie maar is goed te behandelen met één van de moderne antifungale middelen.
16
Welke van onderstaande micro-organismen is eukaryoot? a. Escherichia coli b. Chlamydia trachomatis c. Candida albicans d. Mycoplasma hominis.
c
17
Borreliose: a. deze ziekte wordt overgedragen door muggen b. deze ziekte lijkt qua stadiëring op syfilis c. deze ziekte tast vooral de hersenen aan (neuroborreliose) d. deze ziekte kan worden gediagnosticeerd door een positieve bloedkweek.
b
18
In de bovenste luchtwegen kunnen zich verschillende soorten bacteriën ophouden zonder dat je daar last van hebt; we noemen dat asymptomatisch dragerschap. Bij welke van onderstaande bacteriën treedt dit NIET op (en word je dus altijd ziek)? a. Streptococcus pneumoniae b. Streptococcus pyogenes (groep A hemolytische streptokok) c. Haemophilus influenzae d. Bordetella pertussis.
d
oefenCAT B311 0809 Hematologie, Oncologie, Infectieziekten / MET antw.
Pagina 9 van 9