CORRECTIONELE RECHTBANK VAN GENT 22 OKTOBER 2007 , 19 kamer
De rechtbank van eerste aanleg, zitting houdende te Gent, negentiende kamer, drie rechters, recht sprekende in correctionele zaken, heeft het volgend vonnis uitgesproken : Gezien de stukken van de vervolging, onder meer de beschikking van de raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg te Gent d.d. 12.01.2007 waarbij de inverdenkinggestelde werd verwezen naar de correctionele rechtbank.
IN DE ZAAK VAN HET OPENBAAR MINISTERIE TEGEN :
1.
V. P. R.F.M., zelfstandige, geboren te H. op (..), wonende te (..) ;
BEKLAAGDE
2 ....
MEDE GEDAGVAARD IN ZAKE :
3.
R. S., geboren te B. op (..), van Roemeense nationaliteit en R. G., geboren te B. op (..), van Roemeense nationaliteit.
4.
Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, met zetel te 1000 Brussel, Koningsstraat 138,
BURGERLlJKE PARTIJEN
1
Verdacht van:
A. De eerste : Buiten de gevallen in artikel 510 van het Sw. omschreven, opzettelijk een onroerende eigendom, die in dat artikel is vermeld, in brand gestoken te hebben, namelijk een caravan, gelegen te D., bewoond door S.R. en G.R. die aan R.V.P. toebehoorde. Te D. op 27.2.2006 B. De eerste : Bij inbreuk op artikel 77 bis §§ 1,2 en 4 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, strafbaar gesteld door dezelfde bepalingen en van toe passing op het ogenblik van de feiten, door, op welke manier ook, ertoe te hebben bijgedragen, rechtstreeks of via een tussenpersoon, dat een vreemdeling het Koninkrijk binnenkomt of er verblijft, en daarbij: 1 ° ten opzichte van de vreemdeling direct of indirect gebruik te hebben gemaakt van listige kunstgrepen, geweld, bedreigingen of enige andere vorm van dwang; 2° misbruik te hebben gemaakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin de vreemdeling verkeert tengevolge van een onwettige of precaire administratieve toestand of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijke of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid, met als verzwarende omstandigheid dat van de betrokken activiteit een gewoonte wordt gemaakt; inzonderheid door ten aanzien van twee personen van Roemeense nationaliteit, nl. R.G. en R. S., die niet in het bezit waren van een verblijfsvergunning voor een duur van meer dan drie maanden, te huisvesten en tewerk te stellen met miskenning van de geldende reglementering inzake arbeid, arbeidsveiligheid, gezondheid en sociale zekerheid. Te D. in de periode van 20.6.2001 tot 11.9.2005 C. De eerste: Bij inbreuk op art. 433 quinquies §1, 3° strafwetboek zich schuldig te hebben gemaakt aan mensenhandel, door, teneinde R.G. en R.S. aan het werk te zetten of te laten aan het werk zetten in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid, hen te hebben aangeworden, vervoerd, overgebracht, gehuisvest, opgevangen, de controle over hen te hebben gewisseld of overgedragen, de toestemming van hen met de voorgenomen of daadwerkelijke uitbuiting van geen belang zijnde Met de omstandigheid dat misbruik werd gemaakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin de persoon verkeerde ten gevolge van zijn onwettige of precaire administratieve toestand, zijn precaire sociale toestand of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid, zodanig dat de betrokken persoon in feite geen andere echte en aanvaarbare keuze had dan zich te laten misbruiken (art 433 septies 2° SW), Met met de omstandigheid dat het leven van het slachtoffer opzettelijk of door grove nalatigheid in gevaar werd gebracht (art. 433 septies 4° Sw)
2
En met de omstandigheid dat van de betrokken activiteit een gewoonte wordt gemaakt (art. 433 septies 6° Sw) Te D. in de periode van 12.9.2005 tot 27.2.2006 D. De eerste: Bij inbreuk op artikel 12, 1°, a van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, strafbaar gesteld door dezelfde bepaling en door artikel 14 van deze wet, voor 1 juni 1999 strafbaar gesteld door de artikelen 27 1°, a en 28 van het KB nr. 34 dd. 20.7.1967 betreffende de tewerkstelling van werknemers van vreemde nationaliteit, Als werkgever, zijn aangestelde of lasthebber, in strijd met de bepalingen van deze wet of de uitvoeringsbesluiten ervan arbeid te hebben doen of laten verrichten door twee buitenlandse onderdanen die niet zijn toegelaten of gemachtigd tot een verblijf in Belgie van meer dan drie maanden of tot vestiging namelijk: 1 ° R. G., van Roemeense nationaliteit 2° R. S., van Roemeense nationaliteit Te D. in de periode van 20.6.2001 tot 27.2.2006 De derde : Gedagvaard ten einde te horen beslissen over haar burgerlijke partijstelling dd. 19.4.2006 in handen van de heer J.C. C., onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Gent De vierde : Gedagvaard ten einde te horen beslissen over haar burgerlijke partijstelling dd. 5.1.2007 in handen van de heer J.C. C., onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg
*** De rechtbank nam inzage van de stukken van de rechtspleging. De rechtbank heeft als tolk aangesteld de heer C. S., geboren op 4 januari 1944, teneinde de burgerlijke partijen bij te staan voor de vertaling van de gezegden van de Nederlandse taal in de Franse taal en vice versa en die de wettelijke eed heeft afgelegd.
De rechtbank aanhoorde : - de middelen en conclusies van de BURGERLIJKE PARTIJEN : 1. de heer R. S., °(..) te G.; 2. de heer R. G., °(..), te G.; 3. Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, autonome openbare dienst, met zetel te 1000 Brussel, Koningsstraat 138,
3
in hun eis tegen de beklaagde, tel' terechtzitting van 10 september 2007 voorgedragen door meester (..) in plaats van meester (..), beiden advocaat te advocaat te (..), die hen ter terechtzitting vertegenwoordigt, - de vordering van het openbaar ministerie, tel' terechtzitting van 10 september 2007 uitgesproken door mevrouw (..), eerste substituut-Procureur des Konings, - de beklaagde in zijn middelen van verdediging, ter terechtzitting voorgedragen door hemzelf, bijgestaan door meester (..), advocaat te (..)
*** VOORAFGAANDELIJK De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding moet worden verbeterd zoals vermeld in het dispositief. OP STRAFRECHTELlJK GEBIED De feiten 1.Op 27 februari 2006 omstreeks 8.45 uur steekt R. V. P. een caravan op zijn kwekerij te D., in brand. Om 9.06 uur ontvangt de politie de opdracht zich naar de (..) te begeven. Zij treffen daar in de woning van F.V. twee Roemeense broers aan, S. en G.R.. De politie noteert dat zij erg overstuur en aangeslagen zijn, gescheurde kledij dragen en licht gewond zijn (st. 2). De politie begrijpt uit hun verhaal dat zij in de caravan verblijven en dat zij tussen 8.45 en 9.00 uur het bezoek kregen van R. V. P. in het gezelschap van twee andere mannen. Er was een woordenwisseling en terwijl zij nog in de caravan waren, gooide V.P. benzine in de deuropening van de caravan en stak hij de benzine in brand. Zij konden ontsnappen via het venster en op de vlucht slaan. Zij zochten hulp in de naburige woning. De caravan staat midden de kwekerij en is omgeven door heel dicht bij de caravan staande hoge sparren (st. 150), zodat de caravan vanuit de straat niet zichtbaar is. 2.Die dag om 10.45 uur wordt V.P. aangehouden op het ogenblik waarop hij in zijn voertuig wil stappen (st. 11). In zijn voertuig wordt een zwarte jerrycan aangetroffen die nog een vijftal centimeter brandstof bevat. Tijdens zijn eerste verhoor bekent V.P. onmiddellijk dat hij de caravan in brand heeft gestoken (st. 16). Hij heeft dit gedaan omdat een bende vreemdelingen hem chanteert. De vreemdelingen, een "tiental donkerkleurige personen" wiens nationaliteit hij niet kent, zouden ook al een auto van hem hebben gestolen (st. 16). Hij staat machteloos tegen die vreemdelingen: zij willen werken maar hij wil hen geen werk geven omdat de boetes die daarop staan te groot zijn. Hij heeft al gevochten met die kerels want ze nemen gewoon bezit van zijn terrein. Een van de twee die betrokken waren bij die diefstal, zou die morgen sinds 8.15 uur op zijn kwekerij al aan het werk zijn geweest. Die morgen hadden er twee vreemdelingen aangebeld die wilden werken. Zijn vriendin zou hem dat hebben gezegd
4
terwijl hij nog in bed lag. Hij zou dan aan haar hebben gezegd te antwoorden dat hij geen werk had. Het probleem is dat die vreemdelingen ongevraagd werken en dan op het einde van de dag geld aan hem vragen omdat ze gewerkt hebben. Hij heeft de caravan dan in brand gestoken zodat ze daar zeker niet meer zouden kunnen slapen. Bij het plegen van de brandstichting heeft hij zich laten bijstaan door zijn zoon P. en door zijn vriend A., wiens familienaam hij niet kent, noch zijn juiste adres. Hij had hen gevraagd mee te gaan omdat hij niet alleen naar de caravan durfde te gaan; hij wou geen slagen krijgen van die twee vreemdelingen. De brand heeft hij aangestoken met een mengsel van benzine met olie uit de jerrycan die zich in zijn wagen bevond. Toen hij aan de caravan toekwam, heeft hij zijn hoofd in de caravan gestoken en hij zag niemand. Toen hij aan de akker toekwam, had hij al gemerkt dat de twee vreemdelingen aan het werk waren. De twee vreemdelingen zijn dan naar de brandende caravan gelopen maar ze konden er niet meer in. Vermoedelijk lagen er nog spullen van hen in maar dat is zijn zaak niet. Hij ontkent de vreemdelingen bij naam te kennen. Hij ontkent dat ze ooit bij hem hebben gewerkt of van hem loon hebben ontvangen. Hij geeft ze allen een eigen naam; ze heten allemaal "constantijn" met een volgnummer (st. 20). Hij bevestigt zijn verklaring aan de onderzoeksrechter. Hij ontkent dat de twee Roemenen voor hem werken. Eén van hen heeft hij wel eens vijf jaar geleden de opdracht gegeven zijn kwekerij te bewaken, alleen 's morgens en 's avonds (st. 73). 3.G.R. verklaart dat hij op de dag van de brandstichting alleen naar de woning van de beklaagde is gegaan om het achterstallige geld te vragen voor het werk dat zij al hadden uitgevoerd. Zijn broer ging meteen naar de caravan. G. R. vroeg aan V. P., in het bijzijn van diens vriendin, naar zjjn geld. V. P. antwoordde toen dat hij hen zou betalen als ze opnieuw zouden werken. Als ze daarentegen naar de politie zouden gaan, zou hij hen niet betalen. Hij ging toen terug naar de caravan en trok zijn werkkledij aan. Kort nadien kwam V.P. aan de caravan, gooide zonder enige verwittiging brandstof op de caravan, gooide de bus brandstof in de caravan en stak de brandstof vervolgens in brand. G.R. en zijn broer konden nog ontsnappen door het plastieken raampje van de caravan uit te slaan (st. 42). Over zijn tewerkstelling verklaart G.R. dat hij sinds 1995 voor V. P. werkt. Hij leerde hem kennen via zijn broer. In 1994 verbleef S.R. in het opvangcentrum voor vreemdelingen te D.. Zijn broer zocht en vond werk bij V.P.. Een jaar nadien begon ook hijzelf voor V. P. te werken. Zij stonden in voor het onderhoud en de kweek van tuinplanten. Zij hadden geen verblijfsdocumenten en werkten als illegale werknemers. Zij werkten 11 maanden per jaar, van maandagmorgen tot zaterdagavond, 10 tot 14 uur per dag. Sinds augustus 1997 verbleven zij in die caravan. Voordien mochten zij in het huis van V. P. verblijven (st. 43). In het begin (1994-95) kregen zij 80 BEF (thans 1,98 EUR) per uur, vanaf 1996-97 100 BEF (thans 2,48 EUR) per uur en vanaf 1998-99 120 BEF (thans 2,97 EUR) per uur. Vanaf 2000 kregen zij 200 BEF of 5,00 EUR per uur. De laatste drie jaren werden zij echter niet meer betaald zoals afgesproken; zij kregen per week elk 50,00 EUR. Als zij naar hun geld vroegen, antwoordde V. P. steeds dat hij hen later ging betalen. Zij werden echter nooit betaald. Als ze ermee dreigden dat ze naar de politie zouden stappen, zei hij hen dat ze dan hun achterstallig loon nooit zouden ontvangen. Daarom bleven ze werken. S. R. legt een gelijklopende verklaring af (st. 44).
5
Op 28 februari 2006 maken de gebroeders R. een schets van de plaatsgesteldheid en van de gebruikte vluchtweg. Deze schetsen komen met elkaar overeen (st. 144-145). Daarnaast merken de rechercheurs ook nog op dat G. lichte snijwonden heeft aan de rechterduim en pols, volgens G. R. door het uitslaan van het raam van de caravan (OK 1, st. 140). De broers R. worden opnieuw verhoord op 13 september 2006 waarbij zij hun verklaringen bevestigen (st. 267). Wat de achterstallige betalingen betreft, schatten zij dat ze nog een bed rag van 30.000,00 a 40.000,00 EUR tegoed hebben voor geleverde arbeid. 4.De vriendin van V.P., L. M. verklaart dat zij rand 8.00 uur 's morgens iemand hoorde kloppen die dan zei dat hij ging werken. Zij ging naar boven en hoorde V. P. bellen naar zijn zoon. Zij zei hem dan dat er iemand beneden stond voor werk maar V. P. antwoordde haar dat er geen werk was. Zij ontkent dat V. P. en de man, die zij "G." noemt, elkaar hebben gezien. De man heeft niet over geld gesproken. Nadien is V. P. thuis gebleven tot rond 9.30 uur. Zij heeft hem niet met iemand horen bellen. Op de vraag of zij in het verleden al zo een gesprek tussen V P. en G. heeft gehoord, antwoordt zij dat zij altijd Frans spraken en zij geen Frans spreekt (st. 53). Ze kent G. en haar broer al sinds dat zij in november 2004 haar intrek nam bij V. P.. Zij zijn steeds vriendelijk. Het gebeurde soms dat ze hen een aantal maanden niet zag. Het was nu al drie maanden geleden dat zij hem had gezien. Ze weet niet of de broers voor V. P. werken. 5.De zoon van de beklaagde, P. V. P., wordt een eerste maal verhoord op de dag van de brand (st. 76) en herverhoord daags nadien (st. 131). Hij verklaart dat hij de ochtend van 27 februari 2006 door zijn vader werd opgebeld rond 7.30 uur met de vraag om 8.30 uur bij zijn vader te komen. Kort nadat hij bij zijn vader was, kwam nog een andere persoon toe. Zijn vader deelde dan mee dat hij de caravan in brand ging steken omdat er vreemdelingen in woonden. Zij zijn dan onmiddellijk naar de caravan gestap1. R.V. P. heeft onmiddellijk benzine in de caravan gegoten en de andere man heeft er een lucifer op gegooid. Toen de caravan begon te branden, heeft hij twee mannen gezien die van de straatkant naar de brandende caravan kwamen lopen. In zijn eerste verklaring zegt hij die twee mannen nooit eerder te hebben gezien. Bij zijn herverhoor geeft hij echter toe ze al af en toe bij zijn vader thuis en op diens werkterreinen te hebben gezien, dit sinds enkele jaren, al een vijftal jaren of misschien zelfs langer (st. 134). Hij durfde dit eerst niet te verklaren omdat zijn vader dan last zou krijgen omwille van zwartwerk (OK 1 , st. 136). Hij heeft niemand uit de caravan zien komen. Tijdens het verhoor antwoordt hij op de vraag "toen je toekwam met je vader aan die caravan, heeft er dan iemand van jullie eerst gekeken in die caravan om te zien of er iemand in aanwezig was of niet?': "Dat weet ik niet, ik kon niet alles zien want de caravan is omringd door sparren" (st. 81). Bij het nalezen van zijn verklaring, voegt hij het volgende eraan toe: "Wat betreft de caravan, is het zo dat ik denk dat mijn vader in de caravan is geweest vooraleer hij ze in brand stak, want ik hoorde gerommel in de caravan dus moet hij erin geweest zijn" (st. 83). Hij "denkt" dat de deur openstond en dat zijn vader is binnengegaan. Op de vraag "heb je uw vader werkelijk 'zien' instappen in die caravan" antwoordt hij dan uiteindelijk "Ja, ik heb hem zien binnen gaan". Hij sluit uit dat het "gestommel in de caravan" verband houdt met de aanwezigheid van personen in de caravan: "Ik heb al gezegd dat die mannen kwamen van uit de richting van die serres, ze kunnen dus niet binnen geweest zijn op het ogenblik van de brand' (st. 83).
6
Na de brand is hij met zijn vader en de derde persoon terug naar huis gegaan en is met die derde persoon naar de akker van zijn vader in G. (V.) gegaan waar zij een dag hebben gewerkt. Tijdens zijn herverhoor blijft hij erbij dat de twee vreemdelingen niet uit de caravan kwamen en zeker niet door het raam van de caravan zijn gesprongen (st. 135). 6.De derde persoon aanwezig bij de brandstichting van de caravan is A. S.. Hij wordt daags na de feiten verhoord (OK 1, st. 101). Hij verklaart dat hij op 28 februari 2006 rond 8.00 uur door V. P. werd opgebeld om naar zijn woning te komen. Hij kreeg dan van V. P. te horen dat hij problemen had met Roemenen die voor hem wilden werken terwijl hij voor hen geen werk had. De Roemenen zouden wonen in een caravan op zijn akker en hij wilde hen daar weg omdat hij geen werk had. Zijn verklaring over het ontstaan van de brand is vaag: zij zijn eerst naar de caravan gegaan en hij heeft nog gevraagd of er geen gasfles bij de caravan stond. Toen hij terug op het pad was, zag hij de caravan al branden. Hij heeft niet gezien of V. P. benzine op de caravan gooide. Hij denkt dat V. P. in de caravan is geweest. Hij heeft twee Roemenen gezien die in de richting van de caravan liepen toen zij naar de auto terugkeerden (st. 102). Hij ontkent de brand te hebben aangestoken met de lucifer. Na confrontatie met de gebroeders R. verklaart S. dat hij een van hen, G., kent omdat hij in november 2005 een drietal dagen met hem samen op de akker in V. werkte. V. P. had zijn auto Nissan aan G. gegeven om met die auto naar G. te rijden (st. 103). Na de confrontatie verklaart hij ook niet te geloven dat zij in de caravan waren op het ogenblik van de brandstichting. Hij dacht dat beiden van tussen of uit de serres naar de caravan kwamen toegelopen; hij is "bijna 200%" zeker dat ze niet uit caravan kwamen (st. 103). 7.F. V., naar wie S. en G. R. na de brand waren gelopen, verklaart daags na de feiten dat de twee Roemenen "redelijk opgewonden" waren (st. 119). Zij hadden haar gezegd dat ze juist hun werkkledij hadden aangedaan en dat al hun kledij en hun papieren in de caravan lagen. Zij vertelden haar dat V. P. gepoogd had hen in brand te steken. Een van hen had bloed aan zijn handen. Hij kuiste dit af aan zijn jas. Zij kent beiden niet bij naam maar zij heeft hen daar al zeer veel gezien. Zij vermoedt dat ze in de caravan van V. P. logeerden. Zij komen er al sinds jaren. Zij zag hen meestal de maandagmorgen om 8.00 uur op de kwekerij toekomen en zag hen zaterdagavond soms opnieuw vertrekken. Soms waren zij te voet; soms vervoerde V. P. hen met de jeep. 's Zomers tijdens de avonden kwamen ze soms beiden van het domein en bleven ze wat in de graskant zitten langs de weg. Toen de Roemenen bij haar stonden, vertelden zij hen dat ze er al twaalf jaar werkten en de laatste drie jaren slecht werden betaald (st. 120). De dag van de brand zelf, had zij een van hen zien komen vanuit de richting van de spoorweg, dit toen hij naar de kwekerij van V. P. trok. 8.De branddeskundige, die op 27 februari 2006 ter plaatse ging, stelde vast dat aan de achterkant van de caravan, op enkele meter van de caravan, enkele niet-verbrande of niet door hitte plastisch vervormde stukken van een grote kunststofruit van de achterzijde van de caravan lagen (OK 7, st. 12). De achterzijde van de caravan is de vrijstaande kant van de caravan. De voor- en beide zijkanten zijn omgeven door bomen.
7
Twee aangetroffen stukken kunststofvenster en het aluminiumprofiel van het venster worden daags nadien in beslag genomen (OK 1, St. 141). De branddeskundige is van oordeel dat voortgaande op de hoeken van het glas (te hoekig) de glasstukken niet zijn ontstaan door ontploffing of brand maar door het stukslaan van het glas en dat het kader er al uit was nog voor het begin van het opbranden (OK 1, st. 155). 9.Aan het dossier werden ter informatie twee processen-verbaal toegevoegd uit 2000 en 2005. In een verhoor van 27 mei 2000 verklaarde V. P. dat hij G. R. alleen had aangeworven om zijn zaak te bewaken, alleen 's avonds, een uur bij zonsondergang en een uur bij zonsopgang, . omdat hij in 1999 het slachtoffer van een overval was geworden. Hij vond het niet nodig dat zijn terrein 's nachts werd bewaakt; R. diende wel in de caravan te slapen (OK 3, 45-46). Hij was naar Brussel gegaan en had in enkele cafés gevraagd of er iemand zijn landerijen kon bewaken. Hij ontkende dat er iemand op zijn landerijen werkte. Hij deed het werk helemaal alleen. Op 23 april 2005 werd S. R. op de autosnelweg tegengehouden in staat van alcoholintoxicatie aan het stuur van een voertuig van V. P.. Wanneer met V. P. contact werd opgenomen, was hij op de hoogte van de verdwijning van zijn voertuig. Hij ontkende evenwel S. R. te kennen en beschuldigde hem van diefstal. 10.Een proces-verbaal van 22 maart 2007 bevat de weergave van een gesprek met G. G. waaruit blijkt dat G. R. die hij op foto aanwijst - hem in november 2005 ongeveer 100 planten leverde. De planten werden betaald aan V. P.. Ook in enkele andere verklaringen is er sprake van de aanwezigheid van vreemdelingen.
Bespreking. Wat tenlastelegging A betreft (…) Wat de tenlastelegging D betreft 16.De beklaagde wordt onder deze tenlastelegging vervolgd voor de tewerkstelling van buitenlandse werknemers in strijd met de wet van 1 april1999. De beklaagde betwist de illegale tewerkstelling van G. en S. R.. Hij voert aan dat er al sinds zes tot acht jaar geen werk meer zou zijn verricht op zijn kwekerij, wat zou kunnen worden aangetoond door een plaatsopneming waarbij zou blijken dat de planten al veel te hoog zouden zijn gegroeid. . 17.Het verweer van de beklaagde vindt geen steun in de foto's in het strafdossier. Uit de foto's in OK 1, st. 147-148 blijkt geenszins een verwilderde plantenkwekerij. Het verweer is bovendien in strijd met overeenstemmende gegevens van het strafdossier. P. V. P. kent de broers R. omdat ze al jaren werken voor zijn vader; hij zag hen bij zijn vader thuis en op zijn werkterreinen. A. S. werkte enkele dagen in november 2005 met G. R.. Dat er sinds geruime tijd geen werk meer zou worden verricht op de kwekerij, zoals de beklaagde aanvoert, is ook in strijd met het feit dat P. V. P. en S. die dag werkten in G. en dat S. toegaf
8
"sinds begin december 2005" twee dagen per week voor de beklaagde te werken. Ten slotte zijn er de verklaringen van F. V. en van G. G. die evenzeer wijzen op de tewerkstelling van de broers R. door de beklaagde. 18.Uit het strafdossier en de behandeling van de zaak ter terechtzitting is bijgevolg gebleken dat de tenlasteleggingen D1 en D2 naar voldoening van recht bewezen zijn.
Wat de tenlasteleggingen B en C betreft 19.Het onder B ten laste gelegde feit strekt zich uit over de periode van 20 juni 2001 tot 11 september 2005. Op 20 juni 2001 werd de beklaagde door de correctionele rechtbank te Gent veroordeeld wegens illegale tewerkstelling van twee buitenlandse onderdanen, diverse sociaalrechtelijke overtredingen en wegens overtreding van art. 77 van de Vreemdelingenwet. Op 12 september 2005 trad de wet van 10 augustus 2005 tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de versterking van de strijd tegen mensenhandel en mensensmokkel en tegen praktijken van huisjesmelkers (B.S. 2 september 2005) in werking. In de periode van 20 juni 2001 tot en met 11 september 2005 stelde art. 77bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (Vreemdelingenwet), zoals ingevoegd bij de wet van 13 april 1995 en nadien herhaaldelijk gewijzigd, onder andere strafbaar: het ertoe bijdragen, op welke manier ook, dat een vreemdeling in het Koninkrijk verblijft, wanneer daarbij ofwel gebruik wordt gemaakt van de in art. 77bis, § 1, 1°, bedoelde middelen van misleiding of dwang, ofwel misbruik wordt gemaakt van de in art. 77bis, § 1, 2°, bedoelde bijzonder kwetsbare positie. Het doel van deze bepaling was het bestrijden van alle mogelijke vormen van uitbuiting van vreemdelingen, onder andere de uitbuiting op economisch vlak door de tewerkstelling van (veelal onwettig in het Rijk verblijvende) buitenlandse werknemers. In geval van illegale tewerkstelling is het niet de illegale tewerkstelling als zodanig die door het vroegere art. 77bis, § 1, Vreemdelingenwet strafbaar wordt gesteld (deze illegale tewerkstelling is strafbaar krachtens de wet van 30 april 1999) maar wel de dwang die of het misbruik dat ermee gemoeid kan zijn. Aan de beklaagde wordt ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het onder B ten laste gelegde misdrijf door hen te huisvesten en tewerk te stellen met miskenning van de regelgeving inzake arbeid, arbeidsveiligheid, gezondheid en sociale zekerheid. De aldus omschreven feiten zijn na de wet van 10 augustus 2005 strafbaar gebleven krachtens art. 433quinquies Strafwetboek. Met de wet van 12 september 2005 wordt het onderscheid gemaakt tussen mensensmokkel, dat in een nieuw art. 77bis Vreemdelingenwet strafbaar wordt gesteld, en mensenhandel, dat in art. 433quinquies Strafwetboek strafbaar wordt gesteld. Het door deze laatste bepaling strafbaar gestelde misdrijf van mensenhandel wordt opgeleverd door, onder andere, een persoon te werven of te huisvesten teneinde deze persoon aan het werk te zetten of te laten aan het werk te zetten in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid. Onder C wordt aan de beklaagde het misdrijf van mensenhandel ten laste gelegd tussen 12 september 2005 en 27 februari 2006.
9
20.Het materiële bestanddeel van het onder B ten laste gelegde misdrijf, namelijk ertoe bijdragen, op welke manier ook, dat een vreemdeling (onder andere) in het Rijk verblijft, is bewezen. De beklaagde stelde de broers R. tewerk en liet hen in de caravan verblijven. Op die wijze verschafte hij hen in bepaalde mate middelen om in België te verblijven en droeg hij in die mate tot dat verblijf bij. Noch de omstandigheid dat zij ook elders konden verblijven bijvoorbeeld in het weekend als zij naar Brussel gingen - noch de omstandigheid dat hun tewerkstelling niet continu zou geweest zijn, doet hieraan afbreuk. Het onder B ten laste gelegde misdrijf vereist bovendien dat ofwel gebruik wordt gemaakt van de in art. 77bis, § 1, 1°, bedoelde middelen van misleiding of dwang, ofwel misbruik wordt gemaakt van de in art. 77bis, § 1, 2°, bedoelde bijzonder kwetsbare positie. De bijzonder kwetsbare positie en het misbruik ervan blijken uit de volgende gegevens: -
-
de broers R. verbleven onwettig in het Rijk en konden niet op legale wijze worden tewerkgesteld; zij verkeerden hierdoor in een bijzonder kwetsbare positie; zij werden tewerkgesteld tegen een vergoeding zonder enige sociale bescherming, zonder overeenkomst en zonder dat zij beschikten over de zekerheid dat de beklaagde het geleverde werk overeenkomstig de afspraak zou vergoeden; op die wijze waren zij onderworpen aan de willekeur van de beklaagde; de beklaagde bood hen onderdak in de caravan maar deze huisvesting was volkomen onaanvaardbaar en in strijd met de menselijke waardigheid.
Ten onrechte ontkent de beklaagde dat de caravan diende als verblijf van de broers R.. Indien de caravan niet voor huisvesting diende, had de beklaagde er overigens geen belang bij om de caravan in brand te steken. Zijn bewering dat de caravan zou dienen als opslagruimte voor werkgereedschap wordt tegengesproken door A. S. die ontkent dat er werkmateriaal in lag; S. verklaarde dat er matrassen in lagen (st. 103). De branddeskundige vond bovendien in de brandresten o.a. een (niet aangesloten) koelkast met etensresten, een frietpot en etensresten. De omstandigheid dat de broers R. zelf hun arbeid aan de beklaagde zouden hebben aangeboden, sluit het misbruik van hun bijzonder kwetsbare positie geenszins uit. Uit de lange duur van de periode waarin het misdrijf werd gepleegd, volgt dat de beklaagde van de betrokken activiteit een gewoonte heeft gemaakt. De onder B ten laste gelegde feiten zijn onder gelding van de nieuwe wet strafbaar gebleven. 21.De onder C ten laste gelegde feiten zijn evenzeer bewezen. De beklaagde heeft de broers R. aangeworven en gehuisvest teneinde hen aan het werk te zetten in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid. De niet gehouden afspraken over hun verloning . en de deplorabele levensomstandigheden die de beklaagde hen bood, tonen dit afdoende aan. Ook voor het onder C ten laste gelegde misdrijf moet erop worden gewezen dat de omstandigheid dat de broers R. destijds zelf hun arbeid zouden hebben aangeboden, niet eraan in de weg staat dat de beklaagde hen heeft aangeworven. Op de gronden zoals vermeld voor de onder B ten laste gelegde feiten is bewezen dat het misdrijf werd gepleegd met de verzwarende omstandigheid dat misbruik werd gemaakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin de broers R. zich bevonden tengevolge van hun onwettige administratieve toestand zodanig dat de betrokkenen in feite geen echte en aanvaardbare
10
keuze hadden dan .zich te laten misbruiken. De rechtbank acht de verklaring van de broers R. geloofwaardig dat hen door de beklaagde steeds betaling van• het achterstallige loon werd beloofd en dat zij om die reden bij de beklaagde bleven werken. Indien zij dat niet deden, zouden zij nooit het achterstallige loon nog ontvangen. Zij hadden in die omstandigheden in feite geen echte en aanvaardbare keuze dan zich (verder) te laten misbruiken. Op de gronden zoals vermeld voor de onder B ten laste gelegde feiten is bewezen dat van de activiteit een gewoonte werd gemaakt. Met de brandstichting, waarmee de beklaagde beoogde dat hij zijn werknemers rechteloos van zijn kwekerij kon verjagen, bracht hij het leven van de broers R. opzettelijk in gevaar, zodat ook die verzwarende omstandigheid naar voldoening van recht bewezen is. 22.Uit het strafdossier en de behandeling van de zaak ter terechtzitting is bijgevolg gebleken dat eveneens de tenlasteleggingen B en C naar voldoening van recht bewezen zijn.
De straffen
23.De tenlasteleggingen A, zoals geherkwalificeerd, B, C, D1 en D2 zijn de opeenvolgende en voortgezette uitvoering van een zelfde misdadig opzet, zodat voor ze samen slechts een straf moet worden opgelegd, nl. de zwaarste. De zwaarste straf is deze voor de tenlastelegging C, namelijk, na correctionalisering, een gevangenisstraf van 6 maanden tot 10 jaar en een geldboete van 26,00 EUR tot 100.000,00 EUR (art. 433 quinquies en 433 septies Strafwetboek). De artikelen 433 quinquies en 433 septies Strafwetboek werden in dat wetboek ingevoegd bij wet van 10 augustus 2005 en traden in werking op 12 september 2005. Voorheen werden de feiten gestraft door artikel 77bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Aangezien de feiten die verbonden zijn door eenheid van opzet zich voordeden zowel voor als na 12 september 2005, dient de wet te worden toegepast die gold op het ogenblik van de laatste feiten, nl. de bepalingen van de artikelen 433quinquies en 433septies Strafwetboek. De feiten, zoals hoger omschreven, werden gepleegd deels voor en deels na 1 maart 2004, datum vanaf wanneer de opdeciemen waarmede de uitgesproken strafrechtelijke geldboetes worden verhoogd, werden gewijzigd, zodat de op te leggen geldboete met vijfenveertig opdeciemen moet worden verhoogd. 24.De beklaagde heeft, niettegenstaande een veroordeling door de correctionele rechtbank te Gent van 20 juni 2001, twee illegaal in het land verblijvende personen tewerkgesteld, in mensonwaardige omstandigheden. Hij heeft van hun arbeid maximaal geprofiteerd zonder hen voor die arbeid op behoorlijke wijze te willen vergoeden. Wanneer hij door zijn werknemers werd aangesproken om hun achterstallige loon te betalen, nam hij zijn toevlucht tot een zeer gewelddadige handelwijze in een poging om hen te verjagen en de sporen van de illegale tewerkstelling uit te wissen. Dat hij de caravan in brand stak, vergezeld door twee andere personen, en dit op een ogenblik waarop zijn werknemers nog in de caravan aanwezig waren, was misschien een impulsieve beslissing maar in elk geval toch ook een weloverwogen
11
beslissing: de daad was bedoeld om zijn werknemers maximaal schrik aan te jagen en hen daardoor te verjagen. Tekenend voor de ingesteldheid van de beklaagde is dat hij zich als slachtoffer van de illegale tewerkstelling beschouwt. Uit zijn verklaringen spreekt een flagrant gebrek aan respect voor zijn werknemers. Tijdens het gerechtelijk onderzoek verklaarde hij zijn werknemers allen "Constantijn" gevolgd door een nummer te noemen; op de openbare terechtzitting van 10 september 2007 sprak hij over "dienen blauwen" wanneer hij het had over G. R. die toen een blauwe jas aanhad, ook al kende hij G. R. al jaren. Hij ziet evenmin de ernst van zijn daden in. De herinnering aan de felheid van de brand bracht hem tijdens zijn gesprek met de psychiater nog aan het lachen . Rekening houdende met het strafrechtelijk verleden van de beklaagde, de ernst van de feiten en zijn ingesteldheid, dienen de hierna bepaalde gevangenisstraf en geldboete te worden opgelegd. 25.Met toepassing van art. 433novies Strafwetboek dient de beklaagde bovendien veroordeeld te worden tot ontzetting van de in art. 31 Strafwetboek genoemde rechten. De rechtbank spreekt de ontzetting van de uitoefening van deze rechten over een periode van vijf jaar uit.
OP BURGERRECHTELIJK GEBIED
Wat betreft de vordering van S. R. en G. R. 26.De bewezen verklaarde tenlasteleggingen A, B, C, 0.1 en 0.2. staan in noodzakelijk oorzakelijk verband met de schadelijke gevolgen die door de burgerlijke partijen S. en G. R. werden geleden. De beklaagde is alleen en uitsluitend aansprakelijk voor de door hen geleden schade en is er dan ook toe gehouden deze schade te vergoeden. a. Vordering wegens "loonverlies bij tewerkstelling" 27.De beide burgerlijke partijen vorderen een vergoeding wegens "loonverlies bij tewerkstelling", ex aequo et bono begroot op 40,00 EUR x 1680 dagen = 67.200,00 EUR. Het aantal aangerekende dagen (1680) stemt overeen met 56 maanden (het aantal maanden gedurende de geïncrimineerde periode van 20 juni 2001 tot 27 februari 2006) vermenigvuldigd met 30. 28.De beklaagde werpt op dat voor dit punt van de vordering de verjaring is ingetreden met toepassing van art. 15 Arbeidsovereenkomstenwet. Zoals uit het dispositief van de voor de burgerlijke partijen genomen conclusie blijkt, wordt het "loonverlies" gevorderd als "schade ex delicto". De aangevoerde schade bestaat in het feit dat de burgerlijke partijen "nauwelijks een ernstige vergoeding" hebben ontvangen. Aldus blijkt dat de vordering steunt op de tenlasteleggingen B en C. Op de vordering tot vergoeding van de schade voortvloeiend uit de bewezen verklaarde misdrijven B en C is niet art. 15 Arbeidsovereenkomstenwet van toepassing maar wel art. 26
12
van de wet van 17 april 1878 houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat die bepaling van toepassing is op elke vordering die tot een veroordeling strekt die gegrond is op feiten waaruit het bestaan van een misdrijf blijkt, zelfs al zouden die feiten tevens een tekortkoming van contractuele verbintenissen van de beklaagde vormen en al zou de gevorderde zaak in de uitvoering van die verbintenissen bestaan (Cass. 23 oktober 2006,
AR S.05.0010.F; Cass 22 januari 2007 (drie arresten), AR S.04.0088.N, S.04.0165.N en S.05.0095.N). 29.De beklaagde voert aan dat de burgerlijke partijen hun vordering niet kunnen stellen omdat ook zij "illegaal" werkten en zelf een misdrijf pleegden. Art. 5 van de wet van 1 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers bepaalt weliswaar dat de buitenlandse werknemer, om arbeid te verrichten, vooraf een arbeidskaart moet hebben verkregen van de bevoegde overheid. De wet van 1 april 1999 stelt echter ten aanzien van de werknemer geen straf op de niet naleving van deze verplichting. De strafbepalingen van deze wet (art. 12-18) hebben uitsluitend op andere personen betrekking. De omstandigheid dat een buitenlandse werknemer arbeid verricht in strijd met de bepalingen van de wet van 1 april 1999 levert aldus geen door de werknemer gepleegd misdrijf op. Bovendien vloeit uit sociaalrechtelijke bepalingen van dwingend recht voort dat de nietigheid van de arbeidsovereenkomst de werknemer niet mag benadelen. Overeenkomstig art. 5 Arbeidswet en art. 14 Arbeidsovereenkomstenwet kan de nietigheid van de arbeidsovereenkomst niet worden aangevoerd ten aanzien van de rechten van de werknemer die voortvloeien uit de toepassing van de Arbeidsovereenkomstenwet wanneer arbeid wordt verricht krachtens een overeenkomst die nietig is wegens inbreuk op de bepalingen die de regelen van de arbeidsverhoudingen tot voorwerp hebben of wanneer arbeid wordt verricht in speelzalen. De eventuele nietigheid van de arbeidsovereenkomst wegens overtreding van de bepalingen van de wet van 1 april 1999 doet aldus geen afbreuk aan de verschuldigdheid van loon (zie Arbh. Antwerpen, afd. Hasselt, 21 september 1988, J. T.T. 1990, 14). De rechtsopvatting die aan de grondslag ligt van deze sociaalrechtelijke bepalingen brengt mee dat zeker ten aanzien van het slachtoffer van het misdrijf mensenhandel de onregelmatige tewerkstelling als buitenlands werknemer niet kan worden aangevoerd om zijn aanspraak op schadevergoeding uit te sluiten of te beperken. 30.De omvang van de schade staat evenwel niet geheel vast. De gevorderde schadevergoeding vindt alvast geen steun in de verklaringen van de burgerlijke partijen. Zij hebben tijdens het gerechtelijk onderzoek verklaard dat zij 11 maanden per jaar werkten (geen 12 maanden) en zes dagen per week (geen zeven dagen) en dat zij slechts de drie laatste jaren (en niet vanaf juni 2001) niet conform de afspraak van 5,00 EUR per uur werden betaald. Zij hebben tijdens het gerechtelijk onderzoek het niet-betaalde loon zelf geschat op 30.000,00 tot 40.000,00 EUR. Op basis van het bedrag van 40,00 EUR per dag waarop de burgerlijke partijen hun berekening laten steunen, stemt een vergoeding van 30.000,00 EUR overeen met 750
13
werkdagen of 125 zesdaagse werkweken, wat ongeveer overeenstemt met een periode van 3 jaren. De burgerlijke partijen verklaarden dat zij elk 50,00 EUR per week ontvingen. Daartegenover staat dat zij ook verklaarden dat een werkdag minimaal 10 uren omvatte. Het is de rechtbank niet mogelijk de schade nauwkeurig te begroten omdat precieze gegevens over de omvang van de tewerkstelling ontbreken. De rechtbank kan bijgevolg de schade slechts ex aequo et bono begroten. Rekening houdende met alle hierboven vermelde gegevens, begroot de rechtbank de schade voor elk van de burgerlijke partijen ex aequo et bono op 30.000,00 EUR in hoofdsom, te vermeerderen met de vergoedende interest tegen de wettelijke interestvoet vanaf een gemiddelde datum, ex aequo et bono bepaald op 1 november 2004.
b. Vordering wegens "gezondheidsschade door illegale tewerkstelling in mensonwaardige omstandigheden" 31.De burgerlijke partijen vorderen voor deze schadeposten elk 20.000,00 EUR. Het attest van dokter B. V. N. dat de burgerlijke partijen voorleggen, maakt aannemelijk dat in voorkomend geval dergelijke schade bestaat maar houdt daarvan geen afdoende bewijs in. De aanstelling van een geneesheer deskundige is bijgevolg noodzakelijk om, met eerbiediging van het principe van de tegenspraak, .de omvang van de gezondheidsschade vast te stellen.
c. Vordering wegens "gevolgschade en letselschade door brandstichting" 32.De vordering van de burgerlijke partijen steunt op het verslag van dokter B. V. N. die voor beide burgerlijke partijen een blijvende arbeidsongeschiktheid vaststelt "wegens de posttraumatische stressstoornis na de geweldpleging dd. 27-2-2006 en wegens psychische verwerkingsmoeilijkheden na illegale mensonwaardige tewerkstelling". Op grond van een blijvende arbeidsongeschiktheid van 15% vordert S. R. een bedrag van 37.500,00 EUR. Op grond van een blijvende arbeidsongeschiktheid van 10% vordert S. R. een bedrag van 20.000,00 EUR. Om dezelfde redenen als voor de vordering wegens "gezondheidsschade door illegale tewerkstelling in mensonwaardige omstandigheden" is de aanstelling van een geneesheer deskundige noodzakelijk.
14
Wat betreft de vordering van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding
33.Deze burgerlijke partij vordert bij wijze van definitieve vergoeding een bed rag 1,00 EUR. De bewezen verklaarde tenlasteleggingen B en C staan in noodzakelijk oorzakelijk verband met de schade waarvan het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding vergoeding vordert. De beklaagde is alleen en uitsluitend aansprakelijk voor deze schade en is er dan ook toe gehouden deze schade te vergoeden. Rekening houdend met de opdracht en bevoegdheid van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, is de vordering ontvankelijk en gegrond.
OM DEZE REDENEN, en gelet op de volgende artikelen : art. 11, 12, 14, 16, 31, 32, 34, 35 en 41 van de wet van 15 juni 1935; art. 162, 182, 184, 185 § 1, 189, 190, 194 van het Wetboek van Strafvordering; art. 3, 25, 31,33,38,40,41,42,43,44,45,65, 100,433 quinquies § 1, 3°, 433 septies 2°, 433 septies 4°, 433 septies 6°, 433 quinquies, 433 septies, 433 novies, 511 van het Strafwetboek; alsmede de artikelen en wetsbepalingen zoals hiervoor onder de tenlasteleggingen B, C en sub D vermeld; art. 8 en 14/1 van de Wet van 29 juni 1964 en het K. B. van 29 augustus 1964; art. 1, 2 en 3 Wet van 5 maart 1952; art. 28- 29 Wet 1 augustus 1985; programmawet 24 december 1993; art. 1382 e. v. Burgerlijk Wetboek.
DE RECHTBANK, recht doende OP TEGENSPRAAK
VOORAFGAANDELlJK Verbetert de dagvaarding en vult ze aan als volgt: 1. 2.
Verbetert de naam "R. G." in de tenlasteleggingen B, C en D als "R. G.". Vult de tenlastelegging B als volgt aan: “feiten thans strafbaar krachtens de artikelen 433quinquies, septies en novies van het Strafwetboek”.
Heromschrijft de tenlastelegging A als volgt: A. Opzettelijk een gebouw, brug, dijk, straatweg, spoorweg, sluis, magazijn, werkplaats, loods, schip, vaartuig, rijtuig, wagon, vliegtuig, of een ander kunstwerk,
15
bouwwerk of motorvoertuig in brand gestoken te hebben, namelijk een caravan, gelegen te D., toebehorend aan R. V. P., terwijl de dader moest vermoeden dat zich aldaar op het ogenblik van de brand een of meer personen bevonden. Te D. op 27.2.2006
***
STRAFRECHTELlJK
Veroordeelt de beklaagde V. P.R. voor de hierboven omschreven en bewezen verklaarde tenlasteleggingen A, zoals heromschreven, B, C en D1 en 02 SAMEN, tot een HOOFDGEVANGENISSTRAF van DRIE JAAR en tot een GELDBOETE van HONDERD (€ 100,00) EURO. Verhoogt de geldboete met vijfenveertig opdeciemen, aldus gebracht op VIJFHONDERD VIJFTIG (€ 550,00) EURO. Beveelt dat bij gebreke aan betaling binnen de termijn bepaald bij artikel 40 van het Strafwetboek, de geldboete zal mogen vervangen worden door een gevangenisstraf van ACHT DAGEN. De rechtbank beveelt dat de tenuitvoerlegging van het vonnis wat betreft VIERENTWINTIG MAANDEN van de uitgesproken hoofdgevangenisstraf van DR IE JAAR, zal uitgesteld worden voor een termijn van VIJF JAAR te rekenen vanaf heden, ingeval gedurende de proeftijd geen nieuw misdrijf wordt gepleegd dat veroordeling tot een criminele of tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan zes maanden zonder uitstel tot gevolg heeft. Ontzet de beklaagde V. P. R. tevens uit de rechten genoemd in artikel 31 Strafwetboek gedurende een termijn van VIJF JAAR .. Zegt dat de beklaagde verplicht is een bedrag van VIJFENTWINTIG EUR, verhoogd met 45 opdeciemen, aldus gebracht op HONDERD ZEVENDERTIG KOMMA VIJFTIG EURO te betalen als bijdrage tot het Fonds tot hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders. Legt de veroordeelde V. P. R. eveneens een vergoeding op van 28.84 EUR in uitvoering van artikel 6 van de Programmawet van 27 december 2006 en artikel 77 van het K.B. van 27 april 2007 houdende het algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken.
Gerechtskosten Veroordeelt de beklaagde tot de kosten, gevallen aan de zijde van het openbaar ministerie, ten bate van de Staat tot heden begroot op 2.472,02 EUR.
16
Overtuigingsstukken Verklaart verbeurd de overtuigingsstukken neergelegd ter correctionele griffie alhier onder de nummers 2006 1867 en 2006 1227, eigendom van de beklaagde en gediend hebbend om het misdrijf A te plegen. Beveelt de overmaking aan het openbaar ministerie van de overtuigingsstukken neergelegd ter correctionele griffie van deze rechtbank onder de nummers 2006 3901, 2006 1624, 2006 1191 en 2006 1413, teneinde te handelen als naar recht. Beveelt de teruggave aan de beslagene, zijnde de beklaagde, van het voertuig NISSAN Patrol dat ter plaatse in beslag werd genomen (OK I - stukken 225 tot en met 231 strafdossier).
BURGERRECHTELlJK Ten aanzien van R. S. en R. G. Verklaart de eisen van de burgerlijke partijen R. S. en R. G. toelaatbaar en op heden in de hierna bepaalde mate gegrond. Veroordeelt de beklaagde V. P. R. om te betalen aan elk van de burgerlijke partijen de som van DERTIGDUIZEND (€ 30.000) EURO, te vermeerderen met de vergoedende intrest tegen de wettelijke intrestvoet vanaf 1 november 2004 tot vandaag en vanaf vandaag met de gerechtelijke moratoire intrest op de hoofdsom en de vergoedende intrest tot de dag der algehele betaling, meer de kosten.
En alvorens nader te beslissen over de gevorderde vergoedingen voor "gezondheidsschade door illegale tewerkstelling en mensonwaardige omstandigheden" en voor "gevolgschade en letselschade door brandstichting", stelt aan als deskundige : Dr. Y. A., wonende (..), met als opdracht : -na kennisname van de medische stukken hem door de burgerlijke partijen S. R. en G. R. te bezorgen, deze burgerlijke partijen, beiden wonende te (..), te onderzoeken; -de door de burgerlijke partijen aangevoerde lichamelijke en psychische schade hetzij als gevolg van de illegale tewerkstelling en mensenhandel over de periode van 20 juni 2001 tot 27 februari 2006, hetzij als gevolg van de brandstichting op 27 februari 2006, te beschrijven, na te gaan of deze schade in oorzakelijk verband staat met deze feiten, de gevolgen van de letsels en de behandelingen en de verzorgingen te beschrijven; -advies te verstrekken over de vraag of de burgerlijke partijen door deze feiten tijdelijke arbeidsongeschiktheid opliepen en er in voorkomend geval de graad en de duur ervan aan te geven;
17
-advies te verstrekken over de vraag of de burgerlijke partijen ten gevolge van deze feiten een blijvende invaliditeit of arbeidsongeschiktheid ondergingen en in voorkomend geval de aard en de graad ervan aan te geven en de consolidatiedatum te bepalen; -advies te verstrekken omtrent alle eventuele andere gevolgen van deze feiten (esthetische schade, seksuele schade, derving van levensvreugde ("genoegenschade"), hulp van derden, noodzaak van protheses en van de eventuele vernieuwing ervan met raming van de kostprijs, enz.) en die eventuele gevolgen nauwkeurig aan te geven; -advies te verstrekken over de vraag of er na de consolidatie nog behandelingen en/of geneesmiddelen noodzakelijk, nuttig en/of wenselijk zijn of redelijk te verwachten zijn, en te preciseren of die behandelingen en/of geneesmiddelen strekken tot verdere behandeling van het slachtoffer dan wel erop gericht zijn de bereikte toestand te behouden of resterende lasten en ongemakken te verhelpen of te verminderen; -alle eventuele andere elementen van medische aard die kunnen bijdragen tot de volledige voorlichting van de rechtbank om ten gronde te beslissen ter kennis te brengen en te antwoorden op alle nuttige vragen van partijen. Zegt dat de deskundige de eedafleggingformule zal aanbrengen op zijn verslag onmiddellijk voor de handtekening, en wel in de volgende bewoordingen: "Ik zweer dat ik mijn opdracht in eer en geweten, nauwgezet en eerlijk vervuld heb." Bij de uitvoering van de expertise dient een door de burgerlijke partijen niet gewilde confrontatie met de beklaagde te worden vermeden. Zegt voor recht dat voor wat betreft de verdere toepassing van de artikelen 972 tot en met 979 en de artikelen 987 tot en met 991 bis Gerechtelijk Wetboek de zaak wordt verzonden naar de Twintigste Kamer van deze rechtbank, hiertoe aangewezen in het bijzonder reglement van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent. Stelt de zaak voor de installatievergadering op de terechtzitting van maandag 12 november 2007 om 15.00 uur van de Twintigste Kamer van deze rechtbank, zetelend in raadkamer (nieuw gerechtsgebouw, Opgeëistenlaan 401/A, lokaal 0.4). Zegt voor recht dat de grittier overeenkomstig artikel 972, §1, tweede lid en artikel 973, §2, derde lid Gerechtelijk wetboek kennis zal geven van deze beslissing aan de partijen, hun raadslieden en de deskundige. Nodigt de deskundige uit om, indien hij de opdracht dient te weigeren, dit overeenkomstig artikel 972, §1 Gerechtelijk Wetboek, binnen de acht dagen na de kennisgeving door de grittier met behoorlijk omklede redenen bij een ter post aangetekende brief aan de partijen en bij gewone brief aan de rechter en de raadslieden mee te delen.
Stelt de zaak voor verdere behandeling op burgerrechtelijk gebied onbepaald uit en houdt de beslissing over de intresten en kosten aan.
18
Nu het noodzakelijk voorkomt dat de verdere behandeling van de zaak op burgerrechtelijk gebied zou kunnen voortgezet worden, verklaart de burgerrechtelijke beschikkingen van het vonnis in zoverre een deskundige wordt aangesteld uitvoerbaar bij voorraad niettegenstaande hoger beroep.
***
Ten aanzien van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding Verklaart de eis van de burgerlijke partij Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding toelaatbaar en gegrond.
Veroordeelt de beklaagde V. P. R. om te betalen aan de burgerlijke partij de som van EEN (€ 1;00) EURO, te vermeerderen met de gerechtelijke moratoire intrest vanaf vandaag tot de dag der algehele betaling, meer de kosten.
*****
Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting van TWEEENTWINTIG OKTOBER TWEEDUIZEND EN ZEVEN.
19