CORRECTIONELE RECHTBANK TE GENT, 16 november 2009, 19de kamer,
OPENBARE TERECHTZITTING De rechtbank van eerste aanleg, zitting houdende te Gent, negentiende kamer, drie rechters, recht sprekende in correctionele zaken, heeft het volgend vonnis uitgesproken: Gezien de stukken van de vervolging en de beschikking van de raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg te Gent dd. 29 juni 2007 waarbij de inverdenkinggestelden werden verwezen naar de correctionele rechtbank. IN DE ZAAK VAN HET OPENBAAR MINISTERIE TEGEN : 1) H.X.F., zaakvoerster, van Nederlandse nationaliteit, geboren te (…) (China) op (…) en wonende te (…); 2) C.X.-L., kok, van Nederlandse nationaliteit, geboren te (…) (China) op (…) en wonende te (…); 3) B.V.B.A. (…), besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, met zetel te (…); Gelet op het arrest van de Kamer van Inbeschuldigingstelling bij het Hof van Beroep te Gent van 14 mei 2009 waarbij de gedaagden werden verwezen naar de correctionele rechtbank van Gent, wegens: DE EERSTE, DE TWEEDE EN DE DERDE in verdenking gesteld van (…) en elders in het Rijk, herhaaldelijk in de periode van een onbekende datum in september 2005 tot en met 18 maart 2006 DE EERSTE en DE TWEEDE: als aangestelde of lasthebber van de derde gedaagde, nl. in hun hoedanigheid van zaakvoerder, de hieronder omschreven misdrijven te hebben uitgevoerd, ofwel om aan de uitvoering rechtstreeks te hebben meegewerkt, ofwel om door enige daad, tot de uitvoering zodanige hulp te hebben verleend dat, zonder hun bijstand, het misdrijf niet had kunnen worden gepleegd, ofwel om door giften, beloften, bedreigingen, misbruik van gezag of van macht, misdadige kuiperijen of arglisten, rechtstreeks het misdrijf te hebben uitgelokt, als dader of mededader zoals bepaald door artikel 66 van het strafwetboek. DE DERDE: als werkgever of lasthebber en rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk krachtens de artikelen 5 en 41bis van het Strafwetboek, de hieronder omschreven misdrijven te hebben uitgevoerd, ofwel om aan de uitvoering rechtstreeks te hebben meegewerkt, ofwel om door enige daad, tot de uitvoering zodanige hulp te hebben verleend dat, zonder hun 1
bijstand, het misdrijf niet had kunnen worden gepleegd, ofwel om door giften, beloften, bedreigingen, misbruik van gezag of van macht, misdadige kuiperijen of arglisten, rechtstreeks het misdrijf te hebben uitgelokt, als dader of mededader zoals bepaald door artikel 66 van het strafwetboek. A. met inbreuk op artikel 12, eerste lid, 1°, a) van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, als werkgever, zijn aangestelde of lasthebber, in strijd met de bepalingen van deze wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan, arbeid te hebben doen of laten verrichten door een buitenlandse onderdaan die niet was toegelaten of gemachtigd tot een verblijf in België van meer dan drie maanden of tot vestiging, meer bepaald de hierna vermelde buitenlandse onderdanen van Chinese nationaliteit, S.W. en Z.Z.L.. B. met inbreuk op de artikelen 4 tot 8 en 9bis van het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, als werkgever, zijn aangestelde of lasthebber, niet aan de instelling die belast was met de inning van de socialezekerheidsbijdragen langs elektronische weg, in de vorm en volgens de nadere regelen bepaald door de instelling, de gegevens opgesomd in Afdeling I van Hoofdstuk II van dit koninklijk besluit te hebben medegedeeld uiterlijk op het tijdstip waarop de werknemer zijn prestaties aanvatte, met betrekking tot de hierna vermelde werknemers, Z.Z.L. en H.Y.. C. met inbreuk op artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten en artikel 123 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, als werkgever, aangestelde of lasthebber, de arbeidsovereenkomst voor studenten niet opgemaakt te hebben, uiterlijk op het tijdstip van indiensttreding, met betrekking tot de vier hierna vermelde werknemers, 1. H.Y. 2. L.G. 3. J.X. 4. C.X. Met de omstandigheid dat de eerste in verdenkinggestelde, nadat zij bij vonnis van 15 februari 2006 van de twintigste kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Gent, zetelend in correctionele zaken werd veroordeeld tot een geldboete van 12.000 euro, waarvan 7.000 euro met uitstel voor een termijn van drie jaar, zich wat betreft de tenlastelegging A, B en C in staat van bijzondere herhaling bevindt, zodat de straf voor de tenlastelegging A kan gebracht worden op een gevangenisstraf van 1 maand tot 2 jaar en/of een geldboete van 6.000 tot 30.000 euro (artikel 15 van de wet van 30 april 1999); voor de tenlasteleggingen B en C op het dubbel van het maximum (artikel 12 bis § 2 koninklijk besluit van 5 november 2002 en art. 12 koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978).
2
bij samenhang: D. Bij inbreuk op artikel 433 quinquies §1, 3° Strafwetboek, zich schuldig te hebben gemaakt aan mensenhandel, door, teneinde één Chinese onderdaan, S.W., aan het werk te zetten of te laten aan het werk zetten in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid, haar te hebben aangeworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest, opgevangen, de controle over haar te hebben gewisseld of overgedragen, de toestemming van haar met de voorgenomen of daadwerkelijke uitbuiting van geen belang zijnde. Met de omstandigheid voorzien in artikel 433 septies 1° Strafwetboek dat het misdrijf werd gepleegd ten opzichte van een minderjarige, namelijk ten aanzien van S.W., geboren op (…). Met de omstandigheid voorzien in artikel 433septies 2° Strafwetboek dat misbruik werd gemaakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin de persoon verkeerde ten gevolge van zijn onwettige of precaire administratieve toestand, zijn precaire sociale toestand of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid, zodanig dat de betrokken persoon in feite geen andere echte en aanvaardbare keuze had dan zich te laten misbruiken. Met de omstandigheid voorzien in artikel 433 septies 6° Strafwetboek dat van de betrokken activiteit een gewoonte wordt gemaakt. E. Artikelen 1 en 77 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wetens en willens een persoon die geen onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie geholpen hebben het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie of van een Staat die partij is bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt, binnen te komen of aldaar te verblijven, dan wel erdoor te reizen, zulks in strijd met de wetgeving van deze Staat, hetzij in de handelingen die de binnenkomst, de doorreis of het verblijf voorbereid hebben of ze vergemakkelijkt hebben, hetzij in de feiten die ze voltooid hebben, de hulp niet voornamelijk om humanitaire redenen verleend zijnde, namelijk minstens ten aanzien van één Chinese onderdaan, S.W.. F. Bij inbreuk op de artikelen 1 en 77 bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zich schuldig te hebben gemaakt aan mensensmokkel door, met het oog op het direct of indirect verkrijgen van een vermogensvoordeel, op welke manier ook , rechtstreeks of via een tussenpersoon, ertoe bijgedragen te hebben, dat een persoon die geen onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie of van een Staat die partij is bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt, binnenkomt, erdoor
3
reist of aldaar verblijft, zulks in strijd met de wetgeving van deze Staat, namelijk minstens ten aanzien van één Chinese onderdaan, S.W.. Met de omstandigheid voorzien in artikel 77 quater l ° van de wet van 15 december 1980 dat het misdrijf werd gepleegd ten opzichte van een minderjarige, namelijk ten aanzien van S.W., geboren op (…). Met de omstandigheid voorzien in artikel 77 quater 2° van de wet van 15 december 1980 dat misbruik werd gemaakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin de persoon verkeerde ten gevolge van zijn onwettige of precaire administratieve toestand, zijn precaire sociale toestand of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid, zodanig dat de betrokken persoon in feite geen andere echte en aanvaardbare keuze had dan zich te laten misbruiken. Met de omstandigheid voorzien in artikel 77 quater 6° van de wet van 15 december 1980 dat van de betrokken activiteit een gewoonte wordt gemaakt. DE DERDE Ondergeschikt gedagvaard teneinde zich burgerlijke aansprakelijk te horen verklaren: voor de eerste en de tweede, hun aangestelde of lasthebber, voor wat de geldboeten betreft (artikel 50 bis Sw, artikelen 1382, 1383 en 1384 B.W.; artikel 16 van de wet van 30 april 1999, artikel 12 bis § 3 koninklijk besluit van 5 november 2002; artikel 13 van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978)
DE PROCEDURE 1. De rechtbank nam inzage van de stukken van de rechtspleging. De dagvaardingen werden regelmatig betekend. Bij de behandeling van de zaak en in de processtukken werd gebruik gemaakt van de Nederlandse taal. 2.1. De beklaagden werden gedagvaard om te verschijnen op de openbare terechtzitting van 19 november 2007. 2.2. De rechtbank nam inzage van het vonnis van de correctionele rechtbank, 19° kamer, 3 rechters, dd. 3 maart 2008, waarbij deze rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard te oordelen. 2.3. De rechtbank nam inzage van het verzoekschrift van de Arbeidsauditeur dd. 7 mei 2008 gericht aan het Hof van Cassatie strekkende tot de regeling rechtsgebied.
4
2.4. De rechtbank nam inzage van het arrest van het Hof van Cassatie dd. 7 oktober 2008, waarbij de beschikking van de raadkamer dd. 29 juni 2007 werd vernietigd en waarbij de zaak werd verwezen naar de kamer van Inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Gent. 2.5. De rechtbank nam inzage van het arrest van de Kamer van Inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Gent dd. 14 mei 2009, waarbij de zaak naar de correctionele rechtbank werd verwezen. 2.6. De beklaagden werden gedagvaard om te verschijnen op de openbare terechtzitting van 19 oktober 2009. 3. Op de openbare terechtzitting van 19 oktober 2009 aanhoorde de rechtbank: - de vordering van het openbaar ministerie, ter terechtzitting uitgesproken door mevrouw V.H.K., substituut- Arbeidsauditeur;
- de eerste beklaagde, H.X.F., in haar middelen van verdediging, ter terechtzitting vertegenwoordigd door meester B.S., advocaat te (…). - de tweede beklaagde, C.X.-L., in zijn middelen van verdediging, ter terechtzitting vertegenwoordigd door meester B.S., advocaat te (…). - de beklaagde-rechtspersoon, B.V.B.A. (…), vertegenwoordigd door meester H.B., advocaat te (…), in zijn hoedanigheid van lasthebber ad hoc; *** VOORAFGAANDELIJK De beklaagden worden vervolgd voor de illegale tewerkstelling van Z.Z.L. (tenlasteleggingen A en B). De eerste vereiste daarvoor is dat Z.Z.L. een werknemer zou zijn waarover de beklaagden gezag kunnen uitoefenen. De betrokkenen zeggen echter allen dat de man een vennoot is die als zelfstandige meewerkt in de zaak De aard van de arbeidsrelatie wordt bepaald door de kwalificatie die de partijen gaven aan de overeenkomst. Deze kwalificatie weerspiegelt immers hun wil, en de rechter dient de bindende kracht van de overeenkomst te eerbiedigen (Cass., 23 december 2002, J.T.T., 2003, 271; Cass., 28 april 2003, J.T.T., 261, Cass., 3 mei 2004, NJW 2005, 18 en Cass., 6 december 2004, NJW, 21, Cass., 22 mei 2006, www.cass.be.). De rechter mag deze kwalificatie enkel naast zich neerleggen, en er een andere voor in de plaats stellen, zo de
5
feiten onverenigbaar zijn met de overeenkomst (zie bv. Cass., 5 februari 2007, R.W. 2007-08, 781, noot K. Nevens; Cass., 25 mei 2009, juridat.be). Over de relatie tussen de partijen is het onderzoek vrij summier: er werden geen getuigen verhoord over de wijze waarop de betrokkenen met elkaar omgingen. Over de feitelijke uitoefening van de arbeidsrelatie weten we alleen dat Z.Z.L. in de keuken stond op het ogenblik van de controle. Het dossier leert ook dat hij zelf beslist wanneer hij komt werken. Hij betaalde voor zijn aandelen (st. 135 strafdossier) en is aangesloten bij een sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen (st. 136 strafdossier). Deze schaarse gegevens sluiten de door de partijen gekozen kwalificatie niet uit. Er moet aangenomen worden dat Z.Z.L. als zelfstandige aan het werk was in de ten laste gelegde periode. De tenlastelegging A moet dan ook wat Z.Z.L. betreft worden geherkwalificeerd als mededaderschap aan een inbreuk op de artikels 1 en 13 van de wet van 19 februari 1965 betreffende de uitoefening van de zelfstandige beroepsactiviteiten der vreemdelingen. De beklaagden werden daarvan ingelicht op de terechtzitting van 19 oktober 2009 en hebben zich daarover verdedigd.
OP STRAFRECHTELIJK GEBIED 1. De feiten en hun kwalificatie: Op 15 februari 2006 werd H.X.F., als uitbaatster van het Japans restaurant (…) veroordeeld wegens de illegale tewerkstelling van vreemdelingen, het niet reglementair tewerkstellen van studenten en het verzuimen van de DIMONA aangiften. Deze feiten werden vastgesteld bij een multidisciplinaire controle op 11 juni 2005. Bij deze controle werden onder meer Z.Z.L., H.Y. en L.G. werkend aangetroffen. Na deze veroordeling werd ze nog tweemaal veroordeeld voor sociaalrechtelijke misdrijven, nl. op 03 maart 2008 en 05 januari 2009. Op 19 december 2005 ontvangt de politie een anonieme brief die aangifte doet van nieuwe feiten. Ingevolge daarvan vindt een nieuwe controle plaats op 18 maart 2006. Onder de aanwezigen worden weer Z.Z.L., H.Y. en L.G. aangetroffen. Z.Z.L. was aan het werk als kok. Hij stelt aandeelhouder te zijn voor 20% en is als zelfstandige aangesloten bij de sociale zekerheidskas (…) (kaft 1, st. 136). Hij stelt dat hij
6
2.000 EUR betaalde voor de aandelen; een betalingsbewijs voor 500 EUR werd aangetroffen (kaft 1, st. 135). Hij stelt te leven van het geld dat hij uit de kas haalt, doch daarvan wordt geen boekhouding bijgehouden. Hij beschikt niet over een verblijfstitel in België noch over een beroepskaart als zelfstandige. Van zijn tewerkstelling was geen DIMONA aangifte gedaan. Z.Z. is na zijn vorige uitwijzing terug komen werken in oktober 2005. De beklaagden waren ervan op de hoogte dat Z.Z. geen beroepskaart had toen hij bij hen werkte (kaft 1, st. 168). H.Y. is nog steeds studente. Er werd voor haar geen arbeidsovereenkomst voor studenten opgesteld en van haar tewerkstelling was geen onmiddellijke aangifte gedaan. Ook L.G. is nog steeds studente. Van haar tewerkstelling was wel onmiddellijk aangifte gedaan, nochtans was geen arbeidsovereenkomst voor student opgesteld. Dit was ook zo voor twee andere studenten: J.X. en C.X.. De uitbaatster, H.X.F., verklaarde dat haar door haar sociaal secretariaat was meegedeeld dat het voor extra's niet nodig was om een arbeidsovereenkomst voor studenten op te stellen. Op 18 maart 2006 werd ook de zestienjarige S.W. (geboren in China, te (…) op (…)) werkend aangetroffen. In tegenstelling tot de andere werknemers is zij niet in het bezit van haar eigen paspoort, dat werd bijgehouden door de werkgeefster. Zij kan geen bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister voorleggen, bij gebrek aan ouderlijke toestemming. De werkgever legt wel een bijlage 15 voor, afgeleverd op 16 maart 2006, dat haar verblijf voor 45 dagen dekt, maar geen toelating verleent om te werken. Het document werd onder druk van H.X. door de gemeenteambtenaar "aangepast" om te doen uitschijnen dat het recht op werk verleent. S.W. is niet vergezeld van haar ouders. Zij woont in een moderne kamer boven het restaurant (zie foto in het dossier— kaft 1, st. 76). Hoewel zij als minderjarige door de overheid in bescherming werd genomen, verklaarde zij naar H.X. terug te willen omdat zij goed behandeld werd en zij de vrouw vertrouwt. Zij zou in 2001 in Spanje zijn toegekomen waar ze zgz. werd geadopteerd en in diverse Chinese restaurants werkte. Ze zou 15.000 EUR hebben terugbetaald aan de man die haar naar Europa bracht. Er was haar beloofd dat ze eerst zou mogen studeren en dan zou werken voor de terugbetaling, doch ze moest onmiddellijk gaan werken. De uitleg die ze geeft over haar aankomst in België is nogal duister: enerzijds verklaart zij geen contact meer te hebben met haar natuurlijke ouders, anderzijds verklaart zij door hen te zijn doorverwezen naar H.X., dat een ver familielid zou zijn. H.X. zou ook haar zgn. adoptieouders kennen. Zij werd in Brussel aan de luchthaven afgehaald door de tweede beklaagde, C.X.-L..
7
Ook hier vertelt S.W. niet alles: niet alleen kwam zij vermoedelijk op 23 augustus 2005 (kaft 2, st. 16) uit Barcelona in Brussel aan, maar daarenboven deed ze ook op 13 september 2005 een heen- en terugreis van Brussel naar Barcelona waarover ze geen uitleg geeft (kaft 1, st. 180). In maart en april 2006 had S.W. geregeld telefonisch contact met Spanje en belde zij ook naar China (kalt 2, stuk 81). S.W. volgde een intensieve cursus Nederlands van 01.09.2005 tot 13.11.2005, van 14.11.2005 tot 31.01.2006 en opnieuw sedert 01.02.2006. Ze is regelmatig afwezig. H.X. zorgde op 10 januari 2006 voor haar inschrijving in het derde jaar keukenhulp in de afdeling deeltijds onderwijs van het (…) (twee dagen per week). Zij stelde op 12 januari 2006 een leerovereenkomst op (kaft 1, st. 155) en deed van haar tewerkstelling onmiddellijk aangifte op 16 januari 2006 (kaft 1, st. 166). H.X. tracht ook haar verblijf te regulariseren. S.W. helpt van bij haar aankomst bij het verwelkomen van de gasten, bij het op- en afdienen, enz. Ze wordt daar 6 EUR per uur voor betaald. Van de betalingen bestaan geen bewijzen. Ze krijgt ook kost en inwoon. Op 5 mei 2006 had de politie een verkennend gesprek over mensenhandel met S.W. in het opvangcentrum waar zij was geplaatst. Op 8 mei 2006 deed zij een fugue; daags daarop was zij terug. Toen zij op 9 november 2006 werd verhoord bleef zij op de vlakte. 2. Bespreking: 2.1 De middelen van de beklaagden 2.1.1. De middelen van H.X.F. en C.X.-L.. Over de tewerkstelling van S.W. (tenlastelegging AI, zoals aangepast) wijzen de beklaagden erop dat zij gemachtigd was tot verblijf tot 11 december 2005 en ingeschreven was als regelmatige leerling in het deeltijds onderwijs, dat er een leerovereenkomst voorhanden was zodat overeenkomstig art. 2, 22° K.B. 9 juni 1999 geen arbeidskaart nodig was. De wet van 30 april 1999 zou niet van toepassing zijn daar het niet de bedoeling was een inkomen te verwerven, maar wel ervaring op te doen. Wat de tewerkstelling van Z.Z.L. betreft wordt gesteld dat hij als zelfstandige werkzaam was. Over de geherkwalificeerde tenlastelegging AII, voerde de verdediging aan dat de wet de aansprakelijkheid toerekent aan diegene die de zelfstandige activiteit uitoefent, en dat het niet mogelijk is daarvoor als mededader te worden vervolgd. Zij beroepen zich ook op de noodtoestand. Gezien Z.Z.L. als zelfstandige werkzaam was moest voor hem geen onmiddellijke aangifte van tewerkstelling worden gedaan. Het verzuim van DIMONA aangifte voor H.Y. wordt toegegeven (tenlastelegging B).
8
Het niet-opmaken van arbeidsovereenkomsten voor studenten (tenlasteleggingen Cl, C2, C3 en C4) wordt niet betwist. De mensenhandel (tenlastelegging D) wordt betwist: S.W. zou een ver familielid zijn. Toen ze hoorden dat ze in Spanje ongelukkig was lieten ze haar overkomen. Misbruik is niet aangetoond. Zij beroepen zich op het getuigenis van advocaat V.S.S. die als voogd van de minderjarige werd aangesteld en die stelt dat de eerste en tweede beklaagde altijd zeer zorgzaam waren voor haar pupil en dat het onterecht zou zijn als hen daaromtrent iets zou worden ten laste gelegd. Wat de inbreuken op de Vreemdelingenwet betreft (tenlasteleggingen E en F) wijzen de beklaagden er op dat S.W. beschikte over geldige Spaanse verblijfsdocumenten, met die documenten naar België kwam, hier aangifte deed van haar aankomst en uiteindelijk een Bewijs van Inschrijving in het Vreemdelingenregister bekwam. 2.1.2. De middelen van de B.V.B.A. (…). De derde beklaagde herhaalt in grote lijnen de verdediging van de andere beklaagden. 2.1.3. Middelen van de Arbeidsauditeur. De arbeidsauditeur repliceerde ter terechtzitting m.b.t. de tenlastelegging AI, dat buitenlandse studenten die buiten de schoolvakanties werken moeten beschikken over een arbeidskaart C. 2.2. Beoordeling door de rechtbank. 2.2.1 De tenlastelegging AI. 1. Ook de arbeid in het kader van de leerovereenkomsten valt onder toepassing van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers. De leerling is wel geen werknemer verbonden door een arbeidsovereenkomst, maar wordt daarmee gelijkgesteld. Om uit te maken of iemand met een werknemer gelijkgesteld is, is de gezagsverhouding determinerend (art.3,1° Wet 30 april 1999). In de leerovereenkomst verbindt de leerling zich ertoe de praktijk van het beroep onder het gezag van de patroon aan te leren (art. 3 Leerovereenkomstenwet 19 juli 1983). Daarenboven wordt impliciet bevestigd dat leerovereenkomsten onder toepassing van de wet van 30 april 1999 vallen, waar het uitvoeringsbesluit (art. 2, 22° K.B. van 9 juni 1999 houdende de uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers) leerlingen aangeworven in het kader van leerovereenkomsten vrijstelt van de verplichting een arbeidskaart te verkrijgen.
9
Besluit: de wet van 30 april 1999 is van toepassing op de arbeid geleverd door S.W., of deze werd geleverd in het kader van een arbeidsovereenkomst dan wel in het kader van een leerovereenkomst. 2. De samenstellende bestanddelen van illegale tewerkstelling van buitenlands werknemers of daarmee gelijkgestelden (art 12, eerste lid, 1°, a Wet 30 april 1999) zijn: - het doen arbeiden of laten verrichten van arbeid; - door een buitenlandse onderdaan die niet was toegelaten of gemachtigd tot een verblijf in België van meer dan drie maanden of tot vestiging; - in strijd met de bepalingen van de wet of de uitvoeringsbesluiten. 3. Hier wordt niet betwist dat S.W. aan het werken was in de zaal van het restaurant toen de controle plaatsvond en dat ze regelmatig bijspringt wanneer dit nodig is. 4. Wat het verblijfsstatuut van S.W. betreft staat het vast dat ze van 27 september 2006 tot 11 december 2006 wettig in het Rijk verbleef. Ze beschikt over een aankomstverklaring die deze periode dekt (OK 1, st. 124 strafdossier). Ze was echter in de ten laste gelegde periode van september 2005 tot en met 18 maart 2006 niet toegelaten of gemachtigd tot een verblijf in België van meer dan drie maanden of tot vestiging. 5. Om uit te maken of een buitenlandse onderdaan gemachtigd is of toegelaten tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk of tot vestiging moet gekeken worden naar de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna Vreemdelingenwet). Is gemachtigd om meer dan drie maanden in het Rijk te verblijven, wie daartoe uitdrukkelijk door de Minister of zijn gemachtigde overeenkomstig artikel 9 Vreemdelingenwet wordt gemachtigd. Is van rechtswege toegelaten om meer dan drie maanden in het Rijk te verblijven, wie beantwoordt aan een van de categorieën van artikel 10 Vreemdelingenwet. Ook de vestiging van de vreemdeling in het Rijk is onderworpen aan een uitdrukkelijke machtiging van de Minister of zijn gemachtigde (art. 14 Vreemdelingenwet). Ten tijde van de feiten beschikte S.W. niet over een dergelijke uitdrukkelijke machtiging en ze behoorde ook niet tot de categorieën die van rechtswege toegelaten worden. Inderdaad verkreeg ze maar op 20 april 2007 een Bewijs van Inschrijving in het Vreemdelingenregister (stuk 1 van de beklaagden). Ze verbleef dus legaal in het Rijk, minstens tot 11 december 2005, al was ze niet gerechtigd of toegelaten tot langdurig verblijf, zodat zij te beschouwen is als "buitenlandse onderdaan die niet was toegelaten of gemachtigd tot een verblijf in België van meer dan drie maanden of tot vestiging", in de zin van art. 12 eerste lid, 1°, a Wet 30 april 1999.
10
6. Haar legaal verblijf sluit illegale tewerkstelling niet uit. Er moet daarvoor onderzocht worden of haar tewerkstelling gebeurde in strijd met de wet van 30 april 1999 en haar uitvoeringsbesluiten, in het bijzonder met de verplichting van de werkgever om alleen werknemers te werk te stellen die beschikken over een arbeidskaart (art. 5 Wet 30 april 1999), behoudens vrijstelling. Bij de controle legden de beklaagden onmiddellijk een leerovereenkomst voor, gedagtekend 12 januari 2006, samen met een bijgewerkte bijlage 15. Dit laatste document was louter fantasie en was aan de beklaagde afgegeven door een goedmenende ambtenaar, doch in strijd met de bepalingen van de Vreemdelingenwet. Het onderzoek heeft zich jammer genoeg verder hoofdzakelijk toegespitst op die bijlage 15 (OK 1 st. 96, 119-121 strafdossier) en besteedde geen aandacht aan de regelmatigheid van de leerovereenkomst. Dit is problematisch nu zeker tot 11 december 2006 S.W. wettig in het Rijk verbleef en voor de periode die daarop volgt, onwettig verblijf niet gelijk te schakelen is met illegale tewerkstelling. Artikel 2, 22° K.B. 9 juni 1999 maakt een onderscheid tussen leerlingen jonger dan 18 jaar en ouder dan 18 jaar. Voor deze jonger dan 18 jaar, zoals in het geval van S.W., is niet vereist dat zij wettig in België verblijven, om vrijgesteld te zijn van arbeidskaart. De verdediging stelt dat S.W. vrijgesteld was van arbeidskaart en beroept zich op de vrijstelling van artikel 2, 22° K.B. 9 juni 1999: deze vrijstelling geldt voor leerlingen aangeworven met leerovereenkomsten "erkend door de bevoegde overheid". De overeenkomst komt in het dossier voor en een attest van de school (OK 1 st. 127 en 155 strafdossier). Hoewel het onderzoek ook ten ontlaste moet gevoerd worden is nochtans geen informatie voorhanden over de rechtsgeldigheid van de overeenkomst of over de erkenning door de overheid. Bij gebrek aan andersluidende informatie moet ervan uitgegaan worden dat dit het geval is daar dit de interpretatie is die de beklaagden ten goede komt. Ten onrechte stelt de Arbeidsauditeur dat S.W. diende te beschikken over een arbeidskaart C, omdat zij buiten de schoolvakantie aan het werken was. Artikel 17, 6° K.B. 9 juni 1999 voorziet immers dat een dergelijke kaart wordt toegekend aan studenten die wettig in België verblijven en die in een onderwijsinrichting ingeschreven zijn voor het volgen van onderwijs met een volledig leerplan: dit was niet het geval van S.W., die een leerlinge was in het deeltijds onderwijs en geen studente met een voltijds leerplan (OK 1, st. 127 strafdossier). Zij valt niet onder art. 17, maar onder 2, 22° van het K.B.. 7. De eerste, tweede en derde beklaagden moeten ontslagen worden van rechtsvervolging voor de tenlastelegging AI (zoals aangepast).
11
2.2.2. De tenlastelegging AII. 1. De beklaagden hebben het bij het rechte eind wanneer zij stellen dat de wetgever de schending van het verbod om een zelfstandige activiteit uit te oefenen zonder beroepskaart, toerekent aan de vreemdeling op wie de verplichting rust van artikel 1 van de wet van 19 februari 1965 betreffende de uitoefening van de zelfstandige beroepsactiviteiten der vreemdelingen. Zij zijn echter verkeerd wanneer zij stellen dat dit mededaderschap uitsluit. Integendeel: artikel 15 van de wet van 19 februari 1965 bepaalt uitdrukkelijk dat hoofdstuk VII van boek 1 van het Strafwetboek, zijnde het hoofdstuk over deelneming, toepasselijk is op de inbreuken voorzien in die wet. Om een beklaagde als mededader van een misdrijf te veroordelen is niet vereist dat alle bestanddelen van het misdrijf in de deelnemingshandelingen begrepen zijn; voldoende is dat wordt vastgesteld dat de deelnemer wetens en willens aan de uitvoering van het misdrijf heeft meegewerkt op een van de wijzen bepaald in artikel 66. Hier wordt niet betwist dat Z.Z.L., die een vreemdeling van Chinese nationaliteit is, in de keuken werkt. Het staat ook vast dat hij geen beroepskaart heeft en dat de beklaagden daarvan op de hoogte waren. Zij handelden dus wetens en willens. Het is alleen door hem aandelen te verkopen en door het ter beschikking stellen van hun infrastructuur dat Z.Z.L. in staat is zijn zelfstandige activiteit uit te oefenen. Zonder de bijstand van de beklaagden had het wanbedrijf niet gepleegd kunnen worden. 2. Ten onrechte beroepen de beklaagden zich op de noodtoestand. Er is alleen sprake van een noodtoestand wanneer de waarde van hetgeen wordt prijsgegeven lager is dan of gelijk aan de waarde van het goed dat men wil vrijwaren. Het te vrijwaren recht of belang moet een dadelijk en ernstig gevaar lopen. Tenslotte moet het kwaad alleen door het misdrijf kunnen voorkomen worden en mag de betrokkene de noodtoestand niet zelf hebben doen ontstaan. De noodtoestand is een rechtvaardigingsgrond en als dusdanig volstaat het dat de beklaagden deze aanvaardbaar voorstellen. In voorkomend geval is het dan aan de vervolgende partij om aan te tonen dat er geen rechtvaardigingsgrond kan worden weerhouden. Hier maken de beklaagden de noodtoestand niet aanvaardbaar. - De ingeroepen economische problemen die de beklaagden inroepen, wegen niet op tegen de waarborgen die de overheid heeft ingevoerd om de arbeiders te beschermen en de markt te reguleren;
12
- Er dreigt geen ernstige en dadelijk gevaar. Z.Z.L. is niet permanent aanwezig volgens de beklaagden. Zij kunnen dus perfect hun restaurant runnen zonder hem illegaal te moeten laten werken. - Het kwaad is niet alleen door het misdrijf van de illegale tewerkstelling op te lossen. Z.Z.L. zou zich ook kunnen inspannen om een beroepskaart te bekomen (hetgeen hij trouwens deed op 26 april 2006, na de controle — OK 2, st. 50 strafdossier); de beklaagden zouden er ook kunnen aan denken een werknemer op te leiden in het teppanyaki-koken. - Zij hebben de noodtoestand zelf in leven geroepen door zich toe te leggen op teppanyaki-keuken. 3. De rechtbank geeft er zich rekenschap van dat in het verleden, bv. in het vonnis van de 21e kamer van de Correctionele Rechtbank te Gent dd. 15 februari 2006, werd aangenomen dat Z.Z.L. een werknemer van de beklaagden was. De rechtbank moet evenwel oordelen op basis van de voorliggende feiten. Zo leert het vonnis van 15 februari 2006 dat toen niet werd betwist dat Z.Z.L. een werknemer was. Thans wordt dit wel betwist en het dossier laat niet toe de kwalificatie van de arbeidsrelatie door de partijen uit te sluiten. 4. De tenlastelegging AII is in hoofde van de drie beklaagden naar voldoening van recht bewezen is. 2.2.3. De tenlastelegging B. 1. Daar aangenomen werd dat Z.Z.L. als zelfstandige werkzaam was diende van zijn tewerkstelling geen onmiddellijke aangifte te worden gedaan. De beklaagden moeten ontslagen worden van rechtsvervolging voor de tenlastelegging B (wat Z.Z.L. betreft). 2. De tenlastelegging wordt niet betwist wat H.Y. betreft. Uit het strafdossier en het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat de tenlastelegging B (wat H.Y. betreft) naar voldoening van recht bewezen is. 2.2.4. De tenlasteleggingen C1, C2, C3 en C4. Deze tenlasteleggingen worden niet betwist. Uit het strafdossier en het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat de tenlasteleggingen C1, C2, C3 en C4 naar voldoening van recht bewezen
13
2.2.5. De tenlastelegging D. Mensenhandel kent vele gezichten. De samenstellende bestanddelen van de mensenhandel die weerhouden werd in de dagvaarding (inbreuk op art. 433 quinquies § 1, 3° Sw) zijn - een handeling in de wet vermeld (werving, vervoer, overbrenging, huisvesting, opvang, wisseling of overdracht van controle), - teneinde een persoon aan het werk te zetten of te laten zetten in omstandigheden die strijdig zijn met de menselijke waardigheid. Het is duidelijk dat S.W. het slachtoffer was van mensenhandelaars toen ze op elfjarige leeftijd van China naar Spanje werd overgebracht en daar moest werken om de reiskosten terug te betalen. Het dossier toont niet aan dat de beklaagden daar op welke wijze ook bij betrokken waren. De vraag is welke de rol van de beklaagden was toen S.W. in september 2006 van Spanje naar België overkwam. Uit het dossier blijkt niet dat de beklaagden betrokken waren bij de werving van het meisje: de betrokkenen vermelden dat zij verre familie van elkaar zijn, dat zij niet gelukkig meer was in Spanje en zo in Gent terechtkwam. Er is geen informatie voorhanden die dat weerlegt. Het is niet bewezen dat de beklaagden betrokken waren in een wisseling of overdracht van controle over de minderjarige. Het staat wel vast dat zij haar huisvesting verschaften en hebben opgevangen. Het staat ook vast dat ze S.W. vervoerden (OK 2 st. 24 en 29 strafdossier). Stelt zich dan de vraag of dit was teneinde haar aan het werk te zetten in omstandigheden die strijdig zijn met de menselijke waardigheid. Om dit begrip in te vullen moet verwezen worden naar de voorbereidende werken. Artikel 433 quinquies Sw en volgende beoogt de omzetting naar Belgisch recht van het kaderbesluit van 19 juli 2002 van de Raad van de Europese Unie inzake bestrijding van mensenhandel. Dit besluit bepaalt dat de lidstaten moesten instaan voor het strafbaar stellen van de werving, het vervoer, de huisvesting, de verdere opvang van een persoon, met inbegrip van de wisseling of de overdracht van de controle erover - met als doel de uitbating van het werk of de diensten van deze persoon, met inbegrip, op zijn minst, van verplicht of gedwongen werk of diensten, slavernij of op slavernij of lijfeigenschap gelijkende praktijken - of met als doel de uitbating van de prostitutie, enz.
14
In de internationale teksten zijn dwang, misleiding of machtsmisbruik wezenskenmerken van mensenhandel. De voorbereidende werken wijzen erop dat bij de omzetting van het kaderbesluit naar Belgisch recht dwang, misleiding of machtsmisbruik wegvielen als constitutief bestanddeel van het misdrijf mensenhandel, doch behouden werden als verzwarende omstandigheid. Dit gebeurde om de bewijslast van het openbaar ministerie te verlichten. Ter compensatie van het feit dat het wezenskenmerk overboord werd gezet diende, om het misdrijf te kunnen omschrijven, een lijst van risicosectoren te worden opgesomd. Door het opmaken van een dergelijke lijst (zie art. 433 quinquies §1, 1° tot 5° Sw) bestond het risico dat niet alle gevallen in de wet zouden voorkomen waarin personen door middel van dwang, misleiding of machtsmisbruik worden uitgebuit. "Door de regering werd wel opgeworpen dat die gevallen zouden worden opgevangen door de omschrijving 'Werk in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid’” (Belgische Senaat, zitting 2004-2005, 10 mei 2005, 3-1138/4, Wetsontwerp tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de versterking van de strijd tegen mensenhandel en mensensmokkel en tegen praktijken van huisjesmelkers, Verslag namens de Commissie voor de Justitie). Het is dus duidelijk dat tewerkstelling in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid betekent, gedwongen tewerkstelling, zoals slavernij, lijfeigenschap of daarmee vergelijkbare toestanden. Om dit aan te tonen verwees de Arbeidsauditeur ter terechtzitting naar het feit dat het paspoort van S.W. werd bijgehouden door de beklaagden. Dit is niet overtuigend: het onderzoek heeft aangetoond dat S.W. in de periode dat ze bij de beklaagden verbleef vrij over haar paspoort kon beschikken vermits ze dit gebruikte voor een heen- en terugreis naar Spanje. Daarenboven werden ook de documenten van Z.Z.L. door de beklaagden bijgehouden (OK 1, st. 24 strafdossier), zonder dat dit als verdacht wordt aangemerkt. De volgende elementen bewijzen dat er geen sprake is van dwang, machtsmisbruik of misleiding bij de tewerkstelling van S.W.: - bij haar aankomst zorgde H.X.F. voor een aankomstverklaring en zij bleef bij de vreemdelingendienst aandringen op geldige verblijfs- en tewerkstellingsdocumenten (OK 1, st. 121 strafdossier); - zij werd op 10 januari 2006 ingeschreven in het (…) voor het volgen van deeltijds onderwijs en volgt lessen Nederlands in het (..) sinds 01 september 2005 (OK 1 st. 15 strafdossier); - zij werd door H.X.F. op 22 januari 2006 officieel ten laste genomen (OK 1 st. 126 strafdossier); - zij beschikt sinds 12 januari 2006 over een leerovereenkomst (OK 1 st. 155 strafdossier);
15
- Diezelfde dag werd onmiddellijk aangifte gedaan van haar tewerkstelling (OK 1 st. 166 strafdossier); - S.W. vermeldt dat zij lessen volgt en daarnaast op eigen initiatief helpt bij het verwelkomen van gasten, bij de bediening en het opruimen. Zij verklaart dagelijks twee à drie uur te werken (OK 1 st. 18 strafdossier). Het is niet bewezen dat dit onwaar zou zijn. - Zij logeert in een moderne kamer (OK 1 st. 766 strafdossier). - De aangestelde voogd getuigt van een totale vertrouwensband tussen S.W. en de beklaagden (stuk 6 van de beklaagden). - Contact tussen S.W. en de beklaagden komt de psychische gezondheid van de minderjarige ten goede (brief van D.F. verbonden aan de consultatie kinderpsychiatrie van het (…) dd. 26 juni 2006, OK 10 strafdossier). De tewerkstelling van S.W. door de beklaagden was dus niet in strijd met de menselijke waardigheid. De drie beklaagden moeten ontslagen worden van rechtsvervolging voor de tenlastelegging D. 2.2.6. De tenlasteleggingen E en F. De beide tenlasteleggingen hebben als gemeenschappelijke samenstellende bestanddelen dat de beklaagden worden verdacht een vreemdeling te hebben geholpen om een lidstaat van de Europese Unie (met inbegrip van België) binnen te komen of aldaar te verblijven, in strijd met de wetgeving van die staat. De tenlastelegging heeft geen betrekking op de binnenkomst en het verblijf in Spanje daar deze feiten gebeurden buiten de periode voorzien in de tenlastelegging. Wat de binnenkomst in België vanuit Spanje in september 2005 betreft moet vastgesteld worden dat deze niet gebeurde in strijd met de Belgische wetgeving: S.W. kwam België binnen met een Spaans identiteitsbewijs en bekwam op 27 september 2005 een aankomstverklaring (OK 1 st. 124 en 125 strafdossier). Gelet op de aankomstverklaring was ze toegelaten om in België te verblijven tot 11 december 2005. De bijlage 15 die haar op 16 maart 2006 werd verleend veranderde niets aan haar verblijfsstatuut daar er oneigenlijk gebruik van dit document werd gedaan (OK 1, st. 39 strafdossier). Klaarblijkelijk werd in januari 2006 een bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister aangevraagd op basis van haar studies. Op het ogenblik van de controle was daar nog niet over beslist (OK 1 st. 121 strafdossier). Wat haar verblijfstoestand tussen 11 december 2005 en 18 maart 2006 was staat niet vast ; de
16
verbalisanten namen ter zake contact met de Dienst Vreemdelingenzaken en noteerden: "Wat DVZ betreft moet er verder nazicht gebeuren omtrent haar verblijfsstatuut.” Dit verder onderzoek komt in het dossier niet voor. Uiteindelijk werd op 20 april 2007 aan S.W. een B.I.V.R. afgeleverd (stuk 1 dossier beklaagden). Na 11 december 2005 is er geen sluitende informatie over de verblijfstoestand van S.W.. Er is dus twijfel dat de beklaagden S.W. in strijd met de Belgische wetgeving hebben geholpen om in België te verblijven. Deze twijfel komt de beklaagden ten goede. De drie beklaagden moeten ontslagen worden van rechtsvervolging voor de tenlasteleggingen E en F.
3. De straftoemeting: 3.1. Artikel 65 lid 2 Stafwetboek. De beklaagden beroepen zich op artikel 65 lid 2 Strafwetboek. Dit artikel bepaalt: 'Wanneer de feitenrechter vaststelt dat misdrijven die reeds het voorwerp waren van een in kracht van gewijsde gegane beslissing en andere feiten die bij hem aanhangig zijn en die, in de veronderstelling dat zij bewezen zouden zijn, aan die beslissing voorafgaan en samen met de eerste misdrijven de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzet, houdt hij bij de straftoemeting rekening met de reeds uitgesproken straffen. Indien deze hem voor een juiste bestraffing van al de misdrijven voldoende lijken, spreekt hij zich uit over de schuldvraag en verwijst hij in zijn beslissing naar de reeds uitgesproken straffen. Het geheel van de straffen uitgesproken met toepassing van dit artikel mag het maximum van de zwaarste straf niet te boven gaan." Om te besluiten tot opslorping is dus noodzakelijk dat de feiten waarover reeds uitspraak werd gedaan en de feiten die aanhangig zijn de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzet. Hier kan niet besloten worden tot eenheid van opzet, daar het andere werknemers zijn ten aanzien van wie de feiten gepleegd zijn. Ten andere kan ook niet besloten worden dat de reeds opgelegde straffen voldoende lijken, nu de geldboeten voor de zwaarste feiten (tenlastelegging B) zoveel maal moet worden opgelegd als er betrokken werknemers zijn en er in de vorige veroordelingen hiermee geen rekening werd gehouden.
17
3.2. H.X.F. en C.X.-L. De tenlasteleggingen AII (zoals aangepast), B (ten aanzien van H.Y.), C1, C2, C3 en C4 zijn de opeenvolgende en voortgezette uitvoering van een zelfde misdadig opzet, zodat voor ze samen slechts één straf moet worden opgelegd, nl. de zwaarste. De zwaarste straf is deze voor de tenlastelegging B, nl. een gevangenisstraf van 8 dagen tot een jaar en een geldboete van 500 tot 2.500 EUR, waarbij de geldboete zoveel malen moet worden opgelegd als er werknemers in strijd met de reglementering werden tewerkgesteld, met een maximum van 125.000 EUR. In dit geval werd de bewezen verklaarde tenlastelegging gepleegd ten aanzien van één werknemer. 3.2.1. H.X.F. Op het ogenblik van de controle op 18 maart 2006 was de beklaagde nog maar pas veroordeeld voor sociaalrechtelijke inbreuken, nl. bij vonnis van de Correctionele rechtbank te Gent dd. 15 februari 2006. Zij had op dat vlak , nl. op 18 oktober 2004 reeds een veroordeling opgelopen. Bij het leiden van haar restaurant is zij dus ofwel voortvarend, ofwel hardleers. Het sociaal strafrecht beoogt de overtredingen van het sociaal recht te beteugelen, die van openbare orde wordt geacht. De naleving van de sociale wetten is inderdaad een fundamenteel beginsel van een sociaal- democratie, zoals het Belgisch staatsbestel er een is. De beklaagde schijnt dit niet te willen inzien. De maximum boete dringt zich op. De gepleegde inbreuken hebben betrekking op het naleven van administratieve voorschriften zodat een gevangenisstraf zich vooralsnog niet opdringt. Deze dient voorbehouden te worden voor de zwaarste misdrijven. 3.2.2. C.X.-L. Op het ogenblik van de feiten was de beklaagde nog niet veroordeeld voor sociaalrechtelijke inbreuken. Voor deze eerste feiten volstaat de minimum geldboete als maatschappelijke reactie. De gepleegde inbreuken hebben betrekking op het naleven van administratieve voorschriften zodat een gevangenisstraf zich vooralsnog niet opdringt. Deze dient voorbehouden te worden voor de zwaarste misdrijven.
18
3.3. De B.V.B.A. (…) Uit de concrete omstandigheden van de zaak blijkt dat de bewezen verklaarde misdrijven voor rekening van de beklaagde rechtspersoon werden gepleegd. De werknemers die niet DIMONA gemeld waren of die niet beschikten over een arbeidsovereenkomst werkten immers in het restaurant uitgebaat door de beklaagde rechtspersoon. De beklaagde rechtspersoon wordt uitsluitend verantwoordelijk gesteld wegens het optreden van haar zaakvoerders. Deze handelden wetens en willens, zodat de drie beklaagden samen kunnen veroordeeld worden. De tenlasteleggingen AII (zoals aangepast), B (ten aanzien van H.Y.), C1, C2, C3 en C4 zijn de opeenvolgende en voortgezette uitvoering van een zelfde misdadig opzet, zodat voor ze samen slechts één straf moet worden opgelegd, nl de zwaarste. De zwaarste straf is deze voor de tenlastelegging B, nl. na omzetting overeenkomstig art. 41 bis Sw, een geldboete van 500 tot 24.000 EUR, waarbij de geldboete zoveel malen moet worden opgelegd als er werknemers in strijd met de reglementering werden tewerkgesteld, met een maximum van 125.000 EUR. In dit geval werd de bewezen verklaarde tenlastelegging gepleegd ten aanzien van één werknemer. Op het ogenblik van de feiten had de beklaagde rechtspersoon nog een blanco strafrechtelijk verleden. Er werd gepleit dat er ernstige inspanningen worden geleverd om binnen de wettelijkheid verder te werken. Voor deze eerste veroordeling volstaat de minimum geldboete als maatschappelijke reactie.
OP BURGERLIJK GEBIED Gelet op het bestaan van mogelijke reële, persoonlijke schade veroorzaakt door de bewezen verklaarde feiten past het de burgerlijke belangen aan te houden. *** OM DEZE REDENEN, en gelet op de volgende artikelen: (…) *** DE RECHTBANK, recht doende OP TEGENSPRAAK.
19
VOORAFGAANDELIJK Verbetert de tenlastelegging A in die zin dat zij moet luiden: AI. met inbreuk op artikel 12, eerste lid, 1°, a) van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, als werkgever, zijn aangestelde of lasthebber, in strijd met de bepalingen van deze wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan, arbeid te hebben doen of laten verrichten door een buitenlandse onderdaan die niet was toegelaten of gemachtigd tot een verblijf in België van meer dan drie maanden of tot vestiging, meer bepaald de hierna vermelde buitenlandse onderdaan van Chinese nationaliteit, S.W.. AII. bij inbreuk op de artikelen 1, 13, 14 en 15 van de wet van 19 februari 1965 betreffende de uitvoering van de zelfstandige beroepsactiviteiten der vreemdelingen, als vreemdeling, nl. Z.Z.L. (van Chinese nationaliteit), spijts de verplichting daartoe, een zelfstandige activiteit te hebben uitgeoefend zonder in het bezit te zijn van een beroepskaart.
STRAFRECHTELIJK 1) H.X.F.: Ontslaat de beklaagde H.X.F. van rechtsvervolging voor de tenlasteleggingen AI (zoals aangepast), B (ten aanzien van Z.Z.L.), D, E en F. Veroordeelt de beklaagde H.X.F. voor de hierboven omschreven en bewezen verklaarde tenlasteleggingen AII (zoals aangepast), B (ten aanzien van H.Y.), C1, C2, C3 en C4 SAMEN, tot een GELDBOETE van 2.500,00 EUR (= TWEEDUIZEND VIJFHONDERD EUR). Verhoogt de geldboete met vijfenveertig opdecimes, aldus gebracht op 13.750,00 EUR DERTIENDUIZEND ZEVENHONDERDVIJFTIG EUR). Beveelt dat bij gebreke van betaling binnen de termijn bepaald bij art. 40 van het Strafwetboek, de geldboete zal kunnen vervangen worden door een gevangenisstraf van 3 MAANDEN. Zegt dat de beklaagde verplicht is een bedrag van VIJFENTWINTIG EUR, verhoogd met 45 opdeciemen, aldus gebracht op HONDERD ZEVENENDERTIG komma VIJFTIG EUR te betalen als bijdrage tot het Fonds tot hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders. Legt de veroordeelde H.X.F. eveneens een vergoeding op van 25,00 EUR in uitvoering van artikel 71 van de wet van 28 juli 1992 tot wijziging van artikel 91 van het K.B. 28
20
december 1950 houdende het algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken, zoals gewijzigd door K.B. van 23.12.1993 en bij K.B. van 11.12.2001. 2) C.X.-L.: Ontslaat de beklaagde C.X.-L. van rechtsvervolging voor de tenlasteleggingen AI (zoals aangepast), B (ten aanzien van Z.Z.L.), D, E en F. Veroordeelt de beklaagde C.X.-L. voor de hierboven omschreven en bewezen verklaarde tenlasteleggingen AII (zoals aangepast), B (ten aanzien van H.Y.), C1, C2, C3 en C4 SAMEN, tot een GELDBOETE van 500,00 EUR (= VIJFHONDERD EUR). Verhoogt de geldboete met vijfenveertig opdecimes, aldus gebracht op 2.750,00 EUR ( = TWEEDUIZEND ZEVENHONDERDVIJFTIG EUR). Beveelt dat bij gebreke van betaling binnen de termijn bepaald bij art. 40 van het Strafwetboek, de geldboete zal kunnen vervangen worden door een gevangenisstraf van 1 MAAND en 5 DAGEN. Zegt dat de beklaagde verplicht is een bedrag van VIJFENTWINTIG EUR verhoogd met 45 opdeciemen, aldus gebracht op HONDERD ZEVENENDERTIG komma VIJFTIG EUR te betalen als bijdrage tot het Fonds tot hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders. Legt de veroordeelde C.X.-L. eveneens een vergoeding op van 25,00 EUR in uitvoering van artikel 71 van de wet van 28 juli 1992 tot wijziging van artikel 91 van het K.B. 28 december 1950 houdende het algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken, zoals gewijzigd door K.B. van 23.12.1993 en bij K.B. van 11.12.2001. 3) B.V.B.A. (…): Ontslaat de beklaagde B.V.B.A. (…) van rechtsvervolging voor de tenlasteleggingen AI (zoals aangepast), B (ten aanzien van Z.Z.L.), D, E en F. Veroordeelt de beklaagde B.V.B.A. (…) voor de hierboven omschreven en bewezen verklaarde tenlasteleggingen AII (zoals aangepast), B (ten aanzien van H.Y.), C1, C2, C3 en C4 SAMEN, tot een GELDBOETE van 500,00 EUR (= VIJFHONDERD EUR). Verhoogt de geldboete met vijfenveertig opdecimes, aldus gebracht op 2.750,00 EUR (= TWEEDUIZEND ZEVENHONDERDVIJFTIG EUR). Zegt dat de beklaagde verplicht is een bedrag van VIJFENTWINTIG EUR, verhoogd met 45 opdeciemen, aldus gebracht op HONDERD ZEVENENDERTIG komma VIJFTIG EUR te betalen als bijdrage tot het Fonds tot hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders.
21
Legt de veroordeelde B.V.B.A. (…) eveneens een vergoeding op van 25,00 EUR in uitvoering van artikel 71 van de wet van 28 juli 1992 tot wijziging van artikel 91 van het K.B. 28 december 1950 houdende het algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken, zoals gewijzigd door K.B. van 23.12.1993 en bij K.B. van 11.12.2001.
Gerechtskosten: Begroot de gerechtskosten in hun geheel op 28,16 EUR. Veroordeelt H.X.F., C.X.-L. en de B.V.B.A. (…) HOOFDELIJK tot de kosten, gevallen aan de zijde van het openbaar ministerie, ten bate van de Staat tot heden begroot op 28,16 EUR, kosten ondeelbaar veroorzaakt zijnde door de bewezen verklaarde tenlasteleggingen.
Overtuigingsstukken: Beveelt de teruggave aan S.W., (…) te (…) van de overtuigingsstukken neergelegd ter correctionele griffie alhier onder nummer (…) (item .1 tot en met 7). Beveelt de teruggave aan H.X.F. en C.X.-L., samenwonende te (…), van de overtuigingsstukken neergelegd ter correctionele griffie alhier onder nummer (…) (item 8, 9 en 10).
BURGERRECHTELIJK Houdt ambtshalve de burgerrechtelijke belangen aan. *** Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting van ZESTIEN NOVEMBER TWEEDUIZEND EN NEGEN. Aanwezig: (…)
22