CORRECTIONELE RECHTBANK VAN ANTWERPEN, 10 NOVEMBER 2003, K. 4C
De Rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Antwerpen, kamer 4C, rechtdoende in correctionele zaken, heeft het volgende vonnis uitgesproken: in zake van HET OPENBAAR MINISTERIE: Bij wie zich aansluit als burgerlijke partij: 1.
het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding,
2.
Vijf Chinese slachtoffers
3.
VZW PAYOKE,
TEGEN: 1.
C., alias (…), geboren te (…) China, (…), Chinees, (…)
2.
Y. , geboren te (…) China, (…), Chinees, (…)
3.
L., geboren te (…) China, (…), Chinees, (…)
4.
B., geboren te (…) China, (…), Belg, (…)
BETICHT VAN: (…) de eerste, de tweede, de derde, de vierde: te Antwerpen. en/of bii samenhang elders in het Rijk. tussen 31 december 2001 en 13 maart 2003, op niet nader te bepalen dat, meermaals. Bij inbreuk op artikel 77 bis van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij hoofdstuk 1 van de wet van 13 april 1995, houdende bepalingen tot bestrijding van de mensenhandel (…)
Betreffende de regelmatigheid van de camera-observaties: Uit het dossier bIijkt dat de onderzoekers gedurende meerdere maanden camera-observaties hebben uitgevoerd op verschillende safe-houses te Antwerpen waarbij opnames werden gemaakt van de voordeur en het voetpad voor de safe-houses (…).
1
Beklaagden werpen op dat het aldus bekomen bewijsmateriaal niet op regelmatige wijze werd vergaard omdat de gebruikte opsporingstechniek van de camera-observatie artikel 8 EVRM waarin het recht op eerbiediging van het privé-Ieven wordt gewaarborgd, schendt. Rekening houdend met de lange tijdsduur van de observaties waarbij gedurende meerdere maanden verschillende safe-houses werden geobserveerd en met het daarbij gebruikte technische hulpmiddel van een camera waardoor ononderbroken kon worden geobserveerd, is de rechtbank van oordeel dat de in casu uitgevoerde observaties aan het recht op privacy raken en een beperking van dit recht inhouden. Dat de observaties op de openbare weg plaatsvonden en niet in een private plaats verhindert niet dat deze observaties toch raken aan de privacy. Het Hof van Cassatie laat er in een arrest van 27 februari 2001 geen twijfel over bestaan dat het plaatsen van een niet aangekondigde camera in een voor het publiek toegankelijke winkelruimte raakt aan het grondrecht op privacy (Cass., 27 februari 2001, Arr. Cass., 2001,371; P: De Hert en S. Gutwirth, Cassatie en geheime camera's - meer gaten dan kaas, Panopticon, 2001,311). Dit blijkt uit de door het Hof in dit arrest gedane toetsing van het tweede lid van artikel 8 EVRM waarin wordt nagegaan of de beperking van de privacy beantwoordt aan de criteria van legaliteit, legitimiteit en proportionaliteit. In het recente arrest Perry / V.K. van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 17 juli 2003 werd door het Hof geoordeeld dat het recht op privé-leven niet beperkt blijft tot iemands woning of tot private plaatsen en ook beeldopnames met technische hulpmiddelen in een publieke plaats aan het recht op privé-leven raken wanneer deze opnames worden gebruikt om ter herkenning van een verdachte aan getuigen voor te leggen (EHRM, Perry v. U.K., 17 juli 2003, nr. 63737/00). Niettegenstaande de camera-observatie gericht was op openbare plaatsen zoals het voetpad voor de woningen en de voordeur dient te worden besloten dat deze observatie een beperking uitmaakt van het recht op privé-Ieven vervat in artikel 8 EVRM gelet op het gebruik van technische hulpmiddelen zoals een camera, de lange tijdsduur van de observatie en het gebruik van de beelden ter herkenning van verdachten. Artikel 8 tweede lid EVRM laat aan de overheid echter toe om bewijsmateriaal te vergaren met beperking van het recht op privé-Ieven op voorwaarde dat deze beperking voldoet aan de criteria van legaliteit, legitimiteit en proportionaliteit (R. Verstraeten, Handboek Strafvordering, Maklu, 1999, 651). Wat in casu het vergaren van bewijsmateriaal middels een langdurige camera-observatie betreft, is afdoende voldaan aan de laatste twee criteria van legitimiteit en proportionaliteit. De in dit onderzoek uitgevoerde observatie is legitiem nu deze opsporingsmaatregel ontegensprekelijk "de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten" tot doel had welke doeleinden uitdrukkeIijk in het tweede !id van artikel 8 EVRM zijn voorzien. De uitgevoerde camera-observatie is eveneens.proportioneel nu de beperking op het privé-leven die deze observatie noodzakelijk inhoudt evenredig is in verhouding met het voormelde nagestreefde doel en aldus "noodzakeIijk is in een democratische samenleving". Problematischer wordt het wanneer de camera-observatie wordt getoetst aan de door artikel 8 EVRM gestelde eis van de legaliteit. Dit houdt in dat de begane beperking van het privé-leven steeds op een wettelijke basis moet berusten zonder dat het moet gaan om een wet in de formele zin maar waarvan
2
wel wordt vereist dat ze voldoende toegankelijk en voldoende precies is (Malone v. U.K., E.H.R.M., 2 augustus 1984, Publ. E.C.H.R., Serie A, vol.82; Chr. Van den Wyngaert, Strafrecht en Strafprocesrecht, Maklu, 1999, 686). Om deze reden kan de ministeriële omzendbrief van 5 maart 1992 betreffende de bijzondere onderzoekstechnieken waarnaar door het Openbaar Ministerie wordt verwezen geen wettelijke basis bieden voor de beperking van de privacy. Het betreft hier een vertrouwelijke en niet gepubliceerde omzendbrief die 'niet beantwoordt aan het criterium van voldoende toegankelijkheid die de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het raam van artikel 8.2 EVRM vereist. Dit standpunt wordt herhaaldelijk en op overtuigende wijze verdedigd in de Memorie van Toelichting bij de Wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden waarin de observatie met gebruik van technische hulpmiddelen thans op gedetailleerde wijze wordt geregeld. ln deze Memorie wordt vermeld: "Vanuit rechtstatelijk oogpunt is reeds bij herhaling aangedrongen op een wet die de bijzondere opsporingsmethoden regelt. De techniek van de geheime ministeriële omzendbrief is legistiek bekeken een zeer zwakke basis. Bovendien blijken niet aIle actoren die bij de praktijk van de interpretatie en de evaluatie (met inbegrip van de rechtscolleges) van de ministeriële omzendbrief inzake de bijzondere opsporingstechnieken betrokken zijn, voldoende kennis te hebben om de rol en de verantwoordelijkheid van éénieder die bij de toepassing van de omzendbrief betrokken is, te duiden." (ParI. St., Kamer, 2001-2002, m.1688/001, pag.6). De wetgever komt dan ook tot het volgende besluit: "De huidige praktijk, waarin gewerkt wordt volgens de regels van de hoger vernoemde circulaires, voldoet niet aan de internationale regels inzake de rechten van de mens." (Parl. St., Kamer, 2001-2002, m.1688/001, pag.7). Ook de Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan geen wettelijke basis in de zin van artikel 8 EVRM bieden omdat voor de toepasselijkheid van deze wet een voorafgaande aangifte aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk is met het oog op de opname ervan in het operibaar register van de geautomatiseerde verwerkingen. Vermits een dergelijke voorafgaande aangifte in casu ontbreekt kan geen toepassing worden gemaakt van deze wet en biedt deze wet geen wettelijke basis voor de beperking van het recht op privé-leven. Een wettelijke basis zou mogelijk kunnen worden gevonden in de artikelen 28bis en 28ter Sv. waarin aan het openbaar ministerie een algemeen opsporingsrecht en de leiding over het opsporingsonderzoek wordt toegekend en waarin het opsporingsonderzoek wordt omschreven aIs de handelingen die ertoe strekken de misdrijven, hun daders en de bewijzen ervan op te sporen. Deze wettelijke bepalingen kunnen echter niet als wettelijke basis voor de in casu uitgevoerde camera-observatie worden gebruikt nu art,28bis §3 Sv. bepaalt dat behoudens wettelijke uitzonderingen deze opsporingshandelingen geen enkele dwangmaatregel noch een schending van de individuele rechten en vrijheden mogen inhouden en hiervoor werd geoordeeld dat de camera-observatie in casu als een beperking van de privacy moet worden beschouwd. Bovendien kan een dergelijke algemene regelgeving zoals artikel 28bis en ter Sv geen wettelijke basis vormen voor de specifieke camera-observatie in dit onderzoek nu artikel 8 EVRM vereist dat de wettelijke basis niet alleen voldoende toegankelijk maar ook voldoende-precies is (Malone v.V.K.,
3
E.H.R.M., 2 augustus 1984, Publ. E.C.H.R., Serie A, vol.82; Chr. Van den Wyngaert, Strafrecht en Strafprocesrecht, Maklu, 1999, 686). In het arrest Huvig & Kruslin v. Frankrijk werd geoordeeld dat een wettelijke bepaling in het Wetboek van Strafvordering die aan de onderzoeksrechter een algemene bevoegdheid toekent om maatregelen te nemen die nodig zijn om de waarheid te ontdekken niet voldoet aIs voldoende precieze wetteIijke basis voor het uitvoeren vaneen telefoontap (Huvig v. Frankrijk en Kruslin v. Frankrijk, Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 24 april 1990, Publ. E.C.H.R., Serie A, vol. 176). Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er op het ogenblik van het uitvoeren van de camera-observaties in ons Belgisch rechtssysteem geen wettelijke basis in de zin van het tweede lid van artikel 8 EVRM voorhanden was en derhalve niet voldaan is aan het criterium van de legaliteit. Bijgevolg dient geoordeeld dat de in het dossier voorhanden zijnde cameraobservaties, evenals de daarbij gemaakte beeldopnamen of foto's die aan getuigen werden voorgelegd, in strijd met artikel 8 EVRM werden verkregen. Conform vaststaande rechtspraak en rechtsleer dienen de resuItaten van deze observaties en de daarbij bekomen beeldopnamen en foto's uit de debatten te worden geweerd en zal op deze bewijselementen niet worden gesteund bij de beoordeling van het dossier door deze rechtbank. Ten gronde Hoewel op basis van hoger staande motieven de gegevens bekomen op basis van de cameraobservaties uit het dossier dienen te worden geweerd, blijven er afdoende andere objectieve bewijselementen ten laste van beklaagden. Huidig onderzoek werd opgestart naar aanleiding van een Nederlands onderzoek 'Globetrotter', met betrekking tot een internationaal georganiseerd netwerk dat mensen, veelal Chinezen, tegen zeer hoge bedragen op illegale wijze vanuit hun thuisland naar Europa en meestal met bestemming Engeland transporteert. In afwachting van verdere doorreis, die grotendeels afhankelijk is van de betaling van het reisgeld, worden deze iIlegalen in safehouses opgesloten. In het kader van het Nederlands onderzoek werden grensoverschrijdende observaties gedaan waarbij de Antwerpse safe-houses konden worden gesitueerd : (…) In tegenstelling tot wat eerste en tweede beklaagde opwerpen, zijn de bevelen tot huiszoeking niet voortgevloeid uit de camera-observaties, maar zijn zij - net als de camera-observaties - gebaseerd op de grensoverschrijdende observaties in het kader van het Nederlandse onderzoek 'Globetrotter'. Ook de fotoreeks die aan slachtoffers werd voorgelegd ter identificatie van eerste en tweede beklaagde bestaat - in weerwil tot wat eerste en tweede beklaagde voorhouden - niet enkel uit beelden uit de camera-observaties, maar weI uit foto's die door de Nederlandse autoriteiten werden verstrekt. (…) In de slaapkamer van eerste beklaagde werd de GSM met oproepnummer (…) aangetroffen (st. 239 van kaft V en st. 725 van kaft VI). Dit nummer was in het Nederlandse onderzoek reeds naar voor gekomen, waarbij een tap op dit nummer werd geïnstalleerd.
4
Uit de tapgegevens (st. 441 e.v., onderkaft J van kaft 1) blijkt overduidelijk dat eerste beklaagde hier in Antwerpen de opvang en verder transport van de Chinezen organiseerde. Dat eerste beklaagde de persoon betreft die in de verschillende telefonische contacten (…) wordt genoemd, staat vast (st. 865, kaft VI) en wordt ter zitting ook niet betwist. (…) Derde beklaagde werd door enkele van de slachtoffers herkend op foto als 'een vriend van de bazen', 'de neef van een slangenkop en een verbindingspersoon die ook mensen ophaalt aan het station' (st. 531 en 591, kaft V). Tweede beklaagde gaf bij zijn arrestatie toe dat hij in opdracht naar het station gaat om mensen te begeleiden naar huizen (st. 251 -' 250, kaft V). Dat hij niet weet van wie hij deze opdrachten krijgt en naar welke huizen hij de personen brengt, of zelfs niet weet dat hij wel personen begeleidde omdat hij nooit achterom keek, kan moeilijk worden aanvaard. Bovendien bleek het nummer van zijn GSM-toestel (…) een nummer te zijn dat door de Chinese reizigers uit het hoofd moest geleerd worden en moest gebeld worden wanneer zij toekwamen in het Antwerpse station (st. 517 en 519 van kaft V). Verschillende slachtoffers die het aandurfden om verklaringen af te leggen, beschrijven hoe zij - soms reeds meer dan een jaar - onderweg zijn vanuit China en op clandestiene wijze van het ene adres naar het andere reizen. Zij worden in deze safe-houses opgesloten, in mensonterende omstandigheden, met een minimum aan meestal minderwaardig voedsel. Wanneer het geld voor hun overtocht in China nog niet volledig is betaald, blijven ze in zo'n safe-house tot de volgende schijf is betaald : dit kan soms meerdere weken duren. Zij dienen hun familieleden te contacteren om hen aan te sporen dit geld te betalen, en indien dan nog geen spoedige betaling volgt, worden zij tijdens deze verplichte telefonische contacten mishandeld om zo hun familieleden onder druk te zetten (st. 40, onderkaft K van kaft 1, st. 81-77,57 - 53, 286 - 279 van kaft V). Wat betreft vierde beklaagde, bleek in eerste instantie enkel dat hij contacten had met eerste en tweede beklaagde waar in een mobiele observatie van 13/ 12/02 werd opgemerkt dat eerste beklaagde instapte in de Mercedes van vierde beklaagde (st. 61 van kaft V) .. Later in het onderzoek, nadat de eerste drie beklaagden waren aangehouden, bleek dat vierde beklaagde zich verder inliet met het opvangen van illegalen en het regelen van transport. Dit blijkt afdoende uit het gegeven dat vierde beklaagde twee minderjarige meisjes, die bij de huiszoeking in (…) waren aangetroffen, heeft opgehaald uit de instelling waar zij waren geplaatst om.hen naar het station te brengen. Vierde beklaagde gaf zelf in zijn eerste verhoor toe dat hij dit deed in opdracht van een Chinese slangenkop (st. 947, kaft VI). Deze meisjes werden voor hun ontsnapping gecontacteerd vanuit twee GSM nummers waarvan vaststaat dat zij door vierde beklaagde worden gebruikt. Met één van deze nummers werd op 13/3/03, daags na de aanhouding van de eerste drie beklaagden, gebeld naar (…) die in het dossier is gekend aIs een Albanese contactpersoon die voor de organisatie de eigenlijke transporten verzorgt. In dit gesprek werd als nieuw GSM nummer het tweede nummer
5
opgegeven. Dit tweede nummer werd ook in bezit gevonden van vierde beklaagde. Dit de inhoud van het gesprek dient te worden besloten dat dit door vierde beklaagde werd gevoerd (st. 1021 van kaft VI). Uit de exploitatie van de telefoonregisters en losse blaadjes met telefoonnummers, die bij vierde beklaagde werden gevonden, blijkt dat vierde beklaagde in nauw contact staat met de organisatie (st. 1020 - 10 18, kaft VI). Bovendien bracht de vader van vierde beklaagde op 23 maart 2003, kort na de aanhouding van de eerste drie beklaagden, op verzoek van vierde beklaagde vier illegalen naar het station (st. 1006 van kaft VI). Beklaagden stellen ondergeschikt dat zij geen inbreuk hebben gepleegd op artikel 77 bis van de vreemdelingenwet, doch wel op artikel 77 van voormelde wet. Zij stellen dat de wil van het slachtoffer een doorslaggevende rol speelt bij de bepaling van de juiste juridische kwalificatie en dat er in casu geen sprake kan zijn van enig wilsgebrek in hoofde van de slachtoffers. Deze zijn immers vrijwillig vertrokken uit hun thuisland en hebben er alles voor over om Groot - Brittannië te bereiken. De slachtoffers bIijken inderdaad vrijwillig en op eigen initiatief in contact te zijn getreden met de organisatie teneinde via de organisatie vanuit hun thuisland naar het Europese vasteland en/of Groot Brittannië te reizen op niet legale manier. Uit het dossier blijkt niet afdoende dat er listige kunstgrepen werden gepleegd in de zin van artikel 77 bis § 1.1 ° van de vreemdelingenwet. Anderzijds blijkt zeer duidelijk dat de slachtoffers in mensonterende omstandigheden werden opgestapeld in safe-houses te Antwerpen, dat ze meermaals werden geslagen, dat ze niet naar buiten mochten gaan van hun bewakers en dat ze minderwaardig of bedorven voedsel voorgeschoteld kregen. Uit het voorgaande volgt dat er wel degelijk een inbreuk werd gepleegd op de bepalingen van artikel 77 bis van de Wet van 15 december 1980, namelijk door ten opzichte van de vreemdelingen gebruik te maken geweld, dwang en bedreigingen, zodat de feiten in de dagvaarding juist werden gekwalificeerd. De argumentatie van eerste en tweede beklaagde dat de gesmokkelde vreemdelingen door hun toedoen niet in de prostitutie werden gedwongen noch in de illegale tewerkstelling doet niet terzake vermits de voorwaarden vermeld in artikel77 bis § 1 .1 ° en 2° geen cumulatieve voorwaarden zijn en een van beide voorwaarden reeds vervuld is zoals reeds bovenvermeld. Bovendien waren deze vreemdelingen op doorreis, situatie die uitdrukkelijk in artikel 77 bis van de vreemdelingenwet werd opgenomen teneinde alle twijfel betreffende de toepasselijkheid van de wet op deze slachtoffers uit te sluiten (parlementaire bescheiden 1907/5 amendement nr. 56 van de regering -98/99). Ten overvloede verwijst de rechtbank naar de verklaring van (…) (st. 74 - 70, kaft V) waaruit blijkt dat deze man wel in het circuit van illegale tewerkstelling in Chinese restaurants belandde.
6
Straftoemeting: Het aan beklaagden ten laste gelegde feit is derhalve afdoende bewezen. Feiten van mensenhandel zijn maatschappelijk verfoeilijk : om redenen van grof geldgewin misbruikten beklaagden de droom van landgenoten op een beter leven. Hierbij werden deze landgenoten op een onwaardige manier behandeld en mishandeld, waardoor zij in hun menselijke waardigheid werden vernederd. Deze feiten tonen in hoofde van beklaagden aan dat zij hun medemensen misprijzen en geen enkel normbesef hebben, maar enkel uit zijn op de eigen materiële verrijking, zonder oog te hebben voor het grote leed dat zij niet enkel de rechtstreekse slachtoffers maar ook hun familie en vrienden aandoen. Een ernstige bestraffing dringt zich dan ook op. (…) Op burgerlijk gebied : Nu lastens bekIaagden een inbreuk op artikel 77bis van de Wet van '15 december 1980 wordt weerhouden, wordt de ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling door de VZW Payoke en het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding niet betwist. De vorderingen van (…) zijn ontvankelijk. Zij vorderen aIs materiële schade de bedragen die zij voor hun reis aan de organisatie dienden te betalen. Uit het strafdossier blijkt dat voor deze overtocht gemiddeld een bedrag van 10.000 euro werd betaald, zodat de gevorderde bedragen tot dit bedrag worden herleid. Het kan niet in twijfel worden getrokken dat deze burgerlijke partijen morele schade leden door de vernede rende wijze waarop zij door de organisatie werden behandeld. De hoegrootheid van deze schade kan ex aequo et bono' op 1.000 euro in hoofde van ieder van deze burgerlijke partijen worden geraamd. De VZW Payoke vordert een morele en materiële schadevergoeding in hoofde van (…), die zich evenwel niet in eigen naam wenst te stellen. Deze schade betreft eigen schade van dit slachtoffer, die niet door de VZW kan worden gevorderd. Wel kan de VZW, net zoals voor de andere burgerlijke partijen die door haar werden opgevangen, de door de VZW gedane uitgaven en werkingskosten als schade vorderen. Deze schade wordt door de VZW aan 1.800 euro per slachtoffer begroot maar deze vordering wordt niet door stukken ondersteund, hoewel deze materiële schade nochtans perfect kan gestaafd worden aan de hand van facturen en afrekeningen. Het past dan ook op heden slechts 1 euro provisioneel toe te kennen. Het Centrum voor gelijkheid van kansen en bestrijding van racisme vordert een provisie van 1 euro, vordering die gegrond voorkomt.
7
OM DEZE REDENEN, DE RECHTBANK, (…) Rechtdoende op tegenspraak VEROORDEELT eerste beklaagde voor de feiten hem tenlastegelegd: tot een hoofdgevangenisstraf van ZES JAAR en tot een geldboete van DRIEDUIZEND EUR tweede beklaagde voor de feiten hem tenlastegelegd: tot een hoofdgevangenisstraf van VIER JAAR en tot een geldboete van DUIZEND EUR derde beklaagde voor de feiten hem tenlastegelegd: tot een hoofdgevangenisstraf van VIJF JAAR en tot een geldboete van TWEEDUlZEND EUR vierde beklaagde voor de feiten hem tenlastegelegd: tot een hoofdgevangenisstraf van VIER JAAR en tot een geldboete van DUIZEND EUR (…) Rechtdoende over de vordering van de burgerlijke partijen: (…) Verklaart de eis ontvankelijk doch slechts gegrond als volgt: Veroordeelt alle beklaagden solidair om aan elk van deze burgerlijke partijen te betalen, als materiele schade, de som van TIENDUIZEND euro (10.000 EUR) en als morele schade, de som van DUIZEND euro (1.000 EUR), aIle bedragen te vermeerderen met de vergoedende intresten vanaf 27.8.2003 tot op heden, en vanaf heden met de gerechtelijke intresten en de kosten. Wijst het meer of anders gevorderde af. Rechtdoende over de vordering van de burgerlijke partij: Vzw Payoke Verklaart de eis ontvankelijk doch slechts gegrond als volgt: Veroordeelt aIle bekIaagden solidair om aan de burgerIijke partij te beta1en, aIs schadevergoeding, de som van EEN EURO PROVISIONEEL te vermeerderen vanaf heden met de gerechtelijke intresten en de kosten. Wijst het meer of andersgevorderde af.
8
Rechtdoende over de vordering van de burgerlijke partij: Het centrum voor gelijkheid van kansen en bestrijding van racisme Verklaart de eis ontvankelijk en gegrond als volgt: Veroordeelt alle beklaagden solidair om aan de burgerlijke partij te betalen, als schadevergoeding, de som van EEN EURO PROVISIONEEL te vermeerderen vanaf heden met de gerechtelijke intresten en de kosten. Alles wat voorafgaat is, overeenkomstig de bepalingen der wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, in de Nederlandse taal geschied. Aldus gevonnist en uitgesproken in openbare terechtzitting op tien november tweeduizend en drie (…)
9