CORRECTIONELE RECHTBANK TE LEUVEN, 18 maart 2008, 17de kamer Openbare terechtzitting, In de zaak van het openbaar ministerie: TEGEN: 1. B.M., geboren te (…) (Turkije) op (…), wonende te (…). Op de zitting aanwezig en bijgestaan door mr. J.G., advocaat te (…). 2. A.H., geboren te (…) (Turkije) op (…), wonende te (…). Op de zitting aanwezig en bijgestaan door mr. D.P., advocaat te (…). 3. O.B., geboren te (…) op (…), wonende te (…). Op de zitting aanwezig en bijgestaan door mr. V.S.W., advocaat te (…). Naar deze rechtbank verwezen bij bevel van de raadkamer. Beklaagd te: A. De eerste (B.) en de derde (O.), Als dader of mededader in de zin van artikel 66 van het strafwetboek, te (…) en bij samenhang te (…), in de periode van 1 september 2004 tot 20 januari 2005, Op enigerlei wijze eens anders ontucht te hebben geëxploiteerd, namelijk van een vrouw gekend als S.A., o.a. in bar (…) en bar (…), met de omstandigheid dat de dader daarbij misbruik heeft gemaakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin deze persoon verkeerde ten gevolge van een onwettige of precaire administratieve toestand of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of een geestelijk gebrek of onvolwaardigheid. B. De eerste (B.), te (...) en bij samenhang te (...), in de periode van 1 november 2004 tot 20 januari 2005, Ten einde eens anders driften te voldoen, K.A. en P.L. die meerderjarig waren op het ogenblik van de feiten, zelfs met hun toestemming, aangeworven, meegenomen, weggebracht of bij zich gehouden te hebben met het oog op het plegen van ontucht of prostitutie, met de omstandigheid dat de dader daarbij misbruik heeft gemaakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin K.A. en P.L. verkeerden ten gevolge van een onwettige of
1
precaire administratieve toestand of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of een geestelijk gebrek of onvolwaardigheid. C. Op welke manier ook er toe te hebben bijgedragen, rechtstreeks of via een tussenpersoon, dat een vreemdeling het Koninkrijk binnenkomt, er via doorreist of er verblijft, wanneer hij daarbij ten opzichte van de vreemdeling direct of indirect gebruik gemaakt heeft van listige kunstgrepen, geweld, bedreigingen of enige andere vormen van dwang, of misbruik heeft gemaakt van de bijzondere kwetsbare positie waarin de vreemdeling verkeert ten gevolge van een onwettige of precaire administratieve toestand of van zijn staat van minderjarigheid of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of een geestelijk gebrek of onvolwaardigheid, met de omstandigheid dat hij van die activiteit een gewoonte maakte, de feiten, na de wijziging van o.a. de artikelen 77 bis § 1 en § 2 Vreemdelingenwet van 15 december 1980 bij Wet van 10 augustus 2005, thans strafbaar gesteld zijnde door de artikelen 433 septies, 2e, 3e en 6e Strafwetboek, meer bepaald, 1. De tweede (A.), Te (...) en bij samenhang te (...) en (...), tussen 1 juli 2004 en 1 januari 2005, o.a. G.K. in de instellingen (…) te (...), (…) te (...) en (…) te (...) 2. te (...), in de periode van 1 juli 2004 tot 20 januari 2005, in het kader van de uitbating van (...) in de vennootschap (...) Bvba, de eerste (B.), verschillende illegaal in het land verblijvende vrouwen, waaronder de niet nader geïdentificeerde Turkse vrouw 'N.', en Roemeens vrouwen 'M.' en 'M.', G.K., alsook de eerste (B.), K.A., P.L., D. de eerste (B.), te (…) en bij samenhang te (...), in de periode van 1 september 2004 tot 20 januari 2005, Op enigerlei wijze eens anders ontucht te hebben geëxploiteerd, namelijk van T.E. in bar (...) en bar (...) E. de eerste (B.),
2
te (…), in de loop van december 2004, Gepoogd te hebben op enigerlei wijze eens anders ontucht te exploiteren, namelijk van T.E. in bar (...) Aannemende dat er aanleiding bestaat om slechts correctionele straffen uit te spreken wat betreft de tenlasteleggingen A, B, C 1 en C 2, wegens verzachtende omstandigheden spruitende uit de afwezigheid van vroegere veroordelingen tot criminele straffen (artikelen 1 en 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden)
1 DE PROCEDURE 1.1. De rechtbank heeft kennis genomen van: - de stukken van het onderzoek - de beschikking van verwijzing van de raadkamer te Leuven van 30 maart 2007, waarbij beklaagden met aanneming van verzachtende omstandigheden naar de correctionele rechtbank werden verwezen - de dagvaardingen betekend op 1 augustus 2007 aan B.M., op 11 augustus 2007 aan A.H. en op 16 augustus 2007 aan O.B. - de conclusies van beklaagde B.M. en beklaagde O.B. 1.2. Ter zitting van 29 januari 2008 en 19 februari 2008 hoorde de rechtbank: - het Openbaar Ministerie in zijn vordering - eerste beklaagde B.M., bijgestaan door zijn raadsman in zijn middelen van verdediging - tweede beklaagde A.H., bijgestaan door zijn raadsman in zijn middelen van verdediging - derde beklaagde O.B., bijgestaan door zijn raadsman in zijn middelen van verdediging De rechtbank beslist op tegenspraak. 1.3. De strafvordering werd regelmatig ingesteld en is ontvankelijk.
2. BESPREKING TENLASTELEGGINGEN Tenlastelegging A De eerste beklaagde B.M. Eerste beklaagde wordt ervan verdacht eens anders ontucht te hebben geëxploiteerd van S.A. o.a. in de bar (...) en in de bar (...) met de omstandigheid dat hij daarbij gebruik heeft gemaakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin deze persoon verkeerde ten gevolge
3
van een onwettige of precaire administratieve toestand of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of een geestelijk gebrek of onvolwaardigheid. Eerste beklaagde ontkent deze feiten en geeft in zijn verhoor van 8.06.2005 alleen toe dat hij ervan op de hoogte was dat S.A. in geldnood zat, dat ze zich wilde prostitueren en dat hij voor haar contact had gelegd met H.M. van de bar (...) (stuk 334). Het staat wel degelijk vast dat S.A. daden van ontucht stelde terwijl eerste beklaagde deze daden exploiteerde. Dit blijkt uit de verklaringen van C.J. (stuk 116), K.A. (stuk 238) en P.L. (stuk 396). C. verklaart namelijk dat aan hem een Turks meisje, S. werd geleverd door eerste beklaagde op aanbod van eerste beklaagde en dat hij met dat meisje geslachtsbetrekkingen heeft gehad in de periode na september 2004. C. moest een bedrag betalen van 150 euro en diende te betalen aan eerste beklaagde en niet aan het meisje. K.A. verklaart dat S.A. niet alleen meedronk met de klanten in café (...) maar ook werkte als prostituee: als de klanten het wilden verliet S. het café om dan met hen op hotel te gaan. Deze verklaring wordt ook bevestigd door P.L. die stelt dat eerste beklaagde nog een meisje tewerk stelde en dat zij werkte als prostituee. Haar naam was S.. Er is geen reden om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van al deze getuigen. Bovendien verklaart H.M. dat hij denkt dat B. een zeker percentage heeft op de verdiensten van de meisjes (stuk 106) en verklaart O.B., vriend van S.A. dat hij weet dat eerste beklaagde verdient aan de meisjes die hij (= eerste beklaagde) bij M. liet werken. De verzwarende omstandigheid dat eerste beklaagde daarbij gebruik heeft gemaakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin S.A. verkeerde ten gevolge van een onwettige of precaire administratieve toestand of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of een geestelijk gebrek of onvolwaardigheid, is echter niet bewezen. Nergens uit het dossier blijkt immers met zekerheid dat eerste beklaagde zou gebruik hebben gemaakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin S.A. verkeerde ten gevolge van haar onwettige of precaire administratieve toestand. Tenlastelegging A is dan ook in hoofde van eerste beklaagde bewezen doch enkel wat betreft anders ontucht te hebben geëxploiteerd van S.A.. De derde beklaagde O.B. Derde beklaagde wordt er eveneens van beticht eens anders ontucht te hebben geëxploiteerd van S.A. o.a. in de bar (...) en in de bar (...) met de omstandigheid dat hij
4
daarbij gebruik heeft gemaakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin deze persoon verkeerde ten gevolge van een onwettige of precaire administratieve toestand of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of een geestelijk gebrek of onvolwaardigheid. Deze tenlastelegging is niet bewezen in hoofde van derde beklaagde. Het staat namelijk niet met zekerheid vast dat derde beklaagde de daden van ontucht van S.A. exploiteerde. Derde beklaagde ontkent en uit geen der verklaringen van de personen die S.A. hebben gekend, blijkt verder dat hij financieel voordeel haalde uit de prostitutie van S.A.. Bovendien kan niet met zekerheid uit de telefoongesprekken tussen eerste beklaagde en S.A. worden afgeleid dat derde beklaagde de ontucht exploiteerde van S.A.. Aangezien het misdrijf eens anders ontucht te hebben geëxploiteerd van S.A. niet bewezen is in hoofde van derde beklaagde, dient geen verder onderzoek te worden gedaan naar de verzwarende omstandigheid. Tenlastelegging B Eerste beklaagde wordt ervan beticht teneinde eens anders driften te voldoen, de meerderjarige K.A. en P.L. zelfs met hun toestemming, aangeworven, meegenomen, weggebracht of bij zich gehouden te hebben met het oog op het plegen van ontucht of prostitutie met de omstandigheid dat hij daarbij misbruik heeft gemaakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin K.A. en P.L. verkeerden ten gevolge van een onwettige of precaire administratieve toestand of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of een geestelijk gebrek of onvolwaardigheid. Eerste belaagde ontkent eveneens deze tenlastelegging. Uit de verklaringen van K.A. en P.L. blijkt echter dat eerste beklaagde beide meisjes duwde in de richting van de prostitutie en hen hiervoor dus bij zich hield (stuk 238. 241, 266 en 396). Enerzijds betaalde hij de beide meisjes slechts voldoende om te voorzien in hun levensonderhoud. Na een tijdje betaalde hij hen zelfs niets meer. Anderzijds nam eerste beklaagde de twee meisjes mee naar de bar (...) en zei dat de meisjes weinig verdienden in zijn café en dat indien ze extra geld wilden ze hier konden werken door zich te prostitueren. Eerste beklaagde heeft hen gezegd, hierover na te denken en dat indien de beide meisjes dit zouden overwegen, hij het voor hen zou regelen.
5
H.M. verklaart trouwens dat eerste beklaagde met K.A. in de bar (...) is geweest (zie stuk 263). Eerste beklaagde geeft dit ook toe doch zegt nooit een voorstel te hebben gedaan aan K.A. (stuk 357). Volgens K.A. liet eerste beklaagde haar ook verstaan dat er veel geld te verdienen was met prostitutie en maakte hij haar zelfs een berekening. Eerste beklaagde heeft er ook nooit iets tegen ondernomen dat K.A. werd gedwongen volgens haar verklaring tot seksuele handelingen door één van de klanten in zijn café. Eerste beklaagde maakte hierbij wel degelijk misbruik van de bijzonder kwetsbare positie waarin K.A. en P.L. verkeerden ten gevolge van hun onwettige of precaire administratieve toestand. Dit misbruik blijkt ondermeer uit het feit dat eerste beklaagde wist dat zowel K.A. als P.L. wilden teruggaan naar Polen en niet beschikten over voldoende geld terwijl eerste beklaagde hen na een tijdje ook niet meer betaalde maar hen wel voorspiegelde dat ze met prostitutie enorm veel geld konden verdienen, uit het feit dat omwille van hun illegaal verblijf in België, de meisjes zich tot geen enkele hulpinstantie konden richten of elders officieel konden gaan werken (stuk 357), uit het feit dat eerste beklaagde hen trouwens aanvankelijk niet toeliet te vertrekken om elders te gaan werken (stuk 259, 281, 291 en 357). Deze tenlastelegging is dan ook bewezen in hoofde van eerste beklaagde. Tenlastelegging C Gewijzigde wetgeving Eerste en tweede beklaagde worden onder de tenlastelegging C vervolgd om, op welke manier ook, ertoe bijgedragen te hebben rechtstreeks of via een tussenpersoon, dat een vreemdeling het Koninkrijk binnenkomt, er via doorreist of er verblijft, wanneer hij daarbij ten opzichte van de vreemdeling direct of indirect gebruik gemaakt heeft van listige kunstgrepen, geweld, bedreigingen of enige andere vormen van dwang, of misbruik heeft gemaakt van de bijzondere kwetsbare positie waarin de vreemdeling verkeert ten gevolge van onwettige of precaire administratieve toestand of van zijn staat van minderjarigheid of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of een geestelijk gebrek of onvolwaardigheid, met de omstandigheid dat hij van die activiteit een gewoonte maakte. Op het ogenblik van de feiten waren deze handelingen strafbaar overeenkomstig art. 77bis §1,l° en 2°, § 1bis. §2 en §4 van de wet van 15 december 1980: - met een gevangenisstraf van 1 jaar tot 5 jaar en een geldboete van 500,00 euro tot 25.000,00 euro (§1bis);
6
- met opsluiting van 5 tot 10 jaar en een geldboete van 500,00 euro tot 25.000,00 euro wanneer van de activiteit een gewoonte wordt gemaakt (,§2); - een verplichte ontzetting uit de rechten van art. 31,1°, 3°, 4° en 5° Sw. in geval van een toepassing van § 2 (§4). Ingevolge de wet van 10.08.2005 blijft het hier bedoelde feit strafbaar doch wordt het anders omschreven, met name als volgt: “Art.433quinquies, §1. levert het misdrijf mensenhandel op, de werving, het vervoer, de overbrenging, de huisvesting, de opvang van een persoon, de wisseling of de overdracht van de controle over hem teneinde: 1° ten aanzien van deze persoon de misdrijven te laten plegen die bedoeld worden in de artikelen 379, 380 §1 en §4, en 383bis, §1; … 3° deze persoon aan het werk te zetten of te laten aan het werk zetten in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid; … §2. Het in §1 bedoelde misdrijf wordt gestraft met een gevangenisstraf van één jaar tot drie jaar en niet geldboete van vijfhonderd euro tot vijftigduizend euro.” De volgende in de dagvaarding omschreven omstandigheden worden thans als verzwarende omstandigheden vermeld in de volgende bepalingen: “Art. 433septies. Het in artikel 433 quinquies, §1, bedoelde misdrijf wordt gestraft met opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar en met geldboete van duizend euro tot honderdduizend euro in de volgende gevallen: … 2° ingeval het is gepleegd door misbruik ie maken van de bijzonder kwetsbare positie waarin een persoon verkeert ten gevolge van zijn onwettige of precaire administratieve toestand, zijn precaire sociale toestand of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid, zodanig dat de betrokken persoon in feite geen andere echte en aanvaardbare keuze heeft dan zich te laten misbruiken; 3° ingeval het is gepleegd door direct of indirect gebruik te maken van listige kunstgrepen, geweld, bedreigingen of enige vorm van dwang; … 6° in geval van de betrokken activiteit een gewoonte wordt gemaakt;” En de gevallen bedoeld in art. 433septies Sw. worden de schuldigen bovendien veroordeeld tot ontzetting van de in art. 31 Sw. genoemde rechten (art. 433novies Sw.). Het betrokken feit is slechts strafbaar indien het zowel onder de oude- ten tijde van het feit van toepassing zijnde- wet als onder de nieuwe wet strafbaar is. In voorkomend geval dient ingevolge art. 2 al. 2 Sw. de minst zware straf te worden toegepast.
7
De betreffende feiten zullen derhalve slechts strafbaar zijn indien is aangetoond dat er direct of indirect gebruik gemaakt werd van listige kunstgrepen, geweld, bedreigingen of enige andere vorm van dwang ten aanzien van de betrokken meisjes of dat er misbruik werd gemaakt van de bijzonder kwetsbare posities van de meisjes aangezien deze twee omstandigheden op het ogenblik van de feiten elk apart een constitutief bestanddeel van het misdrijf uitmaakten. Bovendien dient het te gaan om "vreemdelingen", waarbij de dader van het misdrijf ervoor dient te zorgen dat deze vreemdelingen het Koninkrijk binnenkomen., er via doorreizen of er verblijven, aangezien deze vereisten werden gesteld door het oude art. 77bis van de wet van 15.12.1980. Onder de huidige wetgeving dient te worden aangetoond dat de werving, het vervoer, de overbrenging, de huisvesting, de opvang van de persoon de wisseling of de overdracht van de controle over hem/haar gebeurde teneinde ten aanzien van deze persoon de misdrijven te laten plegen die bedoeld worden in artikel 379, 380, §1 en §4, en 383bis, §1 of hem aan het werk te zetten of te laten aan het werk zetten in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid. C.1. De tweede A.H. Onder tenlastelegging C.1 wordt tweede beklaagde vervolgd wegens een overtreding van artikel 77 bis §1 en §2 van de wet van 15 december 1980 (oud), thans art. 433septies, 2°, 3° en 6° Sw. met betrekking tot G.K. in de instellingen (...) te (…), (...) te (...) en (…) te (...). Door het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting is bewezen dat tweede beklaagde zich schuldig maakte aan dit misdrijf. G.K. was te beschouwen op het ogenblik van de feiten als een "vreemdeling" in de zin van het toenmalige art. 77bis van de wet van 15.12.1980. Tweede beklaagde droeg er rechtstreeks toe bij dat deze persoon in België binnenkwam en er verbleef, met name door haar te brengen naar en af te halen in (…) telkens als ze heen en weer reisde naar Polen, door ervoor te zorgen dat zij hier kon tewerkgesteld worden in de bars en door te zorgen voor onderdak. Tevens werd met betrekking tot G.K. misbruik gemaakt van haar bijzonder kwetsbare positie ten gevolge van haar onwettige of precaire administratieve toestand. Het feit of er sprake is van een misbruik van de bijzonder kwetsbare positie waarin een vreemdeling verkeert ten gevolge van een onwettige of precaire administratieve toestand of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of een geestelijk gebrek of onvolwaardigheid, is een feitelijk gegeven dat op onaantastbare wijze wordt vastgesteld door de rechter ten gronde (vgl. Cass. 11.01.2005, A.R. P.04.1453.N). Dit
8
wordt beoordeeld op basis van feitelijke gegevens, bijvoorbeeld gegevens waaruit blijkt dat de vrijheid van het slachtoffer beperkt wordt, zonder dat echter vereist is dat de volledige vrijheid werd ontnomen (vgl. Cass. 14.10.2004, A.R. P.04.1045.N; Cass. 09.01.2002, A.R. P.01.0851.F). Op basis van de gegevens van het strafonderzoek is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheid voldoende bewezen is, onder meer op grond van de volgende feitelijke gegevens: - G.K. werd niet reglementair tewerkgesteld en diende 6 of 7 dagen per week te werken en maakte hierbij dagen van 9 à 10 uur. Volgens haar eigen verklaring werkte ze soms 12 uur per dag. Hierbij verdiende ze bedragen van 20 à 25 euro per dag - ze had niet de mogelijkheid tot een legale tewerkstelling en moest zich tevreden stellen met de aan haar opgelegde regeling. Hierbij besliste tweede beklaagde waar G. diende te gaan werken en waar zij diende te verblijven - uit de verklaring van B. blijkt dat hij A. diende te betalen voor het werk dat G.K. bij hem had gepresteerd (stuk 400) - G.K. werd niet steeds betaald voor de door haar geleverde prestaties. Het feit dat G.K. telkens terugkeerde naar België, doet geen afbreuk aan deze vaststellingen. De constitutieve bestanddelen van het misdrijf van het oude art. 77bis §1, 2° van de wet van 15.12.1980 zijn derhalve aanwezig zodat dit misdrijf in hoofde van tweede beklaagde bewezen is. Het is tevens bewezen dat ondermeer de overbrenging vanuit Polen, het vervoer en de huisvesting van G.K. gebeurde om haar aan het werk te zetten of te laten aan het werk te zetten in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid: zij moest 6 tot 7 dagen per week werken aan dagen van soms 9 à 10 uur of zelfs 12 uur volgens haar eigen verklaring aan 20 of 25 euro per dag. Er is dan ook voldaan aan de constitutieve bestanddelen van art. 433quinquies Sw. Van het plegen van dit feit werd een gewoonte gemaakt (oude art. 77bis §2 van de wet van 15 december 1980 en art. 433septies, 6° Sw.). Dit blijkt uit de periode waarover dit feit zich uitstrekt en uit het feit dat G.K. door tussenkomst van tweede beklaagde in diverse bars werd tewerkgesteld, waarbij zij telkens met tussenperiodes in Polen verbleef. C.2 De eerste B.M. Onder tenlastelegging C.2 wordt eerste beklaagde vervolgd wegens een overtreding van artikel 77bis §l en §2 van de wet van 15 december 1980 (oud), thans art. 433septies, 2°,
9
3° en 6° Sw. met betrekking tot ene 'N.', de Roemeense vrouwen 'M.' en 'M.', G.K., K.A. en P.L. in het kader van de uitbating van (...) in de vennootschap (...) Bvba. Door het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting is bewezen dat eerste beklaagde zich schuldig maakte aan dit misdrijf, wat betreft N., G.K., K.A. en P.L.. Al deze meisjes waren te beschouwen op het ogenblik van de feiten als een "vreemdeling" in de zin van het toenmalige art. 77bis van de wet van 15.12.1980. Eerste beklaagde droeg er rechtstreeks toe hij dat deze personen in België binnenkwamen en er verbleven, met name door ervoor te zorgen dat zij hier konden tewerkgesteld worden in de bar (...) en te zorgen voor onderdak van N., K.A. en P.L.. Tevens word met betrekking tot deze vier meisjes misbruik gemaakt van hun bijzonder kwetsbare positie ten gevolge van hun onwettige of precaire administratieve toestand. Op basis aan de gegevens van het strafonderzoek is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheid voldoende bewezen is, onder meer op grond van de volgende feitelijke gegevens: - de meisjes konden geen gewone wettige tewerkstelling hebben en moesten zich daarom neerleggen bij de hen opgelegde voorwaarden i.v.m. betalingen en werk - uit de verklaring van P.L. blijkt dat zij en K.A. zes dagen per week werkten tussen 20.00 uur en 03.00 uur, hetgeen kon uitlopen tot 08.00 uur. Dit laatste wordt bevestigd door K.A. (stuk 396 en 238) - eerste beklaagde betaalde K.A. en P.L. niet correct voor de door hen geleverde prestaties (zei stuk 238) - na een maand werden K.A. en P.L. niet meer betaald voor de door hen geleverde prestaties zodanig dat ze zelfs geen geld meer hadden om eten te kopen en zij bij eerste beklaagde moesten bedelen voor geld om voedsel te kopen. Eerste beklaagde geeft toe dat hij hen na een tijdje niet meer betaalde (stuk 357) - eerste beklaagde huisvestte P.L. en K.A. boven de bakkerij van zijn vader in zeer moeilijke omstandigheden: er was geen verwarming en de twee meisjes mochten geen warm water gebruiken. Eerste beklaagde geeft toe dat er geen verwarming was en dat er minstens eenmaal geen warm water was (stuk 294) - G.K. werd niet reglementair tewerkgesteld en diende 6 dagen per week te werken. Ze werd voor een periode van 1,5 tot 2 maanden een bedrag betaald van 300 à 400 euro - uit de verklaring van P.L. blijkt dat N. zonder vergoeding diende te werken voor eerste beklaagde en uit de verklaring van K.A. blijkt dat N. klaagde van de honger, hetgeen er op wijst dat zij inderdaad niet werd betaald en dat eerste beklaagde haar aan de deur heeft gezet (stuk 396 en 238) De constitutieve bestanddelen van het misdrijf van het oude art. 77bis §1, 2° van de wet van 15,12.1980 zijn derhalve aanwezig wat betreft de meisjes N., K.A., P.L. G.K. zodat dit misdrijf met betrekking tot deze meisjes bewezen is in hoofde van eerste beklaagde.
10
Dit misdrijf is niet bewezen in hoofde van eerste beklaagde wat betreft de meisjes "M." en “M.". Terzake blijkt immers alleen uit de verklaring van G.K. dat deze meisjes werkten als ‘meedrinkmeisjes' in (...) en dat zij nooit geklaagd hebben over de manier van uitbetalen. Er is niet geweten of deze meisjes vreemdelingen waren of eerste beklaagde er toe bijdroeg dat zij België binnenkwamen of er verbleven, of eerste beklaagde gebruik heeft gemaakt van listige kunstgrepen,... of misbruik heeft gemaakt van hun bijzonder kwetsbare situatie. Het is wel bewezen dat de werving en de huisvesting van de meisjes K.A. en P.L. gebeurde om ten aanzien van hen het misdrijf bedoeld in artikel 380 §1,1° Sw. te plegen (zie ook tenlastelegging A.2). Verder is het ook bewezen dat de werving van G.K. en N. gebeurde om hen aan het werk te zetten in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid: volgens K.A. was N. twee maanden zwanger. Toch betaalde eerste beklaagde niet en leed N. volgens K.A. honger. Ook werd zij op een bepaald ogenblik door eerste beklaagde aan de deur gezet. G.K. diende 6 dagen per week te werken vanaf 21.00 u tot 3-4-5 uur s' ochtends. Zij werd voor een periode van 1,5 tot 2 maanden slechts een bedrag betaald van 300 à 400 euro. Er is ook voldaan aan de constitutieve bestanddelen van art. 433quinquies Sw. wat betreft de meisjes K.A., P.L., N. en G.K.. Van het plegen van dit feit werd een gewoonte gemaakt (oude art. 77bis §2 van de wet van 15 december 1980 en art. 433septies, 6° Sw.). Dit blijkt uit de periode waarover dit feit zich uitstrekt en uit het aantal meisjes die door toedoen van eerste beklaagde minstens in België verbleven en waarbij eerste beklaagde misbruik maakte van hun bijzondere kwetsbare positie. Tenlastelegging D Eerste beklaagde wordt ervan beticht op enigerlei wijze eens anders ontucht te hebben geëxploiteerd namelijk van T.E. in de bar (...) en bar (...). Dit misdrijf is bewezen in hoofde van eerste beklaagde, althans wat betreft de bar (…). Het staat wel degelijk vast dat T.E. daden van ontucht stelde terwijl eerste beklaagde deze daden exploiteerde in de bar (...). Dit blijkt uit de verklaringen van C.J. (stuk 116) en T.E. (stuk 115).
11
C. verklaart namelijk dat eerste beklaagde samen met ene Y. hem in contact bracht met een meisje E. en dat hij een eerste keer geslachtsbetrekkingen met haar had. Later werd er nog een ontmoeting tussen T.E. en C. georganiseerd door eerste beklaagde in de bar (...). Na betaling van een bedrag van 150 euro aan eerste beklaagde, waarbij dit bedrag werd verdeeld tussen eerste beklaagde en T.E. in (...), heeft C. geslachtsbetrekkingen met T.E. gehad. T.E. verklaart dat zij en eerste beklaagde de afspraak hadden gemaakt dat eerste beklaagde contact zou zoeken met klanten met wie zij naar bed zou kunnen gaan om haar te helpen bij haar financiële problemen. Zo heeft zij twee maal geslachtsbetrekkingen gehad met C.J. waarbij eerste beklaagde alles regelde en C. ook diende te betalen aan eerste beklaagde. Eerste beklaagde bepaalde ook hoe lang C. de beschikking had over T.E.. Het is niet bewezen dat T.E. daden van ontucht stelde en eerste beklaagde deze daden exploiteerde in de bar (...). Tenlastelegging E Eerste beklaagde wordt ervan beticht gepoogd te hebben eens anders ontucht te hebben geëxploiteerd van T.E. in de bar (...). Dit misdrijf is eveneens bewezen. Dit blijkt uit de verklaring van T.E. (stuk 115) en uit de verklaring van de uitbaatster van de bar (...) (stuk 148). T.E. verklaart dat eerste beklaagde ervoor gezorgd had dat zij misschien kon werken in deze bar. Ze diende zich daartoe te gaan voorstellen aan de bazin in gezelschap van eerste beklaagde. Onder werken dient duidelijk verstaan te worden het hebben van geslachtsbetrekkingen met de klanten aangezien T.E. met eerste beklaagde de afspraak had gemaakt dat B. voor haar klanten zou zoeken om mee naar bed te gaan (stuk 115). De uitbaatster van de bar (...) bevestigt de verklaring van T.E.: een persoon die zij herkent als eerste beklaagde, heeft zich in haar bar aangeboden en gevraagd of zij geen meisjes nodig had, waarop de uitbaatster bevestigend had geantwoord. Eerste beklaagde heeft dan contact opgenomen met T.E., die zich heeft begeven naar de bar. De uitbaatster zou dan getracht hebben een gesprek te voeren met T.E. doch eerste beklaagde zou dit verhinderd hebben. Het was eerste beklaagde die antwoordde op alle vragen van de uitbaatster en die een prijs bepaalde voor het meisje. Uiteindelijk zijn de onderhandelingen afgesprongen ten gevolge van het gedrag van eerste beklaagde.
12
Het verhaal van de uitbaatster wordt bevestigd door een dienster, die op het ogenblik van de voorstelling van T.E. in de bar aanwezig was (stuk 149). 3. DE STRAFMAAT Eerste beklaagde B.M. Inzake tenlastelegging C.2 dient vooreerst overeenkomstig artikel 2, al. 2 Sw. de minst zware straf te worden bepaald: de minst zware straf betreft deze van het oude art. 77bis §2 en §4 van de wet van 15 december 1980 en namelijk opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar en een geldboete van 500,00 euro tot 25.000,00 euro alsook een verplichte ontzetting uit de rechten van art. 31, 1°, 3°, 4° en 5° Sw. De strafbare feiten van de bewezen tenlasteleggingen A (zonder de verzwarende omstandigheid), B, C.2, D en E zijn de uiting van eenzelfde opzet zodat de rechtbank één straf moet uitspreken, namelijk een straf die gesteld is op de bewezen tenlastelegging waarop de zwaarste straf bepaald is. De feiten van tenlastelegging B worden strafbaar gesteld in art. 380 §1 en §3, artikel 382 §1, §2 en 3 en art. 382ter Sw. en bestraft met een gevangenisstraf van 6 maanden tot 10 jaar na het aannemen van verzachtende omstandigheden en met een verplichte geldboete van 500,00 euro tot 50.000,00 euro en een ontzetting uit alle rechten van artikel 31 Sw. Facultatief kan het verbod van artikel 382 §2 Sw. en de sluiting van artikel 382 § 3 Sw. worden uitgesproken alsook de bijzondere verbeurdverklaring, zoals bedoeld in artikel 42,1° Sw. zelfs wanneer de zaken niet de eigendom zijn van de veroordeelde. Het openbaar ministerie vorderde voor de tenlasteleggingen A, B, C, D en E in hoofde van de eerste beklaagde een hoofdgevangenisstraf van 2 jaar en een geldboete van 2.000,00 De raadsman van eerste beklaagde vroeg in hoofdorde de vrijspraak en in ondergeschikte orde een gevangenisstraf met uitstel voor alles wat de voorlopige hechtenis te boven gaat. De rechtbank houdt bij de bepaling van de strafmaat voor eerste beklaagde rekening met de aard en de ernst van de feiten, de gevolgen voor de slachtoffers, de persoonlijkheid van eerste beklaagde en het feit dat misbruik werd gemaakt van zeer jonge dames die in een moeilijke situatie zitten en dit om zelf geld te bekomen. Aan eerste beklaagde wordt dan ook een gevangenisstraf van 12 maanden en een geldboete van 1.000,00 euro of een vervangende gevangenisstraf van 2 maanden opgelegd alsook een ontzetting uit alle rechten van art. 31 Sw. gedurende vijf jaar. Voor de gevangenisstraf wordt een uitstel van tenuitvoerlegging toegestaan voor het deel dat de ondergane voorhechtenis overtreft onder meer omwille van het ontbreken van
13
gelijksoortige voorgaanden en omdat blijkt dat beklaagde thans een regelmatige tewerkstelling heeft in dienstverband. De beklaagde is eveneens een bijdrage verschuldigd aan het bijzonder Fonds tot hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden. De rechtbank is verplicht om bij iedere veroordeling tot een criminele of correctionele hoofdstraf deze bijdrage op te leggen en deze moet dienen om, het bijzonder Fonds te spijzen. Naast de veroordeling tot 4/6° van de kosten van het onderzoek, wordt een verplichte vaste vergoeding opgelegd voor de kostprijs van het verloop van de strafprocedure. Actueel bedraagt deze vergoeding 29,30 euro. Tweede beklaagde A.H. Inzake tenlastelegging C.1 dient vooreerst overeenkomstig artikel 2, al. 2 Sw. de minst zware straf te worden bepaald: de minst zware straf betreft deze van het oude art. 77bis §2 en van de wet van 15 december 1980 en namelijk opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar en een geldboete van 500.00 euro tot 25.000,00 euro en een verplichte ontzetting uit de rechten van art. 31. 1°. 3°, 4° en 5° Sw. Na het aannemen van verzachtende omstandigheden wordt de gevangenisstraf herleid van minstens 6 maanden tot 10 jaar. In hoofde van tweede beklaagde vorderde het openbaar ministerie voor de tenlastelegging C.1 een gevangenisstraf van 10 maanden en een geldboete van 1.000,00 euro. De raadsman van tweede beklaagde vroeg namens tweede beklaagde in hoofdorde de vrijspraak en in ondergeschikte orde een gevangenisstraf met volledig uitstel. De rechtbank houdt bij de bepaling van de strafmaat voor tweede beklaagde rekening met de aard en de ernst van het feit, de gevolgen voor het slachtoffer, de persoonlijkheid van tweede beklaagde en het feit dat misbruik werd gemaakt van een zeer jonge dame die in een moeilijke situatie zat en dit om zelf geld te bekomen. Aan tweede beklaagde wordt dan ook een gevangenisstraf opgelegd van 10 maanden en een geldboete van 500,00 euro of een vervangende gevangenisstraf van 1 maand alsook een ontzetting uit de rechten van art. 31, 1°, 3° 4° en 5° Sw. gedurende vijf jaar. Voor de gevangenisstraf wordt een uitstel van tenuitvoerlegging toegestaan voor het deel dat de ondergane voorhechtenis overtreft onder meer omwille van het ontbreken van gelijksoortige voorgaanden en omdat blijkt dat beklaagde thans een regelmatige tewerkstelling heeft in dienstverband. De beklaagde is eveneens een bijdrage verschuldigd aan het bijzonder Fonds tot hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden. De rechtbank is verplicht om bij iedere
14
veroordeling tot een criminele of correctionele hoofdstraf deze bijdrage op te leggen en deze moet dienen om het bijzonder Fonds te spijzen. Naast de veroordeling tot 1/6° van de kosten van het onderzoek, wordt een verplichte vaste vergoeding opgelegd voor de kostprijs van het verloop van de strafprocedure. Actueel bedraagt deze vergoeding 29,30 euro. De derde beklaagde O.B. Derde beklaagde wordt vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde feit A. 4. VERBEURDVERKLARING Tevens behoort het de verbeurdverklaring en teruggave te bevelen van de hierna vermelde goederen. Bij eerste beklaagte werd een bedrag van 6.980,00 euro in beslag genomen. Uit het strafdossier blijkt nergens dat deze geldsom verband houdt met de door eerste beklaagde begaande misdrijven. Eerste beklaagde beweert trouwens ter zitting van 19.02.2008 dat deze som afkomstig is van de verkoop van zijn wagen. Dit bedrag dient dan ook te worden teruggeven aan eerste beklaagde. De overtuigingstukken, neergelegd ter griffie onder de nrs. OS 2005/897 en 2005/2337 nrs. 1,2 en 3 hebben gediend tot het plegen van de misdrijven en behoren toe aan eerste en tweede beklaagde. Zij worden overeenkomstig art. 42, 1° Sw. verbeurd verklaard. 5. TOEGEPASTE WETTELIJKE BEPALINGEN (…) UITSPRAAK 1. OVER DE STRAFVORDERING De rechtbank spreekt eerste beklaagde B.M. vrij van de verzwarende omstandigheid voorzien onder tenlastelegging A alsook vrij van tenlastelegging C.2 wat betreft de meisjes 'M.' en 'M.' en vrij van de tenlastelegging D wat betreft eens anders ontucht te hebben geëxploiteerd van T.E. in de bar (...). De rechtbank, verklaart de feiten van de tenlastelegging A niet bewezen in hoofde van derde beklaagde O.B. en spreekt hem hiervoor vrij. De rechtbank verklaart de feiten van het basismisdrijf van de tenlasteleggingen A, B, C.2, D en. E bewezen in hoofde van eerste beklaagde B.M. maar verklaart de verzwarende omstandigheid van tenlastelegging A niet bewezen.
15
De rechtbank verklaart de feiten van de tenlastelegging C.1 bewezen in hoofde van tweede beklaagde A.H.. De rechtbank veroordeelt: 1. B.M. tot: - een gevangenisstraf van 12 maanden met uitstel van tenuitvoerlegging gedurende vijf jaar voor het deel dat de ondergane voorhechtenis overtreft - een geldboete van 1.000,00 euro vermeerderd met 45 opdeciemen en gebracht op 5.500,00 euro of een vervangende gevangenisstraf van 2 maanden - een ontzetting uit de rechten van art, 31 Sw. gedurende 5 jaar - 4/6° van de kosten, in totaal begroot op 23.773,32 euro - betaling van een bijdrage van vijfentwintig euro, dit bedrag van vijfentwintig euro met 45 opdeciemen gebracht op honderd zevenendertig euro en vijftig cent - een vergoeding van 29,30 euro 2. A.H. tot: - een gevangenisstraf van 10 maanden met uitstel van tenuitvoerlegging gedurende vijf jaar voor bet deel dat de ondergane voorhechten is overtreft - een geldboete van 500.00 euro vermeerderd met 45 opdeciemen en gebracht op 2.750,00 euro of een vervangende gevangenisstraf van 1 maand - een ontzetting uit de rechten van art. 31, 1°, 3°, 4° en 5° Sw. gedurende 5 jaar - 1/6° van de kosten, in totaal begroot op 23.773,32 euro - betaling van een bijdrage van vijfentwintig euro, dit bedrag van vijfentwintig euro met 45 opdeciemen gebracht op honderd zevenendertig euro en vijftig cent - een vergoeding van 29,30 euro De rechtbank legt één zesde van de kosten ten laste van de Staat. De rechtbank verklaart verplicht verbeurd met toepassing van art. 42, 1° van het strafwetboek de stukken neergelegd onder de nrs. OS 2005/897 en 2005/2337 nrs. 1, 2 en 3 en toebehorende aan eerste en tweede beklaagde. De rechtbank beveelt de teruggave van het bedrag van 6.980,00 euro aan eerste beklaagde B.M.. 2. OVER DE BURGERLIJKE BELANGEN De rechtbank houdt de burgerlijke belangen overeenkomstig artikel 4 V.T.Sv, ambtshalve aan. ALDUS GEDAAN EN UITGESPROKEN in de openbare terechtzitting van de zeventiende kamer op de hierboven aangeduide datum waar tegenwoordig waren: (…)
16