Raad
vanStatc 200805681/1. Datum uitspraak: 19 mei 2009
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van: 1. voor haar minderjarig kind, 2. de staatssecretaris van Justitie, appellanten,
mede
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzjttingsplaats Assen, van 24 juni 2008 in zaken nrs. 07/34933, 0 7 / 3 4 9 3 4 , 0 7 / 3 4 9 3 5 , 07/34936 en 07/34937 in de gedingen tussen: 1. 2. 3. 4. 5.
mede voor haar minderjarig kind,
en de staatssecretaris van Justitie.
200805681/1
1.
2
19 mei 2009
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 10 augustus 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van (hierna: de vreemdeling sub 1), (hierna: de vreemdeling sub 2), (hierna: de vreemdeling sub 3), mede voor haar minderjarig kind, (hierna: de vreemdeling sub 4) en (hierna: de vreemdeling sub 5; tezamen hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 24 juni 2008, verzonden op 26 juni 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten neemt op de aanvragen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 juli 2008, en de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht. De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen In het hoger beroep van de vreemdelingen
2.1, In de grieven IV en VI - in samenhang gelezen en samengevat weergegeven - klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte de medische problematiek van de vreemdelingen sub 1 , 3 en 5 alleen heeft betrokken bij hun beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRMÏ. Zij betogen dat zij wegens de discriminatie waaraan zij blootstaan ook als verdragsvluchtelingen moeten worden aangemerkt. 2.1.1. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft overwogen dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij wegens de door hen ondervonden discriminatie gegronde vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin hebben. 2.1.2. Volgens onderdeel C2/2.5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) kan discriminatie door de autoriteiten en/of door medeburgers onder omstandigheden als daad van vervolging worden aangemerkt. Hiervan is sprake indien de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het
200805681/1
3
19 mei 2009
onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. Dat is het geval indien aannemelijk is gemaakt dat discriminatie heeft geleid tot ernstige beperkingen en de autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden. Volgens onderdeel C2/2.5.2 kan discriminatoire uitsluiting van noodzakelijke medische zorg leiden tot vluchtelingschap. Daartoe dient de vreemdeling aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar het land van herkomst (geheel of gedeeltelijke) uitsluiting van medische zorg te duchten zal hebben, deze uitsluiting plaatsvindt op één van de verdragsrechtelijke vervolgingsgronden en hierdoor voor hem ernstige medische consequenties zullen ontstaan. Daarbij speelt de beschikbaarheid en feitelijke toegankelijkheid van de zorg geen rol en is van ernstige medische consequenties sprake indien een medische noodsituatie ontstaat. 2.1.3. Niet in geschil is dat de vreemdelingen in hun land van herkomst als gevolg van discriminatie wegens de Azeri-afkomst van de vreemdeling sub 3 ernstige beperkingen ondervinden waaronder uitsluiting van medische zorg. 2.1.4. Volgens het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 30 mei 2007 lijdt de vreemdeling sub 1 aan diabetes mellitus. Onder de gegeven medicamenteuze behandeling is geen sprake van een direct levensbedreigend stadium. Indien de behandeling uitblijft is op korte termijn een medische noodsituatie te verwachten gezien de complicaties van een onbehandelde suikerziekte. Ten aanzien van de vreemdelingen sub 3 en 5 heeft het BMA in onderscheiden adviezen van 24 juli 2007 geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat het uitblijven van hun medische behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. 2.1.5. Uit het voorgaande volgt dat de vreemdeling sub 1 valt in de termen van onderdeel C2/2.5.2 van de Vc 2000. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grieven IV en VI slagen voor zover zij betrekking hebben op de uitspraak van de rechtbank ten aanzien van de vreemdeling sub 1 en falen voor het overige. 2.2. Hetgeen door de vreemdelingen overigens als grieven is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
In het hoger beroep van de staatssecretaris 2.3. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te overwegen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat de medische situatie van de vreemdeling sub 1 bij terugkeer naar Armenië niet zal leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM nu niet kan worden aangenomen dat de voor de vreemdeling sub 1 benodigde medische
200805681/1
4
19 mei 2009
behandeling daadwerkelijk voor haar beschikbaar is in Armenië, niet heeft onderkend dat geen sprake is van een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte. 2.3.1. Blijkens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (laatstelijk de uitspraak van 27 mei 2008 in zaak nr. 26565/05, N. tegen het Verenigd Koninkrijk, www.echr.coe.int/echr) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die uitspraken slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. 2.3.2. Nu volgens het BMA-advies van 30 mei 2007 de vreemdeling sub 1 ten tijde van het besluit van 10 augustus 2007 niet aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium leed, bestaat geen grond voor het oordeel dat uitzetting van de vreemdeling sub 1 naar Armenië een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM oplevert. Grief 2 slaagt. 2.4. In grief 3 klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nu de staatssecretaris het gezin van de vreemdelingen in de asielprocedure steeds als één heeft behandeld en juist de vreemdeling sub 1 bijzonder afhankelijk is van de rest van het gezin, het naar het oordeel van de rechtbank niet aangaat om de beroepen van de andere vreemdelingen ongegrond te verklaren en dat de rechtbank deze beroepen gelet op de samenhang derhalve eveneens gegrond zal verklaren. De staatssecretaris betoogt dat de aanvragen van de vreemdelingen afzonderlijk op hun eigen merites zijn beoordeeld en dat geen sprake is van een situatie waarin van samenhang kan worden gesproken. 2.4.1. De door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden kunnen niet de conclusie dragen dat de beroepen van de vreemdelingen sub 2, 3, 4 en 5 gegrond zijn. Reeds hierom slaagt grief 3. 2.5. Hetgeen door de staatssecretaris overigens als grieven is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.6. De hoger beroepen van de vreemdelingen en de staatssecretaris zijn kennelijk gegrond. 2.7. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de beroepen van de vreemdelingen sub 2, 3, 4 en 5 gegrond zijn
200805681/1
5
19 mei 2009
verklaard. De Afdeling zal deze zaken naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Nu de beslissing van de rechtbank op het beroep van de vreemdeling sub 1 juist is, dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
200805681/1
3.
6
19 mei 2009
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. II.
III. IV. V.
verklaart de hoger beroepen gegrond; vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 24 juni 2008 in zaken nrs. 0 7 / 3 4 9 3 4 , 07/34935, 0 7 / 3 4 9 3 6 , 0 7 / 3 4 9 3 7 ; wijst de zaken nrs. 07/34934, 0 7 / 3 4 9 3 5 , 07/34936, 07/34937 naar de rechtbank terug; bevestigt de uitspraak in zaak nr. 0 7 / 3 4 9 3 3 ; veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van hun hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdelingen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w . g . Lubberdink voorzitter
w . g . De Groot ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009
210. Verzonden: 19 mei 2009
7
19 mei 2009
Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze.
mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak
uitspraak RECHTBANK 's-GRAVENHAGE Zitting houdende te Assen Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 07/34933, AWB 07/34934, AWB 07/34935, AWB 07/34936, AWB 07/34937
Uitspraak:
24 juni 2008
inzake:
geboren op IND dossiernummer: 0203.14.8005, V-nummer: eiseressub 1, geboren op IND dossiernummer: 0203.14.8000, V-nummer: eiser sub 1, geboren op _ IND dossiernummer 0203.14.8000, V-nummer ei sere s sub 2, mede namens haar minderjarige dochter, geboren op V-nummer geboren op IND dossiernummer: 0203.14.8004, V-nummer : eiser sub 2,
Zaaknummers: AWB 07/34933, AWB 07/34934, AWB 07/34935, AWB 07/34936, AWB 07/34937
2
geboren op'._ IND dossiernummer: 0203.14.8003, V-nummer: eiseres sub 3, allen van Armeense nationaliteit, allen verblijvende te Markelo, gemachtigde: mr. J.G. Wiebes, advocaat te Dronten; tegen: de Staatssecretaris van Justitie, als rechtsopvolger van de Minister van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. G.J. Douma, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Procesverloop Op 14 maart 2002 hebben eisers aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij. beschikkingen van 10 augustus 2007, bekend gemaakt op 13 augustus 2007, heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Bij beroepschriften van 7 september 2007 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare en gevoegde behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 april 2008. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde.
Motivering Standpunten van partijen Verweerder heeft de aanvragen op de volgende gronden afgewezen. Eisers kunnen niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag, omdat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen bescherming kunnen krijgen tegen de door hen ondervonden problemen. Uit hun asielrelaas blijkt evenmin dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook hun medische situatie levert blijkens rapporten van verweerders Bureau Medische Advisering (BMA) geen risico op schending van artikel 3 EVRM op. Voorts voldoen eisers niet aan de voorwaarden voor vergunningverlening op grond van het traumatabeleid. Ten slotte ziet verweerder geen aanleiding om gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid.
Zaaknummers: AWB 07/34933, AWB 07/34934, AWB 07/34935, AWB 07/34936, AWB 07/34937
3
Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder hun aanvragen ten onrechte heeft afgewezen en beroepen zich daarbij op het volgende. Verweerder heeft ten onrechte na het uitbrengen van de BMA-adviezen niet opnieuw voornemens uitgebracht. Voorts heeft verweerder de inhoud van de zienswijzen onvoldoende betrokken bij de besluitvorming. Ook heeft verweerder ten onrechte nagelaten te onderzoeken of de aanvragen voor inwilliging in aanmerking kwamen op grond van de situatie in het land van herkomst op 14 maart 2005, zijnde de datum waarop eisers in verband met het verlopen van driejaar sinds de indiening van hun aanvragen aanspraak konden maken op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Eisers wijzen erop dat hun asielrelaas past in het beeld dat in de ambtsberichten van Azerbeidzjan en Armenië wordt geschetst en zoals dit naar voren komt uit berichtgeving van de UNHCR. Eisers kunnen niet rekenen op effectieve overheidsbescherming. Een vestigingsalternatief bestaat niet. Hun afkomst is bekend geworden en zij kunnen zich niet meer "low profile" houden. Ook kan de strafzaak tegen eiser sub 2 niet los gezien worden van de problemen rond de etniciteit van eiseres sub 2. Eisers moeten op grond van hun asielrelaas worden aangemerkt als vluchteling en hun terugkeer is in strijd met artikel 3 EVRM. Ook de medische situatie van eisers leidt bij terugkeer tot een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Verder stellen eisers dat zij aanspraak kunnen maken op een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid en vinden zij dat verweerder een beleid van categoriale bescherming behoort te voeren voor asielzoekers afkomstig uit Armenië. Ten slotte bestrijden eisers dat verweerder in een asielzaak geen ruimte heeft om onder toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid dan wel discretionaire bevoegdheid een reguliere verblijfsvergunning te verlenen. Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van de beroepen In de eerste plaats overweegt de rechtbank als volgt ten aanzien van de stelling dat verweerder na het bekend worden van de BMA-adviezen nieuwe voornemens had behoren uit te brengen en eisers in de gelegenheid had behoren te stellen hun zienswijze op de adviezen kenbaar te maken. In artikel 4:7, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat voordat een bestuursorgaan een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, het de aanvrager in de gelegenheid stelt zijn zienswijze naar voren te brengen indien: a. de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en b. die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt. In artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is bepaald dat wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden bekend worden of reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijzen van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en verweerder voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, dit aan de vreemdeling wordt meegedeeld en hij in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
Zaaknummers: AWB 07/34933, AWB 07/34934, AWB 07/34935, AWB 07/34936, AWB 07/34937
4
De rechtbank overweegt, zoals verweerder ook heeft gesteld, dat de medische informatie die gebruikt is bij de adviezen van het BMA bij eisers reeds bekend was voordat verweerder de voornemens had uitgebracht. Het is aan eisers verweerder tijdig op de hoogte te stellen van informatie die zij van belang achten voor hun procedure. Niet is gebleken dat eisers de informatie niet eerder hadden kunnen inbrengen. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 augustus 2003 (JV 2003/452). Naar het oordeel van de rechtbank is van schending van de artikelen 3.119 Vb 2000 en 4:7 Awb geen sprake. De stelling van eisers dat verweerder onvoldoende is ingegaan op de door hen ingebrachte zienswijzen brengt de rechtbank tot het volgende oordeel. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 25 oktober 2005 voornemens tot afwijzing van de asielaanvragen van eisers heeft uitgebracht. Naar aanleiding van de zienswijze van 29 november 2005 zijn eiser sub 1 en eiseres sub 2 aanvullend gehoord. Op 16 november 2006 heeft verweerder in verband hiermee nieuwe voornemens uitgebracht. Hierop hebben eisers op 15 december 2006 hun zienswijze kenbaar gemaakt. De rechtbank overweegt dat eisers niet kunnen worden gevolgd in hun klacht in deze zienswijze, welke in beroep is herhaald, dat verweerder in het nieuwe voornemen van 16 november 2006 ten onrechte niet is ingegaan op de zienswijze van eisers van 29 november 2005. Hiertoe acht de rechtbank redengevend dat met het uitbrengen van de nieuwe voornemens een nieuwe situatie in de procedure ontstaat, welke eisers de mogelijkheid biedt om te reageren op het nieuwe voornemen en in dit kader hun zienswijze kenbaar te maken. Eisers hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt met de indiening van de zienswijze van 15 december 2006. In deze zienswijze hebben zij niet gesteld dat de zienswijze van 29 november 2005 als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd in de nieuwe zienswijze. Overigens overweegt de rechtbank dat de standpunten van eisers grotendeels gelijk zijn verwoord in de door eisers ingediende zienswijzen. Voorts overweegt de rechtbank dat in de gronden van beroep namens eisers een beroep is gedaan op verweerders inherente afwijkingsbevoegdheid dan wel discretionaire bevoegdheid. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers deze beroepsgrond aldus toegelicht dat eisers verweerder verzoeken hen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "conform beschikking Minister" te verlenen. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eisers opgemerkt in dit kader het beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid te laten vallen. Ten aanzien van voormeld beroep op de discretionaire bevoegdheid teneinde een verblijfsvergunning regulier te verkrijgen in de asielprocedure overweegt de rechtbank dat dit beroep niet kan slagen, gelet op de strikte scheiding tussen asiel en regulier zoals die blijkt uit de jurisprudentie van de Afdeling. Hoewel de aanvragen van eisers stammen van 14 maart 2002 is het beroep op de discretionaire bevoegdheid eerst gedaan in de zienswijze van 15 december 2006. Hieruit volgt dat eisers geen beroep kunnen doen op het speciale beleid, zoals neergelegd in WBV 2005/46, maar een verzoek moeten indienen op grond van artikel 3.6 Vb 2000. Hetgeen namens eisers naar voren is gebracht inzake het toetsmoment in 2005 en het aanspraak kunnen maken op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, acht de rechtbank niet relevant zolang geen sprake is van inwilliging van de asielaanvragen.
Zaaknummers: AWB 07/34933, AWB 07/34934, AWB 07/34935, AWB 07/34936, AWB 07/34937
5
Met betrekking tot de beroepsgronden die zien op verweerders inhoudelijke motivering eisers geen verblijfsvergunning asiel te verlenen, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling a die verdragsvluchteling is; b die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; d voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Eisers hebben ter ondersteuning van hun aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Nadat dorpsbewoners hadden vernomen dat eiseres sub 2 van Azeri afkomst is, zijn eisers lastig gevallen en hebben zij te maken gekregen met discriminatie. Bij een aanval op hun huis zijn eiser sub 1 en eiseressen sub 1 en 2 mishandeld en is de echtgenoot van eiseres sub 1 als gevolg van mishandeling overleden. Eiser sub 2 is buitenshuis aangevallen, is in gevecht geraakt, waarbij hij een Armeense jongen heeft geslagen, die ongelukkig is gevallen en aan de gevolgen van de val is overleden. De familie van deze jongen wil wraak nemen op eisers. De rechtbank stelt vast dat verweerder uitgaat van de door eisers gestelde feiten en hun asielrelaas geloofwaardig acht. De kern van hun asielrelaas betreft discriminatie. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het bestreden besluit aldus toegelicht dat niet in geschil is dat eisers in hun land van herkomst worden gediscrimineerd en het voor hen onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. De rechtbank stelt vast dat enkel in geschil is de vraag of eisers bij andere en/of hogere autoriteiten bescherming hadden kunnen en moeten vragen. De rechtbank overweegt dat eisers zich hebben gewend tot de plaatselijke politie voor hulp, maar dat zij niet hebben geprobeerd bescherming te verkrijgen van andere (hogere) autoriteiten tegen de door hen ondervonden problemen. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn afwijzing van de asielaanvragen verwezen naar de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, waaruit volgt dat eisers dit wel hadden kunnen doen. Eisers ontkennen dit en stellen dat het vragen van bescherming bij hogere autoriteiten geen zin heeft, maar onderbouwen hun standpunt niet. De verwijzing naar algemene informatie over etnisch Azeri in Armenië is hiertoe onvoldoende. De stelling inzake de strafrechtelijke vervolging van eiser sub 2 kan ook niet tot een ander oordeel leiden, nu op voorhand niet aannemelijk is gemaakt dat eiser sub 2 geen eerlijk proces zal krijgen. Ook de stelling dat eisers de etnische afkomst van eiseres sub 2 verborgen hebben gehouden, maar deze thans bekend is geworden en eiseres sub 2 zich niet meer Mow profile' kan houden en derhalve geen bescherming van de autoriteiten heeft te verwachten, vindt geen steun in de informatie zoals die naar voren komt uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken en kan derhalve zonder nadere onderbouwing niet leiden tot het oordeel dat het vragen van bescherming van de autoriteiten bij voorbaat zinloos of gevaarlijk is. Ten aanzien van verweerders tegenwerping dat eisers zich wellicht elders in Armenië hadden kunnen vestigen, overweegt de rechtbank dat deze tegenwerping niet strookt met verweerders beleid dat onderzoek naar een mogelijk
Zaaknummers: AWB 07/34933, AWB 07/34934, AWB 07/34935, AWB 07/34936, AWB 07/34937
6
vestigingsalternatief met name van belang is indien er sprake is van asielmotieven die verband houden met discriminerende gebruiken die slechts in bepaalde delen van het land strikt worden gehandhaafd. Verweerders standpunt inzake het vestigingsalternatief kan echter niet afdoen aan de omstandigheid dat eisers niet voldoen aan het criterium voor vergunningverlening dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat de autoriteiten hen niet hebben kunnen of willen beschermen tegen de discriminatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht en op goede gronden overwogen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin hebben. Eisers kunnen derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen. Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eisers gegronde redenen hebben om aan te nemen dat zij op grond van hun asielrelaas bij uitzetting een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Op grond van hun asielrelaas kunnen eisers aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 derhalve evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kunnen ontlenen. Ten aanzien van het beroep van eisers op artikel 3 EVRM in verband met hun medische situatie overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) (uitspraak van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, nr. 146/1996/767/964, RV 1997, 70 en van 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, nr. 44599/98, «JV» 2001/103) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens de hiervoor vermelde uitspraken van het EHRM slechts sprake zijn als de vreemdeling lijdt aan een ongeneeslijke ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. De rechtbank overweegt dat er blijkens de medische adviezen van het BMA bij eisers geen sprake is van een aandoening die zich bevindt in een vergevorderd stadium of levensbedreigende situatie. Wel verwacht het BMA dat er bij eiseres sub 1 in geval van staken van de medische behandeling een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Het BMA heeft aangegeven dat medische behandeling in medisch technische zin beschikbaar is in Armenië. De rechtbank stelt echter vast, zoals hiervoor reeds overwogen, dat niet in geschil is dat de door eisers ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Hieruit volgt dat niet kan worden aangenomen dat de voor eiseres sub 1 benodigde medische behandeling daadwerkelijk voor haar beschikbaar is in Armenië. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen volstaan met de verwijzing naar de overweging in het BMA-advies dat de medische behandeling die eiseres sub ï nodig heeft in medisch technische zin voorhanden is in Armenië. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat de medische situatie van eiseres sub 1 bij terugkeer naar Armenië niet zal leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Dat de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen bescherming tegen de ondervonden discriminatie zouden kunnen krijgen doet hier niet aan af. Naar het oordeel van de rechtank kan in redelijkheid niet van eiseres sub 1 gevergd worden dat zij haar structurele medische
Zaaknummers: AWB 07/34933, AWB 07/34934, AWB 07/34935, AWB 07/34936, AWB 07/34937
7
behandeling telkenmale met behulp van de sterke arm af moet dwingen. In het bestreden besluit is verzuimd hierover een overweging op te nemen. Voorts overweegt de rechtbank dat, hoewel het BMA ten aanzien van eiseressen sub 2 en 3 niet concludeert tot het ontstaan van een medische noodsituatie in geval van uitblijven van medische behandeling, ook genoemde eiseressen bij terugkeer naar Armenië in verband met de ondervonden discriminatie verstoken zullen blijven van de behandeling, terwijl het BMA verwacht dat zij die nog enige jaren nodig zullen hebben. Gelet op het voorgaande dient het beroep van eiseres sub 1 gegrond te worden verklaard wegens strijd met het in artikel 3:46 Awb neergelegde motiveringsbeginsel. Nu verweerder het gezin van eisers in de asielprocedure steeds als één heeft behandeld en juist eiseres sub 1 bijzonder afhankelijk is van de rest van het gezin, gaat het naar het oordeel van de rechtbank niet aan om de beroepen van de andere eisers ongegrond te verklaren. De rechtbank zal deze beroepen gelet op de samenhang derhalve eveneens gegrond verklaren. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eisers € 966,= (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld, aantal samenhangende zaken factor 1,5), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet vergoeden.
Zaaknummers: AWB 07/34933, AWB 07/34934, AWB 07/34935, AWB 07/34936, AWB 07/34937
8
Beslissing De rechtbank - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de bestreden besluiten; - draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus I6J13, 2500 BC te ' 's-Gravenhage Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.J. Hofstra en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2008, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C, ten Hoopen als griffier.
(VfMHocpcf)
Afschrift verzonden:
26JUN2008
23-JUL-2008 ££=04 From:Suadersee Aduocaten
Pa9e.:l'14
To : 0703651380
0320 £36805
SUYDERSEE
R,ft.AD VAMSTATE INGEKON EN
ADVOCATEN
2 3 JUL2008 .*,,
-44-
PAR:
Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State Postbus 16113 2500 BC 'S-GKAVGNUAGE
. », :'r'i
Per |fax: 07» - 36 51 3S0 en per gewone post
*&••
-,'t
Inzake: Betreft: Uw kenmerk: Ons kenmerk: Diiltim:
Cs./Sla
ToevoeQinQ Civiel is aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbiistand te Arnhem.
Hoogedelgestrenge Heer/Vrouwe, Appellanten, 1.
geboren op Azerbeidzjan S.S.R. (Sovjet-Unie);
te
rayon
en haar zoon: 2.
geboren op Azerbeidzjan S.S.R. (Sovjet-Unie);
te
rayon
en zijn echtgenote; .. geboren op te rayon S.S.R. (Sovjet-Unie), mede namens haar minderjarige kind: geboren op :" te Armenië S.S.R. (Sovjet-Unie);
, Azerbeidzjan
en hun kinderen;
Mi'i&uh-jJcin G7 M.îr.'i.lWymrt h»fteîifif>
letale ;fl.17A-7.ViftOTt iiifi'i:i'j!ll'r!:!lï!!e*;Hli,aui
23-07-2008
22:07
0320 23GÖ05
WA
p nm
a3-JUL-a@08 £ £ : 0 4 From:Suadersee
ftduocaten
0320 £36805
4.
geboren op Azerbeidzjan S.S.R. (Sovjet-Unie);
5.
geboren op
To : 0703651380
te
te,
Pase:£'14
rayon
rayon
, Azerbeidzjan
S.S.R. (Sovjet-Unie); allen van Armeense nationaliteit, wonende, althans verblijvende te
aan de
te dezer zake woonplaats kiezende te 8232 VM Lelystad aan het Stadhuisplein 67, ten kantore van Suydersee Advocaten van wie mr. J.G. Wiebes, daartoe als advocaat/gemachtigde bepaaldelijk gevolmachtigd tot het indienen van onderhavig hoger beroepschrift, doen u het volgende meedelen. Bij uitspraak d.d. 24 juni 2008, verzonden op 26 juni 2008 van de fungerend voorzitter van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, Zittingsplaats Assen, Vreemdelingenkamer onder nummers Awb 07 / 34933; 07 / 34934; 07134935; 07 / 34936; 07 / 34937 (productie 11 zijn de namens Appellanten ingediende beroepschriften d,d. 7 september 2007 gericht tegen de afwijzende beschikkingen d.d, 10 augustus 2007 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, thans opgevolgd door de Staatssecretaris van Justitie onder IND-nummers 0203.14.8005; 0203.14.8000; 0203.14.8004; 0203.14.8003 gegrond verklaard. Appellanten kunnen zich met de inhoud van genoemde uitspraak niet verenigen voor zover hun argumenten niet allen tot volledige gegrondverklaring hebben geleid ten aanzien van artikel 29 lid 1 onder a, b (niet medisch) Vw. De rechtbank is nog niet toegekomen aan een beoordeling van artikel 29 lid 1 onder c Vw. Reden waarom ondergetekende thans namens Appellanten enkel voor wat betreft deze onderdelen hoger beroep instelt bij uw Afdeling. Appellanten verwijzen allereerst naar hetgeen namens en door hen in de eerste aanlegfase en de beroepsprocedure is aangevoerd. Appellanten zijn primair van mening dat zij in aanmerking dienen te komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 lid 1 onder a en b Vw. Appellanten merken allereerst op dat verweerder volledig uitgaat van het asielrelaas dat zij ten grondslag hebben gelegd aan hun asielverzoeken. Zij verhalen over gruwelijke mensenrechtenschendingen, mishandelingen, moord in hun bijzijn op familieleden en het ontbreken van overheidsbescherming. Appellanten zijn een etnisch gemengd Azerbeidzjaans/Armeens gezin uit Azerbeidzjan, dat nadien ook in Armenië ernstige problemen heeft ondervonden. De laatste problematiek ligt thans ten grondslag aan hun aanvragen. Het hoger beroep berust op onderstaande grieven: GRIEF I: De rechtbank overweegt ten onrechte (pagina 3,2« helft, pagina 4 , 1 e tekstblok) dat het gelet op artikel 4:7 iid 1 Awb en artikel 3.119 Vb niet noodzakelijk was om Appellanten in de gelegenheid
23-07-2009
22:07
0320 23G8Û5
SS'A
P.002
23-JUL-2008 22:05 From:Suadersee Aduoc a ten
0320 236S05
To : 0703651380
Pase:3'14
3
te stellen om te reageren op de nota's en de onderliggende stukken van het BMA. De rechtbank overweegt in dit kader dat eisers reeds bekend waren met de gebruikte medische gegevens, voordat verweerder de voornemens had uitgebracht De rechtbank miskent dat de inhoud van de BMA-nota's niet gelijk kan worden gesteld met de inhoud van de hen bekende medische gegevens. Daarnaast wijzen Appellanten nogmaals op het feit dat naarmate sprake is van voortschrijding van het ziekteproces, meer medische gegevens bekend werden, waarover niet eerder kon worden beschikt De rechtbank gaat in dit kader tevens ten onrechte voorbij aan de stelling van Appellanten dat deze informatie tevens mede te worden beoordeeld in het kader van het beroep op de inherenledan wel discretionaire bevoegdheid van verweerder. GRIEF II: Appellanten hebben in de procedure tevens geklaagd over het feit dat hetgeen zij in hun zienswijze d.d. 29 november 2005 hebben aangevoerd, onvoldoende is betrokken bij de besluitvorming {pagina 4,2" tekstblok en verder). Hierbij acht de rechtbank van belang dat eisers in hun nieuwe zienswijze d.d. 15 december 2006 niet hebben gesteld dat de zienswijze van 29 november 2005 als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, in de nieuwe zienswijze. Appellanten kunnen de rechtbank niet volgen, nu in de zienswijze d.d. 15 december 2006 onder punt 2 nota bene uitdrukkelijk wordt aangevoerd dat verweerder heeft verzuimd om de eerdere zienswijze te betrekken bij de besluitvorming. Zij achten dit met name van belang nu in de eerdere zienswijze wordt ingegaan op de positie van etnisch Azeri uit Armenië. Uit de in de zienswijze van 15 december 2006 gebruikte bewoordingen, kan enkel worden afgeleid dat Appellanten het van zeer groot belang acht(t)en dat hun eerdere zienswijze volledig wordt betrokken bij de besluitvorming. GRIEF III: Appellanten hebben voorts tevens uitdrukkelijk gewezen op het bestaan van een tweede toetsmoment op 14 maart 2005, te weten drie jaar na het indienen van hun asielaanvraag. De rechtbank overweegt ten onrechte: "Hetgeen namens eisers naar voren is getracht inzake het toetsmoment in 2005 en het aanspraak kunnen maken op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. acht de rechtbank niet relevant zolang geen sprake is van inwilliging van de asielaanvragen. " Appellanten zijn van mening dat de rechtbank niet met deze overweging kan volstaan. Zij hebben uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid van een gewijzigd toetsingskader. De rechtbank oordeelt hierbij tevens in strijd met de door Appellanten ter zitting aangehaalde uitspraak van de meervoudige kamer van rechtbank Amsterdam; "In dit kader verwijzen eisers nog naar een uitspraak d.d. 12 december 2007, Awb 06/36317 van de meervoudige kamer van rechtbank Amsterdam en met name op rechtsoverweging 16.2 (bijlage IJ. " De uitspraak was aan de pleitnota gehecht. Het betreft een zaak waarbij de rechtbank conform het standpunt van Appellanten heeft geoordeeld. Verweerder heeft geen hoger beroep ingesteld
23-07-2009
22:09
0320 236605
9Gïï
P.003
-JUL-2008 2 £ : 0 5 From:Suadersee Advocaten
0320 £36805
To:0703651380
Pase:4'14
4
tegen deze uitspraak c.q. deze in rechte vast is komen Ie slaan! De rechtbank had in casu niet zonder enige reactie aan deze zeer uitvoerige uitspraak voorbij mogen gaan. GRIEF IV: Met betrekking tot artikel 29 lid t onder a en b Vw overweegt de rechtbank terecht dat de kern van het asielrelaas "discriminatie" betreft. De rechtbank citeert op pagina 5 de uitspraak ter zitting van gemachtigde van verweerder: 'Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het bestreden besluit aldus toegelicht dat niet in geschil is dat eisers in hun land van herkomst worden gediscrimineerd en het voor hen onmoQeliik is om op maatschappelijk en sociaal oebied te functioneren^ " Appellanten zijn van oordeel dal de stellingname van verweerder slechts tot één ding kan leiden: "inwilliging van hun asielaanvragen op grond van artikel 29 lid 1 onder a dan wel b Vw. Immers het is niet relevant of Appellanten in een dergelijk oinmogelijke situatie nog trachten verdere overheidsbescherming in te roepen. GRIEF V: In het verlengde van Grief IV acht de rechtbank ten onrechte nog van belang de beantwoording van de vraag, of Appellanten bij andere en/of hogere autoriteiten bescherming hadden kunnen en moeten vragen. Appellanten hebben zich gewend tot de politie voor hulp doch hebben niet geprobeerd bescherming te verkrijgen van andere of hogere autoriteiten. Nu de rechtbank en verweerder reeds erkennen dat Appellanten zich in een onmogelijke positie bevonden, kan enkel worden geconcludeerd dat verdere pogingen tot het verkrijgen van overheidsbescherming niet mogelijk waren. Na de poging van de echtgenoot van Appellante sub 1, is de woning van het gezin binnengevallen. Appellante sub 1, 2 en 3 zijn zwaar mishandeld en voor dood achtergelaten. In hun bijzijn en voor hun ogen is de echtgenoot van Appelante sub 1 doodgeslagen. Geen van deze verschrikkelijke gebeurtenissen wordt bestreden. De rechtbank overweegt voorts ten onrechte: "Eisers ontkennen dit en stellen dat het vragen van bescherming bij de hogere autoriteiten geen zin heeft, maar onderbouwen dit niet. " Appellanten achten deze overweging niet juist. Zij hebben immers zeer uitvoerig betoogd om welke redenen zij niet op overheidsbescherming kunnen rekenen, Dit klemt temeer nu zij juist vanwege dit onderwerp verweerder tevens hebben voorgehouden dat de zienswijze van 29 november 2005 niet is betrokken bij de besluitvorming. Onder punt 4 van deze zienswijze worden gezaghebbende bronnen landeninformatie aangenaaid, welke melding maken van ernstige problemen indien de Azerbeidzjaanse etniciteit uitlekt Hieraan wordt toegevoegd dat in dergelijke gevallen niet op overheidsbescherming kan worden gerekend. Opvallend is dat verweerder op basis van meer recente ambtsberichten meent dat dit wel het geval is. Deze dateren van na het door Appellanten genoemde tweede toetsmoment De rechtbank ziet derhalve het belang van deze datum {recht op verblijf asiel voor onbepaalde tijd) ten onrechte niet in. Daarnaast wordt geen rekening gehouden met hetgeen Appellanten hebben
23-07-2009
22:08
0320 23G806
9G*
P.004
23-JUL-2008 £ 3 : 0 5 FromiSuadersee
flduocaten
0320 236805
To:0703651380
Pa«:5'14
5 aangevoerd om hun standpunt te onderbouwen. In dit kader wordt tevens verwezen naar de voorgedragen pleitnota welke hier als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Immers ook uit de door verweerder aangehaalde ambtsberichten blijkt niet dat Appellanten op de bescherming van de (hogere) autoriteiten kunnen rekenen. Anders dan de rechtbank overweegt, blijkt uit alle aangehaalde landeninformatie dat het uitlekken van de Azerbeidzjaanse etniciteit tot ernstige problemen kan leiden. In een dergelijk geval kan men zich niet meer "low profile" houden. Weigering Appellanten asiel te verlenen is in strijd met het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 EVRM! Appellanten kunnen in de context van de door verweerder en de rechtbank als onmogelijk aangemerkte situatie, niet volgen dat zij op voorhand niet aannemelijk hebben gemaakt dat Appellant sub 4 geen eerlijk proces zal krijgen in de strafzaak. De rechtbank miskent dat Appellant in het kader van de ernstige vormen van discriminatie bij de strafzaak (dood van de Armeense jongen, zijnde zijn belager) is betrokken. Nu verweerder tevens geloof hecht aan de gevolgen van deze gebeurtenis: "ernstige etnische onlusten in en rond de woning van Appellanten, waarbij de echtgenoot van Appellante sub 1 is vermoord en waarbij de autoriteiten geen enkele actie hebben ondernomen om in te grijpen", merken Appellanten op dat de rechtbank de strafzaak niet in de juiste context heeft beoordeeld. De onlusten vonden plaats in het kader van wraakacties tegen Appellanten, vanwege het overlijden van de Armeense jongen. De strafzaak van Appellant sub 4 kan uitdrukkelijk niet los gezien worden van de overige problemen en Appellanten hebben dit argument keer op keer herhaald. Appellanten concluderen dat de rechtbank ten onrechte niet tot volledige gegrondverklaring van de beroepen ten aanzien van artikel 29 lid 1 onder a en b Vw is gekomen. GRIEF VI: De rechtbank is van mening dat verweerder ten aanzien van de medische problematiek van Appellante sub 1,3 en 5, ten onrechte geen rekening houdt met het feit dat niet in geschil is dat de door hen ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert, dat het onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal niveau te functioneren. De rechtbank overweegt dat niet kan worden aangenomen dat voor Appellanten medische behandeling mogelijk zal zijn in Armenië. Appellanten kunnen zich hier in vinden, doch begrijpen niet dat de rechtbank alleen ten aanzien van dit onderdeel de ondervonden discriminatie op deze wijze als zeer zwaarwegend laat meewegen. Zeer opvallend is hierbij tevens de stelling: "Waar hef oordeel van de rechtbank kan in redelijkheid niet van eiseres sub 1 gevergd worden dat zij haar stweturete medische behandeling telkenmale met behulp van de sterke arm moet afdwingen. " Immers uit deze overweging volgt dat van Appellanten niet kan worden verwacht dat zij - in hun onmogelijke leefsituatie - zich telkens wenden tot de autoriteiten. Appellanten achten deze overweging in strijd met de overweging daï zij zich tot de (hogere) autoriteiten hadden moeten wenden.
23-Û7-200B
22:09
0320 236605
96*
P.005
23-JUL-2008 £2=06 From:Susdersee Advocaten
0320 236805
To:0703651380
Pa9e:6'14
Op grond van het bovenstaande verzoeken Appellanten voornoemd u:
de uitspraak van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage; zp. Assen d.d. 24 juni 2008, Awb Awb 07 / 34933; 07 / 34934; 07 / 34935; 07 / 34936; 07 / 34937 - voor zover bestreden - te vernietigen c.q. te corrigeren en de beroepschriften d.d. 7 september 2007 tevens volledig gegrond te verklaren voor wat betreft artikel 29 lid 1 onder a, b (niet medisch) Vw.
Verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure. Hoogachtend, _... .,-r.*
J.G. Wiebes Producties: een N.B. Afschrift van deze brief (met bijlagen) zond ik heden aan verweerder.
23-07-2009
22:09
0320 23G805
96*
P.ÛOG
24. Juli 2008 17:25
PV TEAM 3 & 4
Justitie
Nr. 5047
P. 5
Immigratie- en Namrnlisnrïedien*i
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Vreemdelingenzaken Postbus 20019 2500 EA VGRAVENHAGE
Hoger beroepschrift vreemdelingenzaken Van; de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage appellant gemachtigde: mw. mr. NAP. Trommelen ambtenaar ten depanemente Tegen: de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zitting houdende te Assen van 24 juni 2008 met kenmerk Awb 07/34933, 07/34934,07/34935,07/34936 en 07/34937 Inzake: mede namens haar minderjarige dochter. Ö» met IND-kenmerk 0203-U-8005, 0203-U-8DO0 en O203-14-8004 aan te duiden ah verweerders gemachtigde: mr. J.G. WIcbcs advocaat te Dromen Procesvertegenwoordiging Zwolle Zuiderzeelaan 43-51
8017JV Zwolle Postbus 40052 8004 DB Zwolle mw. mr. NAP. Trommelen 038 - 888 6297
ocv
p.nnR
PV TEAM 3 & 4
24. Juli 2008 17:25
1
Nr. 5047
P. 6
Inleiding De Staatssecretaris komt in hoger beroep van de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zitting houdende te Assen, van 24 juni 2008, verzonden op 2G juni 2008, met kenmerken Awb 07/34933,07/34934, 07/34935,07/34936 en 07/34937 (productie 1), in welke zaken de rechtbank de beroepen tegen de beschikkingen van 10 augustus 2007 gegrond heeft verklaard, deze beschikkingen heeft vernietigd, de Staatssecretaris heeft opgedragen om met inachtneming van de uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen en de Staatssecretaris in de proceskosten heeft veroordeeld.
2
Achtergronden
2.1
Op 14 maart 2002 hebben verweerders aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde rijd als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (hierna: Vwj ingediend. Waar in de thans besneden uitspraak verweerders en verweersters onderscheidenlijk worden aangeduid mei eisers en eiseressen sub 1 en 2 (en 3), zal in het navolgende de overeenkomstige aanduiding worden gehanteerd.
2.2
Bi] besluiten van 10 augustus 2007, bekend gemaakt op 13 augustus 2007, zijn deze aanvragen afgewezen.
2.3
Bij thans bestreden uitspraak heeft de rechtbank de daanegen door verweerders ingestelde beroepen gegrond verklaard.
3
Grieven Griefl
3.1
Ten onrechte overweegt de rechtbank in de rechtsoverweging op pagina 5, laatste alinea, en pagina 6, eerste alinea, van de bestreden uitspraak: "L..1
Ten aanzien van verweerders tegenwerping dar eisers zich wellicht elders in Armenië hadden kunnen vestigen, overweegt de rechtbank dat de/e tegenwerping niet strookt met verweerders beleid dat onderzoek naar een mogelijk vestigingsalternatief met name van belang is indien er sprake is van asielmotieven die verband houden mei discriminerende gebruiken die slechts in bepaalde delen van het land strikt worden gehandhaafd,
2 oj._nT_onno
cj-oo
OSAfiAAGl A1
9B>i
P.ÛOS
24. Juli 2008 17:25
TEAM 3 & 4
Nr. 5047
P. 1
Crie/2 3.2
Ten onrechte overweegt de rechtbank in de rechtsoverweging op paginas, laatste alinea, en pagina 7, eerste alinea, van de bestreden uitspraak: Hieruit volgt dat niet kan worden aangenomen dai de voor eiseres sub 1 benodigde medische behandeling daadwerkelijk voor haar beschikbaar is in Armenië. Gelei hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen volstaan met de verwijzing naar de overweging in het BMA-advies dat de medische behandeling die eiseres sub 1 nodig heeft in medisch technische zin voorhanden Is in Armenië. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd d&t de medische situatie van eiseres sub 1 bij terugkeer naar Arménie niet zal leiden tonen reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Dat de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat eisers niet aannemelijk hennen gemaakt dat zij geen bescherming tegen de ondervonden discriminatie zouden kunnen krijgen doet hieraan niet af. Naar het oordeel van de rechtbank kan in redelijkheid niet van eiseres sub 1 gevergd worden dat zij haar structurele medische behandeling telkenmale met behulp vnn de sterke arm moet afdwingen. In het bestreden besluit U verzuimd hierover een overweging op te nemen."
Crief3 3.4
Ten onrechte overweegt de rechtbank in de rechtsoverweging op pagina 7, eerste en tweede alinea, van de besneden uitspraak: Voorts overweegt de rechtbank dat, hoewel het BMA ten aanzien van eiseressen sub 2 en .1 niet concludeer! tol het ontstaan van een medische noodsituatie in geval van uitblijven van medische behandeling, ook genoemde ciwrcRsen bij terugkeer naar Armenië in verband met de ondervonden discriminatie verstoken zullen blijven van behandeling, terwijl hei RMA verwacht dat zij die nog enige jaren nodig zullen hebben. Gelei op het voorafgaande dient het beroep van eiseres sub 1 gegrond te worden verklaard wegens strijd met het In artikel 3.4fi Awh neergelegde motiveringsbeginsel. Nu verweerder het gezin van eisers in de asielprocedure steeds als éfia heeft behandeld en juist eiseres sub 1 bijzonder afhankelijk is van de rest van het gezin, gaat het naar het oordeel van de rechtbank niet aan om de beroepen van de andere eisers ongegrond te verklaren. De rechtbank zal deze beroepen gelet op de samenhang derhalve eveneens ongegrond verklaren."
3.5
Op de hiervoor genoemde en bestreden overwegingen van de rechtbank berusten de rechtsoverwegingen op pagina 7, derde en vierde alinea. Gegrondbevinding van de hiervoor geformuleerde grieven tast ook de geldigheid van deze rechtsoverwegingen aan.
4
Toelichting op dè grieven Toelichting op grief ï
9.A-fY7-?.nnn
17:33
4.1
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is.
4.2
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw is het aan de vreemdeling die op de2e grond om bescherming vraagt, om aannemelijk te maken dat zich deze rechtsgrond voor vergunningverlening voordoet.
Û3688BGIB1
9G^
P-007
PV TEAM 3 & 4
24. Juli 2008 17:25
4.3
Nr. b04/
F. 8
In de Vreemdelingencirculaire wordt in paragraaf Cl /2.5.1, 'Discriminatie als vervolging, algemeen', het volgende aangegeven: "[...] Indien aan de autoriteiten geen bescherming is gevraagd, wordt aandacht besteed aan de vraag waarom damier is gebeurd. Als dit wel is gebeurd, maar de vreemdeling heeft het na één mislukte poging niet bij een andere overheidsinstantie geprobeerd, wordt bijzondere aandach t besteed aan de vraag waarom het bij één poging is gebleven. Voorts wordt onderzocht of de asielzoeker '/ich aan discriminaiie kan onttrekken door zich elders in het land te vestigen. Dit is met name van belang indien er sprake is van asielmotieven die verband houden met discriminerende gebruiken die slechts in bepaalde delen van hei land snikt worden gehandhaafd."
4.4
In paragraaf C4/2.2.3VC, 'Binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief. Beoordeling van de asielaanvraag', wordt vervolgens uitgewerkt hoe het al dan niet bestaan van een binnenlands vlucht- dan wel vestigingsalternatief daadwerkelijk wordt betrokken bij de beoordeling van een asielaanvraag. Daarbij is (thans) van belang dat een binnenlands vlucht- dan wel vestigingsalternatief eerst beoordeeld wordt nadat is vastgesteld dar er Sprake is van gegronde vrees voor vervolging op basis van een van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden of een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM. Zie ook: - AbRS, 25juli2003.200302765/1, JV2003. 469
4.5
In paragraaf C24/3.7.1, betreffende het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Armenia, wordt het algemene beleid zoals weergegeven in C4/2.2 van toepassing verklaard.
4.6
In de in beroep in eerste aanleg besneden beschikkingen, waarin de voornemens tot afwijzing van de aanvragen zijn herhaald en ingelast, is de volgende overweging opgenomen: "Voorts wordi nog overwogen dat betrokkenen zich teneinde zich aan de problemen te onnrekken. zich welliehi elders in Armenië1 hadden kunnen vestigen. Hierbij is betrokken de omstandigheid dat betrokkenen al 11 jaar zonder noemenswaardige problemen in Armenië1 hebben gewoond."
24-07-2008
17:34
4.7
Volgens de Staatssecretaris heeft de rechtbank terecht geconstateerd dat verweerders niet aannemelijk hebben gemaakt verdragsvluchteling te ^ijn omdat geen sprake is van gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag; verweerders hebben niet aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten hen geen bescherming kunnen of willen bieden. Zij kunnen derhalve niet aàn artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen. In het licht van hetgeen hiervoor uiteengezet is, wordt aan de beoordeling van een eventueel vestigingsalternatief niet toegekomen.
4.8
Gezien het voorgaande dient de gewraakte overweging in de beschikkingen - mede gelet op heT gebruik van het woord "wellicht" - ook te worden opgevat als een overweging ten overvloede. Door in de thans bestreden uitspraak aan te geven dat deze overweging niet strookt met het gevoerde beleid, geeft de rechtbank volgens de Staatssecretaris dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting, waaraan de Staatssecretaris niet gebonden wenst te zijn ingeval ook verweerders in hoger beroep gaan tegen de bestreden uitspraak.
Û3eB88S181
96^
P.008
24. J u l i
2008 1 / : 26
PV I LAM 3 & 4
Nroim
r. i
Toelichting op grief 2 4.9
Ingevolge anikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van. de Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van dia wet, worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt in zijn land van herkomst te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen,
4.10
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw is het aan de vreemdeling die op deze grond om bescherming vraagt, om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt van een met artikel 3 van het Verdrag tor bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna; EVRM) strijdige behandeling.
4.11
Zoals Uw Afdeling reeds eerder heeft overwogen, blijkt uit de vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de Mens (hierna: EHRM) dar uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uilgezet, kan leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Daarbij blijkt dat van zulke uitzonderlijke omstandigheden slechts sprake kan zijn, indien de desbetreffende vreemdeling leidt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Zie: • AbRS, 12 februari 2008,2Q0705353/1, JV2008, 138
4.12
In de beschikking van verweerster sub Iwordt dienaangaande hel volgende overwogen: "I...I In het geval van betrokkene Is hiervan geen sprake. Immers, blijkens hei rapport van Bureau Medische Advisering, de dato 30 mei 2007, ia er in CH5U geen sprake van een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte én zijn er voorzieningen in hei land van herkomst aanwezig. Derhalve kan ook de medische lituane van hctrftkken«n niet leiden tot het verlenen van con vcrhlijrsvergunning."
4.13
De Staatssecretaris heeft derhalve bij de beoordeling van de vraag of de medische situatie van verweerster sub 1 zou kunnen leiden tot ecu vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 20wel het stadium van de medische situatie als de aanwezigheid van medische voorzieningen betrokken.
4.14
uit de uitspraken van het EHllM, en dan met name de uitspraak Heneao (24 juni 2003, nr. 13669/13, JV 2004/126), valt niet af te leiden dat, indien bij een afzonderlijke toetsing van de drie elementen - het stadium waarin de ziekte zich bevindt, het uitzicht op medische zorg in het land van herkomst en op steun van zijn familie aldaar - één van de desbetreffende vragen negatief moet worden beantwoord, een risico op schending van artikel 3 EVRM moet worden aangenomen. Zie: • AbRS, 8 november 2005,200507278/1, JV 2005/477
24-07-2008
17:34
0388886181
9G^
P.0O9
mr. 31/4/
PV ItAM j & 4
4.15
Üe rechtbank geeft dan ook. in de visie van de Staatssecretaris blijk van een onvolledige lezing van de beschikking. De aanwezigheid van voorzieningen is niet de enige reden waarom verweerster sub 1 niet in aanmerking is gebracht voor een verblijfsvergunning wegens een dreigende schending van artikel 3 EVRM vanwege haar medische situatie. Gelet op het voorafgaande is daarbij eveneens de omstandigheid betrokken dat geen sprake is van een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte. Hetgeen aangevoerd is terzake van de daadwerkelijke beschikbaarheid behoefde volgens de Staatssecretaris dan onk geen nadere motivering, nu het stadium van de kiekte van verweerster sub l blijkens het BMA advies reeds geen grond geeft voor het oordeel dat een risico op schending van artikel 3 EVKM moet worden aangenomen. De beschikking is op dit onderdeel derhalve afdoende gemotiveerd, hetgeen de rechtbank heeft miskend.
4.16
Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt verder dat het in vergelijkbare gevallen niet hoeft vast te staan dat de behandelmogelijkheid in het land van herkomst ook daadwerkelijk voor de desbetreffende vreemdeling beschikbaar is. Dat de rechtbank in het onderhavige geval deze eis wel lijkt te stelten, is daarmee niet goed te rijmen. De overweging van de rechtbank, op grond waarvan zij concludeert tot een motiveringsgebrek, is naar de mening van de Staatssecretaris ook niet in overeenstemming met de voorafgaande beoordeling van het asielrelaas van verweerders. Op grond van het asielrelaas heeft de rechtbank terecht geen vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM aannemelijk geacht Hierbij dient ook in aanmerking te worden genomen dat de rechtbank ook niet een situatie van vervolging vanwege discriminatoire uitsluiting van medische zorg als bedoeld in paragraaf C2/2.5.2 Vc aannemelijk heeft geacht. Anderzijds wordt bij de beoordeling van het beroep op artikel 3 EVRM om medische redenen door de rechtbank wol als presumptie aangenomen dat verweerster sub 1 haar structurele medische behandeling met de sterke arm zal moeten afdwingen. Dat dit het geval 2ou zijn, is dour verweerders niet onderbouwd.
4.17
4.T6
Dat daarnaast de rechtbank overweegt dat een dergelijke handelswijze in redelijkheid niet van verweerster sub 1 kan worden gevergd, is een overweging die de Staatssecretaris in de context van het toetsingskader eveneens onjuist voorkomt Bij de beoordeling of sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen is die vraag immers niet relevant, gelet op het hiervoor gestelde.
4.19
De rechtbank heeft gezien het voorgaande blijk gegeven van cen onjuiste beoordeling en het beroep van verweerster sub 1 ten onrechte gegrond verklaard. Toelichting op grief3
4.20
in het eerste gedeelte van de met deze grief aangevallen overweging geeft de rechtbank aan dat ook verweersters sub 2 en 3 verstoken zullen blijven van medische behandeling die zij wel naar verwachting nog een tijd nodig zullen hebben. Ook hier overweegt de rechtbank dat dit verband houdt met de ondervonden discriminatie.
6 0368866161
96*
U. J u l i 'iüüö l / : 2 b
24-07-2006
17:34
rv ItAM j & 4
ivr. 3vf/
4.21
In het tweede gcdccke van de overweging waartegen deze grief zich richt overweegt de rechtbank dat. gelet op het voorgaande, het beroep van verweerster sub 1 gegrond verklaard dient te worden en, gezien de aihankelijkneidsrelaties onderling, ook die van de overige verweerders.
4.22
De Staatssecretaris vat deze overwegingen zo op, dat de conclusie die de rechtbank rrekr kennelijk is dat het verstoken blijven van behandeling wegens discriminatie van verweersters sub 2 en 3 een rol speelt bij de beoordeling van de ge grond verklaring van het beroep van verweerster sub l. Ken andere mogelijke lezing is dat dit een rol speelt bij de gegrondverklaring van de averige beroepen.
4.23
Indien de eerstgenoemde mogelijkheid aan de orde is, heeft de rechtbank in de visie van de Staatssecretaris ten onrechte de beoordeling van de aanvragen ten aanzien van de beroepen op artikel 3 EVRM om medische redenen van verweerster sub 2 en 3 bij de gegrondverklaring van het beroep van verweerster sub 1 betrokken. Bij de tweede mogelijke lezing is de overweging volgens de Staatssecretaris in strijd met hetgeen daarna overwogen wordt. De rechtbank geeft immers als reden voor de gegrondverklaring van de overige beroepen aan dat juist verweerster sub 1 bijzonder afhankelijk is van de rest van het gezin, en ziet dâàr de samenhang in. De medische behandeling van verweersters sub 2 en 3 spelen bij de gegrondverklaring van de overige beroepen geen rol.
4.24
Terzijde en onder verwijzing naar de toelichting op grief 2 wijst de Staatssecretaris er in dit verband op dat de rechtbank hierbij overigens tevens miskent dat uit de omstandigheid dat volgens de rechtbank zélf geen zelfstandige reden bestaat voor gegrondverklaring van de beroepen van de overige verweerders, eveneens dient te worden aangenomen dat verweerster sub 1 bij terugkeer naar het land van herkomst niet verstoken zal zijn van sociale opvang.
4.25
De rechtbank gaat er voorts ten onrechte aan voorbij dal verweerders geen afhankelijke asielaanvraag hebben van die van verweerster sub 1. De afhankelijkheidsrelatie van de familie ziet volgens de rechtbank juist op het omgekeerde; de omstandigheid dat juist verweerster sub l bijzonder afhankelijk is van de rest van het gezin. Gelet ook op het toetsingskader van asielaanvragen van gezinsleden zoals weergegeven in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, Vw is volgens de Staatssecretaris echter geen sprake van een situatie waarin van samenhang lean worden gesproken. Ook de aanvragen van verweerders zijn immers afzonderlijk en op hun eigen merites beoordeeld.
4.26
De rechtbank heeft daarom ten onrechte (ook) de beroepen van de overige verweerders om de aangegeven reden gegrond verklaard.
0399886181
9S^
r.
ii
P.011
2Î. J u l i ZUUÖ l/:^b
TV ItAM j fi, 4
il r. -MI
iz
Conclusie De Staatssecretaris concludeen tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en ongegrondverklaring van het door verweerders tegen de besluiten van 10 augustus 2007 ingestelde beroepen.
ZwoII
Gemacht mw. mr. k.A.P. Trommelen, seniorprocesvertegenwoordiger Ministerieyan justitie Immigratie- en Naturalisatiedienst Proces Procesvertegenwoordiging Vestiging Zwolle Postbus 40Ô52 8004 DB Zwolle telefoon 038 888 62 97 telefax 038 460 3152
24-07-2006
17:34
0368886191
96*
P.012