Aartsbisdom Mechelen-Brussel – Vicariaat Onderwijs
Diocesane Pedagogische Begeleiding Secundair Onderwijs
Vakdocumenten Frans
(2004)
Taalbeschouwing (Nederlands): verklarende woordenlijst Taalbeschouwing Elke activiteit waarbij gereflecteerd wordt op aspecten van de taal: hoe ze wordt gebruikt en hoe ze in elkaar zit. In taalbeschouwing wordt gereflecteerd op het taalgebruik en op de taalsystematiek. In de basisschool gaat taalbeschouwing altijd uit van het taalgebruik. Taalgebruik Het actuele, concrete gebruik van taal in haar gesproken of geschreven vorm. Taalsystematiek Het samenhangend en hiërarchisch geleed geheel van elementen dat de structuur van een taal bepaalt: klanken, woorden, zinnen, teksten, betekenissen. Gezegde Met het onderwerp één van de twee hoofdbestanddelen van de zin. Het geeft aan 'wat er over het onderwerp gezegd wordt'. In de volgende zinnen zijn de onderstreepte delen gezegde. Brussel is de hoofdstad van Vlaanderen. Wandelen is goed voor de gezondheid. Massa's toeristen bevolkten de Spaanse kusten. Niemand dacht eraan om de ramen dicht te doen. De boom viel dwars over de weg. Vallen onder het begrip gezegde: het werkwoordelijk en het naamwoordelijk gezegde, alle voorwerpen en bepalingen. De verbindingsmogelijkheden of de valentie van het betrokken werkwoord in de zin bepalen of er voorwerpen in de zin moeten optreden en wat voor voorwerpen dat zijn. Naamwoordelijk gezegde Deel van het gezegde dat opgebouwd is uit de persoonsvorm van een koppelwerkwoord (zijn, worden, blijven) en een niet-werkwoordelijke aanvulling, het zogenaamd naamwoordelijk deel. Dat deel zegt hoe of wat het onderwerp is, het duidt een eigenschap of een toestand van het onderwerp aan. In de volgende voorbeelden is het naamwoordelijk gezegde onderstreept. Marijke wordt lerares. Moeder was tevreden. De brief is af. Het jongetje was in de war. Die kranten zijn om te bewaren. In die voorbeelden zijn "lerares, tevreden, af, in de war, en om te bewaren" het naamwoordelijk deel van het gezegde. Werkwoordelijk gezegde DPB, F. de Merodestraat 18, 2800 Mechelen, tel.: 015 29 84 86 - fax: 015 29 84 03 - e-mail:
[email protected] Website: http://www.kerknet.be/vic.onderwijs.mb/index.htm Vademecum Vakdocumenten Maandberichten
-2 Deel van het gezegde dat bestaat uit een persoonsvorm van een zelfstandig werkwoord al dan niet gecombineerd met één of meer andere werkwoordsvormen: - de persoonsvorm: Hij werkt de hele dag; - persoonsvorm van een hulpwerkwoord met een deelwoord: Ze heeft een leuke brief geschreven; - persoonsvorm van een hulpwerkwoord met infinitief(ven) met of zonder 'te': Je zult hier wel moeten uitkijken. Je hoeft dat niet te doen. Tot het werkwoordelijk gezegde behoren ook: - de niet-weglaatbare wederkerende voornaamwoorden: Hij heeft zich vergist; - de scheidbare delen van samengestelde werkwoorden: De muziek stierf langzaam weg; - de werkwoordelijke uitdrukkingen: We bakken hem een poets. Ze hebben het hazenpad gekozen. Zullen we een blokje omgaan? Valentie Met syntactische valentie bedoelt men het vermogen waarmee woorden met andere woorden tot groepen verbonden kunnen worden in het geheel van een zin. Die verbindbaarheid van een woord is voor iedere woordsoort verschillend. Zo kan een zelfstandig naamwoord verbonden worden met een bijvoeglijk naamwoord of een lidwoord (boom, de boom, de oude boom). Of het kan als onderwerp van een zin verbonden worden met een gezegde: De oude boom wordt geveld. Een voegwoord als 'omdat' kan dat bijvoorbeeld niet. Vooral in verband met de zinsleer is de valentie van het werkwoord belangrijk. Ze bepaalt namelijk met welke zinsdelen een werkwoord gecombineerd moet worden of niet. Bij sommige werkwoorden moet dat en dan krijgt dat werkwoord door die aanvulling zijn specifieke betekenis. Zo hebben de werkwoorden 'waaien, vriezen, regenen' voldoende aan een onderwerp dat strikt genomen geen functie heeft als boodschap. Bij zulke 'klimaatswerkwoorden' spreekt men daarom van een nulvalentie. Werkwoorden als 'groeien, verwelken, wandelen, bestaan, voetballen, …' hebben genoeg aan een onderwerp: het gras groeit, de bloem verwelkt… Dat zijn werkwoorden met één valentie: een onderwerp. Men noemt ze monovalent. Veel werkwoorden hebben naast een onderwerp, ook een voorwerp nodig: ze zijn bivalent. Zo hebben 'verslinden, maken, beheersen, belemmeren' een lijdend voorwerp nodig om betekenis te hebben. 'Hij belemmert.' of 'De tijger verslindt.' hebben als zin geen betekenis. Ook werkwoorden of werkwoordelijke uitdrukkingen met een vast voorzetsel zijn bivalent: uitzien naar, wachten op, aanzetten tot, tuk zijn op, … Ze moeten een voorzetselvoorwerp krijgen. Strikt genomen vragen ook werkwoorden als 'wonen', 'rijden' en 'wegen' een voorwerp: "Hij woont in Antwerpen, rijdt veel naar Brussel en weegt 80 kilo". Men spreekt dan van een plaats- (Antwerpen), richtingsobject (Brussel) en van een maatcomplement (80 kilo). Werkwoorden als 'geven' en 'zeggen' zijn trivalent: je geeft en zegt iets aan iemand. Zulke werkwoorden roepen een meewerkend voorwerp op. Onderwerp Zinsdeel waarover het gezegde iets zegt, meedeelt. Het noemt de zelfstandigheid waaraan wordt toegeschreven wat in het gezegde wordt uitgedrukt. Het onderwerp stemt met de persoonsvorm overeen in getal (enkelvoud-meervoud) en in persoon. DPB, F. de Merodestraat 18, 2800 Mechelen, tel.: 015 29 84 86 - fax: 015 29 84 03 - e-mail:
[email protected] Website: http://www.kerknet.be/vic.onderwijs.mb/index.htm Vademecum Vakdocumenten Maandberichten
-3 Persoon Categorie van de persoonsvorm en van het voornaamwoord die aangeeft van welke bij het spreken betrokken 'partij' sprake is. Het Nederlands onderscheidt drie personen, die elk weer worden onderscheiden naar het getal: de spreker(s) (eerste persoon) 'ik'-'wij'; de aangesprokene(n) (tweede persoon) 'je', 'u', 'jullie'; de buitenstaander(s) (derde persoon) 'hij', 'zij', 'het', 'ze'. Werkwoord Woord dat een handeling, toestand of proces aanduidt, dat verbonden is met een onderwerp en in een bepaalde tijd staat. Werkwoorden kunnen worden vervoegd, d.w.z. ze worden gekenmerkt door tijd, persoon en getal. Bij de werkwoorden onderscheidt ment drie hoofdgroepen: zelfstandige werkwoorden, koppelwerkwoorden en hulpwerkwoorden. Noemvorm Ook infinitief. De vorm van het werkwoord die niet verandert naar persoon, tijd en getal en waaronder een werkwoord in het woordenboek wordt aangetroffen; de vorm waarmee het werkwoord genoemd wordt. Persoonsvorm Die werkwoordsvorm die qua persoon en getal overeenkomt met het onderwerp van de zin en waarin de tijd wordt uitgedrukt die in de zin wordt beschreven. In deze voorbeelden is de persoonsvorm onderstreept. Hij dronk een glas melk. Je hebt hard gewerkt. Ze zullen hem helpen. De kinderen zullen het werk morgen gedaan hebben. Pieter is ziek. Stam Basisvorm van een werkwoord, waarvan de vervoegde vormen worden afgeleid: bak-t, bak-te, bak-ten, ge-bak-ken. De stam van een werkwoord komt overeen met de ikvorm: bak. Uitgang Achtervoegsel waarmee vervoegde of verbogen vormen worden gevormd : bak-t, tafel-s. Vervoeging Vormveranderingen die werkwoorden ondergaan onder invloed van onder meer persoon, getal en tijd. Voltooid deelwoord Vorm van het werkwoord die bij werkwoorden zonder klankverandering wordt gevormd door aan de stam het voorvoegsel ge- en de uitgang -d of -t toe te voegen en die samen met een hulpwerkwoord in zinnen voorkomt. Bij klankveranderende werkwoorden wordt het voltooid deelwoord doorgaans gevormd met -en. Er bestaan ook gemengde vormen: gebakken, gelachen… . DPB, F. de Merodestraat 18, 2800 Mechelen, tel.: 015 29 84 86 - fax: 015 29 84 03 - e-mail:
[email protected] Website: http://www.kerknet.be/vic.onderwijs.mb/index.htm Vademecum Vakdocumenten Maandberichten
-4 Hulpwerkwoord Werkwoord dat alleen voorkomt in verbinding met andere werkwoorden: zelfstandige werkwoorden en koppelwerkwoorden. Het helpt die werkwoorden vervoegen. Er zijn hulpwerkwoorden van tijd : hebben, zijn, zullen. "Ben je wel eens in het Rubenshuis geweest?" Ze kunnen de lijdende vorm uitdrukken: worden, zijn. "De arrestant werd door de agent weggebracht." Ze geven de modaliteit aan: kunnen, zullen, mogen, moeten, willen, laten, … "Dat kan het geval zijn." Ze drukken een aspect van de handeling uit : hangen, liggen, lopen, staan, zitten, zijn, blijven, gaan, komen, … "Joost gaat vissen." "Ze komt logeren." Koppelwerkwoord Werkwoord dat samen met een zelfstandig naamwoord, een zelfstandig naamwoordgroep of een bijvoeglijk naamwoord een naamwoordelijk gezegde kan vormen. Echte koppelwerkwoorden zijn : zijn, worden en blijven. Voorwerp Zinsdeel (in het gezegde) dat personen of zaken aanduidt die nauw betrokken zijn bij de werking die het gezegde uitdrukt. Voorwerpen maken er een onmisbaar deel van uit in tegenstelling tot de bepalingen die altijd weglaatbaar zijn. Dat betekent niet dat voorwerpen in elke zin aanwezig moeten zijn. Gezegdes die een voorwerp vereisen in de strikte zin zijn bijvoorbeeld: 'beheersen, verslinden, maken, …' of die met een vast voorzetsel: 'gebruik maken van, …' Andere werkwoorden kunnen ook zonder voorwerp voorkomen: 'lezen, drinken, eten, helpen, verliezen, …' Het voorwerp kan dan wel worden aangevuld op basis van de context. Het is impliciet aanwezig. De voornaamste voorwerpen zijn lijdend, meewerkend en voorzetselvoorwerp. Lijdend voorwerp Ook direct object. Het lijdend voorwerp is het zinsdeel dat verwijst naar de zelfstandigheid waarop de handeling betrekking heeft, die het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde uitdrukken. Het kan of moet alleen bij bepaalde werkwoordelijke gezegdes voorkomen. Dat hangt af van de valentie van het werkwoord. Sommige werkwoorden vereisen een lijdend voorwerp. Dat zijn overgankelijke werkwoorden. Zoals ontmoeten, aantreffen, vinden, verslinden… Zinnen als "Wij ontmoeten morgen." of "De tijgers verslonden." of "De omgekantelde bus belemmerde." zijn onmogelijk. Er moet een lijdend voorwerp bij. Daarnaast zijn er ook werkwoorden waarbij een lijdend voorwerp kan voorkomen, maar waarbij het niet vereist is. Het is als het ware geïmpliceerd. Bijvoorbeeld werkwoorden als "schrijven" en "eten" in: "Lies schrijft graag (brieven)" of "Wouter eet (boterhammen)." Of werkwoorden die een vorm van waarnemen uitdrukken, zoals "zien, horen, voelen'. Nog andere werkwoorden kunnen geen lijdend voorwerp hebben. Ze zijn onovergankelijk (intransitief). Zoals 'komen, werken, verdwijnen, enz. We treffen alleen bij werkwoordelijke gezegdes een lijdend voorwerp aan, dus nooit bij een naamwoordelijk gezegde. Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel. Het moet altijd een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord zijn, of een woordgroep die daardoor vervangen kan worden. DPB, F. de Merodestraat 18, 2800 Mechelen, tel.: 015 29 84 86 - fax: 015 29 84 03 - e-mail:
[email protected] Website: http://www.kerknet.be/vic.onderwijs.mb/index.htm Vademecum Vakdocumenten Maandberichten
-5 Meewerkend voorwerp Ook indirect object. Bij veel werkwoorden, zoals aanbieden, aanraden, aanreiken, geven, ontnemen, schenken, verlenen, vertellen, zeggen, enz. is er naast een lijdend voorwerp of direct object nog een tweede voorwerp dat aanduidt aan wie iets wordt aangeboden, aangeraden, enz. Dat is het meewerkend voorwerp. Het heeft als kenmerk dat het meestal zonder voorzetsel voor het lijdend voorwerp staat; staat het erachter dan krijgt het het voorzetsel "aan". Ik vertelde hem de hele geschiedenis. Ik vertelde de hele geschiedenis aan hem. Het meewerkend voorwerp is dus het zinsdeel dat bij bepaalde werkwoordelijke gezegdes kan of moet optreden en dat de zelfstandigheid uitdrukt waarop de uitgedrukte werking indirect gericht is, bijvoorbeeld als begunstigde. Voorzetselvoorwerp Voorwerp dat wordt ingeleid door een vast voorzetsel. Het komt zowel bij naamwoordelijke als bij werkwoordelijke gezegdes voor. In deze voorbeelden zijn voorzetselvoorwerpen onderstreept. Joost is trots op zijn broer. Ze spoorde hem aan tot wat meer sport. De meester drong aan op meer werklust. Hij hoopte op een goede afloop. Signaalwoord Met signaalwoorden duiden we in de taaldidactiek van bijvoorbeeld het begrijpend lezen een soort van verbindingswoorden aan. Ze leggen expliciet de structuur en de gedachtegang van een tekst bloot. 'Ten eerste, vervolgens, ten slotte, dus, eerst, dan, daarna, enz.' worden in de klas dikwijls signaalwoorden genoemd. Zie ook verbindingswoorden. Verbindingswoord Verbindingswoorden kunnen het betekenisverband uitdrukken tussen tekstdelen. - Tussen deelzinnen van een samengestelde zin: "Nadat ze gegeten hadden, vertrokken ze onmiddellijk, hoewel ze nog tijd zat hadden." 'Nadat' drukt een tijdsverband uit, 'hoewel' een toegevend verband. - Tussen opeenvolgende enkelvoudige en/of samengestelde zinnen: "De klas heeft zich flink ingezet. Niet iedereen echter was daarvan overtuigd." Het bijwoord 'echter' drukt een tegenstellend verband uit. - Tussen alinea's en hoofdstukken: 'kortom, alles bij elkaar…' vatten het voorafgaande samen. Verbindingswoord is een koepelbegrip. Als verbindingswoorden kunnen optreden: - voegwoorden (nadat, hoewel); - bijwoorden (immers, toch, kortom, vervolgens, …); - allerlei vaste verbindingen (hoe dan ook, in elk geval, …); - formuleringen die een betekenisverband expliciet uitdrukken (de oorzaak daarvan is, dat betekent dat, …). Verwijswoord Koepelbegrip voor woorden die verwijzen naar elementen binnen of buiten de tekst. Binnen de tekst refereren verwijswoorden aan elementen die op een andere plaats in de tekst genoemd zijn. Het taalelement waarnaar verwezen wordt, is het antecedent.
DPB, F. de Merodestraat 18, 2800 Mechelen, tel.: 015 29 84 86 - fax: 015 29 84 03 - e-mail:
[email protected] Website: http://www.kerknet.be/vic.onderwijs.mb/index.htm Vademecum Vakdocumenten Maandberichten
-6 - Binnen de zin: "Mien aait haar poes." 'Haar' verwijst naar Mien. Of: "Ze konden nog niet terug zijn, de kinderen van de vijfde klas, omdat…" 'Ze' verwijst naar de kinderen. - In een aangrenzende zin: "Mien aait haar poes. Ze doet dat dikwijls." 'Ze' verwijst naar Mien. - Soms naar hele zinnen en alinea's. "Mien aait haar poes. Ze doet dat dikwijls." 'Dat' verwijst naar de eerste zin. Verwijswoorden kunnen ook verwijzen naar elementen buiten de tekst, naar de situationele context. Het gaat daarbij vooral om persoons-, plaats-, en tijdsaanduidingen. De interpretatie van die woorden varieert volgens de taalgebruiksituatie. En zin als "Jullie moeten hem geloven." kan maar echt worden begrepen als geweten is wie 'jullie' en 'hem' zijn. Als verwijswoorden fungeren vooral persoonlijke, wederkerende en bezittelijke voornaamwoorden, bijwoorden en allerlei plaats- en tijdsaanduidingen. Voornaamwoord Soort van verwijswoord. Woord dat voor of in de plaats kan komen van een zelfstandig naamwoord, waarnaar het dan verwijst. Kan bijvoeglijk of zelfstandig zijn. De voornaamwoorden worden veelal nog ingedeeld in verschillende groepen: persoonlijk, wederkerend, wederkerig (elkaar), bezittelijk, aanwijzend, vragend, betrekkelijk, onbepaald. Bepaling Zinsdeel dat geen onderwerp, werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde of voorwerp is. Is over het algemeen minder direct betrokken bij wat in die gezegdes meegedeeld wordt en kan bijna altijd worden weggelaten. Bepalingen geven een verdere omschrijving of een beperking aan. Sommige bepalingen kunnen ook zinsdeelstuk zijn. De voornaamste bepalingen zijn bijvoeglijke en bijwoordelijke bepalingen en de bepaling van gesteldheid. Bijvoeglijke bepaling Bepaling bij een zelfstandig naamwoord of een equivalent daarvan: zelfstandige voornaamwoorden (bijna niemand), zelfstandig gebruikte telwoorden (een grote drie), of adjectieven (illustere onbekenden), noemvorm als zelfstandig naamwoord (het langzame werken). Het lidwoord wordt doorgaans niet als een bijvoeglijke bepaling beschouwd. Bijvoeglijke bepalingen zijn altijd zinsdeelstukken die als voorbepaling of/en als nabepaling functioneren. "De drie op te lossen vraagstukken uit het rekenboek." voorbepaling nabepaling Bijwoordelijke bepaling Een bijwoordelijke bepaling is een overkoepelend begrip voor heel wat zinsdelen die toelichten wat door het gezegde wordt meegedeeld. In tegenstelling tot de voorwerpen zijn ze in een zin weglaatbaar. "De rechtsbuiten maakte in z'n eentje een doelpunt". "Bij noodweer grijpt de hulpdienst in". Ze zijn dan zinsdeel. Bijwoordelijke bepalingen kunnen ook zinsdeelstuk zijn : "De kampeerders stonden erg vroeg op." "Mijn broer had heel erge kiespijn." "De troepen waren totaal uitgeput."
DPB, F. de Merodestraat 18, 2800 Mechelen, tel.: 015 29 84 86 - fax: 015 29 84 03 - e-mail:
[email protected] Website: http://www.kerknet.be/vic.onderwijs.mb/index.htm Vademecum Vakdocumenten Maandberichten
-7 Met vriendelijke groet De pedagogisch begeleider Frans Marleen Leroy Humbeeksebaan 256 1980 Zemst Tel. 015 61 58 92
[email protected]
P.S. Raadpleeg ook onder Vademecum de belangrijkste aandachtspunten voor het vak Frans tijdens het lopende schooljaar.
DPB, F. de Merodestraat 18, 2800 Mechelen, tel.: 015 29 84 86 - fax: 015 29 84 03 - e-mail:
[email protected] Website: http://www.kerknet.be/vic.onderwijs.mb/index.htm Vademecum Vakdocumenten Maandberichten