Twentse Taalbank W. F Anderson
Zuster Rhee
Het liep me op een warme junimiddag niet mee! Vlak voor Enschede minderde de bromfiets plotseling vaart, nam nog een zwak aanloopje om tenslotte de geest te geven. Energiek volhardend aantrappen bleek nutteloos, zodat ik het onwillig apparaat tegen de muur van de R.K. kerk aan de Oldenzaalsestraat achterliet. Hinderlijk beladen met fototoestel en bandopname-apparaat, snelde ik door de Enschedesche straten om nog op tijd bij zuster Rhee te zijn, die mij beloofd had, een en ander uit haar rijke leven te vertellen. Aangekomen in de Preangerstraat no 80 in de beslotenheid van haar knusse huisje met de mooie tuin, was spoedig alle leed vergeten. In de gezellige kamer vol bibelots, kleurige tapijten en schilderijtjes, tikt de statige Friese klok bedachtzaam de tijd weg. Ze toont mij een fraai in hout gesneden kop: 'Die heb ik van touwbaas M. gekregen, een uitstekende houtbewerker die graag knutselde. Eens vond hij een stuk hout, ging er mee naar binnen en dacht, zou ik daar nou iets van maken kunnen? In een radio blad had hij een pentekening van Beethoven gezien en besloot deze in hout na te maken, werkte er aan in de schuur en na een paar weken taai volhouden en bijwerken en weer vergelijken was het af. Hij ging naar binnen en zei tegen zijn vrouw: ' Eefken, wat is dat? ' Eefken zegt: 'Joa, hoo kan ik non weten wel of dat is?' 'Wal, et is Beethoven' zei de man. 'Kas mie wal meer vertellen' zei de vrouw. 'Joa' vertelde de man mij later, ' miene vrouw har meer verstand van beetwotteln as van Beethoven! '. Maar toen hij het beeld nog wat beter had afgewerkt kwam hij bij mij en vroeg: 'Zuster, weet ie wel dat veurstelt?' 'Ik zei' aldus Rhee, 'wel, dat is Beethoven'. Toen was de man zo gelukkig dat hij zei: 'Zuster, doe mags et hollen'. Ik was er erg blij mee!' 'Maar', gaat zij voort, 'laat ik nu maar met mijn levensloop van wal steken! Ik, Jantine Rhee, ben geboren aan de Kuipersdijk in Enschede, op 30 juli 1899. Ik was met drie broers en drie zusters. Ik was de jongste. Vader en moeder waren beide uit Almelo. Ik heb een heel gelukkige jeugd gehad, het was thuis altijd gezellig en wat hadden we geen leuke logeerpartijen bij onze Almelose familie, Boom en Eshuis! Ik bezocht de lagere school aan de J avastraat, waar Erdman Schmidt hoofd was. Ik was een moeilijk kind, want leren interesseerde mij helemaal niet. Mijn leergierigheid is pas later wakker geworden in de verpleging. 127
Twentse Taalbank Op straat speelde ik met mijn vriendinnetjes, springtouw, ballen, hinkelen. Bij het huis hadden wij een grote moestuin met van alles er in, waar moeder nogal zuinig op was, alleen op het bleekveldje mochten we met de poppen spelen. Ik herinner mij nog dat ik heel erg gek op meikevers was en dan ging ik met mijn poppenwagen op de grote stoep zitten voor het huis, en zei ik tegen moeder, gut ze hebben allemaal een meikever in een doosje! Zou ik ook niet zo'n meikever kunnen krijgen met een beetje groen in zo'n griffeldoos? Dat leek mij een geweldig bezit! Op de stoep zittende vroeg ik dus ieder die daar langs ging: 'Kun je me ook een meikever geven?' Nou daar was geen sprake van dat iemand dat kon en we hadden bomen voor het huis en daar zoemden dan 's avonds als de lantaarn brandde die meikevers omheen, maar daar had ik ze niet mee in de griffeldoos. Nou, en daar komt er zo'n oud kereltjen langs, Boerdieksken, ik zou zo graag een meikever hebbe, zou'j mij daar ook aan kunnen helpen? 0 jawè, zege, meikevers die he'j zo. Toen draaide hij zich om en toen nam hie die proem en die deed hij in mijn handje. 'Hier mien lieve kind, zeg ie, hier hes doe 'n meikever in. Moe'j goed dicht doen, zeg ie en toen vluchtten ie weg. Ik naar achteren toe naar m'n moeder: Moeder, nou moe'j is kijken, dat heeft mij die smerige kerel gedaan. Ja, zei mijn moeder, ik heb je honderden malen gezegd, je gaat niet naar de straat. Je moet hier achter het huis blijven, dan heb je ook geen last dat ouwe kereltjes je vieze boel in de handen stoppen. Ja, wat was ik? baldadig was ik! Aan de hoek van de W ooldriksweg woonde zo'n Ensink en die was filiaalhouder van Lams en die kerel nam elk ogenblik een korreltje rijst uit een vak en dat kauwde ~ij dan op. In die dagen had je dat liedje van 'Kees laat je scheren, foei, schaam je wat'. Ik met mijn vriendinnetjes van de school naar de winkel, waar de deur openstond, net om de hoek van de Wooldriksweg. En nu zingen!, zei ik, dan zul je eens zien hoe kwaad dat die kerel wordt! Nu, daar mankeerde het dan ook niet aan! En 's avonds zei mijn moeder, wat heb jij uitgevoerd? Je moest je schamen, je haalt ons de kroon van het hoofd! Het is gewoon schandalig! Toen was daar ook zo'n vrouw die woonde in een lange rij huizen en die luierde altijd aan de post van de deur. Zij heette Ka. Als we daar langs gingen naar de handwerkles met vriendinnetjes, riep ik: 'Larie Ka, de pruumkes ligt in de taofella!' om dat mens te plagen. Toen zegt ze: 'Ik ken oe, ie bent van Rhee'. U begrijpt dat er thuis toen ook wat waaide! 's Zondags lieten vader en moeder ons lopen. Dan zeiden ze, we gaan te voet naar Delden en dan gingen we lopen van af de Kuipersdijk. In Delden werden we blij gemaakt met een glaasje limonade en mochten we op de schommel. En daarna liepen we ook net zo terug. Bij ds. Robol ben ik op catechisatie geweest. Ik vond die tijd zo iets moois. Het is een leidraad en steun voor mijn hele leven geweest. Na de lagere school ben ik een tijdje in huis geweest en toen ik 17 jaar was ben ik naar Amsterdam gegaan als zieken-verzorgster, bij een dame met twee kinderen in de Nicolaas Maesstraat in de buurt van het Concertgebouw. Haar man was directeur van een H.B.S. Mijn bedoeling was verpleegster te worden en daarom ben ik E.H.B.0. gaan lopen. De cursus werd gegeven door een scheeparts in een lokaal van het gymnasium aan de Weteringschans. Toen deze dokter hoorde dat ik verpleegster wilde worden, zei hij tegen mij: 'Juffrouw Gerda, ik zal je een goede raad geven, begin nooit in een klein ziekenhuis, je bent een hele flinke meid en je moet zien dat je een groot arbeidsveld krijgt. Begin in een academich ziekenhuis, doe dat! Zo ben ik dan in het academisch ziekenhuis te Utrecht begonnen. In 1922 was het nog een 128
Twentse Taalbank lot uit de loterij, als je verpleegster werd. Ik kreeg een klein kamertje met alleen een bed en een lampetkan. We hadden kippengaas voor de ramen vanwege destudenten, dat ze er niet inklauteren konden! Zo begon ik dan op 1 mei 1922. Ik voelde me net als een pop in de doos met al die nieuwe verpleegsterskleren aan, manchetten en boorden en het hele spul. Eerst was het alleen maar potschuren en dergelijke zaken! Een tang van een hoofdverpleegster stuurde mij achter een scherm, waar een kind lag te sterven van zo'n 15-16 jaar. Moedertje met omslagdoek en mutsje op zat bij het bed. Ik had nog nooit een stervende gezien. Opeens zag ik dat het kind stikte en weg was. De moeder begon vreselijk te schreien en toen huilde ik zelf ook. De hoofdzuster kwam en zei, kom jij eens even mee naar de gang: 'Hier worden geen wekelingen gekweekt hoor, denkt U daarom. Een verpleegster laat geen tranen, die moet flink zijn, wekelingen kweken we hier niet.' Ik vond het heel erg, maar werd er 's avonds overheen geholpen door een vriendelijke zuster die bij het Leger des Heils was. Ons aanvangssalaris was 11 gulden in de maand. We hadden een 11 1/ 2 urige werkdag en stonden 's morgens om zes uur op en hadden slechts twee vrije dagen in de maand. Van naar huis gaan kwam niets want de reis naar Enschede koste f 4,25, bijna de helft van mijn salaris! 's Avonds hadden we cursus van de geneesheer-directeur Pa Bosscha, een geestige Fries. De leergierigheid was in mij ontwaakt. Het medische vak interesseerde mij geweldig, maar ik besloot ook les te nemen in de moderne talen, want ik wilde de wereld in. Na mijn opleiding vertrok ik naar Den Haag waar ik een keurige kamer betrok midden in de stad. Ik kwam aan het ziekenhuis Zuidwal. Men stuurde mij de barakken in voor besmettelijke ziekten. Na zes weken verliet ik het ziekenhuis en werd particulier verpleegster. Vanuit een particulier verpleegstersbureau werd je overal heengestuurd. Soms naar heel arme mensen, maar ook wel maandenlang intern bij schatrijke patiënten, zodat ik heel wat beleefd heb. Het bleek echter dat het waarschijnlijk een slappe boel zou worden in de particuliere verpleging en als je ouder wordt kon je beter een vaste baan hebben. Er deden zich tegelijk enige mooie mogelijkheden voor o.a. bij Philips in Eindhoven. De meerdere verdiensten zouden echter nooit doorslaggevend voor mij kunnen zijn. Mij hing meer aan, mijn eigen mensen in mijn geboortestreek in lief en leed te helpen en zo trad ik op 1 mei 1930 bij van Heek en Co als sociaal werkster en fabrieksverpleegster in dienst. Het was een hele overgang van het deftige Den Haag naar die smerige Bothof, die lugubere hoek waar ik elke morgen langs moest, langs het groezelige kolengruis, de school 'Hoog en Droog' en de. watertoren. De heer Ludwig van Heek reed mij met het rijtuig door de stad naar de Noorderhagen, de Kremersmaat en alle fabrieken waar de bazen klaar stonden om aan mij voorgesteld te worden. De fabriek had geen dokter in vaste dienst, dus kreeg ik alle ongevallen te behandelen. De polykliniek had ik op de N oorderhagen, 's middags ging ik de wijk in en behartigde zo'n 800 gezinnen waarmede ik lief en leed deelde. Ook bezocht ik natuurlijk hen die in het ziekenhuis opgenomen waren en stuurde daar bakjes fruit heen voorzien van een kaartje met het opschrift 'Hartelijk beterschap gewenst, Van Heek & Co! Hendrik V. kwam voor het eerst van z'n leven ziek te liggen, een man die verschrikkelijk dweepte met 'n Heer'. 's Nachts in het ziekenhuis kon hij de slaap niet vatten en kreeg dan ook regelmatig slaappoeders, totdat het bakje kwam met het bekende kaartje. Dat was voor die ma:n zo iets geweldigs, dat iedereen dat moest zien, dat hij dat had gekregen. Ja, zei die, 'ze scheldt dan wel es op de heren, 129
Twentse Taalbank maor ze bint van inböst nog niet zo kwaad, want kiek es an, da stuurt ze mie nog, terwijl die leu zovöl an 'n kop hebt!' Slaappoeders waren niet meer nodig, 's nachts stopte hij het kaartje tussen de kussens en daar snurkten-ie op als een os! Onze metselaar, dat was 'Bernard met de kromme beên', die had zulke kromme beên, daar kon wel een zeug doorkruipen. Hij woonde op de Beltstraat in een afdakshuis naast een logement bijgenaamd 'de luis aan de ketting'. Bernard was van het werk op de Noorderhagen thuis gebleven. De hoofdbaas belt mij op en die zegt tegen mij: 'Zuster Rhee, den messele van 'n plas is zo krank en die man hef de vrouw nich meer, zol zuster der nog es efkes hen willen goan en kieken hoe 't met den man is? 't Was november guur en koud, ik woonde toen nog in de Richard Holstraat, en het was echt weer om bij de kachel te blijven zitten. Ik besloot echter er toch maar direct heen te gaan. Ik nam mijn carbidlantaarntje mee en in de Beltstraat gekomen klop ik daar op die deur, een deur met een raam, een echt afdakshuis. 't Is donker, maar als ik door het raam kijk, zie ik toch een petroleumlampje branden. Ik riep volk! de zuster van Van Heek is er! 'O zuster, komt er maar in! Nou, daar in de bedstee daar lag Bernard. Op een stoel bij het bed een flesje cognac en een pan met beslag, maar achter in de bedstee nota bene een plank waarop een driepits petroleumstel met een bakpan erop. En daar zat Bernard in bed pannekoek te bakken! Ik zeg 'Bernard, Bernard, dat is toch völ te gevoorlijk.' 'O 't was mie op de vloer völ te kold, zuster!' 'Ja Bernard, dat geet nich, ik mot dat hele spul bie oe weghalen!' 'Ja maar zuster, ik bin zo krank en mot zo slim hoosten!' Ik heb toen zijn bed opgeschud, de koude voeten in een tafelkleed gewikkeld en met een vloermat nog wat extra versteviging aangebracht aan het voeteneinde. 'ik zal zorgen dat je morgen in het oudemannenhuis komt aan de Molenstraat'. 'As dat
Twentse Taalbank Dieka op n puunhoop
Ik had een zekere Dieka zitten in een afdakswoning tegenover de school 'Hoog en Droog. Dieka pimpelde heef erg. Haar man was touwbaas geweest, maar verregaand drankmisbruik had hem het leven gekost. En zo zat Dieka zielig alleen en als ik 's middags naar huis ging zag ik haar vaak. Daar om de hoek had je een café, dat was Oerbekke. Ik had Dieka al eens stomdronken aangetroffen in haar woning, zittend op een hete stoof, met een smeulende rok. Zij had wel levend kunnen verbranden! Ik probeerde haar wat tot bewustzijn te brengen en schudde haar door elkaar. 'Dieka, Dieka, ik moet je even op bed leggen want zo kan dat niet, je verbrandt nog!' Ik sloeg de bedtijken op, blauw met witte hokjes, maar die zagen zwart van de vlooien. Een paar dagen later, toen ik haar weer nuchter aantrof, zei ik haar dat het beter was dat ze daar wegtrok. Ze werd woedend en raasde: 'Zuster, dat zak oe vertellen, ie könt
's Zomers maakte ik enige malen vakantiereizen mede. Het was merkwaardig dat mij dat altijd lukte. Dr. Roobol zei tegen mij, hoe levert U dat toch? Op brieven krijgt men nooit antwoord! Ik zeg, dan moet je zelf gaan en een gekheidje maken bij zo'n schout bij nacht. Men wordt dan pro forma voor 1 gulden op de gagelijst gezet. In 1934 ging ik naar Noorwegen met de Veendam. In 1935 met de Slamat naar Frans Marokko. Ik wandelde in Casa Bianca over de boulevard en zag toen een heel mooi paleisje met mozaïkvloeren en prachtig mooi geboomte. Ik ging een trapje op, keek door een raam en zag daar een schare in het wit geklede vrouwen op de grond zitten. Belde aan en vroeg of ik daar eens even rond mocht kijken. Ik zag daar al die vrouwen die blijkbaar dachten dat ik een in het wit geklede koningin was, zo bogen ze voor mij. Plotseling hoorde ik boven wat stommelen en dacht bij mij zelf, o gut, Kloris wordt wakker, komt naar beneden naar z'n haremvrouwen, straks ben ik de 21e, ik maak gauw dat ik weg kom en zodoende ben ik maar weer dat paleisje uitgestormd en weer terug naar de boot. In Lissabon liep ik in de hoofdstraat met witte schort en wit mutsje. In de zijstraten zaten overal joodjes te gokken, die, mij ziende, op de vingers floten om anderen te attenderen op mijn merkwaardige verschijning. Het werd zo'n oploop dat ik een 131
Twentse Taalbank ijzerwinkel binnenvluchte. Een journalist uit ons gezelschap lachtte zich tranen en zei: 'U was net een Goudse kaas met bromvliegen er achteraan. Ook ben ik naar Griekenland geweest met de Joegoslavische Lloyd. Ik moest toen aanmonsteren in Venetië. Toch had ik op deze plezierreizen ook wel patiënten. Zo gingen we eens van uit Rotterdam naar de Canarische eilanden waar een ananasplantage werd bezocht. Ik waarschuwde de mensen, dat als je daar te veel van eet je een buikloop krijgt van je welste. Er werd aan boord veel geschranst, het was een dure reis. 's Morgens om 7 uur was er al gebraden metworst. Later dan nog gebraden haantjes, slagroomtaartjes, enz. Ik zeg mensen als je daar dan nog overmatig ijs bij gebruikt loopt het verkeerd af. En ja hoor toen we het eiland Wight zouden bezoeken waren er van de 800 passagiers 80 ziek met een bedorven maag.
De kop van Beethoven in hout
Als Rodekruiszuster naar Finland
Begin januari 1940 las ik een oproep in de krant waarbij verpleegsters werden gevraagd voor een Rode Kruis team dat naar Finland ge:z;onden zou worden, want Finland was toen met Rusland in oorlog. Kwartiermeester Dr. Winkler was vooruit gezonden om te zien of wij van dienst konden zijn. Dit werd gaarne geaccepteerd en we zouden als verblijfplaats krijgen een leeg krankzinnigengesticht aan een meer gelegen. Reeds op zijn terugreis kreeg Dr. Winkler bericht dat het gesticht gebombardeerd was, dus dat ging toen niet meer. Toen besloot het Finse 132
Twentse Taalbank
Op een stafbespreking in een militair verpleegcentrum in Finland. In het midden zr. Rhee, staande tussen haar Nederlandse collega-verpleegsters. Zittend dr. Meijhuizen uit Rotterdam, oud-tropenarts, de leider van het Nederlandse team in Finland in 1940.
Het vrachtschip Aldebaran baant zich met moeite een weg door de toegevroren Botnische Golf
Op verkenning over het ijs van de toegevroren Botnische Golf
Zuster Rhee als scheepsverpleegster aan boord in 1934
hoofdbestuur ons een heel mooie plek aan te wijzen waar we met genoegen zouden kunnen werken. Vierumähi, een sportcentrum, daar werden wereldkampioenen gekweekt op allerlei sportgebied. Ik schreef een brief, om in aanmerking te mogen komen mee te gaan. Hoe kun je dat nu doen, zei men mij in Enschede, daar moet je connecties voor hebben, daar kom je helemaal niet aan te pas! Ik hoorde maar niets. Op een dag was er een grote actie voor Finland. Er werden poffertjes gebakken in Enschede. De verkoop kwam ten bate van Finland. Onze poffertjes waren het lekkerst want wij deden er krenten in. We werkten met tien vrouwen en hebben er zo'n 11000 stuks gebakken. Toen ik die avond thuis kwam vond ik een oproepbrief van het Rode Kruis om in Den Haag te verschijnen. Ik sprong wel een meter de lucht in van blijdschap. In het hoofdgebouw Koninginnegracht 27 in Den Haag werd ik vriendelijk ontvangen. Ik zei, 'Hier is zuster Rhee uit Enschede'. Ja, zeiden ze dat rijmt ook nog. Wat is Uw bedoeling vroegen ze: 'Wilt U het land daar leren kennen?' Ik zei, mijn allereerste belang is om de doodzieke mensen te helpen. 'Wat bent U politiek?' Ik antwoorde: 'Ik zal U wel vertellen, ik ben een liberaal opgevoede vrouw. Ik ga recht midden door zee, dan weten jullie er alles van.' Alles was in orde en de coupeuse mat mij een uniform aan. 133
Twentse Taalbank 21 Maart 1940 hadden we een afscheidslunch in Hotel Hertenkamp. Ik mocht bij de hoge pieten zitten omdat ik de oudste was. Daarna werden we uitgeleide gedaan vanuit het hoofdgebouw door onze voorzitster H .K.H. Kroonprinses Juliana, die ons nog lang nawuifde. We stapten in het vliegtuig met een team van 32 mensen en vlogen naar Malmö. Hier vertrokken we met de nachttrein naar Stockholm. De trein was door de Zweedse spoorwegen gratis ter beschikking gesteld. In Stockholm lagen twee vrachtbootjes gereed die ons naar Finland zouden vervoeren, de Wega en de Aldebaran, waar we ons op verdeelden om mee te gaan. Het was de enige gelegenheid om in Turka in Finland te komen. Slaapgelegenheid was er niet zodat we op de grond moesten liggen. De scheepjes wemelden van de punaises oftewel wandluizen. Onze kapitein was een geestig kereltje, net Dik Trom. Midden in de nacht in de Botnische golf vroor het zo geweldig, wel 25 graden, dat we vast kwamen te zitten in het ijs. Er werd overal heen geseind om ons te verlossen. Er kwam een koerier uit Zweden die ons vertelde dat er een verbod was om voor ons een geul te maken. We vermaakten ons wel met sleeën overdag en wandelden over het ijs om andere ingevroren schepen te bezoeken. Ten slotte hebben ze vanuit Finland de grootste ijsbreker gestuurd genaamd, de Sjekeru, hetgeen 'kracht' betekent en dat was zo iets geweldigs, het was net of er zo'n fabriek van Stork op je afstoomde. We werden uitgenodigd op de ijsbreker te komen. We moesten met ladders naar boven, een hoogte zoals bijv. hotel de Graaf. Een officier met hoofd in verband ontving ons, de eerste oorlogsgewonde die we te zien kregen. Er waren twee grote machine-kamers. De moeilijke afdaling om weer naar ons schip te komen werd gelukkig zonder ongevallen volbracht. Nu giJ;ig het naar Finland. De Tjekeru voorop en wij er achteraan. Onbeschrijfelijk vies kwamen we daar aan, alles kapotgekrabd door de jeuk van het ongedierte! Gelukkig kwamen we tegenover het station in een prachtig groot hotel waar we ons opknappen en reinigen konden. We werden welkom geheten door het Finse Rode Kruis en kregen nog twee dagen gelegenheid om wat op ons verhaal te komen en nog iets van Helsinki te zien. Toen volgde een rit in de nacht met een bus door de wouden met hoge sneeuwvelden, die zeven lange uren duurde, voor we op onze standplaats aankwamen. We troffen daar al een paar honderd patiënten die verpleegd werden door Zweedse zusters. De verpleegsters moesten echter terug naar hun land. Ze hadden daartoe een oproep gekregen omdat het land in gevaar was en door de Duitsers bedreigd werd. Na een half jaar was ons verblijf daar afgelopen. Roerend was het afscheid van de soldaten. Ze wierpen zijden zakdoekjes met de Finse kleuren in onze trein en gooiden hun krukken voor de locomotief om ons vertrek op die wijze te verhinderen. In Oldenzaal kwamen we weer het vaderland binnen, dat toen zuchtte onder de bezetting. In heel Oldenzaal was geen druppel benzine meer te krijgen zodat het ons grote moeite kostte om in Enschede te komen. Toen begon de zware bezettingstijd. Ik deed ondergronds werk en werd op een dag opgepakt en twee dagen en een nacht in de synagoge opgesloten, daarna verbleef ik nog drie weken op het politiebureau waar mij ten laste werd gelegd dat ik 3 600 broodkaarten had verdeeld. Rauter had naar mij geïnformeerd in Zwolle wie of ik was, en zond een telegram naar Schöber 'Schwester Rhee freilassen, sie ist eine W ohltätigkeitspflegerin'. Als verpleegster op de ziekenschepen uit 1ndië
Na afloop van ons verblijf in Finland had ik te kennen gegeven dat ik graag nog 134
Twentse Taalbank eens als verpleegster van chirurgische patiënten op een schip dienst zou willen doen. Zodoende kreeg ik op 10 januari 1946 een oproep met het Rode Kruis naar. Indië te gaan als hoofdverpleegster. Ik had een verschrikkelij~e reis in een·; opgelapte trein, vertrok om 7 uur en kwam om 1 uur in Den Haag aan. Met de veerdienst gingen we later naar Harwich, gekleed in militair costuum. Per trein ging het toen verder naar Londen, waar we in hotels ondergebracht zouden worden. Bepakt en bezakt stonden we op Waterloo-station met een team van 155 mensen. Hotels bleken echter niet beschikbaar te zijn, er waren er tachtig gebombardeerd in de oorlog. Toen was goede raad duur. Op aanraden van de Nederlandse regering moesten we trachten een onderkomen te vinden in de bosschen van Maiden Head 45 km. van Londen, waar voorheen onze soldaten gehuisvest waren geweest in gegalvaniseerde grote schuren met allemaal Godin kachels. Deze werden gestookt met cokes. Hiervan waren grote stukken voorradig die allemaal door ons in onze pyamapakken des morgens met mokerhamers stuk geklopt moesten worden om de 20 kitten te vullen, waarmede de kachels aan de gang gehouden moesten worden. We mochten niet doorreizen naar ons schip 'de Oranje' aangezien daar alle W.C.'s bevroren waren! We bleven 10 dagen in dit kamp en werden verwend met heerlijk eten, want in Engeland was geen voedselschaarste. We sliepen daar op schragen met paardedekens. Eindelijk konden ook wij ons inschepen. Na een reis van 21 dagen kwamen we in Tandjong Priok aan, nog een beetje suf, want we hadden onderweg een zware storm moeten doorstaan. In Tandjong Priok stond het Rode Kruis klaar om de patiënten in te delen en aan boord te dragen. Doodzieke mensen, maar ook simulanten, die midden in de Indische Oceaan plotseling beter bleken te zijn. Ik was belast met de zorg van twee zaaltjes met elk 48 mannen. In het begin ken je alle mensen nog niet zo, maar na een weekje werd mijn aandacht getrokken door een tengere doodzieke man, dat was Pater van Gun. Hij had een gapende etterende wond en hoge koorts. Ik dacht op een nacht bij me zelf, wat doe ik nou aan die man, die daar straks de gevaarlijke Golf van Biskaje doormoet met zo'n gapende wond! Ik denk, die sterft mij. En toen kwam het idee bij mij op naar de kraamkamer te gaan en daar aan de hoofdverpleegster te vragen of ik vier sluitlakens kon krijgen. Men was verbaasd wat ik daar nou mee moest, maar ik zei, dat zal ik je later wel eens vertellen, geef ze nou maar. Ze waren voorzien van twaalf strikbandjes en ik deed hem de lakens om. Toen ik met het onderste strikje bezig was, begin ik in een keer vreselijk te lachen. Hoewel Pater van Gun erg ziek was, moest hij nu onwillekeurig ook meelachen en zegt, zuster waar lacht U zo om? Ik zei, ja U moet zich maar niet beledigd voelen, maar ik ben een Protestantse zuster en als U nu aan de Paus in Rome vertelt, dat ik U als Pater een kraamsluitlaken heb omgedaan, dan zal hij vast zeggen, die zuster komt nooit in de hemel. Maar hoe dan ook, het hielp, na een paar dagen zag hij er heel anders uit. In Southampton werden de patiënten ontscheept. De boot mocht niet door naar Nederland, er lagen nog te veel mijnen in de Noordzee. Op de 2e reis naar Indië hadden we veel dames die allen in de J apse kampen hadden gezeten. Ook kwamen 80 kindertjes mede, waarvan de ouders vermoord waren. In 1964 ben ik met verplegen opgehouden. Ik werd toen 65 jaar en kreeg pensioen.
135