Twentse Taalbank
MENEN - MEINEN. Het werkwoord menen levert door de vokaal van de stam voor een klankhistorische interpretatie altijd nog moeilijkheden op. Dezelfde moeilijkheden komen natuurlijk te voorschijn, als de klankgeschiedenis van het woord semantisch onderzoek moet steunen. Voor J. te Winkel was menen het enige woord van betekenis, waarmee hij geen weg wist bij het opstellen van zijn regel voor de representatie van wgm. ai in het Nederlands, blijkens zijn bijdrage in de Feestbundei M. de Vries (r889). Volgens die regel moest menen ondergebracht worden bij de woorden, die in het N ederlands ei hebben. Menen onttrekt zich voor Te Winkel "nog aan eene behoorlijke verklaring, wanneer men het althans niet wil aanmerken als ontleend aan de SaksischFriesche dialecten". Even later bepaalt hij zich eenvoudig tot de opmerking, dat dit woord in onze taal voorkomt in uitgesproken WestVlaamse vorm. Voorlopig laten we deze opmerkingen, waaraan weliswaar heel wat vastzit, voor wat ze zijn. Schönfeld's Histofische grammatica van het Nederlands drukt zich iets genuanceerder uit over de voortzetting van de wgm. ai in het Nederlands, maar men vindt er de regel van T e Winkel voor de verdeling van ê en ei in het A.B. onveranderd terug. Ook de verklaring van de uitzonderingen op die regel steunt op de pogingen, die Te Winkel daartoe heeft aangewend. Voor menen wordt de mogelijkheid geopperd, dat men met twee verschillende g rondvormen te maken heeft. Het Nederlandse menen zou dan moeten zijn ontstaan uit mainon en het dialectische meinen uit mainjan. Twee publicaties uit Münster, die op het punt van verschijnen staan, houden zich ook, rechtstreeks of zijdelings, met deze beide grondvormen bezig. Prof. Jast Trier deelde mij mee, dat hij bij etymologische onderzoekingen over hgd. meinen uitgegaan is van een vorm met umlaut en van een andere zonder umlaut. Hij vond daarvoor steun in het Engels en in Nederlandse dialecten. Naast eng. to mean uit mainjan staat to mone uit mainon. In Engelse dialecten blijkt bovendien to mean en to maan niet altijd gescheiden te zijn. In meinen in N ederlandse dialecten ziet Tricr een andere bevestiging voor voortzetting van een grondvorm 111ainjan. In het Hoogduits is van een scheiding tussen vormen met en zonder umlaut op grond van verschillende klankontwikkeling niets meer te vinden. Ook Dorothea Wiereinski betrekt hgd. meinen met
Twentse Taalbank de betekenis beminnen in haar onderzoek naar mmue als rechtsterm (Münsterse dissertatie in machineschrift, die binnenkort gaat verschijnen in de Niederdetttsche Studien, uitgegeven door William Foerste). Zij maakt daarbij eveneens gebruik van een vorm met umlaut en steunt dan ook op o.a. Nederlandse dialecten en op het Engels. Dit alles is aanleiding geweest om aan de hand van het materiaal, dat het Dialectenbureau te Amsterdam bezit, een onderzoek in te stellen naar het voorkomen van menen in de Nederlandse dialecten. Vragenlijst no. rr (r942) vraag 3 vermeldt: meen ie mij? meent ie óns? en meen jë hén? De infinitief is niet gevraagd. Vragenlijst no I I had ook niet tot doel inlichtingen te verkrijgen over het werkwoord, maar was bestemd voor een onderzoek naar het gebruik van de voornaamwoorden. Toch waren genoemde werkwoordsvormen daarom zeer zeker niet onbruikbaar voor ons doel. Een interessante bijkomstigheid is het feit, dat de gevraagde zinnen: meent ie mij enz. in een groot deel van ons land minder gebmikelijk of zelfs minder begrijpelijk zijn. Dat valt af te leiden uit een aantal lijsten, waarin vcrmeld werd: dat zegt men bij ons niet of iets dergelijks. In vrij veel plaatsen werd meent vertaald met bedoelt.
M e n e n e n b e d o e l e IZ . Van de dertien betekenissen van menen, die het lV.N.T. beschrijft, past bij de zin meent ie mfj alleen maar: op iets of iemand het oog hebben met zeker gezegde, iets of iemand daarmee bedoelen. Buiten de context is de gevraagde zin dus blijkbaar voor het Nederlands inderdaad een beetje vreemd. Er moet immers iets aan voorafgaan of er moet daarmee op volgen, wil meent ie mij een Nederlandse zin vormen. In ouder Nederlands en in het Middelnederlands kon menen synoniem zijn met beminnen. Gewestelijk komt die betekenis nog wel voor. Ter Laan geeft nog nander mainen voor van plan zijn te trouwen . Ook bij Wanink komt het voor in de zin van op elkaar gesteld zijn, van elkaar houden. Daarmee hangt samen iets menen met betrekking tot oprechte liefde, wat wij nog kennen in het (goed) met iemand menen. Wat bij meent ie mij voor velen ongewoon is, nml. dat het gebruikt wordt in de zin van iemand menen i.p.v. iemand menen met iets, gaat blijkbaar heel goed met bedoelen . Iemand bedoelen hoeft niet gevolgd te worden door met iets. Maar uit de antwoorden van de
Twentse Taalbank Amsterdamse lij sten valt op te maken, a at dit verschil in gebruiksmogelijkheden tussen bedoelen en menen vooral voor westelijke taal geldt. O p de hierbij afgedruk te kaart is deze tegenstelling tussen oost ·n west afgebeeld . D at is weliswaar gedaan met behulp van een g renslijn, maar aan de juistheid van het verloop van die grens mag geen grote waarde wo rden toegekend. De gestelde vraag gaf immers geen aanleiding zich duidelijk uit te drukken over de betekenis van menen en bedoelen. W aar nu echter menen toch vertaald werd met bedoelen, daar bestaat het beschreven verschil zeer beslist. Om de lezer een wat nauwkeuriger indruk te geven van wat er achter deze g rens lussen oost en west schuil gaat, volgen hier nu nog een paar geLtllen. D aarbij is uiteraard van di alectische klankverschillen afgezien. W estelijk van de bedoelde lijn is de verhouding menen : bedoelen in het Amsterdamse materiaal aldus : Groningen 5 3 Utrecht I I 6 52 25 N.Holland 42 I2 Friesland D rente 4 4 Z.Holland 50 30 Overijsel I I 4 Zeeland 49 27 Gelderland 29 7 N .Brabant 34 I8 Oostelijk van deze lijn is bedoelen niet meer gemeld in de provincies Groningen en Limburg, voor Drente nog 3 keer, voor Overij sel 4 keer, voor Gelderland 3 keer en voor N.-Brabant 5 keer. Daar staat dan steeds meer dan IO maal zo vaak menen tegenover. Uit deze getallen mag opgemaakt worden, dat bij een nauwkeurig onderzoek naar de beteken is en het gebruik van dit woordpaar de nu getrokken grens hier en daar nog wat oostelijker gelegd moet worden. Tenslotte moet nog in het oog gehouden worden, dat deze grens niet !leen hoeft te berusten op een oost-west-tegenstelling tussen menen t.: n bedoelen. Uit de ingevulde vragenlijst valt natuurlijk niet op te maken, welke betekenis het vermelde menen heeft. H et is mogelijk, dat er een andere dan die van bedoelen mede in tot uitdrukking gebracht is. Kaart m e e n I (i e m i j) . D e bijgaande kaart is, voorzover het ons land betreft, getekend naar het voorkomen van meent uit het zinnetje meent ie mij. Voor België en het aangrenzende Duitsland moest gebruik gemaakt worden va n de toevallige gegevens va n woordenboeken, grammatica's e.d. ,
53
Twentse Taalbank MEENT IE MIJ? westelijk: bedoelt-ie mij? oostelijk: meent-ie mij? .. , • ii en ëê komen ongeveer
ll·ee
even vaak voor
.. aa is stamvokaal infinitief
aal a ä
is vokaal 3. ps. sing. pr.
wat tot gevolg heeft, dat de taalgrenzen, die over onze landsgrenzen zijn doorgetrokken, slechts met het grootste voorbehoud getekend konden worden. In de meeste gevallen is daarom volstaan met het aangeven van een klank en een stuk van een taalgrens, omdat het er toch in hoofdzaak om te doen is een indruk te krijgen van de ligging van de Nederlandse vormen in een groter verband. Deze klank is de stamvokaal van de infinitief, omdat niet altijd de vokaal van de 3 ps. pr. te achterhalen was. Die verschilt trouwens van de stamvokaal van de infinitief alleen dan als hij kort is. Dat blijkt uit het Amsterdamse materiaal enige keren, als ingevuld is ment naast meen voor de 2 . ps. pr. Maar dit hulpmiddel van de persoonsvorm zonder uitgang bij inversie van de tweede persoon, waarin de stamvokaal van de infinitief bewaard blijft, staat ons alleen maar ten dienste in die gebieden, waar ie het persoonlijke voornaamswoord van de tweede persoon is. Waar doe nog bestaat, of ge gebruikt wordt, treedt in het bedoelde geval ook een uitgang op, waardoor de vokaal van de stam, evenals 54
Twentse Taalbank in de derde persoon, verkort of op een andere manier gewijzigd kan worden. En dat is juist het geval in die gebieden, waar de verkorting te verwachten is. Voor het lezen van de kaart is van belang: 1. de gebieden, die binnen de Nederlandse staatsgrens zijn afgebakend, onderscheiden zich naar de vokaal van meent, die op de kaart in het betreffende gebied staat aangegeven; 2. buiten onze landsgrens getekende vakalen zijn die van de infinitief; alleen in Belg. Brabant is de klinker van meent daaraan toegevoegd; 3· de klankwaarde van de gebruikte lettertekens is: a a van Ndl. bak ee ee van Ndl. been éé ee van Ndl. peer aa van Ndl. baan aa van Ndl. pit e van Ndl. bed ä ää è van Fra. père ii ie van Ndl. pier Voor Friesland is het teken ie gebruikt, zoals dat voor het Fries algemeen gedaan wordt. Het heeft dus de waarde van een diftong met dominerende ii. V o ka a i v e r k o ,. ti 11 g v o o ,. - n t, - 11 st, - n d Het zoëven genoemde probleem van de verkorting van de stamvokaal van de infinitief in vervoegde werkwoordsvormen, kan aan de hand van menen, meent nog wat nader toegelicht worden. Als ik het Amsterdamse materiaal met behulp van plaatselijke dialectbeschrijvingen JUISt interpreteer, moet met verkorting rekening gehouden worden bij mänt en mint. Bij mänt past als infinitief määnen, maanen, mäinen, mainen, maar waarschijnlijk ook meenen. Voor x 6,1 Harreveld is nml. opgegeven mäntie en meenie. Het eerste moet als een verschrijving in het voornaamwoord opgevat worden, bedoeld is 3 p.s. pr.m. ]. Broekhuysen, St11dies over het dialect van Zelhem in het Graafschap Zutphen ( 1950), spreekt inderdaad van verkorting van wgm. ai voor dubbele consonant en consonantverbindingen tot ä, maar geeft bij de opgesomde gevallen geen werkwoordsvormen. Voor plaatsen in de omgeving van Harreveld is meent ingevuld, op twee na, waarvoor ook mäint werd opgegeven. Mint komt van de infinitief mii11en, méénen of meenen. Korte vokalen, die het verkortingsproduct zijn van de stamvokaal, komen voor in: 1. N.-Brabant als ti, zoals op de kaart is aangegeven. 2. Limburg als ä, aansluitend bij het gebied onder r , en ook nog 55
Twentse Taalbank in het äi-gebied in 7 plaatsen, naast 37 plaatsen met äi, te weten G'2,9; H'2,10- 2.II; K'2,16- 2,18; L'1,15 en M'2,3; als i in L'2,13 - 3,14- 3,21; M'2,4- 2,12- 3,13. 3· Overijssel als ä in s 6,5; t 7,8; u 8,1; v 7,5. 4· Gelderland als ä in x 6,1 - 6,9. 5· Zeeland als i in A'9o',4; C'92',2. Uit deze opsomming en uit het feit, dat ä een apart gebied vormt, blijkt duidelijk, dat N.-Brabant van het midden van de provincie naar het oosten toe deze verkorting van de stamvokaal het duidelijkst in de vervoegde vormen vertoont. Weijnen, Onderzoek nam· de dialect grenzen in N.-Brabant ( 193 7) bespreekt een soortgelijke verkorting en hij verwijst daarbij naar het kaartje van blijf je. Hij geeft evenwel geen voorbeelden van verkorting voor -nt, -nd. In België sluit een uitgebreid gebied bij het N.-Brabantse verkortingsgebied aan: o.a. J. L. Pauwels, Het dialect van Aarschot en omgeving (1958). Dat de vorm mint in de uiterste zuid-oostelijke punt van Limburg de verkorting van de vokaal van miinen met traagheidsaccent vertoont blijkt uit het werk van W. Welter, Die niederfränkischen Mtmdarten im Nordosten der Provinz Luettich, dat dezelfde verkorting beschrijft. De op Nederlands grondgebied nog juist even afgegrensde ii-i-vormen sluiten bij de gegevens van Welter aan. In het Rijnlands tussen Aken en Keulen treffen we dezelfde vokalen aan. Zeer verschillende stamvakalen leveren overigens voor het Rijnland uiteraard andere verkortingsproducten op (Rheinisches Wb.). Het is opvallend, dat in Twente maar weinig korte vormen gemeld werden. Op 15 määnt-vormen komen de 4 mänt-vormen voor, die boven zijn meegedeeld. Het aan het zuidelijk deel van Twente aansluitende Münsterland verkort in zulke gevallen wel ai, äi en ëiä tot ä. Voor een deel van Twente is echter juist rekking voor -nt karakteristiek (Bezoen, Klank en vot·nlleer van het dialect der gemeente Enschede). Toch is het merkwaardig, dat juist de correspondent van Enschede mänt meldt naast mään en dat ook Hengelo en Haaksbergen de verkorte vokaal opgeven. Waar Bezoen de verkortingen bespreekt, noemt hij trouwens ook woorden, die op grond van de voorwaarden, waaronder hij rekking waarneemt, daarvoor in aanmerking zouden komen. In de noord-oostelijk van Twente liggende Duitse gebieden, Bentheim en Eemsland, is de verkorting in de beschreven posities weer regel: mäinen- mänt (vgl. H. Schönhoff,
Twentse Taalbank Emsländische Grammatik ( 1908)) . Nog noordelijker, bij ons in Groningen en in Duitsland in Oostfriesland, vinden we de verkorte vokalen in de werkwoordsvormen niet meer. Hoe men dit nu ook opvat, het lijkt me duidelijk, dat het aangegeven gebied in N .-Brabant met het aansluitende deel van België zich in het geval van deze verkortingen gedraagt als een Nederfrankisch (relict) gebied, waar zulke verkortingen vanouds voorkwamen. Twente gedraagt zich, dunkt me, evengoed als een relictgebied, als het zich tegen Oostelijke invloeden verzet en eerder tot rekking en nasalering neigt dan tot verkorting. Zo lijkt me het Vriezenveense määnen i.p.v. het te verwachten mäinen of mainen, ook te verklaren als een gevolg van rekking voor nasaal en -t in de vervoegde vormen määnt, mäände(n), emäänd en ook määnst, welke rekking de in Twente gaande of al voltooid zijnde monoftongering van de Westfaalse diftongen in een nog geheel diftongerend Vriezenveen bevordert en steunt. Evenzo staat naast däinen däänst en verdäänst. Hiermee wil ik niet zeggen, dat deze rekking en nasaleringen in de gegeven woorden oud zijn. Dan zou er immers van de nasaal niets meer over zijn. Maar de markante scheiding tegen over het Oosten en de onder sterke Frankische invloeden staande Achterhoek doet het relictachtige karakter van Twente ook in dit verband uitkomen. V o o 1' t ze I t i n g v a n w g m.
ai
In de aanvang van deze bijdrage is erop gewezen, dat de stamvokaal van het werkwoord menen Te Winkel moeilijkheden opleverde bij het opstellen van een regel voor de verhouding van ee en ei uit wgm. ai in het Nederlands. Aan het slot van zijn studie formuleert hij die regel evenwel kort: alleen i of j verhindert in het Nl. de monoftongering van ei of ai tot ê. Daartegen heeft Heeroma in Hollandse dialektstildies ( 193 5) bezwaren gemaakt, voorzover het het A.B. betreft. Voor het Utrechts-Brabants laat hij een splitsing van wgm. ai volgens umlaut gelden. Weijnen gaat daarin met Heeroma mee voor het gebied van Oost-N.-Brabant. Daar bestaat volgens Weijnen een duidelijke scheiding in umlautsgevallen en niet-umlautsgevallen, in die zin, dat de woorden met umlaut een diftong of een daarmee corresponderende klank bewaard hebben (Onderzoek naar de dialectgrenzen in N.-Brabant). D aarmee hebben we echter het A.B. voorlopig verlaten en staan we voor de zeker zovele problemen, 57
Twentse Taalbank die de dialecten ons opgeven voor de voortzetting van wgm. ai. In die veelsoortige problemen wordt voor Oost-Nederland en het aangrenzende Nederduitsland enige orde geschapen door F. Wortmann, o.a. in Zur Geschichte der langen ê- und o-Laute in Niederdeutschland (Niederd. Studien 6, 1960). Hij beschrijft de merkwaardige splitsing van wgm. ai zonder umlaut, zoals die in Nederlandse en Nederduitse dialecten voorkomt. W. Foerste bepaalt die splitsing in Geschichte der 11iederdeutschen Mundarten zo: zuidwestelijk van een lijn Medebach-Lippstadt-Tecklenburg-Rheine heeft umlautloze ai zich ontwikkeld tot een klank, die onderscheiden blijft van wgm. a met umlaut en van wgm. ê, e11. Noordoostelijk echter van deze lijn ontstaan uit umlautloze ai twee verschillende klanken, waarvan de een samenvalt met wgm. a met umlaut en de andere met wgm. ê, eu. Wortmann meent in Nederland een voortzetting van deze lijn te zien ongeveer langs de grens van Gelderland-Overijse! tot aan de Zuiderzee. Volgens zijn opvattingen vinden we zo'n grens in Holland temg, ongeveer van Vlaardingen een stuk oostwaarts en dan misschien noordelijk afbuigend langs de grens van Utrecht en Gelderland naar de Zuiderzee. Wortmann beschrijft deze laatste grens niet nauwkeurig, maar die is ten naaste bij te construeren uit de literatuur, die hij noemt. Naar Wortmann's overzicht moet deze lijn voor de Westfaalse en Oostfaalse dialecten zo begrepen worden: a. ten noorden en ten oosten ervan heeft wgm. ai drie representanten, b. ten zuiden en ten westen heeft wgm. ai twee representanten, omdat naast de umlautloze voortzetting(en) ook altijd een daarvan onderscheiden voortzetting met umlaut bestaat. Brengt men deze bijzonderheden over naar het Nederlandse taalgebied, zoals W ortmann heeft gedaan, dan moet met een aantal echt Nederlandse taalontwikkelingen rekening gehouden worden. De in westelijk Nederland liggende scheiding vertoont opvallende overeenkomst met een aantal taalgrenzen bij Heeroma, Hollandse dialektstudies, bijv. sleen-stien, dey/en-delen, bleken-bleiken, umlaut van a en o. De scheiding, die Wortmann in Oost-Nederland aanwijst, valt samen met een groot aantal taalgrenzen, die het gevolg zijn van het op elkaar stoten van westelijke, zuidelijke en oostelijke taalbewegingen. Het lijkt mij daarom noodzakelijk bij het vaststellen van actuele taaltoestanden juist in die streken, taalhistorische feiten in acht te nemen.
Twentse Taalbank Foerste nu noemt de door hem vastgestelde en door Wortmann beschreven grens voor het Nederduitsch taalgebied zeer oud. Bij voortzetting van deze grens op Nederlands taalgebied in de zin van Wortmann kan deze mening niet gehandhaafd worden. Drie representanten voor wgm. ai in N.-Holland kan men voor oudere tijden bezwaarlijk aannemen. In Ts. 40 heeft Van Haeringen in het artikel Sporen van Fries buiten Friesland daarvoor al te duidelijk aangetoond, dat ii vroeger de algemene representant van wgm. ai geweest is in het Zaans. Heeroma's uiteenzettingen in Hollandse dialectstudies sluiten daarbij aan. Deze ii zal dan wel een vernauwing van een gesloten ê geweest zijn, waarbij de omstandigheden, waaronder die vernauwing al of niet plaatsvond minder duidelijk zijn. Het is trouwens ook niet gemakkelijk dit voor het N.-Hollands te ontwarren. De frankisering van Holland heeft voor wgm. ai klanken tengevolge gehad, die er, onder andere omstandigheden veroorzaakt, al aanwezig waren, nrnl. ee-achtige voor umlautloze vormen en äi-achtige voor vormen met umlaut. Daardoor vooral zijn de moeilijk op te lossen problemen geschapen, die Heeroma beschreven heeft. De drie representanten voor wgm. ai ten noorden van de door Wortmann in westelijk Nederland gesignaleerde grens moeten m.i. begrepen worden als een kenmerk van het gefrankiseerde Hollands. Samenval van wgm. ai met wgm. ê, eu is niet Frankisch, maar juist karakteristiek voor gef rankiseerde Ingwaeoonse dialecten. De tegenstelling, waarvan deze grens het gevolg is, berust op het al of niet werken van de umlaut, voorzover het een west-oost tegenstelling is, terwijl een noord-zuid tegenstelling er ten dele door wordt uitgedrukt, voorzover het gaat om het al of niet vernauwen van ee tot ii. Dat "ten dele" moet men zo verstaan, dat de vernauwing in Zeeland ook wel aan te wijzen valt, terwijl daar evengoed diftongen voorkomen in woorden met wgm. ai met umlaut, die Frankisch leengoed zijn. Het zou daarom ook juister zijn de aangegeven grens naar het zuiden te laten doorlopen, als Heeroma's grens voor umlaut van a en o. Maar niet alleen voor het westelijke voorkomen van de grens van Foerste en Wortmann gelden zulke restricties. In het boven aangehaalde artikel in Ts. 40 merkt Van Haeringen over het dialect van Kampen op, dat daar ee voor wgm. ai zeer jong is en op invloed van het A.B. berust. Iets dergelijks zou men kunnen opmerken voor Zuid-West-Drente, blijkens Sassen's Het Drents van Ruinen. Maar 59
Twentse Taalbank ook in Eemsland, Oostfriesland en Groningen kan men meer dan een of twee representanten van wgm. ai maar met moeite vaststellen. Alvorens hierop nader in te gaan, moeten we de blik oostelijk richten. Als men met Foerste de in het geding zijnde grens voor het Nederduits oud noemt, is het waarschijnlijk niet bezwaarlijk aan te nemen, dat die grens voor het weergeven van een oude toestand te ver naar het noorden getekend is. Voor zeer oude tijd is het mogelijk ook aan een noord-zuid-tegenstelling te denken, waarvan Foerste een ruim aantal voorbeelden bespreekt, die berusten op Frankische, Ripuarische invloeden. Met deze invloeden laat zich een oost-westtegenstelling, als de voortzetting van wgm. ai in het Westfaalse, ook heel goed verenigen. Die Zuidwestelijke invloeden hebben dan in het grote Westfaalse en Oostfaalse taalgebied een wig van Frankische eigenaardigheden gedreven, die tot voorbij Münster reikt. Let men op het verloop van de bedoelde grens op Nederlands gebied, langs de grens van Gelderland en Overijsel en langs de IJsel naar de Zuiderzee, dan kan men op dialect-geografische gronden nauwelijks nog twijfelen aan een Rijnlands-Frankische taalbeweging. Daarbij lijkt het mij op grond van het door Foerste aangevoerde materiaal heel goed te verdedigen, dat de grens van gesplitste en niet-gesplitste voortzetting van umlautloze wgm. ai zuidelijker getrokken moet worden voor een vroege tijd, en later naar het noorden verschoven is. Foerste brengt deze taalgrens ook nog in verband met een ander verschijnsel, nml. de scheiding tussen of samenval van wgm. e en wgm. a met umlaut. Ook Wortmann zoekt naar zo'n verband, als hij spreekt van splitsing van wgm. e en voorbeelden aanhaalt uit Waldeck. Ten zuiden en westen van de zoëven besproken lijn vallen beide klanken samen, in het oostelijke Westfaals lijken ze gescheiden te blijven. Dat verschijnsel komt ook in Nederland voor. Het laatst heeft Heeroma hierover uitvoerig geschreven in zijn artikel Stmcttmrgeografie en stmctuurhistorie (Ts. 79, 1963). Hij wijst twee gebieden aan, waar zoiets als die scheiding bestaat: het ene valt ongeveer samen met het mäint-gebied op onze kaart en het andere situeert hij in Overijse!, waar het noordelijk ongeveer door de Vecht begrensd wordt en zuidelijk door de IJsel en de grens van Gelderland-Overijse!. Opvallend is de zuidelijke begrenzing in verband met de doorgetrokken lijn van Foerste en Wortmann. Heeroma vindt het voorlopig nog te gewaagd het gebied van Noord-Brabant met dat van Over6o
Twentse Taalbank ij sel te verbinden. Overijsel kon wel eens een jong vernieuwingsgebied zijn , waar alleen de secundaire umlaut zo'n scheiding te weeg brengt, terwijl het in Brabant zeker om een oude tegenstelling gaat. Mij dunkt nu, dat een verbinding tussen beide gebieden toch minder gewaagd is dan H eeroma nu nog meent. Er zijn in Twente aanwijzingen, dat ook daar oude umlaut de genoemde scheiding heeft veroorzaakt. Voor Vriezenveen lijkt mij dat duidelijk, al kan men niet zeggen, dat de umlaut een altijd bruikbaar onderscheidingsmiddel is bij het voorkomen van bedoelde klanken. Inderdaad komen niet alle wijdheidsonderscheidingen voor rekening van de umlaut. Ook voor het overige Twente is dat niet zo. En voor het westen van de provincie bestaat alleen maar een grote verwarring bij het door elkaar gebruiken van beide klanken. Maar is dat niet de toestand, die we in dit geval mogen verwachten bij een opdringende westelijke vernieuwing, die nog steun vindt van het zuiden uit, dat voor het vernieuwingsgebied tussen de door Heeroma aangegeven relictgebieden verantwoordelijk is? En Heeroma's ernstige bedenking tegen de opvatting, dat Overijsel een echt relictgebied zou bevatten, nml. het feit, dat de rekkingen van wgm. e en a met umlaut niet onderscheiden worden, mag wellicht toch niet zo zwaar wegen . Deze rekkingsprodukten gaan immers in het Overijselse via een brekingsdiftong, waarvan ik nu alleen maar wil zeggen, om niet al te uitvoerig te moeten worden, dat in deze brekingsdiftong voor e en a met umlaut in open lettergreep alleen maar de wijde representant voorkomt. Maar ik geef graag toe, dat nader onderzoek moet uitmaken of er inderdaad van een relictgebied in het bedoelde geval in Overijsel gesproken kan worden, wat mij evenwel zeer waarschijnlijk lijkt. • Er bestaan ook dialect-geografische gronden, waarop de mogelijkheid van de gewaagde verbinding steunen kan. Een vroeger samengaan van de Gelderse Achterhoek met Westfalen is in meer dan een geval duidelijk, evenals het voortdurende blootstaan van dit gebied aan Rijnlandse invloeden. In de hedendaagse dialecten herkent men dat aan een gedeeltelijke scheiding van Twente en het samengaan daarmee in andere gevallen. In de voortzetting van wgm. ai betoont de Achterhoek zich geheel en al Frankisch: scheiding van wgm. eu en wgm. ai; de wgm korte vakalen in open lettergreep daarentegen gedragen zich zoals in Twente, zij zijn kort. Rakers, Die Mundarten der alten Graf schaft Bentheim (1944), zegt in dit verband te-
Twentse Taalbank recht: "in der einfachen Kürze zeigt sich die alte Westfälische Eigenart". Ik zou dat evengoed voor de Achterhoek laten gelden als voor Twente. Als we kunnen aannemen, dat de lijn van Foerste en Wortmann voor oudere tijden zuidelijker gelegen moet hebben, dan is het mogelijk, dat drie representanten van wgm. ai en de scheiding van wgm. e en wgm. a met umlaut ook Münsterland en een deel van Overijsel en de Gelderse Achterhoek hebben omvat. Onder Rijnlandse, Frankische invloeden ontstonden de toestanden, zoals we die voor de tegenwoordige dialecten kennen. Toch zullen we verder de beide hier besproken verschijnselen gescheiden moeten houden. Het gebied, waar onderscheid gemaakt werd tussen wgm. e en wgm. a met umlaut, is blijkbaar veel groter geweest dan het gebied, waar wgm. ai drie representanten had of nog heeft. Hierboven is opgemerkt, dat men voor het Eemsland, Oostfriesland en Groningen eigenlijk niet of maar moeilijk van driedeling van wgm. ai kan spreken. Het is altijd maar een enkel woord, een of hoogstens twee, waarop een splitsing van wgm. ai zonder umlaut steunen moet. W ortmann merkt dat ook op, als hij zegt, dat naar het noorden steeds minder onderscheid te zien is, doordat de meest open representant minder talrijk wordt. In de genoemde gebieden treft men de Westfaalse diftongering der lange vokalen aan, waardoor wgm. eo een diftong is, zoals een van de representanten van wgm. ai zonder umlaut. Wgm. eo en ai zijn ontstaan uit ii, een vernauwing van ee. Daarmee vinden we er dezelfde toestand terug, die ook Kampen en Zuid-West-Drente kenmerkt. Van Haeringen schreef de eewoorden in Kampen toe aan het A.B. In zeker opzicht, als het jonge vernieuwing betreft, is dat zeker juist. In ander opzicht moet men echter ook denken aan een verdeling ii-ee als gevolg van de vernauwing, van ee tot ii, die zich onder niet geheel doorzichtige voorwaarden voltrekt, een soortgelijke ontwikkeling als in Holland dus. In dat deel van Drente, waar ee gesproken wordt is dan de oudere klank, waarschijnlijk iets geopend, bewaard gebleven. Het zeer geringe aantal ee-woorden in de noordelijke streken, Groningen, Oostfriesland en ook in noordelijk Eemsland is een gevolg van de consequente vernauwing. Er bestaat afgezien van Oost-Westfalen en Oostfalen, maar één gebied, een relictgebied, waar drie representanten van wgm. ai voor-
Twentse Taalbank komen, nml. ons määnt-gebied in Overijse!. De oudste toestand vinden we in Vriezenveen, waar onderscheiden wordt tussen: ee, äi en é, de laatste klank alleen en bijna altijd voor wgm. ai met umlaut. Ik stel mij voor, dat ook Zuid-Westfalen en Münsterland deze verdeling van wgm. ai gekend hebben, maar nog voor wgm. ai zonder umlaut samenviel met wgm. eo of wgm. á met umlaut. Bovendien reken ik het oorspronkelijke gebied ervan naar het westen toe groter, zodat ook Deventer er nog bij hoorde, omdat Deventer een soortgelijke ontwikkel-ing lijkt door te maken als Enschede en zich daarin onderscheidt van Kampen en Zuid-West-Drente. Het zuidelijke deel van dit gebied gaf onder Frankische invloed de verdeling in drieën op en verloor tevens het verschil tussen ä en a. Daarmee stond dat zuidelijke deel geheel op Frankische basis met een splitsing van wgm. ai in diftong of monoftong, onderscheiden naar de umlaut. Het oude Saksische gebied is daardoor in tweeën gedeeld. De voortzetting van wgm. ai in Twente, zoals we die nu of uit de jongste tijd kunnen waarnemen, mag met de wijziging op Duits gebied niet zonder meer gelijk gesteld worden, omdat zich nu westelijke invloeden doen gelden en aanpassing bij het A.B. van groot belang is. Die westelijke beïnvloeding ziet men bijv. heel duidelijk in Deventer, maar ook in Enschede, waar na de samenval van ee uit wgm. ai met ee uit wgm. á met umlaut enerzijds en van éé uit wgm. ai met éé uit wgm. eo de laatste éé geslotener karakter krijgt en bijna als nedl. ie klinkt. Na het verlies van de Westfaalse diftong volgt het wijder worden van de vokaal en vervolgens verdere aanpassing bij het westelijke systeem in de richting van ie. In Enschede is deze ontwikkeling nog op de voet te volgen. Het laatste stadium nemen we waar in Deventer en in de Achterhoek, alleen voor de voortzetting van wgm. eo overigens omdat in de Achterhoek wgm. ai daarvan gescheiden blijft. Vgl. Heeroma, Ts. 79, 1963. Samenvatting
De voortzetting van wgm. ai in de Nederlandse en Nederduitse di alecten kan men zien als een ontwikkeling van drie uitgangspunten. 1. Een Saksische ontwikkeling, waarbij wgm. ai tenslotte verdeeld werd in drie representanten. Een van die drie was een diflongisch umlautsproduct, waarschijnlijk zonder het stadium van een monoftong gepasseerd te zijn. Daarop zouden oude schrijfwijzen
Twentse Taalbank kunnen duiden. De twee andere, een monoftong en een geslotener diftong, ontstonden door inwerking van het tweede element van de oude diftong, door accentverhoudingen en misschien ook wel onder invloed van omringende consonanten. De resultaten van deze ontwikkeling nemen we nog waar in Oost-Overijsel en in Oost-Westfalen en Oostfalen. 2. Een Frankische ontwikkeling op basis van de tegenstelling van vormen met en zonder umlaut. Met umlaut bleef een diftong bewaard, anders ontstond een monoftong. In ons land behoren Limburg en Oost-N.-Brabant tot het gebied van deze Frankische ontplooiing van wgm. ai, die ook oostelijk zijn invloed deed gelden in Zuid-Westfalen en Münsterland. 3· Een Ingwaeoonse ontwikkeling, die zich in de kustprovincies en om de Zuiderzee afspeelde, en waarbij oorspronkelijk geen onderscheid bestond tussen vormen met en zonder umlaut. Het resultaat was een gesloten monoftong éé of ii, dat echter niet altijd geheel bereikt werd, of door meer of minder intensieve frankisering niet meer herkenbaar is . Daardoor ontstaat een verdeling van de representanten van wgm. ai als in het A.B., waaraan dan meestal nog ii toegevoegd moet worden. In de oostelijke Ingwaeoonse dialecten kan deze ii dan weer gediftongeerd worden. Bij de beoordeling van een representant van wgm. ai moeten we met deze drieërlei voortzetting rekening houden. Het voorkomen van het werkoord menen in de verschillende gebieden kan enig uitsluitsel geven over deze ontwikkeling. Voor onze westelijke provincies valt niet uit te maken of we met een vorm met of zonder umlaut te doen hebben . Dat kunnen we alleen maar zeggen voor Oost-N.-Brabant, aansluitend België, Limburg, sommige streken van het Rijnland, ZuidWestfalen, Münsterland en Twente. Uit de in dit gebied voorkomende stamvokaal van menen blijkt daaraan wgm. ai met umlaut vooraf te gaan. Deze vorm heeft het A.B . niet weten te bereiken. Het A.B . plaatst zich op westelijke basis en het is niet nodig voor menen aan een umlautloze vorm te denken, hoewel dat niet onmogelijk is. Het verschil in betekenis en gebruiksmogelijkheid drukt weliswaar een oost-west-tegenstelling uit, maar ook dat verschil maakt het niet nodig van twee grondvormen uit te gaan, zolang de uitkomst van verder etymologisch onderzoek daartoe niet dwingt. Münster.
H. ENTJES.