Twentse Taalbank
Twentse Taalbank
Twentse Taalbank
HET DRENTS VAN RUINEN
Twentse Taalbank
TEKSTEN EN STUDIEN OP HBT GEBIED VAN TAAL. STIJL EN LETTERKUNDE. VOORHEEN ONDER RBDACTIE VAN PROP. DR G. S. OVERDIEP t. VOORTGEZET DOOR
DR
J.
H. BROUWER EN DR G. A. VAN ES Hoogleraren aan de Rijksuniversiteit te Groningen
DE ATTRIBUTIEVE GENITIEF IN LANDSCH, door Dr G. A. van Es. II
III
IV V
HET
MIDDELNEDER-
NICOLAAS J ARICHIDES WIERINGA. Een zeventiende-eeuws vertaler van Boccalini. Rabelais, Barclai, Leti e.a., door Dr C. L. Thijssen-Schoute. EEN FRAGMENT VAN DEN ROMAN DER LORREINEN, met een inleiding en woordenlijst door Dr G. S. Overdiep. JAN JANSZ. STARTER, door Dr J. H. Brouwer. BOERENVOORTVARING IN DE OUDE LANDSCHAP. Termen en gebruiken van het boerenbedrijf in Drente, door Dr C. C. W. j. Hijszeler.
VI IETS OVER VERBREIDHEID EN HERKOMST VAN HET FRIES EN ENIGE OPMERKINGEN OP HET GEBIED DER NEDERLANDSE TAALWETENSCHAP, door Dr W. de Vries. VII OVER WOORD EN ZIN IN HET PROZA VAN
L.
VAN DEYSSEL,
door Dr F. ] ansonius. VIII IX X
door Dr W. de Vries. Voor de druk voorbel'eid door Dr G. S. Overdiep. DE COMEDIES VAN COORNHERT, door Dr P. van der Meulen.
DRENTSE PLAATSNAMEN,
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE INVLOEDEN OP HOOFT,
door Dr F. Veenstra. XI XII
XIII
DE DRENTEN EN HUN TAAL, Terreinverkenningen inzake de Dialectgeografie van Drente. door Dr J. Naarding. STUDIE OVER HET DIALECT VAN HINDELOPEN, door Dr B. de Boer. HET DRENTS VAN RUINEN. door Dr A. Sassen.
VAN GORCUM & COMP. N.V. - ASSEN
Twentse Taalbank
DR A. SASSEN
HET DRENTS VAN RUINEN
Teksten en Studiën nr XIII
ASSEN - MCMLII I VAN GORCUM & COMP. N.V. - G. A. HAK & DR H. J. PRAKKE
Twentse Taalbank
proefschrift Rijksuniversiteit Groningen
Gedrukt ter Koninklijke Drukkerij Van Gorcum & Camp.
Twentse Taalbank
INHOUD
LITTERATUUR (verkortingen) . . . . . . . . . . . . . .
15
INLEIDING Plaatsbeschrijving . . . .
17
Inhoud der hoofdstukken
25
Spelling
27
Materiaal
32
Samenstelling registers
34
HOOFDSTUK I HET VOCALISME Overzicht . .
35
A. de korte gedekte vocalen i§2 - u§3 - e§4 - ö§5 à §6 - Ó §7 - a §8
40
B. de (korte) ongedekte vocalen . . . . . . . . . . . . . ie § 9 - uu § 10 - oe § 11
53
C. de lange ongedekte vocalen
59
. . . . . . . . . ii § 12 - ee § 13 - èè § 14 ue § 15 eu § 16 èu § 17 - uo § 18 - 00 § 19 - oa § 20 - aa § 21
D. de tweeklanken. . . . . ei § 22 - ej § 23 - eej § 24 oei, ooi, aai(ai), oai § 27 au(w) § 29 - eew(iw) § 30 E. positionele ee" § 32 eur § 36 oar § 40 uu n § 44 -
fonemen eer § 33 öör § 37 iën § 41 uon § 45
. . . . . . . . - ui § 25 - uj § 26 ou(w) § 28 oow § 31
- aer § 34 - 00" § 38 - iin § 42 - oon § 46 -
. .
71
. . . . . .
75
eu" § 35 oor § 39 ëën, ~~n § 43 aan, aan § 47 -
g
§ 48
De owg. vcoalen in het Ruinders . . . . . . . . . . . .
82
Twentse Taalbank
HOOFDSTUK II VORMEN EN FUNCTIES
substantief . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . apocope § 49 - geslacht § 50-51 - casusvormen § 52 -
84
meervoud op -3 § 53 - op -nJ § 54 - op -n § 55 - op -31 § 56 op -5 § 57 - op -'(}, -'l[t § 58 - dubb. uitgang § 59 - pluralia tantum § 60 - plur. = sing. § 61 verkleiningsvormen -(3)chien § 63 - -tien § 64 - -pien § 65 - -ien § 66 umlaut §67 lidwoord . . . . . . . . . . . . . . .
97
bijvoegelijk naamwoord. . . . . . . . . verbuiging § 69 - subst. gebruikt § 70 comparatief en superlatief § 71
99
telwoord . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 100 werkwoord 100 infinitief § 73 - verl. deelw. § 74-77- tegenw. deelw. § 78imperatief § 79 persoonsvormen § 80-82 I klassen der sterke werkwoorden 1 § 83 - 2 § 84 - 3 § 85 - 4 § 86 - 5 § 87 - 6 § 88 7 (redupl.) § 89 II praeterito praesentia § 90 III zijn, doen, willen, gaan, staan § 91 IV bijzondere zwakke verba § 92 voornaamwoorden . . . . . . . . . . . pers. vnw. § 93-95 - wederkerend vnw. vnw. § 97 - bezitt. vnw. § 98 - aanw. § 100 - zoo'n § 101 - zölt (zöls) § 102 vnw. § 103 - onbepaald vnw. § 104.
. . . . . . . . 118 § 96 - wederkerig vnw. § 99 - ZÓk3 betrekk. en vrag.
het gebruik van de infinitief: . . A. zonder (um) tJ: met de hulpwerkwoorden moeten, kunnen, willen, zullen, mogen (en durven) § 104 met laten § 105 - met doen § 106 met blijven § 107 met gaan § 108
136
Twentse Taalbank met gaan hen § 109 met gaan uut, komen uut § 110 coörd. door en verbonden finale inf. § 111 accusatief infinitief bij verba van waarnemen en weten § 112 bij laten en doen e.a. § 114 infinitief in plaats van partc. § 115 substantivische inf. als subj., obj., praed. nomen zonder lidwoord § 116 - met lidw. of demo pron. § 117 - in voorz. bep. met an § 118 - andere voorzetsels § 119 - gesubst. inf. § 120 de vrije infinitief (incl. imp. inf.) § 121-124 B. met tg: . 157 met komen, gaan en blijven § 125 accusatief + inf. (+ tg) bij krijgen en hebben § 125 met zitten, liggen, staan, hangen, lopen en komen § 126 met zijn § 127 met beginnen § 127 met hoeven § 129 met durven § 130 met plegen § 131 met ophouden en uitscheiden § 132 vrije infinitief tg § 133 C. met um t'J § 134 . 162
+
+
het gebruik van het partc. praesentis
162
het gebruik van het partc. praeteriti (partc. hist.)
163
de functies van de bijzin . . . . . . . . . . . 164 met het voegwoord det: lijdend vwo § 138 - voorz. vwo § 139 - onderwerp § 140 - gevolg, graad, aspect § 141- finaal § 142 - bijvoegelijk § 142, § 144 - redengevend § 143 - uitroepend § 145 voordat, omdat, zonder dat, tot dat § 146 met het voegwoord as . . . . . . . . . . . . . . . . 171 A. temp.-asp.f cond.-hypoth. met praeteritum hfz. en bz. simultaan § 148 irrealis § 149 handeling bz. na hand. hfdz. § 150
Twentse Taalbank met praesens temp.asp. § 151 cond. hypoth. § 152 hypoth. + concessief § 153 B. subject- en objectzin § 154-155
C. vergelijkend § 156 D. in "of-functies" dubitatief § 157 comparatief § 158 uitroepend § 160 net zo lang als § 159 met doe (toe). . . . . met tut § 162 met woar, wanee Y , huo woar § 163 - wanee Y § 164 - huo § 165 pronominale bijzinnen met antecedent § 166 zonder antecedent § 167
180 182 183
woordschikking A. van de hoofdzin . . . . . . . . . . . . . . . . . 186 mededelende hfz. met Vf. voorop na bz. en in geval van directe rede § 168 "verzwegen" d'r, doar, dan, doe, pronomen, wat, varia § 169 S. VI. A.-zinnen met nominaal subject § 170 schikking onderdelen van A. in S. Vf. A. § 171 onderlinge schikking van pronominale en nominale datief- en acc.-objecten in hfd.- en bijzin § 172 hoofdzinnen met samengesteld gezegde open constructie § 173 meer dan één deel V. § 174 hoofdzinnen met aanloop lichte aanloop dan § 175 - doe § 176 - demo pron. § 177 - doar § 178 - d'r § 179 - noow § 180 - zoo § 181 varia § 182 zware aanloop locale bepaling § 183 tijdsbepaling § 184
Twentse Taalbank (andere) voorz. bep. § 185 praedicaatsnomen § 186 nominaal object § 187 scheiding van Vf. en subject § 188 apokoinou § 189 B. van de bijzin . . . . . . . . . . . . . . . . . . 240 S. Vf. § 190 S. en voegwoord gescheiden § 191 S. A. Vf. A. § 192 samengesteld gezegde § 193 opmerkingen § 194 HOOFDSTUK III HET RUINDERS GEOGRAFISCH (1 krt. in de tekst) Het Noorddrents Het Oudschoonebeeks . . . . . . . . . . . . . . . . . Het Ruinders (Zuidwestdrents) vergeleken met het Zuidoostdrents . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Het verspreidingsgebied van Zuidwestdre. verschijnselen De afbakening van het gebied der kaartjes Beschrijving der kaartjes 3-32 . . . . . Het Stellingwerfs en zijn Oostgrens . . . Isoglossen in Z.W. Drente en hun ontstaan Opmerkingen over het dialect van Smilde Opmerkingen over het dialect van Hoogeveen e.o. Opmerkingen over het dialect van Staphorst . . De plaats van het Zuidwestdrents in het Oostnederlands. Invloeden van buiten. "Oorsprong"
249 255 257 260 266 269 292 312 318 319 319 321
NOTEN BIJ HOOFDSTUK III .
343
ZUSAMMENFASSUNG . . . . .
351
REGISTER op hoofdstuk I (en lI)
354
REGISTER op hoofdstuk III
380
Lijst van de op de kaartjes besproken verschijnselen Systematisch en alfabetisch register van plaatsnamen. "Gebruiksaanwijzingen" bij de kaartjes. KAARTJES 2-32 . . . . . . . . . . . . . . . .
383 385 387 389
Twentse Taalbank
Twentse Taalbank
LITTERATUUR (verkortingen)
Bergsma Wb.
Bezoen Bezoen, Dr H. L. Boekenoogen Wb. Driem. Bladen (N.S.)
Gunnink Hellinga Opbouw
Hof Hol
Hijszeler
Jaarboek Overijssel
Karsten Keuning Kloeke Expansie
Dr J. Bergsma, Woordenboek bevattende Drentsche Woorden en Spreekwijzen, Groningen, 1906. H. L. Bezoen, Klank- en Vormleer van het Dialect der Gemeente Enschede, Leiden, 1938. Taal en Volk van Twenthe, Assen, 1948. Dr G. J. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal, Leiden z.j. Driemaandelijksche Bladen, 1902-1930. Nieuwe Serie, onder redactie van Dr H. L. Bezoen en Dr J. Naarding, Zwolle, 1949J. Gunnink, Het Dialect van Kampen en Omstreken, Kampen, 1908. W. Gs Hellinga, De Opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands, Amsterdam 1938. J. J. Hof, Friesche Dialectgeographie, 's-Gravenhage, 1933. Dr A. R. Hol, Een Tegenstelling Noord: Zuid in de praeterita en participia van de sterke werkwoorden, 's-Gravenhage, 1937. Dr C. C. W. J. Hijszeler, Boerenvoortvaring in de Oude Landschap, I tekst, II platen, Assen, 1940. Overijssel, Jaarboek voor Cultuur en Historie onder redactie van G. J. Lugard Jr e.a., Zwolle, 1947Dr G. Karsten, Het Dialect van Drechterland II, Purmerend, 1934. H. J. Keuning, De Groninger Veenkoloniën, Amsterdam, 1933. Dr G. G. Kloeke, De Hollandsche Expansie in de zestiende en zeventiende eeuwen haar
15
Twentse Taalbank
weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche Dialecten, 's-Gravenhage, 1927. K. ter Laan, Nieuw Groninger Woordenboek, Ter Laan Wbo Groningen, 1929. J. Naarding, Terreinverkenningen inzake de Naarding Dialectgeografie van Drente, Assen, 1947. De Nieuwe Taalgids, Groningen 1907N.T.G. (N.Tg.) B. Oosten, Een Veenpolderbevolking. SocioOosten grafie van de grote veenpolder van WestStellingwerf, Wolvega, 1947. Onze Taaltuin, Maandblad voor de WetenO.T. schap der taal etc., Rotterdam, 1932-1942. Dr G. S. Overdiep, Stilistische Grammatica Overdiep van het moderne Nederlands, Zwolle, 1937; tweede druk 1949. Overijssel, samengesteld onder redactie van Overijssel Mr G. A. J. van Engelen van der Veen e.a., Deventer, 1931. 4 Dr M. Schönfeld, Historische Grammatica Schönfeld van het Nederlands, Schets van de Klankleer, Vormleer en Woordvorming, vierde druk, Zutphen, 1947. W. van Schothorst, Het Dialect van de Schothorst Noord-West-Veluwe, Utrecht, 1904. Dr F. G. Schuringa, Het Dialect van de VeenSchuringa koloniën in verband met de overige Tongvallen in de provincie Groningen, Groningen, 1923. Dr B. H. Slicher van Bath, Mensch en Land Slicher van Bath in de Middeleeuwen, 2 dIn., Assen, 1944. zie Overdiep. Stil. Gramm. Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, Ta. Leiden, 1939. (af!. I-IV). Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en LetterTs. kunde, Leiden, 1881De Vries Verbreidheid Dr W. de Vries, Iets over Verbreidheid en Herkomst van het Fries en Enige opmerkingen op het gebied der Nederlandse Taalwetenschap, Assen, 1942. Wanink, Wb. G. H. Wanink, Twents-Achterhoeks Woordenboek, Zutphen, 1948.
16
Twentse Taalbank
INLEIDING Plaatsbeschrij ving Ruinen is de hoofdplaats van de gelijknamige gemeente in het Zuidwesten van de provincie Drente. Het is een brinkdorp, gelegen aan de hoofdverkeersweg (gemeenteweg) Assen - Beilen - Meppel. Deze asfalt-weg kwam, wat het gedeelte Ruinen - Meppel betreft, in 1933 in de plaats van een smallere klinkerweg, die was aangelegd in 1861. Vóór dien werd de verbinding Ruinen - Meppel gevormd door een niet altijd even begaanbare zandweg. Ruinen is sedert eeuwen georiënteerd op Meppel. Men verkocht er zijn producten, deed en doet er nog zijn grotere inkopen; vooral de laatste jaren is de trek ook veel naar het snel zich ontwikkelend Hoogeveen. De gemeente R. telde op 1 Januari 1952 5657 inwoners. Ongeveer een vierde gedeelte hiervan woont in het dorp of bij het dorp gerekende woonwijken, waaronder (we vermelden, ook in het vervolg, steeds de namen in hun plaatselijke uitspraak of plaatsen deze achter de officiële namen tussen haakjes en geven aan of men "in" of "op" z?'n plaats woont): Geuzinge [ien geuzirp, ook wel guunzi1p, § 44], Waaterleuzen [ien dJ waatJrluunz1}, § 44], Achterdijk [óP d' achtJrdiek] , Achterma [veu r d' achtJrmoa]. De overige inwoners wonen in: Stuifzand en Zwartschaap [óP stoejzaant, óp zwatschoap], Echten [ien echt1}]~ Pesse [ien pesJ] , Ansen [ien aans1}] en Fluitenberg [óP jluit1}barg] . Deze laatste plaatsen hebben hun eigen lagere school, in Pesse staan er twee, waaronder één bijzondere. Kleinere gehuchten, die men op reisatlassen e.d. gewoonlijk ook nog vindt aangegeven, zijn, eveneens in de volgorde van hun grootte: Hees [óP hiis], Eursinge [ien eu r si1jJ], Ruinerweide [óP ruundJrweidJ] , Oldenhave [ien àl1}hoavJ] , Oostering [ien oostri1jpesJ], Engeland [ien e1jJlaant], Nuil [óP nu~tl], Gijselte [óP giesJltJ] , Anholt [ien, óp nanhàlt] , Kalenberg [óP Kaal1}barg] , Kralo [óP Kroal], Rheebruggen [óP roo(f)bróq1}]. Onder deze plaatsjes zijn er, waarvan de bewoners weinig contact met de hoofdplaats (ien ruum) hebben: Stuifzand en Fluitenberg richten zich op Hoogeveen; Echten, dat nog wel verbindingen heeft met Zuidwolde, en Pesse kan men als 2
17
Twentse Taalbank
zelfstandige dorpen beschouwen. Ansen daarentegen richt zich meer op Ruinen; ook de bewoners van Hees en Oldenhave kunnen gerekend worden tot de Ruinder dorpsgemeenschap. Wanneer in het vervolg gesproken wordt van het dorp Ruinen, zijn deze drie gehuchten daarin stilzwijgend begrepen. Verder worden in het woningregister van de gemeente de volgende "woonwijken" onderscheiden: Toldijk [an d? tàldiek] , Armweide [óP (n)armweid?], Pesserdijk [an d? pest?rdiek] , Echtensche Broek [óP 't echtys? bruok] , Bendersche [ien d? bend?rs?] , Ruinderdijk [an d? ruund?rdiek] , Witteveen [ien 't wit?vèèn?] , Anserweg [an d' aanst?rweg], Wijkveld [óP wiekvelt], Stadterij [ien d? stat?rej?], Blanken [ien d? blaa1Jky] , de Vledders [ien d? vled?rs] , Noordharen [óP d? noorthaarrt] , Armstraat [an d? (n)armstroat?], Anserbroek [óP 't aansbrbruok]. In dat register worden niet afzonderlijk genoemd de volgende bewoonde of op oude gemeentekaarten als bewoond aangegeven gedeelten: d? Bruokies, d? Hónthaa1Jk, d? Hut?, Bulti1J?, 't Reechien, d? Veltslaaqy, d? Hàlthaar, Jutydel, d? Til?, d? Leewt?, d? Sleut?l, de Bruoky, d? Viefhuok, 't Hiiz?g?r-, 't Olq,yhoav?g?r-, 't Echty?r- en ?t Spie: r?g?r Velt, Teli1Jybós, Koelweid?; een deel van het dorp R. heet d? Priens?nej? De talloze perceelsnamen moeten we ongenoemd laten (zie nog § 68). De bevolking van de gemeente en ook van het dorp R. is in hoofd-
zaak een boerenbevolking. De (gemengde) boerenbedrijven zijn, afgezien van enkele grotere vooral op nieuwe ontginningen, klein, vele kleiner dan 10 ha; bedrijven groter dan 20 ha zijn zeldzaam. Het aantal kleine bedrijven is in de laatste jaren nog sterk toegenomen door verdeling van het grondbezit over zoons die elders niet als boer aan de slag kunnen komen. Het is trouwens altijd gewoonte geweest dat bij vererving ook het landbezit over de kinderen gelijkelijk wordt verdeeld. Naast de boerenbevolking kan men in het dorp R. onderscheiden: een kleine arbeidersbevolking, voor het merendeel bestaande uit landarbeiders, soms met een paar koeien en een hoekje grond; een klein aantal (ongeveer 50) arbeiders is werkzaam in de plaatselijke "industrie", een coöperatieve zuivelfabriek en een bouwbedrijf annex houtbewerking e.d. van bescheiden omvang; verder een middenstand voor de dagelijkse levensbehoeften en een aantal ambtenaren. Behalve enkele bewoners van jonge ontginningsbedrijven zijn de boeren in R. meest autochthone Ruinders. De arbeiders, ook die in de industrie, zijn, met uitzondering van enkele vakarbeiders zoals kaasmakers, voor het grootste gedeelte uit de eigen gemeente aangetrokken. Onder de middenstanders zijn enkelen van elders ingekomen~ 18
Twentse Taalbank
maar voor het merendeel zijn ook zij oud-Ruinders. De ambtenaren echter zij n grotendeels niet uit R. afkomstig,voor een deel zijn zij Friezen. Van de bewoners van het tamelijk jonge Fluitenberg en van Stuifzand is ongeveer de helft van andere gemeenten gekomen. Ook van Pesse en Echten is de bevolking tamelijk gemengd, alsmede van Nuil en het vijf huizen grote Kralo. Afgezien van het dialect van deze ingekomenen en het feit, dat, zoals gezegd, sommige delen van de gemeente zich richten op plaatsen erbuiten (waarvan het dialect overigens weinig van het Ruinders verschilt), spreekt men in de gemeente R. hetzelfde dialect, hoewel bv. in Pesse ook de boeren verschillende "opvallende" eigenaardigheden van het dialect prijsgeven. Uit een officiëel overzicht van 1 Januari 1945 blijkt dat ongeveer 85% van de bevolking der gemeente R. tot de Ned. Herv. Kerk behoort; ongeveer 11% is Gereformeerd, de rest is met kleine percentages verdeeld over andere kerkelijke gezindten. In de plaats R. is men overwegend Ned. Herv. (Vrijzinnig), de kerkelijkheid is er niet groot. Van de andere gezindten vormen de Gereformeerden de grootste groep. Men vindt hen merendeels onder ingekomenen: middenstanders, vooral ambtenaren en enkele boeren. In Ruinerweide, een boerengehuchtje, daarentegen zijn velen van de autochthone boeren Gereformeerd. Voor de oorlog woonden er in het dorp ook enkele Joodse gezinnen. Van hen is na de oorlog niemand teruggekeerd. In de gemeente staan zeven lagere scholen. Een lagere landbouwhuishoudschool, die binnenkort ook over een eigen schoolgebouw zal beschikken, werd in R. in 1951 opgericht. Andere onderwijs-inrichtingen, afgezien van landbouwcursussen e.d., zijn er in de gemeente niet. Uit het dorp en omgeving gaan de leerlingen van ambachtscholen, U.L.O. en middelbaar onderwijs naar Meppel, enkelen naar Hoogeveen. Het aantal kinderen dat er middelbaar onderwijs volgt is kleiner dan tien; onder hen zijn geen boerenzoons of -dochters. Aan de kweekschool in Meppel, de M.T.S. in Groningen en Leeuwarden en de zuivelschool in Bolsward levert R. in totaal 4 leerlingen. Leerlingen voor Universiteiten en Hogescholen zijn, voorzover bekend, uit de autochthone bevolking nimmer voortgekomen. Nog geen vierde gedeelte van het 30-tal kinderen dat U.L.O. volgt, komt uit boerengezinnen. De R. leerlingen van de Ambachtscholen in Meppel (en Hoogeveen) zijn grotendeels afkomstig uit de arbeiders- en middenstandsbevolking. Al met al kon worden vastgesteld dat van de boerenkinderen een zeer klein percentage na de lagere school nog verder school-onderwijs volgt. Wel gaat er een 40-tal meisjes, onder wie ook verscheidene boerendochters, naar huishoudscholen (industrieschool, 19
Twentse Taalbank
vrouwenarbeidsschool) in Meppel en Hoogeveen. De boerenzoons vinden voor het merendeel een plaats op de eigen bedrijven of ook wel voor een klein deel in de landbouw-industrie (op de plaatselijke zuivelfabriek werken bv. ook enkele boerenzoons), de landbouwhandel, landbouwvoorlichtingsdie~sten e.d., al is er wel een toenemende tendentie via voortgezet onderwijs voor zijn kinderen andere toekomstmogelijkheden te scheppen. Emigratie is er in heel geringe mate. In het algemeen kan men zeggen, dat de Ruinder dorpsgemeenschap ook sociologisch vrij homogeen is. Van "klasseverschillen" tussen arbeiders - boeren - middenstanders merkt men weinig. Zo die er, in weinig toegespitste vormen, al zijn, openbaren zij zich niet of nauwelijks in een meer of minder "beschaafd" dat is: aan het Nederlands aangepast dialect, zoals men dat elders kan waarnemen. Wel handhaven zich onder de boerenbevolking het gemakkelijkst allerlei "typische" dialectwoorden, uitdrukkingen e.d., is haar taal het meest conservatief. De boeren leven er over het algemeen zeer eenvoudig. Zij zijn in vele opzichten behoudend en weinig vatbaar voor allerlei moderniserende invloeden in levenswijze, kleding, het interieur van hun huizen e.d., al heeft er, vooral na de oorlog, wel geleidelijk een gedeeltelijke aanpassing plaats. Duldde - om een enkel typerend voorbeeld te noemen - de gemeenschap vijftig jaar geleden niet dat iemand uit haar midden een lócht';Jg<J pet ging dragen in plaats van een zwarte, bleef nog geen twintig jaren terug een ingezetene met een boord om op een dansfeest niet verschoond van handtastelijkheden en zou een jaar of vijf geleden een jonge Ruinder aardappelenselecteur er zich wel voor waren zich in het dorp met beenkappen om te vertonen, met dergelijke nejmootse attributen heeft men zich nu toch wel verzoend; het zijn bv. nog alleen de oudere boeren, die géén lichte pet dragen. Maar een dorpeling met een hoed op blijft voor velen voorlopig nog een mikpunt van spot en veroordeling! Zo zijn er wel meer "eigenwijzigheden" in doen en laten die van dorpsgenoten niet worden geaccepteerd; maar gaandeweg zal, nu bv. de kinderen, al is het nog in geringe mate, op en buiten school met burgerkinderen uit grotere plaatsen als Meppel en Hoogeveen in aanraking komen, het "boerse" wel meer en meer zijn scherpe kanten verliezen, zal althans over niet al te lange tijd een boer met een hoed op wel een normaal verschijnsel in het plaatselijk straatbeeld zijn! Thans is in de R. samenleving de invloed van allerlei "burgerlijke" elementen, vooral wanneer men dat vergelijkt met bv. de Groninger Veenkoloniën, waar de boerenbevolking langzamerhand geheel haar eigen gelaat verliest, maar toch ook in vergelijking met omringende 20
Twentse Taalbank
Drentse gemeenten, heel gering. Typerend in dit opzicht en voor de ontwikkeling van het dialect van belang, is bijvoorbeeld, dat er, voorzover ons bekend, in geen enkel, ook niet in een jong Ruinder boerengezin door de ouders tegen de kinderen "Hollands" wordt gepraat. Dit hangt natuurlijk ook samen met het feit, dat heel weinig Ruinders "tweetalig" zijn; men komt na de lagere school niet veel meer met de cultuurtaal in aanraking, althans doet de noodzaak Nederlands te spreken zich weinig voor, zowel buiten het dorp - omdat men zich niet vaak buiten de eigen besloten gemeenschap begeeft - als in het dorp: tegen vreemden, tegen ingekomen dorpsgenoten die geen verwant dialect spreken, ook op bijeenkomsten en vergaderingen waar men "officieel" het woord voert - ook in de raadsvergaderingen bedient men zich veelal van het eigen dialect of gaat daarop na een aanvankelijke meer of minder geslaagde poging het op school geleerde in practijk te brengen, toch al spoedig weer over. Van een neiging zijn dialect te "beschaven" door het bv. in woordgebruik en uitspraak in zekere opzichten aan het Nederlands aan te passen, hebben wij onder de boeren - onder de middenstanders bv. is dat wel énigszins het geval- niets bespeurd. Het spreekt vanzelf, dat vele woorden, bv. die betrekking hebben op uit de mode geraakte kleding of de vlasbereiding en -verwerking van vroeger, niet meer gangbaar zijn - in hoofdstuk I zijn ze met (tt) aangegeven - of bezig zijn in onbruik te geraken (met t aangeduid), maar er zijn nog talloze "typische" dialectwoorden die men van de jongeren evengoed hoort als van de ouderen. De generatie-verschillen zijn er niet opvallend. Behalve in reeds genoemde factoren vindt dit ook zijn verklaring in de aloude gewoonte, door de tegenwoordige woningtoestanden vaak ook bittere noodzaak, dat de jongere generatie bij de oudere introuwt, zodat het heel normaal is dat drie generaties in hetzelfde huis wonen, met het gevolg dat de jongste dikwijls ook het spreken leert van de oudste, hetgeen conservering in de hand werkt. De vaak geuite verwachting (vrees of hoop!) dat de dialecten in ons land over niet lange tijd geheel uitgestorven zullen zijn of dat hun slechts een voortbestaan in een meer en meer genivelleerde vorm beschoren zal zijn, vindt in de tegenwoordige situatie in Ruinen geen voedingsbodem, althans minder dan in enige plaats in z.w. Drente. Naburige gemeenten zien wel eens wat laatdunkend op de in hun ogen onontbolsterde Ruunders met hun "lompe taal" (tael!) neer. In de eigen gemeente gaan bv. de Pessenaren in dit opzicht niet geheel vrij uit. Omgekeerd is men in Ruinen van oordeel dat er in Pesse nog al wat wies vOlk woont. Bij velen leeft ook nog de herinnering aan het
21
Twentse Taalbank
eertijds roemruchte Ruunder woap'lfl: een snee over de wang als achteraf niet oneervol aandenken aan een vechtpartij met messen, bij voorkeur kloe:z1} (vgl. § 11; hierover ook Maandblad Drente XXI, p. 111). Het aanbrengen van dit wapen behoort thans tot het verleden - hoewel het oude bloed zich op alcollol-rijke feesten nog wel eens doet gelden - evenals andere minder fijngevoelige dorpszeden, zoals het brengen van zoorr hàlt naar een niet als echtgenote gewenst gebleken meisje of het uitknuppelen van een vreemde vrijer, die zich later kon vrij kopen door te tracteren op bier of jenever. Men is geneigd de vermelde laatdunkendheid van de Ruinder naburen mede te zien in het licht van de volgende opmerking van J. S. Magnin, in zijn "Geschiedkundig Overzicht van de Besturen die vóór de herstelling van Nederland in 1814, elkander in Drenthe zijn opgevolgd" 1839 (II, 2e ged., p. 184-185): "De hofdiensten en andere verplichtingen jegens den Heer, welke op de Ingezetenen van de Heerlijkheid (Ruinen) rusten, waren oorzaak, dat zij minder geacht en gezien waren dan de overige, buiten de heerlijkheid wonende, Drenthsche Landlieden, welke, trotsch op hunne vrijheden en onafhankelijkheid, en als jegens niemand hoegenaamd tot eenige diensten of opbrengsten verpligt, met eene soort van minachting op de bewoners der Heerlijkheid Ruinen en Ruinerwold nederzagen. Dit laatste vond plaats tot aan de staatsomwenteling van 1795 toe, en is in Drenthe nog vrij algemeen bekend." Hoe dit zij: wij stellen er prijs op te verklaren, dat de Ruinders een uitermate prettig slag volk zijn om mee om te gaan en dat wij ook in Ruinen bij het verzamelen van ons materiaal niet anders dan de grootste gastvrijheid en welwillendheid, geen spoor van argwanendheid tegenover de vreemde, integendeel: altijd volledige bereidheid tot het geven van alle gevraagde inlichtingen, op onze weg hebben gevonden! In aansluiting op het citaat uit Magnin nog een enkele opmerking over Ruinen in vroegere tijden. Het dorp neemt in het verleden van de Oude Landschap in tweeërlei opzicht een belangrijke positie in. In de eerste plaats heeft het zijn naam gegeven aan de belangrijkste van de vier heerlijkheden, die Drente heeft gekend: de heerlijkheid Ruinen (de andere zijn Coevorden en de van de 17-de eeuw daterende heerlijkheden Echten en Hoogersmilde). Van deze heerlijkheid zegt Magnin in zijn genoemd werk (II, 1, p. 127) (vgl. III, 1, p. 301): "In dit gewest (Drente) bevond zich echter nog eene andere Heerlijkheid, welke evenmin met die van Coevorden als met Drenthe, hoezeer zij geheel en al door Drenthsch grondgebied was omringd en ingesloten, iets gemeen had. Zij was als 22
Twentse Taalbank
geheel van Drenthe afgescheiden, stond geheel en al opzichzelve, had een eigen en afzonderlijk Landrecht en Bestuur, en vormde, met betrekking tot Drenthe, als het ware eenen staat in den staat". \Vanneer deze heerlijkheid is ontstaan, is niet bekend. De heren van Ruinen, van wie voor het eerst sprake is in de eerste helft van de twaalfde eeuw (Otto de Runa, dienstman van de Bisschop van Utrecht, 1139) hadden het in leen van de Bisschop van Utrecht. Na 1522 behield Berend van Munster, oom van de nogal beruchte Drentse drost Roelof van Munster, zijn heerlijke rechten onder Karel van Egmond en Karel V; de Van Munsters hadden de heerlijkheid in bezit gekregen in 1405 door het huwelijk van Johanna van Ruinen met een Van Munster. Hun blazoen met het wapen van de Van Ruinens ligt aan het tegenwoordige gemeentewapen van Ruinen ten grondslag (Nw. Dr. Volksalm. 1950, p. 50 e.v.). Nadat in 1654 Hendrik Munster Wilhelm van Bernsaw heer van Ruinen de afzonderlijke positie van zijn heerlijkheid door een desbetreffend accoord met de Staten van Drente reeds had prijs gegeven, kwamen in de 18e eeuw het huis te Ruinen en de heerlijke rechten, sedert dien namens deze uitgeoefend door de Drost van Drente, in het bezit van de Landschap; de bezittingen waren vóór dien al verkocht door de erfgenamen van de Van Munsters. In 1795 hield de heerlijkheid geheel op te bestaan (Magnin t.a.p. 111, 2, p. 253-277). Van het Huis te Ruinen, den Oldenhof, ± 1820 afgebroken (Magnin t.a.p. 11, 1, p. 130), is zo goed als niets meer over. Er is de herinnering aan de gracht, waaruit ± 60 jaar geleden nog de boerderij Ct huus t;; Ruum) oprees, die in de plaats van het herenhuis was gekomen. Deze gracht is gedempt, die boerderij in 1936 afgebroken en vervangen door een nieuwe boerderij, gebouwd op de fundamenten van de oude. De daarin nog aanwezige schietgaten zijn toen dichtgemetseld. In de grond erom heen vindt men nog talloze steen- en kalkresten. Het bestaan van het Huis leeft verder, behalve in de naam van het gehucht Oldenhave, nog voort in enkele perceelsnamen: de es van Oldenhave heet de Veiert, oorspronkelijk de naam van een (vis-) vij ver; in de buurt ervan liggen enkele stukjes groenland: d;; Kooi en d;; Ent1}kooi en d;; Bóm;;rt (= de boomgaard), welke namen met de aanwezigheid van het huis in verband kunnen worden gebracht. Aan het adellijk goed Het Laar, waarvan Magnin (t.a.p. 11, 2, p. 190) spreekt, herinneren nog het tegenwoordige 't Nej;; Loar, 't Old;; Loar en 't Hiit Loar (boerderijen in Oldenhave); de es daar heet Loarsnes. Een tweede havezathe stond in Ansen: het huis Ansen, Anze; in 1261 is er sprake van een Rudolf van Ance, leenman van Hendrik 23
Twentse Taalbank
van Borculo, burggraaf van Coevorden (Magnin II, 1, p. 22). Ook hiervan rest niets dan kalk en stenen in de grond nabij een enige jaren geleden verbouwd klein boerenhuis, waarin nog oude dikke muren, waarschijnlijk van de oorspronkelijke stallen of het koetshuis, te zien zijn. De gracht is gedempt maar nog aanwijsbaar. Men spreekt er nog van d;; gracht3. Het nog aanwezige gedeelte van een vroeger grotere "koel;;" noemde een zegsman ter plaatse d;; veiv3r. De gracht die de huisplaats van de derde van de Ruinder havezathen omsloot, is nog intact: het Huis Rheebruggen, eertijds eigendom van de Van den Cloosters (in 1468 het eerst vermeld; Nw. Dr. Volksalm. 1950, p. 52). Ervóór stond ongeveer 70 jaar geleden nog een boerderij, die vermoedelijk bij het Huis, waarvan verder niets over is dan steenresten en scherven, heeft behoord. Erachter is nog een gedempte Wei;;!t. Vermoedelijk staat de naam van een heuveltje, in de tegenwoordige gemeente Uffelte maar aan de Oostzijde van de Smilder Vaart, d;; Bàrgsbarg, waarin de eigenaar schotelscherven e.d. heeft gevonden, met het Huis Rheebruggen in verband: vgl. d;; Bàrgsmoatrp volgende alinea. Het Huis te Echten, 't Huus Echtrp, wordt nog altijd bewoond door de Van Echtens, tegenw. de jonkheer van Holthe tot Echten. Van een Heer van Echten is voor het eerst sprake in 1260. Achter het Huis liggen d;; Bàrgsmoatrp, aan weerszijden ernaast d;; Bóm;;!ts (groenland). Een wei;;!t is hier niet. Wel bevindt zich nog een wei;;!t bij het gehuchtje Engeland onder Ruinen. Van de achttien Drentse havezathen lagen er dus vier in de tegenw. gemeente Ruinen (J. Westra van Holthe, De Ridderschap van Drenthe, p. XXII). In Geuzinge, een deel van het dorp, moet ook een versterkte boerderij of iets van dien aard gestaan hebben. Men vindt er nog enkele resten van een gracht, ook nog d3 gracht;; genoemd. Het is wellicht de woonplaats geweest van Evert Guessinck, wiens naam genoemd wordt onder degenen die in 1395 Frederik van Blankenheim als Bisschop van Utrecht hebben gehuldigd (Magnin, II, 1, p. 181). Tenslotte leeft in de herinnering van de Ruinders nog het bestaan van een dergelijk huis (d;; Nej;; Hàf) in het gedeelte van de plaats dat tegenwoordig d;; Huok heet (aan het begin van de weg naar Echten). In de tweede plaats stond in Ruinen een Benedictijnen-klooster, een van de oudste kloosters in O. Nederland. Het wordt voor het eerst genoemd in 1141 (Slicher van Bath, Mens en Land I, p. 192). In 1325 werd het verplaatst naar Dickninge bij De Wijk. In de kelders van de tegenwoordige pastorie vindt men nog muurresten. Het gedeelte van het dorp waar het klooster gestaan heeft, wordt 't Kloost3r genoemd. 24
Twentse Taalbank
Zo heet ook een gebiedje tussen Toldijk en de Stadterij (Starterij). Verder herinneren eraan de namen van het Kloostgrvelt, een stuk heide tussen de Bendersche en Kralo; de Kloost;:;rweidg; het M umk1;}velt en dg Mumk1;}weg in Rheebruggen; het mumk1;}bróchien is een bruggetje in Ruinen. In het Oldenhaveger Veld bevindt zich dg Hun1;}kloostgrbarg. De inhoud der hoofdstukken
In de hierna volgende studie hebben wij ernaar gestreefd een zo gevarieerd mogelijk beeld van het dialect van Ruinen te ontwerpen. Wij hebben daarbij niet in de laatste plaats aandacht besteed aan de syntactische structuur van deze volkstaal, deze willen zien als het locale communicatie-middel van een bepaalde gemeenschap en getracht verband te leggen tussen haar taalvormen en hun gebruik, hun syntactische functies en de stilistische factoren die hierbij in het geding zijn. Het spreekt vanzelf dat wij niet aan alle evenzeer boeiende aspecten van een dergelijke taal-analyse recht konden doen wedervaren, maar daaruit een keuze hebben moeten doen die niet vrij kon blijven van een zekere mate van willekeur. Wij hebben de voorkeur gegeven aan een uitvoerige analyse en beschrijving van een klein aantal facetten boven een globale behandeling van een uitgebreid aantal syntactische eigenaardigheden, die bovendien slechts oppervlakkig aan de orde zouden kunnen komen. Dit kan natuurlijk niet betekenen dat de beschrijving van de ter sprake gebrachte verschijnselen volledig en definitief zou zijn, of dat zij de syntactische mogelijkheden van een bepaalde vorm ten einde toe zou hebben uitgeput, integendeel: in meer dan éen geval heeft zich de noodzakelijke beperktheid van het bijeengebrachte basis-materiaal doen gevoelen, zodat wij ons daar tevreden moesten stellen met een voorlopige verkenning, die ruimte laat voor een meer afdoende behandeling met meer en op-dat punt meer gespecialiseerde gegevens. Wij hebben gemeend dat naast dit syntactisch gedeelte de gebruikelijke inventarisatie van verbuigings- en vervoegingsvormen niet mocht ontbreken, ook waar wij niet op het gebruik en de syntactische functies van deze flexievormen konden ingaan. Behalve een beschrijving van de functies van de infinitief, de participia, de bijzinnen en van de woordschikking, voornamelijk van de mededelende hoofden bijzin, vindt men dus in hoofdstuk 11 een opsomming van de buigingsvormen en dergelijke van: substantief, lidwoord, adjectief, telwoord en de pronomina en van de flexie-vormen van het werkwoord. Bij sommige voornaamw., die, in afwijking van de gangbare volgorde,
25
Twentse Taalbank
om "technische" redenen ná de verba zijn behandeld, zijn wij, voorzover ons zinnenmateriaal dat mogelijk maakte, ook op hun gebruik ingegaan. Bij het substantief zijn ook de verkleiningsuitgangen genoemd, bij het werkwoord de "werkwoords-klassen". In Hoofdstuk III is voor een aantal klank- en vormverschijnselen en verschillen in woordgebruik een vergelijking getroffen tussen de verschillende dialect-groepen in Drente onderling, in het bijzonder het Zuidwestdrents vergeleken met het overige Drents en is het Ruinders met het dialect van naburige gemeenten afgebakend tegenover aangrenzende gebieden in en buiten de provincie. Aan dit hoofdstuk zijn 32 isoglossen-kaartjes toegevoegd. De nummers 2-32 zijn helemaal achter in het boek geplaatst, telkens twee op één, aan de achterkant niet-bedrukte en geperforeerde pagina, om de kaartjes bij de beschrijvende tekst gemakkelijk hanteerbaar te maken: desgewenst kan men ze nl. uit het boek verwijderen en los eraan toevoegen in een speciaal daarvoor op de achteromslag aangebrachte inschuifband. Aan deze beide hoofdstukken gaat vooraf een beschrijving van het vocalisme (hoofdstuk I). Zij wil, van phonologisch standpunt, een exposé geven van het systeem der Ruinder vocalen, een antwoord op de vraag welke klanken met phoneem-waarde worden onderscheiden en op welke wijze ze in een phonemen-stelsel kunnen worden geordend, zonder dat daarbij evenwel op alle denkbare, meer of minder theoretische problemen der phonologie wordt ingegaan. Phonetische détails zijn daarbij achterwege gelaten; wel is er naar gestreefd, met behulp en door uit te gaan van de kwaliteit van Nederlandse vocalen (waarbij die van de schrijver als enig mogelijke norm heeft gediend!) de klankwaarde der phonemen benaderend aan te duiden, binnen het R. phonologisch systeem, opdat de lezer zich daarvan een "voorstelling" zou kunnen vormen. Bij deze ordening is uitgegaan, niet van de gehoorsindruk van de waarnemer, maar van wat de zegslieden zich als onderscheiden phonemen "realiseerden": op hun aanwijzingen werden de bijeengebrachte woorden - getracht werd het voorkomen van elk phoneem aan een groot aantal voorbeelden te demonstreren - naar hun vocaal onder gezamenlijk vastgestelde "trefwoorden" ondergebracht. Dit was, ook bij zegslieden die over een op dit punt zuiver en zonder veel aarzelen "afgestemd" taalgevoel beschikten, niet altijd eenvoudig, met name bij vocalen die, gelijk van duur, vooral in een bepaalde consonantische omgeving op het gehoor weinig van timbre verschillen, zoals bv. ii en ee, ue en eu, uo en 00 en sommige tweeklanken. De - niet tot dezelfde taalgemeenschap behorende - waarnemer bedreigt hier het
26
Twentse Taalbank
gevaar dat hij zich zou laten leiden door de gehoorde phonetische kwaliteit en daardoor bv. als phonemen onderscheiden wat in werkelijkheid phonetische variaties zijn en omgekeerd (een soortgelijke misleiding als Sapir ondervond bij de bestudering der klanken in Indianentalen) \ of dat hij een bepaalde vocaal zou "classificeren" op grond van de "normale" historische representatie, dus, om een voorbeeld te noemen, buje bui onder ui (§ 25) omdat "bui" geacht wordt ui 2 te bevatten en deze in het R. normaliter is vertegenwoordigd door ~ti, en niet onder de van ui op het gehoor niet zo heel veel verschillende tweeklank uj, type bluj'/} bloeien (§ 26) waar buje desondanks thuis hoort. In de gevallen, waarin de waarnemer gemakkelijk kan ontsporen doordat voor hem klanken geheel of nagenoeg samenvallen die in het R. taalbewustzijn wel degelijk als onderscheiden phonemen aanwezig zijn, heeft ook steeds wat de zegslieden "hoorden" de doorslag gegeven. Van § 2 af is telkens van de afzonderlijke phonemen, aan de hand van voorbeelden aangegeven, welke owg. vocalen zij vertegenwoordigen. Het spreekt vanzelf dat het owg. vocalisme slechts dient als hulpmiddel wanneer wordt getracht aldus een phonemen-stelsel tegen een historische achtergrond te projecteren. Woorden waarvan het owg. equivalent ontbreekt, de owg. grondvorm niet of niet met zekerheid is gereconstrueerd of anderszins de etymologie niet vaststaat, zijn steeds, eveneens in alfabetische volgorde, aan het eind van elke paragraaf genoemd. Het hoofdstuk besluit met een overzicht van de representatie der owg. vocalen in het Ruinders. De spelling In overeenstemming met deze opzet van het vocalisme kon de spelling eenvoudig worden gehouden. Wij hebben er steeds naar gestreefd het woordbeeld voor de aan het Nederlandse spellingsysteem gewende lezer zo "herkenbaar" mogelijk te doen zijn. De phonemen zijn met verschillende, zo veel mogelijk aan de Nederlandse spelling ontleende tekens aangeduid; korte klinkers zijn met één, lange met twee letters weergegeven. Een uitzondering daarop is gemaakt voor ie, uu en oe die, in de meeste posities, kort zijn; maar hun "ongedektheid" rechtvaardigde hier het dubbele teken; ii, ue en uo zijn het resultaat van een poging om de hiermee aangeduide, in het NedL niet voorkomende, (lange) klinkers aan te geven. Accents graves wijzen op openheid van de betreffende vocaaL 1
E. Sapir, Wat is Taal? p. 62-63 (Neder!. vertaling van A. L. Sötemann).
27
Twentse Taalbank Na korte vocaal vóór dentale consonant wordt r niet gearticuleerd en (behalve voor y,) vermoedelijk ook niet gerealiseerd. Of inderdaad bv. de a van pasg (ik) pas en die van pasg (ik) pers, behalve voor des waarnemers oor, ook in het R. taalbewustzijn geheel dezelfde zijn, dan wel of in het laatste woord de a van de volgende r + dentaal een klankkleur krijgt meegedeeld die hem als phoneem (positioneel phoneem zo men wil) van de eerste a onderscheidt, viel niet met zekerheid uit te maken \ ook al doordat bij de meeste woorden het schriftbeeld van het Nederlandse equivalent de meest argeloze zegslieden parten speelt. Maar wanneer dit ontbreekt of niet gekend wordt, dan zal de R. bv. in woorden als jlatg hoop koedrek en gastg korenstuik (wel <*garstg bij "garen" of bij garvg) geen r aanwezig achten, waaruit men wellicht mag concluderen dat het boven vermelde vermoeden juist is. Hetzelfde geldt voor à en ó (van i, u, e en Ö vóór r + dent. zien we geen vbb.): wàst worst en wàst (hij, het) wast, zouden dus wat de vocaal betreft zijn samengevallen; in hóty, met moeite trekken, dat identiek zal zijn aan ndl. horten, realiseert de R. zich stellig geen r. Een uitzondering op de hier gegeven uitspraak is snàrs, waarin, vooral wanneer het woord met affect wordt gesproken, een r wordt gezegd. Zo staat naast bv. zwat zwart, ook een affectisch zwart, bv. in: zwart tet tie keerl was, zwart!, met duidelijk hoorbare r. (Vgl. hiermee het gron. birzy, dat wschl. hypercorrecte r heeft, zie § 2b). Ook in spàrt sport hoort men r. Vóór IJ na korte vocaal is r, hoewel zij niet wordt gearticuleerd, aanwezig in het timbre van de voorafgaande vocaal, die nl. door de sonans niet nasaal wordt beinvloed, dus bv. kary, (plur.) karren (sg. karg), tegenover kany, (plur.) kannen; nary,s nergens, póry, (plur.; sg. pórg) " kippenvel" . Aangezien niet uit te maken valt of vóór y, d dan wel r aanwezig is, kan met even veel recht worden gespeld: dóry, (plur.) "oogvuil" (sg. dórg) als dórf,y" zórJ,y, (plur.) zoden (sg. zódg) als zóry" hary" als harf,y, hadden (praet. v. "hebben"); en, met oorspr. -rdn: harf,y, (ww.) harden als hary" baantgarf,y, twijgen van de vuilboom, als baantgary,.2 Na lange vocaal en vóór dentale cs. wordt r niet gearticuleerd maar is zij wel gerealiseerd, nl. in de voorgaande vocaal, haar lengte 1 Voor ons.- Gronings taalgevoel zijn gron. paaz~~ passen en paaz'(f persen wat de vocaal betreft geheel samengevallen. 2 In het hier gesignaleerde verschijnsel zou de oorsprong kunnen worden gezocht van de overgang d>r in bv. het Gronings en het Twents (ber bed e.d.), in het R. overigens lang niet zo frequent als daar: har had, stoargg, gestadig en de verbale gevallen van § 82 zijn de vbb. die we noteerden.
28
Twentse Taalbank
en/of haar openheid; zij houdt haar normale timbre voor, d.w.z. ondergaat niet de invloed van IJ; de r is bovendien, behalve na aa, lichtelijk gevocaliseerd (over de gevocaliseerde r zie overigens § 1): vgdisgwie: rT} ruïneren, vernielen, huu: rT} huren, boe: rT} (ph;r.) boeren, vaarT} varen; rijden, kaarT} karnen, vaerT} (plur.) veren, reun~ roeren, gschöörT} geschoren, voorT} voederen, boart baard. Evenals boven zou men ook hier 4T} kunnen spellen, dus bv. vaa4T} varen, en evengoed koarT} kaarden als koa4T}, boa4T} (plur.) baarden als boarT}, dat niet verschilt van boarT} boren; vgl. ook ik koarg ik kaard. Wanneer de stam van een werkwoord of de sg.-vorm van een substantief op vocaal of tweeklank uitgaat, houdt deze bv. in de infinitief resp. in de plur.-vorm eveneens haar gewone timbre en wordt door volgende T} niet "gekleurd", dus bv. gleiT} glanzen (*gleien), OfnoaT} "afnaasten" (*ofnoaën) , neiT} hinneken (*neien), - beiT} - bessen (in bepaalde samenstellingen, bv. voelbeiT}), heuT} hooien. Ook hier zou men telkens 4T} of rT} kunnen schrijven; zo is bv. niet na te gaan of men brei4T} breien dan wel breiT} meent te spreken (vgl. breidg-schii breischede, maar "ik brei" is: ik brei(j)g). Voor de plur. van substantiva op vocaal (bv. kuo - kuom) zie nog § 54. Werkwoorden met oorspr. intervocalische d als roan raden, rooien (dus niet roa4T}!) hebben als praesens-vorm 1e p. sg. roarg, waaruit men wel tot een aan roan voorafgaand roa4T} (= roarT}!) moet besluiten (naar analogie van roan - roarg ook stoan - ik stoarg, goan - ik goarg; zie § 82 en voetnoot hiervóór). Om misverstand te voorkomen met woorden van het type gleiT} is, hoewel niet geheel in overeenstemming met de uitspraak van deze sonantes (die nl. niet of nauwelijks "langer" zijn dan in andere positie), de infinitief van werkwoorden waarvan de stam, en van substantiva waarvan de sg. op -n, -ng, -nd of m uitgaat, de plur. steeds met nT} resp. m'Yfl geschreven, dus bv. braanT} branden, haanT} handen, koam'Yfl (plur.) kammen, boom'Yfl etc., en, al zijn wiT} (*wiën), kaT} (*kaën)e.d. niet denkbaar, uit consequentie ook winT} winnen, kanT} (plur.) kannen, etc. Wanneer de stam van een werkwoord of de sg.-vorm van een zelfst. naamwoord eindigt op -ld(g) of -nd(g) (-nt), is het de vraag of d in bv. de infinitief resp. plur.-vorm, waar zij niet wordt gearticuleerd, wèl wordt gerealiseerd, of men dus zou moeten spellen bv. baanT} (plur.) banden, of baan4T}, bienT} binden, of bien4T}, holT} houden of hol4T}. Op grond van praeterita als spunt bij spinT} spinnen (naar analogie van bv. vunt bij vienT} vinden) en völt bij valT} vallen (naar analogie van bv. hölt bij holT} houden) mag men aannemen dat dit niet het geval is. Zo zijn schelT} schelden en schelT} schillen samengevallen blijkens het
29
Twentse Taalbank
praet. schölt, dat zowel "schilde" als "schold" betekent. 1 Men zegt trouwens ook ik bieng ik bind, ik halg ik houd, enz. We hebben op grond van deze beide verschijnselen d in deze gevallen niet geschreven of doen drukken met een punt eronder om het woordbeeld gemakkelijk interpreteerbaar te houden. Na korte vocaal + r 2 wordt v vóór rp, noch gearticuleerd noch gerealiseerd; zwarrp, zwermen en zwarrp, zwerven zijn op de klank niet van elkaar te onderscheiden, hoewel men in het paradigma de werkwoorden niet zal verwarren: dus zej zwarmt zij zwermen naast zej zwarjt zij zwerven. Hetzelfde geldt voor varrp, verven, arrp, erven: ik varvg, ik arvg; ook zal uit een plur. törrp, turven (sg. törj) niet een sg.vorm törrp, geabstraheerd worden (of törm: in de sg. en plur. hoort men nl. dezelfde "consonant" aan het eind; er is wat dat betreft ook geen onderscheid tussen zwarm zwerm en zwarrp, zwermen, zwerven; arm (adj.) arm, en arrp, erven, evenmin als tussen kaarn karn en kaarrP karnen; we hebben echter duidelijkheidshalve meestal resp. m en rp" n en rP gespeld). Na lange vocaal is v vóór rp, verdisconteerd in de klankkleur ervan, vgl. bv. raamrp, (plur.) ramen en graaprp, graven. Zo ook schrie:prp, schrijven, rueprp, (plur.) knolrapen; stoe:prp, stuiven; briiprp, (plur.) brieven; prueprp, proeven; huoprp, (ww.) hoeven; geeprp, geven; ggle2tprp, geloven; èèprp, even; gschèuprp, geschoven; boaprp, boven. Men kan als men wil vóór de m ook een soort van b waarnemen (in dialectlitteratuur ziet men dan ook wel gespeld eebrp, even e.d.): inderdaad is er, wat het gedeelte na de vocaal aangaat, geen verschil tussen bv. riprp, (plur.) ribben en schrie:prp" zodat men dus zowel riprp, als schrie:prp, zou kunnen schrijven. 3 "Ontsporingen" zijn echter in beide gevallen uitgesloten, dus nimmer rivg rib of schrie: bg (ik) schrijf. Ook hier wordt dus de plur. resp. inf. "gesteund" door de sg. vorm resp. stamvorm; het is mogelijk dat ook daardoor voor het taalbewustzijn, in riprp, dus wel een b aanwezig is, in elk geval is zij ook gerealiseerd in de klankkleur van de i: vgl. rimrp, rijen turf en riprp,; zo ook bv. stóprp, (plur.) stobben (substantiva met korte vocaal op -b zijn betrekkelijk zeldzaam). Uit het voorgaande blijkt dus dat de consonanten die niet 1 In het Gronings het omgekeerde; vuil viel, maar ook huil hield; zo spón maar ook vón vond, bón bond, schól schold, schilde. 2 Substantiva en werkwoorden met korte vocaal + oorspr. -ven komen niet voor. 3 Woorden met lange vocaal+oorspr. -be komen (natuurlijk) niet voor. In het (Veenkoloniaal) Gronings wel, maar dan is de b secondair: knoobiJ knoop; de plur. is dan ook knoopm. Het meerv. beslist daar in geval van korte vocaal over oorspr. p of b: vgl. libiJ lip plur. lip'Jtt, slabiJ slabbetje, plur. slaprrt.
30
Twentse Taalbank
gearticuleerd maar mogelijk wel op enigerlei WIjZe "gerealiseerd" worden, ook geschreven zijn. De Ruinder heeft geen "moeite" met het uitspreken van de h-. In de doorlopende klankenreeks van een zin wordt zij echter vaak niet uit gesproken. Om de herkenbaarheid van het woord niet te schaden hebben we echter in al die gevallen wel h- geschreven en het al of niet gearticuleerd worden niet aangegeven. Verder dient omtrent de gevolgde spelling nog het volgende opgemerkt. De sandhi-assimilaties van stem zijn in het R. talrijk; in tegenstelling tot het Gronings heeft in verreweg de meeste gevallen de assimilatie plaats ten gunste van de "stemloze" medeklinker; dit betreft met name de spiranten: v, die f wordt; z die s wordt en g die overgaat in ch (d.i. de stemloze velare spirans); maar ook d gaat aan het begin van lidw., pron., voegw., licht adv. onder invloed van een voorgaande "stemloze" consonant over in t, dus bv. as tet als dat, as tan als dan, mus 't tg moest het de, wat tua wat toen, enz. Hier is steeds t gespeld in overeenstemming met de uitspraak, maar in geval van v> f, z > sen g > ch heeft het woord altijd zijn "eigen" spelling behouden, omdat deze assimilaties àlle woorden betreffen en een spelling als wit saant wit zand, niit feulg niet veel, chraach cheep'Yfl e.d. ons niet gewenst voorkwam, noch het invoeren van een apart phonetisch teken voor de stemloze velare spirans. Aan het begin van een "los" woord bv. zijn v van f en z van s vóór vocaal wel, zij het soms moeilijk, van elkaar te onderscheiden. Wel zijn de beide opposities "licht belast". Voor w, bv. in zwat zwart hoort men eerder s dan z; we hebben echter steeds z gespeld. Waar een Nederlands equivalent ontbreekt heeft inzake de spelling met g of ch de stemhebbende resp. stemloze uitspraak de doorslag gegeven, bv. bij de diminutiva: eichien eitje enz. Wel is om misverstand te voorkomen het gangbare teken gebruikt voor de nasale velaar, dus bv. batjg bang(e) en ook ritjk ring. Voor de sonantische velare nasaal, waarvan de kwaliteit moeilijk op schrift is weer te geven, leek ons tjy, bevredigend, dus bv. zitjy, zingen. Voor de stemhebbende velare explosief, die in het R. slechts "positioneel" aanwezig is, is het teken q gebruikt, dus bv.liqy, liggen, krie: qy, krijgen. 1 Er is enige aanleiding in de tweede lettergreep van bv. waatgrwater en vàrgl vierel, sonantische r en 1 te zien, dus te spellen waatr en vàrI· De sonantische liquidae in de Oostnederlandse dialecten vormen een In hoofdstuk III is, in het voetspoor van Overdiep-Naarding G gespeld: q zou daar soms verwarrend kunnen zijn.
1
31
Twentse Taalbank
kwestie op zichzelf; zonder daarop in te gaan of met de gevolgde spelling daarin stelling te willen nemen, kan worden vastgesteld, dat 3Y en 3l in de genoemde posities niet zonder meer met y, en 1'fl op één lijn gesteld kunnen worden en niet in alle gevallen dezelfde waarde hebben (die hangt nl. af van de omringende consonanten); wij hebben steeds 3Y en 'dl geschreven behalve in de woorden keerl en weerlt wereld omdat hier een andere spelling misleidend zou kunnen werken (over eer zie § 1). In het geografische hoofdstuk is in sommige opzichten een "populaire" .spelling toegepast. Het materiaal Voor de syntactische gedeelten zijn wij uitgegaan van het zinnenmateriaal uit teksten, die verkregen zijn via opnemingen op grammofoonplaten. Van een vijftal inwoners van de plaats Ruinen, van verschillende leeftijd en van beide geslachten, zijn een aantal dialogen vastgelegd op een "wire-recorder". Deze opnamen werden gecopiëerd op grammofoonplaten en vandaar overgebracht in geschreven teksten. Deze hebben een totale omvang van ongeveer 35.000 woorden. Zij bestaan uit verhalen over vroegere toestanden, gewoonten, werkzaamheden e.d., uit verhalen over gebeurtenissen en allerlei belevenissen in het verleden, jeugdavonturen enz.; daarnaast uit fragmenten van steeds van de ene op de andere spreker overgaande gesprekken, die betrekking hebben op verschillende feiten en omstandigheden van het ogenblik. De epische gedeelten, waarin één spreker soms vrij lang achter elkaar aan het woord is, zijn echter omvangrijker dan de dramatische: de teksten hebben een sterk verhalende inslag. Voor de opnemingen hebben wij gebruik kunnen maken van de apparatuur van het Phonologisch Laboratorium der Rijks Universiteit te Groningen. De sprekers zijn telkens paarsgewijs voor de microfoon opgetreden: A B, A C, D E. Wij vermelden de volgende personalia: spreker A: man, geb. 1899 te Ruinen; landbouwer; hij bekleedt diverse maatschappelijke (en kerkelijke) functies; zo is hij o.a. wethouder van de gem. Ruinen, voorzitter van de Spaarbank Ruinen, lid van het bestuur der plaatselijke zuivelfabriek, hoofdingeland van het Waterschap De Wold-A, ouderling en lid van de jeugdraad van de Ned. Herv. Kerk te R., lid van het dagelijks bestuur van het Drents Landbouwgenootschap, voorzitter van de technische commissie van de Stichting voor de Landbouw afd. Ruinen, voorzitter van de boerderijen-commissie van deze stichting.
+
32
+
+
Twentse Taalbank
In de uitoefening van sommige van deze functies bedient hij zich in bepaalde gevallen van het Nederlands, dat hij gemakkelijk spreekt. In plaatselijke vergaderingen e.d., ook wanneer "officiële" personen, die het Ruinders niet spreken maar wel verstaan, aanwezig zijn, spreekt men, ook A. gewoonlijk dialect. Voor de dagelijkse omgang is dat ook voor hem vanzelfsprekend. Genoten onderwijs: lagere school te R, lagere landbouwcursus. Dat A gewend is "betogend" te spreken, hebben wij gemeend in de analyse van zijn aandeel in de teksten in bepaalde opzichten te kunnen constateren. spreker B: vrouw, geb. 1904 te Ruinen (echtgenote van A); geen beroep; genoten onderwijs: lagere school te Ruinen. spreker C: man, geb. 1922 te R; beroep: vertegenwoordiger voor de Coöp. Landbouwbank te Meppel in naburige gemeenten. Genoten onderwijs: lagere school te R, lagere landbouwschool te Dwingeloo, enkele landbouwcursussen. spreker D: vrouw, geb. 1870 te R; geen beroep; lagere school te Ruinen. spreker E: vrouw, geb. 1874 te R; geen beroep; lagere school te Ruinen. Alle sprekers hebben hun hele leven te Ruinen gewoond. Van allen zijn of waren ook de vader en moeder geboren en getogen Ruinders, met uitzondering van de oudste spreekster, wier moeder in de buurt van Assen woonde, voordat zij met haar huwelijk in Ruinen kwam. Het aandeel van spreker A in de teksten is het grootst: 46%. Daarna volgt C met 33!%; B: 7!%; E: 9%; D: 4%. Om bepaalde in het syntactische gedeelte behandelde verschijnselen iets uitvoeriger te kunnen bespreken, hebben wij ook gebruik gemaakt van opnemingen op de wire-recorder die niet tot teksten zijn uitgewerkt en van "los" genoteerde zinnen, ook van enkele andere sprekers ("losse aantekeningen" = L.A.). De gegevens voor de morphologie en het woorden-materiaal van hoofdstuk I zijn gedeeltelijk afkomstig uit dezelfde teksten, maar zijn voor het merendeel verkregen door mondelinge navraag ter plaatse. Wij hebben in menig opzicht een vruchtbaar uitgangspunt gevonden in het in gebruiksvoorbeelden verwerkte woordenmateriaal dat de heer J. J. Westenbrink, in leven onderwijzer en afkomstig uit Ruinen, gedurende een aantal jaren vóór 1937 ten behoeve van wijlen professor Overdiep heeft bijeengebracht (voor enkele eigenaardigheden gebruikt voor zijn Stilistische Grammatica) en dat na diens dood welwillend door Mevrouw Overdiep te onzen gerieve aan het Nederlands Instituut, 3
33
Twentse Taalbank
afd. Dialectenonderzoek, der Rijks Universiteit te Groningen ter beschikking is gesteld. Het materiaal voor Hoofdstuk III is verzameld door mondelinge enquêtes in tal van plaatsen in de betreffende gebieden, een enkele keer geverifiëerd of aangevuld door schriftelijke navraag, en berust verder op het nog niet gepubliceerde kaartenmateriaal van bovengenoemd Dialectenbureau (= Gron. Mat.). Registers In de index verborum vindt men in hoofdzaak een naslag-apparaat voor dialect-woorden die in de verschillende paragrafen, vooral die van hoofdstuk I, genoemd zijn. Een enkele maal is ook verwezen naar het morphologisch gedeelte van hoofdstuk I1, als namelijk de daar genoemde woorden door middel van de inhoudsopgave minder gemakkelijk te vinden zouden kunnen zijn. Hetzelfde geldt voor enkele verbindingen behandeld in het syntactisch gedeelte van hoofdstuk II. Niet in dit register zijn opgenomen alle woorden die én in klankvorm én in betekenis geheel of nagenoeg geheel met hun Nederlandse equivalenten overeenkomen, dus bv. zif1J zitten, schu41J schudden, hekg hek, ràgg rogge, bók bok, zachfg zacht, muu:n muur, loe:!1J loeren, sleufgl sleutel, boom boom, laatJ laat, ei ei, lui lui (adj.), mouwg mouw, louw lauw etc.: men kan ze in de paragrafen over de betreffende vocaal gemakkelijk vinden. "Geordende" woorden, waarvan het consonantisme en de betekenis geheel of zo goed als geheel dezelfde zijn als van de Nederlandse equivalenten en overigens alleen de vocaal verschilt, zijn onder die (niet-cursief gedrukte) equivalenten opgenomen; dus onder bijl wordt verwezen naar bielg, onder groen naar gruen, onder koek naar kuokg enz. Aan dialect-woorden vindt men in het register dus hoofdzakelijk de "typische" dialectwoorden. Verder bestaat dit register uit een aantal Nederlandse trefwoorden die het zoeken van het dialectwoord voor een bepaald "begrip" willen vergemakkelijken. Aangezien het erachter geplaatste dialectwoord niet altijd een rechtstreekse vertaling is, is het aanbevelenswaardig de paragraaf waarnaar verwezen wordt, steeds te raadplegen. Voor hoofdstuk III is een afzonderlijk registertje toegevoegd voor de daar behandelde klank-, vorm- en woordverschijnselen.
34
Twentse Taalbank
HOOFDSTUK I
HET VOCALISME § 1. Overzicht
De klinkers worden besproken in vijf groepen: A. (§ 1-§ 8) de korte klinkers. Hun gemiddelde duur is 8/100 sec. Het zijn de "gedekte" i (smit smid), u (put'J put), e (pet'J pet), ö (grös gras), à (stàk stok), ó (stók stuk) en a (dag dag). i en u zijn op het gehoor van ndl. i en u niet te onderscheiden; à en e maken de indruk van iets opener te zijn, a klinkt iets meer palataal, ö is ongeveer die van hd. Löffel, wellicht iets minder palataal; ó is de vocaal van ndl. bÓk. 1 De volgende woordparen illustreren het phoneem-verschil tussen à en ó: bàl'J nap - ból'J stier; ràg'J rogge - róg'J rug; ràk'(f (plur.) rokken - rók'(f rukken; stàk stok - stók stuk; bàt bod - bót bot, been; klàk'J klok - klók'J moederkip. B. (§ 9-§ 11). In zeker opzicht tussen de voorgaande en de klinkers van de volgende groep in, staan ie (diek dijk), uu (huus huis) en oe (boek buik): ze hebben dezelfde kwantiteit als de korte vocalen, behalve vóór -g('J), -q'(f, -v('J), -P1J1', -z('J), -Z'(f en -r; in deze positie zijn ze (zeer) lang (tot 24/100 sec., vóór -r tot 28/100 sec.). In deze posities is ie:, uu: en oe: geschreven. Door o.a. (?) deze "rekbaarheid" kunnen ie, uu en oe tot de "ongedekte" vocalen van groep C worden gerekend. Vergelijk ook het bijzondere gedrag van .substantieven met deze klinkers in zake de uitgang van de verkleiningsvormen (§ 63 e.v.). Hun phonetische kwaliteit is dezelfde als van ndl. ie, uu en oe.
c.
(§ 12-§ 21). De duur van de "ongedekte" lange vocalen is ongeveer twee maal die van de korte (± 16/100 sec.); vóór spiranten zijn ze iets langer, tot 22/100 sec. Het betreft: ii (wiik week, adj.), ee (week'J week, subst.), èè (wèèk'J woerd), ue (zuet'J zoet), eu (geut'J goot, znw.), èit ('Jgèitt'(f gegoten, partc.), uo (buok boek), 00 (root rood), oa (koak'(f koken) en aa (waat'Jr water). 1
De Oostnederlander onderscheidt ook in zijn Nederlands à en ó.
35
Twentse Taalbank
Uitgaande van R. ie = ndi. ie kunnen we, naar hun kwaliteit, ie (kort) - ii - ee - èè beschouwen als in een openheid opklimmende reeks: ii is iets opener dan ie maar geslotener dan ee; zij staat dichter bij ie dan bij ee en wordt het best benaderd door tot lang aangehouden ndi. ie met een ietwat ee-achtig timbre uit te spreken; R. ee is geslotener dan ndi. ee, die op haar beurt geslotener is dan èè; deze heeft echter niet de openheid van tot lang gerekte e: de zeer open èè, geschreven ae, komt alleen vóór r voor (§ 34). Hiermee parallel loopt de reeks uu (kort) - ue - eu - èu; ue staat in openheid tussen uu en eu maar dichter bij uu; eu is geslotener dan ndi. eu, die minder open is dan èu; deze is niet de tot lang gerekte ö: de zeer open èu, geschreven öö, komt alléén vóór r voor (§ 37). Een soortgelijke opklimming vertoont de reeks oe (kort) - ua - 00 oa; ua heeft het karakter van tot lang gerekte oe maar een oo-achtig timbre; 00 is geslotener dan ndi. 00, oa is opener dan deze, maar niet geheel de tot lang aangehouden à; vóór r is oa ni. iets opener; er is in dit opzicht een ook waarneembaar timbre-verschil tussen de vocalen van bv. schoat'/} schoven koren of hooi dóór-steken met een vork, en schaart'/} (plur.) scherven. Deze zeer open oa, in de spelling niet afzonderlijk aangegeven, is daarom eveneens apart behandeld (§ 40). De "opposities" ie - ii (sliet'/} slijten - sliit'/} (plur.) sleten), uu - ue (buut'/} buiten - buet'/} stoken) en oe - ua (hoet huid - huot hoed) zijn dus niet uitsluitend van kwantitatieve aard. Wanneer het lengteverschil, in de genoemde posities van ie, uu en oe, is weggevallen, blijft het timbre-onderscheid gehandhaafd: kluu:P"lL kluiven - pruep"lL proeven; grie: z'/} (gesubst. adj. plur.) grijze - tiiz'/} (wol) tezen; wie:P"lL (plur.) vrouwen - briip"lL (plur.) brieven. Dat hier, in deze gevallen, echter "ontsporing" dreigt, blijkt hieruit, dat soms bij navraag naar het woord voor "tezen" niet alleen tiiz'/} maar ook tie: z'/} en zelfs teez'/} werd opgegeven; het is een woord dat weinig meer gebruikt wordt, nu men in R. niet of weinig meer spint (vgI. nog tieskouwJr, § ge). Wanneer de enkelvoudsvormen èn kwalitatief èn kwantitatief duidelijk onderscheiden naast elkaar staan (wiel - brii/), is ontsporing in het meervoud, waarin dus het lengteverschil der vocalen (nagenoeg) is opgeheven, uitgesloten (wie:P"lL - briip"lL). Dat ii, ue en ua vóór de css., vóór dewelke ie, uu en oe lang zijn, zeldzaam zijn of in het geheel niet voork0I!1en, is wellicht, van historisch standpunt, een opmerkelijk verschijnsel (vgI. de opm. bij §§ 12, 15 en 18). De uu-reeks wordt gevormd door de geronde pendanten van de 36
Twentse Taalbank
ie-reeks en de palatale van de oe-reeks \ zodat de ongedekte vocalen zich als volgt ordenen: ongerond ie, ie: - ii - ee - èè gerond uu, uu: - ue - eu - èit vóór oe, oe: - ua - 00 - oa achter Op zichzelf staat dan nog aa, die iets meer palataal klinkt dan ndL aa. D. (§ 22-§ 31) de tweeklanken. Behalve ei en ui, die nagenoeg dezelfde kwaliteit hebben als ndL ei en ui, heeft het R. daarnaast twee hiermee overeenkomende maar toch, ook waarneembaar, duidelijk ervan onderscheiden diphthongen, nL ej en uj (resp. in bej8 bij (z.nw.) en blujy, bloeien). Het verschil tussen ei en ej enerzijds en ui en uj anderzijds bestaat voornamelijk hierin, dat van ej en uj de duur korter is en het tweede element consonantisch; dit laatste is in de spelling tot uitdrukking gebracht. Men benadert deze tweeklanken door na e en u de cs. j uit te spreken. Het eerste element van ej is weliswaar niet geheel e maar ook niet i, hoewel in Zuidwestdrentse dialectliteratuur vaak i-j wordt gespeld (ij zou misverstand geven); "waar ben je bij" luidt in het R. (als niet bin-ie wordt gezegd): waar bi'j bej, d.w.z. in bi'j hoort men i gevolgd door j, in bej bij, echter is het eerste element van de tweeklank duidelijk opener: tussen he'j heb je, en bej bij, is het verschil kleiner of zelfs in het geheel niet hoorbaar. Op grond hiervan lijkt ons de spelling ej aan de feitelijke uitspraak van de hier bedoelde tweeklank in het R. beter te beantwoorden dan i-jo T.a.v. het eerste element van uj was evenmin zekerheid te verkrijgen; we aarzelen nL tussen u en ö; wel bestaat deze tweeklank niet zonder meer uit ö gevolgd door j maar zij is toch ook niet geheel u + j: de uitspraak van ku'j kun je, is niet precies dezelfde als van bv. huj hui. We hebben aan de spelling uj de voorkeur gegeven, omdat deze de uitspraak het best benadert en terwille van het parallellisme met ei en ui. Vermoedelijk bestaat tussen ei - ui en ej - uj dezelfde als reeds onder C geconstateerde relatie, nL die van ongerond - gerond. N aast deze vier tweeklanken komen verder met i/j als tweede element nog voor: eej (dreej8 draai, 1e p. sg. pr.), aai (ai), oei, ooi en aai 2 (§ 24 en § 27). Met u/wals tweede element: ou (touw touw), au (gauw gauw), 1 Het is mogelijk dat er meer phonetische verschillen zijn; ongerond - gerond en vóór - achter zullen echter de voornaamste factoren zijn in de articulatie-verhouding. 2 De vraag in hoeverre al de genoemde diphthongen phonologisch "echte" dan wel "onechte" tweeklanken zijn, blijve hier onbesproken.
37
Twentse Taalbank
eew (reewgrgg rillerig) en aow (roow ruw). Van alle is de tweede component sterk consonantisch; eew had met hetzelfde recht als iw gespeld kunnen worden: de klank staat even dicht bij i als ee gevolgd door w. Het verschil tussen ou en au bestaat hierin, dat van ou het eerste element meer à, van au meer a is. E. (§ 32-§ 47). Het R. kent een aantal vocalen die niet anders voorkomen dan vóór bepaalde cs. of cs.-verbinding, met name r (r-verb.) en nasaalverbinding. Op grond van deze gebondenheid aan een bepaalde positie worden ze "positionele phonemen" genoemd, met welke benaming, in tegenstelling tot "combinatorische varianten", in het midden kan worden gelaten van welke "gewone" phonemen ze door het taalbewustzijn als "varianten" worden gerealiseerd. l a) vóór r: het vocalisch gedeelte van bv. peert paard, bestaat uit ee als van ndI. leert maar minder lang, voor een dentale cs. gevolgd door een tot een vocaal-achtig element gereduceerde r, dat aan de ee het karakter geeft van een (dalende) diphtong: i:'. Vóór een vocaal en h wordt deze ook gehoord maar in dat geval wordt ook r gearticuleerd, dus bv. weerr gkreeqy, terug gekregen. In het Zwdre. waetgr-gebied (vgI. krt 3), althans in bv. Dwingeloo, kan in bepaalde gevallen deze "tweeklank" stijgend worden, zelfs "accentverspringing" vertonen, zodat men hoort zoiets als pjeert paard, jeerri13 haring, of pjet en jeri13; in Ruinen hebben we dit verschijnsel niet gesignaleerd. 2 Wat voor ee is opgemerkt geldt m.m. ook voor eu r en oor: ndI. eu en 00 vóór r, gevolgd door gevocaliseerde r, bv. in heury, horen, keur keur, soort soort, oor oor. 3 Van eer, eu r en oor onderscheiden zijn eer, eur, oor, die te vergelijken zijn met dezelfde combinaties als in ndI. veer, deur en voor, alleen zijn de R. vocalen iets opener. Men hoort ze in bv. veerg (num.) vier, breur broer en voor (z.nw.) voer. Het voornaamste verschil 1 Immers, de "oppositie" is er nimmer een van vocaal-vocaal maar altijd van vocaal-vocaal+cs. (- verb.). In werkelijkheid is natuurlijk elke "phonologische oppositie" min of meer een abstractie: het is niet te controleren op grond van welke differentiërende elementen het taalbewustzijn het ontvangen "taal-sein" op de juiste wijze interpreteert. Behalve de differentiatie naar de phonemen, is er die van de syntactische samenhang en de gegeven situatie. Vooral in een gesloten gemeenschap met een gemeenschappelijk bezit aan uitwisselbare "inhouden" kan een spreker zich t.a.v. de klanken een zekere mate van "onduidelijkheid" permitteren, hetgeen intussen niet wegneemt, dat elk foneem zijn "psychische" grenzen heeft. 2 Vgl. Ta. 3, 14; 4, 11; vgl. echter jeerrink (bastaardvloek), § 32e. 3 In Dwingeloo hoort men ongeveer woortien, wàtien oortje.
38
Twentse Taalbank met eer, eu r en oor is, dat in eer, eur en oor r niet of nauwelijks gevocaliseerd is. 1 Dan zijn er vóór r nog de zeer open ae, ÖÖ en oa bv. in waer (z.nw.) weer, schöör (praet.) schoor, en boarJ baar; boor, enigermate te vergelijken met de vocalen van fra. maire, heure en décor; zodat dus nu naast elkaar staan als onderscheiden phonemen in verbinding met r: ongerond gerond
eer - eer - aer eu r - eur - öör oor - oor - oar
vóór achter
De volgende woordparen illustreren het bedoelde phoneem-verschil:
eerrJ (z.nw.) eer veerJ (num.) vier - vaerJ veder weerr (adv.) weer - waer (z.nw.) weer scheerT} (plur.) scharen - schaqT} (ww.) scheren leerT} (ww.) leren - laqT} (adj.) van leder scheurT} (ww.) scheuren rMtrT} roeren - JschöörT} geschoren voort (adv.) dadelijk voort (hij) voert - vaart (z.nw.) vaart goarT} moestuin - gaarT} garen koarT} koren Koart Koert - kaarT} kaarden De duur van eer, eu r en oor is ongeveer 20/100 sec., de ae, ÖÖ en aa vóór r zijn zeer lang, tot 28/100 sec. 2 ; eer, eur en oor zijn iets korter dan deze. b) voor nasaal-verb. kent het R. ien, Pin, een, uun, aan en uan vóór n+s/z en iüin ook vóór andere nas.-verb.; en verder (in één woord) J~n, nl. in dèè13kT} denken. 3 De kwaliteit ervan wordt benaderd door de betreffende vocalen zeer lang en sterk genasaleerd uit te spreken; vóór n dit is aa minder nasaal dan in de andere posities: de n wordt in dit geval gearticuleerd. De duur van deze nasale vocalen is ongeveer 23/100 sec. In de woorden hebben we steeds ien etc. laten drukken. Voor vbb. zie de §§ 41-47. § 48 tenslotte, is gewijd aan een summiere bespreking van de in het R. zeer frequente, moeilijk te "classificeren" J. We krijgen zonder J het volgende totale overzicht van het R. vocalisme.
+
1 In alle posities, behalve na aa, is r een weinig vocalisch, echter nimmer in die mate als in eer, eu r en oor. 2 Ook aa is vóór r zo lang. 3 Ook korte vocalen zijn in bepaalde posities genasaleerd; bv. de a in manluu, kan'k kan ik; de ó in ónwaer onweer, -ien in het diminutief enz.; we hebben dit verschijnsel niet afzonderlijk besproken en ook niet in de spelling tot uitdrukking gebracht.
39
Twentse Taalbank
gedekt i
u
a
e ö
ó
positioneel
ongedekt
2e, ie: uu, uu: oe, oe:
22
ue uo
à
ee eu
èè
00
oa aa
eer eu r oor
èu
eer eur oor
aer öör oar
ièn
iin
èè n
u(Jn
(J(Jn
~~n
uun iii'i n
tweeklanken
e2 U2
aai(ai)
ou(w)
eJ UJ
oe2
002
au(w)
eew
oow
oai
A. De korte gedekte vocalen §2 i
a. owg. i: birf.t} bidden; bint} binnen; blik (adj.) onbeschut, open en bloot, van een huis bv.; dib dik; dil'Jchien (dim.) metalen buisje aan een spadeblad voor de steel; drijt (t) zandweg, bv. schoap'Jdrijt; drirjkt} drinken; gijt'J (t) nap, stenen potje van 1 L.; kin kin; kisf'J kist; krimp gebrek, zej hept niks gien krimp; krimprp, krimpen; liqt} liggen; lip'J lip; lit lid, deksel; mid'Jl (adv.) midden; minstt}s op z'n minst; mit met, mee; rib'J ribbe; rirjk ring; schilirj (t) schelling; slicht effen, slichtt} effenen; smit smid; spint} spinnen; spin'Jkèup'Jr spin, spin'Jrag spinrag; stil'J stil, stilirjk (adv.) stilletjes; strik'J strik; virj'Jr vinger; wil'J wil; plezier; wilqt}boom wilg; wint} winnen; wis'J (stroo-) bosje stro om mee te wist}; gevlochten matje van stroo voor in de klompen bv.; wrirj'J wreef; zicht'J zeef voor droge stof; zirjt} zingen; zitt} zitten. b. owg î: diks'Jl disselboom voor twee paarden; lichoam lichaam; licht licht (niet zwaar); lint} linnen. Hierbij ook dicht'J dicht en vermoedelijk bist} wild rennen, v. koeien, waarbij bis'Jkist'J oorspr.: klerenkist gekocht op Bist}dónd'Jrdag (Donderdag waarop jaarmarkt te Meppel) of de Om'Jr bis'J (markt te Ommen). c. owg. ai: ald'Jrhilirj (groot- en klein-) Allerheiligen; lil'Jk (adj., adv.) lelijk, erg; (adj.) misselijk, naar; twint'Jg twintig; misschien ook hierbij v'Jblikt} verbleken ("bleek" is bliik), tenzij bij blik. d. Product van "verkorting" is ook nimrp,dal niemendal. e. < é voor n-verb.: hirjs'J hengst; schirjkt} schenken. Naast
40
Twentse Taalbank
glinzuet<J komt voor glenzuet<J overzoet; naast ap<Jlpent appelmoes: ap<Jlpint; de praesensvormen van "zijn" (§ 91) hebben i: ik bim etc. Lang niet altijd echter is e nasaal-verb. > i; vgl. § 4. f. i komt voor in de volgende vreemde woorden 1: krim<Jtat wijnsteenpoeder; sik<Jr aangeschoten, dronken; si13<Jnet<J pronkstukje a.e. horloge; v<Jdistr<Jwie: r'(p, v<Jdis<Jwie: r'(p vernielen, in wanorde brengen. g. Verder komt i voor in de volgende woorden: bikeers blikaars; bil<J dij; brik<J brik (rijtuig); di13<Jl'(p in: 't di13<Jlt <Jr um<J het kan elk ogenblik zo ver zijn; di13s<Jdag Dinsdag; dis<J deze; dril'(p dribbelen, doar drilt-u weerr hen; dwir<JI'(p dwarrelen; fisP<Jl'(p bv. in: zej fisP<Jlt altiet an zij is altijd bezig met de boel schoon te maken; fli13k'(p (subst.) bv. in: hej zit nàg vól jli13k'(p hij zit nog vol grappen; frikoo (klem vóór) in: d<J hiil<J - de hele santekraam; g<Jri13<J zonder extra moeite, ik kan 't - duon, 'k koom<J d'r tàch la13<Js; gir<Jl'(p: dreug zaant gir<Jlt oe deur d<J vi13<JrS; gist<Jr gisteren; glint<J hek ter afsluiting van de hàf; glips<J spleetwonde; gnij<Jl'(p gniffelen; grit<J grutto; grit'(p grutten (ww.); gritmeul<J, grit<Jr grutter; hicht'(p hijgen; hik<Jrtien (dim.) een klein winkelhaakje, in een jas bv.; hild<J zolder boven de koeien; ich<Jlvark'(p egel; kid<J klein type paard; kij<Jl'(p snipperen, bv. boon'(p - bonen snipperen, v<Jkij<Jl'(p versnipperen, 'n pàtloot -; kil'(p kietelen, za'k oe ies -?; kip<Jr'(p tintelen,
+
prikkelen, van koude lichaamsdelen die plotseling in de warmte komen (de uitdr. is dan: 'k heb<J d<J veug<Jlties t'r ien); klib<J klef stuk brood, klib<Jr<Jg klef; knipslag langwerpige kuil, in een weg bv.; knip<Jlhàlt talhout; kri13k<J kring; lis<J lus; mik<J niet-gerezen brood; mi13k'(p mikken, bv. bej d<J stàk'(p la13<Js - um 'n sloot liek t<J krie: q'(p; nikstat<J windveer; ópjlik<Jr'(p oplappen, opkalefateren; Pi13k<J 1. pink, 2. koe van ± één jaar die nog niet gekalfd heeft; prik<Jdil kleinigheid, waardeloos voorwerp; prilk'(p 1. pronken, ijdel zijn, veu r d<J spiig<Jl stoan t<J -; 2. een nu verdwenen jongensspel; de prilk<J was de houten drievoet die omver geworpen moest worden; rik<J rek, bv. melkrik<J bergplaats voor het melkgerei; ril<J verhoging in het land; een langwerpige hoop: 'n - eerp<Jls, 'n - bietw rim<J rij ter droging opgestapelde turf (vgl. viem<J en stoep<J) , rim'f[l' (ww.) turf aan een rim<J zetten, rim<Jchien (dim.) uitstekende rand waar iets opgelegd kan worden; ri13k (adv.) bv. in: hej hef t'r ies - maa13k <Jhöl'(p is eens flink opgetreden; rit aanstellerij, det 's niks as rit bv. als men 's zomers met handschoenen aan loopt; rit<Jl in: óp '<J - wèèzrf voortdurend bij 't pad zijn; rits'(p (ww.), 'n sloot uutrits'(p = een te graven sloot afbakenen door met een spade uitgestoken gootjes; rits'(p (plur.) aldus ontstane scheidingslijnen; 1 Niet daaronder gerekend zijn hier en in het vervolg de ontleningen die al vanouds in het Germaans aanwezig zijn.
41
Twentse Taalbank
schibilchien (dim.) schilfer, dun laagje; bv. 'n - vèènil; 'n - van 'n ió1jk dun en lijzig kind; schikwiels (t) niet rechtstreeks, uitsI. in: dil weg giit ilr - óp an; schi1jkil ham; SChiPil schop, spade, kaantschipil spade om mee af te kanten, vèèmschip3 spade om turf mee te steken, kloetschipil het schopje v. d. scheper (vg1. SChUOPil; ook SChUPil komt voor maar wordt door oudere Ruinders niet als oorspr. inheems beschouwd); schri1;J'f[t (plur.) krassen; schrik(} schrikken; sik roepnaam van de geitil; simpilr'(} huilend zeuren, drenzen; slim (adv.) erg; (adj.) slecht, van inferieure kwaliteit; ondeugend, van kinderen; slintilr'(} op 't ijs glieren; snip31 dun plakje, b.v 'n - keez3; snips bleek, smalletjes, - tuokiek'(}; snistilr'(} sissen, van bradend spek bv.; (arft'(}-)snit snert; snitbusil proppenschieter; spandiks'(} ravotten, de boel op stelten zetten; spil3chien (dim.) spelletje; boerenplaatsje; splint (t) geld, bv. hei hefzat; sprik'(} (plur.) droog twijghout (sg. sprik3) , sprik'(}draagilr grote bosrnier; stik'(} (ww.) steken; dil tilil (eigenn.) brugje over de Ruinder A; tillèèvilr drijvend zodenveld in veenplas; tiitbuSil kinderspeeltuig: buisje met kleine gaatjes waardoor met 'n stempilr water wordt gespoten; tiit'(} dit spel bedrijven, ook: met moeite de laatste druppels (melk) eruit persen: wat 'n giltiit; vilgis'(} (wederk. ww.) zich vergissen; vilwigill'(} verwikken; vitlàk'(} (ook vetlàk'(}) de haarlokken boven de hoeven waarbij men het paard anvet 1; vlicht'(} vlechten; vlim scherp mesje, vlijm; wikwief (t) waarzegster; det biin daar he'k 'n waerwikilr an is mij tot "barometer"; wilpil wulp; zwiksteli1j gaanderij om een molen; zwit 1. lange smalle hoop hooi, 't heu is an zwil'(}, 2. taai vel aan vlees; zwilk zwilk. h. Voor i in de persoonsvormen van de 3e p.sg. st.ww. I (snit snijdt, bit bijt etc.) zie § 83; andere ww.: § 87. §3 u
a. Palatalisatie van owg. u: buchtiJ bocht; druprtt druppen; dun3 dun; dU1jk'(} (onp. ww.) dunken; humill hommel, mieghumill mier; humg honing; kluchien (dim.) groepje, bv. 'n - huu:z'(}; kundilg bekend, bv. 'k bin daar niit -; wei hept toar kund3gheit we hebben daar kennissen; lu1;Jrtt castreren (v. varkens); lus'(} (onp. ww.) lusten; mud3 mud; 1/3 ha; muldilr molenaar; muldilr'(} (= wiendiliaaq'(}) het gedorste graan met de kafmeulil reinigen; muskil mus; putil put; schucj'(} schudden; schup schop, trap; spundilr uier van pi1jka of veerza, hej hef al oareg - = hej spundart al mooi (vg1. nuu:r'(}); spru1jk (z. nw.) sprong; tuna ton; uma om; vut veulen; zundar zonder; zum zon, zundag Zondag. b. owg. û: brulfta bruiloft; flustar'(} fluisteren; lustar'(} luisteren; 1
Of ab!. met voet? Vg!. W. de Vries, Ts. 43, 135.
42
Twentse Taalbank
zztcht zucht; zuchty, zuchten. Misschien hier ook bij ienlustJry, influisteren en krum'Jl kruimel. c. ronding van owg. i (mogelijk soms è, ë; vgl. echter ö § 5): bJguny, beginnen; gJwulft'J gewelf, welving; gruntJI grendel; krubJ krib, voerbak v. h. paard; nust nest; spuly, (plur.) spullen; tumJry, timmeren; tusy, tussen; wuP1li wippen, wupstrik beweeglijk persoon; zulvJr zilver. Misschien hier ook bij: gundJr (adv.) ginds; pumpJly, pimpelen; rusJly, ritselen; umJr emmer; wum'Jly, wemelen. d. Verder komt u voor in: b'Jhus'Jly, beredderen; brum'Jl braambes; bultJ bult, hoop; bundJr ha; bUSJ autobus, bus; proppenschieter (= snübus'J); but'J stijf, lomp mens; drumpJI drempel; dufJI duffelse jas; dum'Jltien (dim.) dreumes, 'n oarJg -, det jÓ13k; gunt'Jry, verlangend hinneken (vgl .neiy,); gust niet drachtig, geen melk gevend; hum hem; hus'Jly, met brede armgebaren kalmpjes bij elkaar drijven, bv. dJ kiep1li, varky,s, schoap1li bej mJkaarJ -; husien (dim.) bv. in: dJ keuchies {biggen) ligt ien 'n - bej m'JkaarJ dicht op elkaar in een klusje; jutJ grote houten schop om mee te juty,: drabbige vloeistof (veenmodder, mest) verscheppen; knup1li (ww.) knopen, knup'J knoop, knupduok (t) bep. kledingstuk; kuchJly" knuchJly, aanhoudend kuchen; lumJllummel; lutien (dim.) een beetje, kleine hoeveelheid; mUSJ muts; plump1li plenzen, bv. ien 't, mit waatJr -, plump bv. 'n bestJ - melk flinke hoeveelheid; pulJ melkbus, waarin melk van 't land en naar fabriek vervoerd wordt; drinkenskan; rus'Jl reuzel; stumJI strornp, bv. heidJstumJI; suk roepnaam v. h. kalf; tut tot; uutvluchien (dim., t) uitstapje; zulJ drempel vóór de koeien waarin de stalpoaly, staan. e. Voor u in de persoonsvormen van st. ww. II zie § 84, in die van andere ww. §§ 85, 89, 92. §4 e
a. owg. ë: besJm bezem; etgad'J nagras; gest gist; help1li helpen; knecht knecht; melk melk; melky, melken; recht (adj. z. nw.) recht; rechtJvoort (adv.) dadelijk; schelJ schel, bel; schelJg scheef, schots, dJ pooty, stoat - ónd'Jr d'J toajJl; spek spek; teli13 jong boompje; treky, trekken; vel huid; veli13 velg; velt veld; heidegrond; weg (z. nw.) weg; wel (adv.) wel; netseld'J, det 's - wat onverschillig wat (vgl. zölf); zendJ zeis; zeSJ zes; zwely, zweren (v. e. puist e.d.). Zoals biJweg beweging naast bJwèèqy, bewegen, zo staan naast elkaar: brekvel'Jg bouwvallig en brèèky, breken; dwellóchien en dwèèly, dwalen; sprekwoort en sprèèky, spreken; vretsak en vrèèty, (vr)eten; geen rekking van ë vertoont ook steny, steunen, kreunen; vgl. nog stekrejJ horizontale balk waaraan de stalpalen boven vast zitten ("steken" is stiky,).
43
Twentse Taalbank b. owg. e (eventueel latere umlaut van a): bed'J bed; bes'J (t) grootvader; best best; braantnet'Jl brandnetel; bre13y, brengen; dek'Jr (riet-) dekker; del'J ondiepe laagte, in het land bv., del'Jchien putje in de huid, pàk'Jdel'Jg pokdalig; demp benauwd op de borst; eg'J kant, zelfkant (van lap stof bv.), scherpe kant (v. e. zeis), d' eqy, anvèèqy, de kanten van de vloer aanvegen; eqy, (ww.) eggen; end'J eind, end'Jgst'J de verst verwijderde, het meest op het eind; e13k'Jl (z. nw., adj.) enkel; ent'J eend; e13'J nauw, eng; esky,boom esp; gent'J mnl. gans; heprp, hebben; hecht heft; helst'Jr halster; hemp hemd; hend'Jg klein van stuk; he13'Jlacht'Jg ziekelijk, he13'Jly, slap, ziekelijk zijn; kel koud, in: 'k wàd'J d'r - van; kel'Jg schrikachtig: uonz'J peert is -; kely, tintelen van kou; kremp'J (varkens-) kram, kremprp, (ww.) krammen; leqy, leggen, leg? een laag over de dèèl'J uitgespreide garven om gedorst te worden; le13'J kleverig, draderig stuk in deeg of brood; lest'J laatste; menigsty, uitsl. in: wat - he'w vandaag'J? de hoeveelste (welke datum); schel? schil, schely, (ww.) schillen; stemp'Jr, stemp'Jl stamper in een proppenschieter; stre13'J (z. nw.) streng, vooral aan trekhout; tely, tellen; we4y, wedden, ien d'J wet tegen elkaar, om het hardst; weg'J weg: krent'Jweg'J; wel'J (z. nw.) wel, bron; weny, wenden, keren; weni13 het gedeelte v. d. akker waar het werktuig gekeerd wordt; wety, wetten; wetplaa13k? slijpplank; zeqy, zeggen; zety, zetten. c. owg. ai: alent (klem achter) alleen; bret'J breedte; echt (adj. adv.) echt; ek'Jl eikel; elt, elrp, (num.) elf; ent'Jr eenjarig paard, schaap; hets'Jg óp zeer gebrand op; hej is oar'Jg - nogal heetgebakerd; led'Jr ladder; twent'Jr tweejarig paard, schaap; vet vet. d. Apart zij vermeld: vrenthàly,t (adj.) vredelievend, hej is '11r vrenthàly,d'J keerl; ónvrend'J in: ien - wèèzy, met elkaar overhoop liggen, het tegenovergestelde van goei'J vrend'J wèèzy, (" vriend" is kam'Jroat); kwelk onpasselijk, misselijk. e. e in vreemde woorden: ekstraant venijnig, al te bij de hand, v. e. vrouw vooral; krek (adv.) precies; sentrum in: hej is guot bej zien hij heeft zijn positieven goed bij elkaar; sent cent. f. Verder komt e voor in: anvety, aanvatten, beetpakken; ap'Jlpent appelmoes (ook: ap'Jlpint); bek bek; bem mand, kiep'Jben'J, bàt'Jrben'J; bent'J lang, taai veldgras, bentgras, benty, doaky, onderdak van bent'J; blekb'Jr (blewqb'Jr) blauwe bosbos; det (pron.; voegw.) dat; drel in elkaar gedraaid, te stijf opgewonden, van garen bv.; dremrp, aansporen, achter de broek zitten, drem bv. in: ie muet wat meer - acht'Jr 't wark zety, vlugger opschieten; gelp z. volgend woord; grel fel, hel kijkend, grel'J ooqtL; ook: fel, scherp aan de ogen, bv. wat is tie zum grel; in deze bet. is grel = gelp; grel èèty, al te vet eten; hek'J hek; heks'J heks;
44
Twentse Taalbank
heldJr helder, heldJrweg (adv.) zeer, heel wat; hemJl1. netjes, opgeruimd, 2. klein van stuk, 'n - eichien, óphemJlT} opruimen, de boel aan kant maken; hes roepnaam v. paard en veulen; kelstJ!T} scheldend, schreeuwerig praten; ketT} ketting; memJ (t) kinderwoord voor moeder; menT} mennen; mes mest; met (z. nw.) met, metwàst metworst; nebJ snavel, overdr.: gezicht; nes es; pelSJ bv. in 't was iinJ - waatJr één en al water; penJvleugJl (t) bonte vlinder; petJ pet; plentJr lomperd, onbehouwen persoon; redJ gewoonlijk met niit: niit - niet in orde, ongeordend, bv. van haren en garen: ie hept 't haar (gaa[T}) niit-; verder in: hej is niit - 1. is niet te vertrouwen, 2. is niet bang, staat zijn mannetje; rekT} 1. reiken, 2. rekken, rektJ lange tijd, 'n hiilJ-; remrp, van de benen trekken, bv. van een koe die geslacht moet worden: 'n kua daalJ -; remrp, (plur.) sierende opnaaisels in een kledingstuk; sempJl 1. simpel, eenvoudig van geest, 'n - meenSJ, 2. singelier, toevallig; slegJ lage plek in 't land; sle1jkT} slinken, bv. van groente die inkookt; teldJr (t) etensbord; te1jJl dunne, smalle lat; tesJlJg, tesJlJk 1 kieskeurig bij het eten; vJnemstJg vernuftig; welT} van gezicht koren schoven maken met de welhaakJ; weltJ[T} zich wentelen, van paarden; ook: 't grös (gras) weltJ[t t'r àj, Jr kómp 'n dikJ weltJr grös àj; weJJk uits1. in: 'k hebJ gien - ien d' aaq'(} Jhat 'k heb geen oog dicht gedaan geen ogenblik geslapen; zeljamJrJg heimwee hebbend, det peert isverlangt naar zijn stalgenoot; zelvJmelk saliemelk; ze1jJrJg v. melk: een ietwat "aangebrande" smaak hebbend; zwel'fJipien (dim.) zwaluw. g. Voor e in persoonsvormen der st. ww. lIl, IV zie §§ 84, 85,86, in andere werkwoordsvormen §§ 83, 90, 92. §5 ö
a. Palatalisatie van owg. 0: bölJ garf van boekweit of haver, 'n böltstatJ (klem vóór) dier (inz. schaap) met kort, rond staartje; hölsJ houten slof; klöprp, 1. kloppen, 2. bep. kaartspel, klöpJr klopper; köpJl koppel; kudde (schapen); lös los, open. Palatalisatie vóór r-verb. (vgl. § 6): törj turf. b. owg. ö: bröts broeds; brötsJl broedsel; voor ö in persoonsvormen van ww. met ua < owg. 6 in inf., zie § 92. c.. Product van verkorting in jrömJs vrouwmens. d. Ronding van e: schöprp, scheppen; vrömt vreemd; zölj, zöls zelf; zwömrp, zwemmen; hierbij wsch1. ook: bölkT} 1. bep. soort loeien van koeien, 2. óp- oprispen, ook: bölkT} van 't gelt; böpJ (t) grootmoeder; bröt plat houten voorwerp; plat deksel; klömrp, klimmen; MöpJlt Meppel; rönT} lopen, (te voet) gaan, oude mensen nog: scheuvJlrön'(} 1
Kan misschien onder c. geplaatst worden: vgl. tiizYJ § 12c.
45
Twentse Taalbank
schaatsenrijden; de eigennamen Föm'Jchien, Röm'Jlt en Dörk. Mogelijk hierbij ook grös gras «*gres? vgl. bröt <*bret?). e. Verder in: gröp'J mestgoot achter de koeien; gröpien (dim.) greppeltje; hölp'J hulp (vgl. help1fl helpen); hÖp1fl tegenhouden, kalmeren, bv. die kiend'Jr muet wat 'Jhöpt wàrjrf; kröplap'J (t) kledingstuk van vrouwen (vgl. Driem. BI. V,S); öp'Jr (hooi-)opper; röstrf rusten, g'Jröst gerust; schölk schort met zeeltjes, vgl. schoet); schöt'Jl schotel; àfschöt'Jlrf misdelen, afstoten; stölp'J bol deksel; stöP'Jl stoppel. f. Voor ö in werkwoordsvormen (o.a. st. ww. I1, lIl) §§ 84, 85, 88, 89, 90, 91, 92. §6 à
a. owg.
of u (in de meeste gevallen owg. 0, behalve vóór r-verb.; is zeldzaam in 't R; vgl. § 7): aSrfkàlk'J askuil onder de haardstee; b'Jslàt bv. in: 't b'Jslàt is uut ''J koar'J de samenhang is uit de kruiwagen, d.w.z. de onderdelen hangen zo los aan elkaar, dat hij niet meer te repareren valt; bol;) nap; bos;)l borstel; bost borst; bot bod; dàp'J dop; dàsrf dorsen; hàf (d'J -) tuin bij een boerenhuis; klàk'J klok; knàl'J knolraap; kàt kort, kàt'Jli13 klein formaat balk, kàs (adv.) nog niet lang geleden; pàt pot; ràg'J rogge; ràk rok; ràt (z. nw.) rot gedeelte v. e. vrucht, ràt'Jg (adj.) rot, ràtrf rotten, v'Jràtrf verrotten; schàt 1. schot (het schieten), 2. houten wand ter afscheiding, b'Jschàt houten wand in kamer of keuken; schàf'Jl driekantige spade; schàstiin schoorsteen; slàt slot; snàt snot; stàk stok; vàlk volk, publiek, uonz'J vàlk de gezamenlijke huisgenoten; wàst worst; wàt'Jl wortel, peen; zàg zoogvocht, zoogkracht. à vóór r + lab. of gutt.: bàrg'Jr burger; bàrgmeist'Jr burgemeester; dàrp dorp; kàrf korf ("korf" is haast altijd maand'J; wel van een persoon: 'n - van 'n keerl scheldwoord); màrqrf morgen; stàrm storm; vàrk'J vork; wàrqrf worgen; wàrm worm; zàrqrf zorgen. b. owg. al, ol + dIt: bàlt'J bout; mus'Jbàlt'J strijkbout voor de mutsen; gàlt goud, gàltroosies goudsbloemen; hàlrf houden; hàlt hout; N anhàlt Anholt (gehucht onder R); kàlt koud; màlt mout; haav'Jrmàlt havermout; àlt oud; smàlt smout (gesmolten reuzel-vet), vàldg gedeelte v. h. scharnier, waarmee dit bevestigd is; vàlrf vouwen; wàl wou; zàlt zout. Hierbij wschl. (Ts. 40, p. 92-93) ook: schàl ondiep, schàlmaagt (t) eigenl.: ondiep van maag; hei is niit - betekent: hij kan wel wat op; een latere verbastering van dit woord zal zijn schàlmaakt bv. in: die boas is niit - = durft er wel te zijn. c. owg. 6: hoaz'Jvàt'Jls kousevoeten; vràtrf noest werken, wroeten, vràtg!t iem. die wroet, noest werkt. ó
46
0
+ r-verb.
Twentse Taalbank
d. Verkorting is opgetreden of rekking uitgebleven in bàsehóp boodschap; vgl. ook vàrgl vierde deel (tevens productvan ronding? vgl. e). e. Ronding van a: wàs'J} groeien, anwàs bv. in: 't grös stiit mooi óphet gras wast al mooi aan, anwàsgl aanwensel, hebbelijkheid; hierbij misschien ook slàp slap (vgl. V. Haer. Suppl. s.v. slap) en schàft schafttijd, schàft'J} schafttijd houden. Vóór r-verb. van diverse vocalen (mogelijk steeds via vorm met a): bàrg gesneden mnl. varken; bàrk'J}boom berk; kàstg kers; màrg merg; hierbij wellicht ook vàrgl vierde deel, en wàteldag werkdag, dag in de week «*wat<Jl- <*wartgl- <*warkgl- <*werkJl-, tenzij wàt<Jl- de trap vertegenwoordigt van ndl. gewrocht, vgl. Chr. Stapelkamp, Driem. BI. N.S. lIl, p. 37 e.v.). f. Verder komt à voor in: (an)tàrj'J} met moeite iets slepen, bv. woar koo'j (kom je) noow mit an -; bàsg dop voor de as v. h. wagenwiel; bàsien (dim.) cylinder-vormig stukje hout, bv. als stop in een vat; bàtgr boter; dàgg in bv.: 'n - van 'n kee r [ niet al te schrander persoon; dàl'J} (plur.) van de zendg handgrepen v. e. zeis; dràk (adj.; adv.) druk; ent'J}vlàt eendenkroos; fràsgl'J} stoeien, worstelen; glàp vangplaats in koren- of hooivak in schuur; gàrJg (t) bv. in: 't is - de'j algs aeht<Jr mgnaar ópèèt dieptreurig; hàkg hok; hàpg hagewinde; jàk'J} jeuken; knàt'J} (plur., tt) zaadvruchtjes v. h. vlas; kàp kop; hoofd; kàstg korst; kàstgr koster; kràdg krodde; krasJ optocht, meestal spottend: wat 'n kràsg; làehien (t) slungel, 'r raarg - van 'n kee r [; làk vezelige, losse turf; làt'J} (t) loten voor de militaire dienst; màpien koekje; màstg!'J} uitfoeteren, iem. verwijten maken; nàehtg!'J} 1. nuchter, 2. simpel, onnozel; àf 1. of, 2. af; plak'J} (plur.) afval van de vluunswólJ, stróntplàk'J} opgedroogde klodders faeces; pàlg hoger gedeelte in het land (tegenover slegJ); rok (adj.) rammelig, los in de onderdelen (± = rap), ook: te ruim, bv. 't lit (deksel) van dg kam zit gr wat - óp; Pàk'J}s 1. de pokken, 2. de littekens v. d. inenting, pàkgdelgg pokdalig; ràp'rft, bv. 't guot kgpàt - baldadig verscheuren, vJràp'rft verscheuren, door kapot scheuren vernielen, dJ buol-, ràpJg (adj.) slordig, haveloos; ràtg rat; snàs nors (ook snàrs, met hoorbare r, in geval van affect); SOp'rft het eten fijn maken met de vork; spràk (adj.) broos, van stro bv.; tàk uitsI. in iin óp 'g - hàl'J} (ook: óp vgtàk hàl'J}) iem. aan een lijntje houden, hem steeds iets beloven en het niet doen; tàk'J}, dg kiep'rft - = de kippen tot zich lokken met tàk-tàk te roepen, iim mittàkt~ iem. meelokken, iing wat àftàk'J} iem. iets aftroggelen; tàltgr schommel, tàltg!'J} schommelen (ook de vormen met a zijn aanw.); tàpg polletje, plukje, bv. 'n - heu, tgbak, bentJtàp'rft bentpollen; vitlàk'J} (ook vet-) de bosjes haar achter boven de hoeve v. e. paard; wàrgJl wartel; zàldgr zolder; zàt (z. nw.) het vuil
47
Twentse Taalbank dat vooral inferieure wagensmeer achterlaat in de taet9 van de wagen (waaqrpzàt) , zàtrp is het ww. daarbij: wat zàt tet vet, wat zàt tie waaqrp. Vóór r-verb.: kàrk9 kurk; wàrg wilgenopslag. Voorbeelden van à voor nasaal zijn niet aanwezig. g. à in werkwoordsvormen: § 92. §7 ó
a. owg. u: ból9 stier; bós 1. Ct -) bos, 2. (d9 -) bos(ch); bróg9 1. brug, 2. boterham (vgl. dim. § 666 ); dóm dom; drókrp drukken; g9lók(rp) geluk(ken); gnónt gezond; grónt grond; hónd9yt (num.) honderd; hónt hond; hÓ139r honger; iÓ13 (adj.) jong; krók9 kruk; handgreep v. e. schop; ónd9r onder; óp 1. op, 2. open, d9 deu Yr9 stiit óp; Plókrp plukken, plók9vet plukvet; pónt pond, v9póndi13 grondbelasting; róg9 rug; rókrp rukken; schóld9r schouder; SÓk9lrp sukkelen, ziekelijk zijn, SÓk9l9g (adj.) veel sukkelend; stók (z. nw.) stuk; tÓ139 tong; vlócht' (z. nw.) vlucht, d9 beirp hept taar d9 -la139s; vlócht9 onderdeel v. e. spinnewiel (Hijszeler II, plaat 23h); VlÓg9 vlug; vól vol; wól9 wol. b. owg. ó: g9nóg genoeg; vróg9r (adv.) vroeger (ook vraeg9r); hierbij Dok swóns9dags, sWÓnS9r;)S, swóns;)s des Woensdags; wóns;)ydag Woensdag. c. "Verkorting" van aa < a in dómies, dómeet (klem vóór) straks; van owg. Û in dój;)yt doffer. d. Vreemde woorden: bómbnienrp (adj.) van bombazijn; lód;)rein eau de la reine. e. Verder in: blók blok (hout- bv.); blóktó13;) onderdeel v. e. wagen (Driem. BI. V, p. 49); bób;)lrp bv. in: 't bób;)!t ;)r van haazrp hazen komen er in menigten voor, zo ook: hei bób;)!t van ge!t; bók bok (mnl. geit); bóld;)yrp veel lawaai maken, d;) waaqrp bóld;)rt t'r aav;)r; bóm-ies bomijs; bóm;)lrp heen en weer slingeren; bÓ13;)l onbewerkt langwerpig stuk hout; bÓ13;)lrp bengelen; bósrp op een stoel steeds achterover wippen met een kind op schoot om dit in slaap te krijgen (= hós;)bósrp); bót os- ossis; bót (adv.) in - bej vlak bij; dób;)yrp bep. geluid veroorzaken, bv. d9 takrp dób;)yt teeqrp d;) glaazrp (ruiten); d;) kóm1ft dób;)yt óp 't kamnet; dómp;) stuk neusvuil; dónd;)rdag Donderdag; dónd;)yrp donderen; dÓ13kien (dim.) een bosje vleirp (hoeveelheden spinbare wol); dórrp (dó4rp) stukjes vuil in ooghoeken (sg. dór9); drólrp (ww.) alleen in: hei dró!t Z;) hij spreekt onwaarheid; dró139 (adv.) dicht opeen, dró13rp dringen; jlód9rrp fladderen, ook daar jlód;)yt-Z9 weeYr hen (enigszins misprijzend, van een vrouw bv. die, niet geheel op uitgaan gekleed, bij de straat loopt) en: 't haar jlód;)yt hum um d9 kàp, 'n ruu: g9 jlód;)r iem. die onverzorgd bij de straat is; jlótrp spatten, knoeien, bv. mit waat;)r -, 'n jlótien (dim.)
48
Twentse Taalbank
(ook jlutien) een kleine hoeveelheid v. e. vloeistof; jógJl'i} onbeholpen, met veel bewegingen snel lopen zonder veel op te schieten, óp 'J jógJl goan er van door gaan; jÓSJl'i} frommelen, zit tàch niit altiet an die ràk'i} tJ -; jót'i}, jótJl'i} rukken, rammelen, an dJ deurrJ -; jÓZJ bosje, plukje, 'n - heu, grös; górJ 1. buikriem v. e. paard, 2. plank ter breedte van ± 16 cm, dJ spoar'i} (dakspanten) zit mit góm an mJkaarJ, die bint Jgót, uitdr.: zoo stiej as 'n górJ; grom1[i (plur.) koffiedik, gróm1[i ien dJ kàjie; gróm1[i (ww.) een klein beetje (beginnen te) sneeuwen; hócht'i} (t) meel uit de zak nemen bij wijze van maalloon, hócht'i} àj bJtaal'i} vrèug dJ muldJr vroegJr, hierbij wsch.: 'n hócMl een inhalig persoon (± = groapJrt); hómpJ homp; hÓ13k'i} bep. kinderspel (verstoppertje); hós'i} hossen; hÓSJbós'i} zie bós'i}; hótJjót'i} (vgl. jót'i), jót'Jl'i}) voortdurend aan iets trekken, bv.: schei tàch U1tt an die kach'Jl t'J -; hót'i} met moeite trekken, bv. ie muet 'Jr teeq'i} - um die melk t'r uut t'J krie: q'i}; klób'J houtblokje, hi13k'i}sklób'J hinkelblokje; klók'J moederkip; klómp'J klomp; klós'J klos; knój'Jl'Jg, gnój'Jl'Jg van de handen vooral: stijf van koude; knór'J 1. hardbevroren stuk grond, d'J weg is knór'Jg (adj.), 2. rond, dik persoon of dier; kór'Jl'i} (kód'Jl'i}) rollen, bv. hej kórJld'J d'J sloot ien, 'n dik'J kór'Jl een dik, plomp persoon of dier; lób'Jchien (dim.) oorlel; lób'Jg (adj.) v. e. dier: stevig rond gebouwd; lócht (z. mv.) 1. licht, 2. lucht, 3. stank; lócht (adj.) licht (niet donker), lócht'Jg licht van kleur, lócht'i} weerlichten; lÓ13'Jr'i} hunkeren, sterk verlangen; (óp-)mój'Jl'i) (op-)peuzelen; móg'J mug; (v'J-)móg'Jl'i) iem. door hardhandig aanpakken "knoeien", die dàkt'Jr die (v'J-)mógJlt oe hiil'Jmoal'J; mÓ13k'Jl'i) v. d. lucht: dreigend eruit zien, onweer beloven; mót'J zeug, keu-mót'J zeug met biggen, keld'JrmótJ pissebed; mót'i} morsen; nók'i} (plur.) breisteken, hej löp altiet mar óp 'J - op de sokken; nóm'Jr nummer; nót'Jg (ook nóts'Jm) ontstemd, wrevelig, kribbig; óntsnób'Jl'i} ontglippen (vgl. snóp1[i), dJ vis óntsnób'JldJ mej nàg net; póg uits1. in: dJ - zit Jr ien van een dier dat niet wil groeien; pókJl ruw voor "lichaam"; pómp'J pomp, pómp1[istroatJ plaats op de deel waar het vaatwerk e.d. wordt schoongemaakt; rób'Jltouw (tt) touw gemaakt van vlasvezels-afval; pÓ13'J een zakje vol, 'n - maal een zakje meel; pórJ 1. wratje, 2. v. e. ondeugend kind: 'n van 'n jÓ13k; pór'i}, pótJ,'i} óp 't vel kippevel; ról'J 1. rolpens, 2. werktuig waarmee het land wordt "gerold" (vgl. ruul'i}); rÓ13'J opstaand ijzer aan de zijkanten v. e. wagen; schóbJ 1. schub v. e. vis, 2. plank met een gezaagde en een ongezaagde, ronde kant, meestal van inférieur hout; schóp1[i (ww.), zich schuren, van vee, aan de schób'Jpoal; schódJrJg sjofel, haveloos; schójt schoft (v. e. dier); -schóp (suff.) -schap; schról'i} in: iin' óp ''J - bre13'i} iem. van zijn stuk, in de war brengen; schróm (adj.) schor; slóbJr'i} slobberen; s!ók slok, teug; smók zoen; snók hik; 4
49
Twentse Taalbank
snókJ} 1. snakken, um oad'Jm -, 2. snikken; snóp~ met een rukje losschieten, de hoak'J van d'J deurr'J snópt'J mei d'r uut; sób'Jr'Jg, van het gezicht van iem. wie men de drankzucht kan aanzien, kwabbeg; sód'Jr'Jg, opgezet, in het gezicht: - tuokiekJ} (± = diend'Jr'Jg); stób'J tronk; strónt, stront, mest; tókJ} met zijn ene been trekken, hei tókt wat (mit 't liYJk3rbiin); tóksJ} (plur.) grappen, hei zit nàg vól -, al'J àld'J kwam~ weerr óp ''J lap~; tónt'J 1. vel op (in) melk, aan vlees, 2. een vuile, onzindelijke vrouw; v'Jtóf'JIJ} verslonzen, laten verkommeren, ie v'Jtóf'Jlt tie keuchies (biggen) hiil'Jmaal'J; v'Jtóm'JIJ} verwaarlozen, niet goed zorgen voor; vónd'Jr vlonder, planken-bruggetje; vót (adv.) weg; wólk'J wolk; zód'J afgestoken heideplag met veen eraan, eerder veel als brandstof gebruikt; zók'J zulke. Van ó r lab. of gutt. hebben we slechts één voorbeeld: hórk'J hoornaar; in sommige van de voorgaande woorden kan r aan volgende dentaal geassimileerd zijn, bv. in hótJ}. Opmerkelijk groot is het aantal "expressieve" woorden met Ó, van de onder e. genoemde ten minste een derde. Hun gevoelswaarde is dikwijls samengesteld en dan moeilijk te omschrijven; heeft betrekking op verschillende "sensaties", vooral op die van een bepaald bewegen of doen bewegen.
+ +
§8 a
a. owg. a: acht'J (num.) acht; ap'JI appel; as'J as; baantgad'J twijg van de vuilboom, gebruikt bij het leggen v. e. rietdak en voor spijlen in bijenkorf; bakJ} 1. bakken, 2. kleverig zijn, plakken; bal'J bal; balg buik (v. dieren); balkJ} (sg.) balk; ban in: óp eiqJ} - en vuot op eigen houtje, voor eigen verantwoording; baYJ'J bang; blat blad; dag dag, dagmoat oppervl. maat v. groenland: 2/3 ha; etgad'J nagras; flat'J, kuoflat'J hoop faeces v. e. koe, ook: 'n - rèèqJ} een "plens" regen; galp~ met hoge stem schreeuwen; gast'J korenstuik op het land, gastJ} koren aan stuiken zetten; gat gat; g'Jmacht'J geslachtsdelen; glas glas, ruit; glat glad; graft'J (t)' gracht'J gracht; ha4J} harden, verduren; half half; hals hals, keel; haYJJ} hangen; hasp'Jl haspel; hat hard; kaf kaf; kalf 1. (subst.) kalf, 2. (adj., alleen praed.) drachtig, d'J kua is -; kan'J kan, kan'Jchies (dim. plur.) bottels v. d. wilde roos; kat'J kat; lachJ} lachen; lak lak (blaam); laYJ'J lang(e); lap'J lap; man man (niet veel gebr., meestal keer~; wel: d'J manluu het manvolk); nacht nacht, nachtmaal (t) H. Avondmaal; nak'J nek; nat nat; pan'J pan; pat pad; rat rad, wiel; rat (adj., adv.) rad, vlug; schacht'J schacht v. e. laars; slachtJ} slachten; stal stal; strak strak; tachJ}t'Jg, tacht'Jg tachtig; tas'J jaszak; tas; vak vak (in de schuur); va13J} vangen, va13baanJ} (plur.) onderdeel v. d. gebinten; 50
Twentse Taalbank
valrJ vallen; anvalJg v. grond: waar de gewassen gemakkelijk opschieten; van 1. (praep.) van, 2. (z. nw.) familienaam, huo is zien -?; vastJ vast: VJVa13rJ (adj.) wèèzt~ kou gevat hebben; wachtrJ wachten; wakJr wakker; wal wal; wanraakrJs (adv.) plotseling, onverwachts, dJ kuonrJ bint - óp 'J stal Jkoomrp,; wapsJ wesp; wasrJ lavare; zachtJ zacht; zak zak, jutezak; zalvJ zalf; zat genoeg, voldoende; verzadigd; zwat zwart. Voor r + lab. of gutt. maakt a soms een iets gerekte indruk, vooral bij oudere mensen (de jongeren zijn zich van dit verschil bewust), wschl. doordat door een lichte svarabhaktivocaal na r de a in "open lettergreep" komt te staan, zonder echter aa te worden of de gerekte uitspraak van het aangrenzende waetJr-gebied (vgl. bI. 272) zelfs te naderen. Dit geldt ook voor de hierna te noemen vbb. Er zijn in het R. slechts drie gevallen van rekking van a voor een r-verbinding: de opzichzelf staande gevallen van r + n en r + fst: kaarrJ karn (en) en haast herfst; en in etgaatrJ adj. bij etgadJ; zie § 21. a + r + lab./gut.: arg erg; arm (adj.) arm, narmweidJ Armweide, gehucht onder R.; barft met (op) blote voeten; darm darm; garVJ schoof van ongedorst koren; mark(t) markt; narm (z. nw.) arm; scharp scherp; stark sterk; varkrJ varken; varrp, 1 verven, varVJ verf; warm warm; zwarm zwerm. Verkorting is opgetreden of rekking uitgebleven in: bJhag behagen, hej het - ien 'n aandJrmans vJdriit; draghàlt draagbalk over de gebinten; gafJl gaffel, bJgatJlrJ bedisselen, voor elkaar brengen, gatJltaant oorworm; natJl navel; zamJlrJ verzamelen, bej mJnaar -. Hierbij misschien ook: schatJ!rJ schaterlachen. Zie nog opm. a.h. eind. b. owg. à: adJr adder. c. owg. i, ë, è + r-verb.: ie. r + dent.: bastrJ barsten; dadJ derde, datJg dertig, datiem (klem vóór) dertien; dwas dwars; gariet Gerrit; hasrJs hersenen; hatJ hart; hatJ hert; kasteest Kerstfeest, kasdaaqrJ Kerstdagen; paSJ pers, pasrJ persen; pJgastJ pelgort, pelgerst; smatrJ smarten, schrijnen, smatJrJg 1. schrijnend (v. e. schaafwond bv.), 2. van land waar het water niet wegzakt; statJ staart; vas (z. nw.) vers, lied; vas vorst v. e. dak; vas (adj.) vers. 2e. r + lab. of gutt.: art erf; arttJ erwt; arqrJs ergens; arrp, erven; barg 1. berg; hooiberg; 2. hoofdzeer; barqrJ bergen; karkJ kerk; narqrJs, na!rJs nergens; starrp, sterven; varqrJ vergen; wark werk, dagwark, bv. 'n - dàsrJ twintig "leggen" dorsen; zwarrp, zwerven. d. a in de volgende vreemde woorden: adJrein (ookaldJrein) loderein; 1 We schrijven duidelijkheidshalve var'Y[i verven, maar in werkelijkheid is er geen verschil in uitspraak tussen bijv. arm (adj.) arm, en ar'Y[i erven; warm (adj.) warm, en war'Y[i warmen; zwarm zwerm en zwar'Y[i zwerven; zwermen.
51
Twentse Taalbank koekar~chien (dim.) (t) rouwroosje van zwarte stof, die de mannen vroeger op de pet droegen; kraft~ karaf; kral~ kraal, liest~rkral~ lijsterbes; ma13~ls (plur.) tonsillen; patien (klem vóór) sommige (onbep. vnw.); tatJ;ptien (klem achter) terpentijn. e. Verder komt a voor in: ab~ (vrouwennaam) Albertje; akst~r ekster; ald~rbeez1:f (plur.) zwarte aalbessen; a13~l hengel; a13el glans, gloed (op een dier); heeft een zwart paard hier en daar een witte haar, dan zegt men: det peert hef 'n wit a13~ltien; ook: zit 'n - ien die keert er zitten streken in die man; bak~ran (klem achter) wèèz1:f "er bij" zijn; pas óp, as oe d~ veltwacht~r zet, bi'j -1; bal (adv.) vrijmoedig, brutaal, bal ópsprèèk1:f stoutmoedige taal spreken; bal1:f klompen van leren zolen voorzien; bam, ban~ pad achter de koeien; bam~ term uit kinderspel: ien d~ - op de rustplaats, buiten schot; bar (adj.) in: ien d~ bar~ zun~ in de bare zon; baries (klem vóór) dikkerd, dikzak, 'n - van 'n jÓ13~; bats trots, verwaand, met veel verbeelding; bat~ri13k tol waar het touw om heen gewonden wordt; blast~r schilfer, blast~r~g schilferig, ruw (van de huid); dalie (klem vóór) geep1ft opscheppen, grootspreken; drab~l1:f een beetje regenen; frab~ (scheldwoord) vervelend mannetje, 'n lil~k~ -; gam3l oud, versleten; wee in de maag, van honger; gasp3 gesp; gnas kraakbeen, benige gedeelten b.v in varkensoren; hag in: 'k hep t'r gien - àf g~wag meer van ~heurt; hak~ hiel; hal bovenste vorstlaag in de grond; ham1ft v. e. uier: 't gier hamt vertoont een bep. uierziekte; has~bas1:f luidruchtig stoeien, jÓ13~s en maachies bint an 't - óp '~ stroat~; kas~mas~ in: óp '~ - op de rug, ook: hej hef oar~g ien d~ - is tamelijk sterk; klad~ vod papier, papieren zakje; knag~ inkeping in hout; kra13~ verkeerd, binnenst-buiten, van een kledingstuk; krap~ verdikking op hoorn v. e. rund: noa elk kalf kómp ~r 'n - bej, euliekrap~ oliebol; krapwàsien, knapwàsien worstje van bloed, meel en blokjes vet; kwalst~r stuk losgehoest slijm; kwalst~rhàlt bitterzoet; lak zouteloos, laf; naries (klem vóór) in: soo wies as - erg eigenwijs; pap~ speen (v. e. koe bv.); pad~schiet~r zweertje op het oog; plag~ heideplag, gebruikte men vroeger veel in de mest; plak~ plak, snee; plas~ plas (vgL puol~); plasien (dim.) rond kinderkoekje; prat1:f mokken, pruilen; rabat: iin' óp 't - bre131:f in opspraak brengen; rach1:f schelden, rach~lzak iem. die altijd scheldt; rak1:f grondig schoonmaken, ie muet ies guot 3rakt wà41:f, g~rak gerak; ra131:f (plur.) ranken, eerp~lra131:f," rap (vgL ràk) los, uit de voegen, bv. 'n rap~ klomp een klomp die gebarsten is en rap~lt: rap~l1:f rammelen, ratelen, ook bv. van een wagen over bevroren grond; sap1ft sabbelen; sach~rt flinke hoeveelheid, 'n best~ -; sam, sam~g zacht, van fruit; schalst~r kettingschakel; schra131:f (plur.) uitsL in: uut '3 - uit het verband, bouwvallig, bv. 't huus lig -, ook: de maag' -
52
Twentse Taalbank
èèty; snarg (scheldw.) bits, vinnig meISJe, ondeugend kind; sparg spurrie; tal (adj.) kras, flink, d' àldg is nàg zoo -I; taltgr, taltgrloot touwschommel, taltgry schommelen in een taltgr; (vgl. tàltgr); tiaky voortdurend bij het pad zijn, ggtfak, tiakgrt; vgsta/t (adj.) vergaan, vermolmd (van kleren bv.); vra13g bep. uierziekte; vra13Y van een melkgevend dier: daarmee behept zijn; wamg schuinlopend gedeelte v. h. dak, vóór en achter het huis; wam wan, wany wannen. f. Voor a in praet. st. ww. IV, V zie §§ 86, 87; in praesensvormen st. ww. VI en redupl. ww. §§ 88; verder § 92. Opmerking: vóór nasaal-verb. is a gerekt, zie § 47; uitzonderingen zijn: handgl handel, handgly handelen (kopen en verkopen); lantbouwkursus, lantbouwbaarjk, aandgrmans van een ander, aandgrmans zaaky bijv., iantg (vrouwennaam) Jante en da13kbgr aangenaam zacht zuur, dat wellicht verband houdt met de benaming voor de jeneverbes: da13kbgrbeig, (darjkbgrbeiybósien jeneverbesstruik) dat «*danbeerbei, vgl. bl. 334) oorspr. niet een geval is van a voor nasaal-verb.
B. De (korte) ongedekte ie, UU, oe Vóór -gg, -qy, -Vg, -V1fl, -Zg, -zy en r zijn ze lang (ie:, UU:, oe:). In geval van lange vocaal in infinitief blijft deze in andere vormen gehandhaafd, bv. blie:'I)1fl - (wei) blie: ft; tuu: qy - tuu: gt; broe: zy broe: st, etc. Een uitzondering is twiezglbaantien (zie sub h). Op zichzelf staan pie: p1fl piepen; PUtt: s lokroep voor de kat. § 9 ie
a. owg î: bielg bijl; biety bijten; bliek teken van drachtigheid bij Pi13kg of veerzg, nL het harsachtige vocht uit de tepels, bliekpi13kg, btiekveerzg; bliedg blij; blie:'I)1fl blijven; diek dijk; drie:'I)1fl drijven; ggliek gelijk; glien glijden; griep1fl grijpen; gries grijs (schoapggries is bruin-achtig v. kleur, nl. van garen uit wol van "zwart" schaap); grie: Zg grijze; hielgk huwelijk; ies ijs; ie: Zgr(y) ijzer(en); kieky kijken; kielg driehoekig, wigvormig stuk land, stof, hout; kiem1fl kiemen; kie:'I)1fl kijven, schelden, kie:vg krie: qy moppers krijgen; kniep1fl knijpen; krie: qy krijgen; tie/lijf; baarmoeder; tie/zeertg buikpijn v. e. dier (vgl. boekzeertg); liekg (adv., adj.) recht, liekgr lineaal; liek lijk, liekdoorn likdoorn, liekstèè litteken; liem lijm; lien- lijn-: lienmaal lijnmeel, lienkuokg lijnkoek, lienzoat lijnzaad; mie: qy urinare, mie: gg urine; mestwater (stercns); l11ie:ghumgl (ook mieghumgl) mier (vgl. sprikydraaggr); niets, nietsgm kwiek, vlug, vinnig, bits; piepg pijp; pries prijs; riekg (adj.) rijk; riepg rijp; riem rijm, rijp; rien rijden; ries
53
Twentse Taalbank
rijshout; rie:vJ rasp, keezJrie:vJ; ne:plft raspen; sehieny, schijnen; sehrie:plft schrijven; sehriewaaqy,s schrijlings; sliety, slijten; spiekJr spijker; stief stijf; stielJ stijl, recht opstaande pijler in schuur; stie:vJ stijve; strieky, strijken; tie: qy, tijding, bericht; tieloozy, (klem vóór) narcissen; tiet tijd; twieg twijg; viem 1. verzameling van 100 garven (koren, riet), 2. een om bevriezen te voorkomen met zoden afgedekte rij turf (vgl. Chr. Stapelkamp, Taal en Tongval I, p. 44 e.v.); vie:vJ (num.) vijf, viefsehaft bep. soort stof, 'n viefsehafty, hempràk; wief echtgenote (tegenw. ook veel vrOuwJ) , plur. wie:plft; wien wijn; wies wijs, verstandig; eigenwijs; wiet 1. wijd, 2. ver, wiedJr verder; wie: zy, wijzen; ziet zij, kant, an dJ ziet opzij; aan kant; ien dJ ziet in de zij, maar: 'n zie spek een zijde spek; zielJ (t) duiker (ondergrondse watergang) van planken; zwie: qy, zwijgen; zwiemJly, waggelen, onvast lopen. b. owg. ê 2: kriet krijt; mietJ mijt (korentas); pienJ pijn (meer gebr. is zeertJ) siepJI ui; tiek tijk; ziedJ zijde (stof). Voor biety, (plur.) beten, zie § 12, opm. 2. c. owg. i + n + dent.: bieny, binden, bienjak bindjak (oogstkleding); blient blind; gJbienty, (plur.) gebinten; ien (adv., praep.) in; kient kind; spiendJ provisiekast; spient spint (inh.- en oppervl.-maat); vieny, vinden; wiendJ is het oudere woord voor kafmeulJ kafmolen; wimy, winden; wient wind. Uitzondering op de regel i (+ n + dent.) > ie zijn mindJr minder en hindJry, hinderen, bv. det mag 'm niit -. d. owg. i: diesJI distel; kietJloorrJg vlug geraakt ("kittelen" is kily,); stiekJI stekel, stiekJldroat prikkeldraad. e. owg. ai: (vóór r) àfgie:ry, de schuine kant eraf nemen (v. e. kledingstuk bv.), gie:rràk rok met schuin lopende naden. Als dat inderdaad bij tiizy, hoort, ook hierbij tieskouwJr iem. die kieskeurig is bij het eten, kieskauwer (vgl. tesJIJg en het in § 1 opgemerkte). f. owg. io: (vóór r, vgl. § 33:) bie:r bier; die:r dier, nie:ry, (plur.) nieren. Hierbij ook iedJriinJ iedereen, tiem (num.) tien. Zie ook nog § 12c, opm. g. ie in vreemde woorden: knien konijn; pieehJm dood, om zeep, hej is veu r guot -; sies accijns; sie:rp stroop; uutfiegJlie:ry, uitprakkezeren, iets door scherpzinnig wikken en wegen tot een oplossing brengen; vJdisJwie:ry" vJdistrJwie:ry, laten omkomen, vernielen. h. Verder komt ie voor in: bJsehie:ry, begluren; biestJr in: ien dJ wèèzy, de kluts kwijt, op een dwaalspoor zijn; b,iek al te royaal, van te grootse allure, te groots opgezet, bv. die keerI die döt 't zoo -, ook: hej löp oarJg - wijdbeens; diedJly, snel ronddraaien, dJ tàlJ diedJU ien 't róndJ; diendJrJg opgezet, gezwollen, dJ lóeht (lucht) is -, hej is - um
54
Twentse Taalbank
't heutt; die: Z1} (sg.) (ook wel doe: Z1) tt) (tt) de ronde houten as waarom het te spinnen vlas stond gewonden, ook wel dat vlas zelf; driet1} schijten, drietJlduok luier; tien fijn, niet grof (vg1. § 22); tietJ fijt; jietJr1} met kleine pasjes snel lopen; tietsJ fiets; jlie:ris (klem vóór) mep, veeg, 'n - an d' oor1}; giebJ tolletje van garenklosje; gie:r uier (vgl. spundJr); giesJl Gijselte, gehucht onder R.; gie: ZJl1} in snelle vaart (zich) voortbewegen, hej gie: ZJlt Jr oaVJr; glie:vJ reet; gniep1ps (adv. v. graad) bv. -kMt; gnie: z1} stiekum lachen; hiem1p benauwd hijgen; ielJgat vlieggat in bijenkorf; kiebJg pittig, levendig, nijver, zoo - as 'n bejJ; kiepJ kip; kieviet (klem vóór) kievit, kievieties bloemen v. d. O.I.-kers (= statpanJchies); klabiendJr een ondeugende heks van een vrouw; klavie: ry, bv. in: iin' ien dJ - krie: q1} iem. in de vingers krijgen; klie: rJ klier; kniejtJg vernuftig (= vJnemstJg); kriebeezJ (t) kruisbes (tegenw. kruuzJbeezJ); kwiet kwijt; liendJ lijn (touw); liep1p schreien (vg1. Fr.-v.W. s.v. leep!); liestJr lijster, liestJrkral1} lijsterbessen; makstriemie (klem midden) krachtterm, bv. de's - woar!; miem lokroep v. duif en gans; mietJr bv. in: ik liig' um dJ - la1JJ niit heur!, mietJrs (adv.) bv. - schrik1} erg schrikken; riegheidJ struikheide; ries rijst; sapsiep (klem achter) lijterbesboom; schie:r bv. 'n schie:rJ meit een net, aantrekkelijk meisje; schikwiels (klem vóór) niet rechtstreeks, uits1. in dJ weg giit Jr - óp an; smiestJrt geniepigerd; spielJ spijl; spiet
kruuzJbeezJ kruisbes heeft niet uu: (vóór -ZJ) maar uu; puu: s lokroep v. d. kat uu: en niet uu. a. owg. û: buu: r beddek, bedJbuu: r; buull. geldbuil, zak(je) van stof vervaardigd, 2. kleuter, kleine jongen, kwajongen; buuty, (adv.) buiten; duu: ZJlJg duizelig; duu: zy,t duizend; gJbruuk1} gebruiken; gJluut geluid; huus huis (plur. huu: zy,), vJrhuu: ZJly, verhuizen; kruus kruis (v. e. 55
Twentse Taalbank
broek bijv.); kruut kruid; kruit, kruucJrp (ww. en z. nw.) kruiden; luun luiden; luus luis (plur. luu: zrp); muu:r'J muur; pluum pluim; ruug ruig; slordig, haveloos, wat loop-ie d'r - bej, 'n ruu: giJ huushàli13; ruumt'J ruimte (vgl. roem); ruut schurft; ruu: ZiJg druk, roezig, bv. als men veel aanloop heeft, veel dingen tegelijk te doen heeft: wat he'w 't - vandaag'J (het tegenovergestelde is tuem'Jg); ruu: zie 1. ruzie, 2. drukte, roezigheid; schuulrp schuilen, schuulluwte, ien 't - zitrp; schuu:r'J schuur; spruutrp spruiten, spruuf1;pt besmettelijk, rootvónk is -; tuun 1. omheining, gew. van brem of rijshout, 2. tuin bij een burgerwoning (vgl. hàj), tuunrp beschoeien; omheinen met een tuun; uut (adv., praep.) uit; zuu:v'Jr zuiver. Enkele st. werkwoorden van klasse II: buu: qrp buigen; duukrp duiken, in het water duiken bv. (vgl. doekrp); (àj-)kluu:p'lp (af-) kluiven; sluutrp sluiten, kunnen hier maar ook behoren bij: b. owg. iu: duu:r (adj.) duur; duust'Jr duister, donker; duuts Duits; kuukrp kuiken; luu lui, lieden; stuu:!rp sturen; tuug kleren, wasgoed; tuu: qrp in bv.: det ku'j altiet - dat kan in elk geval uit voor je, óptuu: qrp opsieren; vuu:r vuur; open vuur (in een heert). c. Zoals naast roem ruim ruumt'J, staat naast kroem krom: kruumt'J kromming, ien d'J - van d' Ga (Ruinder A). d. Een geval op zichzelf vormt ook stuum'lp smoken, erg roken, als dat althans, met ronding van ie vóór labiaal (vgl. bI. 280), teruggaat op *staumjan, via een "friese" vorm stieme(n) (Zaans stiemen, vgl. Boekenoogen s.v.). Op soortgelijke wijze zou kunnen worden verklaard de uu van het hieronder vermelde kluun, nl. via het Friese klyn <*klai-n. (Gron. klien, klain, Zaans t.a.p. klien); of stuum'lp ablautend met ndl. stomen? e. In de vreemde woorden: b'Jschuut'J beschuit; pluu:r'Js pleuritis; suuk'Jr suiker; suuk'Jloa (klem achter) chocola, cacao. f. Verder in: buulrp builen (van graan); buus'J broekzak, buusien (dim.) dreumes van 3-4 jaar; bt-tutrp ruilen, ook: v'Jbuutrp verruilen (boompien - bep. kinderspel); druus droes (paardenziekte); duu:!rp 1. duren, 2. uithouden, ie kunt 't toar niit bej -, 3. goed blijven, die ap'Jls kunt niit -, 4. durven; duu:v'Jkaat'Jr (krachtterm), as t'J - hen huus!; guut mannenjas (vgl. buis); huuk'(fs zie hoek'(f § He; ienschuun'(f heimelijk influisteren, v'Jschuun'(f (t) beetnemen door verkeerde inlichtingen te geven; kluun zwarte turf (de beste kwaliteit turf is kluun); kluu:p'lp (ww.) kluiven; kruul'(f kruien met een koar'J (kruiwagen); krt!uz'Jbeez'J 1 kruisbes; kuum (t) ziekelijk, slap (± = sloej, sloe:r'Jg, 1 Hierbij en niet onder de groep van owg. û geplaatst omdat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat kruuz<J- niet zonder meer rechtstreeks op (hetookR) kroes (§ 11) teruggaat (vgL Fr.-v. W. s.v. kruizemunt); vgL namelijk kriebeez<J (§ 9); ook de korte uu van kruuz<Jbeez<J is opvallend; zie nog bL 336.
56
Twentse Taalbank
§ 11); kuup'J kuip, kuup'Jr kuiper; kuu:r'i} met één oog toegeknepen turen, mikken; nuul Nuil (gehucht onder R.); nuun'J schelp, als voer voor pluimvee bekend (gew. plur. nuun'i}), nuun'Jchien (dim.) onderdeel v. h. spinnewiel (zie Driem. BI. V, p. 56); nuu:r'i} 1. opzwellen v. d. uier tegen het kalven, ook: nuu:r bv.: d'J veur'i}st'J kuo stiit vól staat vlak voor het kalven, 2. treuzelen, omzeuren, hè jÓ1j, wat nuu:r-ie tàch!; nuu:v'Jr netjes, aantrekkelijk om te zien: 'n - maachien; Pluu:r'i} pluizen, an 't g'Jdien (gordijn) -, ook: ien d'J neuz'J -, ien 'n hàl'J koe: Z? (kies) -, korstjes van een wonde àfPluu:r'i}; puu: s roepnaam v. d. kat; puut? zak van kleinere afmetingen dan een zak, bv. om graan in te doen, 'n - ràg? (vgL klad'J, buus'J, tas'J, buul); ruul'i} rollen, bv. 'n tun'J hen buutrJ -, ruul'J rol, 'n - gaas; ruumoat, uul'Jmoat onstuimig, wild, van stoeiende kinderen bv.; ruun ruien (van kippen); ruun'J Ruinen; sluus sluis; stuu:v'Jr stuiver; uu:r'J uur. § 11 oe
Groez'Jl'Jment'i} gruizelementen, boerk'i} boer zijn, het boerenbedrijf uitoefenen, koerk'i} (zie onder e. ben.), oerk'i}blat hondsdraf-blad en sloerk'i} (zie ben. onder e.) hebben (vóór r, -z'J) niet oe: maar oe. a. owg. û: boek buik, boekzeert'J buikpijn v. e. mens (vgL liefzeert'J); boe:r boer, boerk'i} (zie boven); broen bruin; broes schuim, broe:z'i} schuimen, bruisen, ook: 't grös broe: st tu' d'J grónt uut; broet bruid; doem'J duim; doe:v'J duif; droe:v'J druif; gloepw gluipen, gloep'Jrt valsaard, gloepws (adv. v. graad), gloepws kàlt; groes gruis; hoek'i} in elkaar duiken van kou, pijn, schrik; hoet huid, vooral in pars pro toto voor lichaam, d' hoet döt mej zeer (vgL vel); kloet'J kluit; koel'J kuil; koe: Z'J kies; kroepw kruipen; loek luik; loenrJ (onp. ww.) bevallen, aanstaan, det loent 'm niit; loe:r'i} loeren; moes muis; oel'J uil; roem ruim; roen'J ruin; roep? rups; roet onkruid; roet'J ruit; schoem schuim; schoe:pw schuiven; schroe:v'J schroef; sloek'i} slikken; snoet'J snuit; snoe:pw snuiven; soe: z'i} suizen; stoek'i} ergens op stuiten en daardoor tegengehouden worden, d'J poal'J wil niit ien d'J grónt, hej stoekt; ópstoek'i} tegenwerken, in de war jagen, stoek'Jrt iem. die graag de boel ópstoekt; stoe:pw stuiven; troef'Jl troffel; voel vuil, als z. nwo het vuil, ook = het navuil van een koe, dat na de nèèz'J komt, voelboart man of hond met lange baard, voelbei'i} (-hMt) bessen (hout) van de vuilboom; voest'J vuist; zoe: qrJ zuigen; zoepw zuipen; zoe:r 1. zuur, 2. moeilijk, zwaar, zoe:rtien(dim.) zuurtje. b. Hoewel owg. ö normaliter gerepresenteerd wordt door uo (§ 18), zijn er enkele gevallen van owg. ö> oe; boekweit'J boekweit; bloem'J bloem (plur. bloemw); voeg-spiek'Jr spijkervormig ijzer in muren ter versteviging (vgL vuoq'i}); vroeg'Jr vroeger ("vroeg" is vruo); ook vróg'Jr, 57
Twentse Taalbank
+
§ 7); vroetvrouw;; vroedvrouw. Uitzondering op owg. ö r> -oor(§ 39) zijn: vloe:r;; lemen vloer (met zand bestrooid) (vgL beun;;) en hoe:r hoer (naast hoor- § 39). c. Op zichzelf staat kroem krom (vgL bL 311). d. oe in vreemde woorden: p;;troelie (klem midden) petroleum. e. Verder in: bab;;l;;goechies babbelguigjes; b;;droest'(} overbluffen, overdonderen; b;;toet;;rt verslagen, beduusd, - tuokiek'(}, ook: bi'j noow hiil;;moal;; -?1; boesroen boezeroen; boe: z;;l;;g van weer: - waer hol, winderig weer; doek'(} ineengedoken, met gebogen schouders staan, wegdoek'(} wegduiken (vgL duuk'(}), doeknakt met gebogen nek, - stoan; doenoor onverschillige, vlegelachtige jongen, adj. hierbij: doenoorr;;g; doesien (dim.) van een varken gezegd: 't is zoo'n - een armtierig, inferieur soort varken; doe: z;;bàlt;; lisdodde; doe: z;;gat een schoof koren van slechte kwaliteit; doe: z'(} zie die: z'(} § 9; jloeprp floepen, bv. die kiep;; jloept mar zoo 'n ei (subject) uut 't gat; joek;;pàt rommelpot; joem;;l id. als poem;;l; joet;;r1J foeteren, joet;;rs (plur.) moppers; joe: z;;l foezel, ook minderwaardig drinken in het algemeen, joe: z;;ltun;; spoelington; joe: z;;l'(}, bv. t;; hoop;; - bij elkaar prutsen, in elkaar draaien, bv. veu r 'n nej;; r;;vuu joe: z;;l-ie zoo weer wat t;; hoop;;; goech;;l'(} onzinnig lachen, kirren; goel'(} huilen, klagend janken, d;; hónt goelt; goe: z'(} suizen, een suizend geluid maken, d;; kèèt;;l goe: st, ook: d'r kómp weer 'n buj;; angoe: z'(}, goe: z;;kàt;; bep. speeltuig van kinderen (een knoop of stukje leer dat men door een in elkaar gedraaid touw te laten ontspannen doet goe: z'(}); groesoar;;g niet kieskeurig, alles-etend, groesoar;;g;; vark'(}s; groez;;l;;ment'(} gruizelementen; hoekies (dim. plur.) hurken, óp d' hoekies zit'(} (oudere mensen zeggen: óp d' huuk'(}s); joe: q'(} onomatopoëtisch: de vrouwen roepen bv. de mannen van het land door te -; kloe: z;; dolkmes (genoemd naar de vervaardiger, een smid Kloeze); koerk'(} koeren (v. e. duif), ook: 't koerkt mej ien d;; boek; kroes gekruld, krullig, van haar; lab;;doed;;l een stevige klap, iin;; 'n teeq'(} d;; kàp an gee'l)rp; loebies (klem vóór) schelm, ellendeling (scheldwoord); loed;;r 1. rakker, vlegel, 2. schertsend voor "bed": hen 't - goan; loe: q'(}, óploe: q'(} opstapelen, netjes op elkaar vlijen (van turf op wagen, in schuur; vgL stoeprp); loek slim gevonden, bv. 'n loek;; stèè een slim gevonden (schuil-) plaats, ook - uutkiek'(} zo dat men aan je ziet, dat je iets verbergt; loe: r;;m, ien d;; - hàl'(} in de gaten houden; loe: ries stiekume schelm; oerk'(}blat blad van de hondsdraf, eerder veel als medicijn gebruikt op zweren e.d.; oest;;r;;g groezelig, grauw van vuil; poem;;l, joem;;l (ook póm;;l) van een dikke vrouw bv., 'n dik;; - van 'n wiej; poe:r;; het gedeelte van het fundament van een stijl dat boven de grond steekt; de stiel;; rust op een poe:r'(}plaatjkien; poest;; buil,
58
Twentse Taalbank
puist; poestrf 1. blazen, uutpoestrf uitblazen, 2. hijgen, hej poesta en stenda d'r teeqrf, asapoestar (t) voorwerp waarmee het vuur tot nieuwe gloed wordt (werd) geblazen; poeta puitaal, zoo gèèl as'n ;-; proelrf pruilen, mokken, gemelijk zijn, proels tuokiek(p; proema pruim; proestrf niezen; roechies zuekrf (alleen bij jongeren) ruzie, heibel zoeken; roekrf ruiken; roes in: ien da - vakooptJL, zonder weging, niet per pond, op schatting; schoe: rrf schuren; schoet schort dat om de middel wordt vastgeknoopt; in veel gezinnen is schoet het woord ook voor de zeeltjesschort, die ook schölk heet; schroetrf bluffen, opscheppen (zie W. de Vries, Ts. 11, p. 94); sjoeptJL bv. 't waatar sjoepta mej ien da klómptJL een "sjoepend" geluid maken; sloef lusteloos, futloos door ziekte "onder de leden" te hebben; hetzelfde betekent sloe:rag (vgl. ook ku~tm) maar ook: 'n sloe:rag wief een slons; sloerkrf omzeuren, treuzelen (vgl. droowtJL); sloe:rrf bv.: 't wark loatrf -, het werk verslodderen, zich er niet om bekommeren; smoela muil, bek, ook (onvriendelijk) voor "gezicht"; smoes onwaar praatje als voorwendsel, uitvlucht; snoe:r snoer, 'n - kralrf (vgl. snoara § 40); stoepa 1. torenvormig hoopje turf, stoeptJL turven in het veld opstapelen tot een stoepa, 2. stuip; stoeta bruin -, wit brood ("roggebrood" is broot); tjoedalrf tjingelen, vooral: gatjoedal, op piano, uit radio; tjoegrf luidruchtig achter elkaar aanzitten van opgeschoten jeugd; toe/ien (dim.) kuifje, vlokje, 'n - hoar, ook: het strootoefje achter op het rietdak, toe/musa, muts met een toef; toeka teef; toeta naaf v. wagenwiel; toetrf tuiten, d' oorrf zult hum wel -; vadoe:zalt verpierewaaid (na een feest bv.), ook vaboe:zalt. Ook onder de woorden met oe, vooral van de laatste groep, zijn verscheidene met een bijzondere, vaak moeilijk te omschrijven gevoelswaarde (vgl. ó, § 7). C. De lange ongedekte vocalen § 12 ii
Vóór nasaal is ii iets geslotener, het verschil in openheid met ie is geringer (vgl. ue § 15 en uo § 18), maar blijft aanwezig. a. owg. io: antiin (t) bv.: loa'w d'r mar mit - laten we er maar mee beginnen; badriiqrf bedriegen; biin bieden; diinrf dienen (van een meid en een knecht); diipa diep; giitrf gieten; knii knie; liif lief, lii1}tJLee rsbeesien Lieveheersbeestje; liit lied; riima riem; riit riet; schiitrf schieten; valiizrf verliezen; vliiqrf vliegen; vriizrf vriezen; wiin wieden; ziik ziek. b. owg. ëha: ziin zien (het telw. "tien" is tiem, § 9). c. owg. ai: biin been; biist beest, spec. koe (maar beesien dim. § 13); bliik bleek, bliika bleekveld; briit breed; diilrf delen; gamiin gemeen, 59
Twentse Taalbank vals; giit;;li1jk zwarte lijster; hiil (adv., adj.) heel; hiit;; heet; hiitff heten; iikff (adj.) eiken, iikhoorn eekhoorn, iikmuld;;r meikever; iin? (num., pron.) een, iinl;;k eenzaam, 'n iinl;;k;; weg; kliin fijn, bv. d? grónt - maakrf, - maal uitgezeefd, zemelIoos meel; liim leem; liinrf lenen; mandiil;;g in gemeenschappelijk bezit, wej hept d;; gaa1jk -; miinrf menen; riin (ww.) kammen, 't hoar uut- (vgl. § 92), riikoam;; haarkam; schii schede, nl. in breid;;schii breischee; schiiv;; scheef, schiiv;;loop katrol; spiik;; spaak; spriibaanrf, spriibalkrf (plur.) schuinlopende steunbalken van de gebinten; stiin steen; tii teen; tiikrf 1. teken, 2. tekenen; tiizrf 1. tezen, wól;; -,2. kieskeurig zijn bij het eten, kieskauwen, tiiz;;r;;g kieskeurig (vgl. tes;;l;;g § 4); wiik (adj.) week; ziip;; zeep; zwiit zweet, zwiitrf zweten. Opmerking 1: Wanneer de woorden niit niet, en giin geen, in de zin weinig accent hebben, hoort men niet en gien; zo steeds ies eens (maar ieniins ineens, § 42). d. owg. ê 2: biit;; biet, beetwortel; briil brief; Iriis Fries; griit? Grietje (ook iit;;); piit;;r Pieter; spiig;;l spiegel; wiig;; wieg. Opmerking 2: In de plur. heeft biib gewoonlijk korte ie, bv. bietrf plókrf· e. Verder ii in: diiv;;r Diever; giit (ww.) gaat; giibrrf Giethoorn; iinmuot (klem voor) in: 't is mej - het is mij ernst; iinspan lamoen; liist;; 1. leest, 2. lies (lich. deel); riist;;r blad v. d. ploegschaar; sliil sleef; sliitrf (plur.) sleten, dunne stammetjes, die een zoldering vormen waarop koren wordt geborgen; stiit (ww.) staat; wiil wiel, uitsl. in spimwiil; wiil;; (t) (pronomen, zie § 103). Opmerking 3: ii komt ook voor in de posities waarin ie (uu en oe) lang is (zijn): vliiqrf; briip"fl; vriizrf; maar niet vóór r (vgl. § 9 en § 33). § 13 ee
a. owg. i, in open lettergreep: beechien, beetien (dim.) beetje; deeg;;l;;k degelijk; kreeg;;l kregel, flink, pittig; leen (ww.), bv. 'n kuo àlleen een koe verlossen door het kalf in stukken te snijden; neeqrf (num.) negen; neem"fl nemen; scheems;;l schaduw; schaduwbeeld; slee slede (voertuig); sleep"fl slepen; sleet;;l sleets; snee snede; steeg;; oprijlaan naar de boerderij; streek streek; streep streep; grenslijn; v;;veelrf vervelen; weed;;man weduwnaar, weed;;vrouw;; weduwe; week;; (z. mv.) week (7 dagen); weetrf weten; zeel;; zeel, stroozeel;; stroband, peerrneel? deel v. h. paardetuig, waaraan de strengen bevestigd zijn (worden), hölpzeelrf (plur.) bretels; zweep;; zweep. Substantiva met i in sg. hebben ee in plur.: lit lid; ledemaat -leen; smit smid - smeen.
60
Twentse Taalbank
Over het algemeen is owg. i in het R. door ee, owg. è, ë in open lettergreep door èè vertegenwoordigd. In beide gevallen zijn er echter uitzonderingen (vgl. § 14) ("uitzonderingen", imf9.ers de vraag is ook hier of de woorden rechtstreeks op de owg. equivalenten teruggaan, vanouds aanwezig zijn;'in het os. reeds gëban naast giban geven, fëhu naast fihu vee 1; vgl. ook nëman naast niman nemen); wat ee betreft: beezJ bes, kruuzJbeezJ kruisbes, hoarbeezJ harige soort kruisbes; eezJl ezel; geeprp, geven; neevJl nevel, kroepneevJl laaghangende nevel; scheel scheel (vgl. schelJg, § 4); teeq1} (adv.) tegen, ienteeq1} tegemoet; tree tree, schrede; vee vee. b. owg. a (+ uml.-faetor): dee deed (ook dèu, vgl. § 91); dreej1} draaien; geeVJ gaaf; keezJ kaas; kreejJ kraai; kreejJkàrJls (plur.) moederkoren; kruutkreemJr (t) venter van kruidenierswaren, proot1} as 'n -; leegJ laag; meej1} maaien; neej1} naaien; smeelJk (adv.) 1. - tuokiek1} sneu, teleurgesteld, 2. schamper, smadelijk, zej kan 't zoo - zeq1}; weej1} waaien; zeej1} zaaien. Opm. De hier genoemde verba (dreej1} etc.) hebben in bepaalde vormen ei, vgl. § 92. c. owg. ê 2 (?): keenhàlt keenhout, keenstóbJ keenstobbe. d. Er zijn enkele gevallen waarin owg. ai niet door ii (§ 12) of ei (§ 22) maar door ee is vertegenwoordigd: beesien, dim. bij biist beest, koebeest; kleet kleed, vJkleen afleggen van een gestorvene ("aankleden" is antrek1}, "verkleden" umJtrek1}); slee sleedoorn; zeeVJr1} kwijlen, zeeVJr kwijl; de zeldzame subst. op -heit hebben een (sporadisch voorkomende) plur. op -heerJ,1}. Vgl. ook nog heemJrtien huiskrekel, ben. (bij got. haims?). e. ee in vreemde woorden: sjeezJ sjees. f. Verder in: beevJrsJ (adj.) van bepaalde stof (bever) vervaardigd, - óndJrbruok1}, beevJrtien bep. dikke stof; deelJg stoutmoedig, vrij in z'n optreden, deeloor waaghals; dreeg gedrongen, sterk, 'n - keerltien; dreetJrJg behept met buikloop (abl. met driet1}?); dreevJl1} een beetje sneeuwen (± = grómrp,)i eemJrtien, heemJrtien, heemJltien huiskrekel; eemJrties (plur.) wilde frambozen; feetJl1} (t) zeuren, zaniken; geesJm (t) ongezond, ziekelijk van gelaatskleur, - tuokiek1}; gleetJ zwakke slijtplek in stof; kweem onvruchtbare koe of vrouw; leep leep; neelJ boutje, spec. dat de beide helften van een schaar bijeenhoudt; peel1} voortdurend bezig zijn met iets, mit 'n kient umJ -; reejJl1} rafelen (v. stof); reegJl 1. regel, lijn, 2. rij, 'n hiilJ - kuom (koeien), óp 'n reegJltien op een rijtje; Dr F. Holthausen Als. Elementarbuch 2 , §§ 82, 83. Over deze representatie van owg. i en ë, è vgl. Ts 42, p. 230; H. L. Bezoen, Ts. 65, p. 32 e.v.; Chr. Sarauw, Niederd. Forseh. I; E. Nörrenberg, Westf. Forseh. 1938, 326 e.v. 1
61
Twentse Taalbank reepg 1. ruif 1 (vgl. ràp'P § 6), 2. touw, achtgr- en veu r- de touwen voor en achter aan wagen, die, aan de weezgboom, het voer bijeenhouden (ook wel veu r- en achbrliendg geheten); reep'P bronstig op elkaar springen van koeien; reestg!1} schurkende bewegingen maken, bv. om uit bed te komen, ook, van op het punt van kalven staande koeien: steeds heen en weer trappelen; reets tochtig v. e. geit (bij rien rijden: dg geitg is weerumgreeng is niet drachtig geworden); schraveel1} (t) het onderspit delven, de minste zijn, kleine jÓ131} muet altiet -; sleep bv. 't guot ha13t heur - hen óndgr slap, staat, door te weinig rokken, niet uit; steek1} (plur.) bep. soort snoepjes, balletjes; steevgg stevig, gedrongen van lichaamsbouw; steevgl laars (weinig gebr.: gew. leerzg); streej1} strooien; (dieren) stroo onder geven (oudste generatie; jongeren zeggen streij1}); teem (t) versje, deun; teem'P hooi aan oppers schuiven met een weezgboom; treemg sport v. e.ladder; veel1} verduren, verdragen, uitstaan, 'k kan 't best veel1} "ik ben niet afgunstig"; vreet deftig, voornaam, hej lat 't - ha131} leeft boven zijn stand; weelkgrgg verschrompeld (van appels bv.); weepgl bewegelijk, springerig, wat 'n di13k (v. e. jonge koe bv. gezegd); weezgboom paal over voer hooi of koren; zeeli13k een zeker tijdsbestek, ie kunt 't peert wel 'n - liin1}. g. Voor ee in de tijdsvormen der st. ww. I, zie § 83. (biet1} - beet beet1} - gbeet1} etc.). § 14 èè
a. owg. e lil open lettergreep: bgwèèq1} bewegen; brèèk1} breken; dwèèl1} dwalen, dwèèllóchien (dim.) dwaallichtje; èèt1} eten; èèp'P (adv.) even, èèp'Ptgr trekhout voor één paard; gèèl geel, gèèlegouwg geelgors; kèèl keel (gewoner is hals keel); lèèg ledig; lèèvgr lever; lèèp'P (ww.) leven; lèèz1} lezen; mèèt1} meten; nèèvg neef; plèèq1} (t) plegen, gewoon zijn; prèèk1} preken; rèèq1} regen; rèèk1} rekenen; sprèèk1} spreken; stèèl1} stelen; bvrèèm tevreden; trèèn treden (v. e. haan); vggèèt1} vergeten; vglèèq1} verlegen, schuchter; vèèq1} vegen; wèèq1} wegen; wèèz1} wèèrf,1} wezen, zijn; wèèlgg dartel, dg kiendgr bint -; wèèp'P weven, wèèvgr wever; zèèq1} zegen, na het sluiten van de koop: zèèq1} mit 't beesien, zèèq1} mit 't gelt; zwèèvgl zwavel. De plur. van weg weg is: wèèq1}; verb. vorm: ien dg wèègg in de weg, óndgrwèèq1}s (adv.) onderweg. b. owg. è (of latere umlaut van a> e) in open syll.: bèètgr beter; dèèk1} deken; èègdg, èègg eg; hèègdg, hèègg (hèèdg) heg; kèètgl ketel; lèè legde; lèèpgllepel; schèèl1} (ww.) schelen, det schèèlt oargg; schèèpgl inh.maat van 1/3 hl, oppervl.maat van 1/12 ha; stèè stee, plaats, óp 1
Zie Kloeke, Taal en Tongval III (1951), p. 1 e.v.
62
Twentse Taalbank
'J stèè (adv.) zo meteen, dadelijk; veem veen; VJschèèl onenigheid; wèètJrJ} (de koeien etc.) water geven; zèè zeide. Zoals gezegd zijn owg. ë en e in open lettergreep vertegenwoordigd door èè; de in § 13 bedoelde "uitzonderingen" zijn: dèèlJ dorsvloer, vloer in de schuur, dat de reconstructie van E. Nörrenberg (Westf. Forschungen I, 326 e.v.) echter bevestigt (os. thili heeft trouwens secondaire i, Fr.-v. W. s.v. deel I), vrèè 1. vrede, rust, 2. afrastering, vrèèn (ww.) afrastering, afschutting aanbrengen of herstellen, wej vrèèt eelektries "gebruiken schrikdraad": os. frithu echter naast frëthu, (Holthausen t.a.p. § 84), ofri. frëtho; zèèmJls (plur.) zemelen: maar ohd. sëmala naast simila (Fr.-v.W. s.v. zemelen). c. èè verder in: blèèkJ}s (plur.) mazelen; èèk azijn; èèvJlestJ} (adj.), 'n - guut jas van bepaalde stof (everlasting?); èèvJrt Evert; èèvJrtasJ hagedis; hèèkJl hekel, 'n - hel;J'ifl an; lèèvJrJ} leveren; nèèzJ 1 nageboorte van koe en varken; pèèkJl pekel; rèèkJl reu; snèèpJl, smal lang stuk land, stof, óp StapJst hept-ze van die la1jJ snèèpJls laant; tillèèvJr drijvend zodenveld; wèèkJ woerd; zèègJl zegel. d. Voor èè in tijdsvormen der st. ww. V zie § 87. § 15 ue
+
a. owg. ó umlautsfactor: bruen broeden; buetJ} (een vuur) stoken; gluemg gloeiend; gruen groen; huen hoeden; dJ schoap'ifl -; mue moede; muejJ (t) tante (mue-, mJjantien tante Jantje); muelJk 1. moeilijk, 2. aangedaan, ontroerd, ZJ wàdJ -; muetJ} moeten, muetJ, 't is 'n't is een gedwongen huwelijk; muetJ} (óP-) tegenhouden, muet tet varkJ} ies ópl, muetJ in: ien dJ muetJ koom'ifl tegemoet komen; nuem'ifl noemen; pruev'ifl proeven; ruev'ifl (plur.) knolrapen; spuelJ} spoelen; tuemJg niet druk, ledig (het tegenovergestelde van ruu: ZJg); vluekJ} vloeken; vuelJ} voelen; zuekJ} zoeken; zuetJ zoet. b. Opvallend is zuemg zuinig «*si'uni-, Fr.-v. W. s.v. zuinig): we zouden verwachten zuumg (§ 10), met korte vocaal. Het kan verklaren ónzuen, bv. in: - tuokiekJ} er slecht, slap, ziekelijk uitzien en missuenJ} misstaan, ontsieren, det missuent oe : beide woorden zullen eveneens aansluiten bij *siuni-, vgl. gron. onzuun onzindelijk, vuil, gron. 't zuun het gezichtsvermogen (Ter Laan Wbo s.v.). Het zou kunnen zijn dat in deze gevallen uu "ontspoord" is naar ue door rekking en mede doordat vóór n het timbre-verschil (niet het lengteverschil !) tussen uu en ue geringer is dan in andere posities: voor nasaal is ue namelijk iets geslotener (vgl. ii § 12 en uo § 18). 1 WschI. bij "genezen": vgI. V. Haer. SuppI. s.v. helen en bI. 288 ben.; de vocaal van nèèz3 is dan "regelmatig" (os. ginësan).
63
Twentse Taalbank
Opvallend is ook z2tendag Zondag, een vorm die voorkomt naast zundag. VgL nog § 44. c. Verder komt ue voor in: b~tuen schaars, ap~ls bint - van 't joar; huen, huenl~k sneu, det giit mej - àf; snuep~ snoepen; tuem~ aarzelen, talmen, niet toepakken, hej hef 'n goei~ kaans en tàch tuemt-~ nàg; zuemmelk (t) anijsmelk met meel erdoor. d. Het praet. van werkwoorden als draaq1} dragen (drèug) heeft èu en. niet ue (gron. druig: ui < ö + umL): § 88. Opmerking: De .voorbeelden van ue in posities waarin uu, ie en oe lang zijn, zijn: prue1J~ (ik pruev~) en rue1J~. Ook voor r komt ue dus niet voor (vgL § 36). . § 16 eu
a. ogm. au + urnL: b~greut1} (onp. ww.), det begreut mej van 't gelt "dat komt mij te duur"; aan het hart gaan: det b~greut mej van hum; beuz~ kwaadaardig, van een varken bv.; deup~ dopen, deup karnemelksaus; dreug~ droog; eu(j) ooi (vrL konijn, schaap); g~leu1J~ geloven (vgL g~loov~ § 19); heilleuv~r ooievaar ("heilbelover"); greut~ grootte; heu(j) hooi, heuji1jk hooitijd, heu(j)wup~r sprinkhaan; heuft hoofd (ook vaak kàp); heugt~ hoogte; kleu1J~ kloven; neud~g, neug nodig, neuq1} noden, uitnodigen; ópheuq1} ophogen; reust~r rooster; streup~ stropen, àfstreup~ (af)risten; teun1} tonen, det za'k oe -/ dat zal ik je laten zien, ook: ie muet d~ kuon~ van veu r wat hoog~r zet1}, dan teunt-z~ meer; v~greut1} vergroten; zeuq1} zogen; zeum~ zoom, zeum~ zomen. b. owg. u in open lettergr. + uml.-fador: beun~ 1. houten vloer, 2. in membeum de verhoging tussen de karresporen, ook wel zo'n karrespoor zelf; deuq1} deugen; euv~lmoats zenuwachtig, al te druk in z'n bewegingen; geut3 goot; keuk1} keuken-kamer; keumgin~ koningin, keuni1j koning; keut~l keutel; leuq1} leugen; meug~l~k mogelijk; meu13 molen, kafmeu13 kafmolen; neut~ noot; ónmeuq1}t onbetamelijk, ongepast, doar wàt nooit 'n - woort ~heurt; peul peluw; scheut scheut; scheut~g flink uit de kluiten gegroeid, rank, 'n scheut~g maachien, 'n scheut~g~ boom boom die recht omhoog groeit; sleut~l sleutel; veug~l vogel; zeum zoon. c. Ronding (o-umlaut) van owg. i in open sylL: speul1} spelen; 1Jeul~ veel; zeu1J~ (num.) zeven. d. Opvallend zijn (vgL ue < owg. ö, § 15): beuk1}boom beuk; breut broedsel, warkbej1}breut, dar1}breut. e. Zo ook breug~man bruidegom, ook in het Gron., waar evenmin eu beantwoordt aan owg. Û (+ umL) (vgL uu § 10). 64
Twentse Taalbank
f. In vreemde woorden: eztlie olie; maneuvals (plur.), bv. raaravreemde gebaren, gedragingen; preupar proper. g. eu voorts in: beul?} bep. wijze van loeien van koeien; bleuq?} een koe van longworm genezen door haar de dampen van bruine teer te laten inademen (in Staphorst heet dat breugal?}); dreutal?} talmen, omzeuren, dreutalduok zeurpiet; euprp, open, uits1. in woorden als euprp,lak, euprp,boar?} ("open" is lös); euvarstJ overste ("over" is oavar) , baeuvart (partc. t)' hej het niit veula - bereikt; heutlaer 't bovenste leer v. e. schoen; heukal?} (vg1. tók?}) een beetje hinken, trekken met één been; jeuda jood (ook wel joot); keu, keuchien (dim.) big, kjeu roepnaam v. h. varken; kneukal?} kreuken; kreuza vruchtenpap, proemrp,kreuza bv.; kreuz?} (plu,r.) rode bosbessen; markleuvar Vlaamse Gaai (ook: marklooza en schroowakstar); neuk?} futuere; neutal druk, bewegelijk, nerveus in z'n bewegingen, ook: neutalag; neuza neus; ónneuzal onnozel; rezttal?} poken, rakelen; scheuk?} (wederk. ww.) zich schurken, bv. van jeuk; uitdr.: da schuldaga scheukt geeft door zijn gedrag zijn onzuiver geweten bloot; scheutsall wagenschot, planken bord dat de wagenbak achter afsluit; ópscheutsall kleine spant onder aan 't dak; scheuvaly, schaatsenrijden, scheuval schaats; schreumrp, sparen, ontzien, hej schreumt niü "geeft royaal uit", det maachien wàt niit aschreumt tuus; smeugal dreumes, kleine jongen, 'n - van 'n jótjk; spleuty, (plur.) ontstaan door de twijg van een wilde roos (in drieën) te splitsen; teut?} kletsen, wauwelen; vleugal vleugel; zeubraan 2 (klem vóór) "branding" van maagzuur. § 17 èu
a. Deze vocaal is het meest frequent in werkwoordelijke vormen: roek?} ruiken - rèuk - arèuk?}; schiit?} - schèut - aschèut?}; stik?} steken stak (stèuk) - astèuk?}; draaq?} - drèug - adraaq?}; sloaprp, slapen - slèup asloaprp,; zie verder de §§ 84, 88. Vermoedelijk zijn de praeteritum-vormen met èu steeds gevormd naar het participium en liggen hieraan, misschien ook na analogieuitbreiding, vormen met stamvocaal 0 (en suffix-in?) ten grondslag. Bij deze verbale vormen met èu sluit aan varhèul?} stiekum, arq?}s mit wèèz?}. b. Umlaut van oa: èula, èultien Aaltje; Klèus, Klèusien Klaasje; rèuta (honing)raat (jongeren zeggen roata); schèupar schaapherder. c. Verder komt èu voor in: dèu (ww.) deed; kèupar koper (metaal), 1 2
Zal wel bij "schieten" horen. eu wschl. < owg. au urnl.; vgl. Fr.-v.W. s.v. zadel.
+
65
Twentse Taalbank
kèup'Jry, van koper; smèu smeu, lenig, gemakkelijk te buigen; spimkèup'Jr spin, spreispèun'J een koe die de melk "sproeit". (vgl. pap'J). § 18 uo
Vóór nasaal is uo iets geslotener, in de richting van oe; er blijft echter, behalve het lengteverschil, ook onderscheid in timbre tussen deze beide vocalen (vgl. ii § 12 en ue § 15). a. owg. ö: armuod'J armoede; bluot bloed; bruok broek; bruokgrónt broekgrond; buok boek; buol boel, boedel; duok doek; duon doen; gruov'J groeve; (t) begrafenis; guot (adj., adv., z. nw.) goed; huond'Jr (plur., t) kippen (vgl. kiep'J); huot hoed; huop'J hoep, hoepel; huosty, hoesten; hU01)'Yfl (ww.) hoeven; kuo koe; kuok'J koek, pan'Jkuoky,; muo. muo;} moeder; muot moed, iin-muot in: 't is mej - het is mij ernst; muos (gestampte pot van) boerenkool; nuost;} (z. nw.) noest; wschl. hiervan afgeleid: nuost'Jg, nuost'Jr'Jg wrevelig, ontstemd, nuost'Jrt wrevelig, nors persoon; pluog ploeg; puol;} poel; plas; ruo 1. molenwiek, 2. roe (oppervl.-maat); ruop'Yfl roepen; ruot roet; schuo schoen; SChUOPil schop met opstaande randen; snuok snoek; stuol stoel; tuo (adv.) toe, tuov'Jdan (t) zo langzamerhand; vYJto vroeg; vuoqy, voegen (metselaarswerk), vuog'Jr voeger; vuot voet. b. In vreemde woorden: j'Jsuon fatsoen. . c. Verder in: juosty, (familienaam) Joosten; muoly, 1 zacht doen worden van appelen door broeien in hooi, in de ap'Jlmuol;} (t); PUOlil peul (gron. poul); puost;} bord van planken die, bv. in geval van kalven, over de gröp;} wordt gelegd; ruoj Roelof, ruojien Roelofje (ook uol'J); schuol'J school (gron. schoul); smuol broeierig, - wae.r; spuok spook (gron. spouk). Opmerking: De enige vbb. van uo in posities waarin oe (ie en uu) lang is (zijn), zijn gruov'J en huo'l)'Yfl. Ook vóór r komt uo dus niet voor (vgl. § 39). § 19
00
a. ogm. au: bloot bloot; boom boom; boom boon; brómkloot bromtol; broot brood, sla13'Jbroot varens; dooj doof; doot (adj.) dood, doowaaqy, (t) lijkwagen (nu liekwaaqy,); droom'Yfl dromen; g'Jloov'J (vgl. g'Jleu'l)'Yfl) bv. in: hej hej 't g'Jloov'J niit "staat er niet met gelovig vertrouwen tegenover"; groot groot; hoog'J hoog; kloot kloot; knoop;} knoop (a. kledingstuk, vgl. knup;}); kool kool (groente); koop'Yfl kopen; loon loon; loop'Yfllopen; loos slim, leep; loot lood; noot nood; oog;} oog; poot;} (z. nw.) poot; rooky, roken, rook rook; room room; root rood; roo'l)'Yfl roven (van 1
Vgl. Fr.-v. W. s.v. mul
66
111.
Twentse Taalbank
bijen die elkaar de honing afstelen); schoon'J (adj.) schoon, gereinigd; (adv.) helemaal, schoom v'Jsleetrf; schoot (z. nw.) schoot; schoot'J onderste strook van een vrouwenjak; sloop (z. nw.) sloop (kusrf-); sloot (z. nw.) sloot; stootrf stoten; stroo stro; toom toom (aantal); vloo vloo, vloorikien spinnetje (in hemd bv.); zoochien (dim.) zoodje. b. owg. u in open syll.: bookrf beuken, er op slaan, iik - id. als iik-schelrf eekschillen; koog'Jl kogel; woonrf wonen; zoom'Jr zomer. Bij a. en b. zijn enkele ww. waarin men eu zou kunnen verwachten: droom1'fl, stootrf en bookrf. Zoals owg. i in open lettergreep (gewoonlijk) is vertegenwoordigd door ee, owg. ë en è door èè, zo representeert 00 owg. u, oa (§ 20) owg. 0 in open syll. Daarop zijn, wat 00 betreft, "uitzonderingen": bood'J bode (os. bodo) en g'Jwoon gewoon (maar os. giwono naast giwuno). c. Opmerkelijk is prootrf praten, dat oa zou "moeten" hebben; zie § 20. d. 00 verder in: loof (van d'J klómp'J) kap (van de klomp); moosiesoap1'flt (tt) de avond vóór Kerstmis I; oOp'J (t) opa; oot'J grootmoeder; pooz'J poos; roobàl bep. onkruid in het gras; rooz'J 1. roos, 2. koorts, rooz'Jg koortsig, rooziJbuj'J koortsaanval, roosienbloem1'fl dans v. jongens en meisjes; stootiJr (tt) geldstuk van 12t cent, 'n stootiJrSiJ haam, diJ stoot'JrSiJ kroamiJ kraam waar men artikelen voor een stootiJr kon kopen; taltiJrloot touwschommel. §20 oa Voor I en nasaal is oa minder open dan in andere posities, heeft zij een timbre als van ndL 00 voor r, van gron. oa; er blijft echter een duidelijk hoorbaar en ook terdege gerealiseerd verschil, b.v. tussen pooliJ peul en poal paal, loon loon en stoan staan. Voor dentaal treedt dit verschijnsel niet op, zodat prootrf praten (§ 19) er niet door verklaard wordt; voor de R. heeft prootrf trouwens geheel de vocaal van bv. pootrf (plur.) poten. a. owg. à (ook à < aha): bloaziJ blaas; bloazrf 1. blazen, 2. opscheppen, pochen; broakrf (tt) braken (van vlas); broam brem; broan braden; doat daad (vgL daaliJk § 21); droat draad; dwoas dwaas; goan gaan, angoan leven maken, te keer gaan; goaviJ gave; groat graat; hoakiJ haak; hoal 1. hangijzer boven open vuur, 2. hengsel van pot; kwoal kwaal; kwoat kwaad (vgL kwaaj'J, § 27); loagiJ (z. nw.) laag; loatrf laten; aderlaten, uutloatiJ het onderste gedeelte v. h. dak; moal Men maakte dan de kinderen wijs dat de koeien achtJystJ-veu r op de stal stonden en mocht niets doen "wat rond liep", dus bv. niet spinnen, breien, aardappelen schillen. 1
67
Twentse Taalbank
1. maal, maaltijd, nachtmoalsdag (t) dag waarop het H. Avondmaal gehouden wordt; 2. maal (keer); 3. stempel (t) bàt~JYmoal; moam maan (vgl. Maandag § 21); moat maat, meeteenheid, dagmoat oppervlaktemaat voor groenland (2/3 ha); noa na, noav~mant elk op z'n beurt, na elkaar, - dg deurr' ien; noabgr buurman; àfnoa'!} afnaasten, afhandig maken; noaldg naald; noast naast, noast'!} (ww.) naasten; oal aal (vis); oam adem, adembeweging; oasgm adem, de uitgeademde lucht; oap1Jit avond; ploaqrf plagen; poal paal; poasrf Pasen; roan raden, roat raad; gemeenteraad, roatsgl raadsel; schoalg 1. (weeg-)schaal, 2. ijsschots; schoap schaap; sloan slaan; sloap1Ji slapen; spoandgr spaander; spoam spaan; sproak spraak; stoal staal (metaal); stoan staan; stroab straat; toai taai; troang traan, troandgrgg spek geel, oud spek dat "traan-achtig" smaakt; vroaqrf vragen; woaq'!} (ww.) wagen; zoat zaad. b. Met oa < owg. a is samengevallen oa < owg. 0 in open lettergreep. Voor het gehoor is er geen verschil waar te nemen, ook de R. "hoort" geen vocaal-verschil bv. in loat'!} laten, en loat'!} (plur.) loten, tussen roan raden, en roan rooien, tussen oap1Jit avond, en noapmt oven. Dat voor zijn taalgevoel hier inderdaad sprake is van één vocaal zou kunnen blijken uit de "vertaling" in het Nederlands (door een gemeenteraadslid) van het R. boagg boog met baag, door een schooljongen van het R. loat'!} (plur.) loten met laatr;p; vgl. trouwens de spelling van oa < owg. 0 in oostelijk middelnederlands met aa in woorden als aaver, aver "over" (nu nog in Avereest) en have "hove" (nu nog in Havelte, Oldenhave, geh. onder Ruinen, R. uitspr. hoavglb, àlq,'!}hoavg 1 (klem achter)). oa < owg. 0 in: bgloap1Ji beloven; boagg boog, elgboagg elleboog; hoam bodem; hoap1Ji hopen; hoazg kous, sok (tegenw. al veel kousg); koak'!} koken; koal'!} (plur.) kolen (brandstof); loatg loot; noap1Jit oven, noap1Jithuus ovenhuis, bakhuis (nu niet meer als zodanig in gebruik); oavgr over; poakg pook; poat'!} (ww.) poten; roan rooien, roadgrs (plur.), eerpgl- aardappelrooiers; toaq'!} slepen, jÓ13g hónq,'!} toagt algs weg; zoalg zool. Ook voor stoakrf stoken, en stoavg stoof, hoewel Fr.-v. vVo daarvoqr vormen met u reconstrueert, zullen we wel 0 moeten aannemen. c. oa uit owg. -amb: koamg kam (haarkam, kam v. e. haan); loam lam. d. Opmerkelijk is doak'!} (sg.!) rietdak, waarvoor wel grondvorm met a zal moeten worden verondersteld. e. oa in vreemde woorden: boai'!} (adj.) baaien; broaf braaf; eksoam1Ji examen; poas paars (vgl. § 40); safroan saffraan; sloat (z. nw.) sla; sàldoat soldaat; stoasie "statie", zej bint met - gtrouwt met pracht en praal; stoat (z. nw.) staat; 1 Avereest heet dJ riist, d.w.z. men woont óp rtriist.
68
Twentse Taalbank
atj;;koat advocaat; br;;toal brutaal; jienoal finaal, totaal; p;;sesj;;boal proces-verbaal; kómpoab;;l capabel; ald;;roasie (t) ontsteltenis; k;;soasie catechisatie; kleedoasie, kleerroasie de. gezamenlijke kleren; koeroazie courage; mobliesoasie mobilisatie; palm;;toasie (t) bv. in: wej bint nàg ien d;; - wij zijn nog familie van elkaar; prakJzoasies (plur.) gepieker. f. oa komt verder voor in: boas baas; boas kliervormige massa aan de ingewanden van koe of varken, d;; darms wilt niit schoon;;, d;; - hej ;;r óp 'Jlèèq'/}; doai dooi, doai'/} dooien; doavit David; goajl'Jk, v. e. kind bv.: zachtaardig, goedig; ook: d'J ziik'J zit al weer - 'n b'Jschuut'J tJ èèt'/}; goag'Jl gagel (tandvlees); groaprp naar zich toehalen, inhalig zijn, groap'Jr;;g inhalig, schriel, groap'Jrt inhalig persoon; hoal (adj.) droog, schraal, - waer; hoast (z. nw.) haast; joap;;k ]acob; kaarnwaag;; (tt) hefboom aan handkam, waarmee de kaarnstàj in beweging wordt (werd) gebracht; klaas Klaas; kaan (plur.), kaachies (plur.) kaantjes; kraal Kralo, geh. onder R.; kraam kraam; lichaam lichaam; liiv'Jrlaa in: mit - zo langzamerhand, na verloop van tijd; laabaans van jute, 'n laabaans;; zak; maa made (weidegrond); maat'/} (plur.) laaggelegen weidegrond; naazaat nazaat; aa, d;; Ruund'Jr - de Ruinder A; aabram Abraham; oajien Aafje; oaltien Aaltje; paap'Jkul'/} (adj.) (t), - hàlt een bepaald soort opgaand, taai hout; poap;;l'/} (adj.) van de populier, -baam populier; paat'Jr hoopje drek, 'n stróntpaat;;r; praal in: mit pracht en - (weinig gebr.); raamrp met kracht stoten, raam krachtige stoot; raaz'/} razen; schaap (adj.): daar bin'k - àj;;kaamrp sneu bij weg gekomen; schaat'/} korenschoven of hooi doorgeven met een vork; schraa, van vlees: schraal, zonder vet; spraa spreeuw; taaj'Jl tafel; waal;; golving, krul, hej hej van die maai'J waal'/} ien 't haar, waal;;g gekruld, waal'Jg;; vark'/}s bint niit d'J best'/} varkens met gekruld haar; zaa zode, gröszaa graszode; zaat;;rdag Zaterdag. § 21 aa
a. owg. a in open syll.: aak;;l'Jk akelig; aap aap; baak;;r baker (eerder ook baakst;;r); baan;; baan, ijsbaan; baaz'Jl'/}, baazt~ in 't wilde praten; b'Jdaar'/} bedaren, b'Jdaart bedaard; b;;taal'/} betalen; b'Jwaar'/} bewaren; draa'l}rp draven; gaaprp gapen, geeuwen, ook "toehappen" (bij een koop); gaar gaar; gaar'/} vergaren, verzamelen; graaplfl graven; haal1) halen; haan'J haan; haag'Jl hagel; haam;;r hamer; haav'Jlaas slordig; haav'Jr haver; haaz'J haas; jaaq'/} jagen; kaal kaal; kaat'Jr kater; klaaq'/} klagen; kraak'/} kraken; laa lade; laak'/} laken; laan (ww.) laden; laat'J laat; maag'J maag; maachien (dim.) meisje, maagt dienstmaagd; maag;;r mager; maak'/} maken; maal'/} malen; zeuren, iin' um d;; kop -; maan'J made
69
Twentse Taalbank
(insect); maan1} (plur.) manen; naagJl nagel (lichaamsdeel), naagJlhàlt gedroogde bil van een rund; naak1}t naakt; naamJ naam; raak1} raken; schaa schade; schaamrp (wederk. ww.) zich schamen; schaamJl (z. nw.) onderdeel v. e. wagen (Driem. BI. V, 49); schaa'l}rp schaven; smaak1} smaken; staamJl1} een beetje stotteren; staapJls (plur.) spaken (v. e. stoel); vaa, vaar (t) vader; vaakJ dikwijls; vaal vaal; vaamrp vademen, 'n touw - met armlengten meten, vaam vadem; vaar1} varen, rijden; vJwaarlooz1} verwaarlozen; waaq1} (z. nw.) wagen; waar1} (wederk. ww.) oppassen, zich hoeden, iim noa - iem. uit zorg of nieuwsgierigheid nakijken; waatJr water; zaadJl zadel; zaaq1} (ww.) zagen, zaagJ zaag; zaakJ zaak; zaal zaal. Bepaalde substantiva met a in sg. hebben aa in plur., bv. blat bladblaan; dag dag - daaq1}; gat gat - gaat1}; pat pad - paan; rat rad, wiel raan; vat vat - vaat1}. b. Opvallend zijn: daalJk dadelijk, meteen; na verloop van korte tijd; ("daad" is doat); maandag Maandag ("maan" is moam); graag graag (misschien ontleend a. h. Nederl.; geern betekent hetzelfde). Dat in geval van affect het Nederlandse equivalent wordt gebruikt komt meer voor (vgl. ei § 22); zo is te verklaren gien spraakJ van ("spraak" is spraak); ook aan het Nederlands ontleend zal zijn deu rwaard3r deurwaarder (vgl. voor -ard > aart § 40) en raapeulie raapolie (weinig gebr.). c. owg. ai : aat3r etter. d. De enige gevallen van rekking van a < owg. a, i, ë, é vóór r dentaal of lab. (vgl. § 8) zijn: etgaat1} (adj.) heuj hooi van nagras (maar etgadJ, § 8)); haast herfst; kaar1} kamen, kaarn kam. Voor rekking van a > aa voor nasaalverb. zie § 47. e. aa in vreemde woorden en uitgangen: baal baal, baalie soort tobbe; daaldJr daalder, daalieaa (klem vóór) dahlia; faalJgrein (klem vóór) bep. soort stof voor kleding; gaas gaas; paar paar, paartien tweeling; plaasJ plaats; plaatJ plaat; raar raar; spektaakJl spektakel, gedoe; staal1} (plur.) stalen stof, staal1}kee rl venter met -; spienaazie spinazie; amt3naar ambtenaar; eigJnaar eigenaar; mets3laar metselaar; kamisaar3s commissaris; naataar3S notaris; siketaar3s secretaris; gemeentesecretaris; eegaal egaal; roaijaal (klem achter) royaal; schandaal schandaal. f. Voorts in: braaq1} hersenen (v. e. dier, maar ook: hej hef guot wat ien dJ - heeft een goed verstand); daalJ (adv.) naar beneden, omlaag dJ rèèq1} valt daalJ, neer: leg mar daal3; daavJrzak zeurkous,
+
70
Twentse Taalbank
zwetser; gaalT} bv. in: 't gaaldJ mej deur 't heujt hen "met scheuten van zenuwpijnen"; haarJg van de huid: ruw, schilferig (± blastJrJg); haarT} haren (v. e. zeis); klaavJ haak, bv. aan ploeg, waaraan het losse voorstuk (de wielen) bevestigd wordt, ook: houten beugel (plank met gat) dat bv. een kalf op stal om de hals heeft; kraagJ kraag, kraagJbótien (dim.) sleutelbeen; maal meel; mJnaarJ, mJkaarJ elkaar; paarJ peer; praamrp, met grote passen lopen, de1t r 't laant hen -; raatJI ratel; ratelaar (plant); saaZJm voedzaam, zó dat men er zat van wordt, ook: det saaZJmt guot; schraaprp, schrapen; slaaqT} (óP) lijken (op); staalJ steel, v. e. stuk gereedschap; taakJIT} takelen; taatJ (t) kinderwoord voor vader; vaazJI (faazJI) geslachtsdeel v. koe; vlaagJ vlaag, wient -; uitdr.: zien vlaagJ waarneemrp, z'n kans benutten; waan"} (adj.) gemaakt v. e. bep. stof, 'n - g1tut (jas), - dèèk"}s dunne soort dekens; wantaapJI uitgelaten, dJ kiendJr bint -. g. Voor aa in praet. st. ww. zie §§ 86, 87. D. De tweeklanken
§ 22 ei a. owg. ai: arbeiij"} arbeiden; beidJ beide; beitJI beitel; eiqT} (adj.) eigen; gJrei gerei, "goedje"; geil geil; geitJ geit; heidJ heide; klein klein; leiijT} leiden, vaak in tegenstelling tot "voor zich uitdrijven" (drie:prp,); leidJ leidsel; mei Mei (meestal meitiet); meistJr meester, onderwijzer, meistJrT} dokteren, kwalzalven; reigJr reiger; reizJ reis; keer, elkJ reizJ telkens; scheiij"} scheiden; scheit grens, afscheiding, dJ - uutrits"} (§ 2), weerscheit wederhelft, de bijbehorende van een paar; vleis vlees; weidJ weide; weimg weinig. b. < owg. egi: breiT}, breiij"} breien, breidJschii breischede; meit meid, tegenw. al veel i.p.v. maagt dienstmeid, in jongenstaal voor "meisje, vrijster"; veilT} (ook dweil"}) dweilen. c. In geval van affect zegt men, met de ndl. klanken: bJgreiprp, bv. in: det ku'j -/ ("begrijpen" is overigens bJgrieprp,); scheit"}, schijten, bv. in: en dan bJgunt tie keunJ (biggen) tJ -/ (schiet"} wordt niet veel gebruikt, "schijten" is drietT}); jein fijn, aardig, bv. 'n - àrkesien (fien betekent "fijn, niet grof"). d. ei voorts in: -beiJ (beijJ) -bes (vgl. bI. 334); bJkleistJr"} besmeren, besmeuren; bJseijJIT} bedotten, er tussen nemen, bedriegen (ook: bJsjeij:JlT}); deis (adj.), bv. in: ik bin - teeq"} det gèèlJ spek ik ben afkerig van dat gele spek, dat gele spek staat me tegen; ei (z. nw.) ei; gleiT} glimmen, bv. van een steenpuist; heistJrT} heisteren; keiJ, keijJ kei; keit (adj.) netjes, proper, 'n - wiejien; kreibei"} kraaiheidebessen ("kraai"
71
Twentse Taalbank
is kreej"); mei"r, meij"r pachter; neiy, (ook neiqy,) hinneken; sleij"ry, morsen, smeren; streiy, strooien; stroo onder geven (ouderen zeggen streejy, § 13); vei"rt (t) vijver; vei"rt heet ook de es in Oldenhave; ook wei"rt (vgl. p. 23-24). e. Voor ei in de tijdsvormen van neejy, naaien, etc. zie § 92. § 23 ej
a. owg. î vóór vocaal (h, w): bej" 1. bij, 2. bijenvolk, bejbr imker, bejky, imker zijn, het imkersbedrijf uitoefenen, bejy,bik"rtien, bejy,pik"rtien koolmees; brej brij; brejy, brouwen (keel-r spreken); dejy, dijen, in omvang toenemen door opneming van vocht; lej 1. (adj.) bv. in: iin' ien d" lej" ziet valy, iem. iets toegeven, zich gewonnen geven; 2. (onz. z.nw.) schaduw, kant uit de zon, ook :'t lejt hie:r mooi; nej nieuw, det döt mej nej dat verwondert mij, nejplecht"g nieuwsgierig; snejy, sneeuwen, snej sneeuw; spejy, spuwen, braken; vrej vrij; vrejdag Vrijdag, vrejti, vrijen; zejy, zeven van vloeistof, met name melk (vgl. zicht'J § 2), zejvat vat waarin de melk "zejt wordt, zej'J melkzeef. b. ej komt verder voor in de pronomina hej hij, wej wij, zej zij, mej mij, de telwoorden twej'J en drej'J, het suffix -ej'J (vgl. § 49) en in de volgende woorden: bej (praep., adv.) bij; kakej'J snoepballetje; klejy, (t) (plur.) de doppen van g'Jgrit'J boekweit'J of haav'Jr; pejrp (adj.), bv.. 'n pejy, guut korte mannenjas van bepaalde stof; rej al te royaal, ie bint veul t'J - mit ''J bàt"r; rej'J rij, schöt'Jlrej'J rand aan de wand waar borden in staan (stonden), anrejy, aan-, inrijgen; vlej'J 1. vlies op melk, 2. hoeveelheid gekaarde, spinbare wol; vlejz'Jm kwiek, vlug'n - keer[tien; vlejy, vlijen. § 24 ee]
< owg. à
+ org. j., zie § Bb. § 25
Ut
a. Vertegenwoordigt de z.g. ui : duity, (plur.) duiten; jluity, fluiten, jluity,barg Fluitenberg, geh. onder R; kui'Jry" kuij'Jn2 kuieren; lui (adj.) lui; ruily, ruilen (vgl. buztty,); spuity, spuiten; stuity, stuiten, stuit in bv. óp 'n - koomrp, tegelijk, allemaal in één keer komen. b. Eigenaardig is de i/i in: mzti(j)y, (onpers. ww.) spijten, 't muit mej; muit'J moeite, waarin men Of ue (vgl. muej'J tante, muel'Jk moeilijk, § 15) Of uj (volgende §) zou verwachten (vgl. echter J. Broekhuysen, Dial. van Zelhem § 99). c. Wanneer "lieden" in meer of minder denigrerende betekenis wordt gebruikt, zegt men lui (vgl. luu § 10), bv. det bint jeim hti, zóks!; 2
72
Twentse Taalbank
al die vrömdJ lui ien RttunJ, de's niks Jweert!. Hierbij wellicht ook: 't is muiz'iJ bej die lui "de zaken gaan er verkeerd". (vgI. ei). d. Verder komt ui voor in: bàlbuisien (klem midden) rond broodje (oudejaarsavondgebak); buis (t) korte jas (id. als gmd); buisien vriendje, bv.: dikJ buisies wèèz'iJ dikke vrienden zijn; buitJI kleine jongen, dreumes; buiz'iJ (onpers. ww.) te keer gaan, 't buisdJ d'r oarJg, ook: 't buist Jr umJ het spant er om; hui uitsI. in: 't is Jr niit - het is er niet pluis, daar is wat gaande; huistJrJg (minder gebr. hoestJrJg) koud, winderig, regenachtig, van 't weer; kuit kuif; puil'iJ zeulen, (een zwaar voorwerp) met moeite wegdragen; schui(j)'iJ, dJ waaq'iJ - omkeren in "étappes", als nI. in één keer de draai niet genomen kan worden, ook fig.: 'k bin weerrumJ schuit 'k ben tot andere gedachten gekomen; schuin, schuins schuin; suil'iJ treuzelen, wat suil-ie toch, loopt ies wat anI; trui (ook truu) roepnaam v. h. konijn; tuitJI hoog voorwerp dat wankel staat door te weinig basis, 'n hoogJ - van 'n kàtiekanJ. § 26 uj
+
a. owg. ö org. j: bluj'iJ bloeien; bruj'iJ broeien; gruj'iJ groeien (uj blijft in alle vormen gehandhaafd); huj hui, nI. van geschifte karnemelk het vocht onder de keezJ (op de melkfabriek spreekt men van wai, uitgekaasde melk) bevestigt Van Haeringens (SuppI., s.v. hui) * xw(öia-). Ook bujJ bui, zou op grondvorm met öj kunnen duiden, vgI. gron. bööjJ bui: in het Gronings nI. wordt ui 2 gerepresenteerd door ööj, ààj en aai, ö j door ööj, maar nergens zegt men bààjJ of baaiJ. Voor muitJ, mui(j)'iJ zie § 25. b. Verder komt uj voor in: tuj (interj.) foei; guj gulp, straal vloeistof, 'n - waatJr; het ww. hierbij is guj'iJ; huj, altijd met tJ, bv. 't wark giit toar altiet tJ huj vliegensvlug, bej toe:r'iJ en rótJls; rujs tochtig, v.e. varken; een varken dat niet bevrucht is hef wee rrul1wrujt; ruj'iJ is ook: niet drachtig willen worden van een koe; zo'n koe is een rujJr ("tochtig v.e. koe" is voarJg, een koe voart weerrumJ); snuj'iJ 1. snoeien, 2. begerig snuffelen, dJ hónt was óp 'J dèèlJ an 't - ; trujJ trui (kledingstuk); uutruj'iJ uitroeien (vgI. roan rooien § 20).
+
§ 27 oei, ooi, aai (ai), oai Deze tweeklanken komen weinig voor; oei noteerden we alleen in goeiJ goede. Vermoedelijk is dit een jongere vorm: de overgang van intervocalische d > j is niet eigen aan het R., vgI. smit smid, plur. smeen, broan braden, wiin wieden, tJ guo hol'iJ te goed houden, doowaaq'iJ (t) lijkwagen, doo dode, tJvrèèm tevreden, vlao vlo, plur. vloon, kuo koe plur. kuom, kuon'iJ; kruurf,'(f kruiden (ww., z. nwo plur.), zierf,'iJ
73
Twentse Taalbank
van zijde. De oorspronkelijke verbogen vorm van guot zal wel guo zijn; hetzelfde m.m. geldt voor die van root: rooiiJ maar roo in roobóntiJ (klem achter) roodbonte, roobiet1} (id.) rooie bieten, rooduok (id.) rooie doek; roochien kleine "rooie"; de verbogen vorm van doot is dooiiJ maar vgl. doo (subst.) boven. Een oude man uit Staphorst, waarvan het dialect dezelfde verschijnselen vertoont, sprak van brii raan brede wielen, in R. (nu) briidiJ raan. Typerend is ook 'n kwoat wief een kwaaie vrouw tegenover 'n kwaajiJ keerl: kwoaiiJ is niet onmogelijk maar "ligt" de R. niet. Behalve in rooiiJ en dooiiJ komt ooi voor in: gooi'/} gooien (naast smiet1) gooien, smijten); knooi1} omslachtig, lang werken; tegenwerken (iim -); onwettig samenleven, zej knooit mit miJkaariJ; (laer) looi1} (leer) looien; mooi mooi; nooit nooit, ooit ooit; rooi'/} (ww.), bv.: wej kunt best mit miJkaar -, ook: arq1}s óp an -; viJlooit "tuk", kuon1} bint - óp giJdreugt grös, ook: hej was t'r guot óp - had het van te voren sluw overwogen, was goed voorbereid. Behalve in kwaaiiJ aai in: kaaiiJ (kinderwoord voor) beschuit; maaiiJ = Marchien (vrouwennaam); trachaai1} in bv. 'k zal oe - een flink pak rammel geven; viJkaai1}, bv. diJ buol - bederven, diJ tiet - de tijd verluieren. ai in: wai wei, waarschijnlijk een jonge ontlening uit het Fries: kaasmaken zal men van de Friezen hebben geleerd; main, de "affectische" nevenvorm van maachien meisje (vgl. bI. 278). oai in reeds in § 20 genoemde boai'/} (adj.) van baai, doai dooi, doai'/} dooien, toai taai. § 28 ou(w)
a. owg. àw, aww, iuwjeuw, û(w): blouw blauw; bouw1[L bouwen; ploegen, ien diJ bouw in de oogst, bouwmamchien (dim.) kwikstaartje; douw dauw, douwZWe13iJl kossem; flouw flauw; grouw (adj.) grauw; houw1[L slaan, houwen; lozfw lauw; nouw nauw (ook vaak e13iJ), biJnouwt benauwd (vervaard; drukkend); klouwiJ klauw; rouw rauw, rOUWiJ (z.nw.) wondkorst; rOUWiJ (z.nw.) rouw; touw touw; trouw1[L trouwen. b. ou in vreemde woorden: kousiJ kous (wel uit het Ndl., het eigen woord is (was) hoaziJ); joukiJr duur; louwloom (klem midden) in: 't was't was mis; smous jood. c. Verder in: brouw1[L dreigen, van de lucht: 't brouwt ien diJ lócht, wej krie: gt slecht waer; douwiJl1} drentelen, kiendiJr douwiJlt oaviJral hen; gèèliJgouwiJ geelgors; klouwiJr klaver; kouwiJ kooi, veugiJl - vogelkooi ("schaapskooi" is schoaphàkiJ); mOUWiJ mouw; pouiJl Paul; prozfsiJl1}
74
Twentse Taalbank
(door elkaar) mengen, prakken (= proons'Jl1;p); sjOUW1'fl sjouwen; stouw'J stuw, waterkering (tegenw. veel stuuw); vrouw'J vrouw (al veel in plaats van wie/ echtgenote); woarschouw1'fl waarschuwen; wouw'Jl'(} wauwelen. § 29 au(w)
In de volgende woorden: drau'Jl'(} treuzelen, niet opschieten; gauw gauw (naast gouw); grauw1'fl (ww.) grauwen, snauwen; kauw1'fl kauwen; krauw'Jlt. kriebelen: d'J vliiq'(} zaat'(} hum um d'J bek t'J -. § 30 eew (iw)
In: breew'Jl'(} brabbelen, onverstaanbare taal spreken; geewhó'fj'Jr geeuwhonger, geew1'fl geeuwen (meestal gaap1'fl); keew1'fl kieuwen; hoeken van de onderkaak; leew leeuw; leew'Jrik leeuwerik; Leewt'J Leeuwte, onderdeel v. R; meew'J meeuw; pleew'Jr'(} traag kauwen, d'J kuo pleew'Jrt al weer'n beetien; reew'Jr'Jg koortsig, rillerig; teews kieskeurig. § 31 oow
In: droow1'fl treuzelen, dralen, van plan zijn, droow'Jrt treuzelaar; kloow1'fl (z. nw.) kluwen; noow (adv.) nu; roow ruw van oppervlak, 'k heb d' haan'(} zoo -, roowriem (klem vóór) rouwrijm, bevroren mist; schroow1'fl schreeuwen, schroowakst'Jr Vlaamse gaai (vgl. markleuv'Jr§ 16). Dezelfde klank wordt gehoord in boo'w zijn we; koo'w kunnen we; zoo'w zullen we; woo'w willen we. E. Positionele fonemen § 32 eer
a. owg. ai + r: beer beer (mnl. varken); eerd'Jr eerder, eerst eerst, aleer (klem achter) (t) aleer, vroeger; eerr'J z.nw.) eer; heerschóp verpachter, huurbaas; keer maal, keer, kee r'(} keren, wenden; leerr'J (t) catechisatie, lee r'(} ww.) leren; meer (adv.) meer; zeer (adj.) zeer, zeert'J pijn. b. owg. a + uml. -factor + r: scheerr'J schaar (vgl. nog § 34b: b'Jwaer'(} beweren). c. owg. i, ë, è + r + dent.: achbrneers met de achterkant vóór, d'J waaq'(} - d'J dèèl' à/trek'(}; eerd'J aarde, grond, eerd'Jbult'(} hadden de boeren eerder, toen de mest met aarde werd vermengd, bij huis staan, eerrap'Jl, eerp'Jl; eerr'Jbeez'J aardbei; eer'(}s ernst, wej duot uut eer'(}s (een spelletje bv.); geern graag, gaarne; heert haardstee, (tegenw. ook voor "haard"); keerz'J kaars; meert Maart; peert paard; steern ster; twee r'(} tweernen; veert'J verte; veerz'J vaars; weert, (t)'Jweert (adj.) waard. 75
Twentse Taalbank Hierbij sluiten zich aan: keerl kerel, man; lee rz31aars (vgI. laer leder, § 34); weer (adv.) weer; weerlt wereld. d. In vreemde woorden: ak3dee rrf met elkaar overweg kunnen, overleggen, Z3 hept net zoo la'J33 ak3dee rt det z' hept 't kloar 3kreeqrf; dispooneerrf neerleggen, doar he'k 't hiil3 zaakien hendisponeert; doom3netr dominee, predikant; kooleerra (klem midden) cholera; lanteern lantaarn; loozjeerrf logeren; mankeerrf mankeren, schelen, wat mankeert hum?; àjronteerrf (t) beledigen; prakneerrf prakkezeren; pr3bee rrf proberen; reeS3Veerrf besluiten, tot een besluit komen, hej kan niit gouw -; stàldeert} solderen; tempteert} plagen, sarren; vernielen, die hadJ wient hef uons al3 bloemtfl tempteert; trapeerrf atraperen; uutj3neerrf uitvinden, uitprakkezeren, Z3 j3nee rt teeqrfSWOO rr3g wat uut/; v3rald3ree rt verbijsterd, ontsteld, hej was hiil3moal3 -; v3dieV3deerrf (t) vermaken, amuseren. e. Verder in: beerrft Berend; èè1)tflee rd3g gelijkmatig, d3 mes - oaver d' ak3r streejrf; hee rri'J3k haring; jee rri'J3k bastaardvloek (jee rri'J3k - jee rri'J3k).
§ 33 eer komt alleen voor «
owg. io
+ r) in veer3
(num.) vier. (vgI. § 9f.).
§ 34 aèr
a. owg. ë, e + r: b3gaerrf begereri; g3naerrf generen; kaerrf vegen, ankaerrf aanvegen; maer3 merrie; naeri'J3 nering; schaerrf (ww.) scheren; schaeri'J3 schering; smaer smeer, smaerrf smeren; (V3-)taerrf (ver-)teren; waerrf (wederk. ww.) zich weren, ook: hej waert 'm guot bej 't èètrf, g3waer geweer, ien d3 waer in de weer; zwaerrf zweren (v.e. gezwel), zwaerrf zweren (een eed doen). Hierbij sluit aan taer teer, taerrf teren. Met d-syncope: laer (z. nw.) leder; vaer3 veder; veer; vlaermoes vleermuis; waer (z. nw.) weder; waer gesneden ram. b. Verder in: b3waerrf 1. beweren, 2. in bv. wat b3waert oe wel?! wat mankeert je wel?!, 3. in bv.: det groot3 huus kan'k hoast3 niit - kan ik bijna niet aan, nI. wat het schoonhouden betreft; blaerrf blaten; jraerk Freerk, Frederik; gaert Geert, groov3 gaert brij van roggemeel; glaerrf van vettigheid glimmen, die bruok die glaert oe um 't gat, glaer3g vettigvuil, besmeerd; misschaer3g niet bij elkaar passend, 'n - paar hoazrf; naerkauwtfl herkauwen; plaer klets, kletsende slag, 'n - an d' oorrf, ook: 'n - van'n snee stoet3 'n forse plak brood, plaerrf kletsen, kletsend neerkomen, iin' um d' oorrf -; iim d'r veu r - iem. een klappende zoen geven, daal3 - op de grond smakken, d3 rèèqrf plaert uut '3lócht; raerJ;} 1 schreien; Bevestigt niet de in Saxo Frisia Il, p. 22, 64 voorgestelde etymologie « *raizjan); het zou dan reel''/} moeten zijn, althans volgens § 32a.
1
76
Twentse Taalbank
vaer, uitsl. in: ien 't vaer scheuvJly" in een rij schaatsen, 'n laa13k vaer een lange rij, van schaatsers nl. die met de ene hand op de rug en de andere in die van de voorman gehaakt in een rij schaatsen; vlaerbeezy, vlierbessen.
§ 35 eu r a. ogm. au + r: heury, horen. b. owg. u in open syll. + uml.-factor + r: beury, 1. tillen, die zak kan'k niit -, 2. ontvangen, beuren; deur (adv., praep.) door; deurrJ deur; gebeury, gebeuren; keury, keuren, keur keur, keuze, ie hept 't an dJje kunt kiezen; meur, meurrJg zacht, murw (van fruit); scheury, scheuren, scheurrJ scheur; speur spoor (onz.), waaq1Jspeu r, speury, sporen (ww.); steury, storen; (wederk. w.w) geven om: ik steurrJ mej niit um spek; veu r (adv., praep.) voor. c. Verder in: geury, 1 van vallend graan gezegd: dJ ràgJ geurt de roggekorrels vallen uit de aren (door overrijpheid); 't zaat geurt uut 'J zak, ook: 't stàj geurt deur (de naden nl. van) dJ zàldJr; gleu'y, gloren, 't vuu:r gleu'dJ óp; heu' haar (pron.). § 36 eur
beantwoordt aan owg. ö + uml.-factor + r; de combinatie komt alleen voor in reury, roeren, bJreury, (pannekoeken-)beslag klaar maken, reurJg troebel, 't waater is -, VJreury, verroeren, reurtien (dim.) kortdurende "roerigheid", opleving: dJ prie: zy, vlèuqy, umhoog, mar 't was mar zoo'n -, reur rakelings, - an 't gat àj rakelings langs de broek; in breur broer en in het praet. van vaary, (veur - veury, § 88). § 37 öör
öö is, vóór r, de zeer open pendant van èu; komt voor in praet. en parte. van de werkwoorden VJliizy, verliezen: vJlöör - vJlööry,; schaery, scheren: schöör - Jschööry,; vriizy, vriezen: vröör - Jvrööry,; zwaery, zweren (van een eed): zwöör - JZwööry, (§ 84). § 38
00'
a. ogm. au + r: oor oor; zoo' droog, verdord, verwelkt, verlept, zoorrhàlt (klem achter); zoo' tuokieky" VJzoo'y, verdorren. b. owg. 0 + r + dent.: boo'rJ boord; hoory, hoorn, horen; koory, koren; koorsJ koorts; noo'4y, Noorden; oort i 1; poo't poort (weinig gebr.); soo't soort; teeqY,SWOOrrJg tegenwoordig, vandaag aan de dag, voort (adv.) dadelijk; woort woord. 1
Vgl. Tessels gor (naad)? (Dr S. Keyser, Het Tessels, p. 71).
77
Twentse Taalbank Hierbij sluiten zich aan: gaboor'lJ geboren, gaboorta geboorte; smoor'lJ smoren, smoorpanachien (dim.) stenen pannetje. c. Verder in: goor'lJ moestuin, klàk'lJgoor'lJS (klem achter) akkernaam onder R., waarin men oar (vgl. § 40) zou kunnen verwachten, en in: voorda (z. nw.) voor (in 't land) (ook voorra); wólakoo r(} (klem vóór) (adj.) van manchester. § 39 oor
vertegenwoordigt owg. ö + r: hoorjó1'jk (t) onwettig kind (tegenw. hoe:rajó1'jk); moor moeder (in deze bet. t); bijenkoningin, moorvul vrl. veulen; roor roer, an 't - stoan (fig.); jachtgeweer (in deze bet. t); roor (praed. adj.) zich roerend, van z'n aanwezigheid blijk geven door geluiden te veroorzaken, 't àlde meensa wàt al - het oude mens (dat van bed komt bv.) komt al in beweging, 't kient is roor praat al een beetje; ien rep en roor; voor voer; wagenvracht, voor'lJ 1. voederen, 2. van voering voorzien, voori1'j voering. Hierbij sluit zich aan koort (eigenn.) Koert. § 40 oar
a. owg. á + r: bloara blaar, bloarrPbietar glazenmaker (insect), bloarda blaarkoe; boara baar, lijkbaar, boarhuusien (dim.) het huisje, waarin de boara bewaard wordt (werd); doar (adv.) daar; gavoar(-lak) gevaar(-lijk); hoar (z. nw.) haar; joar jaar; kloar klaar; oare ader; stoarag (adj., adv.) bedaard, kalmpjes; woar (adj., adv., voegw.) waar; woarschouwrp, waarschuwen; zwoar zwaar. Hierbij sluiten zich aan: oara aar, korenaar; snoara 1. aandrijfsnoer (o.a. v.h. spinnewiel), 2. deugniet, rakker, 'n - van 'n kient, 3. (plur. snoar'lJ:) prullen, snaarderij, geef tie - ies óp, dan za'k z' ópbarq'lJ; snoarsa (t) schoonzuster. b. owg. a + r + dent.: boart baard; goar'lJ garen; koar'lJ kaarden; oart aard, det ligt niit ien zien -; oarrP (ww.) aarden, doar kan'k niit -, oarag aardig; vreemd, eigenaardig; schoarta scherf, diggel; voart 1. vaart, snelheid, 2. vaart (kanaal); zwoara (spek-)zwoerd. c. owg. a + rr: koan kruiwagen; spoar'lJ (plur.) opstaande dakbalken, spanten. Misschien hierbij voarag tochtig v.e. koe, weerrumavoar't} niet bevrucht zijn. d. owg. 0 in open syll. + r: boara (z. nw.) boor. Op owg. 0 (vgl. echter Fr.-v. W. s.v. schoor) wijst ook schoara steunpaal; oe schoar zet'lJ je schrap zetten, schoar'lJ (ww.) heen en weer schuiven, bv. ik schoara ien beda net zoo la1'ja de'k guot liga, da hoazrP uutschoar'lJ de kousen uitschoppen, hej schoart ar teeq't} heeft er moeite mee.
78
Twentse Taalbank
e. In vreemde woorden: èè1)1[ttoarie inventaris, èè1)1[ttoaries b'Jtaal'/} successierechten betalen; koart'J kaart; toart'J taart. Opvallend is dat poars, dat wellicht via het Neder!. ontleend is, niet de zeer open oa heeft, maar oa van § 20. Het Odre., Gron. sa13(t!') is in R niet bekend. f. Verder in: doar'J dooier; knoart!', knoartt!' zachtjes kreunen, v. e. koe bv. of een varken: 'n varkt!' knoart as-'J zeugt; koart!' met veel moeite rijden, bv. wat koart tie waaqt!' d'r deur; det koart mar acht'Jr m'Jkaar an (wel van koar'J kruiwagen); oart!'t (eigenn.) Arend; wiend'Jldoar'J, wied'Jldoar'J wervelwind. § 41 ien in: priens prins, priens'Jnej'J deel van R; prienspoalst'J (t) de baas, de winnaar, in een wedstrijd bv.; spienst'Jr "spinnende gast", logée; t'Jmienst!' tenminste. § 42 iin
diinst dienst, met name militaire dienst, diinstvàlk personeel; ieniins ineens; miinst meest. § 43
een, JJn
een in: beens'Jlt!' in bv.: iim d'J deurr' uut- iem. hardhandig de deur uitjagen, deur 't laant hen- door 't land draven (de betekeniselementen van dit woord zijn moeilijk in één woord samen te vatten); dreens Drents; treens (eigennaam) Frens, Frans; greenz'J grens; meens'J mens (vrouw); p'Jteensie (t) in: wat 'n -/ wat een toestand!; peens'J pens; seens (adv.) gewoonlijk, omschrijft het consuetieve aspect; veenst'Jr raamluik (a.d. buitenkant). ~~n alleen in dèè13kt!' denken. § 44
uun
heeft een timbre dat ietwat naar ue neigt. In: buunz'Jr'Jg voos (van knolrapen b.v.); buunzi13 bunzing; guunst gunst; guunzi13'J, geuzi13'J deel v.h. dorp R; guunzt!' benauwd ademhalen, van paard of koe; kuunstt!' kunsten; inbeeldingen; kuunstmes kunstmest; luunz'J luns; àtguunst afgunst; waat'Jrluunzt!' een deel v.h. dorp R (Waterleuzen); wuunst!' wensen, wuunst heimwee. Opmerkelijk zijn: buunzt!' (adj. ) van biezen, 'n - mat'J; ook plur.: 'n bós buunzt!'; buunst biestmelk; vluuns vacht wol, 'n - wól'J, ook: smerig wijf. Vgl. nog zuemg en zuendag § 15. § 45
uijn
alleen in uonz'J onze, uons ons.
79
Twentse Taalbank
§ 46
aan
in: proonsiJl1} (door elkaar) knoeien, prakken (ook prousiJl1}); roonsiJl1} kwanselen, ongeregelde handel drijven, hei roonSiJlt ien peerdiJ; ViJfroonsiJl1} verfrommelen, verkreuken. § 47
aan, aan
Vóór -nd en -nt is aa minder nasaal (n wordt gearticuleerd). a. aan: aanpiJran (klem vóór) ternauwernood; aans anders; aans1} Ansen, gehucht onder R.; baa13k bank; daanp damp; mist, daanpiJg mistig, nevelig; draa13k (sterke) drank; gaa13k gang; gaanZiJ gans; graanz1} snauwen, graanziJriJg snauwerig; haanpiJ nageboorte v.e. paard; haansiJ handschoen; haansiJm (adv.) vlug, snel, en -/ en vlug!; kraanpan bijna, net nog niet; kraansiJl1} 1. het heen en weer bewegen van de wan om het grofste vuil uit het zaad te verwijderen; 2. zeuren, zaniken, kraansiJlzak zeurpiet; laa13k lang; maa13k onder, te midden van, d'r zit 'n bult slim'rfl - d' eerpiJls; ofslaa13k1} minder worden, in omvang afnemen; plaa13kJ plank; (of-)raansiJl1} (af-)ranselen; schraa13kiJl1} zig-zagsgewijze eggen; staa13k stank; straanpiJl gaffelvormige tak. b. aan: aandiJr ander; baandiJr grote schuurdeur, baandiJrpost paal in het midden van de beide baandiJrdeu r1}; baant band; baantgariJ twijg van de vuilboom; braan1} branden, braant brand; haant hand, haandiJg handig, haantam (klem vóór) iem. (vooral kind) die (dat) overal met de vingers aanzit, ofhaandiJg afgelegen, ver uit de buurt; laant land; maandiJ mand, korf; maandiJguot gemeenschappelijk bezit; maantiJl mantel; raant rand; taant tand; viJdaant vergaan, vermolmd (van hout). c. aan en aan in de volgende vreemde woorden: alieaansie, ien in gemeenschap, gezamenlijk; astraant brutaal; 'n - wief "een haaibaai"; daans1} dansen; distaansie afstand; fraans (adj.) Frans, det is - bei httm daar wil hij niet van weten; kaantiJ kant (zijde); ónkaant (klem achter) "scheef", diJ kuo is - "geeft uit één speen meer melk dan uit de andere"; kaans kans; klaantiJ klant; kraantiJ krant; kwaanskwies quasi, met verholen bedoelingen; laanpiJ lamp. § 48 iJ
Is het reductie-product van diverse vocalen (syllaben) in: a. samenstellingen: bediJgiJstiet "beddegaanstijd"; frömiJs vrouwmens; haansiJ handschoen; hölsiJ houten slof; noaber buurman; bruliJftiJ bruiloft; sundiJs des Zondags; SWónSiJS des Woensdags; saandiJrdiJssmorq1}s op de morgen van de volgende dag; wiJrachtiJgwaarachtig; miJiantien, etc. tante Jantje, etc. (miJ- < muei); piJgastiJ (acc. midden) pelgort.
80
Twentse Taalbank
b. voorvoegsels: b3daar'J} bedaren; b3loa'l)rp, beloven; b3grieprp, begrijpen; g3leu1)rp, geloven; g3beu r'J} gebeuren; g3duo gedoe; g3sleep gesleep; g3waar gewaar; voor g3- in parte. praet. zie § 75. v3liiz'J} verliezen; v3diin'J} verdienen; v3kooprp, verkopen; v3gèèt'J} vergeten; ook: vnicht3g voorzichtig; t3vrèèn'J tevreden; syncope van 'J: tróg'J terug; vrèèty, vreten. c. achtervoegsels: grujz'Jm "groeizaam", bv. grujz'Jm waer; laarjks'Jm langzaam; haans'Jm "handzaam": vlug, schielijk; eerliJk eerlijk; (g'J-)mak'Jl'Jk gemakkelijk; gèèl'Jg gelig; oar'Jg aardig; smaer'Jg smerig; kieb'Jg kwiek. Ook in het R. "sonantische" -'J} en -rp, < -en bv. schiit'J} schieten; heprp, hebben; looprp,lopen; glaaz'J} plur. en adj. van glas; -enen> -'J}: rèèk'J} rekenen; tiik'J} tekenen. d. in de uitgangen van substantiva (§ 49), adjectiva (§ 69), adverbia, lste p. praes. en praet. sg. (§§ 80, 81). e. vreemde woorden: atf'Jkoat, af'Jkoat advocaat; diaak'Jnej'J diaconie; f'Jmielie familie; j'Jsuon fatsoen; g'Jdien gordijn; k'Jdaster kadaster; k'Jmeelie "comedie": toneel, k'Jmeeliespeul'J}; k3pot kapot; k'Jmies kommies; k'Jrie:r in: ien iin'J - in één ren, rechtstreeks; renbode; k'Jsoasie catechisatie; k'Jtie:r kwartier; m'Jkeer'J} mankeren; m'Jraak'Jl adv. v. graad: - groot; ook: wat 'n m'Jraak'Jls hef tie vent altiet; m3siem machine; p'Jrbeer'J} proberen; P'Jfest'Jr professor; p'Jsesf'Jbaal proces verbaal; r'Jvàty, ravotten; s'Jbiet subiet; vniet'J visite. Vgl. ook nog nootaar'Js e.d. § 21e. Evenals in k'Jsoasie is een hele syllabe weggevallen in sies accijns, kraft'J karaf, krek precies, sie:rp stroop; bartt: mit barft3 biin'J} op blote voeten; eerp'Jl aardappel.
·6
81
Twentse Taalbank
De owg. vocalen in het Ruinders.
~I
I
a
R a e 0
§
~I in open sylL in open syll. + r + dent. + ns
8 4 6
in open sylL Î 21 + r-verb. j aa oa 20 +rnb + r + dent. oar 40 +rr + nasaal-verb. aan,aan 47 ou 28 +w é e 4 I 1 ö 5 + r-verb. a 8 in open syll. èè 14 aa + r-verb. 21 ee" 32 + r + dent. + r, in open syll. ae" 34 + nasaal-verb. èè n 43 egi ei 22 èè 14b ë e 4 + r-verb. a 8 in open syll. èè 14 ëha ii 12 eer 32 + r + dent. + r, in open syll. aer 34 ëgi ei 22 1 1 1 u 3 + r-verb. a 8 + r-verb. 0 6 + n + dit Ie 9 in open syll.
0
in open syll. in open syll. +urnL + r, in open syll. + r, in open syll. + urnL + r + dent.
}
u
82
a
in open syll. in open syll. + urn!. + r, in open syll. + ns + urnL (j) +urnL + r, + urnL +r
13 16 32 41 6 5 20
èu
17
oar
40
öör oor u 0
36 38 3, 6
e2
î
7
00
1~
eu
16
eur uuns oa ee èu ee" oar
35· 4420
Ó
+w
§
ee eu ee" fèns 0 ö oa
Ó
{
}
IR
a ou, au 11
Ie ee ie, ie: I
13
17 32 40
7 8 28,29-
12 9 13 g1
Twentse Taalbank
rl
R.
§
~l
IR.
gl
I
§
I
Ó
+ urn!. + urn!. +j +r + r, + urn!.
ej uo ue UI
UJ oe oor eur Ö ()
Ó Û
+w al
oe, oe: I uu,uu:j u ó ou 11
+r
el ie:
23 18 15 25 26
+r + ns
11
39 36 5 6 7
au + urn!. + r, + urn!. +r 10
11
+r +r + ns + ns
10 3
7 28 12 22 9
iu +n UI
ee aa ee' lins i e
13
21 32 41 1 4 00 19 16 eu eur 35 oor 38 11 12 ie: 9 eer 34 nns 42 uuns 44 uu,uu: 10 ue 15 UI 25
83
Twentse Taalbank
HOOFDSTUK II
VORMEN EN FUNCTIES Het Substantief § 49. In het algemeen kan men zeggen dat de verdeling van de zelfstandige naamwoorden met en zonder slot-a in overeenstemming is met de "regelmatige historische ontwikkeling": de oorspr. ja- en wa-stammen, de 0- en jo-stammen, de kortsyll. i- en u-stammen en de n-stammen hebben -a; bv.: niet-onzijdige substantiva op -a: asa as(ch); as; beeza bes; boekweita boekweit; boona boon; bróga brug; boterham; dèèla dorsdeel; deuTra deur; doema duim; doe:va duif; eeTra eer; flesa fles; geuta goot; gruova begrafenis; haam haan; haaza haas; hoaza kous; sok; huu:ra huur; jeuda Jood; karka kerk; kata kat; kara kar; keeza kaas; kista kist; koela kuil; koe: za kies; kreeja kraai; kuoka koek; lapa lap; lipa lip; loaga laag; maaga maag; meula molen; milta milt; moam maan; muu:ra muur; muska mus; naama naam; nèèva neef; neuza neus; noalda naald; paara peer; piepa pijp; roeta ruit; róga rug; ràga rogge; scheeTra schaar; schela schil; scheuTra scheur; schitjka ham; schipa spade; schuo13 school; schuu: ra schuur; smoela bek; stoava stoof; stroata straat; tasa tas; zak; tÓtja tong; tuna ton; varva verf; vèèna veen; veeTza vaars; vliiga vlieg; vàrka vork; vrouwa vrouw; weeka week; weeTda waarde; krentawega krentebrood; wila wil; plezier; wóla wol; zaaga zaag; zalva zalf; zenda zeis; zeum zoon; ziipa zeep; zunda zonde; zum zon; neutra op -a: beda bed; enda eind; hata hart; meensa vrouwmens; ooga oog; niet-onzijdige substantieven op cons.: baatjk bank; boart baard; boam bodem; boom boom; breur broer; bruok broek; dag dag; darm darm; diek dijk, weg; doot dood; draatjk drank; grónt grond; hals hals; keel; hoet huid, lichaam; hónt hond; huot hoed; kaanp kamp; kalk kalk; knecht knecht; kàp kop, hoofd; maagt dienstmaagd; man man; markt markt; melk melk; mes mest; haavarmolt havermout; mónt mond; nacht nacht; noot nood; poal paal; pluog ploeg; raant rand; ritjk ring; roat raad; smàlt smout;
84
Twentse Taalbank
stal stal; stiin steen; stok stok; stuol stoel; taant tand; tiet tijd; törf turf; vuot voet; wal wal; weg weg; wient wind; wost worst; neutra op cons.: biin been; bie: r bier; blat blad; bluot bloed; broot brood; die: r dier; di1)k ding; gat gat; gelt geld; gie: r uier; glas glas; ruit; grös gras; guot goed; stof; hoar haar; holt hout; huus huis; ies ijs; kalf kalf; kient kind; laant land; laer leder; moal maal; mtst nest; peert paard; rat wiel; schoap schaap; spek spek; vas vers; vel vel, huid; velt veld, heideveld; vleis vlees; volk volk; de gez. huisgenoten; vuu: r vuur; wark werk; waer weder; wief vrouw; echtgenote; zaant zand; zoat zaad; zolt zout. In beide gevallen zijn er echter enkele "uitzonderingen op de regel"; bv.: niet-onzijdige subst. op -J: geitJ geit; grachb (graftJ) gracht; hi1)sJ hengst; huop'J hoep; koam'J kam; stat'J staart; voest'J vuist; wis'J strowis; neutra op -J: hek'J hek; hob hok; niet-onz. op cons.: aap aap; kin kin(?); streep streep, grens; taal taal; ziet zijde, kant, an dis'J ziet aan deze kant; neutra op cons.: hemp hemd; maal meel; oor oor; stók stuk. Tweelettergrepige substantieven op -'Jr, -'Jl en -y, gaan nimmer uit op -'J: botJr boter; haav'Jr haver; kaam'Jr kamer; keuky, keuken; leuqy, leugen; na/'Jl navel; schóld'Jr schouder; schöt'Jl schotel; toaf'Jl tafel; bak'Jr bakker; schèup'Jr schaapherder; slacht'Jr slager, wèèv'Jr wever. In geval van d-syncope "regelmatig" vaer'J veer, veder. Substantieven op -tJ: gJboort'J geboorte; le1)f'J lengte; ruumt'J ruimte; veert'J verte; warmt'J warmte; brulft'J bruiloft; buu:rt'J buurt; hel/b helft; op vocaal of tweeklank + -'J: bej'J bij; bujJ bui; muo'J moeder, maar ook muo; de vele afleidingen met het productieve achtervoegsel -ej'J; de woorden hebben vaak een denigrerende gevoelswaarde; ze ontstaan soms incidenteel, bv.: die huu: zy,v'Jrhuu: rd'JrejJ is mej niks meer teeqy,swoorr'Jg; wat 'n krum'JldJrej'J wat een gesukkel; en zooieniins 'n stàpJrej'J! verkeersopstopping; vgl. verder: sàldoat'Jrej'J soldatenboel; slób'JrdJrej'J minderwaardig drinken; smaerlap'Jrej'J vuiligheid; daans'Jrej'J "gedans". Ook wel zonder die gevoelswaarde: vrejerej'J verkering: woar he'j d'J vrej'Jrej'J teeqy,swoorr'Jg?; en natuurlijk bak'Jrej'J bakkerij; boe: rd'Jrej'J boerderij e.d.; op vocaal of tweeklank: brej brij; ei ei; g'Jrei gerei; gii zwade; heu hooi; kuo koe; eu ooi; snee snede; snej sneeuw; stèè plaats, plek; stroo stro; vaa ,vader; zoo zoodje; De vrouwennamen op -'J worden gaandeweg meer en meer
85
Twentse Taalbank
vervangen door de equivalente verkleiningsvormen (of de overeenkomende "officiële" vormen), bv.: ] anhJ - ] antien (klem vóór) ; ] enJ ]entien (id.); FömJ - FömJchien; LumJ - LumJchien; OaIJ, Ei/iJ Oaltien, Aaltien; GriitJ, IitJ - Grietje; TrienJ - Trientien; LamJ LamJchien; Miem - Mientien; MaaiJ - Marchien; HilJ - HilJchien; UolJ - Ruofien; FejJ - Fejchien; ReensJ - Reensien; Zwaam Zwaantien. De weinig voorkomende afleidingen op -i1j hebben nimmer -J: bJdiini1j bediening; heui1j hooitij d; buunzi1j bunzing; huushàli1j huishouding; laadi1j lading; vJgaadJri1j vergadering; VJkee rri1j verkering; weidJàfrastJri1j (cultuurwoord) weideafrastering ; vJraandJri1j verandering; vJreeni1j vereniging; een opmerkelijke vorm is tie: qy, tijding, bericht. jÓ1jJ jongen, wordt als vocatief veel gebruikt, achter de zin altijd in de vorm jÓ1j: doe gU1jk 't zoo mooi jÓ1j; ja jÓ1j; àch jÓ1j; vóór de zin wel jÓ1jJ: jÓ1jJ, Jt giit noow mJrakJI mooi, mar ...; hier is eigenlijk geen sprake van een vocatief maar van een zelfstandige "zin" die een bepaalde gevoelsmodaliteit uitdrukt, dikwijls als reactie op de woorden van iemand anders, bv. met verbazing of meewarigheid; behalve jÓ1jJooktjó1jJ, dat nog meer "medeleven" uitdrukt. Vgl. nog frömJs vrouwmens naast meenSJ mens; joot naast jeudJ (het laatste drukt verachting uit); jufrouw naast vrOUWJ. Het Geslacht § 50. De geslachtsonderscheiding van substantieven is beperkt tot onzijdig en niet-onzijdig. Voor resten van manlijke verbuiging zie § 52 en § 68. Deze beide geslachten zijn herkenbaar aan het bep. lidwoord: resp. 't, Jt en dJ; aan het resp. niet of wel verbogen zijn van het adjectief na onbepaald lidwoord: 'n dik meenSJ een dik vrouwspersoon; 'n dikJ boom een dikke boom; of, in geval van ontbreken van bepalend woord bij stofnamen: wit zaant wit zand, zoe:rJ melk zure melk; aan het attributieve aanw. voornaamw.~ die, diSJ keerZ die, deze man; det jó1jk dat kind. Ook bij aanduiding door persoonlijke voornaamwoorden worden manlijk en vrouwelijk niet onderscheiden: voor niet-onzijdige voorwerpsnamen gebruikt men hej - hum: ik bin mien noaldJ kwiet; heb-ie hum niim? - ] oawe', hej lig hie: r -. Zo ook bij vrouwelijke dieren: die móhJ die was zoo óndeuqy,tl ZJ hept hum 8buny, en hej hef iim dJ kàp àf8beety, -loat tie kuo hen wat meer kàsty" 'k heb' hum tàch veul~ liivJr -
86
Twentse Taalbank
'k bin lesdaags zeg-J bin'k bej zoo'n kuo zeg-J, die muet-ik tan èèV'JP noakieky, as hej wel schoonJ is van biny, -. Zelfs voor vrouwelijke personen: nee zeg mien muo: die gee'koe. Dan kunn z' hum (= mien muo) niit paky, hè - det jrömJs det hej-hej óp 'J knii zity, keerZ, en dan tómJld'-J d'r weer wat mit en dan streek-hej hum ies um dJ kàp en dan knójJld'-hej hum en dan pakt'-hej hum ies èèV'JP bej dJ bilJ - bej J. K. doar was jujrouw H. die was toar ienkwatie:Tt; hej is toar nàg gleu'kien loozjies niit? - die vrOUWJ van oe die bemuijt hum ook oavJral mit -. Dit gebruik van hej en hum voor vrouwen is in Ruinen nog vrij algemeen. Het is een van de kenmerken van het R. op grond waarvan het in naburige gemeenten, die het gebruik niet kennen of reeds hebben afgeleerd, als "lomp" bekend staat. Onderwijzers en toneelregisseurs bestrijden het, niet zonder moeite overigens, met toenemend succes, ook doordat sommige ouderen, die met laatdunkende niet-Ruinders in aanraking komen, zich van dit stempel van onbeschaafdheid trachten te ontdoen. Het anders niet-gebruikelijke pronomen sing. zej, dat bv. in een verhaal over een man en een vrouw toch ook wel zijn practische waarde blijkt te hebben, verovert zich dienovereenkomstig meer en meer een plaats. In de teksten komt het trouwens ook enige malen voor, in een fragmentje dialoog tussen A. en C.; C. gebruikt overigens steeds hej en hum; hij kan dat in zijn dagelijkse spreken ook moeilijk laten, hoewel hij van de officiële critiek weet heeft. A. heeft zich aangewend daarmee rekening te houden. Wel kent men algemeen het pron. pers. sing. ZJ (subj. en object), dat namelijk gebruikt wordt bij pronominale aanduiding van nietonzijdige stofnamen: en as tan die bàtJr ies groot was, dan mus-ie z' uuttreky, en dan mus-ie z' uutwasy, en dan 'n moal àj viej zeSJ àj zeuv'JP mus-ie ZJ deur wasy, en dan bracht-ie ZJ weer noa dJ keldJr ien .. dan Uut-ie z' Jn POOZJ stoan en dan mus z' al ies weerr uutJWösy, wà4y, - dJ ràgJ, doar huo'w noow niit zoo veulJ meerr an tJ duon; wej kunt ZJ wel wat schàjJly" mar . . zit niit veul' ien, wej hept ZJ mooi schoom; dan bint Jr wel aandJTy, bej uons he~tr, dan muet-ZJ ZJ spuity, en al die rómJl d'r óp gooiy, - ie hept stie:vJ wàst mar ZJ lust mej tàch wel - die melk is zoe:r, ZJ is niit guot meer - (het gesprek gaat over het bakken van stoetJ:) mooi óp 'J baktoajJl, en dan wàdJ ZJ kàlt ... -; even eerder zegt dezelfde spreekster: en as tan dJ stoetJ gaar was, dan trök-ie hum d'r weerr uut-, waarin zij blijkbaar in de hoofdzin dJ stoetJ als voorwerpsnaam is gaan opvatten. Pronominale aanduiding door 't, Jt (of det) ook van niet-onzijdige stofnamen treedt op, wanneer niet een "bepaalde" stof maar deze in
87
Twentse Taalbank
het algemeen wordt bedoeld, of wanneer zij in de voorstelling van de spreker inmiddels tot een "neutrale" substantie is geworden, met name wanneer de stofnaam in verder verwijderd verband is genoemd: en dan ha'j ad'Jreulie ien 'n .. , ja, woar ha'j 't ien? - dan 'n koar' of wat vól keu-mes of uut ''J pee 1"d'Jstal en dan zaant kruul1}; mar as tie Md" Wes'Jl d'r bej kwaanp, huo'j 'Jgin niit b streejt} (de mest nl.) wan' die schöpt'J 't zoo mit '" klómp'Yft 'n beechien oav'Jral -; of de stof is helemaal niet bij name genoemd: as tet zoo stief is, 00 jÓ13, dan mue'j d'r teeq'J} hótt} um 't (de melk nl.) 'Jr uut t'J krie:qt} - die veltwacht'Jrs die bestelrJ,'J} dan 'n bór"l hè; noow zeg mien muo, 'k zal oe wel iin'J ienschi13kt}. Noow, huoveul" gelt? Nee, zeg mien muo, die gee'k oe. Dan kunt} z' hum niit pakt} hè; a'j 't (sterke drank nl.) geeft, dan kunt z' oe niit pakt} -; zie nog § 95. Vgl. hiermee: en dan prikt-ie al die zwat'J di13chies t'r uut, as tet "1' óp zat - As't 'Jr ien zat -; vroeg'Jr ha'k t'J stoet" altiet zoo, zeg mar ien 'n klad,,; och, noow, dan nam-ie det mit -. In het volgende kan det soortgelijke vaag-aanduidende functie hebben: die melk die ku'j hoast'J niit sjOUW'Yft, a'j dan zoo'n vat vól melk hept en ie zult laar d'J trap'Yft mit óploop'Yft en gooiT} det ien d" kaarn -; maar det kan ook terugwijzen op het onzijdige woord vat. In het R. kunnen namelijk onzijdige voorwerpsnamen de pronominale aanduiding krijgen, door pron. pers. of pron. dem., die overeenkomt met het genus: die har doar zoo'n olt meshokien stoan, 't is noow weg, en det harJ,'J}-z'J lèèg 'Jmaakt daags - en ik pakt'J mien zakbuokien pakt'-ik uut '" buus'J en det lèè'k mid'Jl óp ''J toaf'Jl hen en det dee'k wat lös - gouw gou.w zeg-'J, want aans giit 'Jr old'J Sentien zien huus of! En doe hept-z'J det b'Jwaart hè - en ik pakt'J det die: l' an en ik leg'J 't 'Jr hen -. Een Groninger zal in deze en dergelijke gevallen licht dei, hai en hóm gebruiken; in het R. is dat trouwens ook niet ongewoon: huo was tet roats'Jl? M u'j hum ies kalm ópzeqt} - dan zèè die slacht'Jr: wat 'n groot vel hè? Ja - Wat zul det(!) wel 'Jweert wèèz'J}? Ja, det wee'k zoo niit. J ó13'J, ie muet hum(f) vuott} want 't giit bej d" vuot! -; evenals hier is het substantief al enige tijd geleden genoemd ook in: en dan kocht-hej van old" P. kocht-hej 'n stoetien en dan zèè-'J: duot 'Jr mej mar gien klad' um'J, geef mar hie:r; en dan kneep 'm zoo ien m'Jkaar' en dan stopt' -'J 'm ien d'J bint}buus'J -. Men kan echter zeggen, dat de Ruinder bij pronominale aanduiding eerder geneigd is rekening te houden met het geslacht van het aangeduide substantief dan de Groninger, vooral wellicht wanneer dat geschiedt door aanwijzende" voornaamwoorden. In geval van onzijdige namen van dieren en personen gebruikt men de niet-onzijdige pronomina (niet wanneer het demo pron. het vooropstaande subject of object hervat): det die:r det bruld'J en det gU13k
88
Twentse Taalbank
t'J keer, d'J kàp an d'J grónt, enhej krabd'J-en dan was tetvark'(} óndeuqyten die wàl hum biet'(} en dan det knechien d'r óp en die mus tan vuot'(} huo laa1Jk as tet vel was hè. ] Ó1J'J, en as hej dan ... - en doe was gr aans 'n jröm'Js 'Jtrouwt, doar har-hej v'Jkeerri1J mit 'Jhat en die mus toe zoorr hàlt her1ft hè -. § 51. In de praepositie-bepaling met van hebben zoom'Jr, haarst en wint'Jr het onzijdig lidwoord, hoewel deze woorden overigens niet onzijdig zijn: van 't zoom'Jr, van 't haarst, van 't wint'Jr, maar: doe mus-ik 'n bej deur d'J wint'Jr bre1J'(} - en as 't tan ien d'J veurzoom'Jr kwaanp d' haarst kómp noa d'J zoom'Jr; maar ook wel: teeq'(} 't haarst -. Analogie naar van 't veurjoar, van 't joar? Of is 't, juist omdat het alleen voorkomt in tijdsbepalingen, de praepositie t'J?: vgl. t' midag vanmiddag, t' oap1ftt vanavond. Het is echter van d'J week'J van de week; van de meitiet dit voorjaar; zonder lidw.: vanmàrq'(} maar ook: van d'J màrq'(}; zelfs van d'J wint'Jr naast van 't wint'Jr en van d'J joar naast van 't joar, wschl. naar analogie van van d'J week'J e.d.. Het woord zin komt alleen in voorzetselbepalingen voor; met van: 't is mej niit van 't zin -; met ien: doar haq,'(}-z'J zooveltl'J van ien 't zin dan he'j 't mooi ien 't zin mar dan ... - dan kan wèèq,'(} det gr mei nàg wel iin' ien 't zin schöt -. Hier kan geen sprake zijn van assimilatie van de d van d'J aan een als stemloos te beschouwen dentale spirans van zin: een dergelijke assimilatie komt, in tegenstelling tot het (Veenkoloniaal) Gronings, niet voor; vgl. ien d'J smoel'J, ien d'J kark'J, óp ''J kar'J, van d'J stal, d'J slacht'Jr; in deze gevallen hoort men in het (Veenk.) Gronings gemakkelijk een t (of nagenoeg in het geheel geen lidwoord). Het woord zin moet als onzijdig worden beschouwd. Enkele andere substantiva met opvallend geslacht zijn: bós bos, ien d'J bós in het bos; ook: d'J broambós brembos e.d.; d'J doak'(} het rietdak (plur. doak'(}s de gezamenlijke daken, van huis, schuur e.d.). We. hebben hier misschien met oorspr. collectiva te doen.
Casus-vormen § 52. Genitief; in een samenstelling (perceelsnaam) : doomneers-
moat'(}. Als adverbiale bepalingen van de delen van etmaal: daags, bv. huoveul'J v'Jdiin-ie daags? - wej hept daags d' haanq,'(} vól wark daags gutj'(} d'J kuon'(} 't laant ien - kreeq'(} twee eigr mit daags -; kàsdaags onlangs; lesdaags laatst op een dag; snachts des nachts; smàrq'(}s des morgens; d' aandgrdaagsmàrq'(}s of saand'Jrdaagsmàrqys, ook met
89
Twentse Taalbank
verzwakking van daags tot d<Js: op de ochtend van de volgende dag; sund<Jsmàrq1}s Zondagsmorgens; smid<Js des middags; soav1'fls des avonds; lessoav1'fls laatst op een avond; nejoarsoav1'fls op de avond van nieuwjaarsdag. Van de dagen van de week: sund<Js des Zondags; zo: smaand<Js, swóns<Jrd<Js, soat<Jrd<Js, maar zonder lidwoord: di13S<Jrd<JS, dónd<Jrd<Js, vrejd<Js. Van de jaargetijden: smeitiets in het voorjaar (in de Meimaand), soom<Jrs, saars, swint<Jrs. Verder kunnen hier vermeld worden: ga13s, bv. hej is al ga13s hij is er al mee bezig; hei is nàg goansvuots hij is nog ter been (van een zieke bv.); adverbiaal: al<J joars, maar ook al<J joar elk jaar, zoals al<J week<J, al<J moant; echter al<J daag<J of al<J daaq1} elke dag. Hoewel het gebruik van de achternamen, met een toenemende heterogeniteit van de bevolking, wel toeneemt, kent men in Ruinen elkaar toch nog veelal alleen aan de voornaam. Nadere bepaling geschiedt door toevoeging van de voornaam van de vader of de moeder soms, of, in geval van een gehuwde vrouw, van de voornaam of ook wel de achternaam van de man, alle in de genitief-vorm: Gaerts Jan Jan zoon van Geert; Sents Apien Appie (dim. van Albert) zoon van Sent; Freens Kloas Klaas zoon van Frens; Eqb<Jrts Ruof Roelof zoon van Egbert; Ruofs Tiem<J Tieme zoon van Roelof; Eèv<Jrts Klèus Klaasje vrouw van Evert; dubbele genitief: Nieks Koops Oar1}t Arend zoon van Koop, die een zoon is van Nieks (Dominicus); Gaerts J ans Trientien Trientje vrouw van Jan, die een zoon is van Geert. Genitief van achternaam: Hend<Jk Mat1}s Gal<J Aaltje vrouw van Hendrik Martens; Weurri13s Lam<J Lamme, vrouw van Weuring. Ook zwakke genitieven komen voor: Leenz1} Am Anne vrouw van Lenze; Tiem1'fl Luuks Lucas zoon van Tierne; Wiep1'fl Luuks Lucas zoon van Wiebe; Tiem1'fl Luuks Dörk Derk zoon van Lucas, die een zoon is van Tierne; Ruofs Tiem1'fl Eultien Aaltje vrouw van Tierne, zoon van Roelof; de dochter Klaasje van deze Ruofs Tieme heet Tiem1'fl Klèusien; zwakke genitief bij een vrouwennaam: Lam1'fl jÓ13<JS de zoons van Lamme. Eén geval van omgekeerde volgorde noteerden we: Bat<Js Koort is Bertus, zoon van Koert. Genitief van beroepsnamen: muld<Jrs Griit<J Griet, vrouw van de molenaar; kuup<Jrs Harm Harm, zoon van de kuiper; muld<Jrs vrouwluu de gezamenlijke dochters van de molenaar. Eerder was het gewoonte dat bv. Nieks Tissing, wiens vader Koop als voornaam had, zich schreef Dominicus Koops Tissing; vooral vooraanstaande gemeentenaren deden dat.
90
Twentse Taalbank Datief: vandaaga vandaag; ta hoopa, bv.: as 't vàlk ta hoopa löp; as tie melk ia hoopa was dik, gestremd was; b vuob te voet; ta pasa, bv.: hej is mit 'a bóla b pasa west euphemistisch voor: hij heeft een ongeluk gekregen met de stier; ien da wèèga loopTfl in de weg lopen; uut 'a wèèga maakT} uit de weg maken, opruimen, vereffenen (van een rekening); van hatT} van harte; binT}shuu:za blie:VtlL binnenshuis blijven. Meervoudsvormen
§ 53. Meervoud op -a: verouderd of verouderend zijn de volgende meervoudsvormen van neutra: biist - biista beesten (koeien); huus - huu: za huizen; taant taanda landen (bv. weilaanda); woort - woorda woorden; en van de volgende niet-onzijdige substantieven: haant - haanda handen, ook wel haam, vgL baant - baanda of baana banden (van een koe); moes moe:za muizen; slag - slaaga slagen, bv. knetarslaaga donderslagen; schult - schulda schulden; vrent - vrenda vrienden; weg - wèèga wegen; gangbaar zijn nog: peert - peerda paarden; schoap - schoapa schapen; biin - biina benen, en het niet-neutrale dag - daaga dagen; hiernaast echter ook wel peerrj,T}, schoapTfl, biinT} en daaqT}; de vorm daag'J zal men vooral gebruiken wanneer het tijdsbestek in zijn geheel, de vorm daaqT} wanneer een aantal etmalen wordt bedoeld, dus bv. 'n paar daaga he'k ar awesi, maar: da daaqT} goat veurbej twee ZundaaqT} achter makaara; naast ala daaga elke dag wordt gebruikt ala daaqy, id.; vgL nog kleerra § 59. § 54. Meervoud op -m: de volgende substantieven op vocaal: kuo - kuom koeien; keu - ke~tna biggen; knii - kniina knieën; schuo - schuom schoenen; tii - tiim tenen. De eerste twee zijn nog algemeen gebruikelijk, voor de laatste drie hoort men thans gewoonlijk kniinT}, schuonT} en tiinT}. Ook naast kuona en keum komen vormen op -nT} voor; we kregen de indruk - hetzelfde geldt voor peerda en schoapa - dat die op -a vooral gebruikt worden wanneer ze betrekking hebben op een bijeenbehorend aantal dieren, dus bv. huo was 't mit 'a kuom? - da móta het keum kreeqT} - 'n paar peerda een span paarden; maar als er van een aantal "losse" exemplaren sprake is: tien gulrj,T} veurr acht keunT}; wat 'n kuonT} àp 'a markt! -. Dit onderscheid is echter niet altijd beslissend over -na of -nT}; generatie-verschillen zullen ook hier wel een rol spelen. Het zou kunnen zijn dat de meervouden op -a zich het langst handhaven waar de boer over eigen bezit aan vee spreekt.
91
Twentse Taalbank
§ 55. Meervoud op -n:
syncope van d in de plur.: blat - blaan bladeren, bladen; pat - paan paden; rat - raan wielen; bröt - brèun, bv. pamkuoky,brèun plankjes waarvan de pannekoeken gegeten werden; smit - smeen smeden; lit - leen leden, deksels; droat - droan draden; huot - huon hoeden; zelfs sloot - sloon sloten; maar boot - booty, boten; geutg - geuty, goten; tiet - tie4y, tijden; het meervoud van Uit is liities liederen, liedjes. Syncope van d reeds in de sg.: stèè - stèèn plaatsen, plekken; ruG ruon molenwieken; slee - sleen sleden; vruchten van de sleedoorn; zoa - zoan graszoden; laa - laan laden; doo - doon doden; het meervoud van moa grasland (made) is moas. Van gii zwade is het giin; koan kanen (vetkanen) is een plurale tantum (sg. dim. koachien, plur. koachies). § 56. Meervoud op -gr: kient - kiendgr kinderen; kalf - kalvgr kalveren; ei - eigr eieren; loam loamgr lammeren; huondgr kippen zeggen alleen maar meer de ouderen; algemeen is kiepg - kiep'lft,· maar wel kórhuondgr korhennen; verouderd is stiindgr stenen, maar nog wel vrij algemeen is stiindgrbuUg steenhoop. § 57. Meervoud op -s: a. de substantiva op -gr, -gl en -y" dus bv. akgrs akkers; umgrS emmers; jaaggrs jagers; apgls appels; scheuvgls schaatsen; schötgls schotels; borden; keerIs kerels, mannen; braantnetgls brandnetels; siepgls uien; wietgls onderlakens; kuuky,s kuikens; waaqy,s wagens; vgl. ook blekbgrs bosbessen; de sg. blekbgr wordt weinig gebruikt. b. de meervouden van de diminutiva (§ 63 e.v.) c. substantieven op -i1'J: buunzi1'Js bunzingen; huushàli1'Js huishoudingen; veli1'Js velgen; bglasti1'Js belastingen; stoeptreki1'Js stuiptrekkingen; vggaadgri1'Js vergaderingen; d. verder: raams ramen; die:rs dieren; narms armen (ledematen); brettrs broers; darms darmen; beers beren (mnl. varkens). Het meervoud van goorn moestuin is goorns,' van moa made moas,' van jÓ1'Jg jongen: jÓ1'JgS, ook van de vocatief jÓ1'J: 't zal mej nooit vggèèty, jÓ1'Jgs! - 't is tàch zoo jÓ1'Jgs! -; van jÓ1'Jk kind, jong: jó1'Jy" bv. wej hept 'n hiilg köPgl jó1'Jy, -; jÓ1'Jk betekent ook "kwajongen", plur. jÓ1'Jy,: det is wel bgdruoft, as zoo'n meistgr niks gien leidi1'J óndgr die jó1'Jy, hef -. § 58. Meervoud op -rj (of -'!ft) hebben verreweg de meeste substantieven; zo bijvoorbeeld alle die in § 49 genoemd zijn, waaronder de talrijke op -g (een uitzondering
92
Twentse Taalbank
is het zo juist genoemde jorYJ jongen), voorzover ze een meervoud kennen en niet reeds in de voorgaande paragrafen ter sprake zijn gekomen. Substantieven als ri1jk ring, di1jk ding jÓ1jk jong, kind, kwajongen hebben als meervoudsvorm: ri1j"fJ, di1j"fJ, jÓ1j"fJ; Wisseling van korte en "gerekte" klinker (vgl. ook § 55): dag - daaq"fJ dagen; vat - vaat"fJ vaten; schip - scheep'Yfl schepen; gat - gaat"fJ gaten, maar: dikgat"fJ, kaalgat"fJ. § 59. Een dubbele meervoudsuitgang hebben, behalve kuon"fJ, keun"fJ, kniin"fJ, schuon"fJ en tiin"fJ (§ 54): daalieas"fJ dahlia's; kleer"fJ kleren, waarnaast kleerra, de gezamenlijke kledingstukken (= kleedoasie); balkrps balken, sg. balkiJ maar ook balkw balk"fJs in de betekenis "ruimte boven de sliit"fJ (diJ ràgiJ óp 'a balk"fJs) is een plurale tantum. doakrps de gezamenlijke daken (van huis en schuren) heeft als sg.: doak"fJ rietdak : uonZiJ doak"fJ is kapàt -. De singularis van tiek"fJs is tiek"fJ teek; van maan"fJ is het maan'J vleesmade. Vgl. ook goorn moestuin, plur. goorns § 57; blèèkrps mazelen (plur. tanL). § 60. Pluralia tantum zijn behalve het zojuist genoemde blèèk"fJs en balkrps: maan"fJ manen (v.e. paard); kruu4"fJ kruiden; ónkàst"fJ onkosten; foetiJ!s brommen; snoa!"fJ snaarderij, prullen; zèèm'Jls zemelen; koan kanen (§ 55) ; hoekrp hurken: óp d' hoek"fJ of d' hoekies zit"fJ; van het verouderende rue'l)'Yfl knollen is het enkelvoud niet gebruikelijk. § 61. Voorbeelden van de singularis-vorm na een woord dat een aantal of een hoeveelheid aanduidt, zijn: twint'Jg leg'J dàs"fJ (een leg'J is zoveel te dorsen koren als in eenmaal over de deel wordt uitgespreid), maar: twaalf leqrp is 'n dagwark; zeu'l)'Yfl stuu:ViJr geldswaarde van 35 cent; vgl. hóndiJ!t daald'Jr, tien gul4rp - ; det stók gruenlaant is riekiJl'Jk zes dagmoat oppervlakte van ruim 9 H.A.; nàg fieftiJg joar wach("fJ; det is mej zoo drej moal oav'Jrkoom'Yfl; zej stunrp twaalf uu:r'J van d'J vee!"fJtwintag stun"fJ z' óp ''J stal; mar dan mue' j niit vroaq"fJ huoveul koara vól zaant as t'r ien mus (koar'J kruiwagen); iin'J mudiJ is drej schèèP'Jl; twaalf schèèP'Jl laant is 'n bund'Jr; vgl. ook al'Jman iedereen; ala weeka elke week etc. § 104.
§ 62. da manluu is "het manvolk", diJ vrouwluu "het vrouwvolk": d'J manluu dee4"fJ 't wark heuftzaakiJlak óp 't laant, diJ vrouwluu meerr ien huus -; vgl. verder: koopman - koopluu; timiJrman - tim'Jrluu (over luu - lui: § 25).
93
Twentse Taalbank Verkleiningsvormen De -n van de uitgang wordt alleen gearticuleerd voor volgende vocaal en h; overigens ie n , met genasaleerde ie. Soms ontbreekt het grondwoord; dan zijn ... geplaatst. § 63. -(:J)chien:
1. substantieven met korte stamvocaal (behalve ie, uu, oe), gevolgd door 1(:J), m(:J) , n(:J), r(:J): stal stal - stal:Jchien, bil:J dij - bil:Jchien, ból:J stier - ból:Jchien, vul veulen - vul:Jchien; wam:J schuin gedeelte v.h. dak - wam:Jchien, kóm:J kom - kom:Jchien, ram ram - ram:Jchien; vrouwennamen: Lum:Jchien (Lum:J) , Föm:Jchien (Föm:J); pam pan - pan:Jchien, man man - mamchien, kin kin - kimchien; kar:J kar - kar:Jchien, snàr:J snor - snàr:Jchien, pór:J wratje - pór:Jchien ('n pór:Jchien van 'n jÓ1jk klein ondeugend ventje), knór:J dik, kort persoon - knór:Jchien; substantieven met ie, uu, oe + een van dezelfde medeklinkers hebben verkleiningsvormen op - chien of -tien (§ 64, -pien (§ 65); zo is het: oel:J uil - oel:Jchien, koel:J kuil - koel:Jchien, smoel:J (§ 11) - smoel:Jchien, ruul:J rol - ruul:Jchien, nuum schelp - nuun:Jchien, stiel:J stijl - stiel:Jchien, ziel:J planken duiker - ziel:Jchien, viem:J 100 garven - viem:Jchen, tien (adj.) - tiemchien fijn gebouwd persoon; maar roen;} ruin - roentien, tuun tuin - tuuntien, doem:J duim - doempien, proem:J pruim - proempien, pluum pluim - pluumpien; substantieven met ie:, uu:, oe: + r hebben alle -tien. Soms komen dubbele vormen voor: biel;} bijl - biel:Jchien en bieltien; buul buidel, zak - buultien, maar buul kwajongen - buul:Jchien. Substantieven met halflange vocaal + een van de genoemde medeklinkers hebben alle -tien of -pien, maar woal;} golf (in het haar) heeft zowel woal;}chien als woaltien. 2. substantieven op tweeklank en vocaal: touw touw - touwchien, mouw;} mouw - mouwchien, ei ei - eichien, buj;} bui - bujchien, zej;} zeef - zejchien; muej;} tante - muechien; keu big - keuchien, kuo koe - kuochien, (stroo stro) - stroochien, sproa spreeuw - sproachien, gii zwade - giichien, tii teen - tiichien; rood (adj.) - roochien kleine rooie; eveneens met d-syncope: laa lade -laachien, stèè stee, plek - stèèchien, zoo zoodje - zoochien, snee snede - sneechien, ruG molenwiek - ruochien, schuo schoen- schuochien, '" - koachien kaantje. Zelfs droad draad - droachien maar daarnaast droatien. Echter huot hoed - huotien. 94
Twentse Taalbank
Vgl. ook hèèd'J of hèègd'J heg - hèèchien, èèd'J (èègd'J) eg - èèchien. 3. substantieven op -d'J met korte vocaal: zód'J zode - zód'Jchien, kid'J klein paard - kid'Jchien, bedJ bed - bed'Jchien, mud'J mud - mud'Jchien, klad'J papieren zak, vod papier - klad'Jchien; met tweeklank: weid'J weide - weid'Jchien, leid'J leidsel - leid'Jchien; maar met halflange vocaal: jeud'J jood - jeutien. op -nd'J: liend'J lijn (touw) -liend'Jchien, wiend'J kafmolen - wiend'Jchien, zend'J zeis - zend'Jchien; maar end'J eind - entien; spiend'J kast - spiend'Jchien en spientien. op -ld'J: hild'J zolder boven de koeien - hil'Jchien; vald'J deurscharnier - vOld'Jchien,o naast de vorm noaltien bij noald'J naald, met lange vocaal dus, in geval van affect: wat 'n slim noald'Jchien wat een slechte naald. op -rd'J, met lange vocaal: voord'J voor - voord'Jchien. 4. substantieven op -b'J met korte vocaal: klób'J houtblokje - klób'Jchien, ... - lób'Jchien oorlel, ... - schib'Jchien schilfer, dun laagje, gieb'J tol uit garenklosje - gieb'Jchien, stób'J tronk stób'Jchien, klib'J klef stuk brood - klib'Jchien, rib'J rib - rib'Jchien, frab'J vervelend mannetje - frab'Jchien. 5. op -1)k, -1)'J: jÓ1)'J jongen - jÓ1)chien, di1)k ding - di1)chien, ta1j'J tang - ta1)chien, wa1)'J wang - wa1)chien, ri1)k ring - ri1)chien, tÓ1)'J tong - t01)chien, PÓ1)'J ('n - maal een zakje meel) - pÓ1)chien, maar plaa1)kien plankje, gaa1)kien gangetje. 6. Naast beetien beetje, komt zonder verschil in gebruik of betekenis voor: beechien. § 64. -tien:
1. substantieven op -'Jl, -y" -'Jr; de t klinkt bijna als d maar wordt als t gerealiseerd: kÖp'Jl koppel - köp'Jltien (onbep. telw.), keerI man, kerel - keerltien, schötJl schotel - schöt'Jltien, toaf'Jl tafel - toaf'Jltien, veug'Jl vogel - veug'Jltien; kuuky, kuiken - kuuky,tien, waaqy, wagen - waaqy,tien, keuky, keuken, kamer - keuky,tien; ak'Jr akker - ak'Jrtien, um'Jr emmer - um'Jrtien, kaamn kamer - kaam'Jrtien, ... - hik'Jrtien winkelhaakje, ... - kiend'Jrties (plur. tant.) kindertjes. 2. substantieven met (half-)lange vocaal op -1('J) , -n('J), -r('J) (voor subst. met ie, UU, oe op -l en -n vgl. § 63) : stuol stoel - stuoltien, staal'J steel - staaltien, meul'J molen - meultien; vrouwennaam: oaltien, aaltien, èitltien (Gal'J, Eub); woal'J (golf in haar) - woaltien (naast woal'Jchien § 63); haan'J haan - haantien, stiin steen - stiintien, zeum zoon - zeuntien, boom boon - boontien;
95
Twentse Taalbank
paar paar - paartien tweeling, paar'J peer - paartien, (laer leer) - laertien leertje, koar'J kruiwagen - koartien, oor oor - oortien, breur broer breurtien. die:r dier - die:rtien, vuu:r vuur - vuu:rtien, boe:r boer - boe:rtien, zoe:r (adj.) - zoe:rtien zuurtje. 3. substantieven op -yen -tF. balky balk - balkytien, kety ketting - ketytien, kaarn kam - kaarntien, kloowtF kluwen - kloowtFtien. § 65. -pien:
1. substantieven met (half-)lange vocaal op -m (voor subst. met ie, uu, oe op -m zie § 63) : toom toom - toompien, raam raam - raampien, boom boom - boompien, riim riem - riimpien; met d-syncope: boam bodem - boampien. 2. op -rm (~rtF): narm arm - narmpien; vrouwennaam Harmpien (bij de mansnaam Harm); 3. op -lm (-ltF): ... - zwelmpien zwaluw; 4. naast het adv. èèptFPies staat de vorm èèPtFties met dezelfde betekenis. Opm.: de grondvorm van hempien is hemp hemd. § 66. -ien:
in alle andere gevallen; bv. hàf tuin - hàfien, briif brief - briifien, kalt kalf - kaltien, bak bak - bakien, diek dijk - diekien, hoak'J haak haokien, kàlk'J kolk - kàlkien, kark'J kerk - karkien, lap'J lap - lapien, roep'J rups - roepien, stölP'J deksel - stölpien, klómp'J klomp - klómpien, dàrp dorp - dàrpien, bus'J bus - busien, boas baas - boasien, hals hals, keel- halsien, haans'J handschoen - haansien, waps'J wesp - wapsien, vas vers - vasien, pàt pot - pàtien, vuot voet - vuotien, stab staart - statien. Opmerkingen: . 1. substantieven op oorspr. d hebben t in de verkleiningsvorm: huot hoed - huotien, broot brood - brootien, peert paard - peertien, boart baard - boartien; bij droat draad zowel droachien (§ 63 2 ) als droatien; voor woorden met korte vocaal op -d'J, -nd'J en -ld'J alsook weid'J weide - weid'Jchien, leid'J leidsel - leid'Jchien en voor substantieven die in sg. oorspr. intervocalische d gesyncopeerd hebben, zie § 633 • Substantieven met lange vocaal op oorspr. -nd of -nd'J en -ld'J: haant hand - haantien, maand'J mand - maantien; noald'J naald - noaltien maar ook noald'Jchien, bv. in geval van affect: wat 'n slim - wat een slechte naald; men koopt echter noalties.
96
Twentse Taalbank
2. Hetzelfde geldt voor rat wiel - ratien, pat pad - patien, die dus in de verkleiningsvorm geen vocaalrekking vertonen; vgl. ook schip schip - sehipien. 3. de stemhebbende spiranten g, v en z vóór -J zijn scherp in het dim.: wiigJ wieg - wiiehien, oogJ oog - ooehien, rógJ rug - róehien, borg gesneden mnl. varken - bOrehien; nèèvJ neef - nèèfien, stoaVJ stoof - stoafien, zalvJ zalf - zalfien, narVJ nerf - narjien; fÓZJ (bv. 'n - heu hooi) pluk - fósien, neUZJ neus - neusien, keezJ kaaskeesien, gaanZJ gans - gaansien, veerZJ vaars - veersien. ie:, uu: en oe: vóór deze medeklinkers, zijn in het dim. kort: glie: VJ reet - gliefien, grie: ZJ grijze - griesien, doe: VJ duif - doefien, koe: ZJ kies - koesien. 4. Ausl. t voorafgegaan door spirans verdwijnt in de verkleiningsvorm: -eht: ziehtJ zeef - ziehien, lóeht licht - lóehien; vgl. ook adv. zaehies zachtjes en maaehien meisje; -tt: gittJ nap - gifien, arttJ erwt - arfien; -st: kastJ kast - kasien, voest<J vuist - voesien, wost worst - wosien. 5. Het dim. van teli13 jong boompje is telT}kien. 6. Het dim. van brógJ brug, boterham is brókien; maar rógJ rug róehien; etc.; vgl. gron. bikjJ biggetje, brókjJ bruggetje, boterhammetje. 7. Het dim. van muskJ mus is niet gebruikelijk. Het zou musien moeten luiden. § 67. Umlaut in de verkleiningsvorm alleen in èultien vrouwennaam, bij oalJ, waarnaast èulJ; en in klèusien, ook klèus, vrouwennaam bij de mansnaam Klaas.
Het Lid woord § 68. Het bepalend lidwoord voor onzijdige substantieven is 't, Jt, voor niet-onzijdige dJ. 'n, Jn is onbep. lidwoord. Voor enkele genitief-vormen van het bep. lidw. zie § 52. Andere casus in de volgende vaste verbindingen met een voorzetsel: deur 'n dag zo dagelijks weg, veu r 'n dag koom1[t voor de dag, te voorschijn komen; hetzelfde betekent ongeveer: veu r 'n droat koom1[t; óp 'n dreevJl koom1[t doorslaan, op hol komen; óp 'n biestJr raakT} de kluts kwijt worden; óp 'n stuit koom1[t tegelijk, in een keer allemaal komen; óp 'n Tweel in Tweeloo; dJ gJdienT} sehient wat uut 'n gèèlT} de gordijnen zijn wat gelig; uut 'n guon uit gekheid, niet in ernst; zo óók, voor gesubstantiveerd adjectief: wóle die d'r óp 'n bestT} óp wil, det giit óp 'n
97
Twentse Taalbank
mak9l9kstrf. Het kan ook zijn dat we in deze laatste gevallen met het
onbep. lidwoord te doen hebben, zoals dat waarschijnlijk ook het geval is in mit 'n veerrf met z'n vieren, mit 'n beüJrf, mit 'n alrft en in: en dan mus 't soap1fls weerr óp 'n breirf an, en óp 'n spinrf (vgl. W.N.T. lIl, p. 3810). Het verbogen bep. lidw. en niet in zal wel aanwezig zijn in de verbinding' n Maandag etc. aanstaande of verleden Maandag etc. (vgl. Bezoen, § 88; Stil. Gramm., p. 402; W.N.T. lIl, p. 3308; Ter Laan, p. 595; Vanacker, Synt. Aalst, p. 60). Daarentegen wellicht in in: ik heb' 9r niks óp 'n teeqrf ik heb er geen bezwaar tegen; of ontstaan uit constructie met een substantief, bv. ik heb9 niks óp 'n jÓ139 teeqrf? 1) Substantieven met prothetische n, vermoedelijk uit de verbinding met verbogen bep.lidw. na voorzetsel, zijn: narm arm; noap1flt oven; nes es; N armweid9 Armweide; vgl. ook acht9rneers met de achterkant vóór. Het onbep.lidw. komt vóór meervouden voor in uitroepende zinnen met wat, waarin verbazing over "hoge mate" of "groot aantal" ligt uitgedrukt: wat 'n veug9ls (aantal vogels); wat 'n dik';} (verbazing over dikte der exemplaren, vgl. ook:) wat hef tet meenS9 'n dik9 biinrf. Zonder wat in een verbinding als: v9huu: Zrf gef 'n hoop1fl dràkt9 verhuizen geeft veel drukte. In de volgende gevallen, waarin het "eigene" voldoende duidelijk uit het verband blijkt, gebruikt men niet het possessivum maar het bep. lidw.: 't hoar det krult heurr (de biggen) óp '9 peens9; ik krie: g:J d' hals dreug9 van 't prootrf; d:J wient tie poest oe nàg 9S mooi um d' hoet tuo; det fröm9s tet hef hej óp '9 knii zitrf keerl ... en dan streek-hej hum ies um d:J kàp ... ; a'j d:J milt:J dreug9 krie: gt, de 's niit best!; hej zat mit 't biin; met andere substantieven dan die betrekking hebben op een lichaamsdeel (kledingstukken): ik wil d9 guut uut hep1fl; hej zet:J d:J pet9 àf; vgl. ook: en wie dan 't ee rSt9 d9 maand9 mar vól had9 zijn mand
(bij het aardappelen rooien). In een zin als de volgende echter natuurlijk het possessivum (bij pet9): en dan gU13k-hej acht9r mej en dan ha'k zoo'n klein wólekoarrf jasien ha'k an en doar zat zoo'n baantien acht9róp en dan past9 zien pet:J past9 d'r net ien -. Het bep. lidw. heeft de betekenis "per" in verbindingen als: wej krie: gt 'n dub:Jltien d9 liet:Jr; twee stuu: V9r 't stók; vgl. ook: noow duo' w d:J man twaalfenhalf.
Het onbep. lidw. laat de juiste hoeveelheid of het juiste aantal in het midden: en dan kwam1fl doar 'n twint:Jg vaat';} uut ':J keld9r hen zetrf - en dan stunt 9r 'n aand9rhalf vuot gróntwaat9r ien -. Het telwoord heeft in deze gevallen zelf ook al iets onbepaalds: 'n een heel getal beneden 1 Stellig wel n < in in veurnuus in het voorhuis, achtiJrnuus in het achterhuis.
+
Een van onze sprekers schreef in een brief in dialect: ien norder (in orde).
98
Twentse Taalbank
15 komt niet zo gauw voor, daarboven bij voorkeur met afgeronde getallen: 'n viep'ffltwintiJg, 'n veertiJg, 'n viep'fflseup'ffltiJg, 'n hóndiJrt etc.; vgl. nog zoo'n § lOl. Vooral bij bepaalde substantieven de volgende constructie van onbepaaldheid: 'n week àj zeSiJ; 'n dag àj drej; 'n stók àj achtiJ; 'n maandiJ vól àj twaal'ffl; mit 'n man àj wat; 'n dag àj wat; 'n stók àj wat; 'n koar àj wat vól keu-mes. Sommige plaatsnamen hebben het lidwoord voor zich: 't HoogiJvèèniJ of: 't Hoovèèm Hoogeveen; vgl. ook óp 'n Tweel (Twe~loo); eigennamen van gedeelten van Ruinen of percelen grond, bv.: diJ BendiJrsiJ, diJ Baatrf (bouwland), diJ BlaaYjkrf (groenland), diJ BómiJrt (= de boomgaard; groen), diJ Bruokies (groen), diJ Entrfkooi (groen), diJ HaanpiJ (groen), diJ Broamskaanp (bouw), diJ GalqrfakiJrs (bouw), diJ HaarlaYjrf (bouw), diJ Oe:rtrJ (bouw), etc. Opmerking: in dialectlitteratuur ziet men dikwijls gespeld 't oavend, 't middag; dit zou moeten zijn: t' oavend, t'middag : t' = te.
Het Bijvoegelijk Naamwoord § 69. Verbogen vormen op -r: Ik zèè 't nàg wel uut guodiJr deugdJ met de beste bedoelingen; wat is tet tàch tweediJrhaant verschillend, ongelijk; ook: ie kunt tet tweediJrhaant duon op meer dan éen manier. Adjectieven die bij praedicatief gebruik op -iJ uitgaan zijn: baYjiJ bang; beuziJ kwaadaardig, van een varken bv.; dichtiJ dicht; dikiJ dik; dreugiJ droog; dum dun; geeViJ gaaf; hiitiJ heet; hoogiJ hoog; laatiJ laat; leegiJ laag; riekiJ rijk; riepiJ rijp; schiiviJ scheef; schooniJ schoon; stiliJ stil; vastiJ vast; zachtiJ zacht; zuetiJ zoet. Deze en alle andere adjectieven worden (attributief) bij onzijdige substantieven niet verbogen als geen bepalend woord vooraf gaat: 'n groot huus; zoo'n oariJg maachien; dreug hàlt; maar: 't óldiJ meenSiJ; det broeniJ peert; na possessiva wordt het adjectief meestal ook niet verbogen: zien àlt peert, mien klein huusien; erg gebruikelijk is deze verbinding niet; vgl.: det àldiJ peert van mej; det nejiJ taant van uons etc. Voor niet-onzijdige substantieven en meervouden worden alle adjectieven altijd verbogen, uitgezonderd die op -rf: dreugiJ ràgiJ; 'n àldiJ keerl; goeiiJ dikiJ hoazrf; van die FriisiJ peerdiJ; uonZiJ ziikiJ kuo; maar: iikrf hàlt eiken hout; 'n ie: ZiJrrf piepiJ; die pejrf guut van oe jas van bepaalde stof; dróYjkrf keerls; adjectieven op - iJr: maagiJriJ kuonrf; bèèt3r3 ràg3; 'n aandJr3 kiek óp 't lèèp'fflt aS3 wej; maar dit laatste ook onverbogen: aand3r meensrf; d' aand3r màrqrf de volgende morgen.
99
Twentse Taalbank
§ 70. Substantivisch gebruikte adjectieven krijgen in de plur. -y,: det bint ook raary,!; 't bint gien besty,; slim'lft (slechte aardappelen bv.) he'w d'r niit veuh maa1jk van 't joar; wity, en zwaty" wej hept van bei4y, wel; van die lekmJ zuety,(zoete appels); substantieve onzijdige adjectieven hebben evenals de niet-onzijdige -'J; bv.: huo zoo'n kalf he'j 'Jkreeqy,? - 'n zwat'J. § 71. De comparatief en superlatief worden gevormd door resp. de uitgangen -'Jr en -st: hoog'Jr; bèèt'Jr, mooist'J, best'J. neties en zachies hebben soms een comparatief: wat neties'Jr leerr-ie 't al'Jmoal; 'n klein beetien zachiesd'Jr. Een opvallende superlatief van het adv. veu r is veury,st'J, bv. de veury,st'J kuo de voorste koe. In de comp. van klein en warm hoort men wel een d: kleind'Jr, warmd'Jr; in plaats van de superlatief best wel goeist, bv. 't goeist'J he'w 'Jhöly,. Het Telwoord
§ 72. Men telt: iin'J, twej'J, drej'J, veer'J, vie:v'J, zes'J, zeup'lft, acht'J, neeqy" tiem, elf of el'lft, twaalf of twaal'lft, datien'J, veertien'J, vieftiem, .zestiem, zeup'lfttien'J, achtiem, neeqy,tien'J, twint'Jg; iiny,twint'Jg, twejy,twint'Jg, etc.; dat'Jg, veert'Jg, fieft'Jg, sest'Jg, seup'lftt'Jg, tacht'Jg, ouderen tachy,t'Jg, neeqy,t'Jg maar ook veel tneeqy,t'Jg, echter iiny,neeqy,t'Jg, twejy,neeqy,t'Jg etc.; hónd'Jrt, duu: zy,t; deze vormen alle bij zelfstandig gebruik. Bij attributief gebruik vervalt altijd de -'J, van iim alleen voor neutrum: iin kalf maar iin'J kuo. De vormen elf en twaalf zijn gebruikelijker dan el'lft en twaal'lft; men zegt ook eerder 't is half elf dan 't is half el'lft. Attributief alleen elf en twaalf. "vijf" heeft korte ie in viep'lfttwint'Jg, viep'lftdat'Jg etc. De rangtelwoorden hebben dezelfde uitgangen als de overeenkomende Nederlandse: eerst'J, tweed'J, dad'J, veerd'J, viefd'J, zesd'J, etc. VgL nog: zej stoat (op een ranglijst) viefd'Js of zesd'Js, det wee'k niit. Veerdalfhónd'Jrt gul4y, is 350 gulden. Voor mit 'n bei4y,t, mit 'n veery,t e.d. zie § 68. Het Werkwoord § 73. De infinitief eindigt op n, y" 'lft, 1jy" bv. duon doen, bloazy, blazen, graap'lft graven, zi1jy, zingen. Uitval van intervocalische d: biin bieden; laan laden; roan raden, rooien; rien rijden, wiin wieden
100
Twentse Taalbank
etc. Alleen van d%on komt na iJ een verbogen (datief-)vorm voor: d'r is niks an tJ d%om; daar is niks mit iJ d%om; die stiit Jr nog wat tJ dztOm; 't was mit zien vrO%WJ tJ d%am zijn vrouw stond op het punt van te bevallen. In dit geval komt ook de vorm d%ondJ voor, bv. doar is niks mit tJ d%ondJ, waarschijnlijk naar analogie van het parte. praes. van d%an, dat, hoewel het tegenw. deelw. als zodanig niet zo veel voor komt, vrij gebruikelijk is (§ 135); vgl. Stoett, Middelnederl. Spraakk. 3 , § 275, opm. 2. Genitief-vormen van de inf. in de samenstellingen bedJgoanstiet (bedJgJstiet) bedtijd, hi13k'(fsklóbJ hinkelblokje, èèt'(fstiet etenstijd; gesubst. inf.: dri13k'(fskoelJ waterkuil voor het vee in het land, dri13k'(fSp%lJ kan voor drinken naar 't land. Adverbiaal zal de -s zijn in voort naa èèt'(fs dadelijk na het eten; teeq'(f melk'(fs tegen melktijd. Het verleden deelwoord § 74. De vorm van het prefix wordt bepaald door de functie die het parte. heeft in de zin: 1. in de samengestelde tijdsvormen van het perfectum en het plusquamperfectum, en in het passivum (van ww. zonder gJ-, VJr-, e.d.) is dit prefix J-: hie:r wat '11, b%ol jJneevJr ópJslóbJ!t, 'k hebJ dJ k%o ien 't laant Jbracht; hej zèè det hej d'r niit henJwest had;}. In bepaalde gevallen is dit J- echter niet aanwezig: a. wanneer het wordt voorafgegaan door een woord op -J; men hoort dan slechts één J; op het gehoor is niet uit te maken of deze J het prefix is van het partc. dan wel de slot-klinker van het voorafgaande woord (substantief, adverbium, numerale, sommige praed. adjectieven); voor de Ruinder behoort zij tot het laatste; dus bv. óp 'J stroatJ lèèq'(f op de straat (straatJ) gelegen; is de voorafgaande vocaal een andere dan J, dan kan het prefix in de zin nagenoeg of geheel onhoorbaar zijn, voor het R. taalgevoel is het wel aanwezig, dus bv. noaJZöcht nagezocht, t%oJvöl'(f meegevallen, kJmeelie Jspe%lt toneel gespeeld. Ook wanneer het werkwoord begint met h- neemt men in de doorlopende klankenstroom van de zin meestal geen J- waar, maar vraagt men de geïsoleerde participia bv. van haal'(f halen, he{J1JI' hebben, he%r'(f horen, hol'(f houden etc., dan krijgt men Jhaalt, Jhat, Jhe%rt, Jhöl'(f etc. Alleen in één geval schijnt ook voor het R. taalgevoel het parte. van "hebben" geen prefix te hebben, nl. in het (plusquam-)perfectum van een "acc. cum inf."-constructie met "hebben", bv.: ik hebiJ diJ bloem1Jl' ve%r 't raam stoan, dat tweeërlei vorm heeft, nl. ik
101
Twentse Taalbank
hebJ - stoan Jhat, waarin "gehad" dus wèl J- heeft, en: ik hebJ - hat stoan, waarin het prefix van het parte. van hep1'ft ontbreekt; vgl. § 113. Begint een werkwoord met vocaal dan hoort men in de zin meestal evenmin het prefix J-; phonetische notatie geeft dus èètrt gegeten, ienoadJmt ingeademd, aneert aangeaard etc., maar laat men langzaam en nadrukkelijk spreken dan hoort men Jèètrt etc. b. "Vreemde" werkwoorden met het accent op de tweede syllabe missen in het partc. het prefix, dus bv. prJbeert geprobeerd, spandeert gespendeerd, mankeert gemankeerd, gescheeld, prakiJZeert geprakkezeerd, trachaait afgeranseld, de mantel uitgeveegd, ienkwatie:rt ingekwartierd. 2. § 75. Wordt het parte. praet. attributief gebruikt dan heeft het gJ- bv. in: gJkoardJ wólJ gekaarde wol, gJzicht maal gezeefd meel, eiqrtgJredJ dèèkrts eigengemaakte dekens, eiqrtgJbakrt stoetJ eigengebakken brood (het parte. van bakrt is Jbakrt of Jbökrt maar eiqrtgJbökrt stoetJ is niet mogelijk), eiqrtgJmaaktJ bàtJr eigengemaakte boter (het partc. van maakrt is Jmaakt of Jmèukrt maar eiqrtgJmèukrt hoort men niet), gJbuult ràqrtmaal van zemelen ontdaan roggemeel, angJtrouwdJ nèèvJ aangetrouwde neef, 'n óngJschöörrt schoap een ongeschoren schaap, 'n àfgiJZeugdJ mótJ een zeug die gebigd heeft; 'n àfgJkalfdJ kuo een koe die gekalfd heeft. In de beide laatste vbb. betreft het dus participia van intransitieve werkwoorden (diJ kuo mut nàg àfkal1fl, - is nàg niit OfJkalft). We noteerden twee gevallen van een attributief gebruikt verleden deelwoord zónder prefix: a. van duon doen: doan wark gedaan werk bv. in: wej hept doan wark wij zijn met het werk klaar. Zie verder over doan beneden. b. het geïsoleerde deurwàsrt (klem op à),: - spek spek met een vleesrandje er door. Heeft deur de klemtoon dan bv. deurgJwàsrt: 'n - keu een big die flink gegroeid is. Zo ook' n deurgJbraant koaltien geheel tot vuur verbrande kool. Ook wanneer het partc. fungeert als praed. attribuut of praedicaatsnomen, heeft het gJ- in bv.: 'k bin óngJdoan ik ben wat ziekelijk, niet in staat tot werken; ie vJtelt alJs halfgJbakrt; det bint gJkàchtrt (gekochte, kousen bv., tegenover eigengebreide) ; gJboorrt geboren; mej lust d' eerpJls geern gJsàpt (geprakt); d'r is hum niks an gJlèèqrt; ie kunt van hum niks gJdoan krie: qrt': det is niks gJdoan, mit al die kooplui. Maar het parte. van duon doen heeft de vorm doan bv. in wej hept 't wark doan, waarin doan dus niet temporeel maar als praed. attr. fungeert; zo ook: wej ha4rt 't èètrt net doan; wej hept 't zeejrt (zaaien) doan Jkreeqrt. Ook: 't wark is doan etc.
102
Twentse Taalbank
Lang niet altijd echter heeft het als praed. nom. gebruikte partc. het prefix gg-; g- in bv. hej is niit gtrouwt hij is niet getrouwd (maar: 'n ggtrouwdg keert); hej is wel wat gwent hij is wel wat gewend; det koaltien is mooi deurgbraant (t.o. 'n deurggbraant koaltien); ik bin vaakg mit 'g snók (hik) amhaalt; det spek is gèèl opgdreugt (t.o. ggdreugt vleis), dg kuo is àfgkalft, in welke vbb. het verband met het verbale partc. nog gevoeld kan worden (van intrans. verba). Opmerking 1: "waard" als praed. nom. is gweert, bv. det is niks gweert; daarnaast komt voor tgweert; dit zou de oorspronkelijke vorm kunnen zijn; gweert, dat de uiterlijke gedaante heeft van een parte., is dan ontstaan door verkeerde scheiding in bv. niit tgweert, wat tgweert, gien sent tgweert. Opmerking 2: het prefix gg- komt verder voor in de verbale nomina als ggsmaer gesmeer, ggduo gedoe, ggPlók gepluk etc.; in de verba ggbeury, gebeuren, ggle~t1J1'ft geloven, ggwàrjy, (iim - loaty,); in de adverbia van "zeer hoge graad" als àfggmietgrt en àfggdrejduuvglt; in de woorden ggzónt gezond, ggmak gemak (doar he'j wel- van), ggwaar (wàrjy,). Opmerking 3: de z.g. "onechte participia" van het type ndl. gespikkeld e.d. hebben in het R., voorzover ze daar voorkomen, geen gg-: streeptg ràky, gestreepte rokken; 'n blest peert een paard met een bles; 'n bloardg kuo een koe met een blaar; dg bloardg. Samengestelde afleidingen in: schàlmaagt (klem achter) letterl. "met een ondiepe maag" in de uitdr. hej is niit - (t) hij kan wel wat op; een latere vervorming ervan zal zijn schàlmaakt in: hej is niit - hij is niet bang, durft er wel te wezen; 'n slichtkàptg geitJ geit zonder horens; drejpapt met (slechts) drie melkbare spenen, dg kuo is -, 'n drejpaptg; witstreeptg ràky,; dg 1'ooblestg kuo. Hierbij ook nejmelkt (klem vóór), van een koe die gekalfd heeft en weer "nieuwe melk" geeft: dg kuo is -, 'n nejmelktg kuo; zo ook àltmelktg een koe die niet veel melk meer geeft; en misschien kalfdg, dat alleen attributief gebruikt wordt: 'n - kuo een koe die een kalf draagt, dus nog moet kalven, 'n meitiets-kalfdg kuo een koe die in Mei moet kalven; zo ook: 'n haastkaljdg kuo, 'n zoomgrkalfdg kuo; gesubstantiveerd: meitiets-kaljrjy, (plur.) etc.; de praedicatieve verbinding vormt het adjectief kalf, dus: dg kuo is kalf de koe is drachtig. Attributief in verbogen vorm komt dit kalf niet voor; men zegt 'n kalf-k~tO (klem vóór) een koe die drachtig is, nog moet kalven; zo ook: 'n kalfveerzg (welke benamingen gelijk staan dus met kalfdg kuo, kalfdg veerzg). Verbinding met meitiet enz. is hier niet mogelijk. Een koe die voor de tweede, derde enz. maal moet kalven heet tweedekalfskuo, dadgkalfskuo enz., met s dus. Heeft de koe gekalfd dan is zij
103
Twentse Taalbank
à/,Jkal/t, zowel in verbale als nominale betekenis, het is dan 'n à/gJkal/dJ kuo (zie boven). Of kal/dJ inderdaad analoog is aan streeptJ, nejmelktJ e.d. (maar vgl. gron. dJ kou is melk de koe is gekalfd hebbende, - is nejmelk id., 'n neimelktJ kou!) is gezien het bovenstaande twijfelachtig. In R. wordt bovendien ook gezegd: 'n meitietskal'YfldJ kuo, met de vorm van een partc. praes. dus, dat evenwel ook een reïnterpretatie van kal/dJ zou kunnen zijn. 3. § 76. Het participium historicum heeft gJ-: § 136.
§ 77. De verleden deelwoorden van eenlettergrepige werkwoorden, ook die dat geworden zijn door syncope van intervoc. d, gaan uit op -J: JdoanJ gedaan, JZiinJ gezien, JgoanJ gegaan; Jreem gereden (van rien rijden), Jsneem (van snien) gesneden, Jlaam (van laan) geladen, Jbèum (van biin) geboden. Vermoedelijk moet in deze -J gezien worden een verzwaring van de participale vorm: van een deel der betreffende verba is de vocaal van het partc. dezelfde als die van de infinitief en dus niet onderscheidend, het prefix J-valt weg in de (veelvuldige) gevallen waarin een woord op -J voorafgaat. Vgl. nog de poging tot verklaring van J. Naarding in Driem. BI. N.S. IV, p. 14 e.v. Het tegenwoordig deelwoord § 78. Het parte. praes., in hêt R. niet veel voorkomend (§ 135), heeft met het Ndl. overeenkomende vormen: duondJ doende, koak1}t kokend. Opvallend zijn: ie. ankoom, ankJm = tuokJm bv. ankoom Zundag aanstaande Zondag, waarnaast ook ankoom'Yfl; maar in deze verbinding is niet zo gewoon: ankoom'YfldJ; wel is gebruikelijk bv. 'n ankoom'YfldJ jÓ13chien een aankomend, opgroeiend jongetje; in deze betekenis ook ankoom'Yfl bv. 'n ankoom'Yfl vark1}, jó13J; 2e. loop'Yfl te voet, bv. in zoo'w loop'Yfl goan? Daarnaast, met adverbiale s: wej goat loop'Yfls hen, waarin de vorm loop'Yflt verborgen kan zijn, die óók voorkomt: he' j noow al hiilmoal loop'Yflt hemwest ?; zie nog § 123. Voor duondJ (naast duonJ) na tJ zie § 73, voor kal'YfldJ (naast kal/dJ) § 75 opm. 3.
De imperatief
§ 79. In het R. komen zowel de vormen mèt t als zonder t voor. De mededeling in Stil. Gramm. (bI. 471) dat in dit dialect de stamvocaal regel zou zijn, is niet juist: in ons materiaal zijn die met t in
104
Twentse Taalbank
groter getale vertegenwoordigd dan de enkele stam-vormen. Dit betreft dan de gevallen van imperatieven waarin met enige zekerheid de in feite gesproken vorm kon worden vastgesteld; vaak is dit namelijk niet mogelijk, bijvoorbeeld daar waar op de modus een woord met t- volgt: uit zeur(t) tàch niit zoo is hij bezwaarlijk te abstraheren, maar evenzo uit trek(t) tie bruok uut omdat de d van die (en bv. det en doar) aan een voorafgaande stemloze consonant assimileert, dus ook: bliej(t) toar mar mooi zit?}. Deze gevallen moeten dus buiten beschouwing blijven, evenals natuurlijk de imp.-modi van werkwoorden waarvan de stam op t eindigt; gaat deze op (oorspr.) d uit (in de infinitief met ongedekte vocaal vaak gesyncopeerd: wiin wieden etc.), dan is zowel de vorm mèt als die zonder t mogelijk: snie (snijd) mej nàg ies 'n plak àj, hoewel het "hiaat" vóór met vocaal aanvangend woord zal worden vermeden: goa weg maar goat ies weg en: krie: g oe 'n stuol en goat ies zit?}. Eindigt de stam van het werkwoord op vocaal of stemhebbende cs. en wordt de imp. gevolgd door det e.d., dan, kan het al of niet assimileren van de d beslissen over de vorm van de imp.: duo det ies naast duot tet ies, haal die waaq?} ies op naast haalt tie -; het stemloos worden van d is waarneembaar, van z, ven g echter niet zo, dat men daaruit met stelligheid tot voorafgaande t zou kunnen besluiten. Hier staat tegenover dat regressieve assimilatie plaats heeft wanneer het bv. met d beginnende volg-woord o.a. een substantief is, zodat dus een eventueel voorafgaande t van de imperatief verdwijnt: duo (eventueel < duot) Dörk nàg mar iim; zo ook: goa (event. < goat) drekt hen; val (event. < valt) doot um mej. Het is mogelijk dat het taalbewustzijn zich in deze en dergelijke gevallen wel een t kan realiseren, maar anderzijds blijkt toch, dat formele factoren niet alleen de waarneming bemoeilijken of uitsluiten, maar ook de vorm van de imp. kunnen bepalen. Vgl. in dit verband ook nog blie: j zit?}, waarin zich na f vóór s moeilijk een t laat spreken, althans vaststellen; hetzelfde geldt voor -t vóór andere volg-consonant, bv. wach(t) Kloas èèp'l'ft. Door navraag is het ook niet zo eenvoudig de vorm in elk geval afzonderlijk te l?epalen. Dit geldt ook voor de functionele factoren die in de vorm van de imp. in het spel kunnen zijn. De voorbeelden in ons materiaal aanwezig, spreken Overdiep niet tegen, die voor het R. opmerkt (Stil. Gramm. t.a.p.) dat" ... de vorm met topduikt, zoodra de zin niet sterken nadruk, met ergernis of andere gevoelsmodaliteiten wordt gesproken", hoewel een imperatief natuurlijk haast altijd met een zekere "nadruk" en vaak genuanceerd door allerlei gevoelsmodaliteiten
105
Twentse Taalbank
wordt gesproken. Maar inderdaad kiest het loutere gebod dikwijls de stam-vorm: goa weg, pak óp, wees röstgg; en krijgt de imp. gemengd met de modaliteiten van ergernis, goede raad, vriendelijke uitnodiging, geruststelling, zachte aandrang enz. de t. We hebben hiervan diverse vbb., die hier voor een gedeelte volgen: loopt hen jÓ13! - hàlt tie (I) buol tàch vast:J! - noow vrouwg, hept mar gien noot heur!noow ]entien, pakt oe stelgchien mar 'n beechien van dg toafgl àf - ie hept toar 'n mooig dikg lómgrsg haam he'j doar veu r 't huus bej dg kiep'Y[t loop'Y[t, haalt tie(!) hie: r mar ies hen - noow jaa, hept mar gien noot ... - ik zegg seens altiet mar zoo: duot 'm van boav'Y[t mar vól mar det duot-zg niit! - neemt hum mar mit heu r! - ik wil oe woarschouw'Y[t Kloas, weest wat veurzichtgg! - braant (de stam van braam} branden is wel braan, vgl. § 1) oe niit mien jÓ13chien - (uit een brief in dialect:) noow, schrie: ft mej nàg ies 'n keer weerrumg-; àch maachien, duot mar kalm an - goat mar ies zit1} - koomt gr mar ies uut - duot gr mej mar gien klad' umg, geeft mar hie:r - zeg Oar1}t, duot tg(l) harmooniekaa ies lös en zi13t ies 'n mooi stókien - duot toar(l) mar ies dèè13k1} umg! Dit wil niet zeggen, dat steeds in zulke gevallen de vorm met t voorkomt; vgl. het reeds genoemde: krie: g oe 'n stuol en goat zit1}; zo ook (met ergernis en ongeduld:) maak ies wat voort; (goede raad:) ik wil dg guut uuthep'Y[t - noow, trek hum uut! -; hiervan zijn er echter weinig vbb. Het is ook de vraag of deze vormen met t alle op rekening van de een of andere "gevoelsmodaliteit" kunnen worden gesteld. Het zou nl. kunnen zijn, dat in de keuze van de imp.-vorm ook de persoon tot wie men spreekt een rol speelt (of: de personen: het getal is, voorzover we hebben kunnen nagaan, niet van belang), m.a.w. of deze vorm niet mede bepaald wordt door het in acht nemen van een zekere "beleefdheid" (een beleefdheidspronomen kent het R. niet, vgl. § 94); men kan namelijk een jongere persoon vriendelijk tot zitten noden met goa mar èèV'Y[t zit1} heur, zal daarentegen tegenover iemand die men niet zo amicaal benadert niet gemakkelijk deze vorm bezigen, tenzij het "gebod" door drift, woede of een ander gevoelen van dien aard geschakeerd is en daarmee elke door de goede zede voorgeschreven eerbied voor de gelijkgerechtigde over boord wordt gezet: loop hen keer~. Maar overigens beveelt men aan een gelijkwaardig lid van de gemeenschap niet met een imperatief-zonder-meer; voor het gebod, bevel, een opdracht etc. staan natuurlijk allerlei andere "omschrijvende" middelen dan de imp.-modus ter beschikking; wel gelden zij het kind bijv., tegen wie men dus zegt: maak voort, blie:f óp oe gat zit1}, zeur niit zoo enz. Het lijkt ons dan ook, dat in de gegeven vbb. met t
106
Twentse Taalbank
"gevoelsmodaliteit" en "beleefdheid" door elkaar lopen en moeilijk van elkaar te scheiden en onderscheiden zijn. Vgl. ook nog het bevel tegen een hond: gaa liq7}!: de vorm gaat zou hier van al te veel piëteit getuigen, maar goat mar maai liq'(f mien die:rtien is wel mogelijk. Van een "imperatief" is in het geheel geen sprake meer in de volgende zin, waarin niet een tweede persoon wordt aangesproken maar sprake is van een vaste uitdrukking als onderstreping van een bewering: g,Jleuf mar det tie baas 'n dikg haet hef! De vorm ggleuft is in dezelfde zin echter ook mogelijk. Vgl. ook: naaw ja, zegt naaw mar, naow trouwt gr 'n paar hè ... waarin de imp.-modus "veronderstelt", en: mar ja, duat iJr mar ies wat anI (berusting). Een vast gezegde, niet als imp. gericht tot de aangesprokene, is ook: àch man, schei uutf, altijd zonder t, ongeveer synoniem aan: praat iJr mej niit van!
Steeds zonder t zijn ook zeg, kiek, heu r als in deze zinnen: zeg Klaas, kaam-ie oak? - kiek, dae mus mien zustgr aak mit hè - duat gt mar niit heu r - dag heu r • Met t altijd: waart ae! wees voorzichtig, van het refl. ww. waar7} op zijn hoede zijn, zich in acht nemen; waar oe wordt niet gezegd. Het kan zijn dat de verklaring hiervan gezocht moet worden in de betekenis en het gebruik van de imp.-vorm van dit werkwoord (waarschuwing, raad, dreiging 1); het kan ook zijn dat phonetische factoren mee in het spel zijn; met deze moet wellicht ook rekening worden gehouden in de hierboven "functioneel" verklaarde imperatief-vormen. De persoonsvormen § 80. Het praesens.
De Ie pers. sg. eindigt op -iJ; voorzover we hebben kunnen nagaan komt deze vorm bij nagenoeg alle werkwoorden voor, ook bij de praeterito-praesentia: ik flódiJriJ nag ies èèp1ft aavgr die schaal7} hen -, ik kiekg ik kijk, ik warkiJ ik werk, ik kam ik kan, ik magg ik mag. Vooral aan het eind van de zin kan deze volle vorm tot zijn recht komen, in de zin is de uitgang dikwijls onhoorbaar, waarschijnlijk (mede) tengevolge van zinsrhythmische factoren. Ook werkwoorden met stam op vocaal, waartoe ook de verba met syncope van d na ongedekte vocaal gerekend kunnen worden, hebben een Ie pers. sg. op -iJ, maar niet alle: ik duag ik doe, ik snie(f)g ik snijd, maar van gaan en staan bv. komen soortgelijke vormen niet voor, wel op -rg; zie daarvoor § 82. De 2e pers. sg. heeft dezelfde vorm als de 2e pers. plur.: het R. heeft ook maar één pronomen voor deze beide personen: ie.
107
Twentse Taalbank De 3e pers. sg. eindigt op -t, behalve bij de sterke werkwoorden waarvan de stam op een andere consonant eindigt dan een liquida en ook bij sommige "onregelmatige" zwakke werkwoorden. Van deze beide groepen van werkwoorden vertoont de 3e pers. sg. een korte vocaal naast de ongedekte v. d. infinitief; vbb.: hej krig hij krijgt, hej koeh hij koopt. Zie verder de hierna volgende paragrafen 83 e.v. De drie personen meervoud hebben alle stam t: wej, ie, zej kiekt,
+
gaat, koopt, kunt.
Wij hebben soms gemeend een geminaat waar te nemen aan het einde van de 3e pers. sg. en de drie personen plur. van werkwoorden wier stam eindigt op t of d (inclusief die met d-syncope na ongedekte vocaal) dus bv. wej staatt wij stoten, 't lutt het (nI. de kerkklok) luidt, bij luun. Hetzelfde geldt voor het partc. praet. van die werkwoorden: 't heft aarJg Jblött het heeft flink gebloed, bij bluan. Op de vraag of hier inderdaad van een dubbele, nadrukkelijke t sprake is of door de Ruinder wordt gerealiseerd, hebben we geen afdoend antwoord kunnen krijgen. Wij hebben daarom in deze gevallen steeds -t gespeld. In geval van inversie verdwijnt de -J van de Ie pers. sg.: kiek-ik; evenzo de -t van de 2e pers. sg. en plur.: kiek-ie; eindigt de stam op vocaal dan verschijnt het enclitisch pronomen 'j wanneer het voornaamwoord weinig nadruk heeft, functioneel licht belast is: gaa' j ga je, dua'j doe je, raa'j raad je. Is dit niet het geval en heeft het pronomen zijn volle, niet enclitische vorm dan verschijnt een vorm met r: gaar-ie, duar-ie, raar-ie; zo ook in de eerste pers.plur.: gaarJ-wej, duorJ-wej, raarJ-wej die, in dezelfde omstandigheden, voorkomen naast gaa'w, dua'w, raa'w met de enclitische vorm van wej. Zo ook bij de Ie pers.sg.: gaa'k, duo'k, raa'k naast gaar-ik, duar-ik, raar-ik. Eindigt de stam op consonant dan heeft de Ie pers.plur. -J: kiekJ-wej, kaopJ-wej, kunJ-wej, maar daarnaast bestaan kiek-wej enz. Voor de vormen met r vgl. nog § 821 , voor de enclitische vormen § 82 2 • De t van de 3e pers.sg., waar die voorkomt, en van de 3e pers.plur. blijft bij inversie gehandhaafd: kaakt-hej kookt hij (kaakt-J) , spint-zej spinnen zij (spint-zJ). § 81. Het praeteritum. Bij de sterke werkwoorden, ook bij de praet.praesentia, gaat de Ie pers.sg. vooral op het eind van de zin uit op -J: ik keekJ ik keek, ik kUnJ ik kon, ik wàlJ ik wou. De 3e pers.sg. heeft geen uitgang, de overige vier personen -y (-1]1,): keeky, kuny, woly (lèup1]1, liepen). De zwakke verba vormen hun praeteritum met -dJ, -rjy of tJ, -ty, volgens dezelfde regels als in het Nederlands: blujdJ - blujrjy bloeide(n)
108
Twentse Taalbank
bij bluj1}; krabd'J - krabiltL krabde(n) bij krapw; warkt'J - warkt1} werkte(n) bij wark1}. Bij inversie verdwijnt de -'J van de Ie pers.sg., meestal ook van -dJ, -t'J der zwakke werkwoorden: keek-ik, warkt-ik. Van de 2e pers.sg. en plur. vervalt -1} (-W): keek-ie, warkt-ie. Van bv. snien snijden zijn de respectievelijke vormen snee'k en snee' j als het enclitisch pronomen gebruikt wordt. Heeft het zijn volle vorm dan doen zich vormen met r voor, evenals bijv. bij duon: dee'k (naast dèu'k), dee'j (naast dèu'j) waarnaast deer-ik, deer-ie. Zo ook bij de Ie pers.plur.: sneer'J-wej, deer'J-wej naast snee'w, dee'w. Bij stam op consonant: keekJ-wej, lèup'Jwej, en ook bij zwakke werkwoorden: koakt'J-wej, slacht'J-wej slachtten wij. Naast de genoemde inversie-vorm der sterke werkwoorden op -J staat, als bij het praesens, de enkele stamvorm: keek-wej, lèup-wej; bij de zwakke komt deze niet voor.'De keuze ervan wordt wel bepaald door rhythmische factoren; vgl. de zin: '" en dan kwam'J-wej mit liiv'Jrloa kwan-'w ien Spie:r. Voor de vormen met r zie ben. § 82. Hier volgen nog enige bijzonderheden over de persoonsvormen van de werkwoorden: 1. De werkwoorden die in de infinitief na ongedekte vocaal intervocalische d gesyncopeerd hebben, vertonen in bepaalde inversievormen een r wanneer het pronomen niet aan de persoonsvorm is geënclineerd maar enige nadruk heeft; zo bij bv. roan raden, rooien: roar-ik, roar-ie, roarJ-wej 1). Over deze overgang d> r vgl. § 1. Deze r heeft zich langs de weg der analogie uitgebreid over andere werkwoorden, die geen organische d bevatten maar in de vervoeging overeenkomstige vormen vertonen: naast roa'k raad ik, staat goa'k ga ik; naast roa'j raad je, goa'j ga je; naast roa'w raden we, goa'w gaan we. Naar deze parallelliteit konden ontstaan goar-ik, goar-ie, goar;;-wej. Zo ook, bij stoan staan: stoar-ik, stoar-ie, stoar;;-wej en bij duon: duor-ik, duor-ie, duor;;-wej. Naast deze laatste vorm noteerden we ook duod;;-wej. Uit roar-ik kon worden geabstraheerd ik roar'J, welke vorm staat naast ik roa. Naar analogie ontstonden zo ook ik goar;;, stoar;;, duor;;, waarbij tevens deze vormen gingen voldoen aan de regelmaat van Ie pers.sg. praes. op -'J, hoewel naast ik duor'J en ik duo de vorm ik dtto'J wordt gehoord. In een andere richting werkte deze analogie bij de verba met stam op t: van loat?} laten bv. zijn de enclitische inversie-vormen: loa'k, loa'i, loa'w. De formele samenval met raa'k raad ik etc. (en gaa'k ga ik etc.) deed ontstaan: laar-ik, loar-ie, laar;;-wei· 1
Eigenlijk roa-rik, snee-rik etc.
109
Twentse Taalbank
Dat inderdaad deze analogie naar de enclitische vormen gewerkt heeft, blijkt hieruit dat bij werkwoorden met stam op -t die deze enclitische vormen niet kennen, ook de vormen met rontbreken, bv. bij viJgèèt'f} vergeten, waarvan de inversie-vormen luiden: viJgèèt-ik, viJgèèd-ie, viJgèètiJ-wei. Wel wordt in de 2e pers.sg. (en plur.) dus niet een t maar een d gehoord, mogelijk naar analogie van de werkwoorden met stam op d, als bijv. rerj'f} redden, waar men in de inversie-vorm van de 2e pers., naar ie kiekt - kiek-ie, red-ie kàn verwachten: rerj'f} en viJgèèt'f} hebben, behalve in de 1e pers.sg., in de vervoeging dezelfde uitgangen: ie ret, ie viJgèèt enz. De verklaring van deze d kan niet gevonden worden in de intervocalische positie van t: de overgang intervocalische t > d is in het R. niet aanwezig; vgL ook: ie viJgèèt ae brilil jij vergeet je briL Praeterita kennen soortgelijke vormen met r: bij snien snijden, komen voor, naast de enclitische vormen (snee'k etc.): sneer-ik, sneer-ie, sneeril-wei; bij raan raden, rooien: rèur-ik, rèur-ie, rèuriJ-wej. Naast ik rèut staat ik rèuriJ; zo ook ik sneeril naast ik snee. Van zeq'f}, leq'f} en duan, waarvan de praet.-vormen oorspr. d hebben, komen voor: zèèr-ik 1), zèèr-ie, zèèriJ-wej; lèèr-ik, lèèr-ie, lèèril-wej; deer-ik (dèur-ik) , deer-ie (dèur-ie) , deeriJ-wej (dèuriJ-wej) , maar ook zèèr-iJ zei hij, lèèr-iJ legde hij, deer-iJ (dèur-iJ) deed hij. Uit deze inversie-vormen ontstonden: ik zèèr, lèèr, deer en hej zèèr, lèèr, deer, naast (le en 3e pers.sg.): zèè, lèè, dee (dèu), welke vormen ook in inversie voorkomen bij geënclineerd pronomen ik: zèè'k, lèè'k, dee' k (dèu' k); bij de 3e pers.sg. ook zèèd-il, lèèd-iJ, deed-iJ als in de 1e pers. plur.: zèèdiJ-wej, lèèdiJ-wej, deediJ-wej (dèudiJ-wej), enclitisch: zèè'w, lèè'w, dee'w (dèu'w). Ook bij de 2e pers. hoort men naast die met r vormen met d, enclitisch: zèè'j, lèè'j, dee'j (dèu'i). De niet-geïnverteerde praet.-vormen van de 2e pers.sg. en de drie personen plur. van zeqn, leqn en duan zijn: zèèrj'f}, lèèrj'f}, deerj'f} (dèurj'f}) of zèèr'f} etc. (vgL § 1). De d syncopeert in bv. rèun rooiden, rieden, sneen sneden, bèun boden. De voorkomende vormen met r treden niet altijd op: zoals naast ik gaariJ ik gaa wordt gebruikt en naast hej zèèr hej zèè, zo zegt men, zonder dat ons duidelijk werd welke factoren de keuze bepalen, behalve gaar-ie, ook gaa-ie en zii'-wej (enclitisch zii'w) naast ziiriJ-wej zien wij. Waarschijnlijk speelt ook hier het zinsrhythme een roL Ook kennen niet alle werkwoorden, waar men die zou kunnen verwachten, de vormen met r: rier-ie in plaats van ried-ie rijd je en ik rieriJ, biiriJ-wej bieden wij, bv. worden niet gezegd, hoewel, in geval van 1
Eigenlijk zèè-rik etc.
110
Twentse Taalbank
affect bv., wel ik snierg ik snijd; ik roarg bv., ik raad, rooi, daarentegen is, als gezegd, heel gewoon. Ook van wiin wieden hoort men niet wiirgwei etc., evenmin als bv. van luun luiden, huen hoeden. Het is mogelijk dat bij zwakke werkwoorden door de d in de praet.-vormen, de overgang d > r in het praesens wordt tegengehouden 1). De gevallen van d > r in verbale vormen na gedekte vocaal die we noteerden zijn: murg-wei moeten wij, dat voorkomt naast mutgwei (en, end., muo'w) en: ik har/harg, har-ik, har-ie, hei har (naast hei hadg) , har-g, harg-wei bij hefJrfi' hebben. 2. Vooral van hulpwerkwoorden of werkwoorden die óók als hulpwerkwoord kunnen fungeren, vertonen bepaalde persoonsvormen bij inversie assimilatie aan het geënclineerde pronomen; voor voorbeelden, als za'k zal ik, ku'i kun je, he] heb je, koo'w kunnen we, boo'w zijn we, enz., kunnen we verwijzen naar de paragrafen 90 e.v. Daar niet genoemd zijn: blie:'k, blie:'i, blie: 'w; blee'k, blee'i, blee'w bij blie:prp blijven; wo'k, WO], wo'w bij wo4rp worden; loa'k, loa], loa'w; lèu'k bij loatrp laten; koo'j bij koomrp komen; huo'k, huo'j, huo'w bij huoprp hoeven; gleu'k, gleu'i bij gleuprp geloven. Verder noteerden we: wee'k, wee'j, wee'w bij weetrp weten; krie:'k, krie:], krie: 'w; kree' k, kree], kree'w bij krie: qrp krijgen; ze'k, ze' j, bij zeqrp zeggen; gee'k, gee'i, gee'w; gaa'k, gaa'i, gaa'w bij geeprp geven; le'k, le'i bij leqrp leggen. Hier zijn het dus g en v die assimileren. Bij bv. vliiqrp en schrie:prp en andere werkwoorden, waarvan de etymologische betekenis in het zinsverband niet in verbleekte staat voorkomt, komen dergelijke geassimileerde vormen niet voor. 3. -mt kan in de 3e pers.sg. overgaan in -mp (vgl. hemp hemd): kómp komt; remp remt; nemp neemt. Naar analogie ook in het praeteritum: kwaanp kwam, naanp, nèunp nam. Maar: klömt klimt; wel zwömp zwemt. 4. Werkwoorden van het type vienrp vinden, braanrp branden, holrp houden (vgl. § 1) hebben in de vervoeging geen d: ik vienJ, holJ; vien-ie, hol-ie; vienJ-wej, holg-wei; zo ook in het praeteritum, als het een sterk werkwoord betreft: ik vum, hölg; vun-ie, vum-wej, höl-ie, hölg-wei. 5. Van zeqrp zeggen luidt de 3e pers.plur. zowel zekt als zegt, van leqrp leggen alleen legt, van liqrp liggen uitsluitend ligt.
1. De klassen der sterke verba Van elke klasse afzonderlijk worden telkens, aan de hand van een voorbeeld, vermeld: de infinitief; de vormen van de 3e p.sg. 1
Phonetische en phonologische condities zijn misschien ook van invloed.
111
Twentse Taalbank
praes., de 3e p.sg.praet., de Ie (2e en 3e) p.pl.praet.; het verleden deelwoord. § 83. Klasse 1. kiekrJ kijken - kik - keek - keekrJ - 8keekrJ. Evenzo worden vervoegd: bietrJ bijten, blie:p'Tfl blijven, drietrJ schijten, drie:p'Tfl drijven, gnie: zrJ stiekum lachen, griep'Tfl grijpen, kie:p'Tfl kijven, schelden, kniep'Tfl knijpen, mie: qrJ urinare, schrie:p'Tfl schrijven, slietrJ slijten, smietrJ smijten, gooien, striekrJ strijken, vrie:p'Tfl wrijven, wie: ZrJ wijzen, zwie: qrJ zwijgen. Als rien rijden - rit - reet - reen - 8reen8 worden vervoegd glien glijden, snien snijden. De 3e p.sg.praes. van liekrJ lijken heeft drie vormen: liekt, lik en lek, waarvan de laatste het minst gebruikelijk is. De beide eerste schijnen niet zonder meer door elkaar heen gebruikt te worden: men zegt huo liekt 't oe noow tuo?, in dit geval niet lik, maar wel: det lik mej niks tuo; zo: det liekt mej niks an 'n varkrJ maar wat lik tet tan hoog' hè. Het criterium voor liekt of lik (lek) is niet duidelijk; in plaats van lik kan men wel altijd liekt gebruiken maar niet omgekeerd. Ook V8wietrJ heeft naast v8wit de vorm met e; van het onp.ww. spietrJ spijten is de 3e p.sg.praes. spiet (het "echte" dialectwoord is muiirJ), van schienrJ schijnen schient.
a) vliiqrJ vliegen - vlög - vlèug - vlèuqrJ - 8vlèuqrJ. b) kroep'Tfl kruipen - krup - krèup - krèup'Tfl 8krèup'Tfl. Als vliiqrJ gaan: giitrJ gieten, b8driiqrJ bedriegen, kiizrJ kiezen, liiqrJ liegen, schiitrJ schieten. Als vriizrJ vriezen - vrös - vröör - (b8-)vröÖrrJ2vröÖrrJ wordt vervoegd v8liizrJ verliezen. biin bieden, heeft böt - bèut - bèun - 8bèun8. Als kroep'Tfl: doekrJ ineengedoken staan (wegdoekrJ wegduiken), gloep'Tfl gluipen, hoekrJ ineenduiken van pijn of kou of om zich te verbergen (hej hèuk acht8r 'n bósien) , roekrJ ruiken, schoe:p'Tfl schuiven, schroetrJ pochen, opscheppen, sloekrJ slikken, snoe:p'Tfl snuiven, stoe:p'Tfl stuiven, zoe:qrJ zuigen. Voor zoep'Tfl zuipen luidt de 3e p.sg.praes. zup en zöp. Bij deze klasse heeft zich aangesloten schroe:p'Tfl schroeven. Evenals buu:qrJ buigen, met uu, (- bug - bèug - bèuqrJ - 8bèuqrJ) gaan sluutrJ sluiten en spruutrJ spruiten. De 3e ps. sg. praes. van duukrJ duiken (in het water -) - dèuk - dèukrJ - 8dèukrJ is duukt. Geïsoleerd staat zucht trekt, tocht, waarbij verder geen vormen aanwezig zijn; schuulrJ schuilen en tluitrJ fluite~, worden zwak vervoegd. § 84. Klasse 2.
112
Twentse Taalbank
Verba, die oorspr. tot klasse 4 (5) behoren, hebben de neiging zich in het praeteritum en het partc. te voegen naar klasse 2; geheel volgens deze gaan in dit opzicht: bJwèèqrf bewegen, schaerrf scheren sprèèkrf spreken, stèèlrf stelen en wèèqrf wegen, met als 3e p.sg.praes. resp. bJweg, schaert, sprek, stèèlt en weg; maar naast bJweg komt ook bJwög voor. Als schaerrf scheren: zwaerrf (een eed zweren) - zwaert zwöör - Zwöörrf - nwöörw zwaerrf (etteren) wordt zwak vervoegd; van v'Jdwèèlrf verdwalen zijn de vormen: v'Jdwèèlt - v'Jdwèul - v'Jdwèulrf VJdwèulrf·
Praeteritale vormen zowel met èu als a (aa) hebben brèèkrf breken en neem1Ji nemen (vgl. § 86). § 85. Klasse 3. a) drirjkrf drinken - drirjkt - drurjk - drurjkrf - 'Jdrurjkrf. b) trekrf trekken - trekt - trök - trökrf - 'Jtrökrf. Evenals drirjkrf gaan: blirjkrf blinken, klirjkrf klinken, krimp1Ji krimpen, schirjkrf schenken, slirjkrf slinken, stirjkrf stinken, zirjkrf zinken. Als vienrf vinden - vient - vunt - vunrf - 'Jvunrf: bienrf binden en wienrf winden. Naar analogie van deze, met nrf < neh, hebben ook een praet.sg. op -t (vgl. § 1): spinrf spinnen en winrf winnen. De slotmedeklinker van het praet.sg. van zirjrf zingen: zUrjk (- ZUrjrf - nUrjrf); zo ook: sprirjrf springen. De praet.-vormen van schrikrf schrikken zijn schruk - schrukrf maar ook schrök - schrökrf; het partc. is 'Jschrukrf. Van vlichtrf vlechten: vlucht - vluchtrf (- 'Jvluchtrf). Als trekrf worden vervoegd: gelrf gelden (- gelt - gölt - gölrf - 'Jgölrf), help1Ji helpen, melkrf melken, schelrf schelden (praet. schölt etc.), smeltrf smelten, tre!1Ji treffen, vechtrf vechten. Met a in de inf.: star1Ji sterven (- star!t - stör! - stör1Ji - Jstör1Ji); zo ook: b'Jdar1Ji bederven, en zwar1Ji zwerven, dat ook een zwàk partc. heeft 'Jzwar!t) evenals barqrf bergen ('Jbargt). Naar analogie van bv. schelrf schelden, met ln < l4rf, hebben ook een praeLsg. op t (vgl. § 1): schelrf schillen, telrf tellen (- tölt - tölrf 'Jtölrf) , v'Jtelrf vertellen (als telrf; partc. ook v'Jtelt) en zwelrf zwellen. Van menrf mennen, zijn de vormen (vgl. boven): ment - mönt - mönrf 'Jmönrf, van merjrf mengen: merjt - mÖrjk - mÖrjrf - 'Jmörjrf. Zwak vervoegd worden: bastrf barsten, b'Jgunrf beginnen, drórjrf dringen, klöm1Ji klimmen; wà4rf worden heeft de vormen wàt - wàd'J wà4rf - 'Jwà4rf; zwöm1Ji zwemmen: zwömp - zwömd'J - zwöm4rf - nwöm1Ji..
§ 86. Klasse 4. stikrf steken - stek/stikt - stak - staakrf - 'Jstèukrf. Alle andere verba die oorspronkelijk tot deze klasse behoren hebben praet.vormen zowel met a (aa) als èu, behalve koom1Ji - kómp - kwaanp -
113
Twentse Taalbank
kwam1'fl - Jkoom1'fl, dus: brèèk1} breken - brek - brak/brèuk - braak1}f brèuk1} - Jbrèuk1}; neem1'fl nemen - nemp - naanp/nèunp - nam1'fl (met al)jnèum1'fl - Jnèum1'fl; àf hebben uitsluitend praet.-vormen met èu (vgl. § 84). Zoals uit 't bovenstaande blijkt heeft het praet.plur. a of aa. § 87. Klasse 5. èèt1} eten - et - at - aat1} - Jèèt1}. Zo ook: geepJ'!L geven (- gef - gaf - gaap1'fl- Jgeep1'fl) , lèèz1} lezen (-les -laslaaz1) - Jlèèz1}), mèèt1} meten, VJgèèt1} vergeten, vrèèttl, vreten. Met i in de inf.: liq1} liggen - lig - lag - laaq1} - Jlèèq1} en zit1} zitten zit - zat - zaat1} - JZèèt1}. Van gJnèèzn, een weinig gebruikelijk werkwoord, is de 3e p.sg. praes. gJnis. Van ziin zien, zijn de vormen: zet - zag - zaaq1} - JZiinJ. Het praet. plm. heeft steeds aa. § 88. Klasse 6. Hieronder worden genoemd een aantal werkwoorden, die oorspronkelijk tot déze klasse, tot die der reduplicerende werkwoorden behoren of oorspronkelijk zwak zijn, met aa of oa in de inf. en het parte. Het partc. heeft echter vaak, vooral bij de jongeren, de vocaal van het praet. overgenomen. De 3e p.sg.praes. heeft bij sommige, naast een vorm met a, een met ö. Ze zijn verder gekenmerkt door èu in de praet.-vormen. Het betreft: bloaz1} blazen - blas - blèus - blèuzTf - Jbloaz1}; broan braden - brat - brèut - brèun - JbroanJ; draaq1} dragen drag - drèug - drèuq1} - Jdraaq1}: graap1'fl graven - graf - grèuf - grèupJ'!LJgraap1'fl; laan laden - latjlöt - lèut - lèun - JlaanJ; loatTf laten - latjlöt lèut - lèut1} - Jloat1}/Jlèut1}; roan raden - rat/röt - rèut - rèun - JroanJ; roan rooien - rat/röt - rèut - rèun - JroanJ/JrèunJ; sloan slaan - slat/slöt - slèut slèuq,1}/slèun - Jslaaq1}; sloap1'fl slapen - slap/slöp - slèup - slèup1'fl- Jsloap1'fl; met eur in het praet. (§ 36): vaar1} rijden - vaart - veur - veur1} - Jvaar1}. ,Sterke en (naast) zwakke vormen hebben: haal1} halen - haalt haaldJ/hèul - haalq,1}/hèul1} - Jhaalt; jaaq1} jagen (op de jacht zijn, snel rijden, drijven) - jag - jachbJjèug - jacht1}Jjèuq1} - Jjacht/Jjèuq1}; lach1} lachen -lacht -lachtJ -lachtTf - JlaèhtjJlach1}; maakTf maken - maaktjmak - maaktJjmèuk - maakt1}jmèuk1} - JmaaktjJmèuk1}; ploaq1} plagen - plag - plèug - plèuq1} - Jploagt; proot1} praten (over de vocaal zie § 19 proot/pröt - prèut - prèut1} - JprootjJprèutTf; raakTf raken - rak - rèuk rèukTf - Jraakt; slaaq1J lijken (op)- slaagt - slaagdJ - slaag41J - Jslaaq1J; smaak1} smaken - smak - smèuk - smèuk1} - Jsmaakt; vroaq1} vragen C
)
-
vragjvrög - vrèug/vrugtJ - vrèuq1}jvrugt1} - Jvroagt/Jvroaq1}jJvrèuq1}. Wat het praeteritum betreft sluiten hierbij aan: loopJ'!L lopen löp - lèup - lèup1'fl - JlooP1'fl/JlèupJ'!L en ruop1'fl roepen - röp - rèup rèup1'fl - JruopJ'!LjJrMtpJ'!L.
114
Twentse Taalbank
Geheel zwak zijn: klaaqrf (hej klaagtfklag), klagen; woaqrf (hej woagt) wagen. Voor stoan staan zie § 91. § 89. Klasse 7. Van de oorspronkelijk reduplicerende verba kunnen hier (vgl. § 88) genoemd worden: a) ha1jrf hangen - ha1jt - hU1jk - hU1jrf - 'Jha1jrf; va1jrf vangen - va1jt vU1jk - VU1jy, - 'Jva1jrf.
b) hàlrf houden - hàlt - hölt - hölrf - 'Jhölrf. c) bakrf bakken - bakt - bakt'Jfbök - baktrffbökrf - 'Jbaktf'Jbökrf; valrf vallen - valt - völt - völrf - 'Jvölrf. Hierbij sluit aan pakrf pakken (grijpen) - pakt - pakt'Jfpök - paktrffpökrf - 'Jpaktf'Jpökrf. Van wasrf lavare zijn de vormen: wast - wös - WÖSrf - 'Jwastf'Jwasrff'Jwösrf, van wàsrf groeien: wàst - wàst'J - wàstrf - 'Jwàsrf, van schei4rf scheiden: scheit - scheid'J schei4rf - 'Jschei4rf; van vàlrf vouwen: vàlt - vàld'J - vàlrf - 'Jvàlrf. houw1'fl houwen, slaan is geheel zwak. Voor vluekrf vloeken zie § 92, voor stootrf stoten § 92, voor goan gaan § 91.
11. Praeterito praesentia Hiervan wordt telkens de hele vervoeging vermeld, inclusief de inversie-vormen die met het volgende pronomen nauw zijn verbonden; daarnaast komen altijd de volle inversie-vormen voor; vgl. § 82 2 • Van de drie personen pluralis is slechts één maal de vorm genoemd wanneer het de niet-geïnverteerde vormen betreft. § 90. weety, weten; praes.: 1. weet'J, 2. weet, 3. wet, 1.2.3. weet; inversie: 1. wee'k, 2. wee'j, 3. wet-'J, 1. wee'w, 2. wee'j, 3. weet-z'J; praeteritum: 1. W~tS, 2. wUSrf, 3. wus; 1.2.3. wUSrf; inversie: 1. wus'k, 2. wus-ie, 3. wUS-'J, 1. wus'J-wej, 2. wus-ie, 3. wUSrf-Z'J; partc. : 'Jweetrf. Kuny, kunnen; praes.: 1. kan'J, 2. kunt, 3. kan, 1.2.3. kunt; inversie: 1. kan'k, 2. ku'j, 3. kan-'J, 1. ku'wejfkoo'w, 2. ku'j, 3. kunt-z'J; praet.: 1. kun'J, 2. kunrf, 3. kun. 1.2.3. kunrf; inversie: kun'k, 2. ku], 3. kun-'J, 1. koo' w, 2. ku' j, 3. kunrf-z'J; partc.: 'Jkunt. duu:rrf durven; praes.: 1. duu:r'J, 2. duu:rt, 3. duu:rt, 1.2.3. duu:rt; inversie: 1. duu:r'kfduu:'k, 2. duu:'j, 3. duu:rt-'J, 1. duu:'w, 2. duu:'j, 3. duu:rt-z'J; praet.: 1. dus'J, 2. dusy" 3. dus, 1.2.3. dusy,; inversie: 1. dus' k, 2. dus-ie, 3. dus-'J, 1. dus'J-wej, 2. dus-ie, 3. dusrf-z'J; partc. : 'Jdust. zulrf zullen; praes.: 1. zal'J, 2. zult, 3. zal, 1.2.3. zult; inversie: 1. za'k, 2. zu'j, 3. zal-'J, 1. zu'wfzoo'w, 2. zu'j, 3. zult-z'J; praet.: 1. zul'J, 2. zulrf, 3. zul, 1.2.3. zuly,; inversie: 1. zu'k, 2. zu'j, 3. zul-'J, 1. zu'wfzoo'w, 2. zu'j, 3. ZlÛY,-Z'J. Het partc. van zulrf is weinig gebruikelijk ('Jzult).
115
Twentse Taalbank
muqrp (ook meuqrp) mogen; praes.: 1. magiJ, 2. magtfmeugt, 3. mag, 1.2.3. magtfmeugt; inversie: 1. ma'k, 2. ma'j, 3. mag-iJ, 1. ma'wfmeu'w, 2. ma'j, 3. magt-ziJfmeugt-ziJ; praet.: 1. mugiJ, 2. muqrp, 3. mug, 1.2.3. muqrp; inversie: 1. mug'k, 2. mug-ie, 3. mug-iJ, 1. mugiJ-wej, 2. mug-ie, 3. muqrp-ziJ; parte.: iJmugt. muetrp moeten; praes. 1. mue(f)iJfmuetiJfmut, 2. muetfmut, 3. möt (geaccentueerde vorm)fmut, 1.2.3. muet, mut; inversie: 1. mue'kfmu'k, 2. mue'jfmu'j, 3. möt-iJfmut-iJ, 1. muo'w, muriJ-wej, 2. mue'jlmu'j, 3. muefziJfmut-ziJ; praet.: 1. mUSiJ, 2. musrp, 3. mus, 1.2.3. musrp; inversie: 1. mus'k, 2. mus-ie, 3. mUS-iJ, 1. musiJ-wej, 2. mus-ie, 3. musrp-ZiJ; parte. : iJmttst. deuqrp deugen, wordt geheel zwak vervoegd. lIl. De verba wèèzrp zijn, duon doen, wilrp willen, goan gaan, en stoan staan. § 91. wèèzrp zijn; daarnaast komt ook voor de vorm wèè4rp; praes.:
1. biniJ, 2. bint, 3. is, 1.2.3. bint; inversie: 1. bin'k, 2. bi'j, 3. iS-iJ, 1. boo'w, 2. bi'j, 3. bint-ziJ; praet. 1. was(iJ); daarnaast komt voor waariJ, welke vorm voorkeur heeft wanneer wèèzrp als "zelfstandig" werkwoord wordt gebruikt; 2. waarrp, 3. was, 1.2.3. waarrp; inversie: 1. was'kfwaa'k, 2. waa'j 3. waS-iJ, 1. waa'w, 2. waa'j, 3. waarrp-ZiJ; partc. : iJwest. duon doen; praes.: 1. duo(r)iJ, 2. duot, 3. döt, 1.2.3. duot; inversie: 1. duo'k, 2. duo'j, 3. döt-iJ, 1. duo'w, 2. duo'j, 3. duot-ziJ; praet.: 1. deef deerfdèu, 2. dee4rpfdèu4rp, 3. deefdeerfdèu, 1.2.3. dee4rpfdèu4rp; inversie: 1. dee'kldeer-ikfdèur-ik, 2. dee'jfdeer-ie, 3. deer-iJ, 1. dee'wfdeen-wejf dèuriJ-wej, 2. deer-ie, 3. dee4rp-ziJfdèu4rp-ziJ; parte.: iJdoaniJ. wilrp willen; praes.: 1. wiliJ, 2. wilt, 3. wil, 1.2.3. wilt; inversie: 1. wi'k, 2. wi'j, 3. wil-iJ, 1. wi'wfwoo'w, 2. wi'j, 3. wilt-ziJ; praet. 1. woliJ, 2. wolrp, 3. wol, 1.2.3. wolrp; inversie: 1. wo'k, 2. wo' j, 3. wol-iJ, 1. woo'w, 2. wo' j, 3. wàlrp-ziJ; partc. : iJwilt. goan gaan; praes.: 1. goa(riJ), 2. goat, 3. giit, 1.2.3. goat; inversie: 1. goa'k, 2. goa'jfgoar-ie, 3. giit-iJ, 1. goa'wfgoariJ-wej, 2. goa'jfgoar-ie, 3. goat-ziJ; praet.: 1. gurp, 2. gunrp, 3. gunk, 1.2.3. gunrp; inversie: 1. gun'k, 2. gun-ie, 3. gun-iJ, 1. guniJ-wej, 2. gun-ie, 3. gunrp-ZiJ; paret.: iJgoam. stoan staan; praes.: 1. stoa(re) , 2. stoat, 3. stiit, 1.2.3. stoat; inversie: 1. stoa'k, 2. stoa'jfstoar-ie, 3. stiit-iJ, 1. stoa'wfstoariJ-wej, 2. stoa'jfstoar-ie, 3. stoat-ziJ; praet.: 1. stuniJ, 2. stunrp, 3. stunt, 1.2.3. stunrp; inversie: 1. stun'k, 2. stun-ie, 3. stunt-iJ, 1. stuniJ-wej, 2. stun-ie, 3. stunrp-ziJ; partc. : iJstoam. Voor de vormen met r bij duon, goan en stoan vgl. § 81 1 • 116
Twentse Taalbank
IV. Bijzondere zwakke verba § 92. bre'Yjr,} brengen - bre'Yjt - bracht'J - brachtr,} - 'Jbracht; dèè'Yjkr,} denken - dèè'Yjkt - dacht'J - dachtr,} - 'Jdacht. hep'Yfl hebben; praes. 1. hebJ. 2. hept, 3. het, 1.2.3. hept; inversie: 1. he'k, 2. he'j, 3. het-iJ, 1. he'w, 2. he'j, 3. hept-z'J; praet.: 1. hadJ/har'J, 2. harJ,r,} (harr,}), 3. had'J/har; 1.2.3. harJ,r,} (harr,}); inversie: 1. ha'k, 2. ha'j, 3. had-iJ/har-iJ, 1. ha'w, 2. ha'j, 3. harJ,r,}-z'J (harr,}-ZJ); partc.: 'Jhat. Vóór volgende vocaal komt, naast wej hept ook wej hep vóór, bv. wej hep 'Jr Jwest; zo ook in inversie: hep oe vàlk ook nàg kuom? (vàlk in de betekenis van "de gezamenlijke huisgenoten" heeft de plur.-vorm, in de betekenis van "publiek" de sg.-vorm van het werkwoord). leqr,} leggen -leg -lèè/lèèr - lèèrJ,r,} - 'Jlegt. Voor de vorm met r zie § 82 1 • zeqr,} zeggen; praes. 1. zegJ, 2. zegt, 3. zeg, 1.2.3. zegt; inversie: 1. ze'k, 2. ze'j, 3. zeg-iJ, 1. zeg'J-wej, 2. ze'j, 3. zegt-ziJ; praet.: 1. zèè/zèèr, 2. zèè'j/zèèr-ie, 3. zèèr-'J. 1. zèèr'J-wej, 2. zèè'j/zèèr-ie, 3. zèèrJ,r,}-z'J; partc.: JZegt. Naast zegt (praes. plur.) hoort men ook zekt; bij leqr,} leggen komt een vorm met k niet voor.
riin kammen Ct hoar U7tt-; t) - ret - redJ - rerJ,r,} - Jret/Jriim. Het attributief gebruikte partc. is g'Jred'J, dus bv. 'n eiqr,}g'Jred'J schoet, waarin riin de betekenis heeft van "vervaardigen". Men zegt echter zowel: 'k hep 't hoar uut'Jret als - uut'JriinJ. Kleen kleden (alleen gebruikelijk in de afleiding v'Jkleen (een dode) afleggen) - klet - klediJ - 'Jklet; opvallend is de ee van (v'J-)kleen, vgl. § 13. hiitr,} heten, genoemd worden - het - hed'J - Jhiitr,}. zwiitn zweten heeft de normale zwakke vormen zwiit - zwiit'J - zwiitr,} - 'Jzwiit. Van het weinig (meer?) gebruikelijke werkwoord plèèqr,} plegen, gewoon zijn, is .de verl.-tijdsvorm: plecht'J, de 3e p.sg.praes. plèègt; het partc. komt niet voor. luun luiden - lut - lud'J - Jlut. Overeenkomstige vormen heeft rtt7tn ruien: ntt - rud'J - 'Jrut/Jruut; zo ook bJduun duidelijk maken: b'Jdut - b'Jdud'J - b'Jdut. Van buutr,} ruilen zijn de vormen: böt - b7tudJ - JbU7tt. bruen broeden buetr,} stoken h7ten hoeden muetr,} tegenhouden vluekr,} vloeken zuekr,} zoeken bluon bloeden
-
bröt böt höt möt vlökt zöch blöt
-
bröd'J böd'J höd'J möd'J vlökt'J zöchtJ blödJ
-
Jbröt 'Jböt 'Jhöt 'Jmöt Jvlökt JZöcht Jblöt
117
Twentse Taalbank
kooprp, kopen - koch - kocht<J - <Jkocht. Van oudere mensen hoort men nog: - koft<J - <Jkàft. stooty, stoten - stöt - stöd<J - <Jstöt. wachty, wachten heeft de opvallende vormen wacht - wöcht - <Jwachtj <Jwöchty,; inversie-vormen: wach<J-wej; wöch-ie. Van het onpers.ww. dU13kY, is het praet.: ducht<J, de 3e p.sg. praes. dU13kt. De werkwoorden van het type meejy, maaien (zie § 13) hebben de vormen meit - meid<J - <Jmeit, etc. Voor maaky, maken, prooty, praten, raaky, raken, en smaaky, smaken zie § 88. Voornaamwoorden
a. persoonlijke voornaamwoorden § 93. Eerste persoon. singularis: nom. ik, clitisch 'k; dat.-acc. mej. De emphatische vorm ik<J nooit bij een Vf.: en ik<J mit mien la13<J stelty, van biiny" ik flód<Jr<J nog ies èèVrp, oav<Jr die schoaly, hen - en ik<J vót - mar ik<J niit, nee, ik wil geern ... -; in een opsomming van personen: toe wej, mien vrouw' en ik<J, vroeg<Jr nog vrej4y, - wee'j nog wel de'w ies van Echty, kwamrp" mit 'n drejy,: ik<J en iej<J en Lum<J Diekman? -; aan het eind van de zin in een vergelijking met as: mar ie ha4y, nog veul meer wil<J as ik<J - en die keerI, noow, die reist ook veul<J, veu r d<J lantbouwbaa13k, net as ib - ie weet meerr as ik<J! -. Ook wanneer het pronomen, bij een Vf., zwaar accent heeft, steeds de vorm ik: en koakpotstoaky, det kun-ik duon - har-ik liiv<Jr die sest<Jg gul4y, <Jhat! -; pluralis: nom. wej, enclitisch 'w; dat.-acc.: uons. wej omvat de spreker en de aangesprokene(n): (wejhept ies hen<Jwest, ik en Ruofien Diekman en Iit<J Bróqy, en Oal Bróqy, en Pou<Jl Luuni13). En Pou<Jl Luuni13 die zeg: maachies, zoo'w <JS noa d<J Gaanz<Jtolt<Jr goan? -; het omvat de spreker en anderen, die bij dezelfde beschreven gebeurtenissen, toestanden, gewoonten waren betrokken, in het verhaal over "vroeger": mar wej vroeg<Jr ien die old<J schuol<J, dan waa'w blied<J as t'r wient was - bot<Jrdónd<Jrdag; dan ha'j d<J boekweit<J riep<J; boterdónd<Jrdag zèèd<J-wej seens - ... ha'w 'n nej<J doomneerr en die kend' uons niit hè -; de spreker en zijn huisgenoten: veu r d' oorlog slacht<J-wej al<J joar 'n kuo - doar bej uons vroeg<Jr doar ien Geuzi13<J, was 't altiet zoo mooi jÓ13 -; de dorpsgemeenschap: wej hept al 'n b<Jgraaf<Jnisv<Jreeni13 <Jkreeqy, en dan wat t<J noab<Jrschóprp, wót uut m<Jkaar<J tröky, - d<J vrouwluu duot bej uons vandaag' an d<J dag nog wel veul<J wark - mar ik
118
Twentse Taalbank
weet zoo veul3 boe: fT} bej uons - mar wej muet rèèqT} heprp,; aS3 wej gien rèèqT} krie: gt dan boo'w v3kàlT} - RèèqT} muo'w heprp, bej uons, det is woar -; in het vervolg hierop wordt wej algemener, onpersoonlijker: mar wej krie: gt eerst mischien nàg wel snej -,overgaande in het "onbepaalde" ie: en dan krie:j 'n róm3l óp tie wèèqT} mit tie mód3r man! -; met een dergelijke overgang van wej op ie in het verhaal over vroegere bezigheden, waarin wej = spreker degenen die daarbij ook betrokken waren (de gezinsleden): en a'w dan die schoap3 schööfT} harf,T}, dan musJ-wej eerst spinT}; noow, en dan, a'w 3t mooist3 d'r wat uut harf,T}, dan mus-ie eerst al ies 'n poosien WÓl3 koarT} -; voor dit ie vgl. § 104; vgl. ook nog het possesivum uons § 98. wej kan worden uitgebreid met luu, met de betekenis: "mensen als wij, van onze soort": jeurf,T} bint goochJm! Doar kUnJ-wejluu niit ieeqT} an -. We noteerden zelfs: hej wil geern 'n beetien van uonsluuvàlk óp '3 plaat3 heprp, -.
+
§ 94. Tweede persoon.
Het pronomen van de tweede pers. pluralis zowel als van de tweede pers. singularis is ie, encl. 'j, bv. wat he' j doar?; dat.-acc. oe. Het heeft de verlengde vorm ie3 (iejJ) onder soortgelijke omstandigheden als ik: mit 'n drejT}: ikJ en iej3 en LumJ Diekman - die hept 't al mJraakJl veu r m3kaar! - zeg-iej3, mar aandJr meensT} die zegt . .. - wej kunt 3r ~tut goan! Ja, iej3 niit en ik ook niit - doar waa'k nooit b3nouwt VeUrJwest; iej3 wel? - ike? - Ja, iej3! - àch, vJrek iejJ -; eenmaal dus
àchter een imperatief, met zwaar accent en bepaalde gevoelsmodaliteit; vgl., alleen met accent: vJtel ie noow JS meer - noow mut ie mar-.
In Ruinen, evenals in heel Z.W.-Drente, kent men dus geen tweeërlei pronominale aanspraak: een ieder wordt er, onafhankelijk van maatschappelijke verhoudingen, leeftijd of geslacht met ie aangesproken. Men kan zich voorstellen (al is daarmee natuurlijk niet een verklaring gegeven van het verdwijnen van *doe), dat in een samenleving van een sociaal homogene bevolking, waarin iedereen tot dezelfde maatschappelijke "standing" behoort en waarin niet alleen volwassenen elkaar maar ook kinderen de ouderen, tot de oudsten toe, buiten de eigen familie-kring, bij de voornaam noemen, geen behoefte bestaat aan een onderscheiding in de pronominale aanspraak. Doet deze behoefte, bij een doorbreking van deze homogeniteit, zich wel gelden, bv. bij het aanspreken van de dokter of de dominee, of een "vreemde meneer", dan neemt men zijn toevlucht tot de omschrijving door middel van de "derde persoon" van titel of naam: wil doktJr èèprp,
119
Twentse Taalbank koom1[t? - woar kómp m'Jnee r vót, a'k vroaq'(f mag? - is Sas'(f ook 'Jtrouwt? -; of men vermijdt, in gezelschap van meer personen, de directe aanspraak en stelt bv. een dergelijke vraag in het algemeen of informeert via een van de andere aanwezigen, zó dat de persoon in kwestie de vraag als tot zich gericht kan beschouwen en tot reactie wordt uitgelokt. Toevoeging van titel of naam als vocatief verzacht ook al het "lompe" van de aanspraak alleen door ie: bin-ie ook 'Jtrouwt m'Jnee r? -. Deze vorm hoort men ook bij aanspraak van ouders door kinderen: wi' j èèp1[t koom1[t vaa? -; een dergelijke vocatief geeft aan elke vraag natuurlijk een ietwat vriendelijker voorkomen. Wij kregen de indruk dat vooral in gezinnen, waar "burgerlijke" normen enige invloed hebben, ook de omschrijving door de derde persoon opgeld doet: hef Vaa d'r ook hemwest ? - M uo mut zölf mar ies ziin -. Bij het schrijven van brieven in het Nederlands aan personen, die men bij mondeling contact vertrouwelijk zou aanspreken, in het Nederlands dus met "jij", wordt ie wel "vertaald" door "u". In het Ruinders komt voor de interjectie utoe, ook ètoe, bv. - rak'Jrt!; men heeft hierin wel een rest van *doe gezien (Kloeke, Nw Tg. XX, p.1). Over onbepaald ie - oe § 104. § 95. Derde persoon. singularis: zowel voor manlijke als voor vrouwelijke dieren èn personen alsmede voor niet-neutrale (soms ook neutrale) voorwerpsnamen wordt hej gebruikt; end. -'J, bv. det hef-iJ niit 'Jweet'(f -; dat.-acc. hum, 'm. Het pronomen zej, ZiJ voor vrouwelijke personen vindt ingang (vgl. § 50); dat.-acc. heu r, maar ook wel hum: het lijkt soms, dat de dat.-acc.-vorm hum voor vrouwen zich hardnekkiger verzet tegen heu r dan hej tegen zej! vgl. nog § 96. ZiJ (acc. ZiJ) wijst terug op niet-onzijdige stofnamen (§ 50). 't, 'Jt (acc. 't, 'Jt) op onzijdige voorwerpsnamen: en 't huus is b'Jhöl'(f, det is 't - (vgl. § 50); ook op (onzijdige en) niet-onzijdige stofnamen, in bepaalde gevallen: als het pronomen niet direct, maar slechts vaag, "neutraal" terugwijst op een reeds eerder genoemde of uit het verband te abstraheren stofnaam (§ 50): en dan laat'Jr... gU13-ie hen giikeery" grös lös gooi'(f, weer'n dag laat'Jr: klein öP'Jrties zet'(f en dan nog weer'n dag laat'Jr, as 't (het hooi, het gras) dreug'J was, ien dik' öp'Jrs . .. - en die bot'Jrdier'Jkteu r die kan wel zeq'(f: ie muet zorq'(f, de'j 't 'Jr guot uuttrekt, mar ie muet 't 'Jr ook uut kun'(f krie: q'(f! (de melk nl.) -; vgl. ook: a'j dan mit liiv'Jrloa d'r ies acht'Jr muq'(f' 'n week' of zes'J laat'Jr, dan mug-ie die zoe:r'J di13'(f ópèèty" mar dan was 't wellek'Jr (rolpens nl.) -. Het wijst, in verbinding met een praedicaatsnomen, terug op een
120
Twentse Taalbank
genoemd substantief (sg. of plur., van elk geslacht); 't is ar ook net 'n jÓ1'ja veu r - die wie:prp,! 00, wat bint 't felrp a'j ar an tuokoomt - was 't gien hiila best'J veerza aans? - hej krig t'r nàg 'n hóndart schoaprp, bej Noow, dan wàt 't 'n mooia köpal -. Het staat in de hoofdzin voor een subject- of objectzin : 't liekt ook niks det tie vrouwluu mit tie bloota biinrp hie: r oavar da weg jaagt -; een als-zin (§ 154): mit tie nata tiet, dan is 't niit mooi, a'j ala daaqrp rueprp, plókrp muet - as oe aans zoo'n varkrp ien da kónta bit jÓ1'j, dan wó'j 't wel gawaar! -; vgL ook: as tie ziikt' ien d' hàkrp zit, ik weet 't niit -. Een geijkt begin van een verhaal is: 't Zal mej nooit vagèètrp: 't wijst op wat volgt. In zeer veel gevallen duidt 't op iets, dat men uit het voorgaande verband kan opmaken, een handeling, een gebeuren, op de inhoud van het voorgaande; soms is de aanduiding al tamelijk onbepaald (onpersoonlijk). Enkele voorbeelden zijn: (het gesprek gaat over het "zetten" van roggemijten) : mar ja, zoo giit 't hè, d' iin die kan 't recht en d' aandar kan 't kroem - ie kunt op mien riprp, ,t Wilhelmus wel speulrp - Is' t waar wel? - en dan, as tan d'J gruova àfalooprp, was, dan wàda d'r laatar nàg weerr aèètrp en adru1'jkrp, net haast as 't niit óp kun - ja, zoo is 't altiet hè: 't knapt oe vaak' àf bej da boe:r hè; dan he'j 't mooi ien 't zin . .. - ik dèè1'jk'J: ja, hej hef mej net gie:r ganóg um zoo ien 't laant ta jaaqrp, mar ik heba 't awoagt; noow, doe 'k ar 'n Maandag ies weerr hemwest heba, noow, toe leek 't wel guot heur - ... en dan zi1'jrp! at plaerda tut Aansrp tuo, zoo mooi gU1'jk tet! - zoo was 't niit Tejs? - en as t'r noow iim doot was, was 't pasies zoo hè: dan wàda 't amzegt -; 't kan betrekking hebben op een substantief in een bepaling met mit, waarmee het door "zijn" is verbonden: huo was 't Dóndardag mit 'a keuchies; waarrp z' ien Möpalt ook duu:r? - Noow, at möt wel wat wilagar awest heprp, zegt-za - 00, was 't weer 'n beetien vlógar? - 't is jamar mit zoo'n die:r, mar 't is ta hoaprp, det . .. - 't v'Jraandart alamoala, mit 'a peerda ook al zoo hè - oavaral varaandart 't mit -; of men kan zo'n bepaling erbij denken: at mut ook altiet aans (met de varkens:), he'j wàl 't varkrp wel g~tot heprp, mar wàl d'r 'n dum, maagara kàp an heprp, zeg-a, mit mar 'n plaa1'jkarag halsien -. Sommige verbindingen met 't zijn in de teksten stereotyp : 'k heb a 't ien da gaatt~ - daar was 't um bagunt - daar he'j 't al - wat gU1'jk 't mooi (na een verhaal over vroegere belevenissen, uitgehaalde kwajongenstreken e.d.) -. Heel vaak is het uit het verband niet op te maken, waarop 't slaat; het is dan onbepaald, in bepaalde verbindingen onpersoonlijk: he' j ook nàg bej Jan 'Jwest da lesta tiet? Was 't toar ook nàg guot ien àdar? -; een vaste verbinding: en dan smàrqrps dan zat 't ar wel ies óp, (de'w zoo
121
Twentse Taalbank
laatJ weerkwam"!}) - dan kun 't oe wel ies oav3rkoom"!} de'j mit 'n aand3r zien hemp weerkwam"!} en dan zat't 3róp! -; vgl. verder (een keuze uit een groot aantal voorbeelden): 't gU13k 3r wel ies m3raak3l um weg - mar teeqrJSWOorr3g: 't is altiet wekrJ, en 't is mit '3 slacht zoo . .. - en dan die jÓ13t~ die schèup"!} mar teeqrJ die waaqrJs, net wat 't kun- iemuethumvuotrJ want 't giit bej d3 vuot! - en dan was 't mar èèp"!}, haJ d3 veltwachbr acht3r dJ bruok hè -; 't is object: SikrJs die hölt 't 3r dèè13k nàg bèètJr ónd3r as meist3r d3 Boe: r (= de wind er onder houden); mar as meist3r d3 Boe:r 't hoar warm was, dan wusrJ Z3 't ook wel! - die (koeien) duot 't al best -wej hept 't altiet nàg al oarJg guot 3doam (vroeger nl. , als pretmakende jonge meisjes) - wej hept 't 3r gistJ!rJ nàg oaV3r 3hat loa'w 't ies oaV3r 't laant he{J"!} - ... musrJ 't altiet óntgel4rJ -. Vgl. ook nog: hej hel 't óp '3 bàst - 't gaalt mej deur d3 vi13Jr (scheuten van zenuwpijn) - wej hept zooveul3 apJls det 't ha13t en scheurt - 't v3kàch teeqrJsWOO rr3g guot - ik heb3 't 3r niit groot óp = ik ben er niet erg op gesteld - wej kreeqrJ 't mit hum ien d3 klavie:!rJ = met hem aan de stok -.
Zeer frequent is de momentane, inchoatieve of duratief-perfectieve verbinding van 't met "gaan" (en modale hulpww.); het staat dan voor een gezelschap van personen: en as 't tan óp huus an gU13k, dan drèuqrJ d3 jÓ133s t3 wiilrJ - en dan gU13k 't óp AansrJ an en dan gU13k 't t3 H aanp3 deur - en dan gunk 't zi13rJt óp huus an - en dan gU13k 't an 't roosienbloem"!} - mit liiv3rloa, ja, dan mus 't Jr óp lös - dan mus 't weer óp Ruun3 an - en dan wied3r ien d3 zoom3r dan mus 't t3 nes óp - dan mus 't soap"!}s weerr óp 'n breirJ an - en dan wàl 't Jr óp lös en dan gU13-ie soap"!}s bej d3 moam hen, 'n bós stroo ónd3r d3 narm .,. doar gU13k 't hen -; eveneens met doar in deze functie maar met onbepaald 't ('t slaat niet op personen) en niet met "gaan" (deze constructie is echter wel mogelijk): en dan was 't mar èè'l}"!} en doar stuumdJ 't hen jÓ13 -; 't niet in een verhaal over handelingen van personen over wie verteld wordt, maar met algemene betekenis: noow is 't aans: noow giit 't óp 'J bakJr an - (= tegenwoordig koopt men brood bij de bakker).
Verder komt 't voor in bv. de volgende onpers. verbindingen waarin een constatering wordt uitgesproken betreffende het weer, natuurverschijnselen, de tijd e.d.: as 't mooi waer is ... - as 't weid3 (waaide) - 't was wintJrdag - 't was hiitJ gistJ!rJ - 't was mistJg, daanpJg 't rèèqrJt, snejt, lócht (weerlicht) - doar was 't leegJ (laag) - wat was 't Jr soa'l}"!}s mooi - as 't tan guot en wel duustJr was - 'k weet niit huo laat' as 't net was - as 't tan ien dJ veu rzoom3r kwaanp - 't is midag't is vief uu:rJ -. Vgl. ook nog: 't lut het (de kerkklok) luidt.
derde persoon pluralis:
122
Twentse Taalbank
zej, meestal Z;} (als zinsverbindend pronomen krijgt het zelden zijn volle klankvorm) ; dat. voor personen en dieren heur, acc. voor zaken, personen en dieren z;}, maar in voorzetselbepalingen van de twee laatste altijd heur. Z;} heeft dus in het zinsverband terugwijzende functie. Soms moet men uit het verband opmaken op welk, niet met name genoemd substantief het betrekking heeft: b;}lasti13 óntduukTf, det mag niit, dat wee'w al;}moal;} wel, mar àch, a'j z' óp zoo'n manie:r;} 'n beetien b;}knàlTf kttnt ... (de belastingcontroleurs) - mar as meist;}r d;}- Boe:r 't hoar warm was, dan wUSTf-Z;} (de kinderen in school) 't ook wel - Z;} woarschouw4Tf uons de'w wied;}r vót mttsTf goan (de mensen nl. die bij de brand het toezicht hadden) -; in een zin als de laatste nadert Z;} zijn functie van onbepaald voornaamwoord ("de mensen"): § 104. Zo ook in het volgende, waar nog sprake is van een bepaalde categorie van mensen, namelijk die aan het beschrevene meededen: nejoarsoap'ffls, dan gU13Tf-Z;} rónt; en dan oav;}ral zU13Tf-Z;} en dan daanstTfZ;} -; in het daarop aansluitende gaat de spreker over op het onbepaalde ie, dat de spreker zelf insluit: noow, en dan kree' j draa13k . . " en 'n köp;}l bej m;}naar, van 'n dat;}g, zoo'n koor wel! -. Z;} kan slaan op een bepaalde "huushàli13"; in een voorzetsel-bepaling van bej eigennaam wordt aangeduid welk "vàlk" wordt bedoeld: bej Rttof en Griit hept-z;} vleem Zundag vieftien keum kreeqTf hè - 'k weet nàg best, det Z;} bej Koop d' hiil;} hèèchies vól stroo ha4Tf zitTf -; uit het verband is duidelijk wie er worden bedoeld: bej Wil'ffl Kuup;}r, doar he'k nàg wel ;}west, doar ha4Tf-z;} 'n VeerZ;}! - want gist;}r doe bin'k bej iim en doe zegt-z;} ... - heb oe vàlk d;} knàlTf d'r al ien? - Ja, Z;} hept;}r d;} knàlTf ien -; vgl. ook: mien muo die V;}tölt 't seens wel: dan gU13Tf-Z;} van EchtTf hiil;}moal hen , doar noa Drieb;}r tuo, doar ha4Tf-z;} famielie en dan gU13Tf-Z;} doar hen - det hef mien vaa vroeg;}r ook wel V;}telt, van spuokTf hè; doe waarTf-Z;} binTf deurr ;}goam ... -
+
b. wederkerend en wederkerig voornaamwoord § 96. Als reflexief pronomen wordt de dat. acc.-vorm van het persoonlijk voornaamwoord gebruikt, ook bij de derde persoon: hej tie: rt hum mar wat "hij doet maar alsof"; van vrouwen: det maachien hef 'n raar anwàs;}l: zej (of hej) likt hum altiet um d;} ónd;}rlip;} -. Bij de pluralis zej staat het refl. heur (;}r) : die vr01tw'ffl! zej kunt heur (;}r) niit stil' hàlTf hè -. In bnik apart, afzonderlijk (bv. twee varkTfs bnik duon, det mue'j
123
Twentse Taalbank
b'JZik holy,) gaat een oud reflexivum zik schuil (Naarding, Drm. Bladen
N.S., I, p. 94). § 97. Het wederkerig vnw. heeft de vormen mgkaar(g) en mgnaar(g), welke, lijkt het ons, zonder onderscheid beide worden gebruikt; het kan zijn, dat de eerste," ook Nederlandse vorm de tweede verdringt; de laatste heeft ook de gereduceerde vorm y,aar, bv. Zg hept twar Wgk tg paky, ghat -. In voorzetselbepalingen ligt het accent op het voornaamwoord, niet, zoals in het Gronings, op het voorzetsel: Zg waan~ altiet bej mgnaarg - dg waaqy,s óp mgnaarg - klein en groot, deur mgkaar - dg noabgrschóprp wot uut mgkaar gtröky, - hej kneep 'm zoo ien mgkaar - mil mgkaar bgtaaly, - alg boe:ry, mit mgnaar - ie harfy, 't guot veu" mgkaar - twee keuny, hef-g veu r mgkaarg kreeqy, "twee biggen heeft hij
weten te redden". c. bezittelijk voornaamwoord § 98. Van mien, oe (sg. en plur.), zien, uonzg en heu r wordt bij attributief gebruik alleen het possesivum bij wej verbogen; het heeft de
verbogen vorm ook vóór neutra-sg.; wanneer ze met vocaal of h beginnen ook de onverbogen (c.q. verkorte) vorm, die in dat geval ook voor niet-neutrale subst. gebruikt wordt: wM-ie uonzg gelt gr dan an woaqy,? - uonzg maachien is latjg niit guot - uons Hendgrk(ien) -. Gesubstantiveerde vormen: det is dg miem, d' oendiJ, dg ziem (ziendg), d' uonzg; net zoo as 't miem (neutr.); ook met n-sonans: det is (bint) dJ mieny" dJ zieny,; met paragogische t (d) en zonder lidwoord: det bint oeny,t, uonzy,t; mieny,t was 'n Fótjgrs; is det zieny,dJ (of ziendg) ? Met naam van de bezitter: det bint (is) oeny, en det bint (is) Rttof zieny, (zieny,t); 'n aandgr zienl,}t; klèus (vrouwennaam) zieny,(t). De vormen met of zonder y, worden onafhankelijk van sg. of plur. beide gebruikt. Zien duidt dus ook op bezit van vrouwen; zo ook: mien muo zien fietsiJ. Soortgelijke "omschrijvingen van de genitief": dg buu:rman zien bólgchien -
oldiJ Sentien zien /tuus.
De gezamenlijke huisgenoten, waaronder eventueel meid en knecht, zijn uonzg vMk: de onzen; de uwen: oe volk, bv.: kwan uonzg volk, wej goat hen bedg - en dan wej, uonzg vMk, die deerfy, 't slot nooit op 'g deurr'J ... - hept oe volk dg haav'Jr al biny,? -; uonzg volk betekent ook: mijn ouders: bej uonZiJ volk ien hltUS musiJ-wej 't ook wel duon, wólg tiizy, en zoo -. Hoewel vMk in deze betekenis de pluralis-vorm van het Vf. "regeert", is het possesivum erbij zien en niet heu r : en die vótjky, die gU1'jy, zoo hoogg velt r uonZiJ volk zien huus latj'Js! -.
Over zuster of broer, dochter of zoon (aangeduid met de eigennaam)
124
Twentse Taalbank
sprekende, zegt men, zowel buiten als binnen de eigen kring: uons Hend?k, uonz? Iantien, enz. Voor verwantschapsnamen mien: mien breur Oar{ft, mien zust?r; mien oom? I an die woond? ind?rtiet bei Wes?l tltlt 't Kloost?r -; tot de eigen echtgenote: he'i ook bei mien breur Eèv?rt ?west? -. Ook tegen intieme kennissen, en zelfs familieleden spreekt men van mien vaa, mien mtlo; ja zelfs broers en zusters onderling doen dat in de eigen huiselijke kring; een Groninger, die in deze gevallen altijd spreekt van ons Paa(b?) , ons Moek?, doet dat vreemd aan: Harm (de eigen broer!), heb-ie mien Vaa ook niim? -. Een man spreekt tegenover derden over zijn vrouw van mien wief ()f mien vrouw?, maar ook: det mag-ik niit van 't wief - noow döt 't 1nej d? vrotlw? altiet ien 'n tróm?chien -; vgl. § 68. In "met z'n beiden" e.d. gebruikt de R. niet het bezittelijke voornaamwoord maar het onbep.1idw. (?): mit 'n beirf'{f, mit 'n al'{ft, mit 'n 1yq'{f -; vgl. § 68, ook voor: d? kàp döt mei zeer -, en dergelijke. d. aanwijzend voornaamwoord § 99. dis?, die (sg. en pl.); onz. dit, det; in geval van tegenovergestelde zijden: an dis? kaant? - an gim kaant? van 't huus -. Een opvallende casus-vorm: 'n boom van died?rgreut? Verlengde vorm: wej bint nàg wel wat àld?rwets van det? (wat dat aangaat) -. Substantieve vormen: 'k viem z? la13? zoo mooi niit as tis'{ft - en doe kómp I.v. w. en Koopien en Hend?k en die'{f die kwam"fl van Rutlm - dis? of dis'{fd? bint d? mien'{fd?, dierf'{fd? d? oen'{fd? -; dis'{fd?, dierf'{fd? kan duiden op sg. en plur., maar vooral op plur. Wordt het substantief nog bijgedacht: dis?, die? (dit?, det?). In het zinsverband wijst (zelfst. gebr.) die als subj. of obj. terug -op genoemde, niet-onzijdige substantieven of subst. in de plur.: en doe ha'w zoo'n groot' àld? vis?maand? ha'w en wej zegt: jÓ13?S, die bien?-wej bej D. an d? detlrr? - dan waar'{f hie: r meens'{f ien.Ruum, die gU13'{f zes week'{f hen plaq'{f stik'{f - mien vaad?r die schaqt nàg wel ies en doe was ioar ].R. en die bracht' htlm det al?moalt oav?r -; met overgang van die op hej (-?): en doe kwaanp tie àld? P.S., d? biist?koop?r, die kwaanp bej hum en doe zeg-? .. -; die wijst op een onzijdige persoonsnaam: ... zoo'n ankoom"fld? jÓ13chien, en die was d' aander màrq'{f zien guot kwiet -; op niet-onzijdige stofnamen: htlo koo' j an die wól?? - Die wàt ?r àf?schöör'{f! - en gest ktl'j wel krie:q'{f - Ioawel - I a; jaa, die smak best - ; vgl. ook: . . . 'n maand? vól törf ... , die kwaanp ?r ien - ; maar: vroeg?r ha'k t? stoet? altiet zoo, zeg mar, ien 'n klad?; àch, noow, dan nam ie det mit - ; vgl. § § 50, 95.
125
Twentse Taalbank In het volgende slaat die (plur.) niet op de genoemde persoonsnaam maar op diens gezin, zijn "vàlk": he'j ook bej mien breur EèviJrt iJwest? H ept tie ook al niit oariJg veerskalviJr? -; vgI. ook: mar doe M at1}s det stroomietien ien diJ braant iJhat hef doe gU1Jk 't iJr ook van. Wee' j det ook nàg wel, of niit? - Nee - 00, die harf1} zoo'n stroobultien bej huus staan .,. -; vgI. § 95 (ZiJ). Onbepaald is die in de volgende opsomming: d' iin' har'n ràkien en d' aandiJr 'n schoetien en diJ dadiJ 'n musien en die kousies, van aliJs zoowat -. det wijst terug op onzijdige voorwerpsnamen: zie § 50; in het volgende op een onzijdige persoonsnaam, maar dit is een bijzonder geval (vgI. beneden): det meenSiJ is toar ien nachtgiJwaat, det wil doar um tuo wel hen bediJ en det stiit iJr nàg wat tiJ lèèz1} ... -; verbonden door "zijn" met een praed.-nomen op substantieven van elk geslacht; sg. of pI.: det wat 'n goeiiJ meistiJr - det waar1} nàg weerr hiil aandiJr peerdiJ -. Op de inhoud van het voorgaande: mit pliJzie: r he'k tet altiet iJdoam daar mus sies van biJtaalt wàrf1}; àch, en det was altiet ook zoo mooi: dan probeerd'-ie det nahtu: rliJk zoo leegiJ meugliJk -; vóóruit op een volgende onderwerpzin : det is mej nàg nooit oaviJrkoom"fl, det ik etc. -; een volgende als-zin: det is mej nàg wel ies mooi zeg Jan B., a' j diJ koe: Z1} nàg ies weer nat krie: gt -; stereotyp is de verbinding (reactie van de ene spreker op wat de ander gezegd, beweerd heeft): ja, det zal wel -, met diverse modale schakeringen, bv.: (toegevend): ik liig' um diJ mietiJr la1JiJ niit heu r! - Nee, det zal wel, mar 'n dràliJchien viJkoop"fl, det ma'i wel geern! - har-ik liiviJr die sestiJg gulrJ,1} iJhat! Ja, det zal wel, mar ik'? niit -. Onbepaalde betekenis heeft det in: toe was tet 'n half jaar laatiJr . .. en doe . .. - àch, det giit domiet ien 't haast (= het loopt straks tegen de herfst) - (vgI. 't § 95). Voor die en det als hervatting of "steuntje" zie §§ 170, 187. det komt voor in onpersoonlijke Gonstructies als de volgende, vooral met "gaan"; het staat voor een groep van personen (vgI. 't § 95). Zonder modale bijbetekenis: en dan gU1Jk tet soap"fls weerr hen - en det gU1Jk toar die HiiziJgiJr gruenlaanrf1} achtiJr ien keerZ en wej bint toar net oaViJr d' Oa ... - en det giit toar trip trip tus'!} Rieksien en Jan ten OeviJr deur; gauw zeg Jan RieksZ, die baandiJr lös! -; met een ander werkwoord (duratief-perfectief aspect); de spreker vertelt over eigen ervaring (in de ik-vorm), maar det heeft algemene strekking (n.b. de volgorde det - ie - ik), naow ja, en det vrejt snachts al wat deur tut zoo'n uu: r' àf iim half twee, àch, en dan goa' j ook midiJl ien diJ nacht goa'i weerrumiJ, mar ik gU1JiJ ... -; met uitdrukking van zekere nonchalance, afkeuring, ontstemming: diJ jÓ1JiJ boe:r1} teeq1}swoo rriJg, àch, det giit
126
Twentse Taalbank
al:Jmoal hen d:J lantbouwkursus . . . -; vgl. ook: en det koard:J mar mit tie mes en mit tie plaqy, 't hiil:J joar deur man! (de boeren vroeger nl.) -; in de beide volgende gevallen kan det terugslaan op het voorgaande onzijdige substantief maar ook de hier bedoelde functie hebben, vooral in het laatste, waar det zou moeten terugwijzen op een onzijdige persoonsnaam (vgl. hiervoor): ik zat:J wat dwas óp ':J fiets:J en det di11,k det kwaanp mar kot:Jr óp mej an en det snórkt:J mar - det meens:J is toar ien nachtg:Jwaat, det wil doar umtuo wel hen bed:J en dat stiit :Jr nog wat t:J lèèzy ot wat t:J duon:J -; vgl. verder: det giit tie vèèn:J-streeky mar ien - det löp mar zund:Jr jas:J -; opmerkelijk is (det wijst niet rechtstreeks terug op Jantien): det jÓ11,:J volkienteeqyswoorr:Jg det is wat; Jantien ook: det hölt gien zeury óp, die wol ook 'n fiets:J hep'lfl-: een vaste verbinding. Een dicht hieraan grenzende functie heeft det in verbinding met "zijn" in de volgende gevallen: en dan zèèr-:J zoo'n vas (vers) óp en dan was tet zeg mag: oog omhoog, het gat naar boven, hier beneden droogt het niet, zèèr Hend:Jk tan - noow zegt tie jÓ11,y, die grap die woo'w hep'lfl; en det was mar 'n hoeraa, doar kwam'lfl die kiend:Jr an mit zoo'n. dik:J, broem lóm:Jrs:J haam - en dan bej brultty: 00 jÓ13, dan giit 't :Jr um weg: det is hósy en spri11,y -. Met attributief die en det grijpt de spreker dikwijls terug op een bepaalde, hem en de aangesprokene bekende situatie, die verder niet wordt aangeduid; in de dialoog: die schèitp:J!shónt, he] die ook nog? -; maar vooral in het verhaal, waar de "aanwijzing" duidelijk wordt uit het verband; hiervan zijn er talloze voorbeelden, o.a.: zegt noow mar: noow trouwt :Jr 'n paar hè; en die jÓ11,:J die het hen 'n aand:Jr:J meit :Jgoam - en doar he'w la13' oav:Jr :Jspat:Jlt mit tie Broabaand:Jr, was zoo'n dik keer[tien -: de spreker heeft "die Brabander" nog niet eerder genoemd maar deze was in zijn voorstelling al aanwezig; hetzelfde is ook het geval bv. in (de spreker heeft het gebeuren al gesitueerd): en ik:J mit mien la11,:J stelty van biiny, ik tlód:Jr:J nog ies èè'l}'lfl oav:Jr die schoaly hen en die schoaly die schiit ónd:Jr m:Jnaar ... - en dan kree'k 'n klap mit tie la11,:J stok' (die de meester in school had staan) -. In deze en dergelijke gevallen kan men de aanwijzing nog als "neutraal" beschouwen maar kán zij ook gemakkelijk geladen worden door een bijzonder affect: de spreker geeft een bepaalde situatie die zijn afkeuring, ergernis, spot, ironie, soms ook medelijden opwekt, en drukt die "psychologische modaliteit", behalve in de intonatie van de zin, in het gebruik van adjectiva en substantiva met een bepaalde gevoelswaarde, ook uit in het demonstrativum: smak oe die toe: z:Jl wel wat Kloas? (spr. bedoelt "de koffie") - ' n oerkyblatien, det is m:Jraak:Jl best (mar) det duo'j noow teeqyswoorr:Jg niit meer, wan' doar v:Jdiint
127
Twentse Taalbank
tie dàkt'Jrs niit an hè - die jaag'Jrs is aans 'n b'Jlab'Jrd'J buol: dan loopt-z'J doar zoo'n hiil'J haarst loopt-z'J doar mit tie groot'J vuoty, loopt-z'J doar deur d'J ruev'flL t'J slót'flL! - mar'k heb' ook'n hèèk'Jl an det stie: V'J g'Jmelk - en 't liekt ook niks tet tie vrouwluu mit tie bloot'J biiny, hie:r oav'Jr d'J weg jaagt -; zelfs zaken,die aan de ergerniswekkende situatie eigenlijk part noch deel hebben, kunnen door dit die of det daarin worden betrokken: ja, spàrt, àch: Z'J wilt hie: r noow die rónd'J van Ruun'J maaky" óp tie (!) fiets?}," det wil d'r ook um weg goan! - (de spreker verhaalt op een mopperende toon van al het werk dat je vroeger met de melk had) : en dan smàrqy,s, a'j dan àpstuny, bej d'J zoom'Jrdag, dan mus ie altiet vót noa die (!) keld'Jr ien ... - det stiit tàch niks mit tie glim'flLd'J koetsy" hie:r ien die (1) àld'J wèèqy,-en doe heurd'-ik van d'J week'J zoo'n keerl van det (!) stambuok heurd-ik t'r oav'Jr prooty, - en a'j 'Jr dan die bróm'Jrs bej hept! - N oow! En dan die kuony, mit tie (1) staty, hen boap'flL deur 't laant hen t'J bisy,! - det (1) giit tie (1) vèèmstreeky, mar ien. Medegevoel spreekt uit: det was hum ook wel t'J v'Jgeep1]t, die arm'J jÓ1j'J •. Eigenaardig is het gebruik van (het tweede) die in: zooveul'J as tie vrouw'J uut'Jstoan'J het, det wet tie groot'J Gàt! -. van die (altijd zonder accent) vóór een meervoudig substantief of een enkelvoudige stofnaam, van det wanneer deze onzijdig is, duidt op zaken of personen van een bepaalde soort, groep, hoedanigheid, die meestal is uitgedrukt in een begeleidend adjectief, soms in een andere bepaling; die en det hebben ook hier soms een bijzondere gevoelswaarde: dan stunt 'Jr 'n aand'Jrhalt vuot gróntwaat'Jr ien, van det vie: Z'J mestwaat'Jr hè - die kàcht'J van die àld'J knàly, óp - vroeg'Jr ha'j van die mooi'J zwatbónt'J varky,s - altiet van die dik'J hoazy, an - dan brachty, die vrouwluu oe van van die dik'J pamkuoky, mit spek - doe kwam'flL uons toar van die Ruund'Jr vrouwluu ienteeqy, - doar stuny, van die groot' iiky,boom'flL - hept-z'J patien van die kan'Jchiespap'flL - doe ha'j doar ien 0l4y,hoav'J ha'j ook van die maachies, van zoo'n joar àf vieftien'J, zestien'J - d'J noab'Jrschóp"l~, ja, det waary, van die kluchies huu: zy, zoo bej m'Jkaar'J -. Met een bepaling van hoeveelheid, waardoor het oorspronkelijk partitieve karakter van de verbinding nog duidelijker spreekt: en doe stunt 'Jr an weerskaanty, 'n dik'J bat'Jrej'J van die stiiny, - en an weers.kaanty, doar stoat 'n flót van die kasty, -; 'n beetien in het volgende is echter adverbiaal: en dan 'n beetien van die lócht'J moam, dan was 't 'J1 tàch zoo mooi -. § 100. zók'J staat vóór meerv. substantieven en niet-onzijdige stofnamen of collectiva, zók voor neutrale stofnamen; altijd zonder
128
Twentse Taalbank
lidwoord. Zelfstandig onzijdig zóks (= iets van dien aard) wijst terug op de hoedanigheid van de inhoud van het voorafgaande: zej zèè 't tàch aitiet, en noow ja, zàks ànthól-ie wel, zókg gnegcf,rf hè - zóks vien-ik vgschrikgliJk -; substantief, terugwijzend op een pluralis: Eèvgrt zien'!} waarrf net zókrf - hej het ook zók'!} -; vóóruitwijzend (vóór relatieve zin): en dan zókrf die achtgrbleep1'ft, die zèècf,'!} van ... -; ook met paragogische t: zókrft (= zulke kerels) bint gr mischien wel, mar ... -; wijzend op sing.: ik hebg net zók'!}t ik heb net zo een. zókg wijst op een kwaliteit die in het voorgaande ligt opgesloten; weet-ie wat tet nej loek is? - Nee, iejg wel? - Nee, ik ook niit; mar zókg la13 g ràk'!} . .. - ... en zókiJ óndeugdg - ... zókg ggzegcf,rf -; de aanwijzing gaat gepaard met gebaren die de hoedanigheid d.i. de uiterlijke vorm "schetsen": en dan zaat'!} daar zókg di13'!} deur, mit zókg takrf d'r an -. Aangezien die en det in van die, van det, in de vorige paragraaf genoemd, in zoverre onbepaald zijn, dat zij duiden op een zekere soort zoals de spreker zich die op grond van zijn ervaring of herinnering voorstelt, en zókg een dergelijke betekenis ook kan hebben, is er in vele gevallen weinig of geen verschil tussen deze beide "aanwijzende" pronomina (waar echter in van die nog de oorspr. partitieve betekenis aanwezig is, is vervanging door zókg onmogelijk, bv. in de gevallen aan het eind van de vorige paragraaf); vgl.: en dan kórhuonibr, die waar'!} d'r vroeggr ook, van die dikgatrf -, waarop de aangesprokene bevestigend reageert met: ja, zókg dikgatrf - dan hept Zg van det broeng guot, 't is net zók sie: rpsnat - en dan kree' j zókg mooig rólgchies t'r óp -; zókg subst. is praed.-nomen verbonden met "zijn": en wej waarrf zókg jó13gS, zókg snàtjó13gS nàg - wej waarrf mar zókg kleinties, dan musg-wej amit hen eerpglsroan - niit zókg knap1'ft boo'w mit mgkaar mar . .. jà13,!} bint niit wie: zgr! - Nee, zókg lumgls bint gt -; zókg (in dit geval niet vervangbaar door van die) heeft denigrerende gevoelswaarde, evenals bv. in het zojuist genoemde zók sie:rpsnat, in: zókg wie:p1'ft die bgmuijt heurr ook oavgral mit hè -. Met klemtoon is het bepaling bij een begeleidend adjectief (het is ook dan niet vervangbaar door van die; het kàn gevolgd worden door een omschrijving die antwoord geeft op de vraag: hoe ... wel, maar ook "absolute" graadomschrijving zijn, bv.): he'j ook keum kreeg'!}? - Ja, drejg, mar 't bint zókg minaaklggg di13chies! - en die bejrfvggaadJri13, det was tg mooistg vggaadgri13 die 'k ooit mitgmaakt hebg; det waarrf zókg mooig vggaadgri13S toar jÓ13! -. Vgl. ook: 't is la13 g zók mooi wark niit -; in dit geval ook: zoo'n mooi wark -, zie ben.
+
9
129
Twentse Taalbank
§ 101. zoo'n staat voor enkelvoudige voorwerps- en personen-
namen. Het wijst op een hoedanigheid die in het voorgaande ligt opgesloten; nadrukkelijk met accent: a' j z' óp zoo'n manie: r8 'n beetien b8knólT} kunt -; zonder accent: zoo'n kuo (die je wilde slachten nl.) die mus-is angeep1p hè - zoo'n vacht die nuem1p z' ook wel van 'n vluuns - mar as oe zoo'n die:r (een bij nl.) an d8 kàp stikt -. Een voorwerp van een hoedanigheid zoals de spreker zich die op grond van herinnering of ervaring voorstelt; zoo wijst dan nauwelijks meer aan; zoo'n is dan soms zo onbepaald dat het vrijwel gelijk staat met 8n, 'n: dan gU1)-ie óp zoo'n blók zitT} - a'j wat Wil8 he{J1p wilt zeg-8, dan mue'j d'r zoo'n spelleid8r bej he{J1p, zoo'n seeriemooniemeist8r -. Meestal met een begeleidend adjectief: Z8 goat tie kuonT} mar zoo mit zoo'n ie: Z8!T} piep8 óp 't ooqT}blik ien 't gat - wej harf,T} ook nàg zoo'n àld8 slipjas8 (accent op sliP-) kómp zoo'n groot wit spuok oav8rend8 - (en dan ha'w seens zoo'n schik) mit zoo'n àld8 pàt8m8nee an 'n touwchien - en dan ha'k zoo'n klein WÓl8koarT} jasien ha'k an ... uons Jan, det was nàg zoo'n ankoom1pd8 jÓ13chien -. Met denigrerende gevoelswaarde: mar mil liiv8rloa doe kwaanp 8r ook zoo'n Grun8g8r kwaanp 8r bej mej - en doe heurd'-ik van d8 week8 zoo'n karl van det stambuok heurd'ik t'y oaV8r prootT} - en dan zit 8r teeqT}swoo rr8g zoo'n streep óp, doar goatZ8 niit oaV8r! -. zoo'n heeft accent en duidt hoge graad aan: slootienspri13T}, doar he'w ook wel zoo'n Wil8 mit 8hat jÓ1) - mar gastT} det vien-ik wel zoo'n b8druojt wark -; met omschrijving van het effect: ik heb' altiet zoo'n smal8 bek, ie kunt ttut 'n membeun8 wel zoep1p, zèè mien k8m8roat seens - en det mit zoo'n vàlk! = met zóveel mensen; vgl. wat 'n § 68. In het volgende hoort zoo'n bij paar: dan kree' j zoo'n paar dik;) haansT} an (mogelijk en gewoner was geweest: 'n paar van die ... ) -. zoo'n laat het juiste aantal, tijdstip e.d. in het midden (vgl. § 68) : zoo'n viejtien keum har-8 d'r bej - det vrejt snachts al wat deur tut zoo'n uu:r' àj iin8 halj twee -. § 102. Naast de vorm zölj "zelf" komt de vorm zöls voor; de laatste vooral, maar niet uitsluitend, wanneer het pronomen sterk exclusief is: d8 bàt8r mus-ie zölj kaarT} - en dan mus8-wej zölj ook stoet8 bakT} hej möt zölj ook ies wat uutsnób8lT} - det mue' j zölj mar weetT} - en hej lacht8 zöls nàg gin niitf - mak Kleus zöls nàg stoet8? - stoet8bakT} deer8-wej ook zöls ien d8 noap1pt! - ik zeg8 bej mej zöls - 't is nàg veul8 arg8r veu r 'n aand8r as veurr oezöls - duot 8t zöls mar - det kómp zoo vanzöls -. "dezelfde" ("hetzelfde") is dnöljd8, d8zöld8 ('t zöljd8, 't zöld8), bv.
130
Twentse Taalbank
't is altiet 't zölda liitien - 't is dazölda - ; vgl. echter: det is netselda dat maakt geen verschil; 't is netselda wat (toegevend), d'r mankeert altiet wat an-. Vgl. ook nog: eiq'lJgaspun'lJ goar'lJ -, eiq'lJgabak'lJ stoeta e.d.
e. betrekkelijk en vragend voornaamwoord
Voor de relativa (die; det is niet erg gebruikelijk; ook voor wie, wat, det met "ingesloten antecedent") zie § 167. § 103. Vragende voornaamwoorden zijn: (zelfst.) wie, bv. wie heft tet adoana? -; wie zien is tet? van wie is dat? -; verouderend is wiila bv. wiila was tet? (vgl. § 104); ook in: wiila baduol-ie? welke bedoel je, tegenw. welk'lJ of wat veur'lJt (wafar) (sg. en plur.); wat, bv.: ik zega: want as 't knip en dóndarsknip dan kan'k 'n klein beechien meerr as 'n aandar; doe zeg-a: wat is oe dan wel tuoadoana? -. Bijvoegelijk: wat veu r mànstars he' j ien da fietsatasa? - huo zoo'n fietsa heb-ieja?; zelfst.: huo zók'lJt bint 't?; huo zók'lJt is 't? hoe zo een is het? wat menigst'lJ vraagt naar de datum: - he'w vandaaga? -.
f. onbepaald voornaamwoord (incl. onbepaalde tel- en hoeveelheidswoorden)
Voor onbepaald (onpersoonlijk) 't, at zie § 95. § 104. iind "iemand": nàg iina kàjie? - en as t'r noow iina doot was - en doar ha'k d' hiil' oapwt dràk oavar aproot mit iina - gistar doe bin'k bej iina -; iina "één"; met bep.lidw.: d' iina rekt d' aandar ook wel ies tuo - d' iina har 'n ràkien en d' aandar 'n schoetien -d' iin' is tàch altiet knapar as d' aandar -; zonder lidw.: doe wàd' ar iina wakar - ... det ar iina óp 'a róga ien da sloot lag hè - ha'j d'r iin' an 't vra1'J'lJ? - doar is ar mej iin' (een haas) óntkoomw - 'k zal oe nàg wel iin' (een borrel) iensche1'Jky, -; aander: ik kan 'n klein beechien meer as 'n aandar -d'r bint wel aandar'lJ (andere mensen) bej uons heu r -; 'n aandar zien'lJt die van een ander. gieniind "niemand, niet één": doar kan gieniina wat óp teeq'lJ herW - en dan kun-a d'r gieniina krie:q'lJ - van mien breurs is ar gieniina kómpoabal veu r -. aldman "iedereen"; alaman miint det-a 'n óndeuqy,t wiej hej - ik har alaman um mej tuostoan - en dan alaman an die brej - alaman is niit liek (alle mensen zijn niet gelijk) - ie kunt alaman niet vroaq'lJ -. Zd: soms kan men uit het verband opmaken welke speciale groep van personen wordt bedoeld; za is dan niet volslagen onbepaald (vgl.
131
Twentse Taalbank
ook § 95); het is altijd subject: as t'r iin'J g'Jboorl} wàd'J, dan zèè'j 't t'J buu:rt'J rónt, det 'Jr 'n jó1jk g'Jboorl} was; noow, en dan gU1j-ie weerrum'J en mit liiv'Jrloa dan kwam'tfl z' ies an t'J sprèèkl} (de mensen uit de buurt) - mar dan gtt1jl}-z'J, al'J boe:rl} mit m'Jkaar ... - ; Z'J is geheel onbepaald: 't möt wel wat wil'Jg'Jr 'Jwest hep'tfl zegt-z'J - det nuemt-z'J teeql}swoorr'Jg mar spàrt - Z'J harf,l} vroeg'Jr ook hiil'Jmoal aand'Jr peerd' as noow - en den mus-ie soap'tfls bej d'J moan'J mus-ie boekweit'J bienl}; noow, det duot-z'J noow ook niit mee - a' j eerst reiz'Jg'Jr bint, dan loat z' oe veurr al'Jrhaand'J jlapdràll} loat z' oe loop'tfl- doe wàd' 'Jr 'Jwarkt heur! jaa, 'k wil niit zeql} det-z'J noow niit wat duot! -; afwisseling met passivum ook in de volgende apokoinou-constructie: en doe Zttll}-z'J doar die nej'J stroat'J zul 'Jlegt wàrf,l} -. Een op zichzelf staand geval is: hej drólt Z'J = hij liegt, neemt je ertussen (z'J is object). ie komt in de teksten heel veel voor met onbepaalde betekenis, met name in de verhalen over werkzaamheden, belevenissen, gewoonten e.d., waaraan de spreker en anderen deel hadden (hebben), uiteraard alleen als subject; bv.: spinl}, dan he'j 'n józ'J wól' ien d' haant en dan trap-ie mar en dan spin-ie; en dan giit 't t'J klós' óp net zoo la1j'J a' j hum vàl hept; en a' j hum dan vól hept' dan duo' j 'Jr 'n nej'J weerr ópdoar rönd-ie zoo óp an; ie rönrf,l} zoo acht'Jr Kroal en oav'Jralla1j'Js, doar was'n patien, doar lèij,p-ie zoo hen - ie muql} niit zi1jl} noa tien uu: r'Jie huojt zölj niit meer t'J kaam; 't giit noow zoo hen d'J bàt'Jrjabriek jÓ1j; ie zet t'J pull} noow mar an d'J weg hè -; met hep'tfl object concurreert de verbinding met de constructie waarin dit object subject is (+ "zijn") bv. in: bàt'Jrdànd'Jrdag, dan ha'j d'J boekweit'J riep'J - vroeg'Jr had-ie d'J noab'Jrschóp'tfl - ie harf,l} vroeg'Jr um d' Oa ... die bruokgrónrf,l} hie:r en doar ha'j zoo'n gluen'Jg'J spiek'Jr ha'j óp ''J bri1jk -. Met overgang van wej op ie (vgl. § 93): en dan waa'w mit 'n hiil koor, wel twint'Jg, viep'tfltwint'Jg bej m'Jnaar'J; en dan kree' j eerst toar ... -; ie heeft accent: en dan ien 't lest'J dan mug-ie dan ook help'tfl -; dat.-acc. van ie: dJ pókJl die deer oe wel ies zeer! - en dan J.K. oe mar weerr achtJrnoa -. wa t; zelfstandig in diverse functies: noow zal-ik ook nàg JS wat v'Jtelrp - 'k wil niit zeqrp det-z'J noow niit wat duot - hej is wel wat Jwent! - doar woo'w nàg wat mit bJlèèp'tfl- d'r is wel wat àj (van de prijs nl.) det is hiil wat aans - det liekt mej nàg wel wat - ie kunt wel wat vJtell} mar . .. -loa'w mar 'JS oaVJr wat aans prootrp - det was wat! -; zoo wat: ... en dJ dad'J 'n musien en die kousies, van al'Js zoo wat - det jeuts, det is aans nàg wel ies mooi - J euts? - Ja, det duot-z'J patien ook - 00 ja? aab'J-joet en zoo zoo-wat? -; bijvoegelijk; bij stofnamen e.d. (sg.): 'k har d'r nàg wat keez'J tUSl} - eerst ies wat haav'Jrmàlt - wat Pèèk'Jl d'r oav'Jr - die iin'J die har nàg al wat gie:r (uier) - ie muet nàg al wat stók
+
132
Twentse Taalbank
an n varkT} hep1'ft - Ja, wat'n wónd,Jr; en ja, mut ook nàg al wat le13t' ien zitT} -; bij meervouden: ie trekt gr al wat 1Jwraakgls en wat kàp1'ft d'r bej - d'r stoat wat muu:rties an dg kaantg - en dan poaktT}-zg doar wat koalties óndgr uut tie kachgl - ik har d'r nàg al wat zàrqT} oavgr -; vgL ook, zonder wat: kept tie ook al niit oargg veerskalvgr? -. Voor constructies met wat als: 'n dag àf wat, 'n stók àf wat; '11, moal àf wat een paar maal, vgL nog § 68. Uitroepend wat: wat '11, ónkàstT} en wat 'n rómgl! - wat 'n veerzg, wat '11, kóntg kar die veerzg! wat 'n lilgkg kee r[! - wat 'n groot vel hè -; wat he'w glachT} - wat was 't gr soap1'fts mooi -; vgL § 68. al8s: laatgr doe g2t13k algs óndgrstgboap1'ft, doe mus gr laant wèèzT} mar doe lag al'Js ien d' as'J - det is net as z' al'Js deur m'Jnaar wouw'Jltik weet 'Jr al'Js van! - spinT}, doar wee' j al'Js al van -; van al'Js: van al'Js ku'j 'Jr vien4t~ - ... en die kousies, van al'Js zoowat - van al'Js ku'j d'r van krie: qT} -; vgL det is oav'Jral zoo mit, mit ''J b'Jlasti13 en oav'Jral mit, oav'Jral v'Jraand'Jrt 't mit - Z'J koomt oav'Jral um'J (= om van alles) -. niks (in sommige verbindingen bijw. van ontkenning in sterke graad): en dan veu r 't glas g'JkeekT} en dan was t'r niks - d'r was niks mit tg duom - giit niks àf (van de prijs nL) - zit niks ien - ie kunt 'Jr gien bliks'Jm van v'Jstoan, niks! - d'J keuchies hept ien '11, poosien niks 'Jhat - en dan he' j hiil'Jmoal niks! - aans tan he' j altiet niks as spek ied'Jr keer die v'Jraand'Jri13, is mej niks t'Jweert jÓ13 - det is niks veu r '11, boe:r heur - mar det wàd'J niks - ik vien'J d'r niks an - 't liekt 'Jr ook niks óp - ie kept 'Jr niks an t'J koop -; versterking van gien: det is wel b'Jdruoft, as zoo'n meist'Jr niks gien leidi13 ónd'Jr die jÓ13T} hef - niks gien wónd'Jr de' w zoo dóm 'Jbleep1'ft bint -; det is '11, g'Jteut en 'n ggwouw'Jl van niks - '11, taal van niks! -; vgL: hej wet narqT}s van - Z'J geeft narqT}s um'J -. patien -. bijvoegelijk: "sommige": d'r waarT} patien boe:rT} die harJ,T} d'r wel twej tut drejhónd'Jrt schoap1'ft - g'Jleuft mar det patien wie:p1'ft d'J bruok an hept! -; zelfstandig, gecombineerd met (bepaald of onbepaald) Z'J "sommige(n)": en dan mit ''J àST}pluog hept Z'J 't patien nàg al 'Jdoamjeuts? - Ja, det duot-z'J patien ook - wat hept Zg patien d'r mislgk'J bult~ hemzet! - hept-z'J (de koeien) patien van die kan'Jchiespap1'ft - wat goat-z'J t'Jkee r patien jÓ13! -; zonder ze: wat waarT} d'r patien laat'Jr gek (boos) - 't is b'Jdruoft, zoas 'Jr patien altiet kwoat 2tm'J wàt -; in de volgende gevallen fungeert patien nagenoeg adverbiaal ("soms"): mar ie ziit patien ook nog oar'Jg'J raar'J, van die mal'J ràg'J bult~ hè - Z'J waar~ hie:r patien oar'Jg ke2t r (coloradokevers nL) -. aId vóór meervoud; bijvoegelijk: al'J boe:rT} mit m'Jkaar - doe waarT} al'J waaqT}s van Hi1:s St2tn~ hie: r bej d'J fabriek -; al'J = "elke":
133
Twentse Taalbank
aliJ weekiJ elke week; aliJ moant; aliJ joar maar ook aliJ joars elk jaar; aliJ màrq?} elke morgen; aliJ daagiJ of aliJ daaq?} elke dag; die kuo stiit óp aliJ daaq?} = die koe kan elke dag kalven; vgI. ook hej hef diJ vrOUWiJ óp aliJ daaq?} -; ien aliJ giJval in elk geval; vgI. ook aliJman "iedereen", boven. al die: en dan prikt-ie al die zwatiJ di13chies t'r uut -; al det g:JZeu r -; al 't wark veu r niks -. aliJrhaandiJ: a'j eerst reiziJgiJr bint, dan loat z' oe veurr aliJrhaandiJ flapdràl?} loat z' oe looPrtt -. aliJbei: wej zaat?} d'r aliJbei ien-. aliJmoaliJ: ook de vorm al:Jmoalt komt voor: det wee'w aliJmoaliJ wel diJ wiil?} aliJmoal óp miJnaar an - ZiJ bint aliJmoaliJ vót - en dan schoe:rd-ie z' aliJmoaliJ weerr àf - en dan haald-ie z' aliJmoalt uut 'iJ keldiJr hen - det guot kàmp aliJmoal mit outoos - mar det gU13k aliJmoal nàg al guot det is aliJmoal veurbej - en die bracht' hum det aliJmoalt oaViJr -; zo hoort aliJmoaliJ ook bij het object en niet bij het subject in: det he'w aliJmoal tuo - wat netiesiJr leerr-ie 't al:JmoaliJ -; vgI. ook: en doe ha'k iJr aliJmoal bakkei?} ien (in de fietstassen). -. aliJgaariJ wordt ook gebruikt, met dezelfde betekenis en op dezelfde wijze als aliJmoaliJ; bij het object: det he'j aliJgaariJ tuo -; bij het subject: as tan diJ meens?} al:Jgaar ies ien diJ spiigiJl kiekt - 't is hie:r al:Jgaar nàg miJraakiJl best ien nàdiJr -. eDkdld "enkele"; Waar?} e13kiJliJ kiendiJr die wàl?} geern hefJrtt det 't nàg hiitiJr wàdiJ (van spreker A.); een merkwaardige vorm in: doe wàrJ,?} d'r ook giin biet?} ViJbouwt en 'n enk:Jltien akiJr mit haaviJr -; de vorm enkiJltien (in plaats van 'n enkiJl akiJrtien), met zwaar accent, is wschi. incidenteel ontstaan uit de behoefte de geringheid van het aantal te accentueren. Zelfstandig: enkiJl?} (sommigen) hept nàg zók:J stàpwoorrJ,?} hè - enkiJl?} wàt daliJk kwoat - ; vgI. patien. ieddr, zelfstandig: ied:Jr zien eiq?} wark -; bijvoegelijk: iediJr keer die viJraandiJri13 -; naast ien aliJ giJval ook: ien iediJr giJval -; iederiiniJ iedereen (= aliJman). vdschei~:ç.: bijvoegelijk: d'r wàt nàg al viJscheirJ,f!, moal oaViJr haantienbak?} iJdoaniJ - ZiJ mus?} viJscheirJ,?} moal hen en weer trek?} -; zelfstandig: wej hept iJr nàg viJscheirJ,?} (borrels nI.) iJhat van 'n stuu: ViJr hè -; viJscheirJ,?} miint ... (verscheidene mensen); viJscheirJ,?} is ook adverbium ("vaak, menig keer"): det dee'w vroegiJr viJscheirJ,?}. m i ins td: die noabiJrschóprtt bint óp 'iJ miinstiJ stèèn nàg -; wie diJ miinsb mes mèuk; vgI. ook: die bint miinst al ópiJstapt hè -. vdschil:ç.dd (niet erg gangbaar): ie muet ook al an viJschil?}diJ di13?} vólduon - (van spreker A.).
134
Twentse Taalbank
wiild "enkele"; bijvoegelijk: wej hept nog wel wiilJ ap8ls; zelfst. : heb-ie nog wiil8? -; het Gronings gebruikt hier (zelfst.) goun'(}t; in Roswinkel wel'(}dJ -; wiilJ veroudert; vgI. § 103. Enkele (andere) woorden die betrekking hebben op een onbepaald aantal of een onbepaalde hoeveelheid, zijn: veuld "veel"; bijvoegelijk: wej kreeq'(} nog niit veul8 foet8rs heur d8 vrouwluu duot bej uons nog wel veul8 wark - d'r mut veulJ gelt wèèz'(} - aans krie:' j zooveul8 schiitJrs - zooveul8 boe: r'(} bej uons -; zelfstandig: zit niit veul' ien - doar is veulJ vJraand8rt um Ruum tuo - as /'r dan zooveulJ ofgu13k -; adverbiaal: 'k heb8 toch zoove~tl8 lach'(}!. weindg: eerder toe haq,'(} d8 boe:r'(} ien Ruun8 ook giin gelt, hiil weimg - "weinig" is vaak: niit veulJ. meer: ie hept meer gelt, meer kuon'(} -; dan ku'j d'r ook meer (geld) veu r krie: q'(}: opvallend is: ik heb8 giin meer törf ik heb geen turf.meerhej mut ook al gien meer draa13k hel>'lft -; wej huoft 8r ook giin meer bej i;} hep'lft (niet nog iemand) - ik hebJ giin meer ik heb er niet meer van. giin "geen": giin gelt, giin wark; ie muet giin prooties hep'lft; gieniine niemand (zie hiervóór) ; verbogen vorm: zej kwam'lft giimr tiet weer ze kwamen laat weer; ZJ gaat giimr tiet hen bed8-; zelfst. : giin'(}t (plur. en sg.). 'n buol: d'r bint 'n buol keerZs die niit veul8 t8 koop hept - 'n buol miet'(} wot 8r ;}Zet - 'n buol Friiz'(} hie:r ien Ruun8 - dan was 8r 'n b~tol vrömt volk - wej hept 'n buol wilJ hat - hie: r wot 'n buol j8neev8r ÓpJslÓb8rt - 'n buol gelt - doar hej 'n buol schaa van, g8weldig veulJ -; zelfstandig: doar hept 'n buol um8 raert - d'r goat ook wel 'n buol (koeien nI.) an kapot - óp '8 nes is ook wel 'n buol v8raandJrt -. 'n paar: en dan kwam'lft d'r 'n paar mas8sjees mit hè - hej kan d'r nog best 'n paar (biggen) bej hef;'lft -; 'n köpdl: wat hef tie jÓ13J van Luut ook 'n dikJ kÖp8l schoap' óp 't ooq'(}blik hè Cn kÖP8l schoap8 = een kudde schapen) - dan waar'(} d'r 'n kÖp8l maachies bej mJnaar - 'n mooi köpJltien bej mJnaar -. 'n flót: 'n flót van die kast'(} stoat toar - . 'n batdrej d: 'n dik8 batJrej8 van die stiin'(} - . n pdseel:'n hiil p8seel stroo slèit,q,'(} z' hum deur d' hèèq,'(} hen -. n beetien of 'n beechien: 'n beetien waat8r - 'n klein beechien mar-. 'n Iu tien een kleine hoeveelheid, bv. 'n lutien ee rp8ls -. 'n flutien: een kleine hoeveelheid van een vloeistof; 'n flutien melk -. Het tegenovergestelde is 'n plump melk. Omschrijvend met een zin: doe dreep'lft d' aand8r morq'(} ik weet niit huoveulJ paar klomp'lft ien dJ bin'(}leidi13 -; vgI. ook: wat was t'r 'n volk: ioeveul8! -. VgI. ook nog § 68. J
J
135
Twentse Taalbank De Infinitief. A. Dei n fin i tie f zon der (u m) tg § 104. In verbinding met "moeten", "kunnen", "willen", "zullen" en "mogen" (resp. 38,5%, 33%, 13%, 10,5% en 5% van het totaal aantal van deze verbindingen). We geven enkele voorbeelden, die tevens verschillende betekenis-schakeringen der hulpwerkwoorden - zij het niet volledig - demonstreren (over "durven" inf. § 130): en dan mus-ie kaarJ} en as tan die bàtgr ies groot was dan mus-ie z' uuttrekJ} en dan mus-ie z' uutwasJ} en dan 'n moal àf vief zesg àf zeup1JI' mus-ie Zg deur wasJ} - a'j 'n goeig kuo hep1Jl' wilt dan mue'j ook nàg wel 'n goeig pries geep1JI' ie muet nàgal wat stók an 'n varkJ} hep1Jl' diJ noastg noabJrs die musJ} vJkleerjJ} - ie muet hum 't spinJ} mar ies v'JtelJ} - wej wat muo'w noow nejg weeb duon.;; - dan mus-ie muet rèèqJ} hep1Jl' die àldJ meensJ} ies heurJ} jÓ1j zoo'n kuo die mus-ie angeep1JI' det mue' j zölf mar weetJ} . . . die zeg: wej muet t' aop1JI't 'n mooiJ bak uuthaalJ} mu' j hum ies kalm ópzeqJ} ie muet niit altiet zooveul'J leuqJ}s v'JtelJ} ik vieng d'r niks an, det mlte'k eerlJk bJkenJ} 't möt wel wat wilJgJr Jwest hep1Jl' (op de markt) - det mut vroegJr- ook mooi Jwest hep1Jl' hè-. hej hef 't aans wel an dJ macht jÓ1jJS, hej kun 't ook wel duon - ik kan det wel wachtJ}, zoo is 't noow niit kun-ie wel Friis vJstoan? die jÓ1jJ} die kunJ} zoo hat loop1Jl'! óp zoo'n manie:rJ ku'j ónvJwacht schèupJr wàrjJ} - en wi'j noow wel gJleup1JI' de'k vanmiddag sestJg gulrjJ} an die kuo vJdiinJ} kun? - ie kunt nooit weetJ} - ie kunt wel prooties hep1Jl' en ie kunt mej wel wat uutlachJ} mar . .. - det ku' j nàg wel'n keer weerr oaVJr duon! - ZJ kunt veulJ bèètJr óp tiet dJ buol schoon hàln' ie kunt mej wel wat vJtelJ} mar ie muet Jr tweemoal daags óndJr! - en det ku' j bJgriep1Jl': wej hàldJrdJbàldJr doar boap1JI' uut tie boom! - och ja, det ku' j wel JS zoo hep1Jl' - ie kunt weetJ} det 'n àldg fietsJmaakJr ien dg feestkómisie zit - en dan kwaanp Mams: det kun-ie mit mJkaar bJtaalJ}! -; andere vbb. van kunJ} = moeten: en dan kun LamJchien (de spreekster zelf) koakpàt mit stoakJ} ... de'i doar SundJsmàrqJ}s noa zuekJ} kunJ} - en dan kunJ} dJ kiendJr die kunJ} zeelties leqJ} -; mogelijkheid-potentialis: ie kunt tie keer[ ook nàg wel tiJ veu[g an dJ neuz' ha1jJ} dan kunt 't 't oe wel ies oavJrkoom1Jl' de'j mit 'n aandJr zien hemp wee rkwam1Jl' kan wèèrjJ} de' k Jr wel 'n stókien bei VJgèèt'J - d'r kunJ} ook nàg wel ies weer raarJ sneibujJ} koom1Jl' d'r is ook 'n aandJrJ meuglJkheit: d'r kan ook 'n vJdreugt kalf ien liqJ}! -, ik wil dJ guut uut hep'P - die wil dJ buol kapàt hep1Jl' hè - dJ meensJ} die wilt bJdrèuqJ} wàrjJ} ik wil ook wel mit oe prootJ} mar. , . - die
+
136
Twentse Taalbank meensT} wàlT} mej gJleup1'fl kee r[ ... waarT} e13kJIJ kiendJr die wàlT} geern heç1'fl ... - - wil-ie det vanoap1'flt niit duon? 'k wil niit zeqT} det-zJ noow niit wat duot, mar. .. kun-ie 70el Friis VJstoan? - Nee man, niks - 00, det wà'k zeqT}. - ZJ wilt noow hie:r die róndJ van RuunJ maakT}, óp tie fietsT}, det wil d'r ook um weg goan! - ... vanoap1'flt wilt-z? dan noow oavJrleqT} doar woo'w (praes.) nàg wat mit b?lèèp1'fl! - ik wil mar niit vJtelT} wie 't was - en doe wilt z' èèt'l} en doe . .. - wi'j noow wel gJleup1'fl de' k vanmiddag sestJg gulrj,T} an die kuo vJdiinT} kun? - wat hef mej det Jjàkt - Det wi'k gJleup1'fl! - . . . . wan' dan za'k tJ toe:r die za'k bJgunT} en det zal mej nooit VJgèètT}: ... - noow zal-ik ook nàg JS wat vJtel'l} van dJ kJsoasie - mar 'k zal 't oe màrqT} wel ies ja, wat zu'j d'r an duon, det is t'r bej hè vJtelT} - en ik zal det nèt bJkiekT} - oaVJr d' aandJr kaantJ is 't ook veul? vJbèètJrt, za'k niks van zeqT} - a' j dan zoo'n vat vól melk hept en ie zult toar dJ trap1'fl mit óp 100p1'fl- 'k zal oe vJtelT} det tet kàlt is! zu'j ook nàg wel ies mJraakJls bJlèèp1'fl- hej zal d'r wel hoastJ weer wèèrj,T} - twee hef-J dan veu r mJkaarJ kreeqT}, die zult noow 't lèèp1'flt wel hàlT}ie zulT} oe 'n bóchJI kruulT} -; óók met praet.: zul die D. ook raar schrikT} niit? wat zul det wel Jweert wèèrj,T}? ie zulT} zeqT}: wat wil zoo'n snórJboart Me:r hè - zulT} die (rogJbultT}) ook niit ienlekT}? - Z1ÛT} d'r d' eerpJls hoastJ ien muetT}? -. ie muqT} niit zi13T} noa tien uu:rJ - uonZJ vàlk die muqT} niit tap1'fl det handJIT}, nee, det mug'k en det ma'k vandaag' an dJ dag nàg geern duon - mar det mag hum niit hindJrT}; die kee r[ mag ook wel wat van di) natuu:rJ d'r bej heç1'fl! dan dacht-ie de'j Jr nàg 'n fli13kiJ brulftJ van kreeqT}? - Noow, ma'j wel rèèkT} jÓ13 -. § 105. De inf. met het modale "laten". De verbinding vertoont diverse modale schakeringen; meestal bevat de zin het "toegevende" mar; het subject is ie p. pI. (of sg.): loa'w mar 's oaVJr wat aans prootT} - wej hept 't noow al oaVJr dJ biistT} mar loa'w 't ies oaVJr 't laant heç1'fl - ik zegJ: wat vroag-ie? ViefhóndJ.rt en tien gulrj,T} zeg-J; ik zeg: noow, loa'w d'r mar gien kiendJrwark van maakT}, ik zeg-i): vót, veerdrejkwat -; een stereotype verbinding is: loa'w mar zeqT} -, bv.: dJ kuonT} loa'w mar zeqT}, det giit noow ook nàg weer mit kuunst -: de spreker omschrijft zijn gedachten, duidt ze slechts vaag aan: ("het land wordt "kunstmatig" bemest maar) de koeien worden tegenwoordig ook al kunstmatig bevrucht". Ook in het volgende staat het zinnetje in de context en betekent het zoiets als: laat ik het zo maar zeggen (noemen): en dan zegt ZJ teeqT} loa'w mar zeqT} teeqT} 'n heileuvJr (ooievaar), wat zegt-zJ daar teeqT}?: 'n eibiJrt! -.
137
Twentse Taalbank
Wanneer "laten" de imperatieve vorm heeft en het subject van de inf. in de acc. staat, grenzen de gevallen soms dicht aan die van "laten" + acc. +inf. (§ 114): loat hum noow zölf mar ies uutprakiJzeerT} wat 'n tuut' is -; de modaliteit is vaak die van onverschilligheid: en doe zeg-iJ: wi'j diJ stoetiJ nàg weerr heVrp,? Ik zegiJ: nee, laat hum (de hond) iJr noow mar 'n stàP ien vrèètT}, want noow heb'-ik iJr d' oariJgheit ook àf -; vooral met verzwijging van dat subject: wat goat-ziJ tiJkeer patien jó1j! - 00, loat mar vluekT}, hindiJrt niks -; (n.a.v. een georganiseerde wielerwedstrijd, die wel de nodige ongelukken met zich mee zal brengen): mar afein, loat mar fietsT}, loat mar jaaqT}! -; vgl. ook loat 't valT} zooas 't wil (ook: loat iJr van valT} wat wil = laat er van komen, worden wat er van komen, worden wil). Opmerkelijk is het gebruik van ("laten" +) hen, dat deze modaliteit nog versterkt; het subject heeft de nom.-vorm; de inf. is in deze verbinding " zwaar" , d.w.z. nog verbonden met een object en een vzbep.: 10at-iJ dan hen 'n flat óp 'iJ kàp krie:qT}, ook 'n miJraakiJl -; een dergelijke, incidentele infinitief (het subject in de acc.-vorm) in: 'n membeum, det snapt tie keerZ weer niit wat veu r 'n di1jk as tet is hè N oow ja, loat hum mar hen wat membeunT}! (= lààt 'm zeuren over dat "membeum"). Dit hen is ook Gronings (Ter Laan, Nw Gr. Wbo p. 321). § 106. Het omschrijvende duon heeft in de volgende zinnen verzwarende functie. Het verschijnt in participiale vorm, het hoofdww. in de infinite vorm; de zin staat in het perfectum of is passief: die hef aans wat swabiJrT} ien Ruum doan' hè - wat he'k toar wel lachT} um iJdoam! - det hef ook bliekT} iJdoam - d'r wàt nàgal viJscheirj,T} moal oaViJY haantienbakT} iJdoam -; het kan zijn dat de behoefte van de spreker het ongewone parte. van deze infinitief te vermijden, ook tot de omschrijving met duon heeft geleid. In een imperatieve zin, een min of meer vaste constructie: duot toar mar ies dèè1jkT} umiJ -. Voor duon bij een al of niet afgescheiden infinitief in aanloop zie §§ 116, 117.
§ 107. Blie:prp, (blijven) is verbonden met de infinitieven zitT}, liqT}, stoan; omschrijft het duratieve aspect in: dan bleef tiJ bàtiJr stoan tut BàtiJrdóndiJrdag -, de "onpersoonlijke" en (wel daardoor) minder gangbare pendant van: dan lèutiJ-wej (lèut-ie) dJ bàtiJr staan . .. -.Het duratieve is nog versterkt door mar: hej bleef mar zitT} -; zitT} figuurlijk gebruikt ("ergens mee blijven zitten" = 't niet kwijt kunnen): dJ rómiJl die hàliJ-wej oaViJr, doar blie:'w mit zitT}-. Blie:prp, geeft aan dat de handeling van de inf. door duurt ondanks omstandigheden die het tegendeel zouden kunnen doen verwachten: en huo gU1jk 't mit tie haam, gU1jk-iJ ook óp 'iJ loop, àf niit? - Nee jÓ1j, hej bleef mooi röstiJg liqT} - diJ veearts
138
Twentse Taalbank
die hef h~tm iemspuit en nàg ies weerr iemspuit en èèpt[l-wel bleef-iJ mit 't voel stoan -. Het omschrijft, met stoan, het momentaan-perfectieve aspect: en Gaert bleef mooi stil'J stoan, mid'Jl ien det waat'Jr hè en doe ieniins bleept[l--z'J stil'J stoan - de klàk'J is blie:pt[l- stoan -. blie:pt[l- + tiJ § 125. § 108. goan wordt, ter omschrijving van het inchoatieve aspect, verbonden met de infinitieven zit1}, liq1}, stoan - de drie "elementaire" rusttoestanden van elk levend subject -, waarmee het een nauwere eenheid vormt; in de teksten is het frequentst goan + zit1}: en die giit mooi àp 't gat óp zoo'n Pàl'Jchien zit1} - ie goat mit 't gat ien d'J bus'J zit1}, kloar is 't; vroeg'Jr was tet hiil'Jmoal aans ien Ruun'J - en dan gU1j-ie óp zoo'n blók zit1} (bij het kaarden nI.) boo'w bej Jan ten O. óp 't stroo goan liq1} - dan muet-ik mar óp tie stók àf wat pak1} stroo goan stoan en dan mue'k toar mar wat . .. -. Ook goan + loopt[l- (= er van door gaa.n) komt voor: ZiJ kun1} ook niit goan looPt[l-" zoo b'Jnouwt waar1}-z'J - ... mar doar slèup-'J dèè1jk wat bej; ik zeg'J: d'J schoapt[l- goat oe loopt[l-! Doe zeg-iJ: àà, 't velt is roem g'Jnóg -. Bij andere werkwoorden dan de hier genoemde staan andere middelen ten dienste om het inchoatieve aspect uit te drukken: zie §§ 118, 128. VgI. ook nog: Jentien van K. v. d. K. die trouwt ook hè (= gaat trouwen). De inf. bij "komen (+ adv. van richting) in de volgende zin is de aanduiding van de wijze van komen; hij heeft de waarde van een praed. attribuut: en doar kómp tie haam ankók'Jl1}: kààk kààk - = ... kómp ... an, ni. kàk'Jl1}. De verbinding van koomt[l- + adv. + zet1} is vast, d.w.z. in de gegeven betekenis wordt dit werkwoord niet anders dan in de inf. en met koomt[l- gebruikt: ... dan kiek-ie al ies as t'r al 'n vark1}skoop'Jr an as tiJ veu r1}st'J zend'J óp ''J zend'J slèut, dan kwamt[l- d' kómp zet1} achtJrst1} ópzet1} -; het adv. van richting is hen (uut - hen): en dan kwamt[ld'r doar 'n twint'Jg vaat1} uut ''J keld'Jr henzet1} en dan mus-ie die drej keer bàs'Jl1} doe d' aand'Jrdagsmàrq1}s doe kwamt[l- die lui uut 't velt hen zet1}, die wàl1} heu r maal óphaal1} -. Voor dit u~tt - hen vgI.: en dan haald'ie z' al'Jmoalt uut ''J keld'Jr hen -. "komen" + tiJ § 125 (Gaan
+) hen + inf.
§ 109. In de in de voorgaande paragraaf behandelde verbinding van
+
"gaan" infinitief van verba van rust en loopt[l-, is "gaan" hulpwerkwoord van aspect; de infinitief is niet finaal (meer). Hij kan wel zo worden begrepen in de verbinding van "gaan" hen inf., bv.: wej go at
+
+
139
Twentse Taalbank
hen melkT} -; een zin als deze zal men zich nl. oorspronkelijk moeten denken als: wej gaat hen/melkT} -: hen is adverbium van richting, de inf. is finaal. In de genoemde zin is hen thans nauwer verbonden met de inf. dan met het Vf.; hij moet opgevat worden als: wej gaat/hen melkT} -, zodat hen + inf. het karakter heeft van een bepaling van richting en formeel gaat lijken op de constructie in bv.: wej gaat hen dJ markt -, waarin het oorspr. adverbium van richting geheel als voorzetsel fun-· geert; andere vbb. van dit hen = "naar" zijn: 'k weet nog best de'w hen dJ kJsoasie gUYJT} - die gUYJT} hen huus - 't giit noow zoo hen dJ bàtJr-· fabriek en dan van Spie:r röndJ-wej hen BeilT} hen boap1JI; - hen buutT} -, etc. 1). In: wej gaat hen melkT} - heeft "gaan" in zoverre nog zijn eigenlijke betekenis, dat er sprake is van een zich op weg begeven, van de spreker af naar de voor de hand liggende plaats, om (daar) te melken, m.a.w. er ligt tussen het subject van de zin en de plaats van de handeling van de infinitief altijd een grotere of kleinere afstand die "gegaan" moet worden. Aan de andere kant is de verbinding omschrijving van het inchoatief aspect, in zoverre dat er gesproken kan worden van een voornemen, een gereed staan om de gegeven handeling, zij het op een andere plaats, te beginnen. Valt de volle nadruk op de handeling en wordt "het gaan naar" als bijkomstig gedacht, dan is het finale karakter van de infinitief geheel op de achtergrond geraakt en domineert de omschrijving van het inchoatieve aspect; in dat geval is er weinig verschil tussen bv.: en dan laatJr, 'n dag laatJr, twee daaqT}, gUYJ-ie hen gii-keerT} - en de constructie, in dit geval, met "gaan" + substant. inf. + "aan": gttYJ-ie an 't giikeerT} - (vgl. § 118), waarbij dan in 't midden wordt gelaten of men zich nog naar de plaats van het giikeerT} moet toe begeven dan wel daar reeds aanwezig is. Men kan echter de constructie van "gaan" + hen + inf. niet gebruiken ter uitdrukking van het inchoatieve aspect van de handeling ter plaatse, dus, op de plaats, waar het melken verricht zal worden, reeds aanwezig, niet zeggen: kóm-an (kwan), wej gaat hen melkT} -; dan zegt men uitsluitend: wej gaat an 't melkT} -. Voorbeelden van "gaan" + hen + inf. uit de teksten zijn: smeitietseerst gUYJ-ie 'n POOZJ hen plaqT} stikT}, èèp1JI; laatJr gUYJ-ie hen zóq,T} stikT}, laatJr hen törftrekT} - mar ik g~tYJJ liivJr hen sparJmeejT} - a' j hen hettjT} gUYJT} - en dan mien vaa die gUYJk seens hen boekweitJ bienT} -. In al deze gevallen is sprake van een bepaalde werkzaamheid op de boerderij; de 1 "naar" is zo altijd hen; maar noa in combinatie met adverbia van richting: noa dg keldgr ien - noa dg nes óp - noa dg sloot ien - dan gU'lJk 't noa 't vak ien-; ook: dg keldgr ien - etc., zonder praepositie.
140
Twentse Taalbank
inf. is dikwijls verbonden met een object, dat met de inf. een nauwere en vaste eenheid vormt. Zo gaat men ook hen bouw'lfl (ploegen) - hen knàlrp plókrp hen zeejrp - hen màlgbultrp streirp - etc.; en hen melkrp als de koeien in het land zijn; staan ze op de stal, dan gaat men, als men thuis is, althans dicht in de buurt van de stal: an 't melkrp -. Ook "moeten" en andere modale hulpwerkwoorden ("willen", dat een voornemen uitdrukt) worden aldus met hen + inf. verbonden ("gaan" kan zijn "weggelaten"): ik zal oe vgtelJ}, detg-wej ien dg haarsdag nàg 'n buol daaqrp hen knàlJ}plókJ} muet! wat wiedgr hen mus-ie hen eerpglsroan - ik wil hen melkrp -. Ook andere werkwoorden dan die een bepaalde bezigheid of werkzaamheid op het land betekenen, treden als inf. in deze verbinding op; dat de plaats van handeling op zekere afstand van het subject verwijderd ligt, blijft van kracht; heel duidelijk blijkt dat bv. uit: wee' j wat?: goa'w eerst 'n pooz' hen sloap'lfl; boo'w bej Jan t.O. óp 't stroo goan liqrp-; vgl. verder: ik zegg: noow goa'w hen bie:r koop'lfl- doe mus hej nàg weer hen óphaalrp (het object bij de inf. is reeds genoemd, nl. keunrp "biggen") is t' r nàg eulie ien huus? A ans mue'k eerst hen haalrp vroeggr zèèrg-wej: wej goat hen scheuvgl-ränrp -. Men kan ook iemand doen gaan (= sturen) om (ergens) een bepaalde handeling te verrichten: z' hept hum hen óphaalrp :Jstuu:rt -. Het subject kan ook op de plaats van handeling zijn of geweest zijn; de afstand is dan die tussen die plaats en het "standpunt" van de spr~ ker; het subject is een tweede of derde persoon: woar is Kloas? - Die is hen bietrp haalrp -; de zin staat in het perfectum: hej nàg hen zwäm'lfl :Jwest? zej bint hen inschrie:v'lfl :Jwest (voor ondertrouw) hej is èè'l)'lfl mit hen kiekrp :Jwest -; in dit geval kan ook de spreker zelf subject zijn: ik ben nàg èèp'lfl hen zeqrp :Jwest.; het object bij de inf. zeqrp is de aangesprokene bekend. De plaats van handeling (een bep. van plaats met praep. hen) kan ook worden genoemd: wej bint al hen v:Jscheirj.rp stèèn hen kiekrp :Jwest-; na de inf.: die gU1'Jk vroeg:Jr hen vrejrp, det wee'j wel, hen RUling -; vgl. ook: zu'k nàg hen die klto hen kiekrp muetrp? -. In de voorlaatste zin, evenals trouwens in sommige van de daarvóór genoemde gevallen, is het aspect van de zin iteratief of consuetief; hij betekent: die had verkering in Ruinen -. Vgl. ook: die giit teeqrpswoorr:Jg hen eerpglsroan -, van iemand die "seizoenarbeider" is en momenteel zijn kost verdient door bij een ander aardappelen te rooien. In de besproken gevallen gebruikt het Gronings de inf. + hin t:J, dus bv. wie goan hin tg me:lkrp - moutrp hin t:J heujJ} - 'k bin hin we:st t:J zwem'lfl - hai gait teeqrpswoorgg hin t:J eerapglkraap'lfl -; of, als het al of
141
Twentse Taalbank
niet moeten afleggen van een zekere afstand in het midden blijft, de constructie met "aan het"; geisoleerd staat de "modale" toevoeging zonder tJ: loop hin schiety, (óm mie) -; met een vzbep.: wie biny, aal noa vJschaai(jy, steey, tou we:st fJ kieky, - hai gÓ13 vrougJr noa stat tou (of hin) tJ vre:jy, -. In geval van een locale bepaling bij het Vf. (en niet bij de infinitief, zoals in de genoemde gevallen) gebruikt men in het R. ook de inf. met fJ: ik wil hen 't PestJrvelt tJ plaqy, stiky, -; dan is de verbinding niet in de eerste plaats aspectisch, maar allereerst finaal; zie verder § 125. § 110. "gaan" en "komen"
+ uut + infinitief.
De verbinding is te vergelijken met die van "gaan" + hen + inf.; zij is ook min of meer finaal (goan uut/inf. --+ goan/uut inf.) maar de richting van het gaan, de plaats van de handeling is onbepaald en de verbinding heeft betrekking op een algemeen, "consuetief" gebeuren: dan gtt13-ie SoatJrdagsoap1fts uut vrejy, - noow goat-zJ SundJs uut kuiJrtl- ien dJ tiet, det-ie uut vrejy, gU13Y, -; niet gewoon is dan ook: hej gU13k hen Ol{jy,diivJr uut vrejy, -; de spreker heeft dat waarschijnlijk gevoeld: hij laat er onmiddellijk op volgen: doar gU13k hej hen vrejy,-. Het aantal van deze verbindingen is niet groot, vermoedelijk doordat het aantal "niet-gerichte" handelingen beperkt is; uut vrejy, goan, een goed voorbeeld van een dergelijke handeling, betekent: op vrijersvoeten gaan. In een bepaalde concrete situatie zal men van iemand, van wie nlen weet dat hij ergens verkering heeft, ook zonder dat de plaats-waar genoemd wordt, zeggen: hej giit hen vrejy, -. Het nederl. "uit vissen gaan" is in het R. hen visy, goan, omdat vissen gewoonlijk op bepaalde vaste plaatsen gebeurt. Met koom1ft (ook weer met vrejy, als inf.): doe kwaan'kies uut vrejy, -. We noteerden één verbinding van "zijn" + uut + inf., een vaste combinatie: uut gasttl- wèèzy, = "op visite zijn", bv.: mien vaa en mien muo bint t' oap1ftt uut gasty, - wej hept vandaagJ uut gasty, Jwest -. § 111. Wanneer de infinitief vergezeld is van een incidenteel acc.-
+
hen object of een dat.-object, dan kan de constructie van "gaan" + inf. niet gebruikt worden; dus wel: ik goa èè'l}1ft hen melk-haaly, -, zelfs: hen siegrety,-haaly, -, naar niet: hen'n pakien siegrety, haaly, -, tenzij hen bepaling van richting bij "gaan" is en er na hen een pauze ligt; daarover beneden. Dus ook niet: ik goa hen Kloas help1ft -. In deze en dergelijke gevallen treedt op de constructie met een finale, coördinerend maar "ondergeschikt" verbonden infinitief, dus bv. ik goa èèp1ft hen en haaly, (mei) 'n pakien siegrety, - ik goa hen en help1ft Kloas -. De "bepaling" bij de infinitief volgt dus hierop. Zo ook, met een bijzin als acc.-
142
Twentse Taalbank
object: ik wil nog ies èèp1'fl hen B. en heur'iJ ies huo as 't mit hum giit -; verder: ik zal morq'iJ wel èèp1'fl koom1'fl en help1'fl oe - is t'r nog eulie ien huus? A ans mue'k eerst hen en haal'iJ wat - ik muet nog èèp1'fl hen't laant en kiek'iJ ies as tie waaq'iJ doornog stiit -; zelfs na imperatieve zin: goat ies gauw hen en kiek'iJ ies as ... -; wordt in deze gevallen het object niet genoemd, omdat het in de situatie tussen spreker en aangesprokene bekend is, dan: ik wil nog èèp1'fl (hen B.) hen heur'iJ - goat ies gauw hen kiek'iJ -: § 109. Van ietwat andere aard is de verbinding in het volgende geval, uit de teksten; de inf. is echter op dezelfde wijze finaal: a'j dan zoo'n vat vól melk hept en ie zult toar d'J trap1'fl mit óploop1'fl en gooi'iJ det ien d'J kaarn, ja, det was la1j'J niit mak'Jl'Jk -. In: en dan smorq'iJs, a'j ópstun'iJ bej di) zoom'Jrdag, dan mus-ie altiet vót noa d'J keld'Jr ien en dan mus-ie die vaat'iJ room1'fl-, was: en room1'fl die vaat'iJ mogelijk geweest, of, bij samentrekking van Vf. en S. (bij "normale" samentrekking: de besproken gevallen zal men ook als gevallen van samentrekking maar dan van "onderschikkende" samentrekking moeten beschouwen): en die vaat'iJ room1'fl-, waarbij het object bij de inf. dus aan de inf. voorafgaat. In een geval als het volgende is de infinitief niet verbonden door en; hij wordt voorafgegaan door een zinsafsluitende pauze en een reactie van de toegesprokene; bepalingen erbij gaan er aan vooraf. Hij staat tot de voorgaande zin in een finale verhouding: ik gleuv'J de' k morq'iJ nog ies èèp1'fl hen goa -. 00 - Nog 'JS kiek'iJ a'k nog 'n gust beesien ... -; vgl. ook ik wil toch nog ies èèp1'fl hen; pr'Jbeer'iJ a'k nog iim krie:q'iJ kan-. Over deze en de voorgaande finale infinitief Overdiep, Stil. Gramm. bI. 361; bI. 564-566. Voor finale inf. + t'J vgl. ben. § 125 e.v.; inf. + um t'J § 134. Vf.
+ accusatief + infinitief.
§ 112. Van deze constructie bij verba van zintuigelijk waarnemen (met name "zien" en "horen") komen in de teksten slechts drie voorbeelden voor: het object bij het Vf. is subject bij de inf.: en doe heurd'-ik van d'J week'J zoo'n keerZ van det stambuok heur d'-ik t'r oav'Jr proot'iJ -; het is, in pronominale vorm, tevens object bij de inf.; het actieve subject daarbij wordt niet genoemd; het is "men"; "horen zeggen" is een min of meer vaste verbinding (vgl. 'k hep 't van heur'iJ zeq'iJ): 'k hep 't moal'iJ heur'iJ zeq'iJ (dat de mensen in Ruinen vroeger zes weken gingen plaggen steken nl.) -. De derde zin is uitroepend, met de modaliteit van de optativus irrealis; omschrijft feitelijk de intensiteit van "het blazen": mus-ie hum ziin bloaz'iJ hefJ1'fl! -. Deze "acc. cum inf." -constructie is in het R. vooral dan heel gewoon, wanneer in de voorstelling van de spreker het waarnemen door het
143
Twentse Taalbank
subject domineert en de infinitief fungeert als praedicatief attribuut bij het object, dat als object nauwer is verbonden met het Vf. dan als actief subject met de infinitief: het subject neemt waar en wel een "object" in een bepaalde "gesteldheid", in een bepaalde wijze van "dasein", waarvan de aanduiding dikwijls ook zonder bezwaar kan worden "weggelaten"; dit geldt vooral de inhoudsloze infinitieven van de werkwoorden "zitten", "liggen" en "staan", de drie voornaamste rusttoestanden van elk levend en levenloos object, maat toch ook voor een zin als de eerste van de zojuist geciteerde: deze ondergaat geen wezenlijke verandering als de inf. wordt weggelaten; vgl. 'k heb' ?r iim oawr ?heurt -'k heb' ?r iim oav?r heurJ} prootJ} -. Heel gewoon in het R zijn dus zinnen als: ik zag hum (looptp) ik zii oe wel (stoan) ik heurd' oe wel zi13J} -, e.d. Is echter in de voorstelling van de spreker niet het waarnemen door het subject maar de "gesteldheid", de waargenomen handeling en het actief daarbij betrokken subject dominant, dan treedt gemeenlijk een dat-zin op, waarin het object bij het Vf. in de constructie met de infinitief de subjectvorm, en de infinitief in Vf.-vorm zijn volle praegnante betekenis heeft: vgl. hoor je hem wel tikken? - hoor je wel dat hij tikt? -. Zo ook: ik zàg 't g?beurJ} -, waarin "het zien" de volle nadruk heeft, en: ik zag det 't g?beurd?, waarin "het (actieve) gebeuren" domineert. Er zijn verschillende onderling samenhangende factoren die de keuze van de acc. cum inf.-constructie of de constructie met een dat-zin (of een andere ondergeschikte zin) kunnen bepalen. Waarschijnlijk neigt in bepaalde gevallen de volkstaal (of de gesproken omgangstaal) eerder tot de dat-zin waar meer gestileerde taal ook de inf.-constructie zou kunnen gebruiken. Zo bijvoorbeeld, wanneer de (transitieve) inf. vergezeld gaat van een nominaal object: ik zag hem een beste koe slachten - is in het R: ik zag? det hej 'n best? kuo slacht?; primair in dit geval is "het slachten", dat "bepaald" is door ,,'n best? kuo" (het meest dominante deel krijgt syntactisch gewoonlijk de "zwaarste" vorm), "het zien" is secondair en zal in vele gevallen niet worden genoemd, omdat het vanzelfsprekend is dat spreker het meegedeelde, dat danin een hoofdzin komt, "gezien"heeft. In de volgende zin, uit de teksten, is het Vf. van de bz. weliswaar het "lege" zitJ} maar het is "zwaar" bepaald, door twee voortzetselbepalingen: doe zet-? (ziet hij) doar det toar óp '? toa!?l zeg-?, 'n dik? gaar? metwost ien d? pOt zit -; het lijkt me, dat de spreker in dit geval niet gemakkelijk tot een acc. cum inf.-constructie gekomen zou zijn, al is het mogelijk dat de direte rede (spreker citeert een andermans woorden) hem mede tot de keuze van de dat-zin heeft gebracht. Ook het aspect van "het waarrremen" en "het waargenomen gebeuren"
144
Twentse Taalbank
is van belang. Het aspect van het waarnemen kan momentaan zijn, maar de infinitief heeft gewoonlijk betrekking op een duratief gebeuren, of een "toestand", die uiteraard "duratief" is: ik zag hem zitten, maar: ik zag dat hij ging zitten -. Nu is een werkwoord meestal uit zichzelf niet aspectisch; het aspect wordt uitgedrukt door grammaticale middelen, bepalingen bv., die het gebeuren een bepaald aspect verlenen maar het meteen in de voorstelling doen domineren, zodat alleen al daardoor de dat-zin de voorkeur kan krijgen; maar in de volgende zin speelt het aspect van "een haas schieten" (de inf. is vergezeld van een object, dat het gebeuren momentaan aspect geeft) stellig een rol: doe zaagJ-wej doar det zoo'r.t AanstJr jaagJr 'n haazJ schUd net óp 'J raant van dJ RuundJr Nes -; ook afgezien van het feit dat de inf. èn een nomi-
naaI object èn een (zij het nà het Vf. geplaatste) vzbep. bij zich heeft, lijkt het mij dat in dit geval de constructie met de infinitief, in het R. althans, niet mogelijk was geweest; wel: ik zag (heurdJ) hum schiitrJ, zonder object bij de inf. Het is niet onmogelijk, dat de inf. van het werkwoord van "dasein" bij uitstek, nl. "zijn" daarom niet in een acc. cum inf.-constructie kan voorkomen, omdat dit werkwoord altijd, als koppelwerkwoord, met een praed.-nomen, of, als zelfst. ww., met een plaatsbepaling gebruikt wordt: ik zie dat je in de tuin bent, ik zag dat hij kwaad was -. Wel kan dit, wanneer "zien" niet zintuigelijk zien maar "in gedachten zien, voor zich zien" betekent (vgl. Stil. Gramm. bI. 366), ook in het R.: ik zii oe al seeriemooniemeistJr wèèzrJ -; met "worden": ik zii Kloas al kwoat wàtf,rJ-; het kan zijn dat deze mogelijkheid beperkt is tot dergelijke zinnen met al; de spreker acht de voorstelling onverenigbaar met de werkelijkheid; een dat-zin is zelfs niet mogelijk in dit geval, omdat deze een werkelijk feit zou moeten bevatten. Het object bij de inf. hoeft niet perse nominaal te zijn om de constructie met de dat-zin preferent te doen zijn; vgl., met pron. object: ik heurdJ niit de'j mej rèupffl-. Wel kan het object 't zijn: ik heurd' Jt hum duudJlJk zeqrJ -.
Ons ontbreekt verder het nodige materiaal om na te kunnen gaan, welke eventuele andere factoren de keuze van de acc. cum inf.-constrcutie of andere concurrerende constructies kunnen bepalen bij een verbum van waarnemen. Deze constructie bij een ander verbum, nl. weetrJ: ik weet hum krapan liq'/}-ikweetkumniit woon'/} -: altijd zonder tJ (in het Gron. ook mét tJ).
§ 113. In de teksten komen meer gevallen voor van "hebben" + acc. + inf.; de inf. fungeert als praed. attribuut. Hier is geen concurrentie 10
145
Twentse Taalbank van de constructie met een ondergeschikte det-zin. De infinitief is die van de vaak "inhoudsloze" werkwoorden "zitten", "liggen" en "staan", of het meest gewone, d.i. neutrale werkwoord van beweging: "lopen": en àld'J Mans har door zoo'n tak'Jbós!}bultien staan -; meestal gaat de infinitief vergezeld van een plaatsbepaling; vóór het object als zij accent draagt: die har daar acht;JY 't huus zoo'n groot' ap'Jlboom staan -; gewoonlijk erachter: die ha(!rJ zoo'n stroobultien bej huus staan die har daar zoo'n àlt meshàkien teeq!} 't huus staan -; na het object gefixeerd als het pronominaal is: wej hept z' óp ''J zàld'Jr staan tàch? -; inf. praed. attribuut (klaar): en dan haq,!}-z'J daar 'n groot'J toaf'Jl klaar staan die hef mue'j rèèk!} d'J lap1'[/; al klaar liq!}! -. Eveneens met liq!} (in bz.): a'j dan zoo'n toom dik'J loed'Jrs óp ''J markt hept liq!}, dan he'j ook eerr'J van oe wark -; met zit!}: die har ook zoo'n kloet' ónd'Jr 't oog'J zit!} - hej har 't hiil'J gat vól zit!} -; met loop1'[/;: hej har d'r tiem ien iin hàk'J loop1'[/;! wat hef tie jÓ13'J van Luut ook 'n dik'J kÖp'Jl schaap' óp 't ooq!}blik ien 't velt loop1'[/; hè - ie hept toar 'n mooi'J dik'J lóm'Jrs' haam he'j doarveu r 't huus bej d'J kiep1'[/; loop1'[/; -. Van deze constructie is, evenals in het Gronings, ook het (plusquam-) perfectum mogelijk: 'h heb'J ZiJ d'J hiil'J zoom'Jr ien d'J pàt'Jm'Jnee hat zit!} -. In dit geval heeft volgens onze zegslieden het parte. van he{J1'[/; geen prefix (vgL § 74a); wel heeft het dat wanneer het nà de infinitief komt, een volgorde die zij minder gebruikelijk maar wel mogelijk achtten: wej hept t'J peerd'J zes week' óp ''J stal staan 'Jhat -.
+
"laten" en "doen"
+ acc. + infinitief ("helpen", "leren").
§ 114. Gevallen waarin "laten" de oorspr. betekenis "toelaten"heeft: hej löt wat val!} wej hept al'Js laat!} zit!} dan lèut-ie z' 'Jn pooz'J staan -laat mar liq!}-loat hum mar stil'J deur boerk!} -; met de infinitie-· ven van "zitten", "liggen" en "staan" heeft "laten" de betekenis: toestaan te blijven -+ in dezelfde toestand laten (vgL blie:p1'[/; § 107). VgL ook: mar aand'Jr meens!} die zegt: ie laat Z'J V'Jrhó13'Jr!} - mar'k heb' hum laat!} V'Jrhó13'Jr!} -. Op de grens van causatief "laten": die kun z' 'Jr zoo óp laat!} loop1'[/;- ; geheel causatief: a' j eerst reiz'Jg'Jr bint, dan laat z' oe veurr ald'Jrhaand'J flapdràl!} laat z' oe loop1'[/;. - hej lat 't peert loop1'[/; = 1. staat het toe te blijven lopen, 2. laat het van zich gaan, 3. doet het lopen (hard lopen). "laten zien" met subject bij de inf., nu wel gevoeld als dat.-obj., is een vaste verbinding: za' k oe d'J vaart ook 'JS laat!} ziin? det zal-ik oe wel èèp1'[/; laat!} ziin -. Op de uitnodiging laat 't ies ziin -, met verzwijging van het subject bij de inf., kan men antwoorden: 't kan niit ziin, 't hef gien ooq!} -. Overigens schijnt "laten" + transitieve infinitief weinig gangbaar, al kan men in het R. wel zeggen: (maar zonder het
146
Twentse Taalbank
actieve subject bij de infinitief bv.): 'k heb'J mej 'n nej'J bel'J an d'J fiets'J loaty, zety, -. Er zijn verschillende middelen om het causativum te omschrijven, vgl. bv.: Zien breur zet ook 'n nej huus hè - ("zetten" = laten zetten, bouwen). Zie voor "laten" inf. nog § 105. Het causatieve "doen" is in het R. niet gebruikelijk; in de teksten komt één bijzonder geval voor; het object bij de infinitief is het volslagen onbepaalde hum: en dan 'n best'J plak'J spek jÓ1j'Js, det döt'm daags èètrJ -; voor dit hum vgl.: det döt 't hum net èè1)'lfl -. Na "helpen" volgt de inf. zonder t'J (in het Gron. mét t'J): 'k zal oe
+
help'lfl melky, - - wej zult oe wel help'lfl zaantmeny, ik heb' hum help'lfl meny, -. Bij leery, subst. inf.: ik zal oe 't melkt}, welleery, -.
§ 115. In de voorlaatste geciteerde zin van "laten" in § 114 is loaty, infinitief; zo za~ men ook zeggen, gesteld dat men een zin als deze zou gebruiken: 'k heb' 'Jt loaty, duon -, niet: 'Jloaty" het parte. praet. van loaty,. Zo ook: 'k heb' hum niit ziin liqy, 'k hep 't moaly, he~try, zeqy, 'k heb' hum help'lfl meny, (Gron. hólp'lfl t'J meny,) -. Zo ook de infinitief en niet het partc. - eveneens in tegenstelling tot het Z.O.-Drents, het Gronings en het Fries - in geval van het perfectum van met modaal hulpww. samengesteldpraedicaat: hej hef 't nooit kuny, g'Jleu1)'lfl- 'k heb'J 't niitwily,duon-etc. Met "gaan": boo'w bej J. ten O. óp 't stroo goan liqy,-. Naast de irrealis-vorm: wat hat men doar wel 'n wil'J van hep'lfl kuny,staat, zonder dat er - voorzover we hebben kunnen nagaan - sprake is van enig verschil in betekenis: wat kun men doar wel 'n wil'J van 'Jhat hep'lfl-; zo ook: ie haljy, wel èè1)'lfl kuny, kieky, - naast: ie kuny, wel èè1)'lfl 'Jkeeky, hep'lfl; het kan zijn dat de voorkeur bepaald wordt door de aard van het hulpww.; zo bij "kunnen" vooral de eerste van de boven geciteerde mogelijkheden, bij "moeten" bv., de tweede: die kuo die mus al 'Jkalft hep'lfl doe mus-ie ies 'Jheurt hep1f1' -; vgl. ook, met drieledig praedicaat: mus-ie hum ziin bloazy, hep'lfl -: Zo ook bij "zullen": hej zul toch 'Jkoom'lfl hep'lfl- 't zul 'Jwest hep'lfl mar d'r is niit van 'Jkoom'lfl-; bij "mogen": ie muqy, 't um mej wel 'Jdoan' hep'lfl-; bij "willen": ik wol nog èè1)'lfl 'Jkeeky, hep'lfl- of: ik har nog èè1)'lfl wily, kieky, -. substantivische infinitief L Als subject, object, praed. nomen. a. zonder lidwoord § 116. De inf. staat als psychologisch subject afgescheiden voorop en wordt hervat door demo pronomen of doar; hij heeft meestal een nadere bepaling bij zich of een object, dat er meer of minder nauw mee verbonden kan zijn.
147
Twentse Taalbank de scheiding is een pauze + interjectie: mar knàlrf plókrf, noow, doar weetg-wej nàg hiil guot wat van heur - sjeezgrien, ja, det was wel mooi wark -; een adv. bij de inf.: die bglasti13bgtaalrf, zooveulg, det is natuu:rlgk veul tg slim dan hè -; alleen een pauze: spinrf, doar wee'j algs al vanbglasti13óntduukrf, det mag niit, det wee'w algmoalg wel-slootienspri13rf, doar he'w ook wel zoo'n wilg mit ghat jÓ13 - 'n dràlgchien vgkoop1'fl, det ma' j wel geern - en koakpàtstoakrf, det kun-ik duon -. De inf. verklaart het voorgaande spierietismg en wordt als psych. subj. verbonden met de volgende zin: ik duo an spierietismg en zoo en .., noow ja: meensrf wegkiekrf, ja, det kan-ik! -. Hij staat afgescheiden achteraan; in de voorgaande zin staat zijn plaats ingenomen door det of 't: en bej uonzg vàlk ienhuusmusg-wej 't ook wel duon, wólg tiizrf en zoo-mar det is wel mooi wark, knàlrf Plókrf-. De inf. is grammaticaal subject of object en wordt hervat door det: buunzi13S-va13rf det was vroeggr ook mooi wark mar gastrf det vien-ik wel zoo'n bgdruoft wark -; niet hervat: koop1'fl kàst geit - fietsrf kan ik hoasb niit -; de inf. is voorzetselvoorwerp (zonder praepositie !): wiin (wieden) huo'j niit an tg duon -; eveneens object bij duon: stoetg bakrf deerg-wej ook zöls ien dg noa1)1'flt - - scheuvgUoop1'fl he'w ook wel gdoan' heur -. Ook bij duon, inf. in vergelijking met as: mar ie duot niit liivgr as hen dg markt goan! -. De inf. is praed. attribuut: baggrrf nuemg-wej det -; vgl. ook: vroeggr doe zèè4rf -Zg van vgpóndi13 bgtaalT} (= toen noemden ze dat -) -. b. mét lidwoord of demonstr. pronomen. § 117. De inf. staat als subject afgescheiden voorop en wordt hervat door det; hij kan een praep.-bepaling bij zich hebben: veurral 't meejrf mit 'g zendg, det is àfgloop1'fl-; of een (nominaal) object: det kuoslachtrf, det was ook wat jÓ13 -; scheiding door pauze + interjectie: mar det maan4rf anzetrf, ja, det wàdg nàg wel ies vggèètrf -. Geen afscheiding, wel hervatting (d.w.z. optreden van het "steuntje" det): 't leerT} det gU13k ook al niit zoo arg best - det bienT} det was ook mooi wark -; geen hervatting: en dan kree'j draa13k, mar àch, 't dri13krf was niit zOOVelÛg meer (= er werd niet zoveel meer gedronken) -; met een "subj~ctsbepaling" met "van": det heeft denigrerende gevoelswaarde: det zi13T} van hum is niit veulg-. De infinitief staat als object (bij dlton) afgescheiden voorop en wordt hervat door det: mar aans tet handglrf, nee, det mug'ken det ma'k vandaag' an dg dag nàg geern duon -. De inf. staat als object in de zin: en dan ha'j det sjeezg-rien ha'j vroeggr - Gaert hef 't feestrf nàg al wat vólghölrf -; opvallend is: ie muet 148
Twentse Taalbank
hum 't spinT} mar ies v:JtelT} -. Frequent is de verbinding van deze infinitief met doan (§ 75b) als praed. attribuut: en a'j dan mit liivJrloa 't spinT} doan haq,T} - wej hept 't zeejT} doan JkreeqT} - wej haq,T} 't èètT} krapan doan -; met een "objectsbepaling" met van als dit object met de infinitief niet een vaste eenheid vormt: ik heb' Jt bouw1'fl (ploegen) van de nesakJr niit hiilJmoal doan JkreeqT} -. Met "geen" beperkt tot de verbinding daar + zijn + adv.: doar is veur mej gien bejkoom1'fl an - doar is gien warkT} teeqT} = dat is (zelfs) met werken onbereikbaar. Met onbep.1idw. 't was '11, gJmiin duon van Harm -, beperkt tot deze verbinding. 2. substantivische infinitief in praepositie-bepalingen. § 118. inf. met lidwoord + an (aan het -): met "gaan" wordt het inchoatieve aspect van een duratieve handeling (een bepaalde bezigheid, verrichting) ter plaatse (vgl. § 109), omschreven: wej goat an 't melkT} - en a'j dan goarT} harf,T} dan gU1J-ie an 't hoazT}breiT}- en dan gU1J-ie d'r mit óp an 't schoe:rT} -; het subject is het onbepaalde 't: en dan gU1Jk 't tJ dèèlJ óp, '11, lanteern d'r óp en dan gU1Jk 't an 't roosienbloem1'fl-; met "zijn" het duratieve aspect: a'j dan an 't meejT} bint . .. (en doe AlbJrt die muet tJ kraantJ veur lèèzT} hè; en doe die jÓ1JT} hept '11, rikJtik an 't raam; ja; mar det weet-ZJ natuu:rlJk niit) En AlbJrt die is an 't lèèztt - doe waa'w an 't eiJr zuekT} - die bint dràk an't plaqT} stikT} - mar as zej an 't WOUWJlT} bint vJstoa'w Jr ook gien bliksJm van! - doe waa'w ook an 't naakT}t loop1'fl-. Met een modaal hulpwerkwoord: en dan mus-ie d'r mit zaant óp an 't krap1'fl en schoe:rT} -; vgl. ook: ik wil an't melkT} - ik zul net an 't melkT} doe ... -. Wanneer de infinitief op een vaste, niet-incidentele duratieve bezigheid duidt, is de constructie in geval van perfectum ook heel gewoon; bv. in antwoord op de vraag: wat heb je vanmiddag gedaan? (Waarmee heb je de middag doorgebracht?): ik heb' an 't zwöm1'fl Jwest -; zo ook: wej hept d' hiilJ midag an 't knàlT} plókT} Jwest -; eveneens met een nadere aanduiding van de "duur": wej hept gistJr tut dónkJroap1flt tZtO an 't menT} Jwest -. Perfectum-vorm met "gaan": doe bin'k an 't takJbósT} bienT} Jgoam -. In het verhaal omschrijft de niet met Vf. verbonden, "historische" infinitief + an het momentane aspect: en wej an 't haantienbakT} -; ook wanneer de infinitief niet een bepaalde bezigheid betekent, zodat de constructie met "zijn" niet gebruikelijk is: en die VÓ1JkT} die gU1JT} zoo
149
Twentse Taalbank
hoogJ veurr uonZJ vàlk zien huus la1'jJs ... en doe kómp ].v. W. en Koopien en ... en dieif die kwamrp, van RuunJ en die an 't loop1'[tf -. Bij "hebben" is de inf. + an praed. attribuut: maar'k har d'r lest ook al iin' an 'tvra13if! - 00, ha'j d'r iin 'an 'tvra13if?-. § 119. Andere voorzetsels + subst. infinitief. De inf. is "bepaald" door lidw. of pron. en noemt een bekende werkzaamheid of een geregeld optredend gebeuren. De bepaling met mit is een bepaling van omstandigheid of tijd (vgl.: veurral mit Poasif dee'w det vJscheir!if); een vage aanduiding van het tijdstip- waarop wordt door de achtergeplaatste, afgescheiden vz. bep. nader bepaald: ik heb' ook nàg ies 'n keer zoo'n gruenJ guut van oe an Jhat, mit 't kJmeeliespeulif -; de volgende zin vertoont een dergelijke bepaling met mit (bij swintJrs); de infinitief is nauw verbonden met een omvangrijk (samengesteld) object: en dan swintJrs mit tet gruenlaant-mesmaakif, dan mus t'r zaant oaVJr hè (over de mest nl.) -; de mit-bepaling bij een voorafgaand adverbium van tijd is tevens bepaling van oorzaak: hej het gistJr mit 't knàlif plókif natJ vuotif Jkreeqif -. De infinitief van de bepaling met mit bij een voorafgaande tijdsaanduiding fungeert als (psychologisch) subject bij een volgende zin en wordt hervat, niet door dan, maar door det, in de beide volgende analytische zinsverbanden: 00 jó1'j, mar dan saars ook, mit tet apJls stèèlif, det gU1'jk tàch zoo mooi hie:r ien RuunJ -; de tijdsbepaling ontbreekt: en dan mit tet zoorr hàlt sjouwrp" det was ook mooi wark -. Subst. inf. + mit na "veranderen": 't is alJmoal veulJ vJraandJrt vàlk, mit 't slachtif en oavJral mit. - .Tussen de zin met de inf. + mit en 't als subject en de volgende zin bestaat een oorzakelijk verband: 't is mit 't slachtif zoo: ie hept altiet he'j vas spul ien huus -. De inf. + mit is voorzetselvoorwerp; de inf. is direct verbonden met een uitgebreid object (meslaan "mest laden" is een vaste verbinding): bi'j hoastJ ga1'jS mit 't voor-mes-laan? -; het (door aanw.vnw. bepaalde) object staat in een bepaling met van: he'j dan niit Jvroagt, huo a'j mit 't graaprp, van die sloot an musif gaan? -. óndJr + inf. drukt gelijktijdigheid uit: hej kómp altiet net óndJr 't èètrJ. bej + inf. na "helpen"; de inf. is gecoördineerd met een vzbep. (--+ vz.voorwerp) bestaande uit bej + substantief en een als-zin; het object (met onbep. lidw. attributief adjectief) is direct, niet in een vanbepaling, met de inf. verbonden; de inf. mist nu het bepalend lidw.: die hölprp, mJkaar alJmoalJ; bej gJboortJ, bej 'n nej huus zetif en as t'r iinJ te oavJrliecJif kwaanp, bej doot, dan hölp-ie JnJkaarJ, veurral bej 'n nej huus zetif -.
+
150
Twentse Taalbank oav'Jr + ("bepaalde") inf. in voorzetselvoorwerp na verba van "spreken" (praten, 't hebben), bv.: woar zoo'w 't tan noow mit '11, bei(jy, ies oav'Jr he!}1[/;? Oav'Jr 't vrejy, van vroeg'Jr oj zoo?-. van + inf. in voorzetselvoorwerp; zonder lidw.: dan koom'J-wej vrej van àjlösy, -; met dem.pron.: ik hàl'J niit van det la1Je teuty, -, maar ook, zónder dem.pron. (la1Je + adv. zoo): ik hàl'J niit van zoo la1J'J teuty, -. Oorzakelijke van-bepaling; de tweede, gecoördineerde inf. mist het lidwoord: dan wo'j gaar van al 'Jt ha1Jy, en zity, - vgl. ook: zej basty, van 't lachy, -. Attributieve bepaling met van; de. (samengestelde) infinitief heeft een object bij zich: al det waat'Jr van det puly, schoommaaky,-. veur + inf.: en dan giit 'Jr '11, beetien àj veur 't melkmeny, -; "voor" betekent "tegen": det is veur 't voel'J wà(jy, -. óp + inf. na "staan" dat als hulpww. fungeert, omschrijft "op het punt staàn van": uonz'J bloard'J kuo stiit óp 't kalp1[/; -. Opvallend is de volgende verbinding van onbep. subject 't met óp + inf. + an; in '11, zullen we wel de verbogen vorm van het lidwoord 't moeten zien; zij omschrijft het inchoatieve aspect en staat ongeveer gelijk met de constructie met an + inf. (dan mus'J-wej ... an 't breiy" spiny,): en dan mus 't soap1[/;s weerr óp '11, breiy, an - En óp '11, spiny, -; dezelfde constructie met "gaan" is ook mogelijk (dan gU1Jk 't ...). óp + inf. na "komen" drukt opeenvolging uit: v'Jschei(jy, kmt'Jrslaag'J kwam1[/; voort óp 't lóchty, (weerlichten) -. in + inf. zonder lidwoord na "komen" in een vaste uitdrukking: dan koomt-z'J nàg ies weerr held'Jr ien duon hè (= dan leven ze nog eens weer helemaal op). § 120. Voorbeelden van algeheel gesubstantiveerde ("substantieel" geworden) infinitieven in het R. zijn: èèty, (voedsel), bv. sie:rp (stroop) is lek'Jr èèty, -; dri1Jky, (drank, drinkbaar voedsel), bv. dri13kY, mit hen 't laant neem1[/; -; zoep1[/; (idem. voor dieren, maar ook:) 't is gien zoep1[/; (bier nl.; "affectief" gebruik!); lèèzy, (schrift), bv.: wat stiit toar '11, lèèzy, ien - d'r stiit ook nàg lèèzy, óp -; waarschijnlijk ontleend aan het Nederlands, resp. ambtelijke taal: mit zien hiil'J he!}1[/; en hàly, 'k heb'J '11, schrie:p1[/; 'Jkreeqy, van 't g'Jmiint'Jhuus -.
De vrije infinitief. § 121. In: mar teeqy,swoorr'Jg: 'Jt is altiet weky, - is een infinitief verbonden met het omschrijvende "zijn": tegenwoordig is het altijd wecken (wat men met het vlees doet, in tegenstelling nl. tot vroeger toen het vlees uitsluitend werd gedroogd). Dezelfde verbinding, met soortgelijke tegenstelling in: teeqy,swoorr'Jg is 't altiet mar leery, -, .een zin die gemak-
151
Twentse Taalbank
kelijk, vooral met de modale elementen altiet en mar, de uitdrukking van een bepaalde gevoelsmodaliteit kan worden; vgl.:, 't is altiet mar warkT} -. De omschrijving van het duratieve aspect kan licht leiden tot omschrijving van de intensiviteit van het gebeuren door de infinitief uitgedrukt: en dan bej brulftT}! 00 jÓ13, dan giit 't 3r um weg: det is hósT} en SPri13T}! -: "op bruiloften wordt er gehost en gesprongen van belang". De spreker vervolgt met: eerst mue'j kàfiedri13kT}; àch, dan is 't nàg al wat, wat prootT} hie:r en daar oaV3r .,. -; uit de intonatie kan men opmaken dat de inf. prootT} niet met dan is 't verbonden gedacht moet worden, een verbinding, die blijkens het bovenstaande op zichzelf niet onmogelijk zou zijn (dan is 't nàg wat prootT} hie:r en daar oaV3r -); deze inf. is onverbonden, hij heeft zelfstandige zinswaarde in de opsomming van wat er op een bruiloft zo allemaal gedaan wordt: mar a'j dan mit liiv3rloa . .. as t'r 'n bór3l bej kómp, àch, dan giit 't al aans; en dan vasies zi13T} en veurdraaqT} ... -; de opsommende toon is hier volgehouden; dan heeft niet de betekenis "daarna" (er bestaat tussen "versjes zingen" en "als er een borrel bij komt" geen oorzakelijk verband) maar "verder" (is additief): "en dan verder wordt er ...". Geen temporeelterugwijzende betekenis heeft ook dan vóór de infinitief die de spreker gebruikt om op een nieuw apropos te komen; een bepaalde bezigheid waarover hij vervolgens zal vertellen: en dan d3 buol óplapw- ook: vroeg3r dan zet-ie mar zoo 'n lap3 d'r oaV3r hen en zoo . ..-; vaak met uitroepende, verwachtingwekkende intonatie: en dan rik3tikT}! 't Zalmej nooit v3gèètT} ... etc. -; vgl. ook: en dan slootien SPri13T}! -; in het volgende geval wordt zo'n infinitief als psychologisch subject verbonden met een volgende Vf.A.-zin (§ 169): àà jÓ13 en dan meejT} mit '3 zend3! was ook mooi wark altiet; -, vervolgd door: en dan striekT} en d3 zend3 haarT} ... ~ (bezigheden waaraan de spreker met aangename herinneringen terugdenkt). Aan het zojuist genoemde verband gaat vooraf: d3 manluu die deerjt'l, 't wark heuftzaakl3k óp 't laant, d3 vrouwluu meerr ien huus; óp 't laant: noow ja: slootT}, mestT}, bouwW-, eqT}, zeejT} (àà jÓ13 en dan meejT} mit '? zend? ...) -, een aantal opgesomde bezigheden; de infinitieven zeggen waarin zoal het werk op 't land bestond; het tussen haakjes geplaatste gedeelte sluit daarbij nog aan, maar wordt tegelijk uit het verband opgeheven en met het volgende verbonden. Zulke opsommende infinitieven bij wark ook in: d3 vrouwluu duot bej uons vandaag' an d3 dag nàg wel veul3 wark: mithelPw- voorT} ... - ... hiil aand?r wark - Ja: kuunstmes zeejT} en ... -; vgl. ook (de infinitieven zeggen waarin het helpen bestond; na helpw- dus een pauze): dan mus-ie m3kaar daaqT} helpw-:
152
Twentse Taalbank
zaant-men1J, stiin-men1J en dan dij giJbient1J richt1J laatiJr, en al del wark mee", det dee'j aliJmoal giJZaamiJliJk § 122. Van andere aard is de infinitief in de beschrijving van een algemene gang van zaken in het verleden, van de verschillende opeenvolgende fasen waarin een bepaald gebeuren, meestal een bepaald onderdeel van de werkzaamheden op de boerderij, placht (of pleegt) te verlopen. Worden deze door (en) dan verbonden, dan heeft dit continuatieve functie: "daarna, vervolgens". De infinitief is een elliptische zin, hij vervangt een "volledige" zin met een Vf. In het volgende vertelt de spreker over de gang van zaken bij de hooioogst. De eerste onverbonden infinitief (lösgooi1J) volgt op een afsluitende pauze; hij geeft aan de handeling die volgde op het giikee"1J; men kan hem vervangen denken door: dan (daarna) gU1j-ie hen gröslösgooi1J; zo ook de tweede infinitief (zet1J); deze drie stadia volgen namelijk met langere tussenpozen op elkaar (gaan hen + inf. § 109). Beide infinitieven hebben een stijgende toon. Het subject is het onbepaalde ie, dat de spreker insluit: en dan laatiJr, 'n dag laatiJr, twee daaq1J, gU1j-ie hen giikeerw grös lösgooi1J; wee" 'n dag laatiJr: klein öpiJrties zet1J (en dan nog weer 'n dag laatiJr, as 't dreugiJ was, ien dik' öpiJrS en dan óp 'ij waaq1J en dan gU1jk 't noa 't vak ien) -. De handeling van de infinitief kan zich in het kader van de gegeven verrichting ook als een noodzakelijkheid, een verplichting voordoen. Het is mogelijk, dat de imperatieve infinitief, in het taalbewustzijn als functie aanwezig, dan een rol speelt. In sommige gevallen is "moeten" in het voorgaande aanwezig. Het verband kan min of meer finaal zijn, bv. in het volgende geval; het "subject" is het "onpersoonlijke" 't: en dan wiediJr ien dij zoomiJr dan mus 't tij (de) nes op, ien dij bouw (oogst), rogiJ meej1J, ook wee" mit 'ij zendiJ, (en doar dij jó1jiJS achtiJran, um tij wel1J en doar nog wiediJr achtiJran dij maachies en dij vrouwluu, um tij bientt en dan laaliJr, teeq1J d' oapTfI'!: ópgast1J hè) -. De laatste infinitief (ópgast1J = de schoven aan stuiken zetten) heeft niet meer dit finale karakter; hij noemt zonder meer het laatste stadium (van de roggeoogst); hij staat voor: dàn mus-ie ópgast1J hè. Wel heeft dit ook de infinitief in het volgende verband; echter in mindere mate: de zin met het Vf. van "moeten" wordt afgesloten met ja, waardoor de finale verhouding zwakker wordt; met dit ja geeft de spreker aan dat in zijn voorstelling het aan de handeling van de infinitief voorafgaande stadium is afgesloten en dat deze vervolgens te gebeuren staat: smorq1Js um veer uu:r? dan waar1J die slachtiJrs t'r al jó13; dan mus-ie d'r uut; ja; kuoslacht1J jÓ1J-. Zo ook in het volgende; "moeten" ontbreekt; wel is hier in plaats van een algemene gang van zaken sprake van een "einmalig" gebeuren,
153
Twentse Taalbank
(niet dan maar doe), maar ook hier geven de infinitieven (slacht'(} en angeep'Il1' nl. voor de accijns) als het ware antwoord op de vraag welke handelingen na het voorgaande, eveneens afgesloten door ja, het vervolgens noodzakelijke stadium vormen: wej hept hum ~tut 't laant iJhaalt saars, was guot vet, he'w 'm vastiJ b2tn'(} tus'(} twee andiJr'(} en doe he'w 'm hen dJ stal iJbracht; en wej kreeq'(} 'm óp 'iJ stal, det giJlóktiJ; ja; slacht'(} hè, angeep'Il1' -. Al de genoemde infinitieven, afkomstig van spreker A, die een sterke voorkeur heeft voor deze elliptische wijze van vertellen, zijn gesproken op een bondige, "imperatieve" toon. Dit is niet het geval met de infinitief dreuq'(} in het volgende verband; hier is sprake van een rustige opsomming van de verschillende han~elingen, verbonden door het continuatieve dan, die zo successievelijk bij het bereiden van boter werden verricht. Wel is ook hier "moeten" aanwezig, de infinitief wordt zelfs gevariëerd door een zin met Vf. van "moeten" (met subject en object), maar de handeling vloeit niet noodzakelijk uit het voorafgaande voort, zoals in de vorige gevallen: dan lèid-ie z' iJn POOZiJ stoan en dan mus-z' al ies weerr uutiJWös'(} wà(j'(} . . . en dan ies weer dreuq'(}, dan mus-ie ZJ zoo dreugiJ maak'(} det ... -; hier hebben we niet zo zeer te doen met een handeling die vervolgens, na het voorgaande stadium noodzakelijk" te gebeuren staat" als wel met een handeling die vervolgens verricht wordt. Met dit geval zijn te vergelijken (over het verzamelen van mest; de inf. noemt het eerste stadium; "moeten" ontbreekt): smàrq'(}s vruo dJ kuon' uut 't laant haal'(} ... -, waarna de spreker onderbroken wordt door de ander met: en dan mar flat'(} gaar'(}! -; eveneens met mar ter omschrijving van het duratieve, intensieve gebeuren; de inf. wordt met hetzelfde doel herhaald: en dan, a'w 't mooistiJ d'r wat uut ha(j'(}, dan mus-ie eerst al ies 'n poosien wóliJ koar(j'(}, en dan gU1j-ie óp zo'n blók zit'(} en dan mar trek'(} en trek'(} (en dan kree'j van die mooiiJ woaliJchies en die... ) -; in het volgende de beschrijving van een "einmalig" gebeuren; merkwaardig is dat de spreker in de voorgaande zin doe gebruikt maar bij dt' infinitief overgaat op dan, waardoor deze hetzelfde karakter heeft als de zojuist genoemde; hier is echter geen sprake meer van een "moeten": en doe hadiJ-wej die grachtiJ mooi, hiiliJmoal kapàt, mooi an schoal'(} hè, en dan d'r mar oaviJrjlódiJr'(} hè -. Levendiger van voorstelling is het volgende fragment; de spreker stelt het voor alsof het beschrevene niet een algemene gang van zaken betreft maar een speciaal geval dat zich in het verleden afspeelt: en dan swintiJrs mit tet gruenlaant-mes-maak'(} dan mus t'r zaant oaViJr hè; 'n groot meshàkiJ; ja; eerst diJ gröpiJ d'r ien; dan 'n koar' àf watvól keumes àf uut 'iJ peerdJstal en dan zaant kruul'(} . .. Deze neiging van spreker A, een algemene, "tijdloze" gang van zaken
154
Twentse Taalbank
te concretiseren in een reële situatie en zo voor te stellen alsof er sprake is van een feitelijk gebeuren, dat zich als voor zijn "geestesoog" bezig is te voltrekken, kan ook blijken uit het volgende geval. Het lijkt veel op de hiervoor genoemde "imperatieve" infinitief, maar de infinitief heeft meer betrekking op een handeling die vervolgens geschiedde, dan op een handeling die als een volgende fase noodzakelijk op de voorgaande moest volgen; de spreker ziet namelijk, hoewel hij nog een geregeld voorkomende gang van zaken beschrijft, in gedachten als het ware de handeling gebeuren, aan welke voorstelling het op de infinitief volgende kloar, waarmee hij aangeeft dat hij de handeling van de inf. vervolgens als afgesloten (perfectisch) beschouwt, een zekere suggestiviteit verleent; het subject is niet onbepaald of onpersoonlijk, maar d;; slachtJr; de inf. heeft een stijgende toon: en mit liivJrloa dan völt hei en dan mit 'n alyi gJgreep1ft en vasthöly, en dan dJ slacht;;r d'r óp; ia; d' hals 'Uutstiky" kloar, en mit liivJrloa ... -; hierin komen dus ook twee gevallen voor van een perfectum historicum (§ 136); de hele voorstelling doet de inf. uutstiky, dicht grenzen aan de historische infinitief voor de levendige schildering van een "einmalig" gebeuren in het verleden, die gelijk staat aan een zin met hèt Vf. (in 't praet., of vooral in het praesens (historicum)) van die infinitief. Deze infinitief, waarvan Overdiep voorbeelden heeft gegeven uit het Gronings (Stil. Gramm., bI. 522), komt in onze teksten niet voor. Het volgende is een soortgelijk geval als het voorgaande; ook hier afwisseling met een perfectum: ... èèp1ft dJ boart Jr àf hè en dan gU1jk 't hen RuunJ; èè'IJ1ft ópstiky, (een borreltje kopen); ia; 'n poosien gJproot mit 'J iÓ1jJS en as 't tan guot en wel duustJr 7vas, ja, dan mus 't Jr óp lös hè -. De infinitief in het volgende verband staat ook dicht hierbij: (slootien spri1jrf, doar he'w ook wel zoo'n wilJ mit Jhat iÓ1j; keerl keerl, en dan mit zoo'n spri1jstàk hè. 't GU1jk net zoo la1jJ guot det Jr iin óp 'J róg' ien dJ sloot lag hè; doar was 't um bJgunt!) stàk half èè'IJ1ft deur snien, zoo zachies an, en dan, ia, net zoo la1jJ tu' dJ stàk brak hè-. § 123. In de voorgaande paragraaf had dan vóór een infinitief continuatieve functie. De volgende infinitief lijkt op de daar behandelde: en dan gU1jk 't óp Aansrf an en dan g~t1jk 't tJ (de) HaanpJ deur en dan zi1j'i}!, 't plaerdJ tut Aansy, tuo, zoo mooi gU1jk tet! -; het verschil is, dat dan vóór de inf. zi1jy, niet de betekenis: "en daarna, vervolgens" heeft, evenmin als het tweede; wel heeft dat het eerste dan, zoals uit het voorafgaande verband blijkt, maar daarna is er geen sprake van een aaneenschakeling van continuatieve maar van parallel verlopende "handelingen", d.i. van omstandigheden bij het Vf. van de eerste zin
155
Twentse Taalbank
(vgl. § 1612): men ging dan deur d'J Haanp'J al zingende óp Aansy, an, m.a.w. de infinitief zegt iets over de wijze van gaan, fungeert daarbij als praed. attribuut. Soortgelijke waarde heeft de infinitief in het volgende, hoewel daar de constructie van geheel andere aard is (dialoog): en dan haalif,y, dJ jÓ1j'Js tie haalif,y, heur weerr óp en dan musy,-zej d'J wiily, mar draaqy, Mit ''J waaqy, of sjoUW1fl? - SjOUW1fl! -. De tweede spreker reageert dus
met te vragen hàe de jongens de spinnewielen moesten vervoeren: met de wagen of "te voet". De ander antwoordt, met de infinitief, die deze laatste wijze van vervoer aangeeft, te herhalen. Een zelfde tegenstelling, van twee wijzen van zich verplaatsen, in: dan gU1j'J-wej mit 't spoor (klem op spoor) hen Echty, en dan gU1j'J wej van Echty, hen Aansy, ... -; hier wordt de spreker onderbroken door de ander met: ja, en dan hen Ruum loop1fl (klem op loop1fl) -; dit sluit niet geheel logisch op het voorgaande aan, maar het is duidelijk dat de tweede spreker een tegenstelling wil maken tussen de wijze waarop men zich naar Echten begaf en de wijze waarop men naar Ruinen ging, nl. loop1fl. Deze infinitief laat zich niet, als beknopte zin, met het voorgaande gU1j'J-wej verbinden; loop1fl heeft onderscheidend-tegenstellend accent; een zin als: wej goat hen Ruum loop1fl, met klem op Ruum, zonder accent op loop1fl, ter omschrijving van een voornemen of het inchoatief aspect van een duratief-perfectief gebeuren is niet mogelijk (goan loop1fl = het op een lopen zetten, zie § lOS). Ook is de infinitief niet te vergelijken met de in de paragraaf hiervoor behandelde: dan is niet continuatief maar additief tegenstellend; vgl. het zojuist genoemde en dan zi1jy,. Ook de inf. loop1fl moet dus worden beschouwd als praed. attribuut met de waarde van een participium praesentis. Men kan trouwens ook zeggen, bv. in antwoord op de vraag: huo bi'j d'r hen 'Jwest?: loop1fl-; zo ook: 'k bin looprjL hen Ruun'J west ' k goa loop1fl hen huo goa' j hen M öp'Jlt? - looprjL hen Echty, en dan mit't spoor wied'Jr -. Het is niet onmogelijk dat aan de
hier behandelde infinitieven, met name de laatste twee, een partc.praes. ten grondslag ligt (vgl. De Vooys, Nederl. Spraakk. bI. 142). Behalve de vorm loop1fl gebruikt men in de zojuist genoemde zinnetjes ook de vorm loop1fls en loop1flt; in de eerste vorm kan de uitgang -end verscholend liggen; loop1flt > loop1flts > loop1fls > loop1fl? of loop1flt > loop1fl? Het zou ook kunnen zijn dat de besproken infinitieven - en dat geldt dan wellicht vooral voor de eerste (zi1jy,) - als oorspronkelijk infinitieven, dat hun gebruik niet formeel maar functioneel verklaard moet worden; het partc. praes. is in het R. weinig gebruikelijk; § 135. § 124. De imperatieve infinitief komt in de teksten uiteraard weinig voor; dicht bij de inf. in § 122 behandeld staat nog de volgende; er is 156
Twentse Taalbank
geen sprake van een gericht bevel of gebod; het zinsverband is tegenstellend (toegevend): z? duot mit uons wat z? wilt jÓ13! èn mar b?taalrJJ -. Het rechtstreekse gebod, genuanceerd door diverse gevoelsmodaliteiten al naar de toon: niks van zeqt~ man - noow jaa: niit liiqT} - gien half wark duon - vólholT} jÓ13?S! -; het Vf. van "moeten" kan zijn samengetrokken: ie m$tet mit duon heur, niit altiet t? (de) katuut '? boomkiekT}-. De "spreker", richt zich hardop denkend tot zichzelf (adhortatief): noow nog èè'l}1'fl wat tärf haalT} -. B. Infinitief
+
t?
§ 125. De inf. + t? is finaal ( --+ praed. attribuut). In verbinding met "komen": en dan èè'l}1'fl laat?r, dan kwaanp eerst zoo'n statskeerltien bej hum t? prootT} en mit liiv?rloa dan kwam1'fl z' ies an t:J sprèèkT} (ansprèèkT} = een kraamvisite afleggen) - hej kómp hie:r t:J èètT} - ik kaam? ies t:J vroaqT} a'j ook . .. -; met oneigenlijke betekenis van "komen": waar kómp hej t? woonT}?-. We noteerden de volgende zin met finale inf. + t? na "willen" + bepaling van richting (bestemming); ook "moeten" en "gaan" waren mogelijk geweest: ik wil hen 't Pesbrvelt t? plaqT} stik1} -; er is weinig verschil met: ... hen 't P. hen plaqT} stikT} (§ 109); in het eerste geval is de verbinding uitsluitend finaal, vooral wanneer de inf. + t? volgt op lichte pauze; de bepaling hoort bij het Vf.; in het tweede geval bij de infinitief, d.w.z. geeft zij de plaats aan waar de handeling van de inf. verricht zal worden, vgl. ook: ik goa d'r ies hen t? kiekT} -. Vgl. ook § 111. Ook na blie:'I}1'fl finale inf. + t?: blie:' j hie:r t? kofiedri13kT}? - (vgl. § 107: blie:'I}1'fl + inf.). Met "zijn" verbonden heeft de inf. + t:J de waarde van een praed. attribuut: hej is hie:r t? dekT} (daken leggen); maar hoofdzakelijk finaal, vooral met pauze na hie:r : vaa, Stro is hie:r, t? melk haalT} -; vgl. ook: he'j hef hie:r ien d' oorlog vaak? g?nóg ?west t:J èètT} haalT} -. Vf. + acc. + inf. (+ t?). Het Vf. is "krijgen"; de finale verbinding is te vergelijken met die van "komen" + inf. (+ t?); hier van het standpunt van het "ontvangend" subject; het object bij het Vf. is subject bij de inf.: toe (in de oorlog nl.) kree'j Z? g?nóg t? haalT} -; het Vf. is "hebben", op dezelfde wijze te vergelijken met "zijn" + inf. (+ t:J); nog finaal te begrijpen in: wej hept t:J dek?r t? dekT} (daken leggen) - wej hept Ruof vandaag' ook t? èètT} -; maar met de waarde van praed. attribuut, het subject bij de infinitief is geen persoon die doelbewust handelt: ... mit tie vliiqT}, det is makiJliJk a'j wient hept jóYj; aans tan he'j ZiJ zoo stief óp d' hoazT} t? bietT} -; er is weinig verschil met: aans tan zit z' oe zoo stief óp d' hoazT}
157
Twentse Taalbank
-+
tJ biet'fJ (§ 126). Op dezelfde wijze kan men de inf. tJ verbonden denken in (dialoog): en a'j Jr dan die brómJrs bej hept! - Noow, en dan die kuon'fJ mit tie stat'fJ hen boa'l}1fl deur 't laant hen tJ bis'fJ! -; het kan echter
ook zijn, dat we hier te doen hebben met een vrije "affectieve" ini. -+ tJ (§ 133). In het volgende geval is sprake van Vf. van "hebben" -+ accusatief "zitten" -+ ini. (-+ tJ); na jótj ligt een pauze; de inf. -+ t'J geeft duidelijk het doel aan van het subject bij het Vf.; hij is finaal: en dan ha'w ZJ (de appels) seens ien d' heubultJ zit'fJ jÓtj, tJ mttOl'fJ hè (om ze zacht te doen worden, opdat ze zacht werden) -: het object bij het VI. is subject bij "zitten" en bij de inf. -+ t'J, een intransitief gebruikt werkwoord dat echter ook transitief kan fungeren. Dit is ook het geval met de inf. (+ tJ) in: 'k hebJ dJ was' ien 't waatJr net tJ wiik'fJ -: het subject verricht een handeling (zetten) opdat het object ervan een bepaalde verandering zal ondergaan; wiik'fJ is "week worden" èn "week maken"; het voltooid zijn van de handeling (perfectisch aspect) ligt uitgedrukt in: k' hebJ dJ was' ien 't waatJr stoan tJ wiik'fJ -: "zetten" is: "doen staan, ""doen zitten"; wordt hieraan een actief handelen van het subject (ik) verondersteld vooraf te gaan, dan is in een zin als deze de ini. -+ t'J nog als finaal te beschouwen; in dit geval zelfs in het "volgende stadium", vooral wanneer de spreker, zelf subject, te kennen geeft dat een op dat doel gerichte handeling aan het geconstateerde resultaat vooraf is gegaan: ziizoo, dJ waSJ stiit ien 't waatJr tJ wiik'fJ -, waarin het oorspronkelijk object nu als gramm. subject bij het Vf. van "staan" fungeert. Is hier geen bijgedachte meer aan een handelend, levend subject, dan fungeert de ini. -+ tJ geheel als praed. attribuut, zegt hij in welke staat het oorspr. object = gramm. subject zich bevindt (§ 126); dat is dan ook het geval in bv.: dan he'j hum hie:r dJ hiilJ oa'l}1flt zit'fJ tJ teut'fJ-: bij het "zitten teuten" van het object bij het Vf. = subject bij zit'fJ en de inf. (-+ tJ) is het subject bij het Vf. niet actief betrokken (geweest). Ook bij andere werkwoorden dan "zitten" die een "veranderen van plaats" van een object, gericht op het doel dat object een bepaalde wijziging van zijn toestand te doen ondergaan, betekenen, is dezelfde constructie mogelijk: ik hebJ dJ waSJ óp 'J bliikJ legt tJ bliik'fJ -; perfectisch (leggen = doen liggen): 'k hebJ dJ was' óp 'J bliikJ liq'fJ tJ bliik'fJ-; object = gramm. subj.: dJ waSJ lig óp 'J bliikJ tJ bliik'fJ -; zo ook met "hangen" en een inf. -+ tJ die zowel intransitieve als transitieve betekenis heeft: 'k hebJ
+
dJ wa SJ an dJ liendJ hutj'fJ t'J dreuq'fJ - ik hebJ dJ waSJ an dJ liendJ hatj'fJ tJ drettq'fJ - dJ wa SJ hatjt an dJ liendJ tJ dreuq'fJ -.
Het object bij het Vf. van "hebben" en "krijgen" is tevens object bij de inf. -+ tJ: wej kreeq'fJ doar niks tJ dritjk'fJ die meens'fJ hadJ} haast?
158
Twentse Taalbank
niks meer tg èèt'iJ - - ie hept ook altiet wat tg ze%r'iJ -; vaste verbindingen: doe har-ik hum tg pak'iJ zii'f (toen had ik hém voor het lapje) -; "letterlijk": ik har h%m guot tg pak'iJ -; met "krijgen" (perfectief): en net toar bef dg bós, doar kreeg-'k h%m tg pak'iJ -. Met maak'iJ: ie hept toar niks iJ maak'iJ - - wat hef Jan doar mit tg maakT! (wat gaat Jan dat aan) -. § 126. De inf. + tiJ in verbinding met verba van rust (zitten, liggen, staan, hangen), het werkwoord van beweging loop'Yfl en met koom'Yfl-. Is er een bijgedachte mogelijk ,aan de handeling van een levend subject, die het gramm. subject van deze verbinding in de omschreven toestand heeft gebracht en is deze toestand (uitgedrukt door de inf.) een "toestand" van zich wijzigen (de infinitief is "perfectief"), dan laat de inf. + tg zich (nog) finaal begrijpen; vooral bij "hangen" (misschien omdat hangen in dezelfde vorm causatief is?), bv.: gt t%%g ha11,t an dg liendg tg dre%q'iJ - (vgl. vorige paragraaf). Overigens moet de inf. + tg opgevat worden als praed. attribuut, de verbinding als omschrijving van het duratief aspect, met name wanneer van de genoemde werkwoorden de etymologische betekenis op de achtergrond is geraakt, zoals bv. in: die zit altiet achtgr mef an tg zeur'iJ -, waarin het duratieve aspect bovendien is uitgedrukt door altiet; in het volgende geval nog verzwaard door mar en an: hef lig altiet mar an tg zeur'iJ -. Echter ook wanneer de werkwoorden hun eigenlijke betekenis nog min of meer hebben bewaard: en 't oldg meensg zit tg brei'iJ? -; er is weinig verschil met: ... is an 't brei'iJ? -, in het geval dus, dat de inf. een bepaalde bezigheid noemt (vgl. § 118) en "zitten" weinig pregnante betekenis heeft. Is het Vf. echter nader bepaald, d.w.z. is het vergezeld van bv. een vzbep., zodat dus zijn eigenlijke betekenis ook meer tot zijn recht komt ("zijn" in verbinding met "aan het" + inf. is volledig hulpwerkwoord, de infinitief praed. nomen), dan zal men de voorkeur geven aan de constructie met de inf. + tg: hef zit bef dg toafgl tg brei'iJ -. Vgl. ook: as ik op 't tooneel was, zat-ie achtgr dg koelie:z'iJ tg vref'iJ -. Drukt de infinitief niet een normale "bezigheid" van een persoonlijk subject uit, dan ook de constr. met de inf. (het Vf. heeft zijn eigenlijke betekenis): dan ligt z' algmoalg tg spingv%ot'iJ (van bijen gezegd, die, bedwelmd, liggen te stuiptrekken)-; zo ook (van vliegen): dan zaat'iJ z' hum um d:J smoelg t%O tg krauwgl'iJ hè-. Met "staan" en "lopen" (die nimmer geheel hun eigenlijke betekenis verliezen): en ik st%n d'r bef tg lach'iJ -en ik paktg det dier an en ik legg 't d'r hen en doar stoa'k boav'Yfl tg kiek'iJ - det meensg is toar ien nachtggwaat, det wil doar um t%O wel hen bedg en det stiit gr nog wat tg lèèz'iJ of wat te d%om, det weetg-wef ook niit -; met loop'Yfl: dan loopt-zg doar zoo'n hiil? haars loopt-zg doar mit tie grootg V%otrp loopt-zg doar deur da rzte'l)'Yfl tg slót'Yfl-.
159
Twentse Taalbank "komen" + inf. (+ t3) omschrijft het momentane (momentaanperfectieve) aspect: zoo ieniins kwaan'k veur 'n sloot t3 stoan -. In het R. blijft in het perfectum de inf. t3 gehandhaafd: 'k heb3 zit'IJ t3 leèz'IJ - ik bin3 veur 'n sloot koom1[t te stoan -.
+
+
§ 127. De inf. t3 in ("passieve") verbinding met "zijn"; het subject daarbij is object bij de infinitief; de verbinding omschrijft een (on-) mogelijkheid, zij is de "onpersoonlijke" vorm voor de constructie met "kunnen" (§ 104): 'n knecht en 'n maagt, och, die waar'IJ d'r vroeg3r nog wel t3 krie:q'IJ, mar vandaag' an d3 dag bint-z3 veur 't boe:r'IJwark niit meer t3 vien'IJ - (van spr. A). Meestal is het subject bij "zijn" een op de inhoud van het voorgaande terugwijzend demo pron.; deze inhoud kan in een volgende subject-zin nader worden aangeduid: det is ook wel t3 dèè13k'IJ, det tie wie:p1[t doar óp 'n teeq'IJ hept -; met doar, in vaste verbinding ("doen"): mar ja, duot 3r mar wat ani - Niks an t3 duon;- de spreker citeert: meist3r van Diek die zèè: doar is giin zalf an t3 smaer'IJ -; vgl. ook: en Hend3k kun niit zoo best leerlJ hè; det was hum ook wel ti) v3geep1[t,. die arm3 jÓ133 (dat hij zijn catechisatie-lesje niet beter opzei nl.). Een vaste uitdrukking is: hej is niit best t3 sprèèky, (= uit zijn humeur) doar was hej slecht oaV3r t3 sprèèk'IJ (dat stond hem slecht aan) -. In enkele gevallen, beperkt tot vaste verbindingen, wordt niet een mogelijkheid, maar een noodzakelijkheid omschreven, een (zedelijk) "moeten"; op de inf. (+ t3) volgt een dat-zin als subject-zin, in de hfdzin "aangekondigd" door 't (of det): 't is t3 hoap1[t, det 't nog ien od3r kómp det is niit t3 hoap1[t, de'w oorlog krie:gt -; met terugwijzend doar, "doen" als inf. en niks als gramm. subject in de volgende ontkennende zinnen: [wej zegt: 00 got, wat 'n lil3k3 keerI, doar woo'w nog wat mit b3Ièèp1[t; mar laat3r doe völt 't nog wel wat mit, toe zeg;:;-wej: noow, wej hept wel 'n buol Wil3 mit 'm 3hat,] d'r was niks mit t3 duom - noow jaa, ik kan det wel wachtTJ·, zoo is 't noow niit, doar is noow niks mit t3 duom -. Vgl. ook: Z3 bint um d3 dróm3l, Z3 bint niit t3 b3klaaq'IJ heur! (de spreker bedoelt: ze zijn te beklagen of: niet te benijden) -. Verouderd is het gebruik van de attributieve inf. t3 in: toap1[t (= te hopen, te verwachten, aanstaande) meitiet bin'k viep1[t-seup1[tt3g Marchien van J. L. trouwt toap1[t meitiet ook hè-.
+
§ 128. "beginnen"
+ inf. (+ t3) omschrijft het inchoatieve aspect. In
twee zinnen uit de teksten is het subject een persoon, in beide gevallen de inf. een werkwoord dat een spreken betekent: det wo'k nog èèp1[t 1J3tel'IJ, veu r det ie weer b3gunt t3liiq'IJ-en dan mit liiv3rloa dan b3gund'hej teeq'IJ die old3 5iep t3 proot'IJ hè, det-3 vót mus -. Vaker is het onderwerp een zaak, waarvan de spreker constateert dat zij in een bepaald 160
Twentse Taalbank
stadium van ontwikkeling is gekomen op grond van de eerste symptomen daarvan: zej (de aardappelen) b8gunt al mooi veur t8 kiem'Yfl tàch? mar dan laat8r, as Z8 (de biggen) minst?}s ies 'n week8 àlt bint en Z8 b8gunt t8 scheit?}, 00, dan mue'j Z8 d'r daags 'n moal àj drej, veer8 uuten as Z8 (id.) dan 'n beetien b8gunt b zoep'Yfl . .. -. Vgl. verder nog: en as 't tan wat had8r weid8, dan b8gund' -8 (de muur) t8 schómel?} - noow b8gunt 't 8r wat óp t8 slaaq?} (lijken) -; vgl. nog gróm'Yfl § 7e, drab8l?} § 8e, dreeV8l?} § 13 f. § 129. huo'l)'Yfl + inf. (+ t8) fungeert in ontkennende zinnen als hulpww. van modaliteit: ie huojt zölj niit meer b kaar?}, 't giit noow zoo hen d8 bàt8rjabriek jÓ13 - d8 ràg8, doar huo'w noow niit zoo veul8 meerr an t8 duon - wiin huo' j niit an t8 duon - dan hUOjt-Z8 nooit t8 wacht?} mar as tie àld8 Wes8l d'r bej kwaanp huo'j 8gin niit t8 streijn wan' die SChöpt8 't zoo 'n beechien mit '8 klómp'Yfl oav8ral-. § 130. Na duu:r?} (durven) zowel een inf. zonder t8 als met t8; in beide gevallen is de inf. woaq?}: en hej lacht8 nàg gin niit; det dus-8 niit woaq?} - en hej mug hum joa g8röst mitneem'Yfl, mar det d'us-hej niit t8 woaq?}! -. Na informatie blijkt dat men van woaq?} meestal de inf. zonder t8 gebruikt; zo ook van duon: det dus hej niit (t8) duon; andere infinitieven echter altijd zonder t8; duu:r-ie wel ien die boom klöm'Yfl? - hej duu:rt niit oaV8r die sloot SPri13?} - ik duu:r8 Z8 d'r zoo wel uutgriep'Yfl -. § 131. plèèq?} t8 schijnt in het R. eerder gebruikelijker te zijn geweest dan 't tegenwoordig is; in de teksten één voorbeeld, wellicht in quasigestileerd gebruik: ie plèègt 't (tabakpruimen) altiet nàg al stark t8 duon niit? -. § 132. Het "tegenovergestelde" van "beginnen te" is óphàl?} t8, uutscheiq,?} t8: hè jÓ13, schei toch uut t8 simp8r?} (drenzen) - hàl tàch óp t8 ZeUr?} - (beide gevallen dus imperatieve zinnen, met synonieme infinitieven).
Inf.
+ t8 is niet verbonden met een Vf.
§ 133. Van deze "vrije" infinitief hebben we slechts een paar voorbeelden; hij is sterk affectisch: 00 jÓ13 det is mooi wark jÓ13 (naar de markt gaan nl.) en dan al die kooplui, jaa, die Grömg8rs t8 broe:z?} en dan die Friiz?} t8 briw8l?}, wan' det bint ook raar?}, doar kou' j giin bliks8m van v8stoan, niks! -. Misschien hiermee te vergelijken (vgl. echter § 125): 00 goi ja, en a'j 8r dan die bróm8rs bej hept! - Noow, en dan die kuon?} mit tie stat?} hen boa'l)'Yfl deur 't laant hen t8 bis?}! -. Ontstemming spreekt uit: ie ook altiet t8 mót?}, ik kan wel an d8 gaa13k blie:'I)'Yfl -. 11
161
Twentse Taalbank
C. Infinitief
+
um t3
§ 134. Hiervan komen in de teksten slechts acht gevallen voor. We
mogen hieruit concluderen, dat hij in het R. niet erg gebruikelijk is. Van deze acht gevallen zijn er 6 van spreker A. a. finaal (redengevend, verklarend) is de inf. + um t3 in: (op een vraag waarom "die veldwachters" daar waren; de vraag heeft wellicht de constructie met deze inf. + um t3 uitgelokt): noow, um d3 rust t3 b3waaryJ -. Het onderwerp moet een bepaalde handeling verrichten om een gewenst resultaat te bereiken: dan mue'j d'r teeq'/} hót'/} um 't (de melk) t'r uut t3 krie:q'/} -; vgl. hiermee, met finale dat-zin (§ 142): en dan mus-ie knupTfl en nàg ies weer knupTfl, de'j mar anbleepTfl-. In het volgende geval (elliptische constructie van spr. A) was beide keren een inf. met t'd (met finale functie met overgang in die van praed. attrib.) mogelijk geweest: en dan wied3r ien d3 zoom3r dan mus 't t3 (de) nes óp, ien d3 bouw, ràg3 meej'/}, ook weer mit '3 zend3, en doar (achter de zende = maaier) d3 jÓ133s acht3ran, um t3 wel'/}, en doar nàg wied3r acht3ran: d3 maachies en d3 vrouwluu, um t'd bien'/} -. Is er sprake van een zich ergens heen begeven met het doel (voornemen) daar een bepaalde handeling te verrichten, dan gebruikt de R. andere middelen om deze finale functie uit te drukken: hej giit hen Ruum hen vrej'/} (§ 109) ik wil d'r ies hen en kiek'/} ies ... (§ 111)- ik wil d'r ies hen t3 kiek'/} (§ 125). Vgl. ook: doe kwamTfl die lui uut 't velt hen zet'/}, die wàl'/} heur maal óphaal'/}. b. De inf. + um t3 is subject; hij volgt op de zin waarin hij wordt "aangekondigd" door det: det is ook al 'n s3kuu:r g3duo, um óp 'e streep t3 blie:p'lfl -; hier was een als-zin mogelijk geweest (vgl. § 155). In andere gevallen een dat-zin: 't liekt mej 't best3 tuo de'w drekt mar hen goat -. c. bij een adjectief: hej hef mej net gie:r g3nóg um zoo ien 't laant t3 Jaaq'/} -. d. bij een substantief: die kómie:z'/} die haq,'/} 't recht um 'm mit t3 neemTfl (wat gewichtiger voor: die muqn hum mitneemTfl) ik g3leztf det ie ook nàg wel ies zin haq,'/} um det t3 v3gèèt'/} -. In het volgende geval een inf. + t3: 't is mooi waer t3 loopTfl- (de inf. omschrijft de hoedanigheid van het substantief). Voorbeelden van de inf. + t3 met andere voorzetsels dan um komen in ons materiaal niet voor.
Participium Praesentis § 135. Het tegenwoordig deelwoord is weinig gebruikelijk. De volgende participiale vormen komen in de teksten voor:
162
Twentse Taalbank
v3schil1;pd3 als onbep. vnw., tamelijk ongewoon: één maal gebruikt door spreker A in de volgende "gestileerde" betoogzin: ie muet ook al an v3schil1;pd3 ditjrf vólduon óp 't ooqrfblik -. Van hem is ook: det stiit toch niks mit tie glim1'fld3 koetsrf hie:r ien die old3 wèèqrf (bedoeld zijn luxeauto's) -. Uit het Nederlands vertaald is waarschijnlijk de zegswijze: ie kunt gouw sloap1'fld3 riek3 woq,rf -. Eveneens als attributief of praedicatief adjectief: die mót3 die was óndeuqrft lichtelijk kwaadaardig; ook: 'n óndeuqrft jÓtjchien; det was nog zoo'n ankoom1'fld3 jonchien zo'n opgroeiend jongetje; hetzelfde parte. ook in andere betekenis ("aanstaande"): ankoom1'fld3 week3; gewoner zijn echter de vormen ankoom1'fl en ankoom; vgl. § 78. In verbale functie is heel gebruikelijk het parte. duond3 verbonden met "zijn" (duratief aspect) bv.: 'k duo 't ap3raat det duo'k 3r binrf ien en 'k bin d'r held3rweg mit duond3 ... - Z3 bint 3r mit duond3 mar 't is nog niit zoo wiet Klèits is mit '3 pulrf (melkbussen) duond3. Verbaal ook: en dan glttjk 't zitjrft óp huus an -. Verder noteerden we de volgende (attributief of praedicatief fungerende) partc. praes.: wej hept gien ónmeuqrft woort 3hat er is geen onvriendelijk woord tussen ons gevallen; 'n vrentholrfd3 keerl een vredelievend man; koakrft waat3r water op de hitte van het kookpunt; de beide laatste parte. kunnen ook praed. gebruikt worden; hej hef gien zitrft gat hij kan niet lang op een plaats zitten; 'n b3stoand3 keerl een man in de kracht van zijn leven; alleen praed.: rootvónk is spruutrft roodvonk is besmettelijk; hej is zwoartilrft zwaartillend. Als adv. van graad fungeert gloep'Yj1,s, bv. gloep1'fls kolt heel erg koud; ook gniep1'fls. Verder kunnen worden vermeld: d3 noab3stoanq,rf de nabestaanden; en, in "absolute constructie": van det angoand3 iS-3 net as zien vaa, die 1ItSt ook gien sie:rp wat dat betreft. Voor loop1'fl, loop1'flt, loop1'fl(t)s te voet vgl. §§ 78, 123; voor meitietskal1'fld3 § 75b; zie ook nog § 123. Het Participium Praeteriti Het vrije parte. praet. (parte. historicum). § 136. Voorbeelden hiervan uit de teksten zijn (9 gev.): a. in het verhaal over een algemene gang van zaken in het verleden, met zinsverbindend dan, verteld in het praeteritum: èèp1'fl d3 boart t'r of hè, en dan gutjk 't hen Ruum; èèp1'fl ópstikrf; ja; 'n poosien g3proot mit '3 jÓtj3S, en, as 't tan guot en wel duust3r was, ja, dan mItS 't 3r óp lös hè ja, bóf, en mit liiv3rloa dan völt-hej en dan mit 'n allJt g3greep1'fl en vasthölrf
163
Twentse Taalbank
en dan diJ slachtiJr d'r óp; ja; d' hals uutstik'(f, kloar, en mit liiviJrloa ... en dan miind'-iJ det tet warkiJliJk meens'(f waar'(f en dan veu r 't glas giJkeek'(f en dan was t'r niks - en dan mus-ie heur'(f jón, en dan gnöcht en gezöcht en zej kun'(f hum niit vien'(f! (de portemonnaie aan een touwtje nl.) -: herhaling van het partc. ter omschrijving van de intensiteit waarmee gezocht werd. De spreker verhaalt van een "einmalig" gebeuren maar constateert een algemeen-geldig resultaat van de handeling van het partc.: en det wus tie smaeriJgiJ Jan Rieks tie wus tet en soap1]1-s um half elf tiJ bri13k óp en midiJl óp 'iJ brink èèp1]1- 'n paar moal hat giJ beult en dan was 't mar èèp1]1-, ha'j diJ veltwachtiJr achtiJr diJ bruok hè -. b. in het verhaal over een "einmalig" gebeuren in het verleden: en snachts um 'n uu:r àf iin' half twee, twee uu:riJ, 'k weet niit huo laat' as 't net was, wod' d'r iiniJ wakiJr; giJlócht mit 't kniplóchien, ja; det kan, hej zal d'r wel hoastiJ weer wèèrj,'(f en doe uons Jan, det was nog zoo'n ankoom"fldiJ jónchien en die was d' aandiJrdagsmorq'(fs zien guot kwiet, en alliJs gnöcht en woar was 't guot?! (aliJs = oaviJral hier) -; het subject bij het partc. wordt genoemd: det meenSiJ is toar ien nachtgiJwaat, det wil doar um tuo wel hen bediJ en det stiit iJr nog wat tiJ lèèz1} of wat tiJ duoniJ, det weetiJ-wej ook niit, en wej an det touw giJtrök'(f: tik tik tik . .. -; eveneens bij het eerste van de volgende twee: en wej die bej DekiJr an diJ bakiJrejiJdeurriJ giJbun'(f en doe d'r óp giJhouwt hè -. De Functies van de 'Bijzin § 137. We beschrijven de functies der bijzinnen uitgaande van hun vorm, d.w.Z. naar het zinsverbindende voegwoord of pronomen. Allereerst de bijzinnen ingeleid door de voegwoorden det en as. Het onderschikkende of komt in de teksten maar één maal voor, in een uitroepende zin; in deze functie is echter ook as gebruikelijk (§ 160). Buiten de teksten noteerden wij éen voorbeeld van het ondersch. of in de volgende opvallende zin; de of-zin fungeert als subject; de bz. naar de functie heeft de vorm van een hfdz.; hij is irreëel; de zin vertoont inversie: det was nog niit zoo gek of waar-ie dierekteu r! -. In bzz. waar men elders of heeft, gebruikt het R. as, nl. in dubitatieve, comparatieve en uitroepende zinnen. We noteerden één zin met as waar det normaal zou zijn; het gebruik van as is wellicht toe te schrijven aan de voorafgaande comparatief (de comp. wordt in het R. gevolgd door as): dan he'k nog liiver as ie 't duot-. Onderschikkende voegwoorden als woar, waneer, h'Uo, doe en onderschikkende pronomina kunnen worden uitgebreid met as (woar as etc., die as, wat as e.d.). Zelfs de combinatie det as schijnt in het R. niet on-
164
Twentse Taalbank
mogelijk te zijn: een van onze sprekers schreef in een brief in dialect: ik miindJ det a' j ook koom'Yft wàl'/} a' j ien Ruum kwamrp,; àf ha'j dJ pJrfestJr bej oe, det a'j nüt dus'/}? -. Een gewichtig sprekende Ruinder zei eens (tenzij is niet een gangbaar vgw.): ... tenzei as t' r noow meer boe:!'/} bej koomt-. Ook als we de als-zinnen in "of-functies" buiten beschouwing laten overheerst nog het aantal zinnen met as boven dat der bzz. met det: van de 296 bzz. worden 98 ingeleid door det, 134 door as, waaronder 17 in "of-functies". De 64 overige zijn bzz. met "waar", "wanneer", "hoe", "toen", "tot" en pronominale bzz. Vóór het pron. wej kunnen det, as, woar en doe de verlengde vorm detJ, aSJ, woarJ, doerJ hebben; niet altijd zijn daarvan vbb. in het tekstenmateriaal aanwezig. Bij zin n e n met het v oe g w oor d de t
(98 gev.)
§ 138. De helft van het aantal det-zinnen is lijdend voorwerp bij een verbum sentiendi of declarandi of een werkwoord dat een zintuigelijk waarnemen omschrijft, in de hoofdzin; deze gaat altijd aan de bijzin vooraf. Van elk geval volgt een voorbeeld: en wi'j noow wel gJleup'Yft de'k vanmidag sestJg gulrj'l} an die kuo vJdiin'/} kun? - doe miindJ-wej de'w d'r uut waar'/} mit 'J weg-wee'j nàgwel de'w iesvan Echt'/} kwam'Yft?ie,k~tnt weet'/} det 'n àldJ fietsJmaabr ien dJ feestkómisie zit ie kunt mej noow wel VJtel'/} det ik d' àlststJ bim ... - en doe zaagJ-wej doar det zoo'n AanstJr jaagJr 'n haazJ schUd net óp 'J raant van dJ RuundJr nes - 'k wil niit zeq'/} det ze noow niit wat duot - ik hoapJ de' w d'r nàg 'n mooiJ scheut jJneevJr van krie:gt doar ha'w wel ies van Jheurt det tie mJraakJl vrej'/} kun dan dacht-ie de'j Jr nàg 'n fli'YJkJ brulftJ van kreeq'/}? - dan wà'j ies guot gJwaar de'i nàg èèprp, óndJr dJ pantófJl zit ie - waar'/} enkJlJ kiendJr die wàl'/} geer'/} hep'Yft det 't nàg hiitJr wàdJ muet niit rèèk'/} zeg-J det Jt 'n smoes is - - 'n pàt VJwet 'n kèètJl altiet det-J zwát is Kloas - ZJ woarschouwc!'/} uons de'w wieder vót mus'/} goan-. In de volgende zin ontbreekt een verbum declarandi; de bijzin, van de hoofdzin door een pauze gescheiden, geeft de inhoud van het "proot'/}": dan begund'-hej teeq'/} die àlde Siep tJ proot'/} hè, det-J vót mus -. De hoofdzin is een omschrijvende aanloop, met duon, tot het "eigenlijke gezegde" in de bijzin, in het op zichzelf staande: en dan deec!'/} z' ook nàg wel JS, det ze dJ lu~tnz'/} nàg wel JS deur mJnaar gooic!'/} -. Wordt in de hoofdzin de bijzin aangekondigd door demo det dat terugwijst op de inhoud van het voorgaande, dan krijgt de bijzin de waarde van een "appositie", d.w.z. hij concretiseert hetgeen reeds in het voorafgaande werd aangeduid; hij wordt voorafgegaan door een pauze en
165
Twentse Taalbank
zet lager in; twee gevallen komen er van voor: det hef hej nog niit guot :Jweet1;}, det tie haaz?;} det tie zoo hat loop'rfl kun?;} wee' j det nog wel, de'w zoo'n hiiliJ hoop doar sOldoat iJmaakt hept? -. Soortgelijke waarde heeft de det-zin, in de hoofdzin "aangekondigd" door 't, in: as t'r iim geboor?;} wodiJ dan zèè' j 't tiJ buu:rtiJ rónt; det iJr 'n jÓ13k geboor?;} was: het "aankondigend" 't wijst tegelijk terug op "as t'r iim geboor?;} wod:J" waarvan de det-zin een gevarieerde herhaling is. Het meest frequent is de det-zin als acc.-obj. bij weet?;}, viJtel?;}, giJleu'l)'rfl en miin?;}. Een "epische formule", vaak inleiding tot een verhaal over het in de bijzin genoemde onderwerp, is: 'k weet nog best. .., bijvoorbeeld: 'k weet nog best de'w hen diJ kiJsoasie (catechisatie) g'U13?;}, hè. Zij wordt echter even vaak gevolgd door een asyndetisch verbonden hoofdzin: ik weet nog best jÓ13: mien oomiJ Jan die woondiJ indiJrtiet bej WesiJl uut 't KloostiJr - - Ik weet nog best: veur d' oorlog slachtiJ-wej al:J joar 'n kuo. Ettelijke malen komt in het verhaal ook een constructie voor als deze: mar ie muq?;} niit zi13?;} noa tien uu:riJ, det wee' j wel - mien vaadiJr die woondiJ vroegiJr óp Hiis, det wee'j wel- die S. die gU13k vroegiJr hen vrej?;}, det wee'j wel-. Of de zin met weet?;} (en aankondigend det) gaat vooraf of onderbreekt: oldiJ Mans van Tarie, det wee'j, die woond' óp 't H'Uus tiJ Ru'UniJ - ... zoo'n dikiJ broem lómiJrsiJ haam; det wee'j wel, det bint van die dikgat?;} - det wee'j wel: doar was 't leegiJ!. De hoofdzin met viJtel?;} is vaak een nadrukkelijke bevestiging, een verzwarende omschrijving van het in de bijzin meegedeelde: ik zal oe viJtel?;} detiJ wej ien diJ haarsdag nog 'n b'Uol daaq?;} hen knOl?;} plók?;} muet! - mar ik zal oe viJtel?;} det er 'n buol keer[s bint, det tie niit veuliJ tiJ koop hept heur! - 'k Zal oe viJrtel?;} det tet kolt is! -. Zou in het laatste voorbeeld de bijzin, na een pauze, een meer zelfstandig, uitroepend karakter hebben, dan was een bijzin met as mogelijk; vgl. ben. § 160. De hoofdzin met giJleu'l)'rfl is meestal modaal: ik giJleuviJ det tet mit tet feest was - ik gele'UviJ de' k nog ies èè'l)'rfl hen gao. Achteraan of in de zin heeft deze "hoofdzin" de functie van een modaal bijwoord: hej kómp uut 't Oost?;} gleu'k - hej is doar nog gleu'kien loozjies niit? Zo ook met dèè13k?;}; vgl.: ik dèè13k:J det 't laatiJ wOl - det is amit ook wel ies neudiJg dèè13k - en ha' j oldj WiliJm L. as knecht, det wee' j dèè13k nog wèl? Vgl. ook: 't möt wel wat wiliJgiJr iJwest hep'rfl zegt-ziJ. Zo kan ook "ie muet rèèk?;}", achteraan of in de zin, gaan functioneren als verzwaring of modaal zinsdeel; vgl.: ie muet niit rèèk?;} zeg-iJ det 't 'n smoes is en: det zag hej doe pas mue' j rèèk?;}! - ie waar?;} hum mue' j rèèk?;} glat boas! die haarskalfrf,?;} die wot mue' j rèèk?;} al 'n beechien mindiJr - die hef mue'j rèèk?;} de lap'rfl al kloar liqr,i-. miin?;}, in de voorafgaande hoofdzin, wordt bijna altijd gevolgd door 166
Twentse Taalbank een det-zin. Er is één geval van asyndetische verbinding van twee hoofdzinnen; die met miin1J staat achteraan: ik heb'iJr amit nàg poest1J zit1J miin-ik. ' Met de voegwoordelijke onderschikking van de det-zin als lijdend voorwerp concurreert de verbinding van twee formele hoofdzinnen. In het levendige verhaal worden des sprekers en een andermans "zeggen" en "denken" altijd in de Directe Rede weergegeven. Maar ook daarbuiten zijn er vele gevallen van asyndetische nevenschikking waar men een ondergeschikte det-zin zou kunnen verwachten, bij "zeggen" (D.R.) "zien" en "horen": ie zèè41J: doar huofd'-ik niit hen! mar aander meens1J die zegt: ie loat ze viJrhó13iJr1J! - vroeger doe zèè41J-ziJ seens altiet: diJ bakiJr was iJr deurr iJkrèup1'ft - en doe zèè41J die grootiJ lui: det mus1J gruene pàties wà41J um 't laant die bàtiJrdieriJkteur die kan wel zeq1J: ie muet guot zàrq1J de'j 't iJr uut trekt. .. - ik heb' aliJZegt: ie kunt weet1J det 'n MdiJ fietsiJmaakiJr ien. diJ feestkómisie zit - mar ik zagiJ wel: twee kooplui die wàl1J ook óp tie kuo - is tet guot nàg wat an diJ pries? Ik heb' :Jheurt: det was wat mindiJr - ik hebiJ net iJZiim: d'r is 'n scheut waatiJr bej diJ kèètiJl ien iJkoom1'ft - mar ik zii wel ankoom1'ft: det wàt ook weer rUU:ZM. Of op det, dat hier wellicht nog iets van zijn oude demonstratieve functie heeft, volgt een hoofdzin: en doe zii-wej det: det frömiJs det hef-hej óp 'iJ knii zit1J keerI -; de tweede hoofdzin is functioneel de "eigenlijke" hoofdzin; hij bevat de belangrijkste mededeling in het verhaaL Het kan zijn dat de spreker hier de hoofdzin kiest omdat anders in de bijzin de overspanning tussen subject en Vf. te groot zou worden. De scheiding tussen subject en Vf. is in de bijzin namelijk meestal niet erg omvangrijk (vgL § 194). Dreigt ze dat wel te worden, dan kan er "ontsporing" plaats hebben: 'k heb' wel ies iJheurt det d' àldiJ Keuni13 vroegiJr, aS-iJ vroeger hen de bakiJr gU13k, dan had-iJ zoo'n grootiJ vie/scha/t1J hemptrok an. § 139. Twaalf maal volgt een det-zin op een werkwoord in de hfdz., dat met een vast voorzetsel (-:>- "voorzetselvoorwerp") verbonden pleegt te zijn (ik zal wel veur diJ kiep1'ft zàrq1J e.d.); in de aanwezige vbb. ontbreekt in de hfdz. steeds een aankondigend pronominaal adverbium; de "regerende" werkwoorden zijn: zàrq1J, ba13iJ wèèz1J, biJnouwt wèèz1J, resp. in 3,2 en één geval(len), bv.: zooduondiJ mus1J-ziJ zàrq1J det ZiJ zölf heur eiq1J klee r1J mèuk1J - ie mitet zàrq1J de' j vlak achtiJr mej bint noow bint-ziJ wel ba13iJ det tie kuo 'n keer weerrumiJvoart is toe waariJwej al guot biJnouwt de'w goeiiJ bróm1'ft kreeq1J. Op grond van de synonieme betekenis van deze werkwoorden (die echter niet door een voorzetsel verbonden kunnen zijn met een
167
Twentse Taalbank object) kunnen bij deze categorie van det-zinnen ook gerekend worden die na ziin en maakr;, die resp. 4 en 2 maal voorkomen, bv.: wej muet toch nog ziin de'w 'n stók of wat van die zuet' ap'Jls krie:gt - dan mue'j ziin de' j 'Jr iim krie:gt - dan mus-ie maakr; de' j weg kwamtp, -. § 140. Als onderwerp-zin is de det-zin 14 maal vertegenwoordigd. Ook
hier gaat de hoofdzin steeds vooraf. De plaats van het subject vóór het Vf. in de hoofdzin wordt ingenomen door 't: 't liekt ook niks tet tie vrouwluu mit tie bloot'J biinr; hie:r oav'Jr d'J weg jaagt - dan kun 't oe wel ies oaverkoomtp, de'j mit 'n aand'Jr zien hemp weer kwamtp, 't is t'J' hoaptp, det 't nàg ien àd'Jr kómp; of door det: det is ook wel t'J dèè'YJkr; det tie wie:ptp, doar óp 'n teeqr; hept. Dit det wijst terug op iets dat al genoemd is en tegelijk vóóruit op de volgende bijzin, die dit nog eens concreet, verduidelijkend onder woorden brengt; hij wordt voorafgegaan door een pauze: det is mooi veu r Ruun'J jó'YJ. de'w nog 'JS weer 'n mooi'J' kÖp'Jl schoaptp, krie:gt det is mej nog nooit oav'Jrkoomtp" det ik acht keunr; v'Jkàcht heb'J veur tien gulljr; det is niit t'J hoaptp" de'w oorlog krie:gt -. Zo'n "appositionele" det-zin wordt voorafgegaan door een onderbreking in een vrij omvangrijke pauze in het soms langzaam voortkabbelende, "bedachtzame" gesprek tussen de twee bejaarde vrouwelijke sprekers: (mar 'Jt was bej d'J laanp'J de'w 'Jr weer waarr;! En det was niit zoo mooi hè -. Nee -.) .... de' j zoo laat'J weer koomt. Ook in de volgende zin heeft de det-zin deze functie, hoewel hij in de hoofdzin niet wordt aangekondigd door det; deze is een voorbeeld van de mededelende hoofdzinnen met Vf. voorop (vgl. § 169): kómp mej wel guot veur, det ie 't ook niit weet. Eénmaal is de hoofdzin elliptisch: niks gien wónd'Jr de'w zoo dom 'Jbleeptp, bint. Modaal (potentialis) is hij in: 't kan wèèljr; de'k 'Jr wel 'n stókien bej v'Jgèèt'J. .. -; met proleps: as ie 'n dràl'Jchien v'Jtelt, dan kan wèèljr; det 'Jr mej nàg wel iim ien 't zin schöt. Dooreenlopen van twee constructies (,,'t is wel geweest dat ..." en ,,'k heb er wel eens een half uur in gezeten") zullen we moeten veronderstellen bij: 'k hep wel 'Jwest man de' k 'Jr wel'n half uu:r ien zat. Vgl. (L.A.): Z'J hept vaak'J g'Jnóg 'Jwest det Z'J dreug'J boonr; kreeqr;. In (het reeds geciteerde): mar 'Jt was bej d'J laanp'J de'w 'Jr weer waarr; -laat zich de det-zin op tweeërlei wijze interpreteren, al naar de intonatie van deze zin: ligt er, behalve op laanp'J, ook een hoofdaccent op bef en zet de bijzin, na een lichte pauze, in, op een toonshoogte lager dan het einde van de hoofdzin, dan is de det-zin onderwerpzin met appositioneel karakter. In werkelijkheid is deze zin echter zo gesproken dat het hoofdaccent alleen rust op laanp'J en de bijzin op dezelfde toon-
168
Twentse Taalbank
hoogte daarbij onmiddellijk aansluit: de det-zin heeft temporele functie; vgl. (L.A.): 't was ook al half twee doe'w 'Jr weer waant-. 't Zal mej nooit v'Jgèètrf, herhaalde malen inleiding tot een "sterk verhaal", wordt altijd gevolgd door (een) asyndetisch verbonden hoofdzin(nen) (vgl. 'k weet nog best § 138): 't Zal mej nooitv'Jgèètrf: noow 'n joar of acht'J, neeqrf 'Jleen'J, ha'w 'n gek'J kuo ~ 't Zal mej nooit v'Jgèètrf, det is nog niit zooveul'J joarrf v'Jleem, doe waa'w an 't ei'Jr zuekrf ~ det zal mej nooit v'Jgèètrf: ik was ies bej 'n boe:r ien Lee. .. -. Ook in andere gevallen komt zo een hoofdzin voor waar men een det-zin zou kunnen verwachten: mar ja, doar teeqrfoav'Jr stiit: 'Jt is ook hiil aans 'Jwoif,w vooral na het modale mej dU1jkt: mej dU1jkt: wej hept hie:r toch ook fli1jk'J keerIs g'Jnóg; het kan ook achteraan of in de zin staan, met de waarde van een modaal bijwoord: as tJ meensrf al'Jgaar ies ien d'J spiig'Jl kiekt dan ha'w dU1jkt mej al'Jmoal g,móg an oe zöls! Eénmaal wordt det gevolgd door een formele hoofdzin (vgl. § 138): d'r wot b'Jwaert det dokt'Jr die mut ook al ien zien voesien lachrf -: de dubitatieve modaliteit van de eerste (passieve) zin is nogmaals uitgedrukt in mut ... lachrf in de tweede, hervattende zin. Het is mogelijk dat ook hier (vgl. § 138) vermijding van te grote overspanning tussen subject en Vf. (mede) tot de keuze van de hfdz.-vorm geleid heeft. § 141. De det-zin is bijzin van gevolg, graad of aspect (na (net) zoo la1j'J) (13 gev.). Hij duidt het gevolg aan van de handeling in de hfdz.: of ie stoptrf mekaar d'J buol weg, de'j naakrft hen huus musrf ~ (en dan deeif,rf z' ook nog wel 'Js) det ze d'J luunzrf nog wel 'JS deur m'Jnaar gooiif,rf, de'j doar Sund'Jssmorqrfs noa zuekrf musrf - (bijzin van de "tweede graad"). De volgende bz. kan consecutief of zelfs finaal (vgl. § 142) begrepen worden: en dan streek'J-wej 'Jr mooi met oav'Jrhen, det 't zuu:v'Jr liek was. Hij kan ook opgevat worden als bijzin van (het perfectief) aspect (det = tut det, vgl. § 146) maar dan met consecutief karakter: "tot dat het gewenste resultaat bereikt was". Fungeert de det-zin alléén als bepaling van aspect, dan wordt hij voorafgegaan door (net) zoo la1je in de hoofdzin: dan mus-i'J zoo la1j'J wachtrf det tie olde luu det tie vót waarrf hè. Versterking door net verzwaart het duratief-perfectieve: die kocht'J van die àlde knàlrf óp en die jacht'J dan doar ien 't laant en net zoo la1j'J (liet hij die paarden daar), det-'J d'r weerr an tuo was en dan slacht'J-hej Z'J -. Of dit net maakt van de det-zin een verrassend effectief moment: mar net zoo la1j'J(ging dat spelletje op) ,det wej mit''J kàpboa'l)1'fl d'J broambóstt kwam1'fl en dan mus-ie maakrf de' j wegkwam1'fl ~'t gU1jk net zoo la1j'J guot, det 'Jr iim óp ''J róg'J ien d'J sloot lag hè -. Vgl. nog § 159 en §§ 162, 160.
169
Twentse Taalbank
Heeft zoo of net in de hfdz. sterke nadruk en is de bz. aanduiding van een daadwerkelijk effect, dan volgt na det een formele hoofdzin: en doe har 't volk toch zoo'n wilJ, det: hei hef 't wel soap'lJLs wel 'n moalof drei, veerJ veurrJdraaqT} en ik loe:rJ en ik loe:rJ en ik loe:rJ net zoo la13J zeg-J det: die kuo die beurt tJ stat' óp zeg-J en die drit mei ien dJ le13t' oaVJr dJ koP! - det gU13k net zoo la13J, det: ie kwam1[/, bei Jt óndJrknechien of bei dJ i013stJ zeunJ en die har dJ klómp'lJL net van pas hè. Eénmaal komt een det-zin voor na (attributief) zooveulJ in de hdfz.: a'i dan zooveulJ stókT} (boter nl.) haijT}, de'i 'n vorJl haijT}, noow, dan . .. -. Gevolg- of graad-aanduidend is de det-zin in: (' k heb oe wel Jkent) de] tabak kauwijT} det oe de zeeVJr bei dJ kin la13JS dreef hè. Graad-omschrijvende det-zinnen komen overigens in de teksten niet voor. Opm.: Het samengestelde voegwoord zoodet ontbreekt. Zowel consecutief als finaal kan de det-zin verklaard worden in: dan mut-ik toar mar óp tie stók of wat pakT} stroo goan stoan en dan mue'k toar mar wat-, oe mit mJkaar wat veur lulT} de'i wat noa mei lustJrT} wilt-. § 142. Finaal is de det-zin in: en dan mus-ie knup'lJL en nog ies weer knup'lJL (omschrijving van de intensiviteit), de'i mar anbleep'lJL (bij het schoven-binden nl.). Dit is het enige geval van een doelaanduidende det-zin. § 143. Eén maal is de det-zin "bijvoegelijk" (met het bijbehorende substantief temporeel = bz. met "toen", vgl. § 161): was t'r doe, ien dJ tiet det ie uut vreiT} gU13T}, ha'i doe ook nog last van spuokT}? -. Hierbij ook de eerste det-zin in het reeds genoemde: 'k heb oe wel Jkent de'i tabak kauwijT} (det oe dJ zeeVJr bei de kin la13JS dreef hè) -. Vgl. ook nog: mar Jt was bei dJ laanpJ de'w Jr weer waarT} -, besproken onder § 140. § 143. Reden-gevend is de det-zin in: (zoo bJnouwt waa'w; wee'i nog woarumJ? -) Ja, det uons tJ iÓ13JS noazaatT} - (zie nog § 146).
§ 144. In: en dan kree'w ook wel ies foetJrs, de' k niit hen mug altiet -, is de dat-zin bijvoegelijk, in die zin, dat hij de "inhoud" vormt van de "foebrs"; men kan de zin ook beschouwen als een bijzonder geval van Indirecte Rede: letterlijk is er gezegd: ie magt niet hen altiet, hetgeen door de aangesprokenen als "foetJrs" wordt opgevat. Een soortgelijk geval is het volgende; in de hfdzin ontbreekt echter een substantief; uit de intonatie - dalende toon van de hfdzin, pauze na óp, lage inzet van de bijzin, accent op laatJ - blijkt dat det niet moet worden opgevat als umdet (vgl. § 146); het "erop zitten" bestond hierin dat er gefoeterd werd: ie koomt zoo laatJ weer; de zin luidt: en dan smorqT}s dan zat 't Jr wel ies op, de'w zoo laatJ weerkwam'lJL -.
170
Twentse Taalbank
§ 145. Er is één geval van een uitroepende det-zin na een substantief; hij heeft de modaliteit van verbazing en omschrijft de grote hoeveelheid: vis det 8r ien zit! (vgl. beneden § 160). § 146. Als (uit adv.-voorz. +det) samengestelde voegwoorden komen voor: veurdet, umdet, zunder det en tut det, het eerste en het laatste twee, de andere één maal. De bijzin met veurdet en tutdet is temporeel-aspectisch: det wà'k nàg èèVJlL v8tel1J hè, veurdet ie weer b8gunt t8 liiq1J - d'r wàt nàg al v8scheiq,1J moal oaV8r haantienbak1J 8doan8, veurdet 't ies an m8kaar is tan d8 veursty, die heuq,1J deur tu' det d' acht8rst1J d'r waar1J; de bz. is gecoördineerd met een achteraan in de hfdz. geplaatst adv.: mar ik hep 't moal1J :;doam alent en tu' det t8 tum hoast8 lèèg was en dan sjouwd' ik 8r d8 ium uut -. De bijzin met umdet is redengevend, die met zund8r det een bijzin van ("ontbrekende") omstandigheid: Z8 (de koeien) stun1J twaalf UU."Y8 van de Veer1Jtwint8g stun1J z' óp '8 stal hè, alent umdet 8r gien kuunstmes was hè - ie v8kiekt oe vaak' óp tie di131J 1'Ó13; zund8r de'j d'r arg ien hept-. O.a. het voegwoord deurdet ontbreekt dus; waar men het zou kunnen verwachten is er sprake van asyndetische verbinding van twee hoofdzinnen: spar8 (spurrie) is niks meerr 8weert; det kómp: d8 kuon1J die koamt veul t8 laat' óp '8 stal hè -. Deze constructie bij koomJlL komt enige malen voor; zo ook nog: det kwaanp: ik gaf . .., ik lèut oe mit tie j0138 vrouwluu d8 vrej8 haant wat hè - det kómp: ie hept 8r dan van 8heurt en dan óntgiit oe wel ies 'n beechien - det kómp: die Ga die kómp ook zoo noow en dan dreug8 . .. -.
Bij zin n e n met he t v a. b. c. d.
0
e g w oor das (134 gev.)
§ 147. De bz. met as komt in de volgende functies voor: temporeel-aspectischjconditioneel-hypothetisch (102 gev.): §§ 148-153 als subjectzin (7 gev.): §§ 154-155 als bijw. bz. van vergelijking (8 gev.): § 156 in functies waarvoor elders een of-zin gebruikelijk is (17 gev.): §§ 157-160.
A. De as-zin is temp.-aspectischjcond.-hypoth. Als de als-zin aan de hfdz. voorafgaat, dan begint deze in bijna alle gevallen met het hervattend dan; vg1. §§ 175, 168. Bij de beschrijving ervan gaan we uit van de tijdsvorm van het Vf. in de bijzin.
171
Twentse Taalbank
I met praeteriturn (53 gev.) De als-zin voor het momentane gebeuren in een niet-verondersteld maar "werkelijk" verleden komt in het R. niet voor (vgl. doe § 161). Hij duidt als "bijw. bz. van tijd" op iets dat vroeger placht te geschieden of herhaaldelijk voorkwam, in het verhaal over vroegere toestanden, werkzaamheden, gewoonten e.d. § 148. 1. De bz. poneert een gebeuren of een toestand, waarmee de handeling in de hfçlz. naar de tijd samenvalt (21 gev.). Het aspect is duratief of iteratief. De bijzin kan van aanduiding van de tijd overgaan in de functie van omstandigheid. Is deze omstandigheid niet geregeld terugkerend maar een speciaal geval waarvan de handeling in de hoofdzin afhankelijk is, dan nadert de als-zin de cond.-hypoth. functie. Zuiver hypothetisch, zoals de als-zin met praesens kan zijn, is hij echter nooit geheel. a. de subjecten van hfd.- en bijzin zijn verschillend; er is een tegenstelling, uitgedrukt in de intonatie (accenten op ik en ie); de bz. gaat voorop: as ik óp 't tooneel was ("waar jullie ook verondersteld werd te zijn"), zat-ie achtiJr de koelie:zf} te vreif}! -. De modaliteit van verontwaardiging en beklag ontbreekt wanneer er geen sprake is van een tegenstelling maar de bz. fungeert als b. aanduiding van de omstandigheid waarin het gebeuren van de hoofdzin placht plaats te hebben: as Braunius seens ioariJg was, dan mugiJ-wei altiet roatsiJlties ópgee'IJ1Jt (seens is in het R. bijwoord van het consuetieve aspect). c. de bz. (voorop) bevat de handeling tijdens welke die van de hfdz. plaats had: as zo smàrqf}s hen diJ schuoliJ gU13f}, dan deerjf}-ziJ zaant oaViJr diJ jlatf} (hopen koedrek) want aans tan stèiûf}-ziJ ZiJ mmaar soa'IJ1Jts àj en as 't tan óp huus an gU1jk, dan drèuqf} diJ i013iJS tiJ wiilf} (spinnewielen)-. d. de als-zin is een bepaling bij een adverbium van tijd in de hfdz. en volgt hierop na een pauze: zei ha(J1J d'r rttu:zie umiJ smàrqf}s, as ze hen di! schuoliJ gU1jf} -. e. de bz. noemt een geregeld terugkerende omstandigheid, waarin, (zo vaak) als zij zich voordeed, het gebeuren van de hfdz. plaats had, zonder dat er sprake is van een causale (consecutieve) verhouding tussen hfd.- en bz.: a'i swintqs tan kàld' haanf} harjf}, dan kree'f zoo'n paar dikiJ haansf} an -. Duidelijk blijkt de functie van omstandigheid van de bz. in de volgende zin, waarin hij gevariëerd wordt door een adve:rbiale voorzetselbepaling: die boe:rf} die hölp1Jt miJkaar aliJmoaliJ, bei giJboortiJ, bei 'n nei huus zetf} en as t'r iim tiJ oaviJrlierjf} kwaanp, bei doot, dan hölp-ie miJkaariJ -.
172
Twentse Taalbank
f. de bz. (voorop) krijgt, door analytische, stellende gedachtenuiting, het karakter van een locale omstandigheid: as tie maachiesvgzietgs waary, ien Aansy, (= op die ....), danwaarnd'r'nköpglmaachiesbejmgnaar-. Zo ook in het volgende (de hervatting is niet dan maar doar!): mar a'j ien dg kark'J kwam'Yfl (= in de kerk,doar gU13k 't ook! -. g. De bz. (voorop) is beperkend. as = "zolang als" in: a'j dan hen Ruun'J tuogu13Y, (acc. op tztO-), dan gU13k 't nàg al wat, mar. .. -. Hij bebeperkt een ruimere tijdsaanduiding in de hfdz.: vroeggr, a'j hen dg schuol'J gU13Y, ook, ja, altiet van die dik' hoazy, anI - 'k hep wel ies 'Jheurt, det d' àlde Keuni13 vroeger, as-g hen de bak'Jr gU13k, dan had-g zoo'n groot'J viefschafty, hemptràk an -. De bz. staat bovendien tot de hfdz. in een causale verhouding: swint'Jrs, die gracht'J jÓ13, as toar ies óp lag, dan ha'w doar zoo'n schik hè -; vgl. ook: mar wej vroeg'Jr ien die àld'J schuolg, dan waa'w blied'J as t'r wient was - (bz. achteraan). Beperkend-causaal zijn ook de volgende als-zinnen; het aspect van de bz. is niet meer duratief maar inchoatief (ingressief), of momentaanperfectief: en as tan die leew'Jriky, hen boa'l)'Yfl gU13Y, doar ien 't gruenlaant, was 't toar tàch zoo mooi ien die daaqy, jÓ13 - as meisbr dg Boe:r 't hoar warm was, dan wusy,-z'J 't ook wel-; de bz. volgt op de hfdz.: die midglmuu:rg doar ien die schuol'J, die gU13k hen en weer, as 't weid'J hè -. Heel duidelijk spreekt het causale verband uit (n.b. dan . .. van!) mar as gr dan zooveul'J àfgunk (door de belasting nl.), dan wàdg 't al'Jmoah zoo duzt:r van -. De betekenis van as is niet, zoals in alle voorgaande gevallen: "zo vaak als", maar: "in het (speciale) geval dat"; de as-zin is dan overwegend cond.-hypoth.; ook hier een redengevende-causale verhouding: as 't hiit'J wàd'J, dan wàd'J d'r snachts ook wel 'JS 'Jweit - mar jaa, as mien vaa 't óntdektg waa'w niit g'Jlók'Jg! - mar as tie àld'J Wes'Jl d'r bej kwaanp, lwofd'-ie ggin niit t'J streijy, wan' die schöpt'J 't zoo mit 'g klómp'Yfl 'n beechien oavgral en. dan mus-ie knup'Yfl en nàg ies weer knup'Yfl de' j mar anblee'l)'Yfl, want a'j niit anblee'l)'Yfl, ja, dan ha' j gien goei'J naam' hè -. De achter de hfdz. geplaatste als-zin beperkt de uitspraak in de hfdz. die kómie:zy, die ha(jy, 't recht um 'm mit tg neem'Yfl, as 't heur niit van 't zin was hè -. as = "als tenminste" in de volgende achtergeplaatste bz., waarvan de beperkende functie nog eens beklemtoond wordt door de bijna letterlijke herhaling van de gespreknoot: en dan prikt'-ie al die zwat'J di13chies t'r Ztut, as tet 'Jr óp zat - As tet 'Jr ien zat -. § 149. 2. Van een àls-zin met een "irrealis" zijn er slechts twee voor-
beelden. Het ene met een plusq. perf.: a'j doar tut 't gat an tuo ien 'Jzèèty, ha(jy" 1WOW, dan ha'j dg kont' ook lil'Jk nat ghat heur! - Het andere geval
173
Twentse Taalbank
met een imperf., de hypothetische bz. heeft de modaliteit van de irr.opt. en een zelfstandig, uitroepend karakter: as t'r noow mar ies waat,Jr was, mar 't rèèqt}t ja nooit! -. § 150. 3. De bz. duidt aan het moment waarop of waarna het gebeuren in de hfdz. placht plaats te hebben (24 gev.). Hij staat altijd voorop: a. het aspect in de bijzin is momentaan: dan kwaanp Jr 'n stuol teeqt} (tegen de deur nl.) en as wej dan dJ deurr ienkwam'l'fl: bój zeg tie stuol e1~ dan kunt} z' uons altiet heurt} hè as tJ veurt}stJ zendJ (= maaier) óp ';} zendJ slèut, dan kwam'l'fl d' achtJrstt} ópzett} -. Het momentane wordt nadrukkelijk bepaald door zoo gauw as (één gev.): zoo gauw a'j uut Aanst} kwam'l'fl, en dan bej A.B., daar gU13k 't ani - (daar hervat de onderbrekende plaatsbepaling maar includeert dan). b. het aspect in de bijzin is inchoatief; er is een causale (consecut.) verhouding tussen hfd.- en bz.: en as 't tan wat hadJr weidJ (= begon te waaien), dan bJgund'-J tJ schómJlt} en dan mugJ-wej d'r uut-. c. de bz. geeft een omvangrijker tijdsbestek aan (het aanbreken van een bepaald seizoen): as 't tan ien dJ veul'ZOOl1t<Jr kwaanp, dan must} die schoap1ft Jschöört} wàijt} hè -. d. het aspect van de bijzin is momentaan-perfectief: en as hej dan midJl óp tet vel was, dan trök-ie mit 'n alt}t tet knechien óndJrstJboap'l'fl en as hej dan kàt bej oe was, dan óp 'J loop hè en a'w dan midJl óp '" bri13k waart} dan zèè Rieks. .. en dan, as tie àldJ luu dan hen bed? waart}, ja, dan gU13k 't fluitien en as 't tan guot en wel duustJr was, ja, dan mus 't Jr óp lös -. e. in het verhaal over vroegere werkzaamheden is zeer frequent de als-zin die de eindtoestand, het resultaat aangeeft van de voorafgaande handeling (perfectisch aspect), waarop de handeling van de hfdz., al of niet onmiddellijk erop aansluitend, volgde; meestal staat de bz. in het imperfectum, twee maal in het plusquamperfectum: en as tan dJ stoet? gaar was, dan trök-ie hum d'r weerr uut a'j dan zooveulJ stókt} haijt} de'j 'n vàrJI haijt}, noow, dan mus-ie ZJ alJmoalJ weer deur mJnaarJ warkt} ' - en as tan die bàtJr ies groot was, dan mus-ie z' uuttrekt} en a' j dan zoo'n dikJ stuol vól haijt}, dan gU13-ie an 't hoazt} breit} hè-. De bz. is bepaling bij een adv.: en dan nàg weer 'n dag laatJr, as 't dreugJ was, ien dik' öpJrS en dan óp 'J waaqt} en dan 'n dag àj wat laatJr, as ZJ (de schapen) weer dreugJ waart}, dan wàijt}-z' Jschöört}-. Met plusq. pref.: en a'w dan die schoapJ schöört} haijt}, dan musJ-wej eerst spint} - en dan, as tan dJ gruov<J (de begrafenis) àfJloop'l'fl was, dan wàdg d'r laatJr wàdJ d'r nàg weerr Jèètt} -. Het imperf. in de volgende zin
174
Twentse Taalbank
heeft de waarde van een plusq. perf.: a'j dan ópstunrp bej d:J zoom:Jrdag, dan mus-ie altiet vót noa die keld:Jr ien -. II met praesens (31 gev.) Hier is de onderscheiding van de temporele en cond.-hypoth. functie soms moeilijker. Slechts zelden poneert de bz. een louter abstracte hypothese in een concrete situatie waarop de redenering of de uitspraak in de hfdz. wordt gebaseerd. Zeldzaam zijn ook de gevallen waarin de als-zin strikt conditioneel fungeert. Dit hangt wellicht samen met de aard van de teksten.
§ 151. 1. De spreker vertelt over de wijze waarop, de fazen waarin bepaalde werkzaamheden gewoonlijk worden verricht; de als-zin is overwegend temporeel-aspectisch: de handelingen volgen op elkaar in noodzakelijke samenhang (9 gev.): eerst mu'j d'r al bej wèèq,rp as Z:J koomt mtuu:rl:Jk -. De bz. staat vóórop en heeft momentaan-perfectief, inchoatief of perfectisch aspect: as ze minstrps ies 'n week:J àlt bint en Z[J b:Jgunt t:J scheitrp (inchoat. asp.), 00, dan mu'j Z:J d'r daags 'n moal àf drej, veer' uut en dan mit liiv:Jrloa, as tet ies weerr oav:Jr is, dan weer 'n week àf drej, dan krie:gt-z:J al ies 'n bakien ien - en as Z:J dan' n beechien b:Jgunt t:J zoep"fl, ja, ... dan krie:gt-z:J wat meer pul:Jmelk - en as zo dan'n week àf acht:J bint, dan kiek-ie alies as t'r al 'nvarkt~skoop:Jr an kómp zetrp - . Over het spinnen (perfectisch asp.): en a'j hum (d:J klós:J) dan vól hept, dan duo'j :Jr 'n nej:J weerr óp en dan giit 't mar weer van veurr àf an -. De achtergeplaatste bz. is een nader toegevoegde tijdsbepaling, hier min of meer met de waarde van locale bepaling: (en a'j:Jr dan zoo'n uutloab bej an krie:gt (tengevolge van een bijensteek)) dan zj:Jneerr-ie oe ook nàg, a'j weerr ien huus koomt -. Iteratief aspect heeft de bz. in: as ze noow hen buutrp goat, mut 't fietsien mit -. Bestaat er tussen de vooropgeplaatste bz. en de hfdz. een causaal (consecutief) verband, is het gebeuren in de hfdz. afhankelijk van dat in de bz., dan overweegt in de als-zin de cand. hypoth. functie; in het verhaal over bepaalde ook nog tegenwoordig voorkomende gebruiken, waarbij sprake is van handelingen en gebeurtenissen die zich altijd plegen voor te doen, overheerst echter nog de temporeel-asp. functie; evenals in de vóórgaande zinnen, verandert het karakter van de bz. niet, wanneer men het verhaal overzet in het verleden: (over het vieren van bruiloften) mar a'j dan mit liiv:Jrloa ..., as t'r 'n bór:Jl bej kómp, àch, dan giit 't al aans -. § 152. 2. De als-zin is hypoth.-cond., d.w.z. stelt een denkbaar of mogelijk geval waarvan het gebeuren in de hfdz. het gevolg is of waarop
175
Twentse Taalbank
een uitspraak, een oordeel wordt gebaseerd. (16 gev.). Hij gaat aan de hfdz. vooraf. a. in een concreet geval (3 gev.); het tempus in de bz. is futurisch; hij stelt een dreigende situatie waarvan, volgens de spreker, de situatie in de hfdz. genoemd, het gevolg zal zijn: ase wej giin rèèqT} krie:gt, dan boo'w v'JkàlT}! - Een soortgelijk geval is het volgende; de "dreiging" ontbreekt, maar ook hier wordt de hypothese bepaald door de mogelijkheid van het tegendeel: as 't guot giit, zooas ik 't ien d'J kàp heb'J, krie:'w hónd'J!t daald'Jr meens'J! -. De stellende als-zin is "uitnodigend"; er zijn twee verschillende persoonlijke "subjecten": as ie 'n dràl'Jchien v'Jtelt, dan kan wèèrjT} det 'Jr mej nàg wel iin' ien 't zin schöt-. b. Het gestelde is niet gebonden aan een bepaalde concrete situatie, maar geeft een geregeld voorkomend geval, een algemeen-geldige waarheid. Daarmee houdt verband het veelvuldig gebruik van het onpers. vnw. ie (dat.-acc. oe): in 9 van de 13 gevallen. In een zin als de volgende, waarin het aspect van de bz. perfectisch is en het bereikte resultaat de in de hfdz. geuite voldoening rechtvaardigt, staat de als-zin nog dicht bij de temporele functie; het is de slot-clausule van het verhaal over het grootbrengen van biggen door de boerin (vgl. sub 1): mar a'j dan 'n toom dik'J loed'J!s óp ''J markt hept liqT}, dan he'j ook eerr'J van oe wark! -. De bz. stelt een voorwaarde waaraan voldaan moet worden wil de in de hfdz. uitgesproken bewering juist zijn: a'j 't (sterke drank nI.) geelt, dan kunt z' oe niit pakT} -. De ene spreker zegt: det is wel mooi wark, knàlT} plókT} -, welke uitspraak wordt beperkt door de ander met: as 't mooi waer is, ja -. Een geval als: a'j 'n goei'J kuo hept mit goei'J rip1'fl, dan he'j ook altiet 'n goei'J melkkuo - staat dicht bij de als-zinnen in de analytisch-stellende gedachtenuiting beneden genoemd. De hfdz. bevat de "voorwaarde" bij de bijzin, niet bij het finite maar bij het nomiale deel van het gezegd (hep1'fl): a'j 'n goei'J kuo hep1'fl wilt, dan mu' j ook nàg wel 'n goei'J pries geep1'fl a' j wat wil'J hep1'fl wilt zeg-'J, dan mu'j d'r zoo'n spelleid'Jr bej hep1'fl, zoo'n seeriemooniemeist'Jr -. De hfdz. noemt het gevolg van een in de bz. gestelde omstandigheid, handeling: as tet zoo stief is, àà jÓ1j, dan mu'j d'r teeqT} hótT} um 't 'Jr uut t'J krie:qT} as t'J keerZs t'r niit bint, ja, dan muet t'J vrouwluu Z'J mar schoom maakT} - mar as oe zoo'n die:r an d'J kàp stikt, ie hept 'Jr drekt mar weer 'n bult an d'J kàp - mar a'j tàch ies 'n wekfles'J ópstikt, dan he'j ies weer lek'Jr vas spul-. De bz. noemt de maatregel die genomen moet worden om het in de
176
Twentse Taalbank
hfdz. genoemde resultaat te bereiken: a'j d'r amit 'n beechien acht óp geeft, dan kalJfaatJrt tet ook zoo weer wat óp -. De bz. stelt een situatie waarin de maatregel van de hfdz. genomen moet worden; deze (elleptische) hfdz. is adhortatief: a'j 'n ro'VtWJ stèè hie:r àf toar óp d' hoet hept: 'n oerkt2'blatien (hondsdrafblad) d'r óP! -. De bz. heeft, hoewel met praesens, een irreëel-opt. karakter: as tan de meensT} alJgaar ies ien dJ spiigJl kiekt ("maar ze doen het niet"), dan he'w dutjkt mej alJmoal genóg an oezöls. Min of meer vaste uitdrukkingen vormen de volgende, modale alszinnen: as 't knip en dóndJrsknip (dan kan'k 'n klein beechien meerr as 'n aandJr) (dreiging): a'k tet duon wil . .. (dan kiek-ik oe mit mJkaar hie:r alJmoal óndJrstJboaprp,!) - (berusting:) as 't t'r ankómp dan kómp 't t'r anI -; dit gezegde licht de volgende spreker nader toe met: K. die zèè seens: as 't t'r zit, dan mut 't t'r uut -. Eigenlijke betekenis heeft de achtergeplaatste als-zin ook niet meer in: die wie:prp" 00, wat bint 't felT}, al Jr an tuokoomt! - (vgl. in 't Nederl.: wat een schurkenstreek, als je 't goed bekijkt). § 153. 3. Op zichzelf staat de volgende hypothetische als-zin met con-
cessieve modaliteit, versterkt door al: want a'w hum noow t' oaprp,t dJ buol al vól stroo draagt, he'w niks an, dan mak-J 't zoo weer schoom-. § 154. Het "stellende" karakiter vooral van de vooropgeplaatste alszin, zijn vele functieschakeringen tussen "tijd" en "voorwaarde" en daaruit voortvloeiende vaagheid van functie, maken hem geschikt als "aanloop" tot het eigenlijke onderwerp in een analytische, een meer synthetische en geconcentreerde vorm van spreken vermijdende gedachtenuiting. Hij is dan niet een temporele of cand.-hypothetische bepaling bij het Vf. in de hfdz. maar een "springplank", een gestelde uitgangsbasis om tot het eigenlijke "praedicaat" te komen. In het bovenstaande zijn reeds enkele als-zinnen ter sprake gekomen die zo'n vervaging van functie en een dergelijk "aanloop"-karakter vertonen. We willen hier nu nog enkele gepronunceerde gevallen bespreken. Hoewel de kern van de bz. niet gevormd wordt door het verbale gedeelte (bJtaalT}) maar door "duizend gulden", kan de volgende als-zin nog als cond.-hypoth. verklaard worden: a'j noow duu:zT}t gul4T} bJtaalT} muet, dan gee' j nàg niit iins zooveule - ("door, met duizend gulden te betalen") . De spreker wil vertellen wat er gebeurde als een meisje zoor hàlt kreeg; dan werden er namelijk wagens opgestapeld bij haar huis zoo hoogJ as ze 't mar kloar krie:qT} kunT}: as t'r noow 'n waaqT} hen net wàdJ, (dan wàdJ d'r weer ..., àf twee, en dan wàdJdoarweer 'n waaqT} op net ...)-. 12
177
Twentse Taalbank
Een dergelijk geval is: a'j dan an 't meejy, bint hè en dan mót-ie doar wel JS wat mit tie sie:rp (stroop), óndJr 't èèty, hè, en dan. .. : coördinerende zinsverbinding, de als-zin staat gelijk met "onder het maaien". Vgl. ook: en a1 hen heujy, gU1jy, en dJ mouw óp, dan d'achtJrsty,.. , dJ veursty, die heuif,y, deur, tu' det d' achtJrsty, d'r waary, en dan . .. -: de als-zin = onder, bij het hooien (waarbij je dJ mouw op had). Een ander geval is: en a'j Jr dan zoo'n uutloat? bej an krie:gt, dan zjJneerr-ie oe ook nog, a' j weerr ien huus koomt -: de kern is niet krie:gt (dat hier trouwens "hebt gekregen" > "hebt" betekent) maar uutloatJ (waarvoor je je thuis geneert). De als-zin fungeert min of meer als vooropgeplaatst psychologisch subject: en a'j dan die HendJk van Jan Pasman haif,y" die kun dan niit zoo geweldJg best leery, (en dan. ..) -; dan in de hfdz. (niet voorop!) heeft hier niet de betekenis "in dat geval". De als-zin heeft ongeveer de waarde van een praedicatief attribuut: Och, a' j eerst reizJgJr bint (= "als aankomend reiziger"), dan loat z' oe veurr alJrhaandJ /lapdràly, loat z' oe loop'tfl en det zal mej nooit VJgèèty, .. .-. Een dergelijke zin is: en och, a' j dan doar zoo'n prèèkbuul al bint veur loa'w mar zeqy,: veur zoo'n brul/tJ, dan wo'j wel oarJg guot bJdiint-.
De als-zin nadert de functie van "afgescheiden object" bij het Vf. in de hfdz.: maras zej (de Friezen) an 't WOUWJly, bint, VJstoa'w Jr ook gien bliksJm van! -. Vgl. ook: as oe aans zoo' 'IJ varky, ien dJ kóntJ bit, jÓ1j, .dan wo'j 't wel gJwaar! - (nI. dat hij je enz.); en: as t'r iim gJboory, wodJ, dan zèè'j Jt tJ buu:rtJ rónt -: ook hier is 't hervattend object. Een volgend stadium is: as tie (de Friezen nl.) óp Friis duot, det k"an-ik ook niitvJstoan jÓ1j -: de hervatting is niet dan maar det! Zo kan een als-zin ook de functie krijgen van onderwerp- zin; er is geen wezenlijk verschil met de genoemde als-zinnen als object: en as t'r noow iim doot was, was 't pJsies zoo hè (als wanneer er iim gJboory, wodJ): dan wod? 't anJzegt (dat er iemand dood was nl.). De als-zin van de ene spreker, die zelfstandig is of wordt afgebroken, wordt door de ander hervat met det in de functie van subject: 00 jÓ1j, en dan . .. as tie schèupJr óp kwaanp mit zien hóntien! - ja, det was ook mooi óp 'n moal an 't scheuVJlloop'tfl waary, ... - ja, det was mooi-.
en a'w
Zo kan men zich verklaren het gebruik van
B. De als-zin als subjectzin. § 155. De (stellende) onderw.-zin wordt in de volgende hfdz. hervat door det: a'j z' óp zoo'n manie:rJ 'n beetien bJknoly, kunt, noow, det is toch
dU1jkt mej óp 'n eerlJkJ manie:rJ a'j de milt? dreugJ krie:gt, de' 's niit best! a'j die najJl guot nat krie:gt, mar det is kolt ien dJ wintJrdag! -
178
Twentse Taalbank
De bez. wordt in de voorgaande hfdz. "aangekondigd" door det: det was niit mooi, a' j doar zoo'n bend3 kreeqrpl det is wel b3druoft, as zoo'n meist3r niks gien leidi13 ónd3r die jÓ13rp hef det is mej nàg wel ies mooi zeg Jan Bak3r, a' j d3 koe:zrp nàg ies weer nat krie:gt -. Het "aankondigend" subject is 't: mit tie nat3 tiet, dan is 't niit mooi, a'j al3 daaqrp rue'IJ'lft plókrp muet! -.
In zes van de zeven gevallen staat de bz. dus in het praesens; dit is in overeenstemming met het feit dat de cond. hypoth. ("stellende") functie vooral eigen is aan de als-zin met praesens: tegenover de 9 gevallen met een duidelijk temporeel-asp. functie staan er 16 met "stellende" functie, van de als-zinnen met praet. daarentegen hebben van de 52 vier en veertig een uitgesproken temp.-asp. waarde.
c. De als-zin is een vergelijkende bz. § 156. Hij komt als zodanig slechts 8 maal voor; hij volgt steeds op de hfdz. Het voegwoord as (as3) treedt altijd op in combinatie met zoo. 1. het is ervan gescheiden; zoostaatin de hfdz. bij een adj.: 't wàd3 mar óp3stap3lt, net zoo hOOg3 as Z3 't mar krie:qrp kunrp-. De bz. volgt op zelfst. of attributief zooveul3: ie muet niit altiet zooveul3 leuqrps v3telrp a'j aans
altiet duot 'n stók àf zeS3, zeup'lft ha'j d'r van, zooveul3 a'j kaar4rp hè-. 2. zooas (zooas3): Z3 kunt veul3 bèèt3r óp tiet t3 buol schoon3 hàlrp, zoaS3 wej det altiet 3doan hept as 't guot giit, zooas ik 't ien d3 kàp heb3, krie:'w hónd3rt daald3r meenS3 en dan vasies zi13rp en veurdraaqrp en, àch, zooas 't ook mischien ook oav3ral al giit -. Na het comparatieve voegwoord as: det is tàch hiil wat aans as zooaS3 wej 't hept heurl -. In een uitroepende zin: zooas tie weerZt veurruut giitl -.
D. De als-zin in "of-functies". Van het onderschikkende voegwoord àf komt in de teksten slechts één voorbeeld voor en wel in een uitroepende zin (àf tet mooi was/) in welke functie ook as optreedt (vgl. ben. 4). Voor alle overige functies waarvoor elders of-zinnen gebruikelijk zijn, hebben onze teksten uitsluitend de bijzin met as. Deze komt voor: § 157. 1. met dubitatieve functie, als objectzin (8 gev.), vooral na kiekrp: nàg 3S kiekrp a'k nàg 'n gust beesien ... (afgebroken zin) die mut-ik tan èèp'lft noakiekrp, as hej wel schoon3 is van binrp en 'k zal det net b3kiekrp, as tet guot schoon' is. .. dan kiek-ie al ies as t'r al 'n varkrpskoop3r an kómp zetrp -. Vooral de vooropgeplaatste als-zin heeft een sterk dubitatieve modaliteit: as tie ziikt' ien d' hàkrp zit, ik weet 't niit-.
179
Twentse Taalbank Na andere werkwoorden: hej vrèug mej a'k g3boory, was -. Zonder verb. die.: mar doe kwamrp die veltwacht3rs ook; as ze gien bór3l kunnen krie:qy, (indirecte rede) dan mu'j 't ook mar ies proobeery" a'j 't ook kunt-. § 158. 2. Met comparatieve functie (6 gev.) bij voorafgaand net; met praesens: en ie duot mar wat, net as 't echt is det is net as z' al3s deur m3naar WOUW3lt! ("je doet") net a'j 't niit geern duot man! -; met praeteritum: det was net a'j zoo'n kórhaam teeqy, 't gat keeky, ! en laat3r wàd3 d'r nàg weer 3èèty, en 3dru13ky" net hoast' as 't niit. óp kun! -. Bij voorafgaand p3sies: mar ie duot pasies a' j 3r 'n hèèk3l an hept! -.
§ 159. Een opzichzelf staand geval is de volgende als-zin bij net zoo (+ la13 3); de zin is niet comparatief maar drukt het duratief-perfectief aspect uit: en dan giit 't t3 klós' óp, net zoo la13' a'j 'm vól hept - (en dan spin je net zo lang tot dat ...); vgl. § 141. § 160. Twee uitroepende zinnen met as: noow, as tie wel 'n drupien lusty,! waart oe, as tet 'n rak3rt is! -.
Opmerking: andere onderschikkende voegwoorden en ook zins-verbindende pronomina kunnen worden uitgebreid met as, dus bv. doe as, woar as, waneer as, huo as, wie as, wat as, vgl. § 161 en vlg. Bij zin n e n
met
doe
(t 0 e).
(e n
tut)
§ 161. Zij hebben altijd betrekking op gebeurtenissen etc. die in het verleden hebben plaats "gehad en staan in het praet., een enkele keer in het perfectum. Hun aantal bedraagt 18. 1. de bz. staat na de hoofdzin en is temporeel (tijdstip of een periode in het verleden): wej hept ook nàg wel óndeuqy,t 3west, doe'w óp '3 diek lèuprp (= nog bij de straat liepen) ik waar d'r wel, doe d3 meul3 v3braant is - (= het afbranden van de molen heb ik wèl meegemaakt); of verk1áárt tevens de handeling in de hfdz.: en dan van Spie:r rönd3-wej hen BeiZy,; moalen! maolen!!; doe mien breur Oary,t ien Gröni13y, lag -. De bz. is gecoördineerd met een voorgaande tijdsbepaling en verklaart tevens (het houden van) det feest: ik gleuv3, det tet mit tet feest was, doe die nej3 taerweg 300Prpt is -; de toegesprokene sluit daarop aan met het tweezijdig verbonden: ja, doe'w die nej3 taerweg 3kreeqy,. .. (ja, doe miind3-wef de'w d'r uut waary, mit '3 weg) -. de bz. is bepaling bij een voorgaand adv. van tijd: det was gist3r, doe ik hen't Hoog3vèèm was-. 2. de bz. staat voorop. a. temporeel; als bepaling bij een adv. van tijd: laat3r, toe die
180
Twentse Taalbank
heid,JVelrjy, zoo zachies an óntguny, wàrjy" toe wàda d'r, ook óp 'a nes, meerr haavar vabouwt -. "toen" = "in de tijd dat": toe wej, mien vrouw' en ika, vroegar nàg vrejrjy" jÓ1j3, dan gU13-ie Soatardagsoaprp,s etc. -. b. de bz. is temporeel-aspectisch. duratief aspect: doe' k weerrumagu13a (= op de terugweg), doe waa'k al niit zoo arg garöst -. De bz. verklaart tevens de handeling in de hfdz.; doe is hier uitgebreid met as; waarschijnlijk is dat toevallig: ook in andere gevallen kan doe gevolgd worden door as; welke factoren de keuze van doe as bepalen, hebben we niet kunnen nagaan; misschien komt doe as vooral voor in bzz. die betrekking hebben op een omvangrijker tijdsbestek en wordt in de momentane bij voorkeur alleen doe gebruikt. De bedoelde zin luidt: doe as ie veur schèupar speulrjy" wat he'k um oe alacht-. De bz. duidt op een bepaald moment waarop het gebeuren in de hfdz. plaats heeft; in het verhaal van snel elkaar opvolgende gebeurtenissen volgt een niet-geinverteerde, soms zelfs door en verbonden hfdz. die een nevengebeuren omschrijft: en doe' k hum veurbej waara keer[, doar hiil uut 'a veerta doar kwaanp ar zoo'n hiila raara wita kloet' óp mej anen doe'kwat kàt bej was, ik zata wat dwas óp 'a tietsa (deze nevenomstandigheid rekt de spanning; de pointe wordt nog uitgesteld:) en det di13k det kwaanp mar kàtar óp mej an -. Ook in het vervolg komt de verwachte gebeurtenis nog niet meteen op de bz.: en doe' kwat kàtar bej waara en ik waara zoo benouwt en doe kiek-ik guot en doe is 't 'n àlda keumóta (moedervarken) - : de laatste zin brengt pas de ontspanning! Na de volgende momentane bz. volgt meteen (na hervattend doe) het verrassend gebeuren, ook in niet-geinverteerde hfdz.: en doe za smàrqy,s ópstuny, doe.., 't stunt vlak veur da deurr' hè -. De bz. heeft perfectisch aspect; hij staat in het plusquamperf.: en doe 't weer 'n beechien opadreugt was ien da zuna, doe mus 't weerr óp Ruum an. Opmerkelijk zijn drie zinnen met perfectum in de bz. en imperf. of praes. hist. in de hoofdzin: doe 'k ar 'n Maandag ies weerr hemwest heba, noow, doe leek 't wel guot heur! - (ik ben er vorige Maandag nog eens weer geweest en toen...); een soortgelijk geval is: ik dèè13ka, doe' k za óp 'a markt akàcht heba Dóndardag 'n weeka, ik dèè13ka: ja, hej het mej net gie:r ganóg um zoo ien 't laant tJ jaaq'(f -. Ook in de volgende zin heeft het perf. de waarde van de imperf. : mar doe M aty,s det stroomietien ien da braant ahat het, doe gU13k 't ar ook van! -. In alle drie gevallen bevat de bz. een omstandigheid waarmee het gebeuren in de hfdz. naar de tijd samenvalt. Het perf. in de bz. heeft dus niet de waarde van een 181
Twentse Taalbank
plusquamperf.; alleen in de tweede zin zou "het denken" gevolgd kunnen zijn op "het kopen". In de laatste zin had ook de hfdz. in het perf. kunnen staan: het gebeuren is voor het heden afgesloten, maar bij de eerste zin is dat niet het geval: uit "doe leek 't wel guot" kan de toegesprokene afleiden dat deze constatering ook voor het heden nog geldt. Het gemeenschappelijk element van de drie zinnen is, dat de spreker het gebeuren in de bz. vanuit het heden, dat in de hfdz. als in het verleden beschouwt. Dit laatste wordt in de tweede zin verlevendigd door het praes. hist. § 162. Bij deze temp. aspectische bijzinnen met "toen" kunnen we het best even citeren de ene zin met tut: net zoo larp (ging het polstokspringen goed) tut d;; stàk brak hè -. In deze zelfde functie (duratiefperfectief aspect) treedt, na net zoo larp, de bz. met det op: vgL § 141, en § 146, (tut det); zie ook nog § 159.
Bij zin n e n met wo a r, wan eer en hu 0
(15 gev.)
§ 163. woar (5 gev.) a. de bz. is adverbiaal: en woar mien meit toe woond;;, mien maachien, ia, det was duust;;r! -; eigenaardig is in deze zin (= waar mijn meisje toen woonde, daar ...) de hervatting met det (was) in plaats van met doar (was 't): na de onderbreking door de bijstelling mien maachien en ia leeft in de voorstelling van de spreker de (vooropstaande) bz. blijkbaar als (neutrale) substantivische plaatsbepaling met de waarde van (afgescheiden) subject. b. De bz. is bepaling bij een voorgaande adv. bepaling van plaats: 'k weet nàg best dat Apien d;; Vries hie:r woond;;, vlak bei oe, óp';; Kaanp, woar Koop noow zit hè -; uit de intonatie (pauze na Kaanp, lagere inzet van woar) blijkt dat de bz. niet attributief is bei Kaanp; hij is de laatste van de drie nader verduidelijkende bepalingen bij hie:r. c. woar gecombineerd met er van gescheiden staand adv. (woar-mit, woar-bei, woar-ien); de woar-zin (met relatieve functie, § 166 e.v.) is attributieve bepaling bij een substantivisch antecedent; dit is een persoon of een voorwerp: en doar ha'k d' hiil' oaptJii dràk oawr ;;proot mit iin;;, mit ';; vaad;;r van det !röm;;s woar 'k bei waar;; -. De bz. staat van het antecedent gescheiden; hij is niet bepalend-beperkend maar bevat een toegevoegd mededeling met zo ongeveer de betekenis van: "hij is er ook mee getrouwd": en hei gU1)k hen Olc]rJdiiwr uut vreirJ, doar gU1)khei hen vreirJ: die F em;; die woond' ien Olc]rJdiiv;;r, woar-;; noow mit -:Jtrouwt is hè-. De bz. wordt afgemaakt door de toegesprokene; hij is naderbepalend:
182
Twentse Taalbank
vroeg3r, ien die àld3 schuol3, doar noast t3 kark3, det wee'j wel, det àld3 diJ'jk, woar noow, eh, die . .. - Die lócht-keerk ien zit -. Het aantal wo ar-zinnen is dus zeer gering. Dit zal ten dele toevallig zijn. De zin met woar als object bij een verb. dicendi bijvoorbeeld, moet in het R. wel normaal worden geacht; woar kan dan worden uitgebreid met as vooral na een dubitatieve zin: ik weet niit woar as tie keerk net woont -. Een toegevoegde bepaling bij een subst. "antecedent", die tevens een nieuwe mededeling bevat, heeft de vorm van een hoofdzin; de verbinding is asyndetisch of coördinerend (met en): en dan zit 3r teeq'i}swoorr3g zoo'n streep óp (op een borrelglaasje), doar goat-ze niit oaV3r!doe was 3r aans 'n jröm3s 3trouwt, doar har-3 v3keerriJ'j mit 3hat en die mus toe zoorr hàlt hel;rlfl hè mar mit liiv3rloa doe kwaanp 3r ook zoo'n grön3g3r kwaanp 3r bej en doar zèècJ'i}-Z3 teeq'i} van grön3g3r màl3boom en die diind' hum daar aak an -. Opmerking: Ook het voegwoord woar kan, vóór wej, de verlengde vorm hebben (L.A.): det bint diJ'j'i} woar3-wej niit an dèèJ'jkt-. § 164. waneer; slechts één geval; het voegwoord is uitgebreid met as; de bz. is object-zin: hej vrèi'tg mej niit waneerr a'k g3boor'i} was mar hej vrèi'tg mej a'k g3boor'i} was hè! -. § 165. huo (9 gev.), steeds uitgebreid met as. De bz. is object-zin(a-c): a. huo "op welke wijze": mus-ie 3S ziin huo as tet 3r um weg gUJ'jk ien die schual3 jóJ'j! - hej wus niit meerr huo aS-3 d'r mit an mus -. b. huo is bep. bij adv. of adj.: 'k weet niit huo laat' as 't net was en die mus tan vuot'i} huo laaJ'jk as tet vel was hè -. c. hua in samenstelling met attribut. of zelfst. veul(3): mar dan mue'j niit vroaq'i} huoveul koar3 vól zaant as t'r ien mus! weet-ie ook huaveul3 spiik'i} as t'r ien 'n veurrat en ien acht3rrat van'n waaq'i} zit? Weet-ie huoveul as t'r ien zit?-. d. huo in correlatief verband: huo meerr a'j 3r mar àj-striek'i} kun'i} huo mooi3r! a'j dan bàt3r hacJ'i}, huo bèèt3r bàt3r hacJ'i} (acc. op bèèt3r), huo bèèt3r a'j dan ook maal (meel) kun'i} krie:q'i} en zoo hè-.
Pro n
0
min a leb ij zin n e n (30 gev.)
Het zinsverbindend pronomen is die, wie, wat, det. § 166. 1. relatieve zinnen bij antecedent (13 gev.). Het voorkomend pron. rel. is uitsluitend die, dat drie maal als object, overigens als subject in de bz. fungeert (bijv. bzz. met woar in pron. adv. zie § 163c). De bz. is onderscheidend of nader bepalend. Het laatste bv. in: ik zeg3 teeq'i} die keerk, die daar bej det diJ'jk zit, ik zeg3 . .. -.
183
Twentse Taalbank
Hij omschrijft een genoemd substantief (een sterk geconcentreerde samenstelling): ... die lóchtkeer[, ja die; noow ja, ie weet: die keer[ die ien die lóchtpoalT} klömt -. De bz. heeft modale gevoelswaarde (verontwaardiging ergernis), die aansluit bij de denigrerende betekenis van demonstr. die bij outoos: dan muet-ze die outoos die deur die boe:rT}streekT} goat, doar muet-ze iikT} boomschel' um duon! -. De informatieve bz. van de ene spreker heeft als antecedent een eigennaam door de voorgaande spreker genoemd: (... Wilgm L. as knecht) - die doar altiet ien dg Westgrstroatg woont hef? -. De bz. noemt de herkomst van het antecedent in de opsomming: doe waarT} alg waaqT}s van Hiis stunT} hie:r bej de fabriek . .., en d' hekT} die óndgrweg ien 't laant stunT}. - De bz. onderscheidt de ene van twee soorten (wol): ie hafjT} ook wólg ggnóg die' j niit huo/4T} tg duon -. Rel. bz. in vast gezegde: hej kan zoo loos tuokiekT}, as 'n kreejg die nàg gien drej daaqT} àlt is! -. De bz. is beperkend: det was tg mooistg vggaadgri13 die ik ooit mitgmaakt hebg! -. Hij zegt waarin de qualificatie "mooiste" bestaat: dan gaar-ie dg mooistg wó[g uut, die d'r óp 'n bestT} óp wil- ("mooiste" dat is: die etc.). Het antecedent is een subst. pronomen: en dan zókT} die achtgrbleep1ft die zèèfjT} van. .. -. De bz. bevat het gezegde van de hfdz.: et bint 'n buol di13T} die tàch ook wel gbleep1ft bint (= "er zijn toch ook een boel dingen gebleven"; gt bint i.p.v. d'r bint is ongewoon). Opvallend is de rel. bz. in: dan 't óndgrknechien óf dg jÓ13stg zeum van dg boe:r, die det nàg nooit mitgmaakt har, dan zèè die slachtiJr... -: het zinsverband is sterk analytisch: het afgescheiden, psychologisch subject krijgt geen gezegde, de laatste zin sluit er niet op aan maar is een nieuw element in de opeenvolging van de verschillende fazen der gebeurtenis; daartussen staat de rel. bz., die betekenen kan: "Wie van beiden maar dat nog nooit meegemaakt had" (tegen hem zei die slachter. ...); hij kan echter ook gelijk staan met: als die (het onderknechtje Of de jongste zoon) dat nog nooit had meegemaakt (dàn zei die slachter. ...): in dat geval zou de rel. bz. conditionele functie hebben. Zijn functie is moeilijk scherp te bepalen omdat de gedachten-uiting weinig "logisch" is. Afgezien van dit laatste geval, zijn er bij de 12 geciteerde zinnen twee, waarin de bz. onderbreekt; in één ervan wordt het antecedent-subject hervat met die (en dan zókT} die achtgrbleepl'fl die zèèfjT} van. ..); deze hervatting van een substantivisch zinsdeel (subj., obj.) is ook zonder onderbreking heel gewoon (vgl. § 170). In de andere wordt het onderbroken verband voortgezet met een nieuwe zin waarin doar het uit de begonnen zin geabstraheerde psychologisch subject outoos hervat (3e geco zin).
+
184
Twentse Taalbank
In 10 van de twaalf zinnen is er geen scheiding tussen antecedent en rel. pron. In de overige twee is zij gering: ... wólJ ggnóg die . ..; gaar-ie dg mooistg wólg uut die. ... Het aantalrelatieve bijzinnen met antecedentis dusbetrekkelij k gering. Dikwijls staat een hoofdzin waar men een rel. bz. zou kunnen verwachten, bv.: dan waar1} hie:r meens1} ien Ruum, vroeggr, die gU131} zes week1} hen plaq1} stik1} -. Soortgelijke gevallen zijn (met dezelfde constructie): d'r waar1} patien boe:r1} die harj..1} d'r wel twee tut drejhóndgrt schoapTfl- en waar1} e13kglg kiendgr die wàl1} geern hepTfl det 't nàg hiitgr wàdg -. Opmerkelijk is ook: mar ik zal oe vgtel1} det 'Jr 'n buol keerls bint det tie niit veulg tg koop hept heur! - (= " ... dat een boel kerels niet veel te koop hebben").
§ 167. 2. pronominale bzz. zonder antecedent (17 gev.). a. wie (3 gev.) De bz. staat vóórop, als subjectszin (hervat door det): wie de miinstg mes mèuk, det was tg fli13kstg boe:r ien die daaq1} -. Objectzin (na Vgtel1}): ik wil mar niit vgtel1} wie 't was -. als op zichzelf staande zin: en dan ien dg wet hè en wie dan 't eerst dg maandg mar vól har - ("daar ging de wedstrijd om"; "die had het gewonnen", dan: onderw.-zin). b. die (1 gev.): en det was mooi: dan kun, die dan spun, die kun z' gr zoo óp loat1} loopTft - (die as was mogelijk geweest). Opmerking: dat de zin met wie niet vaker vertegenwoordigd is, is ten dele toevallig: na werkwoorden als weet1}, vroaq1} e.d. is de wie-zin, als objectzin, niet ongewoon; wie kan dan uitgebreid worden met as, bv. ik wil tàch nàg ies vroaq1} wie as tet noow gwest hef - Zg weet wie a'k bim-. c. wat (12 gev.). Eenmaal staat de zin met wat (al wat) vóórop (als obj.-zin); hij citeert een vast gezegde van iemand anders: Mientien van Bram die zèè altiet: al wat 'n meensg knapgr is as d' aap det he'w almoal tuo -. Deze uitspraak wordt door de volgende spreker bevestigd in: ja zeekgr, de'j knapgr bint as 'n aap det hej tuo -, waarin dus een pron. bz. zonder antecedent met det, ook hervat door det. In 8 van de twaalf gevallen is de wat-zin object-zin nà de hfdz.; tweemaal is wat in de bz. object, overigens subject, bv.: 'k weet niit wat 't is, mar dar, ie hept gglók!-loat 'm noow zölf mar ies uutprakgzeer1} wat 'n tuut is - doe wus1}-Zg zölf ook nàg niit wat-z'J wàl1} - zej duot net mit uons wat Zg wilt jÓ13! Wat kan worden uitgebreid met as, bv. àch, wee'j wat as 't is? - ; ook wat veu r; de bz. heeft appositionele waarde: det snapt tie keerl weer niit, wat veur 'n di13k as tet is hè-.
185
Twentse Taalbank
de bz. is beperkend (1 gev.): wat tet betreft dan mug-ie eiqy13k ook wel ies 'n dag àf wat mit mej óp 'J gaa13k! -; met net omschrijft de wat-zin een graad (2 gev.): doe kómp Jr die J. v. A., die kómp Jr óp 'J kousrp an en dJ klómp'Tft ien d' haant, net wat-J kan! en dan die jÓ13rp die schèu'I)'Tft mar teeqrp die waaqrps, net wat 't kun! -. Deze wat-zin is wel een verbijzondering van de wat-zin als object; vgl. het gecit.: ZJ duot net mit uons wat-ZJ wilt jÓ13! -. d. det (1 gev.); zie onder c.
Woordschikking A. van
de
h
0 0
f d zin
Mededelende hoofdzinnen met Vf. voorop. § 168. 1. In een mededelende hoofdzin kan het Vf. voorop staan als een bijzin voorafgaat. Meestal wordt een voorafgaande voegwoordelijke of pronominale bijzin hervat door een adverbium of een pronomen (zie § 166); er zijn echter enkele gevallen van hfd-zinnen na een als-zin, die niet beginnen met het hervattende dan (vgl. § 175), bv.: as ze noow hen buutrp goat mut 't fietsien mit - as mien vaa 't óntdektJ waa'w niit gJlókJg - as tie àldJ WesJI d'r bej kwaanp huofd'-ie Jgin niit tJ streijrp - as zej an 't WOUWJlrp bint vJstoa'w Jr ook gien bliksJm van - as ik óp 't toneel was zat-ie achtJr dJ koeliezrp tJ vrejrp -. In al deze zinnen is de pauze tussen bij- en hoofdzin gering of ontbreekt zij nagenoeg. Valt er echter wel een enigszins omvangrijke pauze tussen beide zinnen, zodat de bijzin min of meer van de hfdz. "afgescheiden" wordt en ontbreekt dan evenwel het adv. dan aan het begin van de hfdz., dan kàn dit bijwoordje "verzwegen" zijn: zie ben. onder c. 2. Gaat, in geval van Directe Rede, de letterlijke aanhaling van iemands woorden aan het verbum dicendi vooraf, dan staat dit werkwoord in de hfdz. voorop: daar ligt een beurs zèèrjrp die lui dan - ie kunt uut 'n membeunJ wel zoep'Tft zèè mien kamJroat seens -; in het verhaal is ZJg-J aan het einde van of ook dikwijls in de Directe Rede schering en inslag. Modale betekenis heeft de formele hoofdzin bv. in: Jt möt wel wat wilJgJr Jwest her'Tft zegt-zJ -. Zo zijn er nog een aantal Vf.S. (A.-)-zinnen met modale functie, bij een mededelende (verhalende) of "beweringszin"; ze staan nà die zin of onderbreken hem, bv.: ik heb' Jr amit nàg poestrp zitrp miin-ik det is amit ook wel JS neudJg dèè13k ... det wee'j dèè13k nàg wel- ... dan he'w dU13kt mej alJmoal gJnàg an oe zöls det zag-hej doe pas mue'j rèèkrp die hef mue' j rèèkrp dJ lap'Tft al kloar liqrp! -. 186
Twentse Taalbank
§ 169. 3. Behalve deze zinnen met Vf. voorop, is er een groep van 112 hoofdzinnen die eveneens de schikking Vf.S.A. (of VLA.) hebben, maar niet volgen op een bz. Het betreft grotendeels de ook van elders bekende zinnen waarin aan het begin een terugwijzend zinsdeel: een licht adverbium of een demonstratief pronomen (subject of object) is "weggelaten". Soms is zo'n zin meer uitroepend dan strikt "mededelend". We zullen ze hier, uitgaande van de aard van dit verzwegen zinsdeel, achtereenvolgens bespreken: zinnen waarin is "verzwegen": d'r, doar, dan, doe, demo pronomen, wat. Het is nu en dan nodig ze in wat ruim verband te citeren. a. d'r -; voor de zinnen waarin dit oorspr. plaatsaanwijzend adverbium (een enkele keer nog in zijn volle vorm doar) bij "zijn", "zitten", "liggen" en enkele andere verba, verbonden met een onbepaald nominaal subject, voorop staat: zie § 179. Even vaak komt een soortgelijke constructie voor zónder dit d'r, in de teksten 13 maal. Bij "zijn": (wej hept 't ;}r gisten! nàg oav;}r ;}hat, doe was 't hiit;), gist;}r?}) en waar?} enk;}l;} kiend;}r die wàl?} geern hep'fJ1' det 't nàg hiit;}r wàd;}, (dan waar?}-Z;) vrej van d;} schuol;} hè) waar?} nàg p;}troelielaanp1fl ien die daaq?} -; bij "zitten": wiin huo'j niit an t;} duon want zit niks ien - zit niit veul ien, wej (ie muet hept Z;} mooi schoom - zit nàg 'n klein drupien waat;}r ien nàg al wat stók an 'n vark?} hep1fl) - ... en jaa, mut ook nàg al wat lent' ien zit?}! -; bij "zitten" en "kunnen": (en noow bint d;) glasies nàg kleimr!) - ja jón, zit zoo'n dik;} boam ien, (en dan zit ;}r teeq?}swoorr;}g zoo'n streep boap1fl óp, doar goat-z;) niit oav;}r!) ... en kan nàg wel 'n bór;}l bej ien! -; bij; "vallen": (wat hept Z;) patien d'r misl;}k;} bult?} (korenmijten) hennet! - ja, haav;}looz;} din?}, mar ja. .. 't stiit al;}moal;}), jaa: valt ook wel ies iim ónd'Jrst'Jboap1fl! -; bij "mankeren": (z'J (de varkens) hept tàch gien smaervran 'Jhat àf zoo?) - nee, mankeert ook niks an, mar. ..; bij "gaan": mar jaa: goat 'Jr ook wel 'n buol an kapàt heur! ie krie:gt tien gulrj,?} schoon gelt, giit niks àf! -. Uit de L.A. nog enkele vbb. bij "zijn": (iemand wordt gevraagd of er in R. ook onderduikers zaten) ja, hept wel ónd'Jrduuk'Jrs 'Jwest (op een vraag of er ook N.S.B.-ers waren:) jawel, waar?} ook wel N.S.B.-'Jrs (wordt gevraagd of die de mensen het leven ook lastig maakten:) noow, Waar?} wel enk'Jl?} tuS?}, mar .. . -. Er is één geval van een zin waarin men d'r verzwegen kan denken, die enigszins lijkt op de oudgermaanse zinnen met Vf. voorop, waarin een verrassend momentaan gebeuren ligt uitgedrukt; hij komt voor in het verband van een verhaal (de hiervoor geciteerde zinnen komen alle voor in de dialoog of, in het verhaal, als een terloopse, verduidelijkende opmerking voor de toehoorder) over twee mensen die 's avonds bij
187
Twentse Taalbank
mistig weer op een eenzame weg plotseling hevig schrikken; n.b. dat de verteller bij de Vf.S.A.-zin overgaat in het praes. hist.l: doe ieniins blee'l)1fl-zg stilg stoan want zej schruk1J en wat was 't geval: kómp zoo'n groot wit spuok oavgrendg! ja, dootsbgnouwt! -. Men zou ook kunnen veronderstellen dat in deze zin een ander adverbium is weggelaten, bv. doar of doe (toen). Zinnen met verzwegen doar of doe komen inderdaad voor (zie ben.), maar in geen enkel soortgelijk geval als dit (vgl. onder d. slot).. b. doar - is een van de lichte adverbia die als aanloop in de hfdz. inversie veroorzaken. Het staat altijd voorop wanneer het meer of minder nadrukkelijk terugwijst op iets dat van te voren genoemd is; het fungeert ook vaak als intern verbindingsmiddel, als syntactisch "steuntje" (§ 183). Er is echter een aantal zinnen (15 gev.) waarin het klaarblijkelijk is verzwegen, omdat de spreker er geen behoefte aan had het uit het voorgaande verband te herhalen of omdat in zijn voorstelling of in de situatie tussen hem en de toegesprokene het "antecedent" nog voldoende duidelijk aanwezig was, om bij beknopt en vaak "modaal" spreken er niet naar te hoeven verwijzen. In het eerste geval gaat de constructie lijken op "samentrekking". Het verschil met de "gewone" (in het R. vrij ongewone) samentrekking, waarbij in coördinerend zinsverband een reeds genoemd zinsdeel in de tweede zin wordt weggelaten, en de hier bedoelde "samentrekking" is, dat bij de laatste het bewuste zinsdeel uit het voorgaande wordt geabstraheerd en op grond daarvan niet herhaald; men zou kunnen spreken van "externe samentrekking", tegenover interne of grammaticale samentrekking. Een voorbeeld daarvan is: (ie rän41J zoo achtgr Kroal en oavgral la13gS, doar was 'n patien, doar lèup-ie zoo hen. .. - achbr dg Kroalgggr Hoor1Js zeekgr. ..) - ja, gU13 g wej la13 gs, gU13 g wej la13gs! -. In de volgende, soortgelijke zin is sprake van zinsherhaling (vgl. het zojuist geciteerde) zoals die bij analytisch spreken meer voorkomt; het verzwegen doar wijst ook vóóruit: (... beurd'-ik tien gul41J veurr acht keun1J; ja, en doar he'w la13' oavgr gspatglt mit tie Broabaandgr, was zoo'n dik keerZtien,) he'w la13' oaViJr gspablt, (oavgr die tien guI41J) -. Van gewone samentrekking is ook geen sprake in (de spreker constateert dat de Friezen het Ruinders niet verstaan): ... dan kunt-zg niks jÓ13, niks! Ja, doar bint-zg noow Friiz1J veurr hè, ku'j ook niks an duon, zej kent uonzg taal niit hè -. Vgl. ook: (he' j ook nàg bej Jan gwest dg lestg tiet? Was 't toar ook nàg gzwt ien àdgr?) - Nee, he'k niit gwest -. Hier is het verzwegen doar zuiver locaal; meestal maakt het deel uit van een pron. adv. dat in de voorstelling van de spreker terugwijst op de inhoud van het voorgaande: ja, doar gU13k 't mooi um weg ien die daaq1J. Heztrr-ie noow nooit meer van hè? -. Daar is niet reeds genoemd: ie had1J seens ook 'n hoogg huot óp, har-ie ook 'n mooig kàp veur! 188
Twentse Taalbank
- dan krie:' j 'n rómiJl óp tie wèèq']J mit tie módiJr man! Nee, mu'k niks van hep1[lJ - oaViJr d' aandiJr kaantiJ is 't wel veuliJ viJraandiJrt en ook veuliJ viJbèètiJrt, za'k niks van zeqy, 't brek oe wel ies 'n beechien weerr óp, mar 00, noow ja . ., wen-ie zoo weerr anI -. Sommige van de geciteerde zinnen hebben een bepaalde modaliteitschakering, naderen soms de uitroepende zin. Vgl. voor het laatste: ik zal oe viJtely, det wej ien diJ haarsdag nàg 'n buol daaqy, hen knàly, plóky, muet; ku'j ook 'n liliJke zeerriJ hoet van krie:qy,! -. Zoals gezegd wordt een vooropstaande plaatsbepaling of een "psychologisch subject" dikwijls hervat door het interne steuntje daar. Zij kunnen door langere of kortere· pauze meer of minder afgescheiden staan van de rest van de zin, maar zijn syntactisch toch met het praedicaat ervan verbonden. Soms ook ontbreekt dit verbindende daar, dan is de constructie meer gespannen (§ 183). Wanneer echter, blijkens de intonatie (w.o. een scheidende pauze) dat vooropstaande deel A. een zelfstandige niet met het praedicaat van de volgende zin verbonden (elliptische) "zin" vormt, dan kan in de Vf.S.A.-zin, op dezelfde wijze als boven, daar verzwegen zijn. Zo bijvoorbeeld in het volgende geval; de aan de Vf.S.A.-zin voorafgaande beknopte zin is uitroepend, met een stijgende toon op GeuziYJ,iJ; de Vf.S.A.-zin zet laag in; hij is modaal, de spreker spreekt niet zonder meer een oordeel uit maar een sterk affectisch gekleurde waardering: (daar bej uons, vroegiJr daar ien GeuziYJ,iJ,) was 't altiet zoo mooi jóYJ" (daar óndiJr die boom'lfl jóYJ,) -. De Vf.S.A.zin is niet modaal maar leidt het volgende verhaal in; de voorafgaande voorzetselbepaling is ook hier weer een op zichzelf staande localisatie: (Wee'k nàg best: ien die àldiJ schuoliJ,) was tie meistiJr Priens hè, ('n àlt keerltien) -. Niet van een afgescheiden psychologisch subject, maar van een uitroep, ook met zinswaarde, is sprake in: die DwiYJ,iJldiJrs!, ht'j niks óp an jóYJ, -. Vgl. tenslotte ook nog de volgende Vf.S.A.-zin, die volgt op een (concessieve) als-zin: want a'w hum noow t' oap'lflt diJ buol al vól stroo draagt, ha'w niks an, (dan mak-iJ 't zoo weer schoom) -. c. dan - is de meest frequente lichte aanloop in het zinstype A.Vf.S.A. (§ 175). Het wijst in verschillende betekenis-schakeringen terug. Het kan echter, onder soortgelijke omstandigheden als doar, ook verzwegen worden (15 gev.). Zo is in het volgende geval sprake van een zelfstandige vooropstaande tijdsbepaling, waarmee de spreker het (ingressieve) gebeuren in de Vf.S.A.-zin als het ware in de tijd "localiseert"; zij heeft een stijgende toon en wordt gevolgd door een pauze; de Vf.S.A.-zin zet daarop lager in: (dan zaatiJ-wej bej det àldJ Rieksien) en dan um 'n uu:r àf tiem, half elf, gUYJ,k 't tiJ (de) briYJ,k óp hè -: de laatste zin drukt een ingressief gebeuren uit. Zo ook: en dan laatiJr, 'n dag
189
Twentse Taalbank
laatiJr, twee daaq'i}, gU13-ie hen giikeer'i} -, waarin de tijdsbepaling eveneens door een scheidende pauze vóór de Vf.S.A.-zin zelfstandige zinswaarde heeft; vgl. daarmee bv.: en dan d' aandiJr dag, àf mit 'n dag àf drej, dan gumt-ZiJ weerrumiJ -. De scheidende pauze na de eerste zin geeft aan de tweede Vf.S.A.-zin een zelfde karakter als de zoëven genoemde, in: en dan was 't mar èèp'P, ha'j diJ veltwachtiJr achtiJr diJ bruok hè -. Als daarin dan eveneens continuatieve betekenis heeft (= vervolgens) kunnen we het volgende geval hier ook nog bij rekenen: en dan weerrum' uut MöPiJlt, nam-ie maal en kuokiJ mit ien diJ brik' hè -. De pauze is hier echter niet groot en dan kan niet de bedoelde betekenis hebben. In dat geval zou deze zin tot de normale A.S.Vf.A.-zinnen gerekend kunnen worden, waarin het eerste deel A. een zware aanloop is, die niettemin niet door dan wordt hervat; spreker A heeft dergelijke zinnen (vgl. § 184). Andere Vf.S.A.-zinnen waarin men dan verzwegen kan denken zijn: (strakies fan muet tiJ biet'i} d'r ook al gouw weerr ien - noow, det is nàg veul te gouw man!) - Ja, krie:' j zooveuliJ schiitiJrs hè- ; hierin is dan, na een tijdsbepaling, zij het tamelijk ver te voren, nog genoemd. Dit is niet zo in: (mar die la13iJ stat'i} vien-ik wel mooi noow! - Och, det is ook makliJk:) kunt-ziJ nàg iJS 'n vliigiJ wegjaaq'i} en zoo -,' de reeds genoemde tijdsbepaling kan nog in de voorstelling aanwezig zijn in: (smeitiets eerst gU13-ie 'n POOZiJ hen plaq'i} stik'i}, èèp'P laatiJr gU13-ie hen zórj'i} stik'i}, laatiJr hen törftrek'i}, bagiJ!'i} nuemiJ-wej det; jÓ13iJ, was mooi wark, mar niit giJmakhk;) mar àch, kree'j 'n stók àf wat eiiJr mit hè -. Nog een ander geval; de spreker noemt in de Vf.S.A.-zin een nevenomstandigheid ter inleiding van het volgende verhaal: en ha'j àldiJ Wil'P as knecht, det wee'f dèè13k nàg wel hè? - (zie nog onder d.). Op de vraag waarin het zoorr hàlt vroeger bestond, wordt geantwoord: noow jaa, waaq'i}s àf, ja, van aliJs; schèup'P-ziJ waaq'i}s en èèq'i}, pluoq'i}, van aliJs ku'j vien'i} -; hierin kan dan (= in dat geval, als dat zoorr hàlt gebracht werd) op dezelfde wijze verzwegen zijn als in de genoemde gevallen. De Vf.S.A.-zin kan een uitroepend karakter hebben; dan is al of niet reeds genoemd: (... en dan he' j hiiliJmoal niks! - Nee, noow ja, mar. ..) Har-ik liiviJr die sestiJg gulrj'i} iJhat! -; de spreker vertelt over iemands ervaring met een koe, haalt diens woorden letterlijk aan; het verhaal eindigt met: noow ja, zeg-iJ dan stoa' j iJr mooi óP! Ja, ie muet niit rèèky, zeg-iJ, det 't 'n smoes is zeg-iJ, det is nàg eerliJks giJbeurt ook! -; de toegesprokene reageert met: det was nàg zooveuls tiJ mooiiJr -, waarop de eerste vervolgt: Ja; mar jaa, giit 't oe guot oaviJr! -: een uitroepende Vf.S.A.-zin. Een gevoelsmodaliteit van ergernis heeft: (mar' k heb' ook'n hèèkiJl an det stie:viJ giJmelk. ..;) hept-ziJ patienvan die kaniJchiespap'P, det is ook niks! -.
190
Twentse Taalbank
Zoals aan het begin van deze paragraaf is opgemerkt, kan na een alszin bij een meer gespannen constructie het steuntje dan aan het begin van de hfdz. ontbreken. Valt er echter na de als-zin een omvangrijke pauze dan kan dan "verzwegen" worden en hoort de VLS.A.-zin bij de hier genoemde: want as 't guot giit, zoo as ik 't ien d3 kàp hep; krie:'w hond3rt daald3r meenS3! -; vgl. ook: en as tan die leew3rik'(} hen boap1'J'I' gU13'(}, doar ien 't gruenlaant! was 't toar tàch zoo mooi ien die daaq'(} jÓ13! -. d. doe (toe) - Voor het zinstype A.S.VLA., waarin doe als aanloop fungeert of na de zwaardere aanloop van een tijdsbepaling als "steuntje" optreedt, zie §§ 176,184. Zoals dan met een praeteritale vorm van het Vf. betrekking heeft op een gebeuren dat zich in het verleden placht voor te doen, zo heeft doe de functie van tijdsbepaling bij een "einmalig" gebeuren in het verleden. Het kan onder soortgelijke voorwaarden als dan verzwegen worden (12 gev.). In de volgende zin bijv. noemt de zin met dan + praes. het gebeuren dat geregeld plaats heeft, de Vf.S.A.-zin sluit aan op de inleidende, verhalende zin, die ook in het praeteritum staat: wej gU13'(} doe hen d3 k3soasie. . " en dan d' eerst:;oap1'J'I't dan mue'j d3 naam' ópgeep1'J'I' hè, ha'w 'n nej3 doomneer en die kend' uons niit -. Deze Vf.S.A.-zin noemt een omstandigheid ter inleiding van het volgende· verhaal (evenals de onder c. geciteerde zin: ha'j àld:;Wil1'J'l' as knecht . .. , waarin men ook doe verzwegen kan denken, omdat de zin voorkomt in het verband van een zich eenmaal in het verleden afgespeeld hebbend gebeuren); de spreker heeft in zijn beknopt schetsen van de omstandigheden waaronder en tengevolge waarvan de verhaalde historie zich voordeed, geen behoefte aan een tijdsbepalend doe. Dat geldt ook voor de volgende zin, die voorkomt in het gedeelte dat onmiddellijk aan het verband, geciteerd aan het slot van a., voorafgaat. Hij heeft niet, hetgeen men op grond van de gelezen tekst zou kunnen veronderstellen, een uitroepend of spanningverwekkend karakter, maar stelt op rustige toon als terloops vast dat op de bewuste avond inderdaad de weg gevolgd werd die de personen gewoon waren te nemen als ze van Ruinen naar Hees gingen: (dan gU13'(}-Z3 doomneersmoat'(} deury en dan deur d3 Riit'(} en óp Hiis an hè;) en 's oap1'J'I's gU13'(}-Z3 van Ruun3 en 3t was mist3g, daanp3g. .. , ja, gU13'(}-Z3 ien doomneersmoat'(} en doe ieniins. .. etc. Het gebeuren in de Vf.S.A.-zin staat wel in het verhaal van het dramatische gebeuren, maar gaat toch aan de pointe vooraf; als de spreker hiertoe genaderd is, gebruikt hij wel doe. In een ietwat ander verband staan de volgende twee Vf.S.A.-zinnen; wel komen zij nog voor in de inleiding op het eigenlijke verhaal, maar zij vertegenwoordigen een phase in de reeks van handelingen, die aan het kern-gebeuren (in het praeteriturn) vooraf gaat; zij staan in het 191
Twentse Taalbank
perf. hist.: (wej hept hum uut 't laant ghaalt, saars, was guot vet,) he'w hum vastg buny, tusy, twee aandgry,; en doe he'w hum hen dg stal gbracht; en wej kreeqy,. .. etc. (wee'j wat? goa'w eerst 'n pooz' hen sloapTfl); boo'w bej Jan ten Oevgr óp 't stroo goan liqy,; en 's nachts um 'n uu:r àf iin' half twee. .. etc. -. De Vf.S.A.-zin, in het plusquamperf., vat het belangrijkste resultaat van het voorgaande, in het praet. verteld, samen: (wat gU1Jk tet die:r tg keer! En dg kómies óp 'g looP! Ik hebg zooVe2Ûg lachy,.) Mar jaa, ha'w 'n mooig sent vgdiint hè-. In het volgende is de Vf.S.A.-zin niet gecoördineerd verbonden met de voorgaande zin met doe: doe mit H endgk àldg Boe:r zien huus doe stum-wej zoo wiet ien 't waatgr; Rieks die kómandeerdg mar - Ja - Musgwej waatgr schÖpTfl -: de laatste zin geeft aan het eind voor de toegesprokene de inhoud van "het commando". Ook is de tijdsbepaling (ien dg minstg tiet), die afgescheiden aan de niet-geïnverteerde daarop volgende hfdz. voorafgaat, nog in de voorstelling aanwezig in: ('kweet nàg best: ien dg minstg tiet: 'k heb' gr ies iinmoal achtg vgkàcht veur viep't[ttwintgg stuu:vgr 't stók, zal mej nooit weer vggèèty,:) beurd' -ik tien gultf,y, veu r acht keuny,! -: de Vf.S.A.-zin heeft modaal karakter(uitroep). Het adv. vroeggr kàn zijn "samengetrokken", hoewel de afstand tussen de beide zinnen wel erg groot is, in het volgende, niet-continuatieve verband (de Vf.S.A.-zin is een variërende herhaling van de eerste zin): vroeggr ook zeg mar óntdekt-ie nog wel poety, ien d' Oa, die zii'j nooit meer; ha'j van die broem vèèngpoety, -. Is de Vf.S.A.-zin wel continuatief, dan ligt het voor de hand wèl verzwijging van doe aan te nemen (het in-hetland-jagen vàlgt op het kopen van de vorige week): VeUrrggg weekg he'k gr zeupTfl gkàcht, he' k gr voort vie:vg van ien 't laant gbracht -. Daarentegen zal er wèl sprake zijn van interne samentrekking in: vroeggr was tet hiil aans ien Ruum, had-ie dg noabgrschóp. .. -. Gaat een omvangrijke tijdsbepaling als aanloop vooraf en staat deze met zinswaarde van de rest van de zin gescheiden door een pauze, dan kan men doe, als dit als "steuntje" ontbreekt, verzwegen denken: 't Zal mej nooit vggèèty,: noow 'n joar of acht neeqy, gleem; ha'w 'n gekg kuo. Deze zin zou er echter ook een kunnen zijn van het gewone type A.Vf.S.A., waarin het eerste deel A., ook als het omvangrijk is, niet hervat wordt; deze gespannen constructie komt bij spreker A. wel voor, bv.: en nachts um 'n uu:r àf iim half twee, 'k weet niit huo laat' as 't net was, wàd' gr iim wakgr -: uit de intonatie blijkt dat de laatste zin niet gerekend moet worden tot het hier besproken type Vf.S.A. Het verschil met de voorlaatste geciteerde zin is, dat hierin de Vf.S.A.-zin beknopt een inleidende omstandigheid uitdrukt; in de laatste zin is sprake van een nieuw, momentaan gebeuren. Boven is gebleken dat de Vf.S.A.-
192
Twentse Taalbank
zin "met" verzwegen doe meestal optreedt in de even kort geschetste omstandigheden waaronder het volgende eigenlijke gebe~tren zich afspeelt, of een samenvatting geeft. Dit is ook de reden waarom het niet aannemelijk is verzwijging van doe te veronderstellen in de onder a. (aan het eind) genoemde zin kómp zoo'n groot wit spuok oavJrendJ-. e. pronominaal subject of object In 8 zinnen kan men een pronominaalobject verzwegen denken, nl. det; het wijst terug op de inhoud van een onmiddellijk voorafgaande, soms ook een verder naar voren in het verband staande zin, één keer wijst het vóóruit. De Vf.S.A.-zin bevat dikwijls het additieve ook en het modale wel, of alleen het laatste: die jórp die hef ook al oarJg óntgunrf; hebJ wej ook wel trouw'f{l,s - en bej uonZJ vàlk ien huus musJ-wej 't ook wel duon, lfJólJ tie:zrf en zoo; musJ-wej ook wel duon -. De woorden van de ene spreker zijn "object" bij het Vf. in de daarop aansluitende zin van de andere spreker, zonder dat erop teruggewezen wordt door det; de Vf.S.-zin is eveneens sterk modaal: .. .die duot 't al best, 00, die hept 't al m'éIYaakJl veur m'Jkaar! - Zeg iej'J, mar aandJr meensrf die zegt: ie laat ZJ vJhÓ13Jrrf! -. Een soortgelijk geval: d'r bint al 'n buol haazrf veurr hum óp 'J loop agoam! - Gleu'k ook wel -. Vgl. ook: dan dacht-ie de'j ar nàg 'n fli13ka brulft'J van kreeqrf? - Noow, ma'j wel rèèkrf, jÓ13! - (de verbinding det ma'j wel rèèkrf is gewoon in het R.). De spreker geeft aan het eind zijn persoonlijke waardering te kennen voor bezigheden of toestanden waarover hij verhaald heeft; het gesprek gaat over het houden van bijen; hij besluit met: 00, mug'k geern duon jÓ13! -. Hij gebruikt bijna dezelfde zin nog een keer in een ander verband; hij vertelt over zijn naar-de-markt-gaan vroeger: .. .en dan Dóndardags mit 'a brik' hen Möpalt hè! 00, mug 'k zoo geern duon jÓ13! -. In § 138 is gesproken over de epische formule det wee'k nàg best ter inleiding van een verhaal waarop det vooruit wijst; zij komt ook één maal voor zonder det: wee'k nàg best: ien die àlda schuolJ, etc. -. Veel vaker komt voor de zin met Vf. voorop waarin een pronominaal subject is verzwegen (36 gev.). Dit "verzwijgen" kan bestaan in gewone syntactische samentrekking van een reeds genoemd subject; de verbinding is asyndetisch (niet-continuatief verband): 'k hep twee kuonrf akócht, iina was 'n gust'J, noow ja, die is dreuga, giit 't laant ien - det meens'J was hiilamoal niit knap'Jr as 'n aap, was nàg mind'Jr as 'n aap -. Meer op "externe samentrekking" (abstrahering uit het voorgaande) gaat al lijken de Vf.A.-zin in het volgende verband, waarin sprake is van korte, elliptische aanduiding van de elkaar opvolgende handelingen (met de koemest): ala màrqrf kwaanp da strónt uut ''J gröp'J, óp ''J koara (= kwam vervolgens op de kruiwagen), gU13k noa 't hàk' ien en dan kwaanp etc. -. Gewoon samengetrokken, in de functie echter van 13
193
Twentse Taalbank
subject, zou kunnen zijn het voorgaande object det in: zaant mem}, stiin menJ} en dan de g3bientJ} richtJ} laat3r en al det wark mee, det dee' j al3moal g3zaam3l3k, was hiil mooi ien die tiet -. Zo is ook det reeds (pas) genoemd, als subject, in de volgende dialoog: Of kun-ie wel Friis v3stoan?Nee man, niks! - 00, det wà'k zeqJ}! - Mar 'k heb' 3r giin spiet van! Nee, det zal wel! Kómp mej wel guot veur! -. Deze laatste Vf.A.-zin, met het modale wel, gebruikt spreker A. ook nog eens in een ander verband; het eigenlijke subject volgt erop: (Weet-ie wel huoveul as t'r ien zit? Nee, ik ook niit - Nee, det dacht-ik wel; ie kiekt 3r ook nàg al dóm uut,) kómp mej wel guot veur, det ie 't ook niit weet - : beide zinnen staan door een pauze gescheiden; de onderwerp-zin duidt nader aan wàt de spreker "wel goed voor komt", m.a.w. het "onderwerp" ligt ook al in het voorgaande besloten en wordt daaruit geabstraheerd. Een analoog geval is (als tenminste een anaphorisch 't niet schuil gaat in de anlaut van het Vf.): (det is mooi veur Ruun3 jÓ1j, de'w nàg 3S weer 'n kÖp3l schoaprp, krie:gt, daar kaamt d3 meensJ} óp àf!) - Trekt wel, zoo'n schèup3r -. Ook de hierboven geciteerde zin: was hiil mooi ien die tiet kan een voorbeeld zijn niet van grammaticale samentrekking maar van de hier bedoelde abstrahering uit het voorgaande verband, waarvan de inhoud als grammaticaal onderwerp in de Vf. A.-zin gedàcht wordt; een dergelijke zin namelijk, waarin de spreker aan het eind van zijn verhaal zijn oordeel uitspreekt, zijn persoonlijke genegenheid voor het met aangename herinnering verhaalde "onderwerp" nog eens samenvat, komt vooral bij spreker A. enige malen voor (vgl. ook onder c. en d.); hij heeft bijvoorbeeld een verhaal verteld over het handelen op de markt en besluit dat met: was mooi wark jÓ1j!, zonder dat er sprake is van een voorafgaand grammaticaal onderwerp. Dit is weer wel het geval in het volgende, ook met dezelfde modale Vf.A.-zin, die echter in het verband is opgenomen: àch, det was'n hiil3 spektaak3l daar mit tie schoaprp,; was ook mooi wark, veurral ien d3 meitiet -; hierin zal men echter niettemin, het gramm. subj. "verzwegen" moeten denken, net als in: laat3r (gu1j-ie) hen törfrtekJ}, bag3rJ} nuem3-wej det; jÓ1j3, was mooi wark, mar niit g3makl3k! -, waarin het voorgaande det de functie heeft van object. Met een grammaticale apokoinou-constructie zullen we te doen hebben in (de pauze vóór de Vf.A.-zin is gering): mestJ}, bouwrp" eqJ}, zeejJ}, àà jÓ1j en dan meejJ} mit '3 zend3, was ook mooi wark altiet! -. Aan apokoinou denkt men ook in: Z3 kunt veul3 bèèt3r óp tiet t3 buol schaam hàlJ}, zooaS3 wej det altiet 3doan' hept; is veul3 mooi3r hè -, en in: en daar he'w la1j' oaV3r 3spat3lt mit tie Broabaand3r; was zoo'n dik keer/tien, he'w la1j' oaV3r 3spat3lt -, hoewel deze beide zinnen niet de gewone, syntactische apokoinou, zoals die in § 189 is behandeld, vertonen. De laatst-genoemde 194
Twentse Taalbank
Vf.A.-zin is terloops tussen gevoegd; het "loze" subject 't kan erin verzwegen zijn: een analoog geval is n1.: mar doe die jó1Y;S die krèup~ uut 'g baarjk, was swintgrs, krèup~ uut 'g baarjk. .. -, waarin géén sprake kan zijn van apokoinou. Tweezijdig verbonden maar niet grammaticaal is ook de volgende Vf.A.-zin, een epische formule: ('kweet nàg best, ien dg minstg tiet, 'k heb' gr ies iinmoal achtg vgkàcht veu r viev~twintgg stuu:vgr 't stók,) zal mej nooit weer vggèèt'/}, (beurd'-ik tien gulrJ'/} veurr acht keun'/}!) -. Bij de volgende zin zou men weer gramm. apokoinou kunnen veronderstellen: mar nog eerdiJr. .. doe ha' j Zg weer mit tie hiiliJ larjiJ stat'/}, die àldiJ DreensiJ peerdiJ hè; waar'/} nàg weerr hiil aandiJr'/} jÓrj -, maar de pauze vóór de Vf.A.-zin en ook het formele karakter ervan maken verzwijging van det aannemelijker. Het is namelijk opvallend dat in vele van de Vf.A.-zinnen waarin men det (of ook wel 't) verzwegen kan denken en waarin het gramm. onderwerp gevormd wordt door een in het voorgaande genoemd substantief of door de inhoud van het voorafgaande, het Vf. een vorm is van "zijn". Functioneel is er wel enige schakering; zo kan de Vf.A.-zin bijv. een uitroep zijn: hej hef'n hàkiJ vól; was tàch zoo'n mooi gnichtiJ! -. De andere gevallen zijn: wej harJ'/} ook nàg zoo'n àldiJ slipjasiJ, die hef mien wief ook vót iJdoam, iJt spiet mej eiq'/}liJk nog wel, was eiq'/}liJk 'n mooi dirjk, was zoo'n gruene! - (2 gevallen!) die schèupiJrshónt, he' j die ook nàg? of he' j die niit meel' ? - Nee, die is vót. Was'n mooi die:r! (vragende - uitroepende toon nodigt uit tot reactie:) - Was 'n mooi die:r, ja -laatiJr dan wilt-ZiJ 't grapien, 't giJheim van 't as mien vaa 't vak geern weet'/} en àgà, dan viJtel-ie '( is eiq'/}liJk dóm óntdektiJ waa'w niit giJlókiJg wan' dan kree'w 'n bestiJ plaer an d' oor'/}, nóg niit zoo zuemg! - Zoo. .. - Ja; was ook best! -; vg1. ook de hiervóór geciteerde zinnen. Met andere hulpwerkwoorden, werkwoorden althans waarvan de etymologische betekenis verbleekt is: ik weet nàg best: veur d' oorlàg slachtiJ-wej alg jaar 'n kuo; mag naow niit meer -. In dialoog: Melk-ie nàg best, huo is 't? - àà ja, giit nàg wel guot mar dan zèè doomneer: goet, goet hoor, gaat van 'n leiiJn dakie, vàlgiJndiJ keer beetiJr!wej zegt ook nàg wel ies wat óndiJrstiJboav~! - Jawel; valt ook altiet niit mit - (om het goed te zeggen namelijk). Vg1. ook: wat gaat-ziJ tiJ keer patien jÓrj! - 00, laat mar vluek'/}, hindiJrt niks - (dat ze vloeken en tieren n1.). In enkele gevallen wordt niet det (of 't) uit het voorgaande "onderwerp" geabstraheerd maar een pers. vnw. als gramm. subject; in het verhaal: wej hept hum uut 't laant iJhaalt, saars, was guot vet (he'w hum vastiJ bttn'/} tus'(} twee aandiJr'/} en doe etc.) -; waarin hum het onderwerp is waarover gesproken wordt, dat als grammaticaal subject fungeert in de Vf.A.-zin. In het volgende is dit eigenlijke onderwerp tevens gramm. subject;
195
Twentse Taalbank
het is echter niet gewoon samengetrokken; de Vf.A.-zin is afkomstig van de tweede spreker: die beiy, die goe:st mar oavar da weg hen, at is nàg niit vatrouwt, de'i d'r fatsuonlak larps fietst! - àà, duot oe niks man!-. Uitroepend is ook de volgende, opvallende Vf.A.-zin; men kan ie verzwegen denken; het verhaal, over het feit dat er vroeger mensen in R. waren die zes weken "hen plaqy, stiky," gingen, is echter niet "onpersoonlijk" gesteld; men mag echter uit het verband opmaken dat in de Vf.A.-zin de spreker zich tot die mensen rekent: mar 't was 'n best wark! kreeqy, twee eiar mit daags! -. Als een psychologisch subject binnen hetzelfde syntactische verband afgescheiden voorop staat, kan men zöwel de boven besproken "verzwijging" van het pron. subject aannemen als de meer gespannen constructie zonder hervattend det; heeft dat afgescheiden psych. subject echter zelfstandige zinswaarde, dan ligt het eerste meer voor de hand, bv. in de volgende twee zinnen (het Vf. is een vorm van "zijn", de Vf.A.-zinnen zijn bovendien uitroepend): en dan, iedar keer die varaandari1j; is mei niks taweert iÓ1j, niks taweert! en bie:r ook; is la1ja zoo guot niit! -; vgl. onder b. Resteren nog enkele gevallen van Vf.A.-zinnen die een herhaling zijn van het gedeelte van een voorgaande zin vanaf het Vf. (vgl. onder b.); na een onderbreking door de gesprekspartner: die meula die stunt ook óp 'n barchién hè - Ja - Stunt óp 'n barchien-. De herhaling is variërend; men zou het genoemde subject samengetrokken of die of zei verzwegen kunnen denken: en d' heky, die óndarweg ien 't laant stuny" noow, vieftien, twintag heky, stuny, d'r ook bei óp hè - Ja - Stuny, hie:r almoal midal ien RuunJ -. Letterlijke herhaling door dezelfde spreker, na onderbrekende parenthetisch verbonden hfdz. (Vf.A.-zin, boven genoemd): mar doe die iÓ1jy, die krèup'lfl uut 'a baa1jk, was swintars, krèup'lfl uut 'a baa1jk en dan krèup'lfl-za etc. -. De meeste van de hier besproken Vf.A.-zinnen hebben een of ander modaal karakter, zoals ook sommige van de onder b., c. en d. behandelde (Vf.S.A.-)zinnen. Wat de onder e. genoemde gevallen betreft, kan hiermee samenhangen de behoefte het nadrukkelijk terug- (of soms vooruit-) wijzend noemen van het psych. onderwerp te vermijden; zo bijvoorbeeld in het aarzelend, voorzichtig bevestigend-beantwoorden van een gestelde vraag: melk-ie nàg best? huo is 't - àà ia, giit nàg wel guot -. Ook bij andere van de geciteerde zinnen kan men iets dergelijks constateren. f. Er zijn twee zinnen met Vf. voorop (Vf.s.A.) die gelijkenis vertonen met boven geciteerde: aan het einde van het verhaal vat de spreker zijn retrospectief genieten van vroeger meegemaakte gebeurtenissen
196
Twentse Taalbank
e.d. samen; men kan wat verzwegen denken. De beide zinnen zijn (na een verhaal over vroegere kwajongensstreken:) gU1Jk 't mooi jÓ1J ien die daaqJ} -. Over vroegere werkzaamheden: ... en dan striekJ} en dg zendg haarJ}, àà ja: dg pókgl die deer oe wel ies zeer, mar àch: was 't tàch mooi wark jÓ1J-.
g. Er is tenslotte een aantal Vf.S.A.-zinnen die we hier afzonderlijk noemen, omdat ze zich niet of moeilijk bij een van de besproken groepen laten onderbrengen (10 gev.). De spreker vertelt de oplossing van de spookgeschiedenis (zie sub. a. slot); in de Vf.S.A.-zin kàn doe of doar (d'r) verzwegen gedacht worden: (die oldg joot die kochtg van die oldg knàlrf óp en die jacht' -g dan doar ien 't laant en net zoo la1Jg det-g d'r weerr an tuo was en dan slachtg-hej Zg zii'j; en doar waarJ}-zej soap1ps zoo veurr gschrukJ},) was zoo'n àlt wit peert was ien dg biinJ} gspru1JJ} en det was 't spuok zii'j -.
Na een rhetorische vraag, waarop de spreker zelf het antwoord geeft, behelst de Vf.s.A.-zin een voorstel, is hij min of meer adhortatief van karakter; hij komt voor in een verhaal (D.R.); dan zou "verzwegen" kunnen zijn: (a'w hum noow t' oap1pt dg buol al vól stroo draagt, he'w niks an, dan mak-g 't zoo weer schoong). Wee'j wat? Goa'w eerst 'n pooz' hen sloap1p -.
Twee zinnen met "zullen" zijn dubitatief-informatief. De ene spreker vertelt dat men eens een grapje met een bepaalde persoon heeft uitgehaald. De ander reageert met: zul die S. ook raar schrikJ} niit? -; de zin kan vertaald worden met: "zal die S. ook raar geschrokken zijn niet?". Opvallend is in dit verband het gebruik van zul (zou) + inf.; het moet echter wel als gewoon in het R. beschouwd worden, evenals de verbinding van het praes. van "zullen" + inf. in dezelfde functie: zal die keer~ ook raar ópkiekJ} dèè1Jk -, waarin men dan verzwegen kan denken. Zo kan men in de genoemde zin doe "erbij denken"; zul heeft daarin allereerst tijdsfunctie. Het andere geval is, met praes.-vorm van "zullen": (loop-ie alg daag' ien dg boe:r?- Alg daag' ien dg boe:r ja -) Zu'j ook nog wel ies mgraakgls bglèèp1p, mit tie wie:p1p en zoo -: dan kan"verzwegen". zijn, of doar. Beide zinnen ook zijn of meer uitroepend; men kan ze uit
oorspr. rhetorisch-vragende zinnen ontstaan denken. In zes Vf.S.A.-zinnen vinden we een praes.- of praet.-vorm van "moeten". In deze kan men "nu" verzwegen denken: ('t was tàch 'n mooig tiet, mar afein, 't is weer veurbej - Ja - ) M uo'w weer /ieftgg joar wachtrf en daJ} muo'w weer vannejs hè -. De volgende beide zinnen, ook met praes., bevatten een aansporing; dan, resp. noow kan verzwegen zijn; de eerste is bovendien uitroepend, de tweede nodigt rustig uit: (kómp mej wel guot veur, det ie 't ook niit weet (hoeveel spaken er in een
197
Twentse Taalbank
wagenwiel zitten nl.). MUl màrqy, tàch ies tely,! - huo was tet roats3l? Mu'j 'm ies kalm ópzeqy, -. Het zou kunnen zijn dat de imperatieve zin op deze en dergelijke zinstypen van invloed is geweest. Een stereotiepe zin is nog de soortgelijke Vf.S.A.-zin ter bekrachtiging van het beweerde: mu'j guot b3griep'flL, bV.in het verhaal over het kuoslachty" waarbij de jongste zoon of het onderknechtje van de boer in de afgestroopte huid wordt gerold: det vel det wàd3 uut3gooit óp '3 dèèl3, mit '3 glad3 kaant' hen boap'flL, 't hoar hen ónd3!y" mu'j guot b3griep'flL, en dan. .. -, waarin det verzwegen gedacht kan worden. In twee Vf.s.A.-zinnen staat "moeten" in het praet. De ene wordt gevolgd door het "eigenlijk object". Beide zijn ze uitroepend, na een "sterk verhaal" direct gericht tot de gesprekgenoot: mus-ie ies ziin huo as tet 3r um weg gU13k, ien die schuoh jÓ13! -. De tweede is "irreëel" (na een verhaal over iemand die in een mierennest is gaan zitten): mus-ie hum ziin bloazy, hef!'flL- -. In beide zinnen kan doe "verzwegen" zijn. Van het totaal aantal van 112 zinnen van het type Vf.S.A. (Vf.A.) zijn er 84 afkomstig van spreker A., dat is precies 3/4; van de 13 onder a. genoemde (d'r) zijn er 8 van hem, van de 15 onder b. (doar) 11, van de 16 onder c. (dan) 10, van de 12 onder d. (doe) genoemde 9; dat is dus ook telkens in elke groep ongeveer 3/ 4, Nog iets sterker is zijn voorkeur in groep e. (pronomen): 34 van de 44 zinnen zijn door hem gesproken. De onder f. (wat) en g. (varia) besprokene (totaal 12) zijn alle van hem afkomstig. Verdisconteren we het aandeel van spreker A. in de teksten (± 9/20), dan is zijn voorkeur voor het hier boven behandelde zinstype dus bijna 4 maal zo groot als van de andere vier sprekers samen. Dit houdt tot op zekere hoogte verband met de aard van het door hem gesproken gedeelte der teksten. In bepaalde fragmenten zijn sommige zinnen bij hem stereotiep. Afgezien hiervan blijft toch A.'s voorliefde voor deze "elliptische" wijze van spreker opmerkelijk. Vergelijk § 122. Opmerking: Zinnen van het type Vf.S.A. met cond. hypothetische functie komen in de teksten niet voor. Ook wensende zinnen met Vf. voorop ontbreken. S.Vf.A.-zinnen met nominaal Subject. § 170. Het subject van het type S.Vf.A. is meestal pronominaal. Iets meer dan 1/ 5van het totale aantal zinnen S.Vf.A. heeft een nominaal subject. Bij de zinnen met aanloop (§ 175) is dit aantal naar verhouding nog iets kleiner (l/G-l/?). Het nominale subject dat van de rest van de zin staat afgescheiden, wordt hervat door een aanw. vnw. dat meer of minder nadrukkelijk op
198
Twentse Taalbank
dit S. terugwijst. De toon van het S. is dalend, als aan het einde van een zin; de scheiding is een pauze: en dan kórhuond'Jr, die waarT} d'r vroeg'Jr ook - veurral d'J varkT}s, die bint ien Ruun'J veur d'J vrouwhtu olt spul, det giit 'Jr mit voort det jeuts, det is aans nog wel ies mooi -. Het S. wordt gevolgd door een bijstelling: en doe old'J H end'Jk Piep'Jr, old' Hend'Jk Keiz'Jr, die kómp bej uons - en dan Gaert, Gaertvan Gaert Jan, die kun niit zoo hat loop1[i. .. - en die b'Jwoond'Jrs, die meensT} daar, die boe:rT}, die hölp1[i m'Jkaar'J al'Jmoal'J - Hend'Jk, mien breur Hend'Jk, mit Jan M uld'Jr, die bint noa A ansT} ien 'Jgoam ... -; een parenthetisch verbonden plaatsbepaling: mar dan die mid'Jlmuu:r'J, doar ien die schuol'J, die gUrjk hen en weer, as 't weid' hè -; een onderbrekende zin: en doe iin van die jÓrj'Js, ik wil mar niit v'JtelT} wie 't was, die zit mooi an d'J kaant' óp ''J wal. .. -; een rel. bz.: en dan zókT} die acht'Jrbleep1[i, die zèèrJrf van ... -; vgl. ook: mar Jan ten Oev'Jr zeg-'J, die hef toar ... 'n knecht en 'n maagt, och, die waarT} d'r vroeg'Jr nog wel t'J krie:qT} -. De onderbrekende zin wordt (door en) coördinerend verbonden: en doe ~tOns Jan, det was nog zoo'n ankoom1[id'J jÓrjchien, en die was d' aand'JrmàrqT} zien guot kwiet -; vgl. wan' d'J ruumt'J um zoo'n haazeJ tuo, mar die is groot! -. Een afgescheiden infinitief wordt hervat door det: det kuoslachtT}, det was ook wat jÓrj - b'Jlastirj-óntduukT}, det mag niit - veurral 't meejT} mit ''J zend'J, det is of'JlooP1[i -; gevolgd door onderbrekend ja: mar det maanrJT} anzetT}, ja, det wod'J nog wel ies v'JgèètT} -. De inf. als S. is niet afgescheiden maar wordt evenwel hervat door het steuntje det: mar buunzirjs-varjrf det was vroeg'Jr ook mooi wark jÓrj det bienT} det was ook mooi wark 'Jt leerT} det gUrjk ook al niit zoo arg best . .. -. Het afgescheiden S., door "zijn" verbonden met een praed.-nomen, wordt hervat door det: zwatbóntT}, det waarT} ook mooiT}-diebejT}v'Jgaad'Jrirj, det was t'J mooist'J v'Jgaad'Jrirj die'kooit mit'Jmaakt heb'J -; het subject is niet afgescheiden en wordt gevolgd door het steuntje det: en die man det was ook nog al wat'n grap1[imaak'Jr ... -; dit steuntje ontbreekt: iim was 'n gust'J - die Jent'J is aans wel 'n vlot fröm'Js -; vgl.: 'n plaank'Jr'Jg'J hals liekt mej niks an 'n varkT} -. In bepaalde gevallen is in het nominale" subject", dat niet rechtstreeks met het volgende praedicaat is verbonden, een bepaalde gedachteninhoud geconcentreerd; afgescheiden wordt het hervat door det: 'n oerkrfblatien (om als geneesmiddel te gebruiken), det is m'Jraak'Jl best -; "taboe"-omschrijving ("de koeien worden kunstmatig bevrucht") in: d'J kuonT} loa'w mar zeqT}, det giit noow ook nog weer mit kuunst -; vg1. ook, zonder afscheiding en hervatting: schuol'J gUrjk ook
199
Twentse Taalbank
mooi jÓ1j - die jaag;;rs is aans 'n b;;lab;;rd;; buol - spar;; (het verbouwen van spurrie) is niks meerr ;;weert-. Het aantal zinnen S.Vf.A. met nominaal niet-afgescheiden S., waarin het subject gevolgd wordt door het steuntje van een demo pron., is twee maal zo groot als dat van de gelijksoortige zinnen waarin dit steuntje ontbreekt. Deze hervatting van het S. heeft vooral plaats als het zelf bepaald is door een aanw. vnw., hetgeen in iets meer dan 215 van het totaal aantal zinnen S.Vf.A. met nominaal S. het geval is; bv.: det hoar det krult heurr óp 'iJ peens;; jó1j! - die keerI die zeg . .. en die schoalrJ die schiit ónd;;r m;;naar, en die jó1j;; die vaart zoo mit ';; schoal;; mid;;l noa diJ gracht' ien - en die hónt van A. V. d. B. uut 't Wit;;vèèn? die hef 't mej ook al ies ;;flikt keerI, en doe ha'k ;;r nàg wat keez;; tusrJ en die hónt die har d' hiil;; kloet' ieniins ien diJ smoel;; ... en diJ zeev;;r die lèup hum bej diJ bek la1j;;s, die hónt, en die jÓ1j;; die hèul 't hum d'r weerr uut en doe zeg-iJ ... -; niet altijd echter is onder dezelfde formele omstandigheden dit hervattend demo pron. aanwezig; vgl. bv.: die iim die har nàg al wat gie:r mar die aand;;r dreugd;; al mooi óp heur en die iim is noow doot ;;goan;; - die noab;;rschópr;rt bint óp ';; miinst;; stèèn nàg det guot kómp al;;moal mit outoos - die meensrJ wàlrJ mej g;;leu'l}r;rt keer[ en ... det meens;; is toar ien nachtg;;waat ... die àld;; keerI was ook schoon;; v;;rsleetrJ jÓ1j. -. Het aantal zinnen van dit type is echter slechts 1/4 van dat mèt het steuntje. Ook wanneer het subject op andere wijze bepaald is, door een bep. lidw., een poss. pron. of uit een verder niet bepaalde eigennaam bestaat, kan het al dan niet hervat worden; vgl. bv.: en Pou;;l Luuni1j die zeg . .. Pou;;l was óp ';; klómpr;rt en wei waarrJ óp scheuv;;ls hè. En Pou;;l die gZi1jk veurr uons uut en wej ;;r noa tuo; mar Griit;; BróqrJ en Oal die kunrJ niit mitgoan ... -. Het is mogelijk dat ingeval van een onbepaald subject het steuntje meestal achterwege blijft: 'n hónt zul hem d'r doot teeqrJ blaf"l~ - - jÓ1jrJ bint niit wie:z;;r spuokrJ waarrJ doar niit -; het aantal voorbeelden is te gering om dit met zekerheid te kunnen vaststellen; vgl. bovendien: mar aand;;r meensrJ die zegt . .. Mar' k zag;; wel: twee kooplui die wàlrJ ook op tie kuo -. In de eerste van deze beide laatste zinnen heeft het S. een tegenstellend accent; vergelijking van de S.Vf.A.-zinnen met en zonder steuntje vestigt de indruk dat de eerste vooral voorkomen wanneer het S. in de voorstelling een dominerende plaats inneemt, ook zónder dat dit altijd tot uiting komt in beklemtoning. Een vaste regel is dit niet. Er zullen daarnaast andere factoren in het spel zijn, o.a. van rhythmische aard, die zich moeilijk laten opsporen. Het staat echter vast dat dit al of niet optreden van het syntactische steuntje ook samenhangt met de meer of minder gespannen wijze van construeren der verschillende
200
Twentse Taalbank
sprekers: bij de sprekers B. en D. is het aantal zinnen mèt het steuntje na nominaal S. drie maal zo groot als het aantal zinnen er zonder (van spreker E. is het aantal zinnen van beide typen te gering om voor onderlinge vergelijking te kunnen dienen), van A, bij wie in bv.: dJ jó13Y, óp 'J schuolweg hacjy, d'r ruu:zie umJ - een omvangrijk (bepaald) S. zelfs zonder hervatting kan blijven, staan tegenover 39 van het eerste type 31 van het tweede, zodat dus bij hem de voorkeur voor het eerste type niet groot is; dit geldt vooral voor zijn meer betogende gedeelten van de teksten. Bij spreker C. daarentegen is de verhouding er een van 5 : 1 ; hij heeft in zijn, uitgesproken episch, aandeel in de teksten een evidente voorkeur voor het nominale subject mèt het steuntje. Er is één bepaald type zinnen waarin, op één geval na (afkomstig van spr. A.), het nominale S., ook wanneer het niet afgescheiden staat, altijd hervat wordt door een demo pron.; die zinnen nl. waarin S. nauw is verbonden met een eraan voorafgaand doe of dan, dat geen inversie veroorzaakt; beide gevallen komen, even vaak, voor in het verhaal van opeenvolgende gebeurtenissen. Meestal gaat in het voorgaande verband doe of dan reeds een of meermalen vooraf. Het handelend subject domineert in de voorstelling boven de handeling zelf, is daarin als het ware het eerst aanwezig en wordt derhalve ook het eerst genoemd. Vbb. met doe: doe rèup-hej J. K. en doe J. K. die deer inspeksie róndóm 't huus en die löp mit 'J kop teeqy, dJ droat an en dan . .. en doe he'k óp 'n oap1Jtt toch ies zooveulJ lachy, jó13; doe Jan Rieks tie zeg . .. mar doe die jÓ13JS tie krèup1Jt uut 'J baa13k ... - ] . V. G. die was hie:r net, die kwaanp toe uut Delft en toe Klaas OostJrboe:r mit Oary,t Dili13 die bint drok an 't plaqy, stiky, en doe zoo ieniins toe kómp Jr die J. V. A. die kómp Jr óp 'J kousy, an ... en doe oldJ T ejs die zit toar weer en die zit . .., die koch toar 'n kopien ko/ie en doe zet-J daar . .. en doe AlbJrt die mut tJ kraantJ veurlèèzy, hè; en doe die jÓ13JS hept 'n rikJtik an 't raam . .. - (in deze laatste zin geen hervattend die); en doe iin van die jÓ13JS, ik wil mar niit VJtely, wie 't was, die zit mooi an dJ kaant' óp 'J wal ... en doe oldJ HendJk PiepJr, old' HendJk KeizJr, die kómp bef uons -; de laatste twee vbb. zijn gevallen met onderbreking na S. Met dan: mar vroegJr, dan waary, dJ wiily" dJ raacjy" alJmoal óp mJnaar an en dan d' iim vrOUWJ die zat an die kaantJ en d' aand3r an dis3 ... en dan dJ kleinsty, die wocjy, alJmoal weerr hen huus 3bracht (en dan kuny, d3 kiend3r die kuny, zeelties leqy,) en dan d' àlcjy, die kuny, z' ópbieny, ... en dan die jó13Y, die basty, van lachy, hè ... en dan d' aand3ry, die haalcjy, mej altiet óp en dan mien vaa die gU13k seens hen boekweitJ bieny, en day, zèèr-J seens . . . en dan die jó13Y, die schèup1Jt mar teeqy, die waaqy,s, net wat 't kun en dan die veltwacht3rs
201
Twentse Taalbank
die kwam'Yft seens wel ies ..• - en dan d' àldJ GaertJ die leerdJ mej det en dan ga'k tet óp -; na een als-zin: en a'j hen heujy, gU13Y, en dJ mouw' óp, dan d' achtJrsty, .. , dJ veursty, die heujrjy, deur tu' det d' achtJrsty, d'r waary, en dan . .. -; scheiding na S.: en dan zóky, die achtJrblee'l)'Yft die zèèrjfJ van . .. - mar dan die midJlmuu:rJ, daar ien die schuolJ, die gU13k hen en weer, as 't weidJ hè-. De schikking van de onderdelen van A. in de zinnen van het type S.Vf.A. § 171. We geven een aantal voorbeelden van zinnen, waarin A. uit meer dan drie "delen" bestaat (vgl. Overdiep, Zeventiende-eeuwsche Syntaxis, § 16). Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat bepaalde delen, met name pronominale adverbia, praepositie-bepaling adv. van richting en modale bijwoordjes een nauwere eenheid, een groep vormen, die men als één "deel" zou kunnen beschouwen. Vier delen is heel gewoon: bv.: wej duot 't nàg wel ies - det liekt mej nàg wel wat - det is tàch hiil wat aans - die wàly, ook niit zoo arg ... die deer ook mar mit an -; met iets zwaardere bezetting: ie harjy, seens ook'n hoog? huot óp - ie muet Jr twejmoal daags óndJr - 't haar
+
det wàdJ mej al hat óp 'a kàp - die paktJ za mar zo ien d' haanrjy, - ik zii oe niit veula meerr ien die dufal- wej hept 't noow al oaVJr da biisty, - 't spiet mej eiqy,IJk nàg wel- wej harjy, ZJ vleenJ joar ook zoo - mar det was ook nàg al wat'n grap'Yftmaakar -; zeldzamer worden zinnen als: ik lèitt oe mit tie jÓ13a vrouwluu dJ vrejJ haant wat - 'k hebJ noow altiet 'n trómJchien ien dJ fietsJtasa - die lusty, nàg wel 'n drupien óp 'J tiet - ie zet ta puly, noow mar an dJ weg - zej kunt mit uons niit oavar-weg óp tet gJbiit heur -, maar men kan ze toch als heel normaal in het R. beschouwen; zelfs zinnen met uit vijf delen bestaand A. zijn niet ongewoon: 't giit niit hiilamoal zoo dràk meer wej krie:gt eerst mischien nàg wel snej - det giit noow ook nàg weer mit kuunst - det gU13k tàch zoo mooi hie:r ien RuunJ - ik flàdara nàg ies èè'l)'Yft oavar die schoaly, hen hej zat ar tut oavar d' e13kals an tuo ien - wej hept hie:r ook wel 'nbuol Friizy, ien RuunJ hè die schöptJ 't zoo mit 'a klómp'Yft 'n beechien oavaral - da vrouwluu duot bej uons vandaag' an da dag nàg wel veula wark die jÓ13J die vaart zoo mit 'J schoalJ midJl noa dJ gracht' ien-; zinnen met zes onderdelen (het maximum-aantal) zijn beperkt: Jt leerfJ det gU13k ook al niit zoo arg best - wej zegt ook nàg wel ies wat óndarstaboa'l)'Yft - 't gU13k ar wel ies maraakJI um weg - ie hept ar drekt mar weer 'n bult' an dJ kàp - ie bint mar la13a zoo niit klaar mit tie varky,s - za
202
Twentse Taalbank
goat tie kuonf} mar zoo mit zoo'n ie:z'J!1} piep'J óp 't ooqf}blik ien 't gat -. Zinnen met bep. met as: zie ben. In de meeste gevallen bestaat A. uit adverbia van plaats, tijd, modaliteit etc., of uit deze en één nom. object (met pron. object, of twee pron. objecten), praedicaats-nomen of voortzetsel-bepaling. Over de onderlinge schikking van deze onderdelen als ze in combinatie optreden, merken we het volgende op: de meest normale volgorde is dat objecten (c.q. adverbiale accusatieven; over de onderlinge volgorde van pron. en nom. dativus-obj. en acc.-obj. § 172) aan voorzetselbepalingen en praedicaats-nomina (praed. attributen), praed.-nomina aan voorzetselbepalingen voorafgaan en dat adverbia van richting (c.q. adverbia die scheidbaar prefix zijn bij het Vf.) en adverbia die deel uitmaken van een pron. adv. ('Jr - van e.d.) op het eind staan. Andere adverbia (van plaats, tijd e.d.) staan gewoonlijk vooraan, na pronominale maar vóór nominale objecten, praed.-nomina en voorzetselbepalingen; een enkele maal verder naar achteren, bv. wanneer ze nauw verbonden zijn met een eraan voorafgaand of een er op volgend deel. Over de plaatsing van 'Jr § 188. Deze volgorde vertonen de onderdelenvanA.bv. in de volgende zinnen: ie haq,f} seens ook 'n hoog'J huot óp d'J jÓ1'jf} óp ''J schuolweg haq,f} d'r ruu:zie um'J - die kàcht'J van die àld'J knàlf} óp - ik pakt'J det die:r an - 'Jt gU1'jk d' aand'Jr kaant' uut - die gU1'jf} zoo d'J stroat' óp - det giit tie vèèmstreekf} mar ien - en det gU1'jk d' hiil' oapr[ll de~(r d' iim rekt'J d' aand'Jr ook wel ies tuo -; wej bint 'Jr noab'Jrs van - det kwaanp 'Jr dan wat ónb'Jhölp1fl u~tt det vleis tet wàd'J d'r ook weer veul t'J duu:r van det zit 'Jr wel oar'Jg scheut'Jg an -,' die bejf} die goe:st mar oav'Jr d'J weg hen hej zat 'Jr net mit ''J kàp buutf} - ik jlód'Jr'J nàg ies èèp1fl oav'Jr die schoalf} hen - Jan die kwaanp bej mej an Pou'Jl die gU1'jk veurr ~tons uut - 'Jt gU1'jk noa d'J nes óp - ;}t plaerd;} tut Aansf} tuo - die VÓ1'jkf} die gU1'jf} zoo hoog'J veurr ttOnz'J vàlk zien huus la1'j;}s - hej zat 'Jr t~tt oav;}r d;} e1'jk'Jls an tuo ien -; det hoar det krult heurr óp ';} peens;} - wej kreeqf} hum óp ';} stal det varkf} det greep hum nàg net acht'Jr ien d'J br'uok - die haald'J Z;} mar zoo uut ';} stób;} - ik zii oe niit veul;} meerr ien d;} duf'Jl - d'J zeev;}r die lèup hum bej d'J bek la1'j'Js - die luu die hept ook zo'n oar'Jg;} proot an die lustf} heur 'k heb;} noow altiet 'n tróm'Jchien ien d'J jiets;}tas'J nàgwel 'n drupien óp ''J tiet - wej hept hie:r ook wel 'n buol Friizf} ien Ruun'J - ie zet t;} pulf} noow mar an d'J weg - die hónt die har d' hiil;} kloet' ieniins ien d;} smoel;} ie waarf} nàg al 'n mooi entien van d;} gaa1'jk - die dreep1fl d' aand'Jr dag ien d'J binf}leidi1'j -; 203
Twentse Taalbank
det is mej nog wel 'JS mooi - ZiJ jaagt oe ónd'Jrst'Jboap'fJb - wej hept-z'J mooi schoon'J - wej vunrJrp det vroeg'Jr ook mooi - d'J jÓ131J waarrp hum glat boas - die har d'J klómp'fJb net van pas - wej harJrp-z'J vleen'J joar ook.zoo -; det is mooi veur Ruun'J - det was 'Jn wark ien die daaqrp det was t'J tli13kst'J boe:r ien die daaqrp - det is 'n veurnaam punt óp 't ooqrpblik - ie bint mar la13'J zoo niit kloar mit tie varkrps - det was'n hiil'J spektaak'JI doar mit tie schoap'fJb - en 't hoar det wad'J mej al hat óp ''J kap -. Een vergelijking met as staat na nom. obj., praed. nom., voorzetselbepaling: ZiJ harJrp vroeg'Jr ook hiil'Jmoal aand'Jr peerd' as noow ie harJrp nog veul meer wil'J as ikJ - 'k vien'J ZiJ la13~ zoo mooi niit as tisrpt - det meens'J was hiil'Jmoal niit knap'Jr as 'n aap die was ook 'n beetien meer maans as 'n aand'Jr - ik goa liiv'Jr mit ''J bus'J as óp ''J tiets'J ZiJ krie:gt 'n hiil aand'Jr'J kiek óp 't lèèp'fJbt as'J wej mit m'Jkaar-. In geval van twee adv. voorzetselbepalingen - slechts in een twaalftal zinnen - staat de locale bepaling achteraan: die kwaanp bej heurr old'J varkrp ien 't hok'J - 'k völ óp ''J kop ien d'J braantnet'Jls - ik zwaai'J mar mit d' haant hen boap'fJb - mien olst'J breur zat bej hum ien d'J klas' hè - die jÓ13'J die vaart zoo mit ''J schoal'J mid'JI noa d'J gracht' ien - die löp mit ''J kop teeqrp d'J droat an -; vgL verder: ... die zit mooi aan d'Jkaant' óp ''J wal die dee mit tie r'Jvuu mit uons an wej gU13rp zoo van Aansrp óp ''J Bend'Jrs' an -; attributief is de tweede vzbep. misschien in: ik was ies bej 'n boe:r ien Lee -; een bepaalde accenten-verdeling (op Ruun'J en op vrouwluu, waarvan het eerste het zwaarst beklemtoond is) kan de locale bep. doen vooropgaan: die (de varkens) bint ien Ruun'J' veu r d'J vrouwluu -. Er is één S.Vf.A.-zin met drie vzbepp.; de locale staat achteraan: ZiJ goat die kuonrp mar zoo mit zeo'n ie:z'Jrrp piep'J óp 't ooqrpblik ien 't gat-. Een vzbep. kan aan het eind door een pauze afgescheiden staan: ie schöörrp d'J schoap'fJb, mit 'n groot'J schoap'Jschaerd'Jr - det stiit toch niks mit tie glim'fJbd'J koetsrp, hie:r ien die old'J wèèqrp -. Deze algemene regelmaat in de opeenvolging van de onderdelen van A. laat enige meer of minder voor de hand liggende variaties toe; zo kan een meestal licht adverbium (van plaats, tijd, aspect, modaliteit, o.a. niit) aan het eind staan in plaats van vóór het nom. obj., het praed. nom. of een voorzetselbep.: ik har d'r nog al wat zarqrp oav'Jr eerst Z'J harJrp d'r ruu:zie um'J smorqrps 'k zoep'J mej ook niit dró13krp doar det is hiil aans natuu:rl'Jk det was 't slimst'J nog wej waarrp zók'J iÓ13'JS, zók:J snàtiÓ13'Js nog det was 'n hiil spektaak'JI dan - det is natuu:rl'Jk veul t'J slim dan - 't is la13'J zók mooi wark niit det is 't slimst'J la13'J niit - det was ook 'n mooi'J kros'J seens - det was 204
Twentse Taalbank
mooi seens det is niks zoo die noab;JYSchóp1Ji bint óp ';; miinst;; stèèn nàg -. Een vzbep. volgt na een adv. dat op het eind pleegt te staan: det vrejt snachts al wat deur tut zoo'n uu:r' àf iim half twej wej gaap1Ji hum an óp viep1Jitacht;;g -; vgl. ook de heel "logische" volgorde in: ie haif,r;p d'r veerkaanl;; vitj;;rs van ien die daaqr;p -. Een vzbep. gaat vooraf aan het nom. object: ie haif,r;p vroeg;;r um d' Ga, en die bint;;r noow natuu:rhk nàg, die bruokgrónif,r;p, een nogal "gewichtige" zin van SpI. A.; ook van hem is: diJ vrouwluu duot bej uons vandaag' an diJ dag nàg wel veul;; wark -; het nom. obj. wordt bovendien nog gevolgd door een adv.: ik lèut oe mit tie jótj;; vrouwluu diJ vrej;; haant wat hè -. Een vzbep. gaat vooraf aan een praed.-nom.: die mes tie was toe ien die daaqr;p b;;tuen!ik bin 't vólkoom1Ji mit tie jeudin iins det was mit ';; ràg;; p;;sies zoo -; aan een adv. acc. en een praed. attI. (eigenlijk een vzbep.): die schöpt;; 't zoo mit 'iJ klómp1Ji 'n beechien oav;;ral -.
De onderlinge schikking van pronominale en nominale datief en accusatief-objecten (in hfd.- en bz.) § 172. Als de objecten beide pronominaal zijn en het acc.-object is een demo pronomen, dan volgt dit op de datief: die bracht hum det al;;moalt oav;;r .- en dan d' àld;; Gaert;; die leeTd;; mej det - dan mue'k oe det guot duon - a'k oe det v;;tel;;! -; zo ook wanneer het acc.obj. een onbep. vnw. is: dan praamt z' oe al;;s mar plat - ;;t gef oe niks - ie muet hum al;;s ook niit uutleq'J - 'k zal oe wel iim ienschi1Jk'J -; vgl. ook: ie kunt mej wel wat v;;tel'J - ie haif,'J heu T tàch wat wies;;maakt toar weeT - en doe he'w hum al;;s vol stroo ;;draaq'J -. Is, in een zin met inversie, het subject nominaal, dan gaat het dat.-obj. aan het S. vooraf, de accusatief det volgt erop: dan zal oe Kloas det wel èèpT[t krie: q'J -; in de bz.: as oe Kloas det ... -: § 19lo Is het acc. object echter een pers. vnw. dan gaat de accusatief aan de datief vooraf: ik geev;; z' oe - dan geev'-ik z' oe - de' k z' oe geev;; - geeft 'm uons mar -; ook 't gaat als acc.-obj. aan de pron. datief vooraf: die jÓ?];) die hèul 't hum d'r weeTr uut - ik heb;; 't hum ;;geepT[t - die hef 't mei ook al ies ;;flikt - 'k zal 't oe màrq'J wel Vgtel'J de'k 't oe màrq'J geev;; -. [Het Gronings plaatst ook 't achter de pron. datief (vgl. Van Es, Album Grootaers p. 222-223) evenals het pers. vnw. als acc. object: ik geef die ZiJ, die 't; in het Gronings ook: ik heur hom 't aal ze: q'J -; in het R.: 't humJ. Als het subject nominaal is, bij inversie: dan zal z' oe Kloas wel geepT[t - dan zal 't oe Kloas ... -; noow döt ;;t mej dg vrouwg die döt 't mej altiet ien 'n trómgchien -; in de bz.: det 't oe Kloas gel -. Het adv. gr kan datief en accusatief scheiden: ik legg 't ;;r oe hen - hej hel 't gr mej niit bej gzegt -.
205
Twentse Taalbank
Dezelfde volgorde treedt op als het dat.-object nominaal (en het acc. object pronominaal) is, dus: die leerdJ dJ iÓ1jJS tet - 'k hebJ ZJ ('t) Kloas JgeepT[l- - de'k ZJ Kloas geevJ [het Gronings heeft ook hier de omgekeerde volgorde: ik geef Kloas ZJ]. Bij inversie en nominaal subject: dan zal Kloas Harm det ... - dan zal 't Kloas Harm ... -; in de bz.: det Jt Kloas Harm ... -. In geval van pronominale datief en nominale accusatief gaat de datief altijd aan de acc. vooraf: hei rektJ mei dJ tien gul4lJ tuo mien muo die gaf heu r 'n bórJl - ie zullJ oe 'n bóchJl kruullJ - ie muet hum 't spinlJ mar ies vJtellJ - ik wus mei gien roat óp 'J weerJt - dan schiit ZJ mJnaar dJ haazlJ veu r dJ neUZJ weg - hei hef iim dJ kàp àfJbeetlJ - a'i hum 'n apJl geeft -. Bij inversie en nom. subject: dan zal oe Kloas te woarheit wel ies zeqlJ -; in de bz. : as oe Kloas tJ woarheit ... -; vgl. ook: hef oe gistJTlJ Gariet tJ pulJ ook weer mitJgeepT[l-? -. Ook een nominale datief staat vóór een nom. acc.: die gef tet varklJ 'n schup - doe 'k tie keer[ det gJwaer àfpaktJ -. In het R. gaat dus de datief altijd aan de acc. vooraf, behalve wanneer het acc.-object een pers. vnw. (incl. 't) is. Samengesteld gezegde § 173. Verreweg de meeste van de mededelende hfdzinnen met samengesteld praedicaat zijn van het type S.VI.A.V. of, met (gewoonlijk lichte) aanloop: A.VI.S.A.V.; de laatste komen iets meer voor. Dit wil dus zeggen dat in de meeste gevallen het deel V. aan het einde van de zin staat. Ruim 11% van het totale aantal zinnen met samengest. praedicaat heeft niet de gesloten maar de open constructie: V. wordt nog gevolgd door een deelA. Zij komt niets voor als het gezegde bestaat uit Vf. en meer dan éen deel V. (vgl. ben.). Ook bij de zinnen met open constructie is het aantal gevallen met aanloop iets groter dan dat van de zinnen zonder aanloop. Van de mededelende hfdzinnen met VI. voorop (§168) hebben 31 een samengesteld praedicaat; vier hiervan hebben een open constructie. Dit aan het eind staande deel A. kan tot het praedicaat van de zin behoren óf "afgescheiden" staan; d.w.z. het is dan door een kortere of langere pauze van het voorgaande gescheiden en heeft "zinswaarde". In het eerste geval is deel A. gewoonlijk een enkel adverbium; een, meestal adverbiale voorzetselbep., of een vergelijking met as; a. een adverbium; een tijdsbep. : wei hept hum uut 't laant Jhaalt saaTs - ... zoo'n àlt meshàkien. .. en det ha4lJ-zJ lèèg Jmaakt daags -; ook weinig nadruk heeft het in: nàchtJTlJ kan-hei tuokieklJ amit -. Het heeft een te-
206
Twentse Taalbank
genstellend accent en wordt gevolgd door twee afgescheiden vzbepp. waarvan de eerste eveneens een tijdsbepaling is: die aandgr die he'k gkocht gistgrmorqlJ, voort óp 'g laadi1J, van 'n koopman uut EchtlJ -. Modale betekenis heeft de achterplaatsing van ook in: det maachien det is-g laatgr mit gtrouwt ook -; vooral in: det is nog eerlgks ggbeurt ook! -; het effect van verzwaring heeft de plaatsing van alent in de volgende zin: (d' iim rektg d' aandgr ook wel ies tuo) - Ja, ook wel, mar ik hep 't moallJ gdoang alent -. Opeenhoping van lichte zinsdelen vóór V. wordt vermeden in: ie ha4lJ heu r toch wat wiesgmaakt toar weer -. b. een voorzetselbepaling; meestal adverbiaal of een voorzetselvoorwerp, in beide gevallen een bepaling of aanvulling sterk verbonden met V., die daarachter geplaatst minder nadruk krijgt dan ervóór. Een plaatsbepaling: as Braunius seens joargg was dan mugg-wej altiet roatsglties ópgeeVT(l ien de schuolg - he'w hum vastg bunlJ tUSlJ twej aandgrlJ - rèèqlJ muo'w hepT(l bej uons, det is woar -; omdat het anders Vf. en S. zou scheiden ligt voor de hand de plaatsing achteraan van het niet-geaccentueerde deel A. in: daar is veulg vgraandgrt um Ruung tuo -; zo is deze plaatsing van adv. A. ook bijna onvermijdelijk in: (doe zèè4lJ die groote lui,) det muslJ gruene poties wo4lJ um 't laant -; het deel A. wordt gevolgd door afgescheiden bepalingen: det vel det wOdg uutggooit óp 'g dèèlg, mit 'g gladg kaant' hen boaVT(l, 't hoar hen óndgrlJ, mue'j guot bggriepT(l, en dan . .. -. Een tijdsbepaling: mar ie muqlJ niit zi1JlJ noa tien uu:n - dan bleef tg botgr staan tut Botgrdóndgrdag -; in de laatste zin ligt de plaatsing van A. achteraan voor de hand: het is tevens bepaling van aspect, de duur van het staan wordt nader afgegrensd. Vgl. verder nog: za'k oe wel vgtellJ óp 'g stèè zeg-g (óP 'g stèè = meteen) -. Zoals men dat voor meer gevallen van open constructie kan veronderstellen, is misschien al te zware bezetting tussen Vf. en V. vermeden in: ie muet ook al an vgschillJdg di1JlJ vólduon óp 't ooqlJblik - (een ietwat "gestileerde" zin voor deze spreker). Een voorzetselvoorwerp: 'k heb' gr 'ies iinmoal achtg vgkocht veur vieVT(ltwintgg stuu:vgr 't stók - ik heb' ies zooveulg lacht um die oldg J. ien Ol4lJhoavg! - noow zal ik ook nog gS wat vgtellJ van dg kgsoasie-. De voorzetselbep. is vooral een bepaling met mit (niet altijd voorzetselvw.): en dan wodg-zg weerr ofggèutlJ mit 'n beetien koaklJt waatgr en die mus-ie dan koaklJ mit . .. , ja, 'k weet 't algmaal niit - en daar he'w la1J' oavgr JspatJlt mit tie BroabaandJr -; de bep. met mit is een bep. van oorzaak bij het praed.: en dan Gaert, Gaert van Gaert-Jan, die kun niit zoo hat loopT(l mit zien stie:vJ gat -; de bep. met mit wordt gevolgd door een afgescheiden, appositionele vzbep.: en doar ha'k 207
Twentse Taalbank
d' hiil' oap'![bt drok oaVJr Jproot mit iim, mit 'J vaadJr van det frömJs woar 'k bej waarJ -. De vzbep. is bijvoegelijk: wej hept Jr nog vJschei4~t :Jhat van 'n stuu:VJr hè -. c. vergelijking met as: ZJ muet ook hiil aans wark~ aSJ wej! - doe ku'j ook veul:J bèètJr diinstvolk krieq~ as noow -; zij wordt gevolgd door een afgescheiden bep. met mit die sterke modale betekenis heeft: wej hept Jr nog nooit zoo dik' ien JZèèt~ as noow, mit tie outoos! Ze jaagt oe óndJrstJboaprrt man! d. alJmoalJ: hier komt één geval van voor; het staat gewoonlijk ergens vóór V.: 't is noow veulJ maklJkJr Jwà4~ alJmoalJ -. e. Een meerdelig grammaticaal onderwerp staat buiten de overspanning van doar en V. in de volgende passieve zin: en doaróp wàdJ doe ien die daaq~ VJbouwt: boekweitJ, rogJ en eerrapJls -. Zo staat buiten het verband van S. en V. de letterlijke aanhaling van iemands roepen in: hie: r en doar hept-zJ Jrèuprrt van braant -; het geval staat eigenlijk op de grens van directe rede: de spreker citeert "braant" niet in de intonatie van de oorspronkelijke uitroep; wel doet ze dat in het onmiddellijk erop aansluitende: braant! zegt-zJ -. f. gewoon is de achterplaatsing van het bij een genoemd object aansluitend en zoo: kunt-zJ nog ies 'n vliigJ wegjaaq~ en zoo - hej hef wat oaVJr 4J kloetschipJ proot en zoo -. Uit de genoemde voorbeelden blijkt, dat V. meestal ook onmiddellijk wordt voorafgegaan door een deel A.; in drie zinnen is dat niet het geval; zij hebben alle drie een aanloop (en dus inversie). Bijna even frequent zijn de gevallen waarin het achtergeplaatste deel A. niet tot het gezegde van de zin behoort, maar door een pauze met zinswaarde staat afgescheiden. Meestal is het een voorzetselbepaling, die een nadere aanvulling vormt bij het praedicaat of een ander zinsdeel van de voorafgaande zin. Een adv. (of pron.) wijst terug op een in het voorafgaand verband genoemd zinsdeel of de inhoud ervan; door het afgescheiden deel A. wordt dit nader aangeduid: (' k hep wel Jwest man de' k Jr wel 'n half uu:r' ien zat,) doar ku'j zoo rónt, hiilJmoal rónt kuiJr~, deur die boom boaprrt - doar he'k ook b:Jroe:rt mit Jvöcht~, mit tie keerf! ('k heb' Jr ies iinmoal achtJ VJkàcht veu r vieprrttwintJg stuu: VJr 't stók . .. ja! en doar he'w la1J' oaVJr JspatJlt mit tie BroabaandJr . .. ,) he'w la1J' oaVJr JspatJlt, oaVJr die tien gul4~ - det hef mien vaa vroegJr ook wel vJtelt, van spuok~ hè - as PÓPrrt zaat~-zJ d'r ien; zókJ PÓPrrt ha4~-zJ d'r ien Jzet, ien dJ sjeezJ -; de afgesch. vzbep. is een nadere aanduiding
208
Twentse Taalbank
van een locale vzbep. vooraan in de zin: an dJ RuundJr Diek hef 't ies zoo arg Jwest, bej Jan Bosman, doe dreepT(L d' aandJr dag etc. -; de vzbep. met mit verklaart het "gezegde" in de voorg. zin: zu:j ook nog wel ies mJrakJls bJlèèpT(L, mit tie wie:pT(L en zoo -. In de volgende zin wijst 't terug op het voorgaande, waarin over spinnen maar niet nadrukkelijk over wólJ tiizlJ gesproken is; het afgescheiden deel krijgt de waarde van een appositie: bej uonZJ volk ien huus musJ-wej 't ook wel duon, wólJ tiizlJ en zoo . .. -; geheel appositioneel is het deel A. in de volgende zinnen: Bij een pronominaal S.: mar wej bint ook ies weerrJkoomT(L, ik en eh. .. BatJs Koar en LumJ. .. - wej hept ies hemwest, ik en Ruofien Diekman en litJ BróqlJ en Gal BróqlJ en POUJl Luuni1J; en doe etc. -. De voorgaande zin kan ook beginnen met een aanloop; vgl.: en doe koomt-zJ laatJr weer en doe wilt-zJ èètlJ, OldJ PiitJr SeinlJ, en doe zeg- ... -; hij is bovendien passief: en dan wad' hej óp 'J dèèlJ haalt, die kuo, en etc. -. Het toegevoegde deel A. versterkt het modale karakter van de volgende uitroepende zin, is dan geen appositie: wan' die kun wat eiJr ópscharJI1;p, die boas! -. Het kan ook appositie zijn bij een nominaal object: .. . dan mue] d'r zoo'n spelleidJr bej hepT(L, zoo'n seeriemooniemeistJr - en die har doar achtJr 't huus zoo'n groot' apJlboom stoan, 'n groot di1Jk -. Het wordt nog gevolgd door een tweede afgescheiden deel, dat bepaling is bij het eerste: en toe harJlJ-zJ doar al die tien kalvJr ien Jdoam, klein en groot, deur mJkaar -. De afgescheiden vzbep. verklaart een ander zinsdeel, is daardoor ook appositioneel van aard: ik heb' ook nog ies 'n keer zoo'n gruene guut van oe an Jhat, mit 't kJmeeliespeullJ - het is alJmoalJ veulJ VJraandJ!t volk, mit 't slachtlJ en oavJral mit - doe waa!lJ-ZJ binlJ-deurr agoam, van Ruum hen Hiis hè, mien vaadJr die woondJ vroegJr óp Hiis, det wee'j wel -. Zij is een nadere toevoeging in een opsomming (mit = en): doar wodJ bluot ien Jmaakt, mit roqlJmaal en dan . .. -. De afgescheiden adverbiale vzbep. is sterk modaal: rómJl, die wilt z' hepT(L veu r 'n buol gelt! - ZJ wilt noowhie:r die róndJ van Ruum maakt}, óp tie fiets lJ, det wil d'r ook um weg goan! -. Evenals in het eerste geval is de afsch. uitroepend in (zij is een versterkende variatie van "gien bliksJm"; de volgorde van de beide delen had ook omgekeerd kunnen zijn): doar ku'j giin bliksJm van vJstoan, niks! -. Een climax aan het einde van een verhaal: en Gaert bleef mooi stilJ stoan, midJl ien det waatJr hè! -. Een vergelijkende bepaling die gevolgd wordt door een bijzin staat ook afgescheiden: mar hej kan zoo loos tuokieklJ, as 'n kreejJ die nog 11
209
Twentse Taalbank
gien drej daaq'] alt is, zoo kan-hej tuokiek'] - 't wàdJ mar ópJstaapJlt, net zoo hoogJ as ZJ 't mar klaor krieq'] kun'] hè -.
De besproken gevallen van afscheiding kan men ten dele verklaren als het gevolg van analytisch of retarderend spreken of van fragmentarische gedachtenuiting. In de eerstgenoemde wordt een omvangrijke aanloop vermeden, in de andere een te grote overspanning tussen S. en V. Van dit laatste is nog een voorbeeld het reeds geciteerde: die aandJr die he'k Jkocht gistJrmorq'], voort óp ,J laadi1J, van'n koopman uut Echt'] -. Andere vbb. van afscheiding na een tot het praedicaat van de zin behorend, achter V. geplaatst deel A., zijn (ook reeds geciteerd) : het afgesch deel is appositioneel: en doar ha'k d' hiil' oapY[tt drok oaVJr Jproot mit iim, mit 'J vaadJr van det !römJs woar 'k bej waarJ. .. -; is sterk modaal: wej hept Jr nog nooit zoo dik ien JZèètlJ as noow, mit tie outoos! -. De afgescheiden vzbep. met mit heeft de waarde van een praed. attrib.: det vel wàdJ uutJgooit óp 'J dèèlJ, mit 'J gladJ kaant' hen boapY[t, 't hoar hen óndJ!'], mue'j guot bJgriepY[t! -. Vergelijken we het gebruik van het zinstype S.Vf.A.V.A. enS.Vf.A.V. IAfsch. bij de verschillende sprekers onderling, rekening houdende met ieders aandeel in het totaal der teksten, dan blijkt de voorkeur van spreker A. voor beide types groter te zijn dan van een van de andere sprekers. Van de zinnen van het eerste type heeft hij ± 63% gesproken, van die van het tweede ± 58% (zijn aandeel in de teksten is ± 9/20). Van de overige sprekers ligt het percentage van spreker C. bij beide types aanzienlijk beneden het percentage van zijn aandeel in de teksten (33,5%): resp. 19% en 16%; van spr. E (9% van de teksten) erboven: resp. 12% en 16%. Van spr. D, van wie het aandeel in de teksten maar gering is (4%) komen van beide types geen zinnen in het materiaal voor. Bij spr. B komen de percentages van de beide types zinnen en haar aandeel in de teksten nagenoeg met elkaar overeen (7,5%). Voor zinnen met samengest. praed. die een apokoinou-constructie vertonen, vgl. nog § 189.
§ 174. Mededelende hoofdzinnen met drie nominale verba komen in de teksten niet voor. Het aantal met twee delen V. is betrekkelijk gering: 17 in totaal. Hiervan hebben zes een lichte aanloop (pron., doar, dan, doe). Het zinseinde is altijd een deel V.: de open constructie komt niet voor. Over de onderlinge schikking van de beide delen V. kan, mede met behulp van enige losse aantekeningen, het volgende worden opgemerkt: 210
Twentse Taalbank
a. in geval van twee infinitieven gaat die van het hulpwerkwoord altijd voorop: det zal-ik oe wel ies èè1JT[l loatlJ ziin - die kun z' 'Jr zoo óp loatlJ loopT[l - dan muet-ik toar mar óp tie stók àl wat paklJ stroo goan stoan - Z'J kunlJ ook niit goan loopT[l - ie muet 't 'Jr ook uut kunT} krie: qlJ - ik zul ook wel ies 'n vroag'J willJ duon -. b. De infinitief die in de plaats staat van een partc. staat ook voorop: uonz'J vàlk hept al'Js loatT} zitlJ - 'k hep 't moallJ heuTlJ zeqlJ 'k heb' hum niit ziin liqlJ -: het R. gebruikt hier een inf. en niet een parte., zoals het Zuidoostdrents en het Gronings. Vgl. ook nog uit de L.A.: doar is 't óp blie:1JT[l zitlJ -. Staat het gezegde in het plusquamperf. dan kan, in geval van indirecte rede, de inf. die een partc. vervangt, zowel vóór als achter het andere deel V. staan (L.A.): doar ha4T} vie1Jt'fttwint'Jg vliegtuu: qlJ óp laanlJ kunlJ - hej har 't niit woaqlJ duu:rlJ - hej har hum mar èè1JT[l loatlJ koomT[l -. Zo is het ook wanneer er sprake is van een irrealis: ie ha4rt wel èè1JT[l kunlJ kieklJ! - die har hum wel wèèqlJ kunlJ - ie ha4lJ hum ook best b'JleeTlJ kunlJ -. In alle drie vbb. dus het hulpww. kunT}; ook in twee zinnen uit de L.A. met drie delen V.: ie ha4lJ hum welloatlJ koomT[l kunlJ - die har die outoos wel loatlJ koomT[l kunlJ -. Vbb. met andere hulpww. dan kunlJ (en loatlJ) ontbreken. De irrealis wordt ook op andere wijze uitgedrukt: naast bv. die har hum wel wèèqlJ kunlJ is mogelijk: die kun hum 'JwèuqlJ hefJT[l -. Beide constructies komen, naar het lijkt geheel gelijkwaardig, in het R. voor (§ 115); voor de laatste zie ben. c. In de verbinding van een participium perf. met de inf. van de hulpww. hefJT[l, wà4lJ (en wèèzlJ; hiervan in de teksten geen vbb.) staat het partc. altijd voorop: det mut vroeg'Jr ook mooi 'Jwest hefJT[l 't möt wel wat wil'Jg'Jr 'Jwest hepT(t - det mut 'Jr nàg al oargg um weg 'Jgoan' hepT[l - dan zal 't hum Ruoj wel v'Jtelt hepT[l -. Irrealis (vgl. onder b.): die mus al 'Jkallt hepT[l - doe mus-ie ies 'JheuTt hepT[l - det mus niit 'Jwest hepT[l - det wàl Harm ook al 'Jvroaq'J hefJT[l -. Met wà4'J: doar mus sies van b'Jtaalt wà4'J - dan mus z' al ies weeTr uut'Jwös'J wà4'J - dan mus'J die schoapT[l 'Jschöö!'J wà4'J - d'J meens'J die wilt b'Jdrèuq'J wà41J -. Met wèèz1J: det kun mar zoo g'JbeuTt wèèz'J -. Opm. Het partc. van het omschrijvend hulpww. duon komt echter achter de inf.: det hel ook bliek'J 'Jdoam ("dat is ook gebleken") d'r wàt nàgal v'Jrschei4'J moal oav'Jr haantienbak'J 'Jdoam- (vóór de koop gesloten is nl.). Voor de volgorde van de nominale verba in de bz. zie § 193.
211
Twentse Taalbank
Hoofdzinnen met aanloop § 175. Volgens Overdiep (Stil. Gramm. § 299) heeft 1/ 3 van de mededelende hoofdzinnen in de Hollandse omgangstaal een aanloop (en daardoor inversie). In onze teksten is het aantal nog groter: iets meer dan de helft zelfs van het totaal aantal zinnen is van het type A.Vf.S.(A.). Meestal is deze aanloop een eenlettergrepig woord: een licht adverbium of een aanw. vnw.: in 80% van de gevallen, hetzelfde percentage als Overdiep voor het Hollands noemt (t.a.p.). De volgende eensyll. woorden komen als aanloop voor; de genoemde percentages drukken uit het aandeel van elk in het totaal der aanloop-constructies; waar geen percentage is vermeld, ligt dit beneden 1: dan doe
39,5%
13 % pron. 11,5%
doar noow zoo
10% 3% 2%
hie:r aans eerst
tàch
Uit dit overzichtje blijkt dat dan het vaakst is vertegenwoordigd: in bijna de helft van de gevallen van lichte aanloop. Dit houdt verband met de sterk verhalende inslag van de teksten; dat dan drie maal zo vaak voorkomt als doe zou hierdoor verklaard kunnen worden, dat de sprekers, die het grootste aandeel hebben in de teksten, dikwijls verteld hebben over werkzaamheden, gebeurtenissen en toestanden die zich geregeld voordoen of voordeden. Dit dan heeft haast altijd zinsverbindende functie: het wijst terug op bepaalde omstandigheden, situaties, voorwaarden, momenten of "ruimten" in de tijd, in het voorgaande omschreven, waardoor het gebeuren in de A.Vf.S.(A.)-zin is bepaald. Dit geldt ook voor de zin met dan die volgt op een als-zin (§ 147). Heel vaak is dan (en dan) progressief (= vervolgens, daarna). Ter demonstratie daarvan laten we hier enkele fragmenten uit de teksten volgen: En a'w dan die schoapJ .schöörlJ haq,lJ dan musJ-wej eerst spinlJ. Noow, en dan, a'w 't mooistJ d'r wat uut haq,lJ, dan mus-ie eerst al ies 'n poosien wólJ koarlJ en dan gU1J-ie óp zoo'n blók zitlJ en dan mar treklJ en treklJ en dan kree' j van die mooiJ woalJchies en die lèè' j dan óp 'n stuol hen en a'j dan mit liivJrloa 't spinlJ doan haq,lJ dan bJgund'-ie an det guot . .. N.oow, en dan gU1Jk 't mit liivJrloa hen dJ varVJr, àj: ie muslJ 't eerst ies waslJ en dan gU1Jk 't hen dJ varVJY en a'j dan goarlJ haq,lJ dan gU1J-ie an 't hoaz'J brei'J hè -; ... en dan eerst tan kraakt;; die àldJ deurYJ die kraakt;; hen bin'J en dan mit liivJrloa dan ha' j hum buut'J en aS-J dan kàt bej oe was dan óp ,J loop en dan gU1Jk-J twee moal róndóm dJ bri1Jk en dan waS-J buut'J
212
Twentse Taalbank
oad3m en dan gU1Jk-3 wee"r óp huus an -. Dan kun-iJ niit mee", dan was 't àliJlooPT(t -; .. en as 't tan glat was tan streek-ie det mooi oav3ral en dan gooid'-ie d'r 'n paar takiJbós'J óp en dan braandiJ det en dan was tiJ noa1JT(tt mit liiviJrloa wit en dan haald'-ie det vuu: r d'r uut en dan zet'-ie 'n um3r vól waatiJr kloar en dan' n dweil an diJ stàk en dan dweild'-ie hum hiiliJmoal uut en dan zet'-ie d'r diJ stoetiJ ien en dan bakt'-ie zöll broot en det zet'-ie achtiJr ien diJ noa1JT(tt en as tan diJ stoetiJ gaar was dan trök-ie hum d'r wee"r uut en dan kwaanp tet broot . .. etc. -. Als dan volgt op· een bijzin, is dit haast altijd een bz. met as; één maal is dit niet het geval: de bz. is een beperkende bz. met wat: wat tet biJtreit, dan mug-ie eiq'JliJk ook wel ies 'n dag àl wat mit mej óp 'J gaa1Jk -. Een enkele maal staat er dan waar men doe zou kunnen verwachten; bv.: .. . det was 'n wark ien die daaq'J! Dan waar'J hie:r meens'J ien Ruum, vroegiJr, die gU1J'J zes week'J hen plaq'Jstik'J! -. Ook in de volgende zin wijst dan op vroeger; het kan zijn gebruikt i.p.v. doe omdat de handeling in de A.Vf.S.A.-zin geregeld plaats had: ... en ie v3kàcht'J d'r natuu: rliJk niks van, vroegJr wel, ja, dan viJkàcht-ie diJ naagiJlhàlt'J . .. -;
vgl. nog § 184. Enkele zinnen waarin dan een andere dan hervattende, terugwijzende of progressieve betekenis heeft, zijn de volgende; de plaatsing vóóraan is min of meer stereotyp. Dan heeft toegevende betekenis: 't knapt oe vaak' àl bej diJ boe:r hè; dan he'j 't mooi ien 't zin, dan dèè1Jk-ie: mar det is 'n bestiJ en det is 'n bestiJ en dan. .. -; eveneens een tegenstellend verband in: en dan wàt iJr 3zegt: dJ jeu4'J bint vót mar ZiJ bint la1JJ niit vót heu"! -; vgl. ook: mar dan mus'J-ZiJ noow ies koomT(t! -; dan is additief; een nieuw element wordt aan een gegeven typering toegevoegd: en dan giit-hej ook nàg óp '3 jacht! - en dan zegt-z3 teeq'J loa'w mar zeq'J teeq'J 'n heileuv3r, wat zegt-ziJ doar teeq'J?: 'n eibiJrt! -; onverschilligheid ligt uitgedrukt in: noow, dan giit-iJ vót-. Soms is dan proleptisch geplaatst, bv. in: mar dan mue'j niit vroaq'J huoveul koar3 vól zaant as t'r ien mus! -. Voor dan dat na een omvangrijker aanloop als "steuntje" optreedt of een "afgescheiden" deel A. hervat, zie § 184; voor Vf.S.A.zinnen waarin dan "verzwegen" is: § 168c.
§ 176. doe (toe) "toen" heeft meestal terugwijzende kracht; het wijst terug op de tijdruimte waarin of het tijdstip waarop een gebeuren, een handeling in het verleden plaats had of een toestand bestond. Is in het laatste geval het tijdsbestek onbepaald ("vroeger") en nadert
213
Twentse Taalbank
het duratief aspect van de doe-zin het consuetieve, dan kan in plaats van doe het adv. dan gebruikt worden; zie boven; vgL daarmee: vroeg:Jr was tet hiil:Jmoal aans, doe ha'j van die kot:J dikiJ knórlJ (van varkens nL) -. Enkele andere vbb. van doe = "in die tijd" zijn: doe wod' iJr iJwarkt heur, aans as noow! - doe was trouwT[ts t:J pries tiJ leegiJ mar aans tet handiJllJ, nee, det mug'k en det ma'k vandaag' an d:J dag nog geern duon - en doe wo4T} d'r ook gien bietT} v:Jbouwt -. Gewoonlijk bevat de doe-zin een handeling die volgt op die in het voorgaande genoemd. In het verhaal is het progressieve doe zeer gebruikelijk: de opeenvolgende handelingen en gebeurtenissen, in het praet. verhaald, worden verbonden door en doe. Soms wordt en doe ook gebruikt voor bij-omstandigheden: en die hónt van A. v. d. B. uut 't WitiJvèèm die hef 't mej ook al ies :Jflikt keerj en doe ha'k :Jr nog wat keez:J tUST} en die hont tie etc. -. doe kan verbonden zijn met een perfectum in de bekende "epische" functie aan het eind van een verhaal, dat overigens in het praet. (of praes. hist.) is verteld, bv.: en doar zit:J-wej dan mit 'n stók of wat jÓ'lj:Js zit-wej doar acht:Jr die old:J paariJboom en doe koo'w det aliJmoal zoo èèVT[t b:Jloe:rlJ en doe he'w hum 'n hiiliJ POOZiJ he'w hum doar ofiJloe:rt, det warkt'-hej ies nuu:v:Jr kloar, en doe he'w óp 't glas iJtikt en doe he'w hum goeiiJnoapT[tt iJzegt -. In de levendige verteltrant van spreker C. treedt doe op in verbinding met een praes. hist.: en doe laat:Jr doe koomt-ziJ weer en doe wilt-ziJ èètT}, oldiJ PiitiJr SeinT}, en doe zeg-:J: woar is mien metwost? -; met overgang van praet. in praes. hist.: en ik schruk:J toch zooveuliJ keerl en doe'kwat kotiJr bej waariJ en ik waariJ zoo biJnouwt en doe kiek-ik guot en doe is 't 'n oldiJ keumót:J, van diJ FriiziJ-boe:r en doe ha'k 't hoar ook weer slop óp 'iJ kop . .. -. Ook bij de anderen is gewoon de verbinding van doe en een verbum dicendi in het praes.: mar laat:Jr doe völt 't nog wel wat mit, toe zeg:J-wej. .. -mar det gU1jk aliJmoal nog al guot; toe zeg mien vaadiJr d' aandiJr dag. .. - e.d. Een voorafgaande zin met doe, met de volgende doe-zin asyndetisch verbonden, accentueert het ingressieve aspect: doe was 't mar 'n ooq~tblikien, doe speuldiJ d' old'J die speuld'J veu r schèup'Jr -. De zin met doe + praet. is soms inleiding tot een verhaal; doe wijst dan niet terug, maar "localiseert" het verhaal slechts vaag in het verleden: 't zal mej nooit v'JgèètlJ: doe waa'w ies 'n keer mit 'n köp'Jltien bej m'Jkaar en doe ha'w 'n groot' old'J vis'Jmaand'J ha'w en wej zegt ... 't zal mej nooit v'JgèètlJ, det is nog niit zooveul joarlJ v'Jleem, doe waa'w an 't eiiJr zueklJ. " - keerj, det wee'k nog zoo best jÓ1j, doe waa'w ook an 't naaklJtloopT[t en . .. - det hef mien vaa ook wel v'Jtelt, van spuoklJ hè?
214
Twentse Taalbank
doe waar!}-z'J bin!} deurr'Jgoam, van Ruum hen Hiis hè. .. - ik heb'J gist'JroapT[l-t he'k nàg v'Jtelt, det is nàg niit zoo la1j'J leem, doe kwaan'-k ies uut vrej!}, det was net ien die tiet van die J eehoovaas . .. -; in de laatste zin wordt de tijd waarin het gebeuren zich afspeelde, nader aangeduid. Een voorafgaande bz. met doe wordt hervat door het adv. doe in de hfdz. (vgl. § 161). Over doe dat een vooropgaande al of niet afgescheiden tijdsbepaling hervat, zie § 184; voor Vf.S.A.-zinnen waarin doe is "weggelaten": § 168d. § 177. De pronominale aanloop bestaat altijd uit det of die; meestal fungeert het aanw. vnw. als object; het wijst terug op een onzijdig resp. niet-onzijdig substantief (of subst. in het meerv.), of, wat det betreft, op de inhoud van de (een) voorgaande zin. In deze functie komt det naar verhouding dikwijls voor; het is dan ook de meest frequente pronominale aanloop. Enkele vbb. hiervan zijn: en d'J noast'J noab'Jrs die mus!} v'Jkleerj!} hè; det deerj!} d'J noast'J noab'Jrs - en dan mus-ie soapT[l-s bej d'J moam mus-ie boekweit'J bien!}; noow, det duot-z'J noow ook niit meer - b'Jlasti1j-ón!duuk!} det mag niit, det wee'w al'Jmoal'J wel - en hej lacht'J zöls nàg gin niit,' det dus-'J niit woaq!}! - ie muet hum 't spin!} mar ies v'Jtel!} - Det he'k al 'Jdoam! - mar ik gUlj'J liizl'Jr hen spar'J meej !},' jÓlj'J, det ku' j mit ''J zend'J duon! -. Ettelijke malen is det object bij weet!}, met name in de "epische formule" in de inleiding van een verhaal: det wee' j wel, gericht tot de gesprekspartner, bv.: vroeg'Jr, ien die àld'J schuol'J, doar noast t'J kark'J, det wee' j wel, det àld'J dilj k. .. - mar ie muq!} niit zilj!} noa tien uu: r'J, det wee' j wel . .. -; zij onderbreekt de zin in bv. : die S. die gU1'Jk vroeg'Jr hen vrej!}, det wee' j wel, hen Ruum -; vgl. verder § 138. Een geijkte uitdrukking is ook, ter bekrachtiging van het beweerde, det b'Jgriep-ie, bv. in: en dan ha'j goei'J dik'J hoazl}, det b'Jgriep-ie! wej lust!} bliks'Jm geern ap'Jls, det b'Jgriep-ie! - en die kuo die was mischien t'Jweert, noow, an d'J drejhónd'Jrt gulrjl}, mar wej gaapT[I- hum an óp viepT[l-tacht'Jg hè, det b'Jgriep-ie! -. Reacties van de ene spreker op wat de ander gezegd heeft als: det dacht-ik wel - det wi'k (wel) g'Jleup'lft e.d. komen enige malen voor. Kenmerkend voor de nadenkende, trage wijze van spreken van spreker E. is de herhaling van het voorgaande door det en van het hulpww. in de voorafgaande zin, na een zinafsluitende pauze, bv. in: mar Potwl die was óp ''J klómpT[l- en wej kunlJ hum naokoomT[l- hè. Det koo'w -; na een onderbreking door de ander: dan kUl 't 'Jr hoast niit weerr uutkrie: q!}! - J aa .. - Det ku' j niit -. Van
215
Twentse Taalbank
andere aard is de verzwarende herhaling in de volgende zin: het zwaarste accent ligt hier op det (dat niet grammaticaal terugwijst op hoet) en niet op het werkw. zoals in het vorige geval; bovendien ontbreekt de zinspauze: hej hef 'n dik' hoet, def hef-J-. In een tiental zinnen wijst det vooruit; bv.: det wee'j wel zeg mien Muo, ik geeVJ z' oe, ik VJkoopJ giin draayk - det hef-hej nàg niit guot Jweet'J, det tie haazrf det tie zoo hat loop'!} kun'J - àldJ Tejs tie zeg: det mue'j mej niit kwoalJk neem'!} mar die is veu r koefnoen -. In de inleiding, de aanloop tot het verhaal, bij spreker A.: det wee'k nàg zoo best jóy: . .; vgl. met det begriep-ie bovengenoemd,: en det ku'j bJgriep'!}: wej hàldJrdJbàldJr daar boa'!}'!} uut tie boom . .. -. Det wijst terug op een onz. subst.: ... die har daar zoo'n àlt meshàkien teeq'J 't huus staan, 't is noow weg, en det ha(J,lJ-zJ lèèg Jmaakt daags . .. en ik paktJ mien zakbuokien pakt'-ik uut ' J bUUSJ en det lèè'k midJl óp ,J toafJI en det dee'kwat lös . .. -. Het wijst terug op een praed. nom. in een zin, die aansluit op het voorgaande van de eerste spreker: die was ook 'n beetien meer maans as 'n aandJr hè - Det was hej ook -. Vgl. met de bovengenoemde herhaling bij spr. E. nog het volgende geval, eveneens van haar: en 't huus is bJhöl'J; det is 't -. Drie maal is det hervatting van een voorgaande bijzin; eenmaal is dat een als-zin (§ 147): as tie op Friis duot, det kan-ik ook niit VJstoan jóy -; de beide andere zijn relatieve bzz. zonder antecedent; vgl. § 167. Die wijst terug op een niet-onz. subst. of een subst. in de pluralis, bv.: en dan kree' j ,n eerrapJI, die sneedJ-wej deur en dan. .. - en doe ha'w zoo'n groot' àldJ visJmaandJ ha'w en wej zegt: jÓYJS, die biem-wej bej D. an dJ deurrJ! - Wej ha4'J ook nàg zoo'n àldJ slipjasJ, die hef mien wief ook vótJdoam -; de zin is door en die verbonden met de voorgaande zin: die àldJ Joot die kàchtJ van die àldJ knàl'J óp en die jacht-J dan daar ien 't laant - en dan kree'j van die mooiJ woalJchies en die lèè' j dan óp 'n stuol hen. .. - ... ha' j van die graaf;; haantkèètJls en die mus-ie dan koak'J mit . .. -. Eén maal is die niet acc.-object maar dat.-obj.: jaa, die was 't ook wel an VJtrouwt! -. Voor Vf.s.A.-zinnen waarin men een pron. object (det) "verzwegen" kan denken, zie § 168e; voor det = daar § 178.
§ 178. In enkele gevallen is het terugwijzende daar zuiver locaal, bv. in: ie rön4'J zoo achtJr Kraal' en oavJrallaYJs, daar was 'n patien, daar lèup-ie zoo hen - en dan soa'!}'!}s die kroepneevJl oaVJr det leegJ laant, daar um Geuzi'!J . . , det wee'j wel, daar war 't leegJ! - daar guyk 't mooi um weg ien die daaq'J - en hej guyk hen Ol4'JdiivJr hen vrej'J, 216
Twentse Taalbank
doar gU1Jk-hej hen vrejl] - bej W.K. doar he'k nog wel owest, doar haq,l] zo 'n veerzo. .. -; na een als-zin (§ 148f): mar a' j dan ien do karko kwamT[l, doar gU1Jk 't ook! -. Met een richtingaanwijzend adverbium verbonden: ie zèè(j,l]: doar huofd'-ik niit hen! -; vgl. boven de eerste zin. Veel vaker komt doar als aanloop voor in combinatie met een adverbium (in een pronominaal adv.); het wijst, evenals det, terug op de inhoud van het voorafgaande of een genoemd substantief. Diverse adverbia, die ook als voorzetsel gangbaar zijn, treden aldus op, het vaakst: van, mit, an, veu r, um. Enkele voorbeelden zijn: wej hept 'n stók of tien twaalf van die takobósl] uut '0 bulto trökl] en doar he'w achtor 'n poasvuu:r van omaakt en doar he'w hum bej odreugt - zoo'n kuo die mus-ie angeepT[l hè, veu r do sies hè, doar m~ts sies van botaalt woq,l] . " en gooil] det ien do kaarn, ja, det was la1Jo niit gomakolok, mar doar mue' j zuu: vor do slag van hebT[l - ie hept toar 'n mooio diko lómiJrs' haam he'j doar veu r 't huus bej do kiepT[l loopT[l, haalt tie hie:r mar ies hen, doar wi'k 't wel ies mit proobeerl] - doar he'w 't vanoapT[lt drekt mit tie keerts oavor ohat - ie muet niit altiet zooveulo leuql]s votel'(} a'j aans altiet duot, wan' doar he'k 'n dóndorso hèèkol an - as 't or zit dan muet 't or uut, doar ku'j niks an duon - doar was 't mooi waer veu r - spuokl] waarl] doar niit, doar waa'k nooit bonouwt veurr owest mar ja, ha'w 'n mooio sent vodiint hè en doar giit 't umo - doar was 't um boguntf -; met andere adverbia: dan had'-o zoo'n grooto vie/scha/tl] hemptrok an en doar had'-hej 'n grooto binl]tas' ien - ... 'n grooto toa/ol. .. en doar stunl] twee kómT[lmit brej d'r óp - doar koopowej bie:r óP! - en dan zit or teeql]swoorrog zoo'n streep óp, doar goat-zo niit oavor - en doar ha'k d' hiil' oapT[lt drok oavor oproot mit iim - ik pakto det die:r an en ik lego 't t'r hen en doar stoa'k boapT[l to kiekl] . .. van die diko stiinl] en doar zaab-wej achbr -; met een dubbel adv.: .. . zoo'n klein wólokoorl] jasien ... en doar zat zoo'n baantien achtor óp - doar rönd-ie zoo op an - doar ku' j raar bej la1Jos vaamT[l heu r! -. doar en het adv. staan altijd gescheiden, uitgezonderd in één zin, uit een meer betogend fragment van spr. A.: doar teeql]oavor stiit: 't is ook hiil aans owoq,l] -. Het wijst ook terug op personen: doe was or aans on frömos otrouwt, doar har hej vokee rri1J mit ohat - mit liivorloa doe kwaanp or ook zoo'n grumgor kwaanp or bej mej an en doar zèè(j,l]-zO teeql] van grunogor moloboom - wat 'n liloko keert, doar woo'w nog wat mit bolèèpT[l! -; doar wijst terug en vóóruit : doar he'kook boroe:rt mit 9vöchtl], mit tie keert-· In enkele zinnen staat det (in pron. adv.) met een adv. verbonden,
217
Twentse Taalbank
waar daar normaal zou zijn; de "vergissing" is begrijpelijk, omdat daar en det beide terugwijzende functie hebben; de spreker heeft als het ware de met det begonnen zin nog niet helemaal ten einde "gedacht": naaw Tejs, det wi'k oe kaefnaen veu r geep1(/- - det kan gieniim wat óp teeq'J heb1(/- - en dan die peensJ, det kwaanp alJmaal vleis ien -; in de laatste zin is het gebruik van det al abnormaal. Vgl. ook nog: det maachien det iS-J laatJr mit Jtrauwt ook -. De zin met daar volgt op een als-zin (§ l48g): mar as t' r dan zaaveulJ of gU1Jk, daar wOdJ 't alJmaalJ zoo duu:r van-. Uit de functie van plaatsaanwijzende bepaling is te begrijpen het gebruik van het beklemtoonde daar, altijd vóóraan in de zin, die een verrassend, plotseling, meestal momentaan gebeuren uitdrukt en een zekere spanning wekt voor het komende. Die functie heeft daar nog niet in de beide volgende zinnen; daar is het nog terugwijzend-Iocaal: en doe zaagJ-wej daar det zaa'n aanstJr jaagJr 'n haazJ schèut net óp 'J raant van dJ ruundJr nes, daar lag-J - en wej bint taar net óp tet liim1(/- plaq'Jveltien en daar vu1J'J-z' uans hè -; in deze laatste zin wijst daar gewoon terug op liim'i'fl plaq'(}veltien, hoewel de eerste helft (met net!) zo'n verrassend-momentaan gebeuren doet verwachten; zij wordt echter als het ware afgeremd door het momentaan-perfectieve gebeuren van het tweede, niet-progressieve gedeelte. Vgl. echter: en . .. wej bint net bej dJ schualJ, daar kómp uans W. achtJr6p en wej zit net mooi baap1(/- ien die boom hè en daar kómp oldJ W ilJm an, mit 'J stallanteer'J! -: hier volgt het gebeuren, en wel onmiddellijk, op het voorgaande, hetgeen in de beide vorige zinnen niet het geval is, hoewel in de tweede de beide gedeelten door en zijn verbonden (dikwijls heeft en niet de functie van twee opeenvolgende gebeurtenissen etc. te verbinden; vgl. § 1612 ). Het bedoelde gebruik van daar komt vooral voor in verbinding met kaam1(/- + an: en det was mar 'n hoeraa, daar kwam1(/- die kiendJr an mit zaa'n dikJ braem lómJ!sJ haam -; zonder bijzondere nadruk op het momentane in de voorgaande zin: en wej die bej DekJr an dJ bakJrejJ-deurrJ gJbun'J en doe d'r óp gJhaztwt hè: DekJr, kaamt Jr mar ies uut! En daar kwaanp tie àldJ an - blief staan zeg Rieks, bliksJm mar daar kaamt z' ani - en wej bint achtJr ien 't laant en W. die is veu T en daar kómp-hej ani Met andere verba; daar is afsluitend-resultatief; zit'J: zókJ PÓp1(/haij'J-zJ d'r ien azet, ien dJ sjeezJ; en daar zaat'J-zJ - en 't vel wad' 6pJrólt en hej zat Jr net mit 'J kop buut'J en daar zat-hej -; met gaan (+ hen): en dan gU1J-ie saap1(/-S bej dJ maam hen, 'n bós straa óndJr dJ narm .. - daar gzt1Jk 't hen -; een ander werkw. + hen: ... en dan wat 218
Twentse Taalbank
tärfbràkies uut 'g tärfbak t'r bej en dan gU'tjk 't weer hen dg baa'tjk en dan was 't mar èèpT[L en doar stuumdg 't hen jó'tj! -; met heçT[L: en dan krie:g'k Jr suukJrmàpT[L bej - Net, doar he'j 't al - ik dèè'tjkJ: 00 goiJ, doar he'j zoo'n jeehoovaa .. -. Vgl. § 183 over doar als hervatting van een al dan niet afgescheiden aanloop; over Vf.S.A.-zinnen waarin doar "verzwegen" is, § 168b. § 179. Niet als aanloop in de eigenlijke zin van het woord kan men beschouwen het vooropgeplaatste doar, wanneer zijn functie van terugwijzend locaal adverbium is verbleekt of geheel verdwenen en het verbonden is met een werkw. van rust (bv. "zijn", "zitten", "liggen") of beweging ("gaan", "komen" e.d.) en een onbepaald subject. Meestal is de volle vorm ervan in deze functie verzwakt tot d'r. De plaatsing van dit d'r is niet vrij, in zoverre dat vooropplaatsingvan het subject aan de zin een ander relief geeft: dit subject krijgt dan bijzondere nadruk en fungeert eigenlijk als (zware) aanloop. Is het subject een onbepaald voornaamwoord dan kán het zelfs niet voorop staan; vgl. bv. daar is Jr mej iin' óntkoomT[L -. In deze zin zou doar nog enigermate terugwijzende functie kunnen hebben, als in het voorafgaande een plaatsbepaling was genoemd. Dit is inderdaad het geval bv. in: en det is toar soapT[Ls ook gJbeurt. En doe is 't Jr ook oarJg best VJloopT[L en zoo, doar waarlJ- 'n buol jÓ'tjJ vrouwluu ien dJ bJdiini'tj... -; vgl. ook (een van de sprekers vertelt, in de directe rede): Piet, is toar vàlk? Nee, doar is giin vàlk .. Mar Piet, doar is vMk! -. Wegens de aard van het onbepaalde subject is in de laatste zin vooropplaatsing van het subject ook onmogelijk. Zo kan doar ook nog min of meer terugwijzen op de inhoud van het voorgaande: doar is iin gJvàlg bej: die kuo . .. etc., of vóóruit op een verderop in de zin geplaatste locale bepaling: doar is veulJ vJraandJrt um RuunJ tuo -. Blijkens de context is er van deze functie van daar geen sprake in: doar is 'n buol vJraandJrt doar bint aans niit zooveulJ meer van die die:rties hè. -. Zoals gezegd treedt in deze gevallen meestal de verzwakte vorm d'r op. Enkele voorbeelden, met verschillende werkwoorden: d'r is ook 'n aandJrJ meuglJkheid! - d'r waarlJ- patien boe:rlJ- die . .. - d'r bint wel aandJrlJbej uons heu r - mar d'r was ook aans hiil veul wark nàg - d'r was niks mit IJ duonJ - (vgI. de zojuist geciteerde zinnen met daar; hierop sluit aan:) niit woar zeg Piet, d'r is gien lèèprr~t- d'r bint al 'n buol haazlJ- veurr hum óp 'J loop JgoanJ - d'r is 'n scheut waatJr bej dJ kèètJl ien Jkoomf[t - d'r zit aans wel 'n mooiJ hoet ien die keunlJ heu r - d'r zit niks aans óp - d'r kan ook 'n vJdreugt kalf ien liqlJ-! - d'r kunlJ- ook nàg wel ies weer raarJ snejbujlJ koomT[L! -; passieve zinnen: d'r wàt
219
Twentse Taalbank
bJwaert det ... etc. -. Staat het (gramm.) subject voorop, dan krijgt het bijzondere nadruk; het wordt daardoor onderscheiden van mogelijk andere "subjecten": sparJ wàt Jr aans niit veulJ meeTr 'JZeit hè - 'n buol mietlJ wàt Jr Jzet-. Dit d'r kan vooraan in de zin zijn "verzwegen"; vgl. § 168a. Vgl.
ook nog §§ 188, 191b.
§ 180. Als noow ("nu") de betekenis heeft van "tegenwoordig" (in tegenstelling tot "vroeger") en daardoor tegenstellend accent, ligt de plaatsing vooraan in de zin voor de hand: noow is tet alJmoal hiil aans Jwà4lJ - en noow gee' j datJg sentlJ! - wej zèè4lJ seens altiet van 'n vluuns - ] a; en noow zegt-zJ van'n vacht - mar noow is 't aans, noow giit 't óp 'J bakJr an - noow goat-zJ SundJs uut kuiJTlJ -. Enkele gevallen van noow in aanloop als adverbium van tijd met
betekenis-schakeringen die bepaald worden door het zinsverband: mar àà, noow krie:'w ZJ (de varkens die 't vorig jaar niet zo goed "wilden") weeTr an dJ ról - en noow likt-zJ wel ies um 't tróm3chien tuo mar vadJr blie: ft z' 3r mej àf - noow duo'w dJ man twaalf en half! -. In een aansporing: noow muet-ie ies! -; de spreker geeft gehoor aan een in dit geval denkbeeldige uitnodiging: noow zal-ik ook nàg 3S wat v3tellJ van d3 k3soasie -. In deze laatste zin is de tijdaanduidende
betekenis van het adv. al op de achtergrond geraakt. Dit is ook het geval in de volgende zinnen waarin de zin met noow verklaard wordt door, zijn reden of oorzaak vindt in het voorgaande verband: die kuo die is al oaVJr dJ tiet, die mus al JkaZft he7;J1'[t en 't Ziekt Jr ook niks óp, noow bint-z3 wel ba1jJ det tie kuo 'n keeT weeTrumJvoart is - doar v3diint-zJ (de dokters nl.) niit an - N oow is 't ook niit guot meeT! N oow is 't vastJ niit guot meeT! Noow he'j 3r niks meeTr anI -; de twee zinnen zijn "redengevend" verbonden döor want: loat hum 3r noow mar 'n stàp ien vrèètlJ want noow heb-ik 3r d' oarJgheit ook àf -; de reden ligt in het volgende: ik zeg: noow goa'w hen bie:r koop1'[t: det is mej nàg nooit oav3rkoom1'[t, det ik acht keunlJ v3kàcht heb3 veu T tien gul4lJ -. (en) noow drukt een tegenstelling uit; de tweede zin met noow kan gerekend worden tot de zojuist genoemde: "ik heb' hum (de haas) anJschèutlJ en noow kan' k hum niit vienlJ". 1\1ar noow ja, noow hebt-z3 't drekt al weeT 'n beetien ien d3 klavie:rlJ hè -. In de eerste van deze beide zinnen met noow is de plaats van dit adv. in deze betekenis
gefixeerd. Dat is ook het geval in de volgende zin, die een gesteld uitgangspunt voor een uiteenzetting bevat: zegt noow mar: noow trouwt 3r 'n paar hè; en die jÓ1jJ die het hen 'n aand3r3 meit Jgoam. En dan krig tie meit ZOOT hàlt, zoo was tet -. Vooraan staat noow ook in de zin
220
Twentse Taalbank
die, in een verhaal, toegevende functie heeft; in dit geval volgt het Vf. in het praet.: noow hadJ-wej 't ien dJ oorlàg nàg altiet guot van èètTj en dri!]kTj... -. § 181. In! van de A.Vf.S.(A.)-zinnen waarin zoo als aanloop fungeert is het bepaling, daarmee verbonden door het werkw. "zijn", bij het onpers. (onbep.) vnw. 't, bv.: en zoo is 't oavJral veulJ mit vJraandJrt -zoo mut 't ook wèèch - ie duot pJ!sies a'j Jr 'n hèèkJI an hept mar zoo is 't hiilJmoalJ niit heu r - mar jaa, wej kunt Jr smàrqTjs um vief uu:rJ 't bedJ veurr uut snó!Tj! - Ja, zoo is 't net - ie kunt mej wel wat vJtelTj mar ie muet Jr twee maal daags óndJr! - Zoo is 't mar net - det was noow mar 'n àlt peert mar zoo is 't oavJral mit hè - Zoo was 't, niit Tejs? -. Het terugwijzende zoo betekent: "op die wijze", bv. in: .. as 'n kreejJ die nàg gien drej daaqTj àlt is, zoo kan hej tuokiekTj - ... en dan kwamT(l-zJ mit 'n kadoochien en zoo gu!]k tet - zoo mue'j d'r mit an ! -. In één zin heeft zoo nog slechts zwakke terugwijzende functie: wej haq,Tj 't net oavJr die kuunstbólTj en zoo ken-ik ook 'n k~tunstbólJ ien DiivJr ... -.
§ 182. De resterende gevallen van lichte aanloop (hie:r, aans, eerst, tàch) zijn beperkt tot enkele zinnen; de plaats van hie:r voorop is gefixeerd als het uitspreken van de zin gepaard gaat met de aanbieding of overhandiging van het object: hie:r he'j dJ haazJ - kiender, hie: r he' j 'n zeeltien ien d' haanTj, dan mue'j 't ook mar ies proobeerTj -; hie: r als bepaling bij "zijn", "zitten" e.d. of in een passieve zin, verbonden met een onbepaald subject, staat op één lijn met het boven besproken doar in dezelfde functie; bv.: hie:r wàt 'n buol jJneevJr ÓpJslóbJ!t -. aans drukt in verschillende betekenis-schakeringen een tegenstelling met het voorgaande uit: gouw gouw zeg-J, aans giit Jr àldJ Sentien zien huus àf! - ik lèut oe mit-tie jÓ!]J vrouwluu dJ vrejJ haant wat hè, mar aans zat ik oe wel achtJr dJ bruok! - wej muet t' midag vJpóndi!] bJtaalTj en aans tan krie:' w Jr weer 'n kwatien bej óp - ie hept (noow) altiet he'j vas spul ien huus, aans tan he'j altiet niks as spek-. In de beide laatste zinnen wordt aans gevolgd door dan; voor verdere vbb. zie ben. § 184. eerst in aanloop legt nadruk op het eerste stadium van een reeks achtereenvolgende gebeurtenissen, handelingen: eerst mtte' j kàjiedri!]kTj ( ... dan mit liivJrloa ... ) - eerst m~te'j d'r al bej wèèq,Tj as ZJ koomt natu~t:rIJk (... mar dan laatJr . .. ) -; eerst is nauw verbonden met voorafgaand dan: en dan eerst tan kraaktJ die àldJ dettrrJ die kraaktJ hen binTj en dan. .. -; vg1. § 170.
221
Twentse Taalbank
Ook toch (= "desondanks, niettegenstaande dat") in aanloop heeft nadrukkelijk accent: en toch hept-z<J 't huus b<Jhöl1} -. Zware aanloop Als zwaardere aanloop fungeren voorzetselbepalingen, nominale objecten, meerlettergr. adverbia en naamw. delen van het gezegde, successievelijk in de volgende in procenten uitgedrukte frequenties: 26%,31,5% (w.o. subst. infinitieven 6,5%), 35,5%, 7%. Eénmaal staat een partc. praet. voorop, in de volgende affectisch geladen zin: ol<JlooP~ is 't, loat mar Ilód<J!1}! -. § 183. Een locale bepaling in aanloop kan worden hervat door het "steuntje" doar: bej W.K. doar he'k nog wel <Jwest - bej Wes<Jl ien 't Klooster doar hel 't ies <Jwest . .. - ... en dan bej A.B., doar gU1Jk 't an -; in deze laatste zin staat de voorzetselbepaling door een pauze van de rest van de zin gescheiden; doar heeft nadrukkelijk accent. Niet het geval is dat, evenals in de beide eerste zinnen, in: noow, dèè1Jkt <Jr um<J, ien Aans1} doar gU1Jk 't <Jr van! - .. , en doar hiil uut '<J veert<J doar kwaanp eerst 'n liets' an -. doar kan ook een afgescheiden substantief, dat als psych. subj. van de zin fungeert, hervatten: d<J rog<J, doar huo'w noow niit zoo veulg meerr an t<J duon - veurral die keuchies, doar mue'j acht<Jr an goan! -; in de laatste zin heeft doar zwaar accent. Het heeft dat niet in de volgende gevallen, waarin het substantief in aanloop ook niet nadrukkelijk staat afgescheiden zoals in de eerste zin: 'n waaq1} doar zit toetIJ an en spiikIJ en veli1Js - en die S. doar ha'w wel ies van <Jheurt det tie m<Jraak<Jl vrejIJ kun -. De hervatting is det i.p.v. doar (vgl. § 178) : det maachien det iS-<J laat<Jr mit <Jtrouwt ook -. In de volgende drie zinnen is een vooropstaande subst. inf. psychologisch subject van de zin; hij staat door een pauze afgescheiden en wordt hervat door doar: 00 man, slootienspri1J1}, doar he'w ook wel zoo'n wil<J mit <Jhat jÓ1J! - spin1}, doar wee'j al<Js al van - mar knol1}plók1}, noow, doar weet<J-wej nog hiil guot wat van heur! -. Lang niet altijd treedt dit hervattend doar op. Zo bv. in de zinnen waarin een voorzetselvoorwerp in aanloop staat zónder voorzetsel, dat als adverbium achteraan in de zin staat (voor het Gronings, waarin dit type aanloop-zin ook algemeen is, zie van Es, Album Grootaers, bI. 220 e.v.). Het object is een subst. infinitief: wiin (wieden) huo'j niit an t<J duon want zit niks ien -. Met een vooropstaand eveneens beklemtoond substantief: weitrfmaal is noow giin g<Jbrek meerr an biet1} wach<J-wej nog ,n poosien mit -; opvallend in deze zin is de weg-
222
Twentse Taalbank
lating van het bep. lidw., hoewel in het voorgaande sprake is van d~ bietlJ. In het volgende wordt dezelfde constructie van subst. + ww. + adv. gevolgd door de blijkbaar eveneens gangbare maar waarschijnlijk minder gewone constructie van vzvw. + VL, in tweede instantie dus: 'lJ stókien humg bin-'k drok óp, mar óp tie bejlJ hik 't niit groot -: mogelijk was geweest: ... mar die bejlJ (doar) he'k 't niit groot óp -. Dezelfde constructie is ook mogelijk in geval van adverbiale vzbep.: die wèèqlJ koomt veul t;) veul;) zwoan waaqlJs oav;)r - det laant stiit hoastJ niks óp - dis7]t stoa'j wel iins zoo gouw mit stil~ -. Zinnen met een vooropstaande locale (vz.-)bep. die niet hervat wordt door daar: bej Ruoj en Griit hept-z~ vleem Zundag viejtien keun~ kreeqlJ hè - bej Nieks Kaaps dee'w 't óp 't blók - hie:r bej O.B. hef 't ies zoo hoog;) west. .. - bej uonz;) volk ien huus mus;)-wej 't ook wel duon - an d;) Ruund;)r Diek hej 't ies zoo arg ;)west - op ';) Nes is ook wel 'n buol v;)raand;)rt - nog al wied;)r óp ha' j d;) Moa - ... veurral van achtJrlJ ien d;) kop; van veu r bin'k nog al wat g;)leert -. Het is moeilijk uit te maken, welke factoren in de gevallen waarin de aanloop niet nadrukkelijk met zinswaarde staat afgescheiden, het al of niet gebruiken van het hervattende doar bepalen. Uit vergelijking van de gegeven voorbeelden krijgt men de indruk dat daar niet noodzakelijkerwijze optreedt wanneer in de voorstelling een ander deel boven de aanloop domineert; in de eerste van de laatstelijk geciteerde groep zinnen bv. is dat "viejtien ke1tm kreeqn". Dit criterium kan voor meer van de gegeven vbb. gelden. Daarnaast zijn wellicht rhythmische factoren van invloed en speelt ook de aard van de aanloop een rol; vgl. de beide laatste zinnen. Het kan zijn dat het hervattend daar altijd optreedt, als de aanloop nauw is verbonden met een er aan voorafgaand doar: daar hiil uut ';) veert;) daar kwaanp ;)r zoo'n hiil~ raar~ wit;) kloet' óp mej an -; er zijn te weinig vbb. om dit met zekerheid uit te maken; vgl. doe ben. Als de aanloop bestaat in een substantief, dan treedt hervatting door daar op als dit substantief (door demo pron. of bep. lidw.) bepaald is; is het niet op deze wijze bepaald dan blijft het steuntje achterwege. Een uitzondering op deze "regel" lijkt: 'n waaqlJ daar zit toetlJ an en spiiklJ en veliljs -; het is mogelijk dat de aanloop als afgescheiden moet worden beschouwd, hoewel hij niet wordt gevolgd door een duidelijk waarneembare pauze. Vgl. § 187. Van een persoonlijke voorkeur voor een van de beide types onder de sprekers is geen sprake. Voor afscheiding zónder hervatting met daar zie nog § 168b.
223
Twentse Taalbank
§ 184. Na tijdsbepalingen in aanloop treden doe en dan op als hervatting of "steuntje". doe slaat op "einmalige" gebeurtenissen in het verleden: mar laatgr doe völt 't nog wel wat mit -; met een praes. hist. (verb. die.): mar ien 't lestg doe zeg-ik teeq'J doomneer ... -; op laatgr volgt een nadere tijdsomschrijving in een bz.: laatgr, toe die heidgvelrf,'J zoo zachies an óntgun/] wàrj'J, toe wod' gr, ook óp 'g Nes, meerr haavgr vgbouwt -. Naast de zin: en d' aandgrdaagsmorq'Js toe stunt-hei óp en doe. .. - staat een soortgelijke zin waarin de vooropstaande tijdsbepaling is verbonden met voorafgaand doe: en doe d' aandgrdaagsmorq'Js toe kwamT[L die lui uut 't velt hen zetl}, die woll} . . , -. Dit doe komt ook voor in: doe 'n dag of wat laatgr doe he'k 't heurr ook vgtelt - en doe laatgr doe miinrf,l}Zg det 't dg Kroalgggr schèit}gr was - doe mit Hendgk oldg Boe:r zien httus doe stung wei zoo wiet ien 't waatgr - doe lest doe zèèrf,'J-z' ook al . ... -; de tijdsbepaling is afgescheiden: mar doe ien die daaq'J, ia, doe harf,l} dg meensn dikg plaq'Jbultl} bei huus -. Gaat aan het gebeuren van de
hfdz. niet een gebeuren in een vorige fase vooraf, dan is deze verbinding van doe met een adv. van tijd niet mogelijk: Zg pakt gr mei ook wel ies tus'J, want gistgr doe bin'k bei iin' en doe zegt-zg . .. - (voor doe + praes. bij spreker C. vgl. § 176). Ook eerdgr en vroeggr kunnen met dit progressieve doe niet verbonden zijn: eerdgr toe harf,'J dg boe:r'J ien RuuntJ ook giin gelt - vroeggr doe zèèrf,'J-zg van vgrpóndiy bgtaall} vroeggr doe deerf,'J-zg . .. -; vroeggr staat afgescheiden: vroeggr, och; doe ku'i veulg bèètgr diinstvolk krie: q'J as noow -; eerdgr staat afgescheiden: verbonden met nog: mar nàg eerdgr, aleer zèèrf,'J àldg meens/], doe ha'i Zg weer mit tie hiilg layg stat'J -. dan slaat op een algemene gang van zaken. Het hervat een afgescheiden, hypothetische "tijdsbepaling" in: mit tie natg tiet, dan is 't niit mooi a'i alg daaq'J ruep'![/> plók'J muet -; vgl. hiermee: en dan bei brulft'J, 00 ióy, dan giit 't gr um weg! -. Na de tijdsbepaling volgt een onderbrekende als-zin: mar dan laatgr, as Zg minst'Js ies 'n weekg alt bint, 00, dan mue'i Zg d'r daags 'n moal aj drei, veerg Uttf ... - en dan smàrq'Js, a'j dan ópstun'J bei dg zoomgrdag, dan mus-ie altiet vót noa die keldgr ien - en dan 'n dag àj wat laatgr, as Zg weer dreugg waarl}, dan warf,'J-z' gschöörl} -. Het progressieve dan hervat een niet-afgescheiden tijdsbepaling: latgr dan wilt-zg 't grapien, 't ggheim van 't vak geern ·weetl} -; in het
verhaal van een reeks met tussenruimten op elkaar volgende gebeurtenissen is zeer geliefd de bepaling mit liivJrloa "na verloop van enige tijd": en dan guy-ie weerntmJ en mit liivJrloa dan kwam'![/> z' ies
224
Twentse Taalbank
an i;) sprèèkl} - en dan mus-ie hum (de koe) daal'J remY[t , jà, bóf, en mit liiv;;rloa dan völt-hej en dan . ... -; deze bepaling staat afgescheiden: mit liiv;;rloa, ja, dan mus 't ;;r óp lös -; door een nadere aanduiding van de verstreken tijdsduur: en mit liiv;;rloa, 'n half uu:rtien, drej k;;tie:rtien .laat;;r, dan haq,l}-z;; 't vel d'r of . .. Zij is nauw verbonden met een voorafgaand dan (vgl. doe boven): mar mien zust:Jr die was altiet ziik en dan mit liiv;;rloa dan mug-ik mit heu r - en dan eerst tan kraakt;; die old;; deurr;; die kraakt;; hen binl} en dan mit liiv;;rloa dan ha' j hum buutl}. .. - en dan mit liiv;;rloa dan b;;gund'-hej teeql} die old;; Siep i;; prootl} hè -. Andere tijdsbepalingen met dit dan: en dan ien 't lest;; dan mug-1:e dan ook helpY[t - en dan d' eerst' oapY[tt dan mue'j diJ naam' ópgeepY[t hè - en dan smàrql}s um 'n uu:r of neeql} dan brachtl} die vrouwluu oe van die dik;; pamkoekl} mit 'n stók spek - en dan wied;;r ien diJ zoom;;r dan mus 't tiJ nes óp - dan soapY[ts tan kwamY[t die maachies en die haaldl} mej óp - en dan smàrql}s tan zat 't ;;r wel ies óp - en dan èèpY[t laat;;r dan kwaanp eerst zoo'n statskeer/tien bej hum tiJ prootl} -. In de voorgaande zinnen heeft dit vooropstaande dan progressieve functie, d.w.z. het gebeuren van de zin met dan volgt, meestal na
verloop van tijd, op een voorgaand gebeuren. Is dit niet het geval, dan is de combinatie van een adv. met dit dan natuurlijk niet mogelijk: strakies tan muet tiJ bietl} d'r ook al gouw weerr ien - 'k wil oe niit óp ';; toaf;;l he1)Y[t, strakies tan vlög mej die haam deur diJ keukl} hen! det kuoslachtl} det was ook wat jO!]; smorql}s um veer uu:r;; dan waa!l} die slacht;;rs t'r al jÓ!] -. vroeg;;r kan, als het gebeuren in de zin herhaaldelijk plaats had of placht plaats te hebben, ook gevolgd worden door het "steuntje" dan (vgl. vroeg;;r doe boven); verbinding met voorgaand dan is niet mogelijk: vroeg;;r dan waa!l} diJ wiill}, diJ raaq,l}, al;;moal óp m;;naar an- vroeg;;r dan zet'-ie mar zoo 'n lap;; d'r oav;;r hen-. dan als steuntje na aans (vgl. § 182): aans tan miin-ie ook al bej tiet de'j diJ boas bint - want aans tan stèiûl}-z;; ZiJ mmaar soapY[ts of -. Wanneer de tijdsbepaling in aanloop staat afgescheiden van de rest van de zin door een pauze of een onderbreking, dan is hervatting door doe of dan normaal; het kan echter ook worden "verzwegen": zie § 168c. en d. Als "steuntje", na een niet-afgescheiden aanloop, zijn doe en dan, zoals boven is gebleken, heel gewoon; er zijn echter analoge gevallen waarin ze ontbreken: een bijzonder geval is de volgende, wel heel gespannen constructie, van spreker A.: en snachts um 'n ~t~t: r of iin' halt twee, twee uu: r;;, 'k weet niit huo laat' as 't net was, wod' ;;r iim wak;;r -; o.a. op grond van de intonatie mogen we aannemen, dat in het laatste gedeelte van deze zin doe niet is verzwegen (§ 168d). Minder omvangrijk zijn de 15
225
Twentse Taalbank
tijdsbepalingen in aanloop, die niet gevolgd worden door doe of dan, in de volgende zinnen. Zij zijn ten dele dezelfde als boven, mét het steuntje doe of dan: vroegJr: vroegJr was tet hiilmoal aans ien RuunJ - vroegJr ha'k tJ stoetJ altiet zoo, zeg mar, ien 'n kladJ - vroegJr ha' j ZJ mit 'n kàtJ statJ vroegJr was tet hiilJmoal aans, doe ha'j van die kàtJ dikJ knórlJ -; laatJr: laatJr he'k 'n bàt soep van det meenSJ hat - en èèpT[t laatJr zat-J mit 't gat ien 'n mie: ghumJlnust man! - èèpT[t laatJr gU'!J-ie hen zá4lJ stiklJ -; mit liivJrloa: en dan mit liivJrloa mus-ie knapwàsies maaklJ -; voorbeelden van mit liivJrloa doe komen in het materiaal niet voor, vermoedelijk toevallig: de verbinding is niet onmogelijk; in de volgende zin zou dan doe als steuntje ontbreken: mit liivJrloa hept hum die jÓ1JlJ weerr hen ... (afgebroken zin) -. Andere zinnen met tijdsbepalingen in aanloop, zonder dan of doe, zijn: en d' aandJr màrqlJ kwaanp Jr 't broot ien - en soapT[ts gU1JlJ-ZJ van RuunJ . .. - d' aandJr màrqlJ gU1Jk 't weerr óp 'J schuol' an - veu r d' oorlàg slachtJ-wej alJ joar 'n kuo - veurriJgJ weekJ he'k Jr zeupT[t Jkàcht-. Ook hier is het moeilijk na te gaan welke factoren het bepalen of het steuntje dan of doe wel of niet optreedt. Als de "localisering" in de tijd in de gedachte een voorname plaats inneemt, als de spreker daarbij als het ware even verwijlt zonder dat de tijdsbepaling nog wordt afgescheiden, is het optreden van dan of doe wellicht groter dan wanneer een ander element in de voorstelling domineert. Vgl. bv. de beide laatste zinnen van de vorige alinea en deze zin: smeitiets eerst gU1J-ie 'n POOZJ hen plaqlJstiklJ -, waarin wellicht ook de opvallende plaats van het sterk geheven eerst debet is aan het ontbreken van dan. De rhythmiek van de zin kan ook een rol spelen; voor ons gevoel krijgt bv. de zin: en mit liivJrloa dan völt-hej door het uitvallen van dan een minder natuurlijk ryhthme. Gaat de tijdsbepaling in aanloop vergezeld van een voorafgaand dan of doe, dan is het steuntje bijna regel; er zijn twee zinnen waarin het ook dan ontbreekt: en dan mit liivJrloa mus-ie knapwàsies maaklJ -; met doe: en ... doe ieniins bleepT[t-zJ stilJ stoan -. Bij de sprekers A. en C. is er geen voorkeur voor een van beide types bij doe; bij beiden is echter het aantal zinnen mèt dan groter dan dat zonder dit steuntje. Van de andere sprekers is het aantal zinnen te klein om er conclusies uit te kunnen trekken. In totaal is het aantal zinnen mèt het steuntje dan of doe twee maal zo groot als het aantal zinnen er zonder. Tenslotte zal het al of niet optreden van dan of doe ook samenhangen met de aard van de vooropstaande tijdsbepaling. Na teeqrfswoorrJg (tegenover: vroegJr) in de volgende zin was dan wel niet on-
226
Twentse Taalbank
mogelijk geweest: teeq'(}swoorrgg he' j altiet van die ónbrlaak'Js naar de betekenis komt de aanloop in de volgende zin er mee overeen, maar de bepaling naar de tijd ervan is ondergeschikt aan de gevoelswaarde en het affect waarmee de zin wordt gesproken: mar vandaag' an dg dag bint-zg veu r 't boe:r'Jwark niit meer tg vien'J! -. De aanloop is meer een bepaling van omstandigheid dan een bepaling van tijd in: veurral mit Poas'J dee'w det vgschei4'J -; vg1. ook: en daags (overdag) gU?J'J-Zg 't laant ien -. De aanloop is een bepaling van aspect, meer dan een bepaling van tijd: alg morq'J kwaanp iJ stront uut 'g gröpg -. De laatste vier zinnen zijn alle van spreker A. Vg1. ook nog: en doe ieniins blee'l)T{t-zg stilg stoan -, waarin doe het plotselinge, momentane van het gebeuren ~ou verzwakken. § 185. In de volgende 8 zinnen staat een andere voorzetselbepaling dan van plaats of tijd voorop: met terugwijzend zoo: óp zoo'n manie: rg ku' j ónvgwachts schèupgr wà4'J hè -; met tegenstellend aandgr: oavgr d' aandgr kaantg is 't wel veulg vgraandgrt en ook veulg vgbèètgrt -. Ook deze zin is van spreker A.: mit plgzie: r he'k tet altiet gdoam -. De aanloop is een bevestigende herhaling van een uitroepende vraagzin van de voorgaande spreker die stilzwijgend wordt gecorrigeerd: toch niit tg vuotg?! - T:J vuot:J! - Hen Gräni?J'J?! - Ja; hen Beil'J gU?Jg-wej dan -. In het verband van hetzelfde reisverhaal: ... en dan kwamgwej mit liivgrloa kwan'w ien Spie:r; en dan van Spie:r rönd:J-wej hen Beil'J -. (n.b. het aan van Spie:r voorafgaand dan: vg1. § 170). Andere vzbep. met van van verschillende betekenis: de aanloop logenstraft een in het voorgaande geuite veronderstelling: van olts is 't "vlej'J" heu r! -. Nadruk heeft de vooropstaande bepaling ook in: van mien breurs zeg-g is gr giin iim kómpoabgl veu r, wil-ie det vanoa'l)T{tt niit duon? - Van nimT{tdal krie: g-'k niit zoo'n dikg koP! -. Van deze vijf laatste zinnen is er geen enkele afkomstig van A. Een omvangrijke bijwoordelijke aanloop, van spreker E., in de volgende zin; de bepaling staat niet tussen pauzen maar is opgenomen in het intonatie-verband van de hele zin; zij is verbonden met voorafgaand progressief dan: en dan 'n moalof vief zese of zeu'l)T{t mus-ie Zg deurwas'J en dan. .. -; minder omvangrijk zijn de bijw. bepalingen in aanloop in: met terugwijzend zoo: 't plaerdg tut Aans'J tuo, zoo mooi gU?Jk tet! - en zooduond:J muslJ-z:J zorq'J det-z:J heurr eiq'J kleer'J mèuk'J -; zinsverbindend is ook de aanloop in: en noow likt-zg wel ies um 't trómgchien tuo mar vadgr (verder) blie: ft-z' :Jr mej of -. Sterk affectisch in: moallJ he'w 't :Jdoam! - en dan gooid'-ik hum ien dg kaar'J, moal'J he'k 't gdoam! -.
227
Twentse Taalbank
§ 186. De aanloop is een praedicaatsnomen. De aanloop is een versterkende variatie van een praed.-nom. aan het einde van de voorgaande zin: det was 'n goeiJ meistJr, 'n bestJ meistJr was tet -. De A.Vf.S.A.V.-zin is een bekrachtigende herhaling van het voorgaande, (eigenlijk staat de aanloop op de grens van praed. nomen en adverbiale bepaling): hie:r bej Oar(}t Br. hef 't ies zoo hoogJ west, tut boap1[!- ien dJ liendJboom; zoo hoogJ hef 't toar ies Jwest -. Eveneens met zinsverbindend zoo; de A.Vf.S.-zin verklaart het voorafgaande: mar ja, ZJ kunl] ook niit goan loop1[!-, zoo bmou'ltJt waarl]-ZJ - dan krèupJ-wej amit ien dJ meulJ . . , zoo bmou'ltJt waa'w -; de plaatsing vooraan in de zin van het praed.-nom. met deze functie is gefixeerd. De aanloop is de herhaling van het praed.-no):Il. in de voorafgaande zin van de gesprekspartner, waarvan de inhoud wordt bevestigd: ie waarl] hum mue' j rèèkl] glat boas - Glat boas waarl]-z' hum, hej wus niit meerr huo as hej d'r mit an mus -. De ene spreker sluit variërend aan bij zijn voorganger: jÓlj I] bint niit wie: zJrl - Nee; zókJ lumJls bint 't -. De A.Vf.S.A.-zin is toegevend; de inzet ervan is laag: niit zókJ knap1[!- boo'w mit mJkaar, mar . .. -. Min of meer stereotiep is het zinnetje kloar is 't, bv. in: ie goat mit 't gat ien dJ bUSJ zitt}, kloar is ' t -; vgl. ook: ... wan' die schöptJ 't zoo mit 'J klómp 1[!- 'n beechien oavJral, kloar was 't -. In al deze gevallen van een praed.-nom. in aanloop is dit dus verbonden met het werkw. "zijn". Tweemaal is de aanloop een praed. attribuut; een vergelijking met as: as póprp, zaatTj-zJ d'r ien -; een bep. van hoedanigheid met de waarde van een praed. attrib.; zij is de variatie van een kenschets van de voorgaande spreker: (net 'n kuukTj die net uut 'J dop is -) Ja, nochtJrl] kan hej tuokiekl] amit -. § 187. De aanloop is een nominaal object (altijd acc.-obj.). Voor de gevallen waarin een voorzetselvoorwerp of een adv. vzbep. zonder voorzetsel (dat achteraan in de zin staat als adverbium) als aanloop fungeert (bv. weitl]maal is noow gien gJbrek meerr an -), zie § 183. Het object staat afgescheiden en wordt hervat door sterk beklemtoond die in de volgende affectische zin: 't vOlk det wil teeql]swoorrJg niit aans; rómJl, die wilt z' heç1[!-, veu r 'n buol gelt 1-. De aanloop staat niet door een pauze van de rest van de zin gescheiden; hij wordt hervat door het "steuntje" die (det) als het vooropstaande object (door demonstr. pron. dat terugwijzende, zinsverbindende functie heeft, of ook wel door bep. lidw.) bepaald is: en die aandJr die he'k Jkàcht gistJrmàrql] - det àldJ diljk det he'k vótJdoam
228
Twentse Taalbank
- die grap die woo'w helJT[t - die melk die ku'j hoastg niit sjoUWT[t det frömgs det hef-hej óp 'g knii zit'} keer! - die jÓ!Jg van Jan die za'k (zag ik) lest ook - (en dan wat gr gzegt: dg jeurf,'} bint vót, mar Zg bint la!Jg niit vót heu r -) Dg smous'} die he'w weer! - de rómgl die holg wej oavgr! -. Ook door zoo'n is het object bepaald: zoo'n kuo die mus-ie angeepT[t hè . .. - zoo'n vacht die nuemT[t-z' ook wel van 'n vluuns -. In de volgende zin is het object wel bepaald (door dg) maar staat
't uiterst beknopt voor: "dat de molen in de brand gezeten heeft"; hervatting door det was mogelijk geweest: mar dg meulg Tejs, dg meulg hef dg halvg Aans'} nog niit gheurtJ -. Zo betekent de aanloop in de volgende zin: "dat ze (de paarden) die lange staarten draagen"; (de zin wordt gevolgd door: och, det is ook makglgk, kunt-zg nog gS 'n vliigg wegjaaq'} en zoo): mar die la1jg stat'} vien-ik wel mooi nww! -. Op het object volgt niet het steuntje als het onbepaald is: en botgrzoat zii'j ien d' hiilg nes seens saars niit meer - (ik heb' ook al gzegt: zej kunt wel 'n stók of wat blaan um d' hoet bien'} ... -) Ja, blaan muet-z' um d' hoet he[JT[t! - (weit'}maal is noow giin ggbrek meerr an -) En gest ku' j wel krie: q'} - en brej mus-ie koak'} - ... mar hiil aandgr wark duot-zg noow - rèèq'J muo'w he[JT[t bej uons, det is woar - zókJ PÓpT[t harf,'} Zg d'r ien gzet -; het object is een telwoord: twee hef-g dan veu r mgkaarg kreeq'J - en dan 'n stók of zes zeu'l)T[t ha'j d'r van - (progressief dan, vgl. § 170); een pronomen: zóks ónthol-ie wel, zókg gnegrf,'} hè ... waaq'}s, èèq'}, pluoq'}, van algs ku'j vien'} -. Een bijzonder geval is de volgende zin; een afgescheiden object (= psychol. subject) wordt hervat door proleptisch det: 'n membeum, det snapt tie keer! weer niit, wat veu r 'n di1Jk as tet is hè -. Het object is een subst. infinitief met of zonder lidw. of demo pron.; afgescheiden en hervat door det: mar aans tet handgl'J, nee, det mug'k en det ma'k vandaag' an dg dag nog geern duon -; door een pauze afgescheiden: mar gn drolgchien vgrkoopT[t, det ma' j wel geern! -; geen scheidende pauze, evenwel hervatting door het steuntje det: mar gast'} det vien-ik wel zoo'n bgdruoft wark! -; dit det ontbreekt: scheuvglloopT[t he'w ook wel gdoan' heu r - fiets'} kan-ik hoastg niit hè - stoetg bak'} deerg-wej ook zöls ien dg noa'l)T[tt -. Het object is een accusativus van inhoud bij "zeggen" = "zo noemen": ooigvaar zegt z' hie:r, dg grootg meens'J, mar wej zegt van heileuvgr - zej har nog wel meer naamT[t,' eigrbuunzi1j zèèrf,'}-zg seens ook, niit? - (welkg Dóndgrdag? -) Bobrdóndgrdag zèèdg-wej seens - en dan det dikg vleis, 't nie:rbedg zèèrf,'}-zJ dan . .. - mar nog eerdgr, aleer zèèd'J àldg meens'} . .. ,' bij nuem1'fl "noemen" is de inf. grammaticaal praed. attrib.: laatgr hen törftrek'J, baggr'J nuemg-wej det -. Een ander
229
Twentse Taalbank
geval is: ... en die mus-ie dan koaklJ mit . . , ja, 'k weet 't al"moal niit, stokvis zèè{j1J-z" wel... -; het "object" bij "zeggen" staat hier in apokoinou (§ 189). Het steuntje det ontbreekt in deze gevallen steeds. Het zou alleen kunnen optreden als het object staat afgescheiden, behalve in de voorlaatste zin. Voor object in aanloop vgl. ook nog § 116. Van de sprekers B. en D. is het aandeel in de A.Vf.S.A.-zinnen met zwaardere aanloop iets groter dan het aandeel in de teksten (resp. li- en li- maal zo groot), van spreker E. is het ruim 2 maal zo groot, van spreker A. komen de percentages vrijwel met elkaar overeen, bij C. is in vergelijking met de andere sprekers het aantal zinnen met zwaardere aanloop gering: 20% t.o. 33,5% van de teksten. Scheiding van Vf. en S. bij inversie § 188. 1°. door "r (d'r) [de plaatsing van "r in A.Vf.S.A.-zinnen]. Vooraf enkele opmerkingen over "r in S.VLA.-zinnen. Het bijwoordje "r volgt in S.Vf.A.-zinnen onmiddellijk op het Vf., bv.: wej kunt "r smorq1Js um vief uu:r" 't bed" veurr uut snór1J - wej hept "r nog nooit zoo dik' ien 3Zèèt1J as noow - ik heb" d'r veu r 'n paar daag" nog al "west - hejhar d'r tiem ien iin hok" looPrrt - hej wol d'r 'n dum maag"r" kop an he{Jrrt - wej g"bruukt1J "r nog 'n aand"r woort bej - hej har d'r 'n best" köp"l bej looPrrt -, etc. In een drietal zinnen staat het verder naar achteren, zodat het betreffende pron. adverbium aanéén staat: ik mut mit '" vork" d'r acht"r - ik waar toch wel klein g"nóg t'r veu r - ie trekt al wat m"raak"ls en wat koPrrt d'r bej '" -; deze afwijkende plaatsing van "r vindt wel haar verklaring hierin, dat de spreker het gedeelte van de zin na het VL nog niet in zijn geheel "overzien" heeft als hij eraan begint, en alsnog "r gebruikt wanneer de gekozen constructie dit noodzakelijk maakt. In de laatste vier van de boven geciteerde zinnen is het (nominale) object "onbepaald"; wanneer dit echter (door bep. lidw., poss. of demo pron.) wel bepaald is (of uit een verder niet taalkundig bepaalde eigennaam bestaat), dan óók volgt "r onmiddellijk op het VL, gaat het dus aan dat object vooraf: wej hept "r uonz" posie wel van "hat - 'k duo "r 't aparaat det duo'k "r bin1J ien - ZiJ hept iJr diJ knol~t ien wej hept iJr Klèits niit 3Ziim -; zo ook als een demo pron. obj ect is: wej hept iJr det niit bej -; of zelfs een pers. vnw. (c.q. refl. pron.) met de volle vorm: ZiJ pakt iJr mej ook wel ies tUS1J - ZiJ wilt iJr uons niit bej he{Jrrt - diJ moe: Z1J gU1J1J d'r uons ook wel ies bej - ie zoept "r oe daags dikiJ kofie bej die Dwi1J"ld"r wie:prrt -; omgekeerde volgorde van
230
Twentse Taalbank
3r en pron. refl. is mogelijk (de zin is van spreker A.): 'n hónt zul hum d'r doot teeqT) blaff[l- -; ... d'r hum . .. was in dit geval mogelijk geweest.
Heeft het pers. vnw. niet de volle klankvorm, dan gaat het als object aan 3r vooraf: die kun z' 3r zoo óp loatT) loopf[l- -; zo ook 't: ie muet 't 3r ook uut kunT) krie:qT) - ik leg3 't 3r hen - wej hept 't 3r gist3rT) nàg oaV3r 3hat -; ook een pron. datief staat nog vóór 3r: die hèul 't hum d'r weeT uut -. Is het dat.-object echter een nomen of een pers. vnw. met de volle vorm, dan volgt het op 3r: hej hef 't 3r Rieks niit bej 3doan3 hej hef 't 3r mej niit bej 3zegt - ik leg3 't 3r oe hen heu T -. In zinnen met aanloop (en dus inversie) staan Vf. en S. door 3r (eventueel + andere adverbia) van elkaar gescheiden als S. onbepaald is; zowel het enkele "locale" 3r (d'r) als het pronominale, dat dan gescheiden staat van zijn adverbiaal deel: doe mus 3r laant wèèzT) dan kwaanp 3r 'n mooi wit papie:r óp - doe kwaanp 3r 'n loag3 plaqT) oaV3r hen - dan mus t'r zaant oaV3r -, etc. Maar ook wanneer S. bepaald is, staat het van het VI. door 3r gescheiden: aans giit 3r àld3 Sentien zien hHus àf - en dan kwamT{t d'r d3 jÓ?J3S ien - dan kwaanp 3r 't broot ien - dan valt 3r d3 dreugt' ook niit ien - en doe zoo ieniins doe kómp 3r die J. v. A. die kómp 3r óp '3 kouST) an -; scheiding door locaal daar: en doe was toar Jan Ràq7J ... -; door 3r + adv.: en toe kwaanp 3r net J.P. die kwaanp 3r bej - noow mut 3r laat3r det zaant weeTr uut -; door 3r + pronomen (ethische datief): doe kwaanp 3r mej die keeTJ ook nàg bej -. Het subject is een demo pron.: ik dèè?Jk3: noow is t'r die tàch ook wel - dan kan 3r die nàg best 'n paar bej hepf[l- - mar dan was t'r dit bej ... -. Spreker A. zet 3r ook nà het subject: dan kwaanp Klèus t'r uut - smàrqT)s um veer uu:r3 dan waarT) die slachtJrs t'r al strakkies tan muet t3 bietT) d'r ook al gouw weeTr ien -. Zo noteerden we ook: dan giit mien man d'r hen-. Vgl. voor deze plaatsing van 3r tussen Vf. en S. ook nog de volgende niet-mededelende hoofdzinnen met inversie (om het overzicht meer volledigheid te geven zullen we die, ook in het vervolg, steeds er in betrekken): kunt 3r d3 kiepf[l- zoo wel bej? - was 3r Harm ook? zuln d'r d' eeTpJls hoast3 ien muet7J? -laat 3r d3 koopluu mar um3 koomf[l- wat geeft 3r die jÓ?J7J um3! -; het subject is een demo pron.: kómp 3r det ook almaal óP? - Kan 3r die nàg wat teeq7J? - is 3r die weeTr? - huo is 't mit '3 nèèz3: is 3r die àf? - was 3r die doe? -; met geaccentueerd (locaal) daar: zit toar Jan ien? -. Het kan zijn dat in de volgende zin beklemtoning van h~t S. dit aan 3r doet voorafgaan: was Amchien d'r ook nàg? -. Opvallend is ook de plaats van 3r in deze imperatieve zin: praat 3r mej niit van! - (in het Gronings: praat mie d'r nait van).
231
Twentse Taalbank
Is het subject een pers. vnw., dan gaat het altijd aan ar vooraf: dan streeka-wej ar mooi mit oavarhen - dan muslJ-z' ar Sundas achtar - zóka pópT[t haeJ,rt-za d'r ien azet - dan he'j ar altiet wat óndar zoo mue'j d'r mit an - doe zat 't ar óp - doe gUljk 't ar ook mooi um weg - dan mus 't ar óp lös - wat was 't ar soapT[ts mooi -, etc.; zonder uitzondering volgt ar onmiddellijk op het subject. Een pers. vnw. met zwakke klankvorm als object gaat er nog aan vooraf: dan trök-ie hum d'r weerr uut - dan mu'j za d'r uut duon -; vgl. echter (mej, oe = eth. datief): mar vadar blie: ft z' ar mej àf - dan rönt 't ar oe àf -; mej heeft accent (en is acc.-obj.): doe zetIJ-za mej d'r ook èèpT[t stilachies óp -. ar gaat vooraf aan een nominaal object als het onbepaald is: doe ha'k ar nàg wat keeza tUSIJ - dan duo'j ar 'n neja weerr óp - dan lèè' j ar wat pèèkal oavar - aans tan krie:'w ar weer 'n kwatien bej óp -, etc.; maar ook wanneer het nominale object bepaald is: noow heb-ik ar d' oaragheit ook àf - dan sjouwd'-ik ar da tum uut - dan zet-ie d'r da stoet' ien -. Is het subject nominaal en het object eveneens (bepaald of onbepaald) dan kan ar tussen Vf. en S. komen: dan zal d'r mien muo ook 'n guleJ,1J bej duon - dan mut ar Ruof da kiepT[t mar uutloatlJ -; in zinnen als deze beide kan ar echter ook gemakkelijk na het subject komen, vóór het object of ook wel erna, vooral in de laatste; vgl. deze vragende zin, van spr. A.: hept oe vàlk da knàllJ d'r al ien? -; deze plaats van ar is echter de minst gewone van de drie, dus eerder: hept ar oe vàlk da knàllJ - of: hept oe volk ar da knàllJ -. Zo kan in geval van pronominaal subject (pers. vnw.) en (bepaald of onbepaald) nominaal object ar ook bij het andere deel van het pronominaal adverbium aansluiten in plaats van, zoals normaliter, onmiddellijk op S. te volgen: dan zet-ie mar zoo 'n lapa d'r oavarhen ~ dan haeJ,1J za 't vel d'r àf - dan prikt-ie al die zwata di1jchies t'r uut -. Voor het geval dat het subject nominaal en het object pronominaal is, zie ben. 3°. Voor ar in de bijzin zie § 191. 2°. We noteerden een viertal zinnen waarin Vf. en S.· (bepaald, nominaal) door een ander adv. dan ar gescheiden zijn: det wil joa Ruo! duon - det zul tàch Tejs duon - is noow Ruof mit 'a hàltlJ waaqlJ hen? - loat tan H arm at duon -; deze laatste zin had ook kunnen luiden: loat at H arm dan duon -; vgl. ben. Voor scheiding door ar adv. vgl. onder 1°, door pron. adv. ben. 3°. 3°. Vf. en S. zijn gescheiden door een pronomen, dat als dat.- of als acc.-object fungeert. Het subject is onbepaald (pron. doar): doe kwamqt uons toar van die Ruundar vrouwluu en jÓ1jas ienteeqlJ -; het object is een ethische datief: strakies tan vlög mej die haam deur dJ keuklJ hen! -; het subject is demo det: wat hef mej det ajàkt! -. In
+
+
+
232
Twentse Taalbank
deze drie zinnen is de scheiding "gewoon". Het R. kent echter ook deze scheiding als het subject niet het neutrale det, maar een nietneutraal demo pron. is (terugwijzend op een persoon): laat ZJ die zöls mitneemT[t -, waarin dus die subject, ZJ object is; zo ook: wat kan oe die ploaq~! - wat breljt oe die dan? -; de spreker heeft na het subject het pron. object van de zin nog niet genoemd en reconstrueert daarom: Kent tie bej~, kent oe die noow ? -. Ook in zinnen waarin het subject nominaal (en bepaald) is en het voorafgaande pronomen niet een ethische datief: mit liivJrloa hept hum die jÓlj~ ... (afgebroken zin, aan te vullen met bv.... weeTr hen 't hàkJ bracht) - doar kómp 'Lt0ns Wie:riljga achtJróp - zet (ziet) hum Kloas tan niit? - hef hum Harm det vJtelt? - zul hum H arm mitneemT[t? - hef oe AlbJrt zeeTr Jdoam? - aans loat ZJ die meens~ umJkoomT[t - dan zult ZJ die lui wel weeT óphaal~ - det kan oe Kloas wel vJtel~ - dan mak hum Ruof zoo niedJg jÓlj (hum = pron. refl.) - smak oe die foe: ZJl wel wat Kloas? - smak oe dJ RuundJr kàfie wel AlbJrt? -; Jr komt achter het subject: dan mut ZJ Kloas d'r mar èèpT[t uuthaal~ -; de scheiding bestaat uit pron. adv. in de volgende opvallende zin: hef oe gistJr~ Gariet tJ pulJ ook weeT mitiJgeepT[t? -. Het scheidende pronomen kan, behalve een pers. vnw., ook een demo pron. zijn; het subject is dan nominaal: àf hef tie Harm mitJnèumT[t?! -; het object 't is ook aan Vf. geënclineerd: krie: gt Jt tie jÓlj ~ niit tJ warm? - laat Jt H arm duon! - dan mut Jt Ruofien èèpT[t krie:q~ (het spinnewiel nl.) -; 't pers. vnw. als dat. obj.: noow döt 't mej dJ vrOUWJ die döt 't mej altiet ien 'n trómJchien -. Spreker A. plaatst éénmaal het pron. object nà het subject: en dan smàrq~s um 'n uu: r àf neeq~ dan bracht~ die vrouwluu oe van die dik:! pamkuok~ mit 'n stók spek -. Is het subject een pers. vnw. dan volgt het pronominale object (ook het nominale) er altijd op: moal~ he'k 't Jdoam - die gee'k oe noow kan-' k hum niit vient!~ - dan mus-ie die drej keeT bàsJl~ - dan zèè' j 't tJ buu:rtJ rónt - dan streek-ie det mooi oavJral - dan zat-ie uons achtJr dJ piepT[t - doe he'w 'm hen dJ stal Jbracht - dan kunt z' oe niit pak~ - glat boas waar~-z' hum - en tàch hept ZJ 't huus bJhöl~ -, etc. Zo ook wanneer het subject 't is: dan schöt 't oe ien 't zin - det 't oe niit lustJ - giit 't oe guot oavJr! - doe was 't mej ook oaVJr -; het Gronings plaatst het pron. (dat.-) object vóór 't (zie Van Es, Album Grootaers p. 222), zelfs 't als praed.-nomen na het nominale (bepaalde) subject, dus niet alleen: en dou was hai 't, en dou was 't 'n zwien - maar ook: ik maindJ dat hai 't was mor dou was Paa 't -; het Ruinders : mar doe was 't mien vaa -; vgl. ook: dan mut Jt tie wàrJ,~ -. In de bz. gaat het subject 't ook aan de pron. datief vooraf: as 't heuT niit van
+
+
233
Twentse Taalbank
't zin was - det 't oe niit lus!;) - as 't mej niit an stiit -; in het Gronings volgt het erop (Van Es, t.a.p., p. 221, 222). Het nominale object volgt altijd op het nominale subject: dan drèuq'J dJ jÓ1jJS tJ wiil'J -. Voor het pron. object in de bijzin zie § 191. Apokoinou § 189. Ongeveer 80 zinnen vertonen een bepaalde vorm van apokoinou: een zinsdeel wordt naar twee zijden met het gezegde verbonden; dit zinsdeel kan zijn: a. een adverbiale bepaling, een object, een praed.-nomen of b. het subject. In het laatste geval wordt het Vf., in de andere gevallen worden het VL èn het subject "herhaald", bv.: ik hebJ gistJroapT[tt he'k nog vJtelt . .. ; theoretisch kan men een zin als deze beschouwen als het contaminatie-product van: ik hebJ gistJroapT[tt nog vJtelt - en: gistJyoapT[tt he'k nog vJtelt -; de bepaling uit de eerste zin fungeert in de tweede als aanloop. Zinnen met apokoinou van het type a. treden dan ook alleen op als het tweezijdig verbonden zinsdeel in principe als aanloop kàn fungeren (vgl. § 183 e.v.) en wanneer dit, in overeenstemming met de algemene functie van een vooropgeplaatst deel A., in de voorstelling van de spreker een dominerende plaats inneemt. Gewoonlijk kOf!lt dit tot uitdrukking in het heffingsaccent dat het in de zins:çhythmiek draagt. Dit tweezijdig verbonde!! deel A. is, in samenhang hiermee, altijd "zwaar" (soms nogal omvangrijk), d.w.z. een voorzetselbepaling of tenminste een meerlettergrepig adverbium, of, wanneer het object is, steeds een nominaal object; de andere zinsdelen zijn "licht": het subject is altijd pronominaal en heeft nimmer nadruk; het is de spreker zelf of de spreker en anderen (ik, wej, bij enclisis 'k, 'w); een reeds genoemde en dus in de voorstelling al aanwezige derde persoon; vaak is het "onbepaald" (onbep. vnw. ie, encl. 'j), een enkele maal de aangesproken persoon, maar ook dan is het vnw. (ie, encl. 'j) nimmer beklmtoond. Ook het Vf. heeft geen accent en is meestal een weinig pregnant werkwoord: vooral een hulpwerkwoord en het omschrijvende hefJT[t; verder "zijn", "gaan", "staan", "zitten", "komen", "lopen"; een enkele maal een werkw. met een meer uitgesproken "etymologische" betekenis. In de zinnen van type b. is het tweezijdig verbonden subject het dominerende zinsdeel: het is daar altijd nominaal. Het ligt voor de hand dat hier het subject altijd door het Vf. moet worden voorafgegaan, m.a.w. dat de zin aanloop moet hebben. Draagt in een zin, die formeel de apokoinou-constructie zou kunnen hebben, een ander
234
Twentse Taalbank
zinsdeel dan de mogelijke "spil" het heffingsaccent, dan is het optreden van deze constructie uitgesloten. Om die reden moet de eventuele aanloop ook licht zijn. Dat is hij bij de zinnen van het type a. die inversie vertonen, dan ook altijd. Bij de zinnen waarin het subject tweezijdig verbonden is, kan de aanloop wel iets zwaarder zijn, omdat het S. er dan nog wel tegen "opweegt". Een enkele maal komt dat voor. 1. het tweezijdig verbonden deel A. is een adverbiale bepaling (28 gev.). In meer dan de helft van het aantal hiertoe behorende zinnen is het een bepaling van tijd (ook duur e.d.), overigens een vzbep. van diverse aard. a) Zinnen van het type S.Vf.A. 1Vf.S.A 2 of (met samengesteld praed.) S.Vf.A. I Vf.S.A 2 .V. (zonder aanloop dus), behalve de reeds geciteerde: ik waar van de weekJ waa'kien Dwi'ljJl - 't is mit 't slachtrj zoo: ie hept altiet he'j vas spul ien huus - zej stunrj twaalj uu:rJ van dJ veerrjtwintJg stunrj z' óp 'J stal hè - die gu'lj rj joar?} gu'lj rj die mit ZJ kiekt noa zoo'n lilJkJ keer! as mej kiekt-zJ toch mit meer - ie kunt óp mien riçT[/- ku'j 't Wilhelmus wel speulrj - ie bint mue'j rèèkrj bej die kotrj bej groot Jbracht hè - t is mue'j rèèkrj mit tie reeageerdJrs is 't al weer 'n beechien gJbeurt -; het deel Al' wordt, in het verhaal, gevolgd door het verb. die. van de Directe Rede: 'k bin lesdaags zeg-J bin'k bej zoo'n kuo zeg-J ... -; het wordt gevolgd door een variërend deel A. zonder zinsafbrekende pauze: en die zèèr eerst . .d' eerst' oa'l}T[/-t zèèr-hej uons 't gJleid' an -. b) Zinnen van het type A.Vf.S.A.Vf.S.A. of (met samengesteld praed.) A.Vf.S.A.Vf.S.A.V. (met aanloop dus; deze aanloop is steeds dan, behalve in de drie gevallen met doe; totaal 17 gev.): en dan kwamJwej mit liivJrloa kwan'w ien Spie:r - dan gU'lj?}-ZJ d'r dJ eerstJ keer gU'ljrj-ZJ d'r miinst al mit naG MöpJlt - dan ha'j 'n paar daaqrj ha'j wark teeqrj die knapwosies - en dan mus-ie soapT[/-sbej dJ moan;; mus-ie boekweit;; bienrj - en dan mue' j DóndJrdags mue' j hen dJ markt - en dan gao'j ook midJl ien dJ nacht goa'j weerrumJ - en doe he'w hum 'n hiilJ POOZJ he'w hum doar ojJloe:rt - en dan ha'j vroegJr ha'j van die mooiJ zwatbóntJ varkrjs! - en dan kocht-hej van oldJ P. kocht-hej 'n stoetien - en doe zitJ-wej dan mit 'n stók oj wat jÓ'ljJS zit-wej daar achtJr die MdJ paarJboom -; de zin is "onpersoonlijk" (passief); d'r wordt herhaald: dan wOdJ d'r laatJr wodJ d'r nog weerr Jèètrj en Jdru'ljkrj -; het bilateraal verbonden deel A., een omvangrijke plaatsbepaling, wordt hervat door doar (of doar is óók herhaald; vgl. bv. ook ben. voorlaatste zin): en doe he'w doar achtJr ien die HiizJgJr laan4rj an d' Oa doar he'w 't zaakien ttutJtrökrj -; het is een nadere bepaling, in parenthesis, van de aanloop dan: dan mtts-ie, .:vat wiedJr hen, mus-ie
235
Twentse Taalbank
hen eerpJls roan -; het is tweeledig; er is eigenlijk sprake van twee zinnen, waarvan de eerste een anakolouth, de tweede er een is met een (afgescheiden) aanloop hervat door dan: ... wan' dan mzte' j um 'n uu:r Of tiem dan bej dJ moam, dan mue'j doar nàg an 't wark -. Het deel A. is affectisch geladen: dan loat-z' oe veurr alJrhaandJ jlapdràllJ loat-z' oe loop'!} -; nog meer is dit het geval in de volgende hevigbewogen zin, eveneens afkomstig van spreker c., met dubbele apokoinou: die jaagaTs is aans 'n balabarda buol: dan loopt za doar zoo'n hiila haars loopt-za doar mit tie grootJ vuotlJ loopt-za doar deur da ruep'!} ta slój'!} en dan praamt z' oe alas mar plat! -. Een bijzonder, wat afwijkend geval is nog: mar dan is-hej bapoalt dan is hej mooi -.
2. het tweezijdig verbonden zinsdeel is een object (acc. obj.) (17 gev.). Dit obj. kan onderdeel zijn van een acc. cum inf.-constructie. Zinnen van het type S.Vf.A.Vf.S.A. of (met samengesteld praed.) S.Vf.A.Vf.A.V. (zonder aanloop dus): en ik pakta mien zakbuokien pakt' ik uut 'a buusa ... -; een (licht) adverbium, aan het object voorafgaande, wordt ook herhaald; het object kan worden hervat door een demo pron. (vgl. § 187): ie hept toar 'n mooia dikJ lómJrsa haam he'j daar veu r 't huus bej da kiep'!} loop'!} - ik duo ar 't aparaat det duo 'k ar binlJ ien . .. - ik sprak ies 'n àlda jaagar die sprak-ik ies. -. In 13 van de zeventien gevallen heeft de zin een lichte aanloop (meest dan), is hij van het type A.Vf.S.A.Vf.S.(A.) of A.Vf.S.A.Vf.S.A. V.; het object kan worden hervat door demo pron. (§ 187): hie:r en daar ha'j zoo'n gluemga spiekar ha'j óp 'g bri13k - en dan ha'j det sjeezarien ha'j vroegar - en dan ha'k zoo'n klein wólakoarlJ jasien ha'k an - dan boo'w det kwatien det boo'w ook al weer kwiet - dan weet-ZJ dJ streep van 't blók weet-za niit meer - doe ha'w doar 'n rikJtik ha'w bej die jujrouw an 't glas -; bepaling object: doe heurd'-ik van dJ weekJ zoo'n keert van det stambuok heurd'-ik t'r oaVJr prootlJ -; d'r wordt ook herhaald: doe ha'j d'r nàg zoo'n groot spimwiil ha'j d'r óp stoan -. In twee zinnen staat het herhaalde subject achteraan, wordt het niet meer door een deel A. gevolgd (beide van spr. c.): en doe ha'w zoo'n groot' àldJ visJmaand' ha'w - en dan krie:' j die la1JJ weiqlJdiek tie krie:'j -. Het Vf. wordt niet letterlijk maar door een synoniem werkw. variërend herhaald: en dan deer-a det buokien det lèèr-a lös -. Vgl. ook nog deze uitroepende zin, met wat: wat he'j ook 'n dika pejlJ guut he'j ani -. In het verhaal waarin een andermans en de eigen woorden letterlijk worden aangehaald, wordt het gesprokene als "lijdend-voorwerpzin" gemakkelijk naar twee zijden met het verb. die. zeq'(} (meestal in het
+
236
Twentse Taalbank
praes. hist.) verbonden. Enkele voorbeelden, die in dit verband even genoemd kunnen worden, zijn: die kee r[ die zeg: wat veu Y 'n diljk he' j noow zeg-J - ien 't lestJ zeg-hej teeqTj mej: noow zeg-e . .. - mar ja zeg-J, det varkTj det greep hum nàg net achbr ien dJ bruok zeg-J -; vg1. ook: en dan was Jt: "oog omhoog, het gat naar boven, hier beneden droogt het niet" zèèr HendJk tan -, 3. Van een tweezijdig verbonden praed.-nomen komen maar drie voorbeelden voor. In alle drie gevallen is het substantivisch, dus ook "zwaar"; S. en VI. worden herhaald: één zin heeft een lichte aanloop (dan): en dan iS-J kuunstbólJ iS-J mit -; het herhaalde S. staat achteraan: ie wàt Jn dóndJ!sJ dikJ loedJr wà' j - det is hiilJmoal min wark is tet -. 4. Het naar twee kanten verbonden zinsdeel is het subject (28 gev.). Het kan in bepaalde gevallen worden hervat door een demo pron. (vg1. § 170). Zoals reeds werd opgemerkt is het altijd nominaal en draagt het meestal heffingsaccent. De zinnen zijn van het type A.Vf. S.Vf.A. of (met samengesteld praed.) A.VI.S.Vf.A.V. (één maal A.VI.S.Vf.V.A.); soms staan VI. en S. door lichte zinsdelen gescheiden (vgl. § 188): en dan eerst tan kraakb die àldJ deurrJ die kraaktJ hen binTj - en dan haalrjTj dJ jàljJS tie haalrjTj heur weerr óp - en dan pastJ zien petJ pastJ d'r net ien - doe speuldJ d' àldJ die speuldJ veuT schèupJr - en doe kómp tie jÓljJ van Ruoj die kómp bej mien huus laljJs - en dan kunTj dJ kiendJr die kunTj zeelties leqTj - en dan was tJ roetJ die was nàg hiil hè -; de zin is passief: dan wàt tJ noabJrschóp1'[t wàt uut mJkaan tröklJ - dan wàrjlJ: dJ kuonTj die wàrjTj Jdree1)1'[t ien die daaqTj hè - dan muet tie nustTj die muet alJ weekJ, noow, minstTjs twee moal schoom maakt wàrjlJ -; het subject is vergezeld van een bijstelling: doe kwaanp tie àldJ PiitJr SeinTj dJ bliisbkoopJr, die kwaanp bej hum -; een zin met Vi. voorop (§ 168): .. , hept mej die katTj van I an Koops ónderweg an dJ nes hept mej dJ brógJ ópJvrèètTj! -; het vooropstaande (pronominale) object wordt ook herhaald: en det wus tie smaerJgJ I an Rieks tie wus tet -; Vf. en S. staat gescheiden door een pronominaal dat.- en acc.-object, die beide worden herhaald: noow döt 't mej dJ vrOUWJ die döt 't mej altiet ien 'n trómJchien -; door Jr, eveneens herhaald; en doe zoo ieniins toe kómp Jr die J. v. A. die kómp Jr óp 'J kousTj anI -; vgl. ook: toe kwaanp Jr net I.P. die kwaanp Jr bej -; met "onbepaald" S.: mar mit liivJrloa doe kwaanp Jr ook zoo'n GrömgJr kwaanp Jr bej mej an - en dan zat Jr 'n jÓlj en 'n meit die zat toar ien -; vooropstaand doar herhaald: doar hept 'n buol hept Jr umJ raert! - doar hept drejTjsestJg meensTj hept toar pJses-vJbaal JkreeqTj - an weeTs-
237
Twentse Taalbank
kaant'} doar stoa' 'n flót van die kast'} stoat toar - bej l.K. doar was jufrouw H. die was toar ienkwatie:rt -; het wordt niet noodzakelijkerwijze herhaald als het Vf. een locale vzbep. bij zich heeft: en doar stiit àld'J W. die stiit acht'Jr d'J boom -. Het Vf. in de sg.-vorm kan worden herhaald in de meervoudsvorm als het subject meerledig is; in de volgende zin bv. sluit het herhaalde Vf. aan bij stiin'}, stunt wordt "geregeerd" door bat'Jrej'J: en doe stunt 'Jr an weerskaant'} 'n dik'J bat'Jrej'J van die stiin'} stun'} doar -; vgl. ook: doe ien die daaq'} doe mus àld'J 'D. en Brams jÓlj'Js ien d' Oost'Jrstroat'J mus'} 't altiet óntgelq..'} -; aanvankelijk wordt het S. als één geheel (één begrip) opgevat, in de tweede helft van de zin als meervoudig: ... doe was Kloas mit Klèus tie waar'} óp 'n feest mit ''J sjeez'J -; het aanvankelijk éénvoudig S. wordt in een opsomming uitgebreid: en doe kómp Iv. W., en Koopien en van O. Hend'Jk en die'} die kwam'!} van Ruum -. Het Vf. wordt door een synoniem werkw. herhaald: doe waar'} al'J waaq'}s van Hiis stun'} hie:r bej d'J f'Jbriek -.
De oorzaak van de besproken apokoinou-constructie moet dus o.a. hierin worden gezocht, dat een bepaald zinsdeel, dat uit zijn eigen aard al meer of minder "zwaar" is, uit het zinsverband wordt opgeheven, uit de aanvankelijk opgezette verbinding als het ware bijna losraakt en, door het Vf., opnieuw syntactisch wordt verbonden; in het nieuwe verband fungeert het dan, wat de categorieen onder 1, 2 en 3 betreft, als aanloop. Sprekende voorbeelden hiervan zijn de z~nnen waarin een praed.-nomen als het tweezijdig verbonden deel A. fungeert en de beide zinnen waarin het herpaalde S. niet meer gevolgd wordt door een nauw met het Vf. verbonden bepaling: en dan krie:'j die lalj'J weiq..'}diek tie krie:' j - en doe ha'w 'n groot' àld'J vis'Jmaand'J ha'w -; vgl. ook: ik sprak ies 'n àld'J jaag'Jr die sprak-ik ies -. In de zinnen waarin het (herhaalde) subject wel wordt gevolgd door één of meer delen A., is het laatste hiervan meestal een adverbium of een adv., gewoonlijk locale voorzetselbepaling die nauw met het Vf. is verbonden. Dit deel A. staat door het tweezijdig verbonden deel A. van het Vf. gescheiden, bij de zinnen onder 4. door het (nominale) subject. Bij de sprèker kan de behoefte bestaan deze overspanning te reduceren, hetgeen hij bereikt door het Vf. te herhalen, waardoor dit weer dichter bij het bewuste deel A. komt te staan. Die scheiding kan soms nogal omvangrijk zijn, bv. in: zej stun'} twaalf uu: r'J van d'J veer'}twint'Jg stuny,-z' 'J' stal hè - Z'J kiekt naG zoo'n lil'Jk'J keer! as mej kiekt-ZiJ tàch niit meer -, maar ook zeer klein, bv. in dan he'j altiet he'j vas spul ien hU~ts -. Bij spreker A., van wie de zojuist geciteerde
238
Twentse Taalbank
twee zinnen afkomstig zijn, komen zinnen als de laatste niet voor. In de zinnen met samengesteld gezegde staat, op één uitzondering na, altijd het deel V. op het eind. Elders (§ 173) hebben we geconstateerd dat zinnen met samengesteld praedicaat en een open constructie bij spreker C. naar verhouding weinig voorkomen. Tracht hij echter zinsdelen, die nà V. geplaatst zouden kunnen worden, binnen het verband van Vf. en V. te houden, dan vervalt hij licht in een apokoinou-constructie, bv.: 't is mue'j rèèkl} mit tie reeageerdJrs is 't al weer 'n beechien gJbeurt - en doe he'w doar achtJr ien die H iizJg;;r laanrjl} an d' Oa doar he'w 't zaakien uutJtrökl} - hept mej die katl} van Jan Koops ónd;;rweg an dJ Nes hept mej d;; bróg;; ópJvrèètl} - dan loopt-zJ doar zoo'n hiilJ haars loopt-z;; doar mit tie groot;; vuotl} loopt-z;; doar deur d;; rue1)T(t t;; sló!T(t -. De behoefte om de spanning, die zou ontstaan door een te zware "bezetting" tussen 't Vf. en het nauwst daarmee verbonden zinsdeel (een deel A. of V.), te verkleinen, kan dus mede een oorzaak zijn van het ontstaan van de hier bedoelde apokoinou-constructie. Hiermee samen hangt waarschijnlijk het zinsrhythme : in een zin als: en dan ha'k zoo'n klein wólJkoarl} jasien ha'k an -, wordt de rhythmische "leemte" tussen jasien en an opgevuld door het herhaald Vf. en S., zodat de zin als het ware in balans blijft. Naast dit alles speelt de persoonlijke voorkeur een grote rol; naar verhouding het grootst is deze bij spreker c., het kleinst bij A.: 60% van het totaal aantal gevallen is afkomstig van C (Zijn aandeel in de teksten is t), slechts 16% van A (aandeel in de teksten bijna !!). Een zin als de volgende demonstreert tot welke "gespannen" constructies A in staat is; de geaccentueerde (en daardoor aan het nom. obj. voorafgaande (§ 171) vzbep. met "om", die bovendien gevolgd wordt door een tussenzin, brengt hem in zijn betogend spreken niet tot apokoinou: ie harjl} vroegJr um d' Oa - en die bint ;;r noow natuu: rlJk ook nog - die bruokgrónrjl} -. Van de andere sprekers zijn de getallen: B: 13!% (7!% van de teksten), D: 0% (4% van de teksten), E: 1O!% (9%). Van andere aard zijn die gevallen van "apokoinou" waarin twee zinnen door een gemeenschappelijk zinsdeel worden verbonden. Een aanvankelijk opgezette zin loopt via dat gemeenschappelijke deel, zonder onderbreking door een pauze, in een nieuwe, anders geconstrueerde zin over. Dat zinsdeel heeft daarin dikwijls een andere functie. Hoewel dit verschijnsel eerder tot de zinsverbinding dan tot de woordschikking behoort, willen we de in de teksten aanwezige voorbeelden hier kort even noemen. Sommige staan dicht bij de boven besprokene (vgl. de laatste daar geciteerde zin).
239
Twentse Taalbank
Het object uit de eerste zin fungeert ook als object in de tweede, corrigerende zin: en dan he'j 'n blók had3-wej vroeg3r -. Het staat bij de tweede zin afgescheiden en wordt hervat door demo pron.: ie ha4lJd'r soaVTlI'S 'n Zee rY3 róg3, die kree'j 3r van -. Het lijdend voorwerp wordt lijdend subject: en doe zullJ--z3 doar die nej3 stroatJ zul 3legt wo4lJ- -. Het subject wordt lijdend voorwerp: en dan mit liiv3rloa dan was tJ kaarn mus-ie anmaaklJ- en dan mus-ie kaarlJ- - d'r loopt óp 't ooqlJ-blik zoo'n aand3rhalj hónd3rt har-3 d'r bej -. Het substantief uit een afgescheiden, bij de voorgaande zin aansluitende vzbep. fungeert in de nieuwe zin als object: mar d'r was ook aans hiil veul wark nog: mit '3 bot3r mus-ie zölj kaarlJ- ... -. De (locale) vzbep. uit een vergelijking fungeert als aanloop in de nieuwe zin: '" peerd3... waarlJnog weerr Mil aand3rlJ- j01j: groot3 maanlJ- en la1j3 statlJ-, net as noow doar ien Friislaant hept-z3 z' ook nog wel -. Het tweezijdig verbonden deel is een tijdsbepaling; in de nieuwe zin corrigeert de spreker zich (het overleggen moet nl. nog gebeuren): det hept-z3 noow vanoa1}T[tt wilt-z3 dan noow oav3rleqlJ- -. De spreker gaat over op de constructie van een volgende elliptische zin: (en dan ha4lJ--Z3 doar 'n groot3 toajJl kloar stoan) en doar stunlJ- twee kómT[t mit brej d'r óp, suuk3r d'r óp, d3 jÓ1j3S t'r tUSlJ- ien en al3man an die brej! -. Het praed.-nomen, na een aarzeling in het spreken, fungeert in de tweede zin als bijw. bep.: vroeg3r dan zet-ie mar zo 'n lap3 d'r oaV3r hen en zoo, 't wot noow wat . .. , wat neties3r leerr-ie 't al3moal3 -. Spreker B gebruikt enige malen een constructie waarbij een zinsdeel uit het eerste verband als object wordt verbonden met "zeggen" + onbepaald subj.: .. en die mus-ie dan koaklJ- mit . . , ja, 'k weet 't al3moal niit, stokvis zèè4lJ--Z3 wel - en dan mus-ie d'r mit zaant óp an 't kral;JT[t en schoe:rlJ-, mit 'n wis3 zèèdlJ--z3 dan (= met wat men noemde: een wisse) - die gU1jlJ- joarlJ- gU1jlJ- die mit; 00, jà, twint3g joar wel zèè4lJ--Z3 vroeg3r wel -. Vgl. nog § 168.
B. Woordschikking van de Bijzin § 190. In verreweg de meeste zinnen wordt het verbindingswoord (x) onmiddellijk gevolgd door het subject (S.) (tenzij natuurlijk, in pronominale bijzinnen, het verbindingswoord zelf subject is), staat het verbum finitum (Vf.) op het eind (of bij samengesteld gezegde ook het nominale gedeelte: V.) en zijn onderwerp en gezegde gescheiden door andere zinsdelen (A.): ongeveer! van de bijzinnen heeft deze schikking x S.A.Vf. In 23 zinnen staan S. en Vf. niet gescheiden, in 17 hiervan bevat
240
Twentse Taalbank
de bz., behalve het verbindingswoord, alléén S. en Pro (praedicaat). In de andere gaat aan x een deel A. vooraf of staat dit achteraan in de zin; de combinatie van beide mogelijkheden, x A.S.VLA., komt niet voor. Zie verder ben. In 9, ruim de helft dus, van de zinnen met x S.Pr. is het verbinvJtelTj, wie 't was - ... w'Usy, wat ZJ dingswoord wie of wat, bv wolTj - ... net wat-J kan weet ... wat gJbeurTj kan uutprakJzeerTj wat 'n tuut is - weet-ie wat tet nej loek is? - etc. De overige zijn bez. met huo, as, doe, tut, die, bv.: ... vuotTj huo laa1jk as tet vel was - die gU1jk hen en weerr as 't weidJ hè - ... doe dJ meula vJbraant is -; de laatste zin is er een van de drie met x S.V.Vf.; de beide andere zijn één met doe, eveneens met nominaal S.: ... doe die neja taerweg aoop'fflt is -, en één met wat, reeds geciteerd. § 191. Zinnen met een deel A. tussen x en S. zijn uitsluitend zinnen met eenvoudig praedicaat. Er zijn 25 gevallen, 4 hiervan hebben geen scheiding tussen S. en VL (x A.S.Vf.), één is van het type x A.S.A.Vf.A., de rest heeft x A.S.A.Vf. Het voorafgaande deel A. veroorzaakt nimmer inversie; bijzinnen met geïnverteerde volgorde van S. en VL komen trouwens in het geheel niet voor. Deze aanloop kan zijn: a. een pronomen; het fungeert als dat.- of acc.-object: det oe da zeevar bej dJ kin la1jas dreef hè - det uons tJ jÓ1jJS noazaatTj - as oe zoo'n die:r an dJ kop stikt -; pron. adv.: as oe aans zoo'n varklJ ien dJ kónta bit -; andere functie van het pron.: ... miinq,y,-zJ det Jt tJ KroalJgar schèitpar was -. In de geciteerde zinnen is het subject steeds nominaal; het kan ook demo die zijn: as oe die tJ paklJ kreeg ... -; of det: as oe det oaVJrkómp -; of iim: as oe iim wat vrag -; opeenvolging van vgw. det en demo det zal men vermijden: det Kloas tet èèpT[I- döt -; wel: det Jt Kloas èèpT[I- döt -. Is het subject een pers. vnw. dan is de volgorde altijd x S.A.Pr., d.w.z dan is de plaatsing van een pron. object vóór S. niet mogelijk; het volgt onmiddellijk op S.: a'j z' óp zoo'n manie:ra'n beetien bJknollJ kunt - as ZJ 't mar kloar krie: qy, kunlJ - doe'k ZJ óp 'a markt Jkocht hebJ -; ook als het accent heeft: as ie 't ook niit weet -; is 't subject dan gaat het aan pronominaal (ook aan nominaal) object vooraf: as 't heur niit van 't zin was - det 't oe niit lustJ -. (vgL nog § 172). Een nominaal object volgt altijd op nominaal of pronominaal S.; een afwijking is: as meistar dJ Boe:r 't hoar warm was -: het deel A. is een possessieve datief; zo ook in: as Ruof tJ kop guot gek wat -. De besproken scheiding van vgw. en S. door een pronomen is
+
16
241
Twentse Taalbank
geen vaste regel; in de teksten komt althans één zin voor met omgekeerde volgorde: as mien vaa 't óntdektJ -; hij is afkomstig van spreker A. In de losse aantekeningen komt overwegend ook het eerste type voor: as 't Kloas niit VJtelt hef - woar ZJ B. krig - det tie Triem ook nog wel hef - as 't noow 'n aandJr uutJrèèkT}t hef - as 't Ruof wet wanneerr oe die dirJT} ien 't zin koomt -, maar: as Jentien hum d'r noow ofzetJ -. De opeenvolging van dat.- of acc.-obj. oe en possessief oe zal niet gemakkelijk voorkomen: ... det oe vaa oe ... i.p.v.... det oe oe vaa '" -; voor het overige hebben we niet precies kunnen nagaan welke factoren zoal de schikking onder de hier bedoelde omstandigheden bepalen. Wel hebben we de indruk gekregen dat de schikking, x S.A.Vf. de enclitische plaatsing van het pronomen, waar ook deze mogelijk zou zijn, verdringt, vermoedelijk onder invloed van het Nederlands; de volgorde x A.S.A.Vf. zou hier de oorspronkelijkste kunnen zijn. b. een licht adverbium. Heel gewoon is de scheiding van x en S. door Jr (d'r, t'r) als S. geen betrekking heeft op een bekende, d.w.z. bepaalde zaak of individu, als het onbepaald, d.i. niet door een bep. lidw. of demo pron. bepaald is: ... as t'r wient was - as t'r iim gJboorT} wOdJ ... - as t'r dan zooveulJ ofgurJk - ... det Jr iim óp 'i! róg' ien dJ sloot lag - ... umdet Jr gien kuunstmes was - ... det Jr 'n buol keerJs bint - .. - enz. In de derde gecit. zin is de aanloop t'r dan; hij kan ook nog wel omvangrijker zijn: as t'r noow mar waatJr ien was! -. Voor de hand ligt ook de schikking in: ... det toar óp ';; toafJl ... 'n dikJ gaarJ metwost ien dJ pot zit -, en in: die grachtJ jÓrJ, as toar ies óp lag dan ... -. Jr (d'r, t'r) kan ook ontbreken: ... weetT} det 'n oldJ fietsJmaakJr ien dJ feestkómisie zit -; Jr wordt gevolgd door pronominaal dat. obj. (en twee modale bijwoordjes) : dan kan wèèrjT} det Jr mej nog wel iin' ien 't zin schöt -. Jr (d'r, t'r) kan echter ook aan het voegwoord geënclineerd zijn wanneer het subject wel (door bep. lidw. of demo pron.) bepaald is of nadrukkelijk wordt "aangewezen": 'k weet nog best, det Jr die Koop G. mit OalJ nog woondJ -. Zo noteerden we nog: as Jr die bej was . .. ... det Jr H arm wel bJlarJ bej hef -; A. is Jr dan: as Jr dan dJ stroom of is ... -. Vaste regel is ook deze schikking niet; zo komt bv. in de teksten voor: mar as tie OldJ WesJl d'r bej kwaanp ... - ... as tet Jr óp zat - tut det d'achtJrstT} d'r waarT} - huo as tet Jr um weg gUrJk -; uit de losse aantekeningen: dan kiek-ie as tJ keunJgim d'r bej is -. Waarschijnlijk was in deze zinnen de schikking x A.S. wel mogelijk geweest; het is met het weinige materiaal dat ter beschikking staat moeilijk uit te maken waardoor de volgorde zoal wordt bepaald. Het
242
Twentse Taalbank
kan zijn, dat ook hier de geënclineerde plaatsing van Jr, waar zij onder dezelfde omstandigheden optreedt als de schikking x S.A., de meest autochthone is. De aarzeling tussen beide mogelijkheden zou kunnen blijken uit: en as t'r dJ keerfs t'r niit bint . .. -. Is het subject een pers.vnw. dan volgt dit altijd onmiddellijk op x: 't was bej dJ laanpJ de'w Jr weer waarlJ -, tegenover de mogelijke schikking: ... det Jr Klèus weer was -. Zo ook wanneer het S. accent draagt: ... det ie d'r bint -. Wel is in de vrij talrijke zinnen met Jr (d'r, t'r) en een pers. vnw. als S., een sterke voorkeur dit bijwoordje onmiddellijk te laten volgen op S.; pronominale adverbia (Jr . .. van, Jr ... ien etc.) staan daardoor gewoonlijk gescheiden: ... de'w d'r nàg 'n mooiJ scheut jJneevJr van krie: gt - ... de' k Jr wel 'n half uu:r' ien zat ... de' k Jr wel'n stókien bej VJgèètJ - en a' j Jr dan zoo'n uutloatJ bej an krie: gt - doe'k Jr 'n Maandag ies weer henJwest hebJ - ... a' j Jr 'n hèèkJl an hept - a' j Jr dan die brómJrs bej hept ... -; in de laatste zin is het nominale object bepaald (door demo die); ook in dat geval volgt Jr onmiddellijk op het subject, dus niet alleen: ... a'j Jr knàlr;p ien hept -, maar ook: ... de'j Jr dJ knàllJ óp tiet ien krie: gt -; het kan echter ook verderop in de zin staan: a'w Jt mooistJ d'r wat uut harjlJ ... -; met daar en onbep. obj.: de'w zoo'n hiilJ hoop daar sàldoat Jmaakt hept -; vgl. ook, zonder obj.: a' j dan mit liivJrloa d'ries achtJr muqlJ -; deze plaatsing van Jr (daar) is echter minder g~woon. Is het acc.-object een pers. vnw. dan gaat het aan Jr vooraf: ... de'j 't Jr uut trekt - a'j hum d'r bej hept ... -; (t.o.: a'j Jr die bej hept ... ). Voor de onderlinge schikking van pron. en nom. dat.- en acc.objecten vgl. § 172. De aanloop kan ook een ander licht adverbium zijn; enige malen komt voor de scheiding van x en S. door dan (zie ook boven: pron. dan, Jr dan); het voegwoord is steeds as, het subject nominaal: as tan dJ meenslJ alJgaar ies ien dJ spiigJl kiekt - as tan die leewJriklJ hen boap~ gU!JlJ daar ien 't gruenlaant - as tan die bàtJr ies groot was ... - as tan dJ stoetJ gaar was -. Is het subject een pers. vnw. dan wordt het altijd gevolgd door dan: a'j dan goarlJ harjlJ ... - a'w dan midJl óp ,J bri!Jk waarlJ ... - as wej dan dJ deurr' ien kwam~ ... - as 't tan óp huus an gU!Jk -. Wel wordt dus haast altijd S. onmiddellijk gevolgd door dan, ook waar dit elders in de zin geplaatst zou kunnen worden; niet is dat het geval in: a' j swintJrs tan kàld' haanrjlJ harjlJ .. , -. De plaatsing van dan vóór het nominale subject is ook geen vaste regel (één geval in de teksten): as tie àldJ luu dan hen bedJ waarlJ -; de schikking as tan was hier echter wel mogelijk geweest.
+
+
243
Twentse Taalbank
Heeft noow (nu) het accent, dan kan het ook tussen x en S. staan: det àld3 ditjk woar noow ... die lóchtkeerJ ien zit -. Domineert het subject, dan wordt dit gevolgd door noow: ... óp '3 kaanp, woar Koop noow zit hè -. Ook geaccentueerd doar kan x en S. scheiden: ... det toar 't patien zoo smal was -, tegenover: ... det tie wie:1JT(t doar óp 'n teeqlJ hept -. VgI. ook (met hie:r.): ... det Apien d3 Vries hie:r woond3 -, waarin ook het subject het zwaarste accent draagt. § 192. Er zijn 24 zinnen waarin een deel A. op het eind van de zin staat, na Vf. (of V.). In twee ervan zijn S. en Vf. niet gescheiden (x S. Vf.A.), één zin is van het type x A.S.A.Vf.A., in vijf is het praedicaat samengesteld (x S.A.Vf.V.A. of x S.A.V.Vf.A.). In bijna de helft van de gevallen is het achtergeplaatste A. een voorzetselbepaling, een niet onmisbare aanvulling bij het gezegde of, één maal, bij het (nominale) object, ni. in: a'j 'n goei3 kuo hept mit goei3 riVrp, ... -. De als-zin staat vóór de hfdz. ook in: en as tan die leewariklJ hen boaprp, gutjlJ doar ien 't gruenlaant ... - a'j dan opstunlJ bej d3 zoomardag -.. - as tie schèupar óp kwaanp mit zien hóntien ... - as tie maachiesvazietas waarlJ ien AanslJ ... -; het deel A. wordt onderbroken in: a'j dan doar zoo'n prèèkbuula al bint veu r, loa'w mar zeqlJ veu r zoo'n brulft3. dan ... -; de als-zin staat achter de hfdz.: ... èèprp, noakieklJ as hej wel schoom is van binlJ -. (Achter de hfdz. staande) det-zinnen met A. op het eind: ... det ik acht keunlJ v3kàcht heb3 veu tien gulcj,IJ - ... miinda-wej de'w d'r uut waarIJ mit' 3 weg -; een zin met doe: doe 't weer 'n beecMen óp3dreugt was ien d3 zum -. Het deel A. is een tijdsbepaling: doe' k Z3 óp '3 markt akàcht heb3 Dónd3rdag 'n week3 ... -; een vergelijking met as: al wat 'n meenS3 knap3r is as d' aap . .. ... de'k meer kun as 'n aandar -. een licht adverbium: a'j hen d3 schuol3 gUtjlJ ook ... - d'r wàt nàg al vascheicj,lJ moal oavar haantienbaklJ 3doam, veu T det 't ies an m3kaar is tan - dan kree'w ook wel as foetars, de'k niit hen mug alhet-; A. is en zoo, bij het object: ... huo bèètar a'j dan ook maal (meel) kunlJ krie: qIJ en zoo hè -; in de volgende zin hoort het achtergeplaatste deel A. bij de hfdz.: eerst mu'j d'r al bej wèècj,lJ as Z3 koomt natuu:rl3k -. Het deel A. kan door een lichtere of zwaardere pauze zijn afgescheiden van de bz.; dit komt 5 maal voor. Het afgescheiden deel A. is een appositie: en woar mien meit toe woond3, mien maachien, ja, .. , -; is door of verbonden met een zinsdeel in de zin: en a'j ar dan 3S 'n stók àf twaalf hacj,lJ, of datiem, dan. .. -; is nadere bepaling bij T
244
Twentse Taalbank
een adverbiale voorzetselbep. in de zin: a'j dan mit liiv'Jrloa d'ries acht'Jr muqT}, 'n week ol zes'J laat'Jr, dan mug-ie die zoe:rJ di1JT} ópèètT}, mar dan . .. -, waarin dus het deel A. nog een onderbrekende hfdz. bij zich heeft. Minder zwaar is de pauze bv. in: ... doe zaagJ-wej doar det zoo'n AanstJr jaagJr 'n haazJ schèut net óp 'J raant van d'J Ruund'Jr nes, doar lag-hej. § 193. 40 bijzinnen hebben een samengesteld praedicaat, dat is
±
13%. Als V. een verleden deelwoord is, staat het altijd vóór het Vf.; dit is in 21 zinnen het geval, in ruim de helft dus; bv.: doe'k Jr ,n Maandag ies weerr hen Jwest hebJ . .. - ... dJ mooistJ vJgaadJrilj die 'k ooit mitJmaakt hebJ - ... 'n buol di1JT} die toch ook wel JbleepT[t bint - ... die det nóg nooit mitJmaakt har ... zooas wej det altiet 'Jdoan hept - as tan dJ gruov'J olJlooPT[t was - ... baljJ det tie kuo 'n keer weerrumJvoart is - as t'r noow 'n waaqT} hemzet wodJ '" - ... doe dJ meulJ vJbraant is - doe 't weer 'n beechien ópJdreugt was ien dJ zum ... - enz. Het VI. van werkwoorden die met Acc. cum Inf. constr. verbonden kunnen zijn (heurT}, ziin, hel)T[t e.d.) staat, mede blijkens het buiten de opnamen verzamelde materiaal, altijd vóór V. Dit is eveneens het geval bij het aspectische hulpwerkwoord koomT[t, bv. in de zin: dan kiek-ie al ies as t'r al 'n varkT}skoopJr an kómp zetT} -; ook uit de teksten: a' j dan 'n toom dikJ loedJrs óp 'J markt hept liqT} ... - ... det ZJ bej Koop d' hiilJ hèèchies vól stroo ha{JTJ zitT} -. Uit het overige mat.: a'j dan die veugJlties heurt IluitT} ... - woar ie 't haq,T} zity, - ... de'j doar zoo'n meenSJ hept zitT} - a'j die ziit loopT[t ... -. Ook loatT}, laten, gaat naar het lijkt altijd aan de inf. vooraf: a' j hum loat loop'Yft! -, enz. Van de 16 overige zinnen, met modale hulpwerkwoorden, hebben drie de volgorde Vf.V.; in 13 staat het Vf. àchter V. Welke factoren de voorkeur voor de schikking V.Vf. bepalen, valt met deze en onze verdere eveneens geringe gegevens niet uit te maken. Vermoedelijk hangt hij samen met het zinsrhythme, de "bezetting" van de zin, de aard van het hulpww. en het onderlinge verband der zinsdelen. In 5 bijzinnen komt een infinitief met tJ voor; bij bJgunT} en huopT[t staat deze achter het Vf., bv.: .. , veu r det ie weeT bJgunt tJ liiqT} . .. wólJ die' j niit huo/r!T} tiJ duon -; bij koom'Yft ervóór: as t'r iim tJ oavJrlieq,T} kwaanp ... -. Opmerking: Bijzinnen met meer dan een deel V. komen in ons materiaal niet voor, op één geval na: ... det hej dan wat strak holT} mut woq,T} -.
245
Twentse Taalbank
§ 194. We merken over de woordschikking van de bijzin nog het volgende op: meestal is S. een pronomen. Vooral het onbep. vnw. ie (' j) is, mede door de aard van de teksten, tamelijk frequent (68 maal komt het voor!). In 46 bzz. is S. een nomen. Als het sterk geheven is, kan het hervat worden door een aanw. vnw.; het voegwoord wordt natuurlijk ook herhaald. Twee maal komt het voor: dan mus-ie zoo la1JJ wachtl} det tie àldJ luu, det tie vót waarl} -. In deze zin heeft het S. een adj. bij zich. Dat is niet zo in: det hef-hej nàg niit guot Jweetl}, det tie haazl}, det tie zoo hat loopT[t kunl} hè -. Het subject krijgt door deze "aanwijzende" hervatting een nadrukkelijk accent. Heeft de spreker daaraan geen behoefte, dan blijft de hervatting van het dan ook niet afgescheiden S. achterwege, ook als dit voorafgegaan wordt door die: det is ook wel tJ dèè1Jkl} det tie wie:vT[t doar óp 'n teeql} hept - ... det tie vrouwluu mit tie blootJ biinl} hie:r oaVJr dJ weg jaagt -, etc. De scheiding tussen S. en Vf. is gewoonlijk niet erg omvangrijk; zij bestaat vaak uit enkele lichte adverbia al of niet met een pronominaal of nominaal object, een praedicaats-nomen of een voorzetselbepaling, soms alleen uit een meestal nominaal object, minder vaak uit een voorzetselbepaling met een nominaal object. Zinnen met meer dan één adverbiale of attributieve voorzetselbepaling zijn zeldzaam. Voorbeelden daarvan zijn: '" det wej mit 'J kàp boapT[t dJ broambósl} uutkwamT[t - ... det Jr iim óp 'J róg' ien dJ sloot lag hè - det tie vrouwluu mit tie blootJ biinl} hie:r oaVJr dJ weg jaagt - '" huoveulJ spiikl} as t'r ien 'n veurrat en ien 'n achtJrrat van 'n waaql} zit -. Ongewoon uitgebreid is ook het S. en Vf. scheidende deel A. in: a'j aans 'n rOUWJ stèè hie:r àf toar óp d' hoet hept ... - ... detJ wej ien dJ haarsdag nàg 'n buol daaql} hen knàll} plókl} muet -. Het is opvallend dat de geciteerde zinnen, op één na, en ook enkele andere soortgelijke zinnen, alle afkomstig zijn van spreker A. Voor de woordschikking met deel A. op het eind zie § 193; zij kan ten dele het gevolg zijn van de behoefte het deel A. tussen S. en Vf. in omvang beperkt te houden. Wordt het, bijvoorbeeld door een onderbrekende zin, te groot, dan is er kans, dat de spreker "ontspoort": 'k hep wel ies Jheurt det d' àldJ Keuni1J vroegJr, aS-J vroegJr hen dJ bakJr gU1Jk, dan had;} zoo'n grootJ viefschaftl} hempràk an ... -. Voor de zinnen na det die formele hoofdzinnen zijn, zie § 141.
* * * 246
Twentse Taalbank
HET DIALECT VAN RUINEN IN VERGELIJKING
MET OMRINGENDE DIALECTEN
Twentse Taalbank
I: ZillOENVElO Il, BElLER OINGSPIL m,OIEVEROER OINGSPIL 1ll,ROLOER OINGSPIl V,NOOROENVElO YLOOSTERMOER
....................
....
~
'!i-rie: ··::,:':::"'_L_"::hooneh~elc I ,... _ - -
- .... {o!..
~~ I I
\
kaart 1
, l ,
Twentse Taalbank
HOOFDSTUK III
HET RUINDERS GEOGRAFISCH De dialecten van de provincie Drente kunnen worden ingedeeld in drie hoofdgroepen 1: A. het Drents van het Noorden en het Oosten: de dingspelen Noordenveld, Rolde en Oostermoer; B. van het Zuidoosten en het midden: dingspelen Zuidenveld en Beilen; C. het Zuidwestdrents: Dieverder dingspil. Vgl. kaart 1. Het dialect van Ruinen behoort tot de laatste groep. A. Het N oord- en N oordoostdren ts De dialecten van groep A vertonen in menig opzicht, vooral wat hun klanken betreft, overeenkomst met het Gronings. Naarding wijst daarop (p. 143 e.v.; schetskaart), en noemt o.a.: 1. het samenvallen van ä < a in open lettergreep en à < wgo à, in een meer of minder open oa; de geslotenheid van oa neemt naar het Noorden toe. - 2. rekking van korte vocalen voor bepaalde consonantverbindingen. - 3. diphthongering van de vocalen uit wgo ai, ê 2 , iu; uit wgo ó en uit wgo ó uml. tot resp. ei/ai; ou en ui. - 4. aai tegenover ei, type maaien tegenover meien. - 5. umlaut praet. en partc. sterke werkwoorden, type booden t.o. beuden (naar Hol). - 6. spirantische t.o. explosieve g, type big t.o. biG 2. - 7. het veldwinnen van N. naar Z. van -st in plaats van -s in 2de p. sg. - 8. -en in praes. plur. t.o. -t. 9. diverse boerentermen; Hijszeler, naar wie verwezen wordt, vermeldt o.a.: gras - gres en 10. swoa - z(a)ende "zeis", - 11. etgruen - etgaar, etgad(de) "nagras", - 12. hok - gast "stuik". Naarding in deze groep nog: 13. gier - eel(t) "stereus" (naar Ta. 1, 7) en 14. dörp - darp -. Wij hebben deze en nog een aantal andere verschijnselen op hun verspreiding ter plaatse onderzocht en de grenslijnen ervan op één kaartje tesamen gebracht (krt 2). Ze hebben alleen betrekking op Noord-, Oost-, Midden- en Zuidoostdrente. Met het Zuidwestdrents is dus geen rekening gehouden. Uit het kaartje blijkt dat ook-Groningse vormen in Drente meer of minder verder naar het Z. voorkomen.
+
249
Twentse Taalbank
De meest Zuidelijke isoglosse omvat niet alleen het Noordenveld, Oostermoer en het Rolder dingspil, maar van het Zuidenveld ook nog de gemeente Odoorn. Zij heeft betrekking op: 1. de vocaal van het woord "zomer"; ten N. zömmer en zummer (alleen in Peize en Roden); ten Z. zommer; 2. al of niet prothetische n in "arm" (z. nw.) en "es"; ten N. a(a)rm en es (of aes), ten Z. narm en nes 3; 3. het woord voor "bosbessen"; ten N. bliiken(s), bleiken(s), blaiken(s) ten Z. blikbeeren(s) (Elp en Beilen -baeren); 4. "korenhok": ten N. hok, ten Z. g(a)ast(e). Zo ook (óp)hokken t.o. (óp)gasten, "het koren aan hokken zetten"; 5. "nagras": ten N. etgruen - etgruin, ten Z. etgaar(e), etgadde; 6. "tochtig v.e. varken": ten N. is röëzeg daarvoor het enige woord; hetZ. ruis is daar onbekend, maarten Z. ook wel röëzeg. In Emmen beers; Een tweetal verschijnselen heeft hetzelfde verspreidingsgebied als de hiergenoemde, maar het dial. van de gem. üdoorn heeft de Z. vormen; het zijn (7 tJm 8): 7. de uitgang van 2.p.sg: ten Z. -s, ten N. -st, maar niet in alle plaatsen: Roden, Peize, Bunne en Eelde hebben - merkwaardig genoeg de uitgang -s. In Roden werd -s genoteerd van een oude zegsman; zijn SO-j. dochter sprak -st. Vermoedelijk hangt dit samen met verandering in het oorspronkelijke "systeem" der aanspreekpronomina, dat in genoemde plaatsen - kregen we de indruk - nog slechts vaag aanwezig is: 4 het was vaak moeilijk de werkwoordsvormen van doe "eruit te krijgen"; ook verder naar het Z. (Rolde, Taarlo, Norg, Grolloo) wordt jij gebruikt i.p.v. doe. We kunnen op de nogal subtiele verhoudingen in de aanspreekpronomina van deze dialecten hier niet nader ingaan. 8. "zeis" (vgl. Ta. 1, 13): ten N. swoa (Borger swaa) ,tenZ.zende,zèènde. De - van het Z. af gerekend - derde isoglosse betreft een aantal verschijnselen, waarbij de gemeente Borger aansluit bij het Z. (9 tJm18): 9. aa < a- in -open-syll. > oa. Ten Z. waater haalen, ten N. woater hoalen. De enige woorden met ten Z. oa ons bekend zijn: voa(der), toal "taal", ploas "plaats" en roar "raar" (in Z.W.Dre. alle met aa). In Borger ligt de grens; in die plaats aarzelde onze zegsman bij verschillende woorden tussen aa en oa. De meeste sprak hij met aa, maar, behalve de genoemde Z. oa-gevallen, ook: ploatien "plaatje", loa "la", loat "laat", woaren ,,(zich) hoeden". Naar het N. wordt de oa geslotener; in de vier Noordelijkste gemeenten heeft hij de geslotenheid van de Gron. oa (Ndl. = poort) bereikt. Met de overgang aa > oa hangt ten nauwste ~amen:
250
Twentse Taalbank
10. de rekking van a voor bepaalde cs.-verbindingen (de rekking van andere vocalen laten we buiten beschouwing). In de vier Noordelijkste gemeenten zijn de gevallen bijna even talrijk als in het Gronings. Men hoort daar, om enkele vbb. te noemen: swaa(r)t "zwart", dwaa(r)s "dwars", waa(r)k "werk", aa(r)m "arm", aa(r)t "erwt", en ook aask "as", kaast "kast", zaacht "zacht", enz. Langs de Hondsrug naar het Z. neemt het aantal gevallen af: tot in Gieten heeft men al de genoemde vbb., maar in Borger spreekt men van swa(r)t, dwa(r)s, wark, arft, aa in de andere woorden. Dezelfde situatie vinden we in de gem. Rolde. In üdoorn noteerden we met aa alleen daa(r)de "derde", kaast, vaast "vast"; daa(r)de is ook in het overige Zuidenveld algemeen. In Zweeloo bovendien vaast: vast. De hier bedoelde rekking wordt in de gemeenten waarin zij niet stelselmatig optreedt, bepaald door de aard van de volgende cs.-verbinding. In het algemeen kunnen we echter zeggen dat zij aangetroffen wordt in het gebied waar aa > oa. Er bestaat tussen deze beide verschijnselen dus een geografische en vermoedelijk ook een "phonologische" samenhang: waar aa > oa ontwikkelde zich een positionele aa 5; 11. "veulen": ten N. vool, ten Z. vul. (vgl. Ta. 1, 5); 12. "gras": ten N. gras, ten Z. gres. (vgl. Ta. 1, 14); 13. "ekster": ten N. ókster (Roden, Peize, Eelde); oakster (Zuidlaren, Annen, Eext); okster. Ten Z.: akster; ekster (gemm. Beilen en Westerbork). ókster is kennelijk verkort uit oakster (gron. oa), okster < oakster, met open oa; 14. "dorp": ten N. döörp (gerekte ö) in de vier Noordelijkste gemeenten en Annen, als in 't Gron.; overigens dörp en dorp (gemm. Rolde en Norg); ten Z. darp (Beilen echter ook dorp); 15. "uier": ten N. uur. In Borger wordt zowel uur als judder gebruikt. In Eelde en Bunne gebruikt men ook (het gron.) joar. In 't Gron. is uur "kwartier van de uier"; ten Z. juur + judder; 16. "varkensbak" (vgl. Ta. 1, 11): ten N. is het Z. zomp niet bekend. Men spreekt er van swien(e) bak, dat ten Z. hier en daar wel nààst zomp gebruikt wordt. In de gemeente Beilen is zomp ook niet bekend, evenals in heel Z.W.Drente; 17. "mestwater" (stercus) (vgl. Ta. 1, 7): het Z. eel, eelde is ten N. onbekend. Men spreekt daar van ier, mieg(e). In de gem. Beilen is eel(de) ook niet aanwezig; miege is er het woord, ook wel gier. In de gem. Westerbork is miege ook het gebruikelijkst, maar eel wel bekend; 18. "litteken": ten N. del (of dèèl) , ten Z. is liekstee het (verdwijnende) woord voor "litteken" (littiiken zegt men er al meer); 251
Twentse Taalbank
19. De vierde isoglosse betreft de anlaut van de flexievormen van "zijn": ten N. b-, ten Z. Z-, d.w.z. ten N. zijn, voor zover vastgesteld kon worden, de z- vormen niet (meer) gebruikelijk. Ten Z. is dat wel het geval, maar men hoort daar toch ook al veel ik bin, wie bint enz., vooral in Gieten, Gasselte. In Borger overheersen de vormen met b-. De nu volgende dialectgrenzen omvatten alleen Noordenveld en Oostermoer, geheel of ten dele; de gem. Rolde sluit zich aan bij het Z. Op grond van mededelingen in Rolde over het dialect in de gem. Assen is deze gemeente bij Rolde gerekend; we hebben er geen enquête gehouden. Isoglosse no. 5 (20 tlm 21): 20. difthongering van ii, ua, ue; niet altijd was de klankwaarde van de difthongen nauwkeurig vast te stellen. Nergens, ook niet in de meest Noordelijke plaatsen, waren ze geheel gelijk aan gron. ai, ou en ui. Het dichtst daarbij kwamen ze in Roden, Peize, Eelde en Zuidlaren. In Gieten en Gasselte was een difthongisch element nog hoorbaar. Tussen de uitspraak van bv. "zeep", "goed" en "zoet" in Borger en in Odoorn hoorden we geen verschil: het was ziip, guod en zuet. Over het timbre van deze drie monophthongen kan men twisten; phonologisch relevant is de (halflange) kwantiteit. Ten N. van de isoglosse neemt de uitspraak van ee i -* ai, OOU -* ou, en eu i -* ui toe naar het N., ten opzichte van elkaar evenredig: hoe meer de ii als ai klinkt, hoe dichter nadert ua de ou en ue de ui. Parallel hiermee loopt de vocaal van: 21. "maaien" (hetzelfde geldt voor "zaaien", "naaien" enz.): ten N. maaien en ten Z. mèèjen, mei(j)en. In Taarlo, even ten N. van de grens tussen de gemm. Vries en Rolde, ook meer de Z. vocaal (-èèj-) dan aai. In Laaghalen sprak men meejen (maar nei(j)en "naaien"). 22. De zesde isoglosse scheidt de gebieden, waar men aa(r)t "erwt" zegt (ten N.) en waar arft(e) en aarft(e) (de laatste vorm in Rolde, Gieten, Gasselte), ten Z. Isoglosse no. 7 (23 tlm 24): 23. de umlaut in het praet. en partc. der sterke werkwoorden. Een scherpe grens is hier niet te trekken, omdat er van een strenge wetmatigheid in het al of niet optreden van gepalataliseerde vocaal geen sprake is, ook niet in de vormen van de 2e klasse, waartoe wij ons hier eenvoudigheidshalve beperken. We kunnen zeggen: ten N. zijn die met 00, ten Z. die met eu regel. Er zijn echter uitzonderingen: in Eelde, Norg en Peize, Taarlo is het partc. van "ruiken" reuken; in Rolde: bedroog - bedroogen, in Exlo bedroogen: bedreugen, om een enkel voorbeeld te noemen; voor détails zie men Hol, Een Tegenstelling, blz. 110 e.v. Zij meende te kunnen 252
Twentse Taalbank
vaststellen, dat de umlaut aan de Noordgrens terrein verliest. Ook wij kregen de indruk dat het aantal vormen met 00 ten Z. gaat toenemen; dit proces gaat dus blijkbaar nog door, misschien evenzeer ten gevolge van een "Hollandse" als van een Groningse "expansie". 24. g (ten N.) - G (ten Z.) in woorden als "big" , "rug" , "rogge" , "mug" (= vlieg!). Ook hier schijnt een verschuiving van N. naar Z. aan de gang te zijn: in Anlo sprak zegsman g, maar zijn (SO-j.) vader in "rug" en "mug" nog G; in Annen werd rà w "rogge" en mu "mug" genoteerd, een uitspraak die deed denken aan de Twentse; in Taarlo gaf zegsman op: big, mug, ràgge, maar ruGGe, met de mededeling dat men "vroeger" ook van ràGGe " rogge" sprak. Vermoedelijk komen "vaktermen" als "big" en "rogge" eerder voor substitutie van G door g in aanmerking, dan woorden als "mug" en "rug" . Opgemerkt zij nog, dat de gemm. Beilen en Westerbork de G in deze positie niet kennen; zij sluiten zich in dit opzicht aan bij Z.W. Drente. De achtste en negende isoglosse lopen door de gemeente Vries: Taarlo in het Z. ervan vertoont de Zuidelijke vormen, Bunne in het N. de Noordelijke. Ze zijn getrokken door de hoofdplaats, in overeenstemming met het feit, dat het dialect van Vries nu eens de Noordelijke, dan weer de Zuidelijke vorm, ook wel beide naast elkaar, gebruikt. Isoglosse no. S (25 tlm 2S): 25. "dracht"l"bracht": ten N. met à, oa (langgerekte à), ten Z. a, aa (nI. daagde, braagde); 26. De uitgang van het praes. plur.: ten N. -en, ten Z. -t. 6 In Eext is -t bij enkele werkwoorden nog aanwezig, zelfs in Zuidlaren zegt men nog wel: wie goat noa stad, hoewel we daar overigens alleen -en noteerden. In Norg was -t nog niet lang geleden nog heel gewoon; 27. "egel" (vgL Ta. 1, 10): ten N. iegetswien, ten Z. iegelkoar. In Taarlo werd eerder ook het laatste woord gebruikt; 28. "ooievaar": ten N. (a)aibert (eibert) en uibert (Taarlo, Annen, Anlo); ten Z. luibert. Deze woorden moeten overal bij de jongere generatie plaats maken voor (het Nederl.) ooievaar (ooievoar). De negende isoglosse tenslotte, die alleen de vier Noordelijke gemeenten omvat en een gedeelte van de gem. Vries, betreft: 29. "heeft": ten N. het, ten Z. hef; 30. "schoof" (bundel ongedorst graan): ten N. schoof, ten Z. ga(a)rf, garve. Het woord garf is ten N. alleen aanwezig in gaarvensmieten. In Zuidlaren gebruikt men dat werkwoord naast schoovenschaiten. Dat is ook het gewone Gron. woord, hoewel mij uit de Veenkoloniën ook gaarvenschaiten bekend is; dit kan wel invloed zijn uit Westerwolde, waar gaarf het woord is voor "schoof". W
253
Twentse Taalbank
Het Gronings heeft, in dezelfde volgorde genoemd:zummer; aarm; blaikens (voorzover bosbessen in Gron. bekend zijn); hok; etgruin; röëzeg; -s èn -st 7; swoa (en zaais); oa (van Ned!. "poort"); -aa-; vaal; gras; ókster (aakster); däärp; jaar; swienebak; jirre (: ier); dèèl(e); b-; ai, ou, ui; maaien enz.; aa(r)t(e) (aarde); -00-; g; -à- (àà-); -en; iegelswien (swieniegel); aaibert; het en schoof (-ve). De mogelijkheid, dat het N.-Drents mèt het Gronings in sommige opzichten op een gemeenschappelijke "hogere" taaleenheid teruggaat, moet niet worden uitgesloten; Naarding (blz. 149-150) wil het naar het Z. opdringen van -en in praes. plur., -st in 2. p.sg. en de umlautloze vormen van de praeterita en participia der sterke werkwoorden toeschrijven aan een "Angelsaksische expansie". De vorm vaal "veulen" staat als "ingvaeoons" bekend. Een "Hollandse expansie" werkt wellicht ook; maar dit alles neemt toch niet weg, dat invloed van het Gronings meer of minder ver in Drente onmiskenbaar is. Vooral het vocalisme is er doór aangetast, op tamelijk ingrijpende wijze. Bovengenoemd, weliswaar wat heterogeen samengesteld maar toch duidelijk sprekend materiaal, laat de volgende conclusie toe: het Gronings heeft in een gedeelte van de provincie Drente in verschillende opzichten het oorspronkelijke Drents verdreven en laat nog zijn invloed, vooral in de meest Noordelijke plaatsen, gelden. s Het betreft hier het dingspil Noordenveld, het dingspil Oostermoer, en, in mindere mate, het Rolder dingspil. Het Zuidenveld, het Beiler dingspil en Z.W. Drente (Dieverder dingspil) zijn, wat de genoemde verschijnselen aangaat, buiten die invloed gebleven (zoals nog zal blijken vinden we voor enkele verschijnselen de ook-Groningse vormen mede in het Z.W., met name in het dialect van Smilde, maar die zullen daar anders verklaard moeten worden). In Oostermoer vallen de grens van de Groningse invloedsfeer en de dingspil-grens met het Zuidenveld nagenoeg samen. Weliswaar hebben we enkele ook-Groningse vormen eveneens in Odoorn aangetroffen, maar de relatief-grootste groep van verschijnselen vindt toch zijn grens tussen de gemeenten Gasselte en Odoorn. Borger neemt vaak een tussenpositie in. Bij Borger heeft de Hunze haar oorsprong; een tweede bronriviertje ontspringt in de gemeente Odoorn; m.a.w. het gebied van de Groningse "expansie" langs de Hondsrug naar het Z. valt samen met het stroomgebied van de Hunze, die een verbindingsweg vormde met de stad Groningen. Hierbij komt nog een tweede merkwaardigheid: niet alleen in de provincie Groningen, maar ook in Drente pleegt men van "stad" te spreken, zonder verdere aanduiding, als men de stad 254
Twentse Taalbank
Groningen bedoelt. De gemeenten in Drente, waar dit het geval is, zijn die van het Noordenveld en Oostermoer. De grens van dit gebruik ligt in de gem. Odoorn. In deze plaats zelf en in Exlo waren de opgaven tegenstrijdig: de een sprak van "stad", de ander van GrÖnning. In Valthe (gem. Odoorn) schijnt men alleen déze aanduiding te gebruiken. In Grollo en Schoonlo (gem. Rolde) zegt men uitsluitend Grönning, in Rolde zelf wel weer stad, zij het ook wel GrÖnning. De zegslieden in deze gemeente waren van mening dat "stad" = Groningen verwarrend zou werken, omdat ook het nabijgelegen Assen bedoeld zou kunnen worden. Al neemt dus het Rolder dingspil - dat ook voor menig verschijnsel met het Z. meeging! - dus een "uitzonderingspositie" in en moet, wat het hier bedoelde gebruik betreft, rekening gehouden worden met een mogelijk jonger ontstaan bv. ten gevolge van moderne busverbindingen met de stad Groningen, toch is het dunkt ons niet te gewaagd de gesignaleerde Groningse invloed op het Drents van Noorden Oost-Drente en de functie van de stad Groningen als (economisch) centrum voor haar omgeving, die zij kon uitoefenen via de verkeerswegen der rivieren, zoals de Hunze maar ook de Drentsche A en de andere die er samenkomen, oorzakelijk met elkaar te verbinden. Het is bekend, dat Groningen voor N.Drente het marktcentrum was, ook in vroeger tijden. 9 De tegenwoordige, in de eerste plaats economische oriëntatie op de stad Groningen van O.Drente, gedemonstreerd aan het vermelde gebruik van "stad", zal in het verleden geworteld zijn. Sedert de aanleg van de "Groninger" veenkoloniën zoals Drouwenermond, Nieuw Buinen, Eerste en Tweede Exloërmond, Valthermond, aan de overzijde van de Hunze, zal het Gronings van die plaatsen, waaraan deze hun naam meegaven, ook op het Drents van de zanddorpen misschien enige invloed hebben uitgeoefend. Belangrijk zal die invloed niet zijn: de genoemde veenkoloniën, met hun overwegend Groninger bevolking, zijn geheel georiënteerd op Stadskanaal, Musselkanaal; ook omgekeerd is er weinig menging van de beide nogal uiteenlopende bevolkingsgroepen, al ligt het niet overal gelijk. In elk geval zou een invloed van het Gronings uit het O. - indien aanwezigvan recente datum moeten zijn. De genoemde overeenkomsten met het Gronings laten zich er niet of niet alle uit verklaren.
B. Het Oudschoonebeeks In Z.O. Drente vertoont het dialect van Oud-Schoonebeek en omgeving opvallende verschillen met het Zuidenvelds. Het heeft enige overeenkomst met het Zuidwestdrents, wat Hijszeler deed spreken van
255
Twentse Taalbank
" ... een tang ... (die) om het eigenlijke kerngebied van Drente heengreep" (blz. 289). Zijn voorbeelden zijn o.a. grös t.o. zodre. gres; gii t.O. zodre. swat, en de ongeapocopeerde substantieven. Naarding noemt daarbij nog E < i, Ndl. Drents ë, een overgang, die hier niet geheel juist wordt voorgesteld en geen parallel met het Zwdre. oplevert (waar è en ë > èè, i > ee: § 13), en constateert nog een andere tanggreep, maar nu "om de Oostelijke venen heen", waardoor het Schoonebeeks overeenkomst zou hebben met het Gronings: dörp t.o. zodre. darp, etgruun t.o. etgaar(de) , en störk, dat ook Westerwolds is, t.O. zodre. luibert (bI. 154). Tegen deze "tangen" is wel het een en ander op te merken: palatalisatie van 0 vóór r-verbinding is op zichzelf niet een typisch Gronings en Schoonebeeks verschijnsel; Bergsma's opgave dörp voor Schoonebeek, waarop Naardings vermelding waarschijnlijk berust, is ook niet juist: men zegt er darp evenals in Z.O.-Drente; de jongeren alleen zeggen dörp; etgruun komt ook voor in Twente, störk evenmin alleen in O.Schoonebeek en Westerwolde, maar ook in Twente. Er is dus evenveel aanleiding deze Schoonebeekse vormen te doen aansluiten bij het Twents, waarmee het dialect van deze on-Drentse plaatslO in meer gevallen overeenkomt. We noemen nog enkele van die nietDrentse, wel-Twentse eigenaardigheden: owg. é en ë > e, type etten l l ; owg. 0 > 0, type potten "poten" (ww.) (maar stooken, stoove, oover, booven!); owg. o(u) + uml. > Ö, type sprökken "gesproken" (ook: mölle "molen"; völ "veel"; zwöppe "zweep"); urn!. in de verkleiningsvorm: köppien, hoes - huusien; voogel - veugeltien; poal - pèultien; umlaut in plm.: poal- pèule "palen"; moes - muuze; moat - mèu "laaggelegen groenland"; de volgende woorden, waarbij de zodre. telkens als tweede genoemd zijn: vliege - muG "kamervlieg"; toeniggel - iegelkoar "egel"; aal - eel "stercus"; honnig - hönneg "honing"; week - woerd "mnl. eend" (Zwinderen, Dalen en ook Roswinkel week; Gron. mat.); ulk - bunz'Jlk e.d. "bunzing" (in het overige Z.O. Drente is ulk niet geheel onbekend, maar nagenoeg beperkt tot de uitdrukking stinken as een ulk, evenals in het Gron.); starkenkalf - veerskalf "vrl. kalf"; pennevogel "vlinder" is in Schoonebeek nog een gewoon, zij het verdwijnend, woord. Weliswaar zijn enkele van de genoemde vormen ook Zwdre.: grös, gii "zwade" (het Schoonebeeks heeft swat voor ril gras, gii voor ril hooi), vliige, weeke (wèèke) , maar ook dit is geen reden om van een "tangbeweging" te spreken: deze benaming suggereert een te eenzijdige en daardoor onjuiste verklaring van de herkomst en het ontstaan van het Schoonebeeks, een probleem dat hier kan blijven rusten. Het is ook niet gezegd dat de overeenkomsten met het Zwdre. voor 256
Twentse Taalbank
beide gebieden op dezelfde wijze verklaard moeten worden; er zijn bovendien ook veel verschillen: het Schoonebeeks heeft bv. andere eigenaardigheden, die niet Zwdre. zijn, gemeen met het Zodre. Vermoedelijk moet voor bepaalde verschijnselen van het Schoonebeeks en het Twents beide de aansluiting gezocht worden in het aangrenzende Nederduits. C. Het Zuidwest drents Van een scherpe grens tussen het N.- en Nodrents enerzijds en het Zodrents anderzijds bleek geen sprake te zijn: de isoglossen van de verschillende verschijnselen, lopend van Oost naar \Vest, liggen op telkens variërende hoogte. Vergelijken we nu het Zwdre. - we bepalen ons voorlopig vooral tot het Ruinders - met het dialect van het Zuidenveld, het "kern"-Zuidenvelds van de gemm. Zweeloo, Oosterhesselen en Sleen, dan blijken de verschillen niet alleen menigvuldig, maar voor het grootste gedeelte geografisch ook bepaald te zijn door een-endezelfde grens; de Oost-grens nl. van het. oude Dieverder dingspil, thans de Oost-grens van de gemeenten Smilde, Dwingeloo, Ruinen en Hoogeveen. Deze grens tussen het Zwdre. en het Zodre. - die we kortheidshalve de Zw.-Zo.-isoglosse noemen - is over het algemeen wèl zeer scherp: er is nauwelijks een "overgangsgebied", plaatsen die minder dan vijf kilometer van elkaar verwijderd liggen, worden er door gescheiden; de inwoners spreken van elkaars dialect als van "Oosters" en "Westers" of "Hoogeveens" (met verschillende gevoelswaarden!) en zijn meestal in staat zonder enige moeite enkele dialectverschillen te noemen. Naarding (schetskaart en tekst) geeft de volgende aan; we delen ze in naar verschijnselen van "klankleer", flexie en verschijnselen van lexicologische aard, niet zonder enige willekeur; de zwdre. zijn telkens eerst genoemd. A. 1. 2. 3. 4. 5.
grös - gres (naar Kloeke, Overijssel 843-844, Ta. 1, 14; Hijszeler); huus - hoes (naar Kloeke, Expansie); wratte - waart; type wiend - wind; i > èè - i > ee (naar Kloeke, Overijssel, p. 833); 0 > M - 0 > 00 (bI. 152 e.v.). De overgang i > èè moet zijn: è, ë > èè, vgl. § 13.
B. 6. prefix e- - prefixloosheid (naar Hol, Ts. 60; Ta. 2, 9); 7. oe - jo; 8. - - doe; 17
257
Twentse Taalbank
C. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22.
gee - zwad (naar Hijszeler); störk+heileuver -luibert (naar Bergsma; Kloeke, Overijssel, 846); weke - woerd "mnl. eend"; keu - big(ge) (naar Bergsma; Ta 2, 1); varken - zwien; iggelvarken - iegelkoar "egel" (naar Ta. 1, 10); eekmulder - ekkelbieter "meikever" (naar Bergsma); maachien - wicht (naar Bergsma); blekens - messels (id.); bezen - beren "bessen" (id.); schoarte - diggel "scherf" (id.); bezik - - (id.); wit oogstjak - blauwe bouwrnouwen (n. Hijszeler) ; diverse boerentermen, waarvoor verwezen wordt naar Hijszeler, die o.a. noemt (blz. 266-286): harke - rïve "hooihark"; 23. schölk - schoet "schort"; 24. zeejvat - zeijhüve "z~aimaand"; Hijszeler vergelijkt hier het Zwdre. met de dialecten van het Beiier dingspil; een vergelijking met het Zodre. was stellig op haar plaats geweest. Het Beiier dingspil sluit zich meestal bij het Z.O. aan, in twee van de drie laatst genoemde gevallen (blz. 188-219). Het Zuidenveld zou (blz. 188) hark hebben t.O. Beiier dingspil rïve, maar in Zweeloo, Gees en Zwinderen zegt men ook rïve (vgl. trouwens Hijszeler, blz. 12, noot 4). Algemeen zodre. is rïve voor de grote stoppelhark (vgl. ook Hijszeler, blz. 21). De grens tussen schölk en schoet noemt Hijszeler scherp (blz. 274); dit is niet juist: schoet komt ook in het Z.W. voor, naast schölk, dat in het Z.O. onbekend is l1 a ; maar in Ruinen wordt in menig gezin alleen maar schoet gebruikt. Daar en ook in andere plaatsen hebben schölk en schoet betrekking op verschillende soorten schorten, resp. op de zeeltjesschort en de boezelaar, die alleen om de middel wordt vastgemaakt. Het woord voor "schort" hoort dus in deze opsomming niet thuis. In de tekst (bI. 152, 157) wijst Naarding nog op (B en C): 25. De participia van het type edoane - doan; praed. adj. en adverbia op -e; 26. dagmoat - dagwark (vgl. Hijszeler, bI. 212, 213); 27. gier - juur, judder "uier" (vgl. Heeroma, Hand. Top. Dial. 10). Wij noemen hierbij nog de volgende verschillen tussen Z.W.- en Z.O.-Drente. De gegevens berusten, voorzover niet anders vermeld, op Gron. Mat. Ze zijn ter plaatse geverifiëerd.
258
Twentse Taalbank
A.28. 29. 30. 31. 32. 33. 34.
type asse - ask(e) (vgl. O.T. I, 291); zoomer - zàmmer; koogel - koegel; veugel - voogel; wel - wal (adv.); daafe - deele "naar beneden"; type rógge - ruG (g - G); klouwer - klaaver "klaver" (vgl. Ta. 2, 5); duuzend - doezend (vgl. O.T. II, 381); uut - oet; zo zijn er meer gevallen uu - oe, al zijn die met oe in Ruinen verre in de meerderheid (vgl. § 11);
B.35. wàdde - wuur "werd"; 36. wii, wie - wel "wie" (vr. vnw.); 37. geen pron. refl. - zuk, maar hum en heur worden in bepaalde verbindingen ook in 't Z.O. wel gehoord; 38. bin, bint - zin, zint ,,(ik) ben, (zij )zijn"; 39. zei, hei - het als anaphor. pron. voor vrouw. personen; voareg - bóls "tochtig van een koe"; beie - iem "bij"; diesel - stiekel "distel"; kiepe - hen, hin (tuut); poars - sankt "paars" (vgl. Ta. 4,14); ragebol - kopstubber (vgl. Blancquaert - Pée, Hand. Top. Dia!. VII), een woordenpaar, dat van andere "spinbenamingen" niet losgemaakt kan worden; Ruinen bv. heeft spinnekèuper "spin". 45. pappe - tet "speen" (vgl. Heeroma, t.a.p.); 47. 't weeke - dunegge "slaap van het hoofd" (vgl. Ta. 4, 2); 48. treemen - div. benam. "sporten v.d. ladder" (vgl. Ta. 3, 8); 49. miege - eel "stercus" (vgl. Ta. 1, 7); 50. èè(v)mter, ee(v)mder e.d. - knuppel "trekhout voor één paard"; 51. varkensbak - zomp (Ta. 1, 11); 52. wringe - vrei(e) "wreef" (Ta. 4, 7); 53. kruuzebeeze - kruusdoorn "kruisbes"; 54. vliige - muG "vlieg"; 55. tàlter - bommel (vgl. Driem. BI. N.S. 1,27 e.v.; Naarding 197-198); 56. nèèze, neeze - voel "nageboorte v.e. varken"; 57. mUle - vruut "mol". Ook in een enkele syntactisch opzicht gedragen het Zwdre. en het Zodre. zich niet gelijk 12): 58. het Zodre. heeft de neiging in de bijzin het hulpww. steeds achter inf. of parte. te plaatsen; voor het Ruinders vgl. § 193;
C.40. 41. 42. 43. 44. 45.
259
Twentse Taalbank
59. in het Zwdre. komt niet voor de woordvolgorde, waarbij het pronominaal subject 't achter nominaal object wordt geplaatst en pronominaal acc..:.object achter pronominaal dat.-object: "Of dacht y, dat Vaoder 't niet hinderen zul . .... " ,;ik zal 't in 'n kraant doen en hum 't in de buus stoppen"; voor het R. zie § 172. 60. in het zinstype "ik had dat willen doen" gebruikt het Zodre. van het tweede hulpww. het participium, het Zwdre., evenals het Nederl., de infinitief: "Linao had 't zo mooi dragen kunt "; " ... ha'k hum um vergiffenis vraogen wild". Voor het Ruinders zie § 115. Het aantal dialectverschillen tussen 't Zwdre. en Zodre. is dus opmerkelijk groot; hoewel een dergelijke telling natuurlijk maar zeer betrekkelijke waarde heeft: op ± 35% van de in Ta. en Gron. mat. aanwezige kaarten is er sprake van een Zw.-Zo.-isoglosse. Het Zwdre. neemt dus wel een bijzondere plaats in het geheel der Drentse dialecten in. Zoals gezegd sluit het dialect van het BeiIer dingspil zich meestal aan bij het Zodre.; dat is echter niet altijd het geval: soms omvat de Zw.-Zo.-isoglosse van Zwdre. verschijnselen ook geheel of ten dele de gemeenten Beilen en Westerbork of een van beide: in beide hebben veel substantieven de -e niet geapocopeerd; spreekt men van asse "as" en niet van aske; in gem. Beilen veugel i.p.v. voogel; ook in Zwiggelte veugel; in Elp was die vorm vroeger gebruikelijk. Noch in gem. Beilen noch in gem. Westerbork heeft men -G; eel, vruut, waart zijn er niet bekend of gebruikelijk; voor "stercus" zegt men er miege, (g)ier; eel is in Elp niet onbekend; treemen "sporten v.d. ladder" kent men ook in beide gemm.; zelfs in Rolde werd dit woord opgegeven. In de gem. Beilen (Beilen zelf en Wijster) is ee(v)mder ook gebr. voor het eenpaardstrekhout. Richten we nu onze blik op Z.W. Drente zelf en bezien we allereerst het verspreidingsgebied van bovengenoemde zwdre. (Ruinder) verschijnselen, dan laat zich vaststellen: 1° dat verreweg de meeste aansluiten bij Overijssel en verder Zuidelijk O.-Nederland; 2° dat een aantal ervan ook eigen is aan het Stellingwerfs (en Noordwestoverijssels); met hetzelfde voorbehoud: ± 33%; 3° dat voor sommige het Zwdre., al of niet met een gedeelte van Salland, in het O.nederlandse en soms in het hele Nederlandse taalgebied een eigen positie inneemt. 260
Twentse Taalbank
Ook Stellingwerfs zijn: grös; frie. gêrs 13; gron. gras; huus, duuzend; frie. hûs, tûzen; gron. hoes, doezent; wratte; frie. wart; gron. woart; type wiend; frie. wyn; gron. wiend, wind (vgl. Schuringa, kaartje); ontbreken van pron. doe (alleen in Donkerbroek B 130 doo u , zie ben.); weeke "mnl. eend"; frie. earke; gron. woert; varken; frie. baerch; gron. swien; maechien "meisje"; frie. jamke; gron. wicht; skölk "schort"; frie. skelk, skerteldoek, skeldoek; gron. schoet; gier "uier"; frie. jaer; gron. joar; wel (adv.); frie. wol; gron. wel; -g; Frie. kent G evenmin in auslaut als Gron.; wàdde "werd"; frie. waerd; gron. wui, wèèr; wii, wie "wie"; frie. hwa; gron. wel;
geen. pron. refl.; Frie. en Gron. idem (voor Gron. vgl. Schuringa, kaartje); bin; frie. en gron. b-; beje, beie "bij"; frie. bij; gron. iem(e); kiepe "kip, hoen"; frie. hin; gron. hèèn(e), hin(ne); poars "paars"; frie. pears; gron. sangen; treemen; frie. triemen; gron. (Hoogeland) treemen (Ter Laan s.v.); tólter (-à-); frie. touter; gron. (Veenkol.) taalter, zuzoi. Hoewel we over de verhouding van het Zwdre. tegenover het Fries uiteraard nog uitvoeriger komen te spreken, willen we naar aanleiding van het bovenstaande hier alvast het volgende opmerken: Volgens Naarding is het type wiend in het Zwdre. stellig een "frisisme" (blz. 147, 154); het verdient even stellig aanbeveling het voorkomen van eenzelfde verschijnsel in meer dan één gebied niet maar meteen terug te brengen op taalverwantschap of import, om te zwijgen van ethnologische verwantschap, of van "relict" te spreken. Nu geeft het verspreidingsgebied van het type wiend in het Noorden misschien wel enige aanleiding het als "Fries" te beschouwen, maar de "rekking" van i + n + dentaal is niet beperkt tot het Fries en het Gronings: ook in West-Vlaanderen komt zij voor; zij zou dus "ingvaeoons" kunnen zijn, maar ook met deze term moet men voorzichtig zijn, want ook in het W. en uiterste O. van Nrd.-Brabant en in Nrd.-Limburg treedt het verschijnsel Op.14 In Twente is deze rekking ook gewoon, zij het dat het rekkingsproduct er een ander is dan -ien-. 1ó De overeenkomstige Duitse en Engelse rekking plaatst bovendien het verschijnsel nog eens temeer in een ander dan eenzijdig "Fries" licht (vgl. ook Schönfeld\ 28).
261
Twentse Taalbank
Naarding zegt over schölk (p. 198): " .... in 't Z.W. waar 't fri. skelk, schort, voorkomt als skölk(e) ..." Deze formulering is behalve misleidend ook onjuist: slechts een heel klein gedeelte van Z. W.Dre. heeft sk- (vgl. kaartje 8) (de vorm op -e komt nergens voor); schölk is een verholen samenstelling: < schàrteldoek > schàldoek > schàlloek > schàllek > schàlk, schölk, schulk. 16 Het Achterhoeks en het Twents (ook het Fries) vertegenwoordigen nog deze stadia; schölk etc. is ook Veluws en Sallands. De frie. vormen zijn geheel analoog, alleen heeft het Fries de typisch-frie. e. Er is dus allerminst reden het zwdre. schölk "Fries" te noemen. Het ontbreken van een apart pron. refl. is een probleem op zichzelf; zich en verwante vormen worden geacht uit het Duits geïmporteerd te zijn (Schönfeld4, 131). Het zou van oudsher ontbreken" in een brede groep van wgm., in wezen ingvaeoonse dialecten " (id.). 't Friese touter "schommel", meent Naarding, leeft als tolter voort in Smilde, Hoogeveen en omgeving (blz. 197).1' Men is geneigd te veronderstellen, dat tàlter een ouder klankstadium vertegenwoordigt dan touter, maar afgezien daarvan: touter is ook Zeeuws en Westnoordbrabants. Volgens Weijnen zou het woord of althans de betekenisovergang > "schommel" een ingvaeonisme kunnen zijn. 18 Het woord treemen, triemen (Ta. 3, 8) heeft in 't Nederlands een verspreidingsgebied, dat maar heel zelden voorkomt: Friesland, Groningen en Nrd.-Holland, waarbij zich Z.W. Drente (+ Beller dinspil, zie boven) aansluit; in de Zaanstreek heeft triem inzonderheid betrekking op de sport, de dwarslat van een stoel (Boekenoogen, Wb., 1077). T.a.p. treft men ook een opgave aan van vindplaatsen buiten het genoemde gebied, van triem, treem, trem, traam in diverse betekenissen, met als gemeenschappelijk element "stukje (verbindings-) hout" . Kiliaen geeft trame als "Fris." in de bet. "gradus scalae", in Teuthonista is trame "tand v.e. (houten?) vork", in Loquela trame het zijstuk van de ladder "daar de sporten in en deure zitten". Treem, triem "sport van de ladder" schijnt dus een geval van betekenisspecialisering te zijn. W. de Vries 19 verklaarde triem < Xtrimi, abl. met mnd. trame "sport". De ie zou bewaard zijn door invloed van i of u in de volgende syllabe. Later is hij op deze verklaring teruggekomen en noemt hij woorden met ie < i frisismen. 2o Of deze benaming op alle gevallen van ie < i toegepast kan worden, is twijfelachtig. Een woord als striepen, dat volgens Naarding ook een Friese ie < i zou hebben (bI. 198), is in het Twents-Achterhoeks ook aanwezig (Wanink, Wb., 192); het kan bovendien ie < î hebben (Fr. v. W. s.v. streep). Hoe dit 262
Twentse Taalbank zij: het Zwdre. heeft in treemen zijn normale representant (ee) < i in open lettergr. (vgI. § 13). Als men het er niet zou willen beschouwen als een ontlening (vgI. 't Ruinder teemen "hooi aan oppers schuiven met de weezeboom", dat tegelijk met deze "techniek" uit Friesland geimporteerd schijnt te zijn, waar men tiemje zegt), dan zou het wellicht óók voor de term "ingvaeoons" in aanmerking kunnen komen. Voor het overige geven de genoemde, gemeenschappelijk zwdre.-stw. vormen geen bijzondere aanleiding tot een bespreking van de verhouding ervan t.o.V. het Fries. De bovenbedoelde gevallen, waarin het Zwdre. onder de Nederlandse dialecten een min of meer uitzonderlijke plaats inneemt, zijn de volgende: 1. de vorm veugel "vogel" (ook in N. Holland), door Schönfeld (bI. XXVIII) ingvaeoons genoemd. Vereecken kan hem niet verklaren. 2l Dit geval van palatalisatie zal met soortgelijke in een groter verband gezien moeten worden; in het "ingvaeoons" is u > eu geen "regelmatige" overgang; vgI. zoon O.T. I, 251; veulen Ta. 1, 5. Dialecten waar umlaut in het dim. (en de plur.) optreedt, hebben voogel veugeltien, (in ons gebied Vollenhove F66 en St Jansklooster F68, zie ben.); "veugel" in Z.W. Dre. zou een geïsoleerde analogie-vorm (naar het dim.) kunnen zijn; vgI. § 67. 2. klouwer "klaver" (Ta. 2, 5) komt voor in Z. W.Dre. en een gedeelte van Salland; in het Vlaams klauwer(s); klaver heeft, wordt algemeen aangenomen, een ingvaeoonse á < ai. Voor een "kustwoord" heeft het in O. Nederland wel een erg groot verspreidingsgebied. Het is de vraag of het daar als "ingvaeoonse achterblijver", als indicum voor een ingvaeoonse "onderlaag" beschouwd mag worden; opvallend is nI. klaaver in O. Drente waar á normaliter gerepresenteerd wordt door oa (t.o. ä < a). Als de overgang á> oa inderdaad jong is 22, zou men het Odre. klaaver kunnen zien als een ontlening. Het Overijsselse en Achterhoekse kloaver hoeft daar niet tegen te pleiten: tot in deze tijd worden (uit het Nederlands) aa-woorden in het eigen dialect overgenomen zowel met aa als oa. 23 Voor klouwer zullen we een ontwikkeling als voor blouw < blàu moeten veronderstellen. Deze vorm is dan misschien eerder ingvaeoons te noemen dan klaaver, kloaver elders. Het. nfrie. klaver met á < ai is ook opvallend. Over 3. iggelvarken "egel" (Ta. 1, 10) valt nog weinig te zeggen: met "varken" samengestelde benamingen voor dit dier komen overal voor; ook ,,(-) egel (-)" is niet alleen eigen aan het uiterste N. De vorm -iegel- zou een frie. ie hebben. 24 De i in iggelvarken kan verschillend verklaard worden. 25 De talloze benamingen voor het dier vormen een
263
Twentse Taalbank
welmg "geordend" geheel; waarschijnlijk speelt het oorspronkelijk niet inheemste stekelvarken (hystrix criscata) daarin ook een rol. Van Ginneken meent dat in Noord-Nederland stekelvarken en stiekelzwien de oorspronkelijke vormen zijn; de egel-, eggel- of echel-vormen zouden waarschijnlijk allemaal later uit het Oosten gekomen zijn; heel duidelijk zou dat zijn voor het gron. zwieniegel, het odre. iegelkoar en voor iggelvarken. Deze laatste algem. zwdre. vorm komt als egelvarken ook éénmaal voor in Twente (Ta. 1,10; in Gron. mat. voor Twente niet aanwezig; ook Bezoen, Taal en Volk, 140, vermeldt hem niet), twee maal in de Achterhoek (id; Gron. mat. niet) en één maal in Vlaanderen, ten O. van Gent, als ekelvarken(?). Het W.N.T. vermeldt stekelvarken pas voor de 18e eeuw. Het zal dus moeilijk uit te maken zijn, wat de oudste en oorspronkelijke benamingen voor de egel (erinaceus) zijn. De, als bij zo veel dierennamen, ook bij die van de egel optredende homonymiteit compliceert de zaak nog aanzienlijk. 4. voareg "tochtig v.e. koe" komt in N.O.- en O.-Nederland alleen in Z.W. Drenthe voor. Voor Heelsurn, Westervoort en Ooy, langs de Rijn dus, wordt varrig opgegeven (Gron. mat.). Overigens is het algemeen bóls, bóllig; in Friesland dunsk, dunich, deunsk (bij dunje "teeldriftig zijn", van koeien). Voareg is natuurlijk, als bóls bij ból, hengstig bij hengst, rams bij ram, bóks bij bók e.d., een afleiding van xvaar, dat voor "stier" nog het algemene woord is in N.-Brabant en Limburg (Ta. 1, 15); het staat tegenover bul, ból(le) benoorden de grote rivieren; dit woord wordt als ingvaeoons beschouwd (Schönfeld 4, XXXI). Heeroma rekent het tot de ingvaeoonse taallaag in O. Nederland 26; het zou zich tengevolge van een Chaukische machtsontplooiing tot de grote rivieren hebben uitgebreid, waar het 't Frankische stier ontmoette. Een intern-Brabantse aangelegenheid zou zijn de veralgemening van var "jonge stier" tot de benaming voor "stier" .2' Dit laatste moet de vooropgezette reconstructie "sluitend" maken, maar ook overigens komt Heeroma's visie voor ernstige critiek in aanmerking: Boekenoogen geeft vering als (verouderd) Zaans (ook de vorm varing kwam daar voor) en vermeldt tering als oudfrie. (Volgens W.N.T. s.v. varing in een ofrie. hs. eind 15e eeuw). W.N.T. s.v. var noemt een oostmnl. var uit 1364; var is de algem. wgm. benaming voor ,,(jonge) stier" (Fr.-v.W. ~.v. vaars). Er zijn blijkbaar vanouds verschillende benamingen voor "stier" in gebruik. Welke verschuivingen daarin zoal opgetreden zijn, laat zich moeilijk reconstrueren. Het is niet onmogelijk, dat ból(le) pas veel later dan het "ingvaeoonse" stadium van het veetelende Noorden of van het "Hollands" uit zich naar het Z. resp. O. verspreid 264
Twentse Taalbank
heeft. In dat geval zou ook ból(le), dat tot in de Achterhoek voorkomt, niet een "ingvaeoons relict" zijn. Voor die opvatting pleit wellicht ook voareg in Z.W. Drente: een ouder vaar "stier" kan daarin geisoleerd zijn geraakt; het wordt pas in de laatste tijd door bóls, bóllig verdrongen hier en daar. Dat vaar laat zich bezwaarlijk aan een bepaalde taalgroep toewijzen; het zou zowel "ingvaeoons" als "frankisch" kunnen zijn. Verbinding met vaars en vaar "onvruchtbaar" maakt het probleem niet eenvoudiger. 5. pappe "speen" (v.e. koe)" vinden we op Nederlands taalgebied alleen in Z.W. Drente, het N.W. van Salland en op de N.O. Veluwe (peppe).28 Volgens W.N.T. (s.v. pap II) kwam het vroeger over een groter gebied voor en wel" ... in Nederlandsche fri. streken ...", blijkens gewestelijke volksnamen voor de Kamperfoelie, als zuigepappen e.d. T.a.p. worden ook genoemd Noordfri. pap, pape, papke, eng. pap, zwe. en no. dialecten pappe, pap, "tepel van de borst, mam". SchulteKemminghausen beschouwt päppe als "eine Neubildung nach Memme" . 29 Heeroma maakt zich eraf door het te rekenen tot de " ... internationale, oeroude en altijd jonge woorden, die desnoods overal weer spontaan kunnen ontstaan"; hij laat het overigens "uitstralen" door de IJssel-delta. ao Wanneer we het woord bezien in het verband van de benamingen voor de uier, het kwartier van de uier, en andere woorden die betrekking hebben op dit voor de veeboer een van de belangrijkste onderdelen van de koe (opzwellen van de uier, "driespeend" e.d.) dan blijken ook hier verschuivingen te zijn opgetreden (vgl. het frie. ûr = os. ofri. ags. ûder "uier"; het gron. uur = kwartier v.d. uier), die ten dele van latere datum kunnen zijn. Het lijkt er op, dat pappe in Z.W. Drente "bewaard" is gebleven (hetgeen niet betekent, dat het daar ouder zou zijn dan tit, tet in Groningen, O. Drente en Twente en ook op Nd. taalgebied) en misschien "ingvaeoons" genoemd mag worden. 6. miege "stercus"; gier (ier, jirre, jarre) zou de ingvaeoonse benaming zijn (Schönf. 4 , XXXI); een ander woord, dat over een groot gebied voorkomt, is aal (en verwante vormen). Het zwdre. miege, dat ook in de gem. Beilen en Westerbork en in N.O. Drente gebruikt wordt, zou volgens Kieft door betekenisspecialisering van miege "urina" xadel "stercus" vervangen hebben31 • Gesteld dat dat juist zou zijn - een aan miege voorafgaand xadel kan in Z.W. Drente niet worden aangetoond - dan blijft de vraag wat daarvan de oorzaak kan zijn geweest. Een eventuele homonymenstrijd tussen aal "stercus" en aal "anguilla" komt toch in Z. W. Dre., waar ä en ti van elkaar onderscheiden worden, niet in aanmerking. Dat adel X
X
265
Twentse Taalbank
"nobilitas" aal "stercus" ten onder gebracht zou hebben, is helemaal onaannemelijk. Het nogal voor de hand liggende miege, dat zich ook met een overeenkomend Duits dialectwoord niet laat verbinden32 , levert geen exacte aanknopingspunten op. Hetzelfde kan gezegd worden van 7. èè(v)r[lür (ee-) "trekhout v. één paard". Het is hetzelfde woord als evenaar, dat in verschillende klankvormen in heel N.O.- en 0.Nederland voorkomt, echter in de betekenis van "trekhout voor twee paarden". Het Fries heeft resp. sile en spoarstok. Gegevens over dezelfde en andere met de bespanning van voertuigen verband houdende begrippen voor heel Nederland en de cultuurhistorische achtergrond ervan, zouden misschien het particuliere gedrag van Z.W. Dre. in dezen kunnen verklaren. 8. wringe (v-) "wreef" (Ta. 4, 7) heeft op Nederl. taalgebied ook alleen weer Z.W. Dre. Etymologisch is het vergelijkbaar met vreie e.d. (vgl. Fr.-v.W. s.v. wreef), dat in de rest van het N.O. en O. voorkomt, t.o. het Friese en Nwgron. kràp (dat duidt op de "gezwollen" vorm van het betreffende lichaamsdeel). Ook hier is de afwijking van Z.W. Dre. moeilijk te verklaren. Zoals gezegd vormen de Stellingwerven en N.W. Overijssel niet in al de genoemde gevallen met Z.W.-Drente één geheel. Het is dus zaak het Ruinders naar het W. af te bakenen; in het bijzonder de verhouding van het Ruinders en verwante dialecten ten opzichte van het Stellingwerfs en het Fries zal het onderwerp vormen van dit hoofdstuk. Voor we tot deze vergelijking overgaan, volge hier een enkele opmerking over de kaartjes (voor de "gebruiksaanwijzingen" zie achterin). Wegingen uit van het nummeringssysteem van de ,,.Gemeenschappelijke kaart voor het Noord- en Zuidnederlandsch Dialect-onderzoek".33 Naar het O. werd de grens bepaald door de Zw.-Zo.- isoglosse. Deze loopt eigenlijk door het W. van de gem. Beilen, aangezien door de bewoners van enkele wijken van Laaghalerveen GSX niet het (midden-) Drents van Laaghalen maar "Smildegers" wordt gesproken. Van Laaghalerveen is de bevolking zeer gemengd. De tegenwoordige gemeente Smilde bestaat uit Hoogersmilde G22, Hijkersmilde G2 x , Kloosterveen G2 en Bovensmilde Gl. Hoogersmilde gaf aan de in 1633 door Ridderschap en Eigenerfden van Drente in het leven geroepen leenheerlijkheid zijn naam; in de volksmond heet het Olde Smilde. Tot 1845 behoorde het kerkelijk onder Diever. 34 Het Smilder dialect wordt ook langs de Norgervaart (gem. Norg) gehoord. We hebben ook dit buiten beschouwing gelaten.
266
Twentse Taalbank
Het "Hoogeveens" is ook niet helemaal beperkt tot de gemeente Hoogeveen. Erbuiten, in de oorspronkelijke "Groote Echter Veenen" liggen namelijk enkele plaatsen waar vooral door de arbeidersbevolking en de kleinere boeren Zwdr. wordt gesproken: Nieuweroord G 76 cx , Nieuw Balinge G50b , Nieuwlande G76 c , Nieuwe Krim G76xx . In Nieuwlande schijnen de kinderen van de daar, evenals in zovele Drentse en Nrd.-Overijsselse ontginningen, wonende Groninger boeren zich in hun dialect aan te passen bij het "Hoogeveens" van de overige bevolking. Langs de Hoogeveensche vaart naar het O. wordt het gesproken tot aan de "Geesbrug". Hier ligt de vrij plotselinge overgang van het Hoogeveens op het Zodre. van Dalen. Nieuw-Balinge G50b ligt in de uitloper van het "Echter Veen" in de tegenw. gem. Westerbork. 35 Het Hoogeveens dat daar oorspr. gesproken werd, schijnt niet buiten invloed van het dialect van de naburige zanddorpen te zijn gebleven. Omdat de gegevens die men in zo'n jonge plaats krijgt vaak bepaald worden door de keuze van de zegsman, heeft het trekken van isoglossen in zo'n gebied natuurlijk altijd iets willekeurigs. We hebben het steeds bij het Z.W. gerekend. Naar het Z. vormt de Dedemsvaart de kaartgrens. Het Nrdoverijsselse veengebied schijnt aanvankelijk zijn bevolking uit het aangrenzende Drente te hebben aangetrokken. Tegenwoordig is de bevolking er erg gemengd, maar het dialect dat men er hoort, verraadt nog wel zijn herkomst; uiteraard heeft het ook vele van zijn oorspronkelijke kenmerken verloren. Niet alleen in Dedemsvaart G91, Slagharen G92 en Lutten G93 is de situatie aldus, ook ten Z. van de Dedemsvaart wordt in sommige jongere plaatsen nog Drents gesproken: in Den Hulst (niet op krt.), Nieuw Leusen (niet op krt.) en Ommerschans (niet op krt.). Oud~Avereest G89 en IJhorst F88 spreken nagenoeg hetzelfde dialect als De Wijk F 75 in Z.W.-Drente. Voor eerstgenoemde plaats kregen we onze gegevens in het gehucht Den Kaat van een van de leden der familie Ten Kate, die daar al eeuwen heeft gewoond. IJhorst, onder de gem. Staphorst, is geheel georiënteerd op De Wijk, waartoe het ook kerkelijk behoort. Beide plaatsen worden in het vervolg tot Z.W.-Drente gerekend, tenzij anders vermeld. De Dedemsvaart vormt de grens tussen de gebieden 1. met en zonder umlaut in de verkl. vorm36 ; 2. tussen èèten en etten. 37 N. Leusen en Den Hulst hebben wel de umlaut, maar èèten. Op Te Winkels dialecten-kaart in Pauls Grundriss2 is de Dedemsvaart grens tussen het "Eigentliches Sächsisch" en het 267
Twentse Taalbank
"Drentisch Sächsisch"; op zijn kaart bij Gallée, "Das Niederl. Bauernhaus", is de Vecht het tussen het "ast Drentisch" en het "Salländisch" "Sächsisch"; op zijn kaart van de á (De Noordnederlandsche Tongvallen) tussen de gebieden met en zonder umlaut van á in het dim. en/of de plur.. Oud Schoonebeek e.o. is daarop ten onrechte tot het· laatste gerekend (zie boven); 3. (de Drentse vormen worden nu steeds eerst genoemd) diksel en dissel "dissel v. twee paarden"; diksel is algem. Dre. 4. type eu t.o. type moor "vrl. konijn" (Ta. 2, 6); eu komt in deze betekenis ten Z. van de Dedemsvaart niet voor; 5. mieghummel t.o. type enip "mier"; zodre. is pismieger; mieghummel ook in Gron.. Fries is eamel(d)er en himmel, al of niet samengesteld met pis- en mieg-; 6. toet(e) t.o. naaf (naven) "naaf van een wiel" (Ta. 3, 6). Fries is tuolle. 7. scheuvels t.o. schaa(t)sen(s) "schaatsen"; frie. reedens. 8. schreeuwekster e.d. t.o. marklau, maarkolle e.d. 38 ; 9. zende - zeisen e.d. (Ta. 1, 13); 10. dotfer - oarend "mnl. duif"; oarend komt boven de Vecht niet voor (Ta. 1, 6); 11. röjs, ruis, roezig t.o. beerig, beers e.d.. "tochtig v.e. varken". Verder is van de genoemde typisch-zwdre. verschijnselen, de Dedemsvaart de Z. grens voor: 12. veugel; 13. iggelvarken "egel" (vgl. echter bI. 264); 14. voareg "tochtig v.e. koe"; 15. miege "stercus"; 16. èè(v)mter "trekhout voor één paard"; 17. wringe "wreef"; 18. treemen "sporten v.d. ladder"-. Van deze verschijnselen is voor de Z. grens der kaartjes de umlaut in het dim. als uitgangspunt genomen. In hoeverre ze ook in het Nrdoverijsselse veengebied of in de tengevolge van de aanleg van de Dedemsvaart ontstane plaatsen voorkomen, hebben we niet onderzocht. De verspreiding van de hierna te behandelen verschijnselen dààr blijft dus buiten beschouwing. Dat geldt voor het dialect van Genemuiden, dat eveneens de bedoelde umlaut kent, dus ook. Naar het Noord-Westen vormen het Zwarte Water en de oorspr. Zuiderzee-kust de begrenzing. Vollenhove F66 heeft ook de umlaut, maar het bleek niet gewenst het "V;moos" daarom als een enclave in het Nwov. te behandelen.
+
268
Twentse Taalbank
Naar het W. tenslotte is de Tjonger de grens, behalve aan de bovenloop. Het "Stellingwerfs" van enkele plaatsen ten W. ervan is dus niet meegerekend. 39 In het aldus afgepaalde gebied liggen enkele plaatsen waarvan de taal sterk afwijkt van die van de omgeving. Ze zijn op de kaartjes niet aangegeven. Het betreft: a. in de Stellingwerven: (Nieuw)-Appelscha, waar, globaalweg, ten N. van de Compagnonsvaart Fries, ten Z. daarvan "Stellingwerfs" wordt gesproken. Onze gegevens voor deze streek berusten op een enquête te Langedijke F2SX. b. in N.W.-Overijssel: Willemsoord, een "Kolonie van Weldadigheid"; een deel der bevolking spreekt "Hollands", een deel "Saksisch"; het laatste krijgt er langzamerhand de overhand, aldus een zegsman ter plaatse. c. in Z.W.-Drente: Wilhelminaoord en Frederiksoord, eveneens "Kolonies van Weldadigheid"; hier spreekt men overwegend "Hollands", evenals in Vledderveen, waar zich inwoners van Frederiksoord hebben gevestigd. Zorgvlied F 24 x en Wateren F5P (bestaande uit Groot- en Klein-Wateren), in de gemeente Diever, hebben een zeer gemengde bevolking, daar grotendeels gekomen toen de grond er uit particuliere hand in percelen werd verkocht. Het was niet mogelijk daar. een geheel autochthone zegsman te vinden; we vonden iemand die zelf en wiens vader ter plaatse geboren waren, maar wiens moeder afkomstig was uit Makkinga F22. Zijn dialect was overwegend "Stellingwerfs". Het dialect van de kinderen uit allerlei milieus schijnt er een overwegend "Stellingwerfs" karakter te krijgen. 4o De inwoners zijn behalve op Diever ook in verschillende opzichten georiënteerd op Elslo F24 en Boyl F48. Om de isoglossen niet te hoeven onderbreken, zijn genoemde plaatsen telkens bij de Stellingwerven gerekend, zonder dat steeds vermeld wordt welke vorm bij zegsman werd genoteerd. Beschrijving van de kaartjes 1. aa ""' ae (krt. 3) Informeert men in Ruinen naar eventuele dialectverschillen met bv. Diever en Dwingeloo, dan zal in de allereerste plaats gewezen worden op de in die gemm. afwijkende uitspraak van een woord als "water": daar zegt men waeter, met een open klank zo ongeveer gelijk aan die van 't fra. être, in Ruinen waater, met weliswaar een heldere aa, maar toch heel duidelijk van ae te onderscheiden 41). Ook in R. wordt het
269
Twentse Taalbank
eveneens van elders bekende spotregeltje het waeter klaetert tegen de glaezen op de ae-sprekende buren toegepast. Kloeke (Overijssel, 848/849) rekent in Drente de gemeenten Smilde, Vledder, Diever en Dwingeloo tot het ae-gebied 42). In werkelijkheid loopt de grens tussen aa-ae dóór de gem. Havelte en door de plaats Uffelte F62. Wapserveen F61 a heeft ae. In Uffelte spreken de bewoners van het Westeinde van het dorp aa, die van het Oosteinde, zij het niet in alle in aanmerking komende woorden, ae 43). In Hoogersmilde G22 en Bovensmilde Gl was de ae duidelijk, maar in Hijkersmilde G2 x noteerden we van twee zegslieden aa, hoewel beiden ae meenden te spreken. Wat ze zich "realiseerden" konden we bezwaarlijk nagaan; het is niet onmogelijk dat hun mening beïnvloed was door bekendheid met het feit, dat ae het "schibboleth" is der Smildegers en dat ze dus niet helemaal argeloos stonden tegenover de gegeven vraag-woorden. Bergsma (Dre.Wb. bI. 4) zegt over aa-ae: " ... de Ruinerwoldsche a is al niet zuiver meer en leidt het veranderingsproces in; te Ruinen en Meppel zegt men ae, te Havelte, Wapserveen, Wapse, Diever, Dwingeloo en Smilde ae of è". Deze opgave is, wat de tegenwoordige situatie betreft, alleen juist voor de laatstgenoemde vijf plaatsen. Het is niet erg waarschijnlijk, dat in de tijd waarin Bergsma zijn gegevens (schriftelijk? !) verzamelde, de aa-ae-isoglosse belangrijk anders gelopen zou hebben dan tegenwoordig. De oudste inwoners van Ruinen weten niet anders of de Diiverders en Dwingelders werden ook in hun jeugd al met het bovengenoemde regeltje bespot. Meer zegt, dat het verschijnsel niet op zichzelf staat maar samenhangt met andere klankverschillen, met het "phonologisch systeem" van de beide gebieden; daarover nader. De Stellingwerven vormen een homogeen ae-gebied met uitzondering van Scherpenzeel F53 waar men aa spreekt; in Wolvega F42 noteerden we een ietwat palatale aa, mede op grond van wat een onbevooroordeelde niet-Stellingwerver dacht te horen. De (drie verschillende) zegslieden rekenden zich echter tot de ae-sprekers; het was een soortgelijk geval als in Hijkersmilde. In Blokzijl F65 zijn ä en d samengevallen in oa; Kuinre F52 heeft aa, maar oalen "halen", oaren "haren" (v.e. zeis); zie voor N.W.Ov. verder het kaartje Vóór r spreekt men in Oost-Stellingwerf en ook in Boyl F48 en Noordwolde F47 niet ae maar ee (ndI. peer), bijv. reer "raar", peer "paar"; in beide Stellingwerven greeven graven en dreegen "dragen" (ook in Steenwijkerwold F59) 44).
270
Twentse Taalbank
Ook "peer", "meel" en "steel" gedragen zich als aa-woorden 45); men hoort dus resp. paare, maal, staal(e) t.o. paere, mael, stael(e) , in sommige ae-plaatsen echter ook ee, in het aa-gebied een heel enkele keer ae, ee 46). 2. èè - ee; oa - 00 (krt. 3) Zoals in § 13 werd vastgesteld, worden in het Ruinders oorspr. i en e (é, ë) in open lettergreep, gerepresenteerd door resp. een meer gesloten en een meer open ee; u en 0 door 00 en oa. Het zwdre. èè-gebied is door Kloeke aangegeven (Overijssel, 833); hij rekent ertoe de gemm. Meppel, Ruinen, Ruinerwold, Hoogeveen en Zuidwolde 47). Helemaal juist is dit niet: de gemeente Nijeveen en gedeeltelijk de gem. Havelte behoren er ook toe; Wapserveen F61 a heeft eeten, Havelte F63 en (geheel) Uffelte F62 èèten, d.w.z. deze plaatsen onderscheiden ee en èè als twee phonemen 48). Wat voor èè - ee geldt, geldt ook voor oa - 00. Vergelijking van de aa - ae- en de hierbedoelde isoglosse leert, dat ze in Drente zijn samengevallen. We kunnen daar dus onderscheiden de gebieden met aa - èè - oa en ae - ee - 00 49). De Stw. hebben overal ae - ee - 00, alleen Scherpenzeel F53 heeft aa - ee - 00. In de Kop van Ov.loopt de èè - ee/oa - 00 - isoglosse dóór de plaats Wanneperveen F71. Ten W. ervan, langs de kust dus: aa - ee - 00, maar Blokzijl F65 oa - ee - 00 en Vollenhove F66, dat wèl de beide phonemen ee en 00 onderscheidt: aa - èè - oa. In St Jansklooster F68, met aa - ee - 00, werd ons meteen op dit verschil met de stad gewezen. Onze zegsvrouw in St Jansklooster onderscheidde echter nog wel, en het verschil in uitspraak was ook duidelijk hoorbaar, pooten (subst.) en poaten (ww.). Dit was met hetzelfde woordenpaar ook het geval bij een van onze zegslieden in Wanneperveen-West, waar men, in tegenstelling tot Wanneperveen-Oost, overigens aa - ee - 00 heeft. Van dit opvallende verschil tussen het dialect van West- en Oost-Wanneperveen waren de zegslieden in beide gedeelten zich wel bewust 49'). De "afstand" tussen èè en ee en oa en 00 is niet overal gelijk: in Vollenhove F66, Havelte F63, Nijeveen F72 en Uffelte F62 is het verschil tussen de ee's niet groot, dat tussen de oo's duidelijker waarneembaar, hoewel de zegslieden ter plaatse zich heel goed twee phonemen in bijv. wèèke "mnl. eend" en weeke "zeven dagen", lèèg "ledig" en leeg(e) "laag"; poaten (ww.) en pooten (z.nw.), koalen (brandstof) en kooien (groente), realiseerden 50). Een (bejaarde) zegsman in Kolderveen (gem. Nijeveen, niet op krt.) deed dat niet, maar sprak wel van èè(v)mter "evenaar". In de randplaatsen van het aa - èè - oa-gebied schijnen de ee's elkaar dus te naderen en neiging te hebben samen 271
Twentse Taalbank
te vallen in één phoneem ee. Dit verklaart wellicht Kloekes grenslijn. Typerend in dit opzicht is ook de spelling in "De ienige Uutweg" door H. Tuin in het dialect van Havelte 51), waarin kennelijk een natuurgetrouwe weergeving van het dialect, ook van de klanken, is nagestreefd: aa en 00 worden wel, èè en ee niet onderscheiden. In Meppel F74 en 't Hoogeveense is de "afstand" tussen de ee's groter dan in de omgeving: de èè heeft daar ongeveer de waarde van ae < a in de ae-dialecten. Dat de bedoelde randplaatsen inderdaad tot het èè-gebied behoren, blijkt ook uit de uitspraak van woorden van het type weer (z.nw.): in Nijeveen, Havelte en Uffelte waer weer (z.nw.); vaere veder, e.d. In Meppel in deze woorden echter -eer: -aer werd daar "boerig" gevonden. In N.W.-Ov. -aer alleen in Zwartsluis F83 en Staphorst F87. Ook in het Drentse èè - aa-gebied verliest de èè in dit type woorden terrein. Het R. onderscheidt ook twee phonemen eu (§§ 16, 17), die men hoort in bijv. ik heb(be) waater i(e)n de geut' egèuten; aldus in het hele èè aa-gebied 52). In het ee - aa-gebied hebben de praeterita van de st.ww. II (en IV) eu maar men heeft er - merkwaardigerwijze - èu in sommige, niet alle, praeterita (en participia) van de st.ww. VI en de reduplicerende klasse (voor het R. vgl. § 88). Ons materiaal is hier niet helemaal volledig; èu in deze positie werd in de Stellingwerven nergens genoteerd. In Diever F51 daarentegen: mèuk maakte, hèuld-ehèulen (v. halen), dreug-edrèugen (v. dragen), maar greuj groef, jeug joeg, vreug vroeg. In Dwingeloo: mèuk maakte, grèuj groef, jèug joeg, rèitk raakte (t.o. reuk rook), maar sleup sliep, dreug droeg, leut liet, bleus blies, reud ried, leup liep, reup riep, vreug vroeg. Ook in Wapse F5Ûa, Wapserveen F61 a , Hoogersmilde G22, Bovensmilde G1, Vledder F5û en Nijensleek F46b worden dergelijke vormen gebruikt, evenals in Steenwijk F6û, Ossenzijl F55, Eesveen F59 a , Kalenberg F57x , maar daar in N.W.Ov. in veel mindere mate. In Oldemarkt F56, Steenwijkerwold F59, Kuinre F52, Blokzijl F65 en Blankenham F57 hoorden we geen enkele èu 53). 3. rekking van a (krt. 3)
Een derde klankverschijnsel, dat met het eerste ongetwijfeld nauw samenhangt, is de rekking van oorspr. of secondaire a « i of < e) vóór bepaalde cs.-verbindingen. Uit de enquête van woorden met a r gutturalen, labialen en a enkele andere cs.-verbindingen blijkt, dat de isoglosse die de gebieden met en zonder rekking scheidt in het hele kaartgebied samenvalt met de aa-ae-grens 54). Er zijn in het ae-gebied in aanmerking komende woorden met a;
+ +
272
+
Twentse Taalbank
dit zijn echter uitzonderingen op de "regel". We volstaan met een summiere samenvatting van ons materiaal: In het Drentse ae-gebied hebben alle plaatsen staark "sterk", vaarken "varken", waarm "warm", vaast(e) "vast", slaachten "slachten", maar het O.-einde van Uffelte, waar men in sommige woorden ae spreekt, kent deze rekking niet; Hoogersmilde G22 varken. Bovensmilde Gl rekt niet voor r gutt., heeft ook slachten, overigens aa. In Hijkersmilde G2 x hadden beide zegslieden overal a, maar van hen werd ook niet ae maar aa genoteerd. Ook Wolvega F42, waar we aa en niet ae meenden te moeten noteren, bevestigde in deze de "regel": van een 2û-tal vraagwoorden hadden alleen aate "erwt", laalen "vallen" en vaaste "vast" aa, alle andere a. In de Stellingwerven wordt voor r gutt. alleen gerekt in WestStellingwerf bez. de Linde, maar niet in Boyl F48. Uitz. waren daar stark en larken in Steggerda F46, larken in Blesdijke F59c. In Oosterwolde F23 spreken ouderen nog van maart "markt" (jongeren markt), in Elsloo F24 ook baarg "berg". Vóór de andere cs.-verbindingen is de rekking van a in de Stw. algemeen, zij het met hier en daar uitzonderingen: Makkinga F22 gaf op warm, maar aarm; in Oldetrijne F42 was aa zeldzaam, alléén vaaste, kaaste. In Scherpenzeel F53, met aa en niet ae, kwam geen rekking voor, evenmin als in de N.W.Ov. aa-plaatsen. Weliswaar noemt Ebbinge Wubben 55) voor Staphorst F87 verschillende woorden met pos. aa, maar het betreft hier woorden, waarin zich een svarabhakti-vocaal na de r kan ontwikkelen, zodat de a in "open lettergreep" kwam te staan en daardoor iets gerekt werd, maar men is zich in Staphorst er heel goed van bewust, dat men ook hier niet die lange aa spreekt als bv. in Giethoorn. Voor hetzelfde verschijnsel in Ruinen, zie § 8. In Blokzijl F65 met oa < a in open lettergr. noteerden we in overeenstemming met wat de zegsman zelf meende te spreken aa in staark en waarm, overigens a. In Oldemarkt F56 en Ossenzijl F55 zeggen de jongeren varken (1-); in Steenwijk F6û is het vaste en slachten; het laatste ook in .Steenwijkerwold F59. Er is dus van plaats tot plaats wel enige variatie; we hebben het verschijnsel als zodanig niet in zijn volle omvang onderzocht 56). Voor ons doel was het voldoende te kunnen vaststellen, dat, waar a> ae in ons gebied, aa als "positioneel foneem" voorkomt, waar a > aa niet of bij uitzondering. Hier volgen nog enkele meer of minder op zichzelf staande gevallen van klankontwikkelingen van diverse aard:
+
+
cX
18
273
Twentse Taalbank
4. kogel, vogel, zomer (krt. 4) met oorspr. u in open lettergreep. Koogel - koegel ; de oe is overal lang behalve in Blokzijl F65. In Boyl F48 ouderen koegel, jongeren koogel. Veugel - voogel - voegel (1-); in N.W.-Ov. valt de grens van voegel samen met die van koegel, op Eesveen F59a na, dat voegel zegt. Bij Elsloo F24 buigt de voegel-grens naar het N.O.: het O. van O.Stw. heeft foogel. Algemeen zwdre. is veugel (Meppel F74 ook wel voogel). In N.W.Ov. hebben Vollenhove F66 en St Jansklooster F68 voogel maar dim. veugeltien 57). In het Stw. is de oe van foegel over het algemeen kort: lange oe in W.Stellingwerf benoorden de Linde maar Nijeholtpade F43 korte oe 58). De grens van zoemer (overal korte oe) valt nagenoeg samen met die van koegel; in N.W.Ov. kregen wij voor Giethoorn F70 en Steenwijk F60 zoomer, maar in "Van de Schelde tot de Weichsel"2, 530, 544, hebben beide plaatsen oe in dit woord 59). We mogen wel aannemen, dat dit daar de oorspronkelijke vorm is. Het voogel-gebied van O.-Stellingwerf zegt zàmmer (s-), evenals Midden- en O.Drente; Nrd.Drente zummer (vgL bL 250), de Smildes zoomer als Z.W.Dre. Op m. 1: "komen" heeft in de Stellingwerven nergens oe, in N.W.Ov. zo goed als overal benoorden de koegel-grens. Opm. 2: het Fries heeft resp. koegel, foegel, simmer en komme (in de Stw. kommen, met ó en à).
5. palatalisatie (krt. 5) betreft ,,(hij) doet", ,,(hij) loopt" en het woord "koppel" 60). In de Stw. komt behalve dàt ook doet voor, in sommige plaatsen beide vormen (Wolvega F42, Oldeberkoop F41 Blesdijke F59 c , h Boyl F48, Munnikeburen F41 , Oldetrijne F4l"x, Makkinga F22). In N.W.Ov. loopt de grens dóór de plaats Wanneperveen F71: het W. heeft dàt, het O. döt. In Ruime F52, Blankenham F57, Blokzijl F65 en Ossenzijl F55 dàt : doet, of alleen het laatste. St Jansklooster F68 dut. De vorm làp (làpt, zie beneden) heeft in Z.W.Dre. een iets groter verspreidingsgebied; de grens tussen koppel en köppel ligt tussen die van dàt '" döt en làP(t) '"'-' löp. Behalve làP(t) hoort men in Ruime F52 en sommige plaatsen in de Stw. ook loopt (Wolvega F42, Oldetrijne F41 cx , Munnikeburen F41 b). Staphorst F87 heeft làp en köppel. Behalve deze drie vormen werden ook opgevraagd de praeterita van CX,
274
Twentse Taalbank
"kunnen", "moeten", "mogen", "staan", "zullen" en nog enkele andere vormen. In de Stw. luiden deze praet. overal resp. kón, mós, móg(t) , stón(t) en sól. In Z.W.Dre. komen ze met deze vocaal alleen voor in Nijensleek F46b en Bovensmilde Gl; Vledder F5ü móg. Overigens kun, mus, mug, stun(t) en zul. In N.W.Ov. vinden we over 't algemeen de Stw. vormen, maar Staphorst F87 heeft de Zwdre., Rallenkote F63a daarvan mus, Vollenhove F66 en St Jansklooster F68 stunt; in Zwartsluis F83 ouderen kun. In Oldemarkt F56 zegt men màs, in Ruime F52 en Blankenham F57 zou. Voor "los", "om" ,,(hij) moet", ,,(hij) roept" en de 3 ps.sg. praes. van de st.ww. II 61) ligt de situatie in grosso modo gelijk: Stw. zijn làs, óm(me), moet, ràp(t) en sópt. Ook roept en soept, suuptkomen daarvoor. In N.W.Ov. zijn de vormen met palatale vocaal nagenoeg beperkt tot de plaatsen ten Z. van de kàppel-köppel-grens; Staphorst F87 heeft lös, um(me) , mut, maar ràp en zóp, Zwartsluis F83 lös, um(me), muut, röp en zöp. Rallenkote F63a , Steenwijk F6ü en Eesveen F59 a lös. Ruime F52 zegt zuupt, Blokzijl F65 zupt, Blankenham F57 zup. In Z.W.Dre. heeft alleen Nijensleek F46b in geen van de vijf gevallen de pal. vocaal (làs, óm(me) , moet, ràp, zóP). Bovensmilde Gl heeft alleen lös, Vledder F5ü lös en möt; Leggeloo G23, Wapserveen F61 a en Hoogersmilde G22lös, möt, um(me). Diever F51 zegt zóp. Overigens is het in Z.W.Dre. lös, umme, möt (mut), röp, zöp (zuP). Een gedétailleerde opsomming van de genoteerde vormen in de drie gebieden kan hier achterwege blijven (zie nog noot 62): we kunnen vaststellen, dat wat het hier bedoelde verschijnsel betreft, Z.W.Dre., op het uiterste W. na, zich over het algemeen bij Z.O.Dre., dat echter kàppel en niet köppel, maar overigens de palatale vocalen heeft, aansluit. Opgemerkt zij nog, dat in het hele kaartgebied "wist" wus(t) luidt (gron. wós : wis) en "onder" ónder (in 't Zodre. under). 6. oe - uu (krt. 6)
In 't hele kaartgebied, tot aan de Zw.-Zo.-isoglosse, vinden we huus, duuzend, uut uit en vermoedelijk ook luus luis 63); alleen in Blokzijl F65, Blankenham F57, Ruime F52 en Scherpenzeel F53 buuk buik 64). Voor andere û-woorden ligt de grens van oe - uu tussen die beide uitersten. Iets groter dan van buuk is het verspreidingsgebied van mlius 65), dat o.a. ook in Staphorst wordt gezegd 66). In Ossenzijl F55 kan men zowel muus als moes horen. Op het kaartje zijn verder aangegeven 275
Twentse Taalbank
de isoglossen van broen-bruun bruin, roen(e)-ruun(e) ruin en hoed-huud huid 67). Ze vallen bijna samen; Wanneperveen F71, Zwartsluis F83 en Staphorst F87 hebben in alle drie woorden oe; broen in Vollenhove F66 en St Jansklooster F68; in laatstgenoemde plaats en Schutsloot F69b hoed 68). Overigens in N.W.Ov. en ook in de Stw. overal bruun, ruun(e) en huud. In Z.W.Dre. hebben alleen Nijensleek F46b en Vledder F5ü in de drie woorden uu. In Bovensmilde G1 huud, in Meppel F74 ruun. In Wapserveen F61 a sprak een tweede (jongere) zegsman van ruun en bruun. Verder werden nog opgevraagd: "kuil": kuule in N.W.Ov. alleen in de muus-plaatsen, maar niet in die waar men broen zegt; Vollenhove en St Jansklooster koele; ook Ossenzijl F55 en Munnikeburen F41 b kuule, evenals Staphorst F87. "pruim": pruum(e) alleen in de buuk-plaatsen en Munnikeburen, verder overal proeme. Hetzelfde geldt voor ruum "ruim", düüve "duif", kruupen "kruipen", maar Munnikeburen heeft in deze woorden oe; voor het overige dus roem, döëve en kroepen, maar overal ruumte. Enkele andere û-woorden vertonen hetzelfde beeld. Alleen Blokzijl F65, Blankenham F57, Kuime F52 en Scherpenzeel F53 hebben in alle û-woorden uu. 7. ekster (krt. 7)
de vormen met e en a staan hier tegenover elkaar; het Nrddre. heeft oakster e.d. (zie bI. 251). In Vollenhove F66 noteerden wij akster 69). In Blankenham F57 zou vroeger akster gezegd zijn. In Oldeholtpade F43b gaf zegsman ook akke op. De jongere zegsman in Wapserveen F61 a zei ekster, dat in Z.W. Dre. overigens alleen voorkomt in Nijensleek F46b • 8. enkel (krt. 7) 70)
De vorm met a(a) in Z.W.Dre. alleen in Vledder F5ü en Nijensleek F46b ; in de Stw. is hij algemeen maar Oldelamer F42 b en Munnikeburen F41 b gaven enkel. Voor N.W.Ov. stemmen onze opgaven niet geheel met die van Ta. 4,5 overeen: in Steenwijk bleek na uitvoerige informatie alleen enkel gezegd te worden; ook Steenwijkerwold F59 noemde de vorm met a(a) onbekend. Voor Staphorst F87 geeft Ta. 4,5 ankel en enkel, voor Rouveen F86 inkel. Wij noteerden voor de eerste plaats alleen enkel, voor Rouveen enkel met de aantekening dat de oudere generatie daar spreekt van aankel 71 ). 276
Twentse Taalbank
9. sk- (krt 8) De isoglosse scheidt de gebieden waar anI. sk- gerepresenteerd wordt door de klankcombinatie bestaande uit s + spirantische gutturaal en dat waar s gevolgd wordt door een explosieve gutturaal. Het was niet altijd gemakkelijk op het gehoor af met zekerheid het karakter van deze gutturaal vast te stellen, met name in enkele plaatsen in Z.W.Dre. ten O. van de betr. isoglosse en wel in het Hoogeveense, Havelte F63 en Ruinerwold F73, waar in een enkel woord sk- werd genoteerd als aanduiding van een klank die de indruk maakte dichter bij s + expi. te staan. Het gebied ten W. van de isoglosse durven we met stelligheid sk- in: àlle in aanmerking komende woorden toeschrijven, mede op grond van wat de zegslieden zelf meenden te spreken en "spelden" als hun dat werd gevraagd. In grote trekken komt dit alles overeen met Ta. 4,9 waarop de anlaut van "schaap" in kaart is gebracht 72), alleen heeft daar - ten onrechte ons sk-gebied voor de meeste plaatsen naast sk-: sch-; Staphorst F87 en Diever F51 (of de bedoelde plaats vlak daarbij) hebben stellig sch-. 10. -sk- (krt. 8)
Veel kleiner is het gebied waar -sk- in inlaut zich handhaafde, zij het niet in alle in aanmerking komende woorden. In alle plaatsen ten W. van de isoglosse zegt men aske "as", ten O. ervan asse (zodre. asge, aske, vgI. bI. 259) 73). In Blesdijke F59c asse, maar askebakke. Munnikeburen F41 h aaske; mèènsk(e) "mens" (gewooni. in de bet. "vrouwmens") komt in N.W.Ov. ook in het aske-gebied niet voor; in de Stw. niet in Scherpenzeel F53, Oldelamer F42h , Blesdijke F59c , Steggerda F46 en Haule B129; het is daar mèènse (de schakeringen in de vocaal laten we terzijde), evenals overal elders; wasken, w'Usken "gewassen" (v. wassen "lavare") treffen we alleen in de Stw. aan, maar niet in de (genoemde) plaatsen waar men mèènse zegt èn in Oldetrijne F41 cX en Munnikeburen F41 h • In Noordwolde F47 zeggen ouderen nog wasken. Ook uit enig ander materiaal blijkt, dat -sk- nog het meest frequent is in het O. van de Stw. Een opmerkelijke uitzonderingspositie neemt "mus" in: niet alleen in Friesland, Groningen, O. Drente en in ons -sk-gebied maar ook in Z.W.Dre.- en N.W.Ov. is in dit woord -sk- niet geassimileerd > ss. Meestal kon men er geen verkleiningsvorm van opgeven; wanneer die gebruikt werd, zei men m'Ussien. We mogen aannemen, dat -sk- zich in dit woord heeft kunnen handhaven door steun van de
277
Twentse Taalbank
verkl.-uitgang, die er op den duur niet meer in werd gevoeld; deze is in ons gebied overal -ien, maar oorspr. Drents zou -kîn zijn (Naarding, 195). Een overeenkomstig geval is snoarske schoonzuster o.a. in Diever F51 (Ruinen snoarse). Voor beide woorden kunnen we vergelijken het Veenkoloniaal-Gronings, waarin de dim.-uitgang -ke slechts in geïsoleerde positie voorkomt o.a. in: muske, snoarske 74). 11. egi > ei (krt. 9) Deze overgang is in het Fries heel gewoon: rein regen, wein wagen, wei weg, dei dag e.d. Deze vbb. komen in ons kaartgebied nergens voor. Naarding (bI. 156) signaleert in het Zwdre. "als product van een fri. klankontwikkeling" : main, mein, naast maachien meisje; dais daags en Eibert Egbert. De vorm daais noteerden wij alleen in Koekange F76. In Ruinen is hij onbekend; hij moet niet gezien worden als een geschikt vb. van egi > ei maar eerder als een vorm die zich ontwikkelde door assimilatie van g aan volgende s zoals bv. het Dwingelose jas < jags tochtig v.e. varken (zie bI. 285). De vorm main, mein komt inderdaad naast maachien voor, maar in die zin, dat in een en hetzelfde plaatselijke dialect in bepaalde gevallen niet maagien maar main wordt gebruikt; de vorm zonder g is nl. de "affectieve", die het Ruinders kent voor het geval men van een slim main, een liif main e.d. spreekt. Hij komt alleen voor in het waater-gebied (en Giethoorn F70). In het meerv. is de g nog aanwezig in de vorm van een zwak j-achtig element tussen -aai- en -ies; het meerv. maais klinkt nog tweelettergrepig; men krijgt de indruk in dit geval te doen te hebben met een cs.-reductie ten gevolge van spreektempo en zinsrhythme. In Z.W.Dre. wordt de eigennaam "Egbert" uitgesproken als EGbert, Ewwert (een korte e gevolgd door een zeer ronde w met een oe-achtige voorslag), EwGbert en Ewbert; soms was het moeilijk uit te maken wat precies werd gezegd; de eerste lettergr. maakte door vocalisering van de cs. soms een ei-achtige indruk. Alleen in Nijeveen F72, Stuifzand G76 a en Elim G76x meenden we Eibert te moeten noteren, evenals in Steenwijk F6û (voor de Kop v.O. overigens weinig mat.) en de Stw., maar in Oldeholtpade F43 b zei men EGbert. In Havelte F63 Eibert.· Ewbert. Eibert is, wat de vocaal betreft, te vergelijken met de benaming voor "bosbessen": de in Z.W.Dre. en de Stw. algem. voorkomende is blekb8(r)s (in N.W.Ov. kent men de vruchten bijna niet). In Ruinen zegt men blewGb8(r)s 75), in Leggeloo G23 en het Hoogeveense bleib8(r)s. 278
Twentse Taalbank
In Wolvega F42 hoorden we ble(k)bg(r)s, de k was nauwelijks hoorbaar; in Oldeholtpade F43b werd ons gezegd dat kleine kinderen, "die nog niet goed kunnen praten", bleibg(r)s of blebbg(r)s zeggen. In het zandgebied van het aangrenzende Z.O.-Friesland zegt men blebberbei. Het lijkt ons dat de ei van Eibert moet worden toegeschreven aan de invloed van omringende css. Op het kaartje is aangegeven de grens tussen eide "eg" en andere vormen; dat zijn: èègde (ee-) en eege in het Zwdre. waater-gebied en Staphorst F87, Vollenhove F66 en St Jansklooster F69; eede in het Zwdre. waeter-gebied en Havelte F63. In Hijkersmilde G2 x eede : eege; Meppel F74 egge; in Vledder F50 zei een bejaarde zegsman eegde. In N.W.Ov. wordt over het algemeen de eg niet of nog niet lang gebruikt en dan egge genoemd; in Kallenkote F63a eege, Eesveen F59a eegde. In de Stw. is eide algemeen maar in Fochtelo F91a zou vroeger eede gezegd zijn. In Blesdijke F59c gaf men egge op. De ontwikkeling xeegede > eede, eide kan worden vergeleken met zee, zèè < Xzeegede "zei", lee, lèè < leede < xleegede "legde" en, in ons gebied, met heede "heg" « Xheegede), dat in de Stw. en het Zwdre. waeter-gebied de algemene vorm is 76). De "Friese" vorm eide komt dus alleen in de Stw. voor. Er zal hier eerder van woord- dan van klankontlening sprake zijn: zelfs van een tendenz egi > ei is in de Stellingwerven evenmin sprake als in Z.W.Dre.
12. erwt (krt. 9) De vorm zonder f komt in Z.W.Dre. niet voor; het waater-gebied heeft arfte (ook in Bovensmilde G1), het wa eter-gebied zegt aarfte, enkele plaatsen (Hoogersmilde G22 en Leggeloo G23) aarfe. (Voor aa- vgl. krt. 3). De Stw. hebben aa(r)te, maar Oldetrijne F41 cX en Munnikeburen F41 batte; Scherpenzeel F53 heeft ette. Zwartsluis F83, Blokzijl F65, Blankenham F57, Ossenzijl F55 en Kalenberg F57 x at(te) , Kuime F52 ette, overigens is de verdeling in N.W.Ov. als het kaartje aangeeft, met dien verstande, dat het waatergebied a-, het waeter-gebied aa-heeft; Staphorst F87 zegt arfen (plur.). 13. heeft (krt. 9) De vorm zonder f, het, wordt in Z.W.Dre. niet gebruikt; De aangegeven plaatsen in N.W.Ov. hebben alle hef naast het, behalve Kuime F52 en Blokzijl F65 waar men uitsluitend het gebruikt. 14. klaver (krt. 10) Het gedeelte dat klauwer zegt, valt bijna samen met het waatergebied; een uitzondering vormt Zwartsluis F83 dat op Ta. 2,5 echter 279
Twentse Taalbank
wel klauwer (:klaaver) heeft. In Schutsloot F69b zeggen oudere mensen nog klauwer. In Blankenham F57 noteerden wij klaaver, in Meppel klaaver. In 't waefer-sprekende Wapserveen F61 a is de vorm klauwer niet onbekend. Ook in Dwingeloo G24 komt behalve klaaver ook klauwer voor, in Stroovledder G47 x , dat overigens steeds de Dwingelose vormen heeft (de grens met het enige kilometers verder naar het Z. liggende Ansen (gem. Ruinen) is scherp), vermeldde men alleen klauwer; deze vorm grijpt dus hier en daar nog wel over de aa-ae-grens heen. 15. veulen (krt. 10)
In Z.W.Dre. spreekt men van vul, evenals in Z.O.Dre. (Meppel vullen). Schutsloot F69b en Zwartsluis F83 vullen, St Jansklooster F68 en Vollenhove F66 vullem. In Kalenberg F57 x , waar het paard, evenals trouwens in meer plaatsen in N.W.Ov. (Giethoorn bv.) een jonge verschijning is, zei men veulen. 16. dacht/bracht (krt. 11)
De vormen met à in Z.W.Dre. alleen in Nijensleek F46b • De waeterplaatsen hebben over het algemeen -aa-. Sommige plaatsen (Wapse F50a , Vledder F50 en Kallenkote F63a ) gaven als praet./partc. van "brengen" op brung(-k) - (e)brungen. In laatstgen. plaats zowel dachte als dàchte. 17. staat/gaat (krt. 11) 77)
In enkele plaatsen hoort men zowel de vormen met ii als met aa: Bovensmilde G1, Hijkersmilde G2x en Wapserveen F61 a , Haule B129 en Donkerbroek B130, Giethoorn F70, Wanneperveen F71 en Eesveen F59a • Of er bepaalde factoren zijn, die het gebruik van de ene of de andere vorm bepalen, hebben we niet kunnen nagaan. De isoglosse is getrokken op grond van wat de zegslieden de meest gebruikelijke vormen noemden. In de zo juist genoemde plaatsen, behalve Hijkersmilde en Wanneperveen, hebben "staat" en "gaat" een korte vocaal, dus stiet en giet, overigens is het overal stiit en giit.
18. vijj (krt. 12) Ten W. van de betr. isoglosse worden sommige woorden met wgm. î vóór labiale cs. uitgesproken met Utt. Opgevraagd werden "vijf" en "pijp". De vormen met uu komen in Z.W.Dre. niet voor. Evenmin in het O. gedeelte van O.-Stellingwerf; men zegt daar tiëve (in de met "vijf" samengestelde getallen tiej-) en piëpe, alleen in Boyl F48 was 280
Twentse Taalbank
het piepe. In het overige O.-Stellingwerf en in W.-Stw. zegt men juuje (fuuve) , met korte uu, maar in enkele plaatsen alleen in de samengest. getallen, dus bv. juujtien maar jïëve (Oldeberkoop F21, vroeger ook juuve; Makkinga F22, Noordwolde F47). In het W. van West-Stw. zegt men zelfs jifve, jifj (Steggerda F46, Blesdijke F59c , Oldelamer F42b , Munnikeburen F41 b en Scherpenzeel F53; in laatste plaats naast jijjtien ook wel juujtien). In Oldeholtpade F43 b , Nijeholtpade F43, Oldeberkoop F21 en Makkinga F22 zegt men niet puupe maar pïëpe. Van dit woord loopt de getekende isoglosse dus iets verder naar het W. In Steenwijk F60 is vuuj, blijkens een mededeling van de zegsman althans, beperkt tot het attributief gebruik. In het aangegeven gebied is vuuj- in samenstellingen vrij algemeen. In de meeste uuplaatsen in N.W.Ov. zegt men vzjj, vifve, maar niet in Wanneperveen F71 en Schutsloot F69b • In Wanneperveen-O. is het piepe, in -W. puupe, evenals in de andere aangegeven plaatsen. In Steenwijk zegt men ook buubel "bijbel". Of deze en andere dergelijke vormen ook elders in het -uu-gebied voorkomen is ons niet bekend. Het is in ons verband voldoende te kunnen vaststellen, dat de genoemde vormen met uu in Z.W.Dre. niet voorkomen. Dit geldt ook voor de uitspraak jl/ule, vuule "veel", waarop we hier even willen wijzen: alleen Nijensleek F46b zegt vuus te veule veel te veel. In de Stw. is juule algemeen, maar niet aanwezig in het O. van O.Stellingwerf, in het piepe (-ïë-) - jïëve-gebied; alleen, in Elsloo F24 hoorden we juusen te jeule, juul te jeule, in Langedijke F2SX ook: juusen te jeute. Voor N.W.Ov. is ons materiaal over "veel" onvolledig; voor Steenwijkerwold F59 en Giethoorn F70 hebben we resp. vuule en vuus te vaeke. Zwartsluis F83 en Eesveen F59 a zeggen veule. 19. sporten van de ladder (krt. 12)
Op bI. 262 is hier reeds uitvoerig over gesproken; de vorm triemen komt in Z.W.Dre. nergens voor; men zegt er treemen, voorzover men het woord kent (in Nijensleek F46b was het onbekend). In Wanneperveen-O. gaf men triemen, in -Wo treemen op. In de plaatsen tussen de isoglosse en het Meppelerdiep is het woord verder niet in gebruik, alleen Kalenberg F57 x vermeldde treemen. 20. Anlautende h- (krt. 13)
Aangegeven zijn de plaatsen waar men "moeilijkheden" heeft met het uitspreken van de h- 78). 281
Twentse Taalbank
21. De casus-vormen v.h. pron. pers. 2e.p.sg. (krt. 14) zijn door Kloeke, ook voor ons gebied, beschreven en in kaart gebracht 79). Onze gegevens komen, op een weinig-betekenende uitzondering en aanvulling na, met de zijne overeen. Bij de bedoelde vormen sluit zich steeds aan, wat de anlaut betreft, het bijbehorende pron.poss. In Nijensleek F46 b , Vledder F5û en de Smildes is het joe, in de Stw. overwegend jooU, maar joe in Blesdijke F59c , Steggerda F46, Oldelamer F42b , Scherpenzeel F53 en OldehoUpade F43b , met name in het W. van W.Stw. dus. joe ook in N.W.Ov. maar in Kuinre F52 jooU, in Blokzijl F65 en Blankenham F57 jou. In Oldemarkt F56 joe: jou. Overigens in N.W. Ov., gelijk in Z.W.Dre., oe. Over de nom. van het aanspreek-pron. sg. zij hier nog opgemerkt dat doe in het hele kaartgebied niet voorkomt; behalve in Donkerbroek B13û, waar men i-j (joOU in de casus obl.) gebruikt tegen ouderen maar tegen een kwajongen bv. zal zeggen: dat hestou doan, waarbij: ik geef dei wat! Overigens heeft men in ons kaartgebied maar één aanspreekpronomen sg., nl. ie, maar in het O. van Oost-Stw. i-j (Donkerbroek, Elsloo F24, Fochteloo G1&, Haule B129, Langedijke F2Y, Makkinga F22, Oosterwolde F23) en in Noordwolde F47. In Boyl F48, waarvoor Kloeke t.a.p. i-j vermeldt, wees onze zegsman deze vorm met stelligheid van de hand. In N.W.Ov. hebben Kuinre F52 en Blokzijl F65 jie, overigens daar ie. Alleen in W.Stellingwerf ten N. van de Linde en ook in Makkinga F22 gebruikt men behalve ie ook of zelfs uitsluitend joou (dat Kloeke alleen voor Wolvega opgeeft), dat daar als beleefdheidspron. meer en meer in gebruik schijnt te komen. In Oldeholtpade F43 b vond onze zegsman ie zelfs ruwen ordinair. In Wolvega F42 gaf een zegsman ie en joOU op; het eerste reserveerde hij voor een boze bui vooral tegen jongeren, een andere zegsman aldaar wees ie voor àlle gevallen van de hand.
22. jullie (krt. 14) Het algem. Stw. jim komt in Z.W.Dre. niet voor; wel in enkele plaatsen in N.W.Ov., ook in de vorm jum (Oldemarkt F56, Ossenzijl F55, Steenwijkerwold F59 en Eesveen F59 R). Kuinre F52 heeft jieluuden waarbij het poss. jouluudens. Het dialect van Kuinre wordt wel getypeerd met "jouluudens moeders geitjen loopt in onsluudens moeders bleekjen". Kuinre heet "het land van jouluuden". Blokzijl heeft voor "jullie" juul. Overigens is het overal ie. 282
Twentse Taalbank
23. het praes. pluralis (krt. 15) 80) In het Zwdre. -en-gebied hoort men in Nijensleek F46b ook nog wel vormen op -t, in Vledder F5û, waar deze overheersen, ook een enkele op -en. We hebben niet opgemerkt, dat er onderscheid werd gemaakt tussen de drie personen plur., wel dat in de genoemde plaatsen in Z.W.Dre. verschil wordt gemaakt tussen de vervoeging van hulpwerkwoorden en "zelfst." ww. en dat syntactische factoren mee de vorm kunnen bepalen. Dergelijke criteria laten zich tijdens een kort verblijf niet onderzoeken.
24. arm (z.nw.) (krt. 15) De vorm na(a)rm komt ten W. niet voor; ten O. overal behalve in Meppel F74. In Hoogersmilde G22 geraakt hij in onbruik.
25. prefix verleden deelwoord (krt. 16) 81) Het prefixloze parte. in Z.W.Dre. alleen in de Smildes. In N.W.Ov. werden in Ossenzijl F55 enkele vormen met e- opgegeven, waarbij werd opgemerkt, dat ook deze plaats maken voor die zonder prefix. Op het kaartje is bovendien aangegeven het gebied, waar eenlettergr. verba een partc. hebben op -e: eziine, edoane, egoane, estoane, ebeune "geboden" e.d.
26. schrijft etc. (krt. 16) Het hier bedoelde verschijnsel heeft betrekking op de auslaut van de 3e p.sg. praes. van sterke en reduplicerende werkwoorden. In Stellingwerf zegt men dus bv. skrift "schrijft", krigt "krijgt", brekt "breekt", ràpt "roept", làpt "loopt", behalve in Blesdijke F59 c en Steggerda F46, waar men skrif, krig, brek, ràp, làp zegt (ook wel roept) en in Oldelamer F42b en Oldetrijne F41 cX met skriejt, kriegt, brek, ràp (of roept) en làp (of loopt). De vormen met de vocaal van de infinitief hoort men hoofdzakelijk in West-Stellingwerf benoorden de Linde: skriejt, kriegt, breekt, loopt, roept. Ook in Boyl F48 zegt men behalve ràpt ook wel roept; overal in de Stw. zegt men liegt of liigt, nergens (het zwdre.) lög (lögt). In N.W.Ov. hebben KuinreF52en BlokzijlF65 skrijt,krigt, breekt, roept en loopt (resp. làpt) en ook liigt. Overigens is het daar skrif, krig (hier en daar"naast skref - kreg), brek, làp, ràp (röp) en lög, maar in Blankenham F57 roept en liegt, in St Jansklooster F68 liigt, in Steenwijkerwold F59, Giethoorn F7û, Steenwijk F6û en Oldemarkt F56 liegt. Korte vocaal (event. vocaal-verkorting) en de auslaut van de 283
Twentse Taalbank
3 p.sg.praes. der sterke en redupl. werkwoorden zijn twee verschijnselen die, hier althans, samenhangen; we hoeven er voor ons doel niet verder op in te gaan: Z.W. Dre. heeft evenals Z.O.Dre. korte vocaal èn geen -t. Na deze klank- en vormverschijnselen enkele gevallen van verschil in woordgebruik. Er drong zich daarbij geen bepaalde volgorde op; uitgesproken "boerenwoorden" en de namen voor enkele niet tot het vee te rekenen dieren gaan in deze volgorde voorop: 27. big (krt. 17)
Gevraagd werd steeds naar "het jong van een varken", niet naar "jong varken" 82). In Bovensmilde Gl wordt keu (in Z.W.Dre. plur. keune, keunen) niet veel meer gebruikt. In de Stw. is het overal onbekend; ook, beneden de isoglosse, in Zwartsluis F83. Waar men niet keu zegt, is het bigge (Blokzijl F65 big). 28. distel (krt. 17) (alleen schriftelijk verkregen materiaal)
In Z. W.Dre. is de algem. benaming diesel; stiekel wordt daar niet gebruikt; hier en daar ook distel, dissel; dit zijn, ten Z., ook in N.W.Ov. de meest voorkomende benamingen. 29. nagras (krt. 18)
In Z.W.Dre. etgadde, in Dwingeloo G24 etgaade, Hoogersmilde G22 etgaare. In Bovensmilde Gl wordt etgadde niet veel gebruikt; men zegt dan tweede snee grös; in Hijkersmilde G2x werd door een tweede zegsman ook wel etgruen gezegd. In de Stw. is neigrös de algem. benaming (Munnikeburen F41 b neigrus). In Donkersloot B13û en Elsloo F24 noteerden we neiGrös. In Noordwolde F47 zegt men ook n{}iweide, in Nijeholtpade F43 en Blesdijke F5ge ook noaweide. In de laatste plaats is ook etgadde in gebruik; men zegt: wi-j moeten nog etgadden. Een tweede zegsman aldaar noemde alleen neigrös. Deze Stw. vorm zal wel een contaminatievorm zijn van het frie. neigêrs en Xnoagrös, want "na" is in het Stw. noa. In enkele plaatsen echter realiseerde men zich dit nei- als "nieuw" en werd het ook als dit woord uitgesproken. In Makkinga F22, waar ei en ej (vgl. § 1) worden onderscheiden, zei zegsman zelfs duidelijk nejgrös. Ook in Nijeholtpade F43 en Oldetrijne F41 ex vertaalde men neigrös als "nieuwgras" , in 284
Twentse Taalbank
Oldelamer F42b daarentegen met "nagras" want "nieuw" is hier nej. We werden te laat op het eventuele verband tussen neigrös en de uitspraak van "nieuw" opmerkzaam om het volledig te kunnen nagaan. Ook in Friesland zal men zich neigêrs wel tweeërlei realiseren, als "nieuwgras" en als "nagras", met name daar waar "nieuw" en "na" in hetzelfde woord (nij = nei) zijn samengevallen. Wal. Dijkstra Wbo vermeldt zowel neigêrs als nijgêrs. In Grouw bijv. waar "na" nai luidt, spreekt men van nij-(nei)-gêrs, niet van naigêrs. Toch zal nagras wel ten grondslag liggen, vgl. W.N.T. s.v. nagras, vgl. ook naweide, namat). In N.W.Ov. ten Z. zegt men etgadde, in Zwartsluis F83 eggadde, in Staphorst F87, Vollenhove F66 en St Jansklooster F68 esk2(r)t. 30. zwade gras (krt. 18)
Bedoeld is de rij gras, die is ontstaan als de maaier éénmaal met de zeis het land over heeft gemaaid. In Z.W.Dre. zegt alleen Bovensmilde Gl swat; overigens is het daar gii. In Hijkersmilde G2 x noemde men het afgemaaide gras swat, de breedte die de maaier meeneemt in één keer: gii. In de Stw. maait men swaeden (sg. swat); in Donkerbroek B130, Haule B127 en Makkinga F22 is de sg. swee. In Oldetrijne F41 cx gebruikt men zowel swat als swee. In Ossenzijl F55 zou men zeggen: een breede gii mitnemen maar noemde men het afgemaaide gras zelf: swat en sprak men van een gaerswat, "twee zwaden tegen elkaar". In Oldemarkt F56 was het net andersom: het gras heet er 'n gii grös, het overblijvende kale gedeelte swat. Im Staphorst F87 noemt men wat in Z.W.Dre. een "dubbele gii" heet: swat. Dezelfde woorden zijn dus niet overal aanduiding van hetzelfde; de getekende isoglosse berust op het al of niet voorkomen van gii in verwante betekenissen. Opm.: in het gii-gebied wordt de machine waarmee het gras wordt gekeerd, wel swatkeerder genoemd. 31. tochtig v.e. varken (krt. 19)
In Hoogersmilde G22 zegt men gewoonlijk ja(ch)s, maar röëztg IS er ook gebruikelijk; ja(ch)s ook in Dwingeloo G24, overigens is het in het aangegeven gebied jachteg. In Diever en Dwingeloo daarnaast echter ook rujs. In Bovensmilde Gl is een hond "jachs" , in Donkerbroek B130 jachteg. Ten Z. van de jachteg-isoglosse in N.W.Ov. beereg; in Oud Avereest G89 rujs : beereg. In Blankenham F57 behalve jachteg ook wel beereg; 285
Twentse Taalbank in Zwartsluis F83 naast beereg ook rees < Xreets (bij "rijden"), in Ruinen het woord voor "tochtig van een geit". Als het varken niet drachtig is geworden, heeft (is) het resp. weerumme (-omme) -ruit, -iacht, -beert of -röëst. In Staphorst (met beereg) heet een koe, wier vrucht telkens loslaat, een ruier, zo'n koe ruit. Ook in (Belt-)Schutsloot F69b is dit woord bekend. Het Fries heeft rûzich maar iachteg in de Z.O.-hoek. 32. trekhout v. één paard (krt. 20)
De meest gebr. klankvormen van xevenaar, de algem. benaming in Z.W.Dre., is èè(v)mtar, ee(v)mtar. We kregen de indruk, dat men in vele gevallen zich in dit woord de oorspr. drielettergrepigheid niet meer realiseert; de m geeft aan de voorgaande ee de bekende ietwat nasale "klankkleur": men spreekt èèmtar, eemtar. Daarnaast komen voor: eemdar (Nijensleek F46b ) , emtar (De Wijk F75 en Zuidwolde G75), eendar (Vledder F50); soms was het niet duidelijk of het woord met t of d werd uitgesproken. In Hoogersmilde G22 ee(v)mdar, maar, aldus zegsman, knuppel is er in de mode gekomen door de daar wonende Groninger boeren. Ook in het Hoogeveense zou knuppel, tegelijk met het daar eertijds onbekende paard, door Groningers geïmporteerd zijn. Staphorst F87 valt op met spöërstok; het tweepaardstrekhout heet er nentar; het Stellingwerfse spoorstok heeft zo naast zich: dubbele spoorstok. Ten Z. van de spoorstok-isoglosse in N.W. Ov. zegt men eemtar in Eesveen F59 a , Steenwijk F60 en Wanneperveen F71; knuppel in Zwartsluis F83, knippel in Vollenhove F66, taskeide in St Jansklooster F68. Opm. In Nijensleek F46b noemde zegsman (zelf boer) het korte rechte disseltje voor één paard, dat elders zuule heet 83): spoorstok. 33. speen (v.e. koe) (krt. 21) 84)
Z.W.Dre. pappe of paape (in het waeter-gebied), in de Smildes echter tette; in Hijkersmilde G2 x en Bovensmilde G1 is een koe die slechts drie "melkbare" spenen heeft driepapt (ook: driespeent). In het O. deel van O.-Stw., waar tette, in Oosterwolde F23 en LangedijkeF25 x aldus dreeutter of driepap. Ook in Fochteloo G1 a spreekt men van driepap, in Haule B129 van drieutter. In het overige Stw. utter; uuter (Scherpenzeel F53, Munnikeburen F41 b ). In N.W.Ov. utter (Oldemarkt F56, Steenwijkerwold F59), uuter (Ossenzijl F55, Kuime F52, Blokzijl F65), uuder (Blankenham F57, Kalenberg F57 x , Giethoorn F70). In Ossenzijl F55 ook speun; een koe is daar drieuter of een driespeunder; men zegt: de koe uutert 286
Twentse Taalbank
mooi, als de uier regelmatig opzet tegen het kalven. In Blankenham een driespeunde koe. Ten Z. van de isoglosse in N.W.Ov. pappe; paape (Schutsloot F69 b , Eesveen F59 a ); in Staphorst peppe. Opm. Het door Heeroma t.a.p. bI. 120-121 vermelde udder hebben we nergens genoteerd. In verschillende uuter e.d.-plaatsen werd het nederl. "uier" vertaald met het dialectwoord voor "speen"; men wist dan niet beter of ndl. "uier" betekende"speen". 34. tochtig van een koe (krt. 22) Een koe in Z.W.Dre. is voareg (en voart weerumme, als zij niet bevrucht is geworden); in Bovensmilde G1 bóls (+ weerommebólt), in Nijensleek F46b bólleg. In Hijkersmilde G2 x wordt voareg al meer vervangen door bóls; in Meppel ook wel bóls, in Nijeveen F72 ook wel bólleg. In de Stw. niet anders dan bóls of, daarnaast gewoonlijk, een enkele keer bólleg, in N.W.Ov. voareg alleen te Giethoorn F70 en Staphorst F87. In O.Avereest G89 wordt voareg door bólleg verdrongen (en voart - door bólt weerumme). In Eesveen F59 a is voareg niet onbekend. In Wanneperveen-O. alleen bólleg, maar in Wanneperveen-W. gebruikte zegsman ook wel voareg, want dat vond hij "netter". Overigens in N.W.Ov. bólleg.
35. nageboorte v.e. koe (krt. 23) In Z.W.Dre. nèèze of neeze (in het waeter-gebied; vgl. krt. 3). In Hoogersmilde G22 waar men evenals in de andere Smildes, foel gebruikt, was neeze niet onbekend. In de Stw. meestal foelens; ook foels, foe(d)els, met zwakke d, en foelse; alle vormen gaan wsch. terug op xfoelnis. De juiste uitspraak was soms moeilijk waar te nemen; verderfoelske (Oosterwolde F23, Fochteloo G1 a en Langedijke F25 x ) en fuulens (Scherpenzeel F53). In Blesdijke F59 c en Steggerda F46 neeZJgJ; in Steggerda achtte zegsman dit woord van latere datum dan het daar ook gebr. foelens. In Boyl F48 gebruikte de vorige generatie neeze, nu zegt men toels, aldus zegsman; neezJgJ in N.W.Ov. in Oldemarkt F56 (: fuulens) en Steenwijkerwold F59. Langs de kust: eelt (Blokzijl en Blankenham), ïële (in Vollenhove en St Jansklooster). In Kuime fuulse. Overigens in N.W.Ov. neeze, nèèze (in de eefèè-plaatsen; krt. 3). In Kalenberg F57x ook wel fuulnis; in Zwartsluis F83 foel. Opm. 1: de foel- woorden zijn alle onzijdig: we schreven overal f wegens voorafgaand 't. 287
Twentse Taalbank
Opm. 2: neeze en neezige « xneezinge) hangen samen met "genezen"; voor de betekenis vgl. van Haer. Suppl. s.v. haal "nageboorte v.e. merrie", bij heel, helen = genezen; aId. oostfrie. sundels "nageboorte v.e. koe" bij sund "gezond"; "genezen" heeft ë; de voorgestelde verbinding zou dus "klankwettig" zijn; "genezen" is in 't Ruinders niet een gebruikelijk woord. 36. herkauwen (krt. 24) 85)
In Z.W.Dre. neerkouwen; naerkouwen (in de eeJ-èè-plaatsen; krt. 3); in Bovensmilde G1 zei men alleen herkouwen te gebruiken. In de Stw. overal weerkouwen; langs de kust in N.W.Ov. en in Zwartsluis F83 eerkouwen, Ruime F52 erkouwen. Overigens ten Z. neerkouwen; naer- in O. Avereest G89 en Staphorst F87. Opm. In alle drie gebieden hier en daar -kaauwen (in Ruinen bv.).
37. stercus (krt. 24) 86) In Z.W.Dre. miege; gier is de "nettere" vakterm. In het aangegeven gedeelte van de Stw. jarre, overigens in de Stw. en N.W.Ov. gier(e) , ten Z. van de lijn Blokzijl-Steenwijk ook miege. In O. Avereest G89 was aalt niet onbekend. 38. wagenwiel (krt. 24) 87) rad is het algem. woord in Z.W.Dre. en N.W.Ov.; in een deel van de Stw. fiel; fïël in Elsloo F24, Makkinga F22, Fochteloo Gla, Langedijke F25 x , Noordwolde F47 en Nijeholtpade F43. In Noordwolde waegenwiel, maar krooiefïël "kruiwagenwiel" ; in Langedijke en Oosterwolde F23 is fz:ël vero.: nu meer wïël. In Fochteloo en Makkinga waegenfiel, fiets(e)fiel, maar ook fiets(e)wiel. Ook in Donkerbroek B130 tegenw. meer wiel. In Oldetrijne F41 cx wordt ook fiel wel gebruikt; in Oldeberkoop F21 zei zegsman waegenwiel, zijn grootvader had altijd -rad gezegd. In het W. deel van W. Stw. rad, maar wiel is daar ook vrij gewoon. 39. ooievaar (krt. 25) 88)
Een gedeelte van Z.W.Dre. zegt (zei) stärk; in Ruinerwold F73 is het het oudere woord, later vervangen door (h)eileuver; men heeft daar ook de Stàrksnusten (naam van een stuk groenland). Ook in Wapserveen F61 a zou het "heel vroeger" stàrk geweest zijn. In Ruinen meende een oudere zegsman het zich ook als oorspr. inheems te kunnen herinneren. Overigens hebben we 't in Z.W.Dre. nergens aangetroffen; men zegt (h)eileuver, jongeren ooievaar, in Nijensleek F46b en de Smildes uitsluitend ooievaar. 288
Twentse Taalbank
Waar men in de Stw. niet sturk (Fochteloo Gla stärk) zegt, is het ooie/aar. In Steggerda F46 en Boyl F48 en wellicht ook nog in andere plaatsen sturk als scheldnaam voor iemand met lange benen. Het is niet onmogelijk dat sturk eenmaal een groter verspreidingsgebied heeft gehad in de Stw. (vgl. ook: ooie/aar, het is niet ooie/aer, zoals men zou verwachten) . In N.W.Ov. algem. ooievaar; eileuver kende of gebruikte men in Wanneperveen F71, Schutsloot F69b , Zwartsluis F83, Eesveen F59 a en O. Avereest G 89, waar men ook een Eileuverskaampien heeft. In St Jansklooster dacht zegsvrouw dat met eileever niet de ooievaar, maar de reiger bedoeld werd. Voor Giethoorn F7û werd eileuver en uileever opgegeven. Staphorst F87 kent stàrk; ook eiber is bij de oudste generatie bekend. Opm. Naarding (bI. 52) ziet in het toponym Albersnust, onder Dwingeloo, het frie. earrebarre (!), Schönfeld (Veldnamen in Nederland, bI. 77) het gron. (a)aibert. 4û. egel (krt. 26) 89) Algem. Zwdre. is iggelva(a)rken. In Bovensmilde Gl en Hijkersmilde G2 x iegelvarken, in laatstgen. plaats naast stiekelvarken. Dit woord ook in Nijensleek F46b , maar oorspr. was het daar, volgens zegsman, iggelvarken. Ook in Vledder F5û gebruikt men tegenw. ook wel stiekelvarken. In Meppel F74 werd stikkelvarken, in Zuidwolde F75 deze benaming naast iggelvarken opgegeven. In Wapse F5û a iggelvarken : stiekelvaarken. In de Stw. zonder uitzondering stiekel/arken (-/aarken, waar a r gutt. > aa (krt. 3)). In N.W.Ov. ten Z. (voorzover niet iggelva(a)rken): steekelvarken: in St. J ansklooster F68 en Schutsloot F69b ; steekevarken in Vollenhove F66; stikkelvarken in Giethoorn F7û; Staphorst F87 heeft de merkwaardige vorm eezelvarken 90).
+ +
41. spreeuw (krt. 27) (alleen schrift. verkregen materiaal) In Z.W.Dre. en het grootste deel van N.W.Ov. heet de spreeuw sproa. In het N. van Kop v. Ov. komt in enkele plaatsen ook het woord prótter voor, naast sproa. In Oldemarkt F56 bovendien nog sprótter, in Ossenzijl F55 dit naast sproa 91). In de Stw. overwegend prótter, maar sproa is er niet onbekend: in Fochteloo Gla nu prótter, vroeger sproa; in Elsloo F24 is sproa verouderd; in Wolvega F42 gebruikt men soms nog sproa, evenals in 19
289
Twentse Taalbank
Nijeholtpade F43, Peperga F45, Steggerda F46 en Noordwolde F47. In Blesdijke F59 c is sproa oorspr., maar men gebruikt er nu meer prótter. Aldus de commentaren der correspondenten in Gron. mat. Op het kaartje is aangegeven het gebied in de Stw. waarvoor zowel sproa als prótter werd opgegeven. 42. bunzing (krt. 27)
In de Stw. en Oldemarkt F56 en Ossenzijl F55 in N.W.Ov.: mudde. In het overige deel van het kaartgebied allerlei klankvormen van bunzing 92). In de Stw. is ook niet onbekend: beuzeling; we noteerden het in Steggerda F46, Blesdijke F59 c, Boyl F48, Noordwolde F47 en Scherpenzeel F53, naast mudde. In Steggerda zegt men uitsluitend muddehond bunzinghond ; in Boyl en Noordwolde werd mudde voor het oudst gehouden, in Steggerda daarentegen had men vroeger nooit anders dan beuzeling gezegd. In Ossenzijl F55 mudde: beuzeling, maar altijd: mud-ond, muddejaegen. In Oldemarkt ook beide namen, maar mudde beschouwde men als ouder: daar was het echter beuzeling-ond. 43. kamervlieg (krt. 28)
Een gedeelte van W. Stellingwerf noemt dit diertje mógge; Blankenham F57, Kuinre F52 en Scherpenzeel F53 mugge; Blokzijl F65 mug; Ossenzijl F55 mógge. Overigens is het overal vliige (ll-). Volgens zegsman hoort men in Hoogersmilde G22 behalve vliige, "door al die Groningers hier" ook mugge. 44. oorworm (krt. 28)
In Z.W.Dre. gaffeltange en gaffeltaand, het eerste meer in het waeter-, het tweede meer in het waater-gebied. In het 0: van O.Stw. gajjeltang; knieptange in Oldeberkoop F21 en Donkerbroek B130, nààst gajjeltange in Makkinga F22, waar gajjeltange het oudst zou zijn, en in Oosterwolde F23; in Boyl F48 kende de zegsman geen andere benaming dan oorwórm. In Nijeholtpade F43 zowel gajjeltange als oorkroeper, maar het eerste is toch het meestgewone. In Munnikeburen F41b en Scherpenzeel F53 oorkruuper (of oorwórm). Buiten het Nwov. oorkroeper-gebied in het N., zegt men gafjeltange: in Wanneperveen F71 en Eesveen F59 a ; Staphorst en O.Avereest 290
Twentse Taalbank
gaffeltaand, overigens oorwurm, oorwàrm (in Kuime F52, Blankenham F57 en Blokzijl F65). 45. kruisbessen (krt. 29) Behalve het meest voorkomende kruusbeezen (kruuzebeezen) in Z.W.Dr. kriezebeezen in Uffelte F62, Wapserveen F61 a en Koekange F76; in Wapserveen thans gew. kruuzebeezen. In het gehucht Hees (gem. Ruinen) noteerden we krietbeezen, in Ruinen zelf was kriebeezen vroeger gebruikelijk (oude mensen nog wel). In het O. van O.Stw. kruuloorens, in Haule B129 echter kruuldoorns, overigens in de Stw. kruusbeien, kruuzebeien. Deze laatste vormen ook in het aangegeven deel van N.W.Ov., maar Blokzijl F65 zegt kruusbessen. Ten Z. overheerst kriezebeezen (Vollenhove F66 kriezebèèzen), maar Steenwijk F60, Kallenkote F63 a en Zwartsluis F83 kruuze(kruus-)beezen. In Staphorst F87 noteerden we kriebeezen, Ebbinge Wubben heeft krietbeeze (sg.). Opm.: "aalbessen" heten in Z.W.Dre. strengebeezen, ook: rooie en witte beezen. Voor de "zwarte aalbes" noteerden we: alderbeezen (Ruinen) alderbeezen, aWbeezen (Uffelte F62) , albertiesbeezen (Ruinerwold F73 en Zuidwolde G75) allerbeezen (Stuifzand G76 a ), alberties-, albersebeezen (Koekange F76). In heel de Stw. spreekt men van rooie, witte, swatte beien; in Noordwolde F47, noteerden we ook troesiesbeien. Uit ons voor N.W.Ov. onvolledig mat. krijgen we de indruk, dat men in het kruusbeezen-gebied spreekt van rooie etc. beezen, in het kruusbeiengebied van rooie etc. beien. In Blokzijl -bessen, swatte albJr.
46. aardbei (krt. 30) 93) Bij dit woord krijgen we, wat het tweede lid van de samenstelling betreft, ongeveer hetzelfde kaartbeeld als bij "kruisbes"; in Z.W.Dre. algem. eerd(e)beeze, eerebeeze. In Bovensmilde G1 zowel eerebeie als eerebeeze; in Hijkersmilde G2 x is naast eerebeie ook eerebeeze nog wel in gebruik; de zegslieden beschouwden het laatste als "oud-Smildegers"; in Diever F51 gaven twee zegslieden eerbeie op, een derde eer(e)beeze, dat de beide eersten later oud-Dievers noemden. In de Stw. overal eer(d)beie, in N.W.Ov. ten Z. eer(e)-, eerdbeeze.
47. mazelen (krt. 30) In Z.W.Dre. blèèkens + bleekens en meuzels; in Vledder F50 had onze bejaarde zegsman in zijn jeugd bleekens gebruikt. In de Smildes mezzels. In Diever F51, waar meuzels onbekend is, leeft nog een woord, 291
Twentse Taalbank
dat we overigens nergens hebben aangetroffen: meulens; tegenw. spreekt men er van bleekens. 94) De Stw. hebben zonder uitzondering meuzels. In N.W.Ov. ten Z. blèèkens bleekens, in Zwartsluis F83 tegenw. meer maazelen. In Kuinre F52 maazels, Blokzijl F65 en Blankenham F57 meezels.
+
48. wreef (krt. 31) 95)
In Z.W.Dre. wringe, vringe. In Elim G76x vringe:vrenge. In de Smildes vreje, vreie. De Stw. overal krappe (krop in Donkerbroek B13ü en Haule B129). In N.W.Ov. wordt krappe in Steenwijkerwold F59 niet veel gebr.; men zegt er meestal vreeve. Dit is ook het enige woord dat voor Giethoorn F7ü werd opgegeven. In Steenwijk F6ü vreeve of wrónge, vrónge. Ten Z. van de isoglosse vringe behalve in Vollenhove F66, St Jansklooster F68, Schutsloot F69b en Zwartsluis F83, waar men vreje, vreie zegt. Opm.: In sommige plaatsen zei men niet de - van de vuote, maar de - van 't biin. 49. tol (kinderspeeltuig) (krt. 31)
De vorm top(pe) in Z.W.Dre. alleen in de Smildes. In het Hoogeveense en in Zuidwolde G75 tjolle, dat ook in de gem. Dwingeloo niet onbekend is (Lheebroek G26, Stroovledder G47x ). In Dwingeloo G24 zelf is tjolle onbekend. In de Stw. overal toppe, alleen in Blesdijke F59 c en Steggerda F46 nààst tolle; toppe noemt men daar de tol, waar een touw om heen wordt gewonden, in Z.W.Dre. battering (-k) geheten, tolle de tol die met een zweep wordt voortgedreven. In N.W.Ov. is toppe onbekend; men zegt er tolle (Blokzijl F65 tol). Opm.: Men onderscheidt verschillende soorten tollen, waarvoor diverse benamingen bestaan; het gaat hier slechts om de tegenstelling tOl - top. Uit de hiervóór besproken kaartjes blijkt, dat Z.W.Dre. niet in alle opzichten een volstrekt homogeen dialect-gebied vormt. Er is echter ook geen sprake van een scherpe scheiding in twee of meer gebieden: de (weinig talrijke) isoglossen, die Z.W.Dre. doorsnijden, vallen niet samen in één grenslijn, integendeel: allerlei woorden en vormen, die we als Ruinders hebben herkend, blijken naar het Westen een naar grootte variërend verspreidingsgebied te bezitten. In zoverre kunnen we Naarding (p. 156) gelijk geven waar hij vaststelt: " ... geen 292
Twentse Taalbank
hoekje van Drente is taalkundig zo heterogeen als het Z.W. en nergens is het moeilijker de isoglossen vast te stellen dan daar". Nu is het vaststellen van de isoglossen niet zó bezwaarlijk, ze verklaren is echter een tweede. Naarding heeft dat geprobeerd. Ook Heeroma heeft in verschillende publicaties zijn expansiologisch licht op onze Z.W.-hoek laten schijnen. We zullen beneden gelegenheid hebben op enkele punten van hun historische interpretaties van zwdre. taalverschijnselen nader in te gaan. De termen saxo-frisisch, saksisch-fries mengdialect e.d. worden ook op een gedeelte van het Zwdre. toegepast. Op zijn kaart van "Die jetzigen niederländischen Mundarten" onderscheidt Te Winkel het Stellingwerfs als Friesch-Saksisch 96). Het neemt een langgerekte strook in beslag van het Westerkwartier in Groningen tot het N.O. van de Veluwe. De O.-grens ervan wordt in Drente gevormd door de Smildervaart. Meppel F74 ligt erbuiten. Het dialect van deze strook noemt Te Winkel (t.a.p. 786) "ein frisisch gefärbtes Säksisch". Bepaalde criteria die hem tot deze onderscheiding gebracht hebben, noemt Te W. hier niet. Op zijn kaart in de atlas van Gallée's "Das Niederl. Bauernhaus" (1909) loopt de Oostgrens van het Stellingwerfs iets Oostelijker: Meppel F74, Ruinerwold F73 en Koekange F76liggen er binnen. In de beschrijvende tekst bij Gallée (bI. 115 e.v.) noemt Te W. de volgende kenmerken van het Stellingwerfs, waardoor het zich van het Saksisch (Achterhoeks, Twents, Sallands, Oostveluws, Oostdrents) zou onderscheiden: het ontbreken van umlaut van wgo á; de ä van däge, häne; de dim.-uitgang -ien; het ontbreken van een prefix in het partc. praet. -n-t-n in het praes. plur. sk in an- en inlaut; het ontbreken van een pron. refl.; jimme jullie. Het Westdrents wijkt af door e- in partc., -t in praes. plur. en de ä van däge, häne " ... und ist nahe mit dem Sal1ändischen verwandt" (t.a.p. bL 117). Bepaalde verschijnselen die de term "Fries-gekleurd Saksisch" ook voor het Zwdre. tot de genoemde grens zouden kunnen rechtvaardigen, zijn hier niet bij; jimme komt in Z.W. Dre. niet voor (krt. 14); regelmatige umlaut van wgo á ontbreekt overal ten N. van de Dedemsvaart 97) ; 293
Twentse Taalbank
ä (door ons ae geschreven) noemt Te Winkel zelf Sallands (bI. 114);
-ien is algemeen-Drents, niet Fries; geen prefix in parte. is niet alleen Stellingwerfs en Fries, maar ook Zodre., Gronings, Twents en Achterhoeks; -n-t-n (tegenw. -n-n-n) is niet typisch-Fries, evenmin als het ontbreken van een pron. refl.; sk- in anlaut komt in Z.W.Dre. niet tot Te Winkels Oost-grens van het Stellingwerfs voor (vgl. krt. 8); -sk- in inlaut (niet alleen - Fries) in Z.W. Dre. alleen in Bovensmilde (krt. 8). Ook de vocaal van vût, bûk en de umlaut ervan: Ü, en de vocaal van stien, lief, rógge rug, verder nog genoemd (bI. 116), kunnen het deel "Fries" in Te Winkels term niet verklaren. Over de genoemde verschijnselen komen we nog nader te spreken. Hoewel op andere punten enigszins afwijkend, stemt van Ginnikens dialecten-kaart 98) voor ons gebied met die van Te Winkel bij Gallée overeen. Hij spreekt ook van een mengproces van Fries en Saksisch in " ... het langwerpig gebied tussen de Lauwerszee en de Noordwest-Veluwe.-" (t.a.p. bI. 62). In zijn "Regenboogkleuren" heeft V. Ginniken zijn kaart, wat de O.-grens van het Stellingwerfs betreft, ongewijzigd overgenomen; naar het W. is het gebied, terecht, ingekrompen 100). Van eventuele criteria die aan zijn kaart ten grondslag liggen, maakt V. Ginniken geen vermelding. Ook Hijszeler constateert een Friese inslag in Z.W.Dre. en wel in de plaatsen Vledder, Diever en Lheebroek " ... o.a. wat betreft de klank "ae" " (bI. 287). In de samenvatting wordt deze conclusie nog eens herhaald: de Friese invloed gaat juist tot aan de grens tussen het Dieverder en Beiler dingspil (bI. 375). De taalfeiten, waarop deze uitspraak zou moeten berusten, zijn echter bij H. niet te vinden. Wel wordt het (bI. 267) mogelijk geacht, dat Vledder de naam koppoal "hekboom" van het aangrenzende gebied heeft overgenomen en dat de afwezigheid van het woord bezik "apart" in Vledder samenhangt met het feit, dat dat dorp dicht bij de Friese grens is gelegen (bI. 270), maar dit alles zegt niet veel; bovendien is bezik in Vledder een heel gewoon woord (in de Stw. is het onbekend, behalve in Blesdijke en Noordwolde) en komt koppoal in Steggerda althans niet voor. Waar Hijszelers Friese inslag op teruggaat, wordt dus niet duidelijk. T.a.v. aa > ae schijnt hij zich bij de gangbare traditie te hebben aangesloten (daarover beneden). Naarding, die op verschillende wijzen het "on-Drentse" karakter van Z.W.Dre. en het Zwdre. tracht te verklaren, rekent ons gebied-
294
Twentse Taalbank
gezien de strekking van zijn studie spreekt dat haast vanzelf - tot de "Friese" invloedssfeer. Hij neemt Hijszelers vermelde uitspraak over: de nieuw-Friese invloed gaat tot aan de dingspil-grens DieverBeilen (bI. 155), en sluit zich aan bij Te Winkel: W.-Drente is inderdaad verfriest (bI. 197). Naarding onderscheidt in Z.W.Dre. het Stellingwerfse Drents, waartoe hij vooral de dialecten van de gemm. Smilde, Dwingeloo, Diever en Vledder wil rekenen, en de rest van de Z.W.-hoek, die " ... te zeer naar Overijsel (is) georiënteerd om nog van zuiver Stellingwerfs te kunnen spreken ... " (bI. 155). Helemaal buiten Stellingwerfse (= Friese?) invloed is die rest dus blijkbaar niet gebleven; aa > ae wordt Stellingwerfs genoemd (bI. 145) en Naarding bevestigt (zoals reeds opgemerkt werd: ten onrechte) Bergsma, die ae ook opgeeft voor Ruinen en Meppel. Verder spreekt hij van een "tweetalig" Ruinen: "Op de oude "Friese" (= Stellingwerfse) expansie, die tot de stichting van Staphorst heeft geleid, is vanaf Vollenhove en Ommen de Utrechtse gevolgd" (bI. 195). De kaart van "ooievaar" dient hier als illustratie: het zwdre., blijkbaar dus tengevolge van een Stellingwerfse expansie ontstane stärk-gebied, is doorbroken door een (h)eileuver-expansie. Inderdaad is (h)eileuver in Z.W. Drente wellicht jonger dan stärk, maar dat dit laatste daar gekomen zou zijn tengevolge van een Stellingwerfse "uitstraling", is daarmee niet gezegd; elders (bI. 156) noemt N. stork een Angelsaksisch relict. " ... blijkens ags. store, engels stork". Nu heeft het ohd. dit woord ook en op O. Nederlands taalgebied wordt stàrk, stärk gevonden, behalve in ons gebied, in Westerwolde, Schoonebeek, Twente en de Achterhoek. Het is dus even redelijk aan te nemen, dat in verschillende dialectgebieden van ons land een algem. wgo woord is bewaard gebleven. Hoe dit zij, dit ene vb. geeft niet het recht van een "tweetalig" Ruinen te spreken en het dialect van deze plaats op grond hiervan tot het "Stellingwerfse Drents" te rekenen. Op grond van ons kaarten-materiaal kunnen wij hier meteen tegenover plaatsen: geen enkele isoglosse van Stw.-Zwdre. dialectverschillen loopt in Z.W.Dre. verder naar het O. dan de aa - ae-isoglosse, tevens de grens van het gebied waar men twee phonemen ee en 00 onderscheidt. Hiermee is tevens de O.grens van het Stellingwerfs in Drente op de genoemde kaarten van Te Winkel (bij Gallée) en van Van Ginniken, waarop ook Ruinen tot het Stellingwerfse gebied behoort, enigermate gecorrigeerd. Er is dan nu de vraag, of het juist is in geval van ook-Stellingwerfse 295
Twentse Taalbank
verschijnselen in Z. W.Drente binnen het ae-gebied deze daar Stellingwerfs = Fries-Saksisch of Fries te noemen. Kloeke heeft opgemerkt, dat Te Winkel en Van Ginniken het Westen van Westerkwartier ten onrechte tot het Stellingwerfse dialectgebied rekenen (Ts. 39, 248). Van Haeringen kwam tot de conclusie, dat er in het dialect van Kamperland niets is, dat het recht geeft het als een "fries-getint" Saksisch dialect te beschouwen (Ts. 40, 299). En naar het W., èn naar het N. èn naar het Z. is dus reeds het oorspronkelijk als Stellingwerfs aangeduide dialectgebied tot kleinere proporties teruggebracht. Alvorens - voor ons gebied - de gestelde vraag te beantwoorden, eerst: wat is het kenmerkende van het dialect, dat in de Stellingwerven gesproken wordt? Het o.i. in principe juiste antwoord is al gegeven door Winkier in 1874: "De Stellingwerver tongval is friso-saksisch en verwant met de tongval van het naburige Drenthe. Het is eigenlijk Drentsch, dat met friesche klanken, woorden, woordvormen, uitdrukkingen en zinswendingen sterk is vermengd en met een min of meer sterken frieschen tongslag wordt gesproken" 101). Ook Hof spreekt van een "Friesch getint Drentsch dialect" 102). Of het Stellingwerfs zonder meer verfriest Drents mag heten, valt nader te bezien. De problematiek van het begrip "Saksisch" en alles wat daarmee annex is, kunnen we hier gevoegelijk laten rusten 103). "Fries" is evenwel ook een begrip, dat in het middelpunt van een strijdbare belangstelling staat. In de polemiek, die er rondom is ontstaan, vooral n.a.v. Heeroma's publicaties, o.a. in Ts. 58, is het verspreidingsgebied van (ook-)Friese taaleigenaardigheden als beslissend gesteld over de vraag of ze "Fries" mogen genoemd worden. De grens wordt verschillend gelegd: Heeroma staat onmiddellijk klaar met de term "ingvaeoons" en wil van Fries in de huidige zin van het woord, bijv. in Nrd.-Holland niets weten 104). Schänfeld daarentegen, die "ingvaeoons" onmisbaar acht als samenvattende benaming voor een groep nauwverwante dialecten " ... welke alle oorspronkelijk langs de kusten van de Noordzee werden gesproken", neemt een sterke Friese inslag in Nrd.-Holland, ongeveer tot het Ij, en langs de kust tot Scheveningen aan. Hij waarschuwt echter, dat men op grond van het geldingsgebied van het Friese recht niet mag veronderstellen, dat daarom daar de bevolking ook uit Friezen bestond: er kan daar best een andere ingvaeoonse stam gewoond hebben 105). W. de Vries poneert een Friese onderlaag in Nrd.Holland en meent frisismen te kunnen constateren ook in Z.-Holland en Zeeland" ... al zijn ze daar veel schaarser" 106). Gosses is van oordeel, d.at de z.g. ingvaeonismen in 296
Twentse Taalbank
Holland en Zeeland frisismen zijn en dat de Friezen wel degelijk tot het Zwin hun gebied hebben gehad 107). Karsten drukt zich even stellig uit: in het aloude Frisia occidentalis hebben Friezen gewoond die Fries spraken 108). Fokkema is weer voorzichtiger; hij meent, dat het "Fries" (aanhalingtekens van F.) van Zuid- en Nrd.-Holland in de tijd dat deze streken door Friezen bewoond werden, nogal afweek van het Fries in Friesland gesproken 109). Het gaat hierbij natuurlijk niet alleen om de uitgebreidheid van het Fries naar het W. en Z.W.: de herkomst van het Gronings bv. vormt nog altijd een probleem dat evenzeer samenhangt met vraagstukken van niet alleen-taalkundige en evenmin alleen-intern-Nederlandse aard. Het veiligste standpunt in deze strijd van goeddeels hypothesen tegen hypothesen houdt o.a. rekening met de mogelijkheid dat niet-typisch-Friese taalverschijnselen buiten Friesland-ten-N.-van-deTjonger van Friese herkomst kunnen zijn, maar ook kunnen teruggaan op een eventueel oudere gemeenschappelijke basis van het "ingvaeoons" of nog "hogerop" verwant zijn; maar dit standpunt verhindert ons niet, menen wij, het Stellingwerfs te beschouwen als een dialect met een in-wezen niet-Friese habitus, waarin echter wel verschillende Friese eigenaardigheden voorkomen: Aan het eerste zal niemand willen twijfelen; ook de Stellingwerver zelf houdt zijn taal voor een andere dan het Fries en voor nauw verwant met het Drents en het Nwov., dat hij over de provincie-grens hoort spreken. Er zijn vele, vooral oudere "Stellingwervers" die niet alleen het Fries niet spreken maar het ook niet verstaan, daarentegen zijn er in sommige, grotere plaatsen, bijv. in Wolvega, waar toneelvoorstellingen in het Fries ook druk door niet-Friezen worden bezocht 110), ook vele "Stellingwervers" die het Fries wel verstaan of zelfs twee- (mèt het Nederlands: drie-)talig zijn. Ook in Haule bv. is dat het geval; de bevolking is daar zeer gemengd; op het schoolplein krijgt het Fries er de laatste tien tot twintig jaar sterk de overhand. Ook elders in de Stw. hebben zich veel Friezen gevestigd 111). In Oldeberkoop, waar de "Stellingwervers" in de meerderheid zijn, wordt door kinderen, die thuis Fries spreken, bij school het "Oldeberkoops" gehanteerd; de situatie ligt niet overal gelijk; het is ook niet onmogelijk dat niet alleen een quantitatieve superioriteit bepaalt welke taal door de kinderen wordt gebruikt. Uiteraard raadpleegt men voor zijn gegevens zegslieden van zuiver "Stellingwerfse" afkomst; in verschillende plaatsen echter, vooral in het W. van W.-Stellingwerf (de Grote Veenpolder), maar ook in
297
Twentse Taalbank
Donkerbroek en Haule bv., was het niet altijd eenvoudig personen te vinden die aan de gestelde eisen voldeden. Maar ook bij hen bij wie dat wel het geval was, werden we dikwijls gefrappeerd door de Friese "tongslag" waarmee ze spraken. Zo hoorden we in Oldeholtpade F43b , Langedijke F25 x , Makkinga F22, Donkerbroek Bl30, Oosterwolde F23 en Munnikeburen F41b in sommige woorden duidelijk een anI. G., in andere daarentegen g. In verschillende plaatsen viel ons ook herhaaldelijk op een zinsintonatie, van vragende zinnen bv., die sterk Fries aandeed. Het ligt ook voor de hand, dat de aanwezigheid van een Fries-sprekende bevolkingsgroep, in de Stw. op het dialect van de oorspr. bewoners haar invloed heeft. Alvorens ons kaarten-materiaal op de aanwezigheid van Fries in het Stellingwerfs te toetsen, volgen hier enkele "losse" notities, in verschillende plaatsen gemaakt: Het Friese woord voor "litteken" is groede; in de Stw. is vrij algemeen groëte; groëde in Donkerbroek Bl30 en Oldetrijne F41 ex; Steggerda F46 gloëve; ook: gloëte. In Blesdijke F5g e gloëte : gröëte. In Boyl F48 (gröëte) achtte zegsman liekstee (ook Zwdre.) het "ouderwetse" woord. De oë en de vermelde "vervormingen" wijzen op ontlening. Een "buil" (aan het hoofd, bv. tengevolge van een val) heet in het Fries pûde, bûde. In Oldeberkoop F21, Donkerbroek Bl30, Noordwolde F47 en Nijeholtpade F43 spreekt men van poede. Elders in de Stw., evenals in Z.W.Dre. en N.W.Ov., van buul(e), bult(e) , poest(e) (Zwartsluis F83 poele). In Haule B129 en Donkerbroek B130, wellicht in meer plaatsen is "hem" him, t.O. elders in de Stw. (h)um, als in Z.W.Dre. en N.W.Ov. Voor schaatsen (plm.) noteerden we in Wolvega F42, Oldeberkoop F21, Oldeholtpade F43b , Nijeholtpade F43 en Noordwolde F47 het (ook-friese) reedens. In Makkinga F22 en Donkerbroek B130 gebruikt men dit woord ook, maar het is er jonger, volgens de zegslieden aldaar, dan skeuvels. Dit laatste woord is het gewone in Haule B129, Langedijke F25 x , Fochteloo Gla, Boyl F48, Elsloo F24 en Oosterwolde F23, in het O. dus van O.-Stellingwerf. In enkele plaatsen spreekt men van skae(t)sen. Algem. Stw. is rieden schaatsenrijden. In Z.W.Dre., ook in Z.O.Drente trouwens en Gron.: scheztvels en scheuvelloopen, hoewel in Z.W.Dre. schaa(t)sen (-ae-) ingang vindt. In N.W.Ov. is dit vrijwel het enige woord; in Giethoorn F70 zegt men nog wel skeuvelingen, in Belt was het vroeger skeuvels; Staphorst heeft de eigenaardige vorm scheugels, scheugelloopen 112). In de meeste plaatsen in het O. van O.-Stw. gebruikt men paantien "schoteltje" (frie. pantsje) , elders niet. In Nijeholtpade F43 hoorden 298
Twentse Taalbank
we gebruiken sjerp "stroop", versinnen (wederk.) ,,(zich) vergissen", stoeke "korenhok", (frie. stûk(e)) , elders in de Stw. hàk en ook gaste, vooral in O.O.-Stellingwerf. Ooststw. is dóng "mest". In O.Stw. en Oldeholtpade F43b zegt men heit en mem tegen vader en moeder; in de meeste plaatsen daar is dat althans nog heel gewoon, al zegt men in Oldeberkoop F21, Oosterwolde F23, Boyl F48 en Oldeholtpade F43b ook al veel fa ader en moeder. In Oosterwolde F23 hadden onze zegsman en zijn vrouw altijd heit en mem gezegd, hun kinderen lieten ze echter faader en moeder zeggen, omdat ze dat "beschaafder" vonden. In Noordwolde F47, W.-Stw. dus, werd volgens zegsman vroeger ook van heit en mem gesproken. In Steggerda F46, waar meer dan de helft van de bevolking Rooms Katholiek is - een opvallend verschijnsel in de overigens Protestantse Stellingwerven ! - zeiden in zijn jeugd de Protestanten heit en mem, de RK. faader en moeder, aldus zegsman aldaar. Wel zouden beide groepen pake en beppe gezegd hebben. Deze namen, voor grootvader en grootmoeder, worden ook in O.Stellingwerf nàg veel gebruikt, maar ook in Munnikeburen F41 b was dat eerder zo. Verder hoort men in O.Stw. ook nog veel omke "oom" en muike, mui, mue(j) "tante", àchter de eigennaam; dit laatste is niet alleen-Fries, maar de dim.-uitgang -ke doet in een gebied, waar overigens -ien, wel Fries aan. (In Z.W.Dre. en ook in Staphorst wordt (werd) muej- vóór de eigennaam gezet: m?-Jaantien). Heit en pake zullen Fries zijn, beppe is dat misschien niet zo stellig: zwdre. en ook zodre. is böp(pe), beppe gron. en twe.-achterh. 113). Ook mem zou men in twijfel kunnen trekken: mam(me) e.d. zijn zeer algemeen; in Staphorst, Ruinen en ook in Wapserveen F61 a zeggen (zeiden) kinderen in hun eerste levensjaren memme tegen moeder, tate tegen vader: daarna vaar-moer (moor), vaa, muo(e) e.d. Gaan we nu het kaarten-materiaal op Friese bestanddelen in het Stw. na, dan doen zich als kennelijk-Friese voor: jim(me) "jullie" (krt. 14), waarvan ook Kloeke zegt: "Dat jim Fries is, kan, gezien de geographische verbreiding, wel nauwelijks betwijfeld worden" (Ts. 39, 258). De j-vormen van het pnm. pers. 2e ps. sg. in de nominativus wil Kloeke èn wegens de uitspraak èn wegens het samenvallen van nom. en acc. ook als Fries beschouwen. Vooral gezien het eerste èn de plaats die deze nom. onder de Stw. aanspreekpronomina bleek in te nemen, kunnen we daarin met Kloeke meegaan. foelske nageboorte v.e. koe (krt. 23) in enkele plaatsen in O.Stellingwerf (vgl. ,bI. 287): de dim.-uitgang -ke is niet Stw. jarre stercus (krt. 24) en 299
Twentse Taalbank
mudde bunzing (krt. 27) komen in deze klankvormen alleen in Friesland voor. Dat geldt ook voor weerkouwen herkauwen (krt. 24). Een goed voorbeeld van ontlening aan het Fries is prótter spreeuw (krt. 27), dat nog bezig is het oorspr. sproa te verdringen; vgl. ook de mengvorm sprótter in N.W.Ov. Ook in het Stw. zijn zulke contaminaties
opgetreden: kelderkróbbe pissebed < frie. stienkrobbe X dre. keldermótte 114) (alle drie vormen komen in het Stw. voor!); stiekelva(a)rken egel < frie. stiekelbaerch X zwdre. iggelvarken (vgl. Naarding, bI. 195). Aan "Lehnübersetzung" doen denken neigrös (krt. 18) en het Weststw. oorkroeper oorworm (krt. 28) = frie. earkrûper e.d. eide eg (krt. 9) is wellicht aan het Fries ontleend, evenals swee zwade in het O. van O.Stw. (frie swé) (krt. 30) en dou jij in Donkerbroek (bI. 282). De vraag hoe oud deze "frisismen" in het Stw. zijn, is moeilijk te beantwoorden; prótter spreeuw lijkt een recente ontlening te zijn, maar t.a.v. de genoemde verwantschapsnamen, die toch tot de intieme, huiselijke sfeer behoren, is men geneigd tot de veronderstelling met ouder taalgoed te doen te hebben; faader (en niet faeder, dat we in de Stw. nergens hebben opgetekend) zal, zo niet overal, in de meeste Stw. plaatsen jonger zijn dan heit. Trouwens: de vestiging van Friezen in de Stw. is ook niet alleen van de laatste jaren; al heel vroeg, in de 12e eeuw, worden ze in dit eertijds Drentse land genoemd, die Friese vestiging zou zelfs niet onbelangrijk zijn geweest 115). De oorspronkelijke bevolking moet echter tot de Saksen gerekend worden, concludeert Oosten 115). Niet alleen in taalkundig opzicht, bv. wat betreft het phonologisch systeem, maar ook anderszins vertonen de Stellingwerven meer overeenkomst met Drente en N.W.Ov. dan met Friesland, bv. t.a.v. de volksaard 117). De Stellingwerven hebben eenmaal deel uitgemaakt van Drente, tegen 1328 zijn ze ervan afgescheiden 118). Het ligt dus wel voor de hand de Stellingwerven en het Stellingwerfs inderdaad als verfriest Drente en Drents te beschouwen, maar deze redenering lijkt toch te simpel; er zijn nl. in het Stellingwerfs niet alleen typisch-friese verschijnselen, maar ook, die niet alleen in Friesland, maar bovendien daarbuiten voorkomen, en daarom, op grond van de ligging van het verspreidingsgebied, wellicht "ingvaeoons" genoemd moeten worden of als zodanig al bekend staan: Heeroma (Ts. 58, 206) constateerde een overeenkomst tussen het Gronings en het Stellingwerfs t.a.v. de umlaut; beide dialecten zouden een "relicttoestand" bewaren. Zijn uitspraak heeft betrekking op het
300
Twentse Taalbank
ontbreken van umlaut in "gelooven". W. de Vries heeft de nodige critiek geleverd op Heeroma's conclusies uit zijn umlaut-kaartje 119). Het geval "gelooven" staat ook op zichzelf; er tegenover staan woorden, ook met wgo au, die zowel in 't Gron. als het Stw. wèl umlaut vertonen. Naardings uitspraak, dat een Saksenwig N.O.-Z.W. de oorsprong zou zijn van de overeenkomst tussen het Gronings en het Stellingwerfs (bI. 125), schijnt niettemin op Heeroma t.a.p. te berusten. In de praeterita en participia der st.ww. sluiten de Stw. zich bij Drente aan. Groningen daarentegen heeft hier geen umlaut. Wat onze gevallen van "umlaut" betreft (krt. 5) is er stellig wèl overeenkomst tussen het Gronings en het Stellingwerfs, zij zijn echter van andere aard; of deze overeenkomst op verwantschap berust, "Saksisch" of "Ingvaeoons" moet heten, kunnen we niet beslissen. Over kloaver (krt. 10) hebben we al het een en ander gezegd (bI. 263). Dit geval van ingvaeoonse ai> á, in het Fries een "regelmatige" ontwikkeling, staat, voorzover ons bekend, in O.Nederland en ook in de Stw. vrijwel alleen (vgl. nog § 21): wellicht moet klaver (kloaver) eer lexicografisch dan phonografisch gezien worden. De vocaal van bràcht en dàcht (krt. 11) vertoont een in de eerste plaats ingvaeoons verschijnsel 120). Hetzelfde geldt voor vaal veulen (krt. 10)121) en j- anlaut in dat. acc. van het pron.pers. 122). Voor Heeroma is ingvaeoons de prefixloosheid van het partc.praet. (krt. 16) 123) en -t in praes.plur. (krt. 15) in O.Nedl!rland jonger dan de eenheidspluralis op -en in Groningen, Nrd.-Drente, N.W.Ov., W.Veluwe en het Gooi 124) (blijkens zijn hele betoog t.a.p. heeft hij de Stw. hierbij vergeten te noemen). Heeroma beschouwt het Stw. uuder, utter "speen" (krt. 21) als ouder dan het Zwdre. pappe 125), het Stw.-Friese liel, wiel (krt. 24), dat hij elders ingvaeoons noemt (eng. wheel), dan rad in overig N.O. en O.-Nederland 125) en het z.i. ingvaeoonse bei "bes" dan het z.i. Frankische bes (H. bedoelt -bei en -bes in "aardbei"; krt. 30) 126); big "big" (krt. 17) rekent hij, t.o. keu, tot het gebied van de "ingvaeoonse antiquiteiten" 127). De grote vraag is natuurlijk: in hoeverre zijn deze verschijnselen inderdaad "antiek" en, voor ons, in hoeverre zijn ze dat in de Stellingwerven? Nu beschouwt Heeroma al het taalgoed in het als "ingvaeoons" onderscheiden gebied, bij voorbaat als "oud": Zuidelijke verschijnselen hebben zich in verschillende étappes een weg gebaand naar het N., tot in het N. van Drente. Stellingwerf is ook wel dikwijls bezet, maar toch ook in vele opzichten nog de handhaver van het oude 12B). Het lijkt ons onjuist a priori àlle taalverschijnselen, afgezien van hun hoedanigheid, in het N. van O.-Nederland als ouder te
301
Twentse Taalbank
beschouwen, dan de equivalenten ervan in Z. streken. Een kras voorbeeld van Heeroma's aprioristische redenering in dezen betreft het prefix van het verl. deelw.: het algem. owg. ge- verzwakte, zoals Schönfeld (bI. 149) zegt: niet uitsluitend in de ingvaeoonse dialecten, via ji- > i-, e-; in het ofrie. is dit e- naast enkele vormen met ge- nog volop aanwezig; eveneens komt het voor in het mnd. en het meng. Heeroma komt dan ook tot de uitspraak, dat de moderne toestand van prefixloosheid betrekkelijk jong moet zijn, nog geen vijf eeuwen oud 129). Maar: omdat prefixloosheid voorkomt in een taallandschap "met zo'n typische vorm" (de vorm nl. van o.a. vaal, toon "teen", jaar "uier" en het -pke - tje - kje - systeem) zou het uiterst onwaarschijnlijk zijn dat zij " ... min of meer toevallig in een betrekkelijk jonge tijd ontstaan zou zijn. Die strook langs de Noordzeekust kennen we als een zeer conservatief relictgebied. Dat moet hij ook in ons geval zijn" 129). M.a.W. de prefixloosheid in het N., daterende van ± 1500, is ouder dan prefix e- in het Z., daar gekomen door een Frankische expansie van ± 1000 130)! Heeroma vergeet bovendien, dat prefixloosheid niet alleen voorkomt in het vaal-gebied, maar ook in Z.O. Dre., Twente en de Achterhoek (Ta.2,9) waar vaal, toon en jaar weer niet aanwezig zijn. Een soortgelijke redenering past H. toe op 't praes.plur. Het ofrie. bv. had -t, het tegenw. Fries heeft -e, het Gronings behalve het Westerwolds, -en. Omdat nu dit laatste systeem in het "ingvaeoonse gebied" voorkomt, moet -t in Drente en verder naar het Z. "dus" wel jonger zijn: " ... de eenheidspluralis op -t heeft een vernieuwing betekend in de oostelijke provincies, want tevoren hebben zijn waarschijnlijk een eenheidspluralis op -en gekend" 131). In 1939 132) heette -t een Keulse vernieuwing van 800-1200, in 1947 133) wordt hij toegeschreven aan een ingvaeoonse, sassische expansie, in 1950 is hij het belangrijkste getuigenis van een Westfaalse expansie van de 12e tot de 16e, eeuw 134). Frings had intussen -et ingvaeoons genoemd en -en Frankisch-Duits 135). Er zit aan deze beide verschijnselen natuurlijk veel meer vast. We hebben alleen willen aantonen de willekeur van redeneren, die wordt toegepast wanneer het er om gaat, alle taalkaarten daarbij maar over één kam scherende, coûte que coûte de zg. kustverschijnselen voor het oudste taalstadium te verklaren. Of de Stellingwerven inderdaad t.o.V. Z.W.Drente een "relicttoestand" bewaren, kan men dus t.a.v. de prefixloosheid van het verl.deelw. en -en in praes.plur. met reden betwijfelen; er is echter meer, behalve de andere genoemde eventuele "ingvaeonismen", dat in het Stw. voor dat praedicaat in aanmerking zou kunnen komen, in elk geval niet typisch-fries is 136): 302
Twentse Taalbank
sk- in anlaut (krt. 8): behalve Fries, ook in Nrd.-Holland, Vlaanderen, N.O.-Nrd.Brabant en verspreid in Overijssel en de Achterhoek (Ta. 4,9); het verschijnsel is te zeer verbreid om overal Fries te kunnen heten, maar of het "ingvaeoons" genoemd mag worden, is twijfelachtig. -sk- in inlaut (krt. 8): Friesland, Groningen, Z.O.-Drente, Twente (-sch-) , dus niet alleen-Fries, maar "ingvaeoons"? het heeft (krt. 9): in Friesl., Groningen (en "Hollands") 137). stiekel distel (krt. 17): Friesl., Gron., Z.O.Dre.; swat zwade (krt. 18): Gron., Z.O.Dre., (frie. swé), Zaans 138). a(a)rt erwt (krt. 9) (zonder f): Friesl., Gron.; Zaans ort 139), maar ook ten Z. van de grote rivieren (O.T.III, 30) zonder f; mógge vlieg (krt. 28): alleen in W.Stw. benoorden de Linde; Fries mich, Gron., Z.O.Dre. mug (muG). tàp tol (krt. 31): Friesl., Groningen, (Z.O.Dre.). Is hier reeds het een en ander bij, dat, al komt het in Friesland (behalve swat, eng. swath) en ook daarbuiten voor, wellicht niet zonder meer "ingvaeoons" genoemd kan worden, we kunnen op het punt Fries-"Ingvaeoons" helemaal in het midden laten de Stw. vormen: käëgel kogel (krt. 3): Friesl., Gron., Z.O.Dre., Twente, N.Veluwe en Zaans 140). foegel vogel (krt. 3): Friesl., Twente, N.Veluwe. soemer zomer (krt. 3): N.Veluwe (frie. simmer, ofrie. sumur). ekster ekster (krt. 7): Friesl. ekster, akster (in de Wouden); Twente èèkster. a(a)nkel enkel (krt. 7): alleen in Friesl., enige malen in N.Holl., op de eilanden, in het Gooi (2 maal) en één maal in N.Brabant (Ta.4,5). vuuf e.d. vijf (krt.12): niet in Friesland, wel W.Vlaams 141) en ook in het Veluws 142). geen proth. n in arm (krt. 15): ook frie. en gron. -t in schrift schrijft e.d. (krt. 16) : ook frie. en gron. (behalve Westerwolde). jachteg tochtig v.e. varken (krt. 33): gron. en frie. röëzeg maar Z.O. Friesl. jachteg. spoorstok trekhout v. één paard (krt. 20): frie. en gron. hebben dit woord ook, maar in de betekenis "trekhout voor twee paarden". In. de Stw. bet. ook in de Zaanstreek en Drechterland, waar spoorstok wordt genoemd "het draaibare met een bout aan de dissel of lemoen bevestigd dwarshout, waaraan de strengen of zelen worden vastgemaakt" 143). We constateren hier dus eenzelfde homonymiteit als bij èè(v)mtgy in Z.W.Dre. (vgl. bI. 266). 303
Twentse Taalbank
bóts, bóUig tochtig v.e. koe; in heel N.O.- en O.-Nederland, maar Zwdre. voareg, frie. dunsk, deunsk. joelens, joel e.d. nageboorte van een koe (krt. 23): Friesl. jûtens (en on-, ûngáns) ; Gron. en Z.O.Dre. joel. eerbeie aardbei (krt. 30): Friesl., Gron., Z.O.Dre.; -bei noemt Heeroma ingvaeoons; 't Stellingwerfs heeft ook kruusbeie, in het N. verder alleen frie.; gron. kruudoorn, zodre. kruusdoorn; zie over -bei ben. kràppe wreef (krt. 31): alleen in Friesl. en N.W. Gron. (Ta. 4,7). uuter e.d. speen (krt. 21) : is hetzelfde woord als frie. ûr speen, merkwaardigerwijze ook in Twente (oer) 144), al is tit daar het gewone woord 145). Ofrie. ûder betekent uier (Fr. v.W. s.v.). Het Stw. heeft dus o.a. met het Fries de betekenisovergang > "speen" gemeen; het kenmerkt zich door een eigen klankvorm.
Van deze Stw. vormen kunnen a(a)nkel enkel, joetens nageboorte v.e. koe en kràppe wellicht nog veilig als Fries beschouwd worden; ook jïët wiel, dat naast wiet voorkomt en dat we op gezag van Heeroma bij de "ingvaeonismen" genoemd hebben, is hoogstwaarschijnlijk ontleend uit het aangrenzende Fries; in de Stw. is rad niet geheel onbekend, in Oldeberkoop meende zegsman er zeker van te zijn dat zijn grootvader, ook een Oldeberkoper, altijd rad gezegd had; ook wiet zou aan het Fries, dat in het Z.W. naast jiet voorkomt 146) ontleend of een Hollandisme kunnen zijn; treemen sporten van de ladder zou ingvaeoons kunnen heten (bI. 263), maar het Stellingwerfs heeft de klankvorm triemen, die behalve in Friesl. overigens alleen in Nrd. Holland aangetroffen wordt (Ta.3,8). Hetzelfde geldt voor "kidde" (klein paard), een "agrarisch ingvaeonisme" 147), dat in de vorm kedde voorkomt in de Stw., Friesl., N. Holland en enige keren langs de kust van Z.Holland. (Ta. 3,5). Aangezien nagenoeg al de genoemde eventuele "ingvaeonismen", waaronder wij gemakshalve de niet-alleen-frie. verschijnselen even samenvatten, óók in Friesland gevonden worden en vaststaat dat in het Stellingwerfs Friese ontleningen voorkomen, zal het moeilijk uit te maken zijn of ze misschien niet alle of grotendeels op Friese import teruggaan dan wel - ten dele - toch een "relicttoestand" bewaard hebben 148). In het eerste geval zou het Stellingwerfs dus inderdaad in alle opzichten niet meer dan "verfriest Drents" kunnen zijn. We willen in dit verband nog wijzen op de uitzonderlijke positie die het O. van O.-Stellingwerf in enkele gevallen in de Stellingwerven inneemt; dit geldt voor: lette speen, t.o. utter e.d. (krt. 21);
304
Twentse Taalbank
röezeg tochtig v.e. varken, t.o. jachteg (krt. 19), en, met een naar grootte soms iets variërend verspreidingsgebied, voor: foogel vogel t.O. foegel (krt. 4); soomer zomer t.o. soemer (krt. 4); stiit staat t.o. stoat (krt. 11); fief e.d. vijf t.o. fuuf e.d. (krt. 12); i-j aanspr. pron. t.o. ie (krt. 14); vliige vlieg t.o. mógge (krt. 28); skeuvels "schaatsen" t.o. reedens (vgl. bI. 298); het ontbreken van oorkroeper "oorworm" (krt. 28) en kruusbeie " kruisbes" (krt. 29): men zegt er kruuloorn, dat veel lijkt op zodre. kruusdoorn. Ook tette, röezeg, i-j en foogel corresponderen met 't middenen zodre., waarvoor het zwdre. heeft resp.: pappe, (rujs: röezeg in Z.O.Dre.), ie en veugel; vliige en soomer komen overeen met de zwdre. vormen; midden- en zodre.: mug, muG en zàmmer. Algem. zwdre. en zodre. zijn stiit, vief e.d. eh scheuvels. Hierbij ook nog gaste "korenhok" t.o. hàk, stoeke; meere "merrie" t.o. merrie e.d. (Ta. 1,9) en mieghummel"mier"t.o.pis- (mieg-)heemel, -hemmeI. Hoewel het O. van O.Stw. enerzijds een enkele maal Friese vormen vertoont, die in de overige Stw. niet worden aangetroffen (zie boven), heeft het anderzijds overeenkomsten met het Drents die, zij het gering in aantal, toch te frappant zijn, om ze niet te verbinden met het feit, dat dit gedeelte van de Stellingwerven, dat al een oud nederzettingsgebied is 149), langer tot Drente heeft behoord, dan het W.gedeelte: vóór 1328 waren de Stellingwerven beperkt tot het gebied tussen Tjonger en Linde ten W. van Makkinga, waarvan de afval in 1230 reeds, een eeuw eerder dus, door de bisschop van Utrecht aanvaard was 150). Wanneer die O.O.Stw.-Dre. overeenkomsten niet anders verklaard zouden kunnen worden, zouden ze kunnen pleiten vóór de opvatting: Stellingwerfs = verfriest Drents; het proces van verfriesing zou dan geleidelijk hebben plaatsgehad en zich voortzetten tot in deze tijd; begonnen zijn in de Be eeuw, of al eerder, in dat deel, dat toen Stellingwerf vormde: tussen Tjonger en Linde ten W. van Makkinga 15Oa). Ook voor dit laatste leveren onze kaartjes enige aanknopingspunten: een groter of kleiner deel van West-Stellingwerf bezuiden de Linde spreekt van: neezige "nageboorte v.e. koe" (krt. 23) t.o. foelens e.d., = zwdre. neeze; miege "stercus" (krt. 24) t.o. jarre = zwdre. miege; rad "wiel" (krt. 24) t.o. fiel, wiel = "saksisch" rad; beuzeling "bunzing" (krt. 27) naast mudde; fliige "vlieg" (krt. 28) t.o. mógge = zwdre. vliige. 20
305
Twentse Taalbank
Van de telkens corresponderende vormen in de rest van de Stw. hebben we gemeend de eerste vier Fries te mogen noemen. Dit alles komt dus heel aardig overeen met de veronderstellingen van de historici; meer dan een suggestie willen de onze echter niet zijn; met name voor de zojuist genoemde Drentse overeenkomsten in een klein gebied in het Z. van W.Stw., kan heel goed een andere verklaring weggelegd zijn. Het is ook niet zo, dat er in de Stw. bloots sprake is van "Drents" en "Fries". eventueel "ingvaeoons"; er zijn namelijk nog enkele verschijnselen, waarop we nog niet nader zijn ingegaan: Het Fries heeft in "staat" en "gaat" (krt. 11) de vocaal ie (ie", of gebroken vocaal), het Gronings (a)ai, het Drents ii, het OverijsselsGelders ii, ee, alle vocalen die in de resp. klanksystemen beantwoorden aan de vocalen < og. ai. Het Stw. echter, behalve in het O. van O.Stw., heeft stoat en goat met oa < á. In het (Veenkoloniaal-)Gronings wordt door mensen, die sta(a)it en ga(a)it te "plat" vinden, maar in hun ten dele bij het Nederl. aangepaste dialect staat en gaat zich niet kunnen "veroorloven", stoat en goat gezegd; in de stad Groningen hoort men deze vormen vrij algemeen. We weten niet, of de overeenkomstige Stw. ook aldus mogen worden beoordeeld, vinden echter een parallel in de overgang û > uu (krt. 6), op zichzelf weer een probleem met een schier onoverzienbare hoeveelheid litteratuur. Hoewel deze wellicht niet en niet overal de enige verklaringsmogelijkheid vormt, is Kloekes "Hollandse expansie" in de overgang van û > uu zonder enige twijfel werkzaam geweest; in de Groninger Veenkoloniën bijvoorbeeld, wordt nog altijd uu gevoeld als een meer beschaafde compromis-uitspraak tussen oe en ui. Het zijn dikwijls onnarekenbare factoren, die bepalen of men in een bepaald woord oe of uu zal gebruiken, als de uitspraak ervan nog niet in de richting van uu "gestandariseerd" is. Er zijn ook personen die consequent elke oe door uu vervangen, maar dan overschrijden ze in een dialectsprekend milieu toch de toelaatbare grens en worden belachelijk. Zelf afkomstig uit de Gron. Veenkoloniën, kunnen wij het fijn-genuanceerde gebruik van een meer of minder aan het beschaafde aangepast dialect dààr - het geldt niet alleen voor oe> uu - in een naar maatschappelijke stand geschakeerde taalkring "van binnen uit" observeren, maar al bevinden we ons in een deel van ons kaartgebied (het h-kaartje, 13, wil dat als het ware demonstreren!) op (veen-)koloniaal terrein, de "psychologische" factoren bij de overgang oe > uu in de ene streek, hoeven niet dezelfde te zijn als elders; "buik" is in het Gron. lief, maar men spreekt van boekspek en boekraim(e); dit boek- geldt echter het dierlijk, niet het
306
Twentse Taalbank
menselijk lichaam. Dit is misschien de reden, dat boek> buuk wanneer men lief wil vermijden, bijv. in buukpien(e) in plaats van het "echte" liefzeer(e). In ons kaartgebied echter, met uitzondering van de plaatsen, waar alle oe's > uu en in Munnikeburen F41b (vgl. bI. 275) spreekt, men overal van boek en het is daar voor "buik van de mens" heel gewoon. In Meppel vond zelfs zegsman boekzeerte beschaafder dan het z.i. ordinaire pien in 't lief; in Ruinen heeft een mens boekzeerte, een paard liefzeerte. Deze, wat wij zouden willen noemen: "verticale" Hollandse invloed, die zich in een bepaalde taalgemeenschap kan doen gelden, zou men ook aansprakelijk kunnen stellen voor de uu van huud, dat in ons kaartgebied, practisch uitsluitend gebruikt wordt in de bet. "lichaam", bv. in: "iem. wat op de huid geven, pijn in de huid hebben" e.d. In Ruinen en Staphorst zijn dat uitdrukkingen, waar niemand om bloost; in sommige plaatsen echter, met name in het huud-gebied, werd dat gebruik minder "netjes" gevonden en werd het betr. vraag-zinnetje met lichte gêne vertaald. Zo zou, kan men zich voorstellen, ook een woord als "ruin" op een bepaald ogenblik tot een "taboe-sfeer" kunnen gaan behoren en roen(e) vervangen worden door ruun(e). Het is echter niet mogelijk alle overgangen oe > uu aldus te verklaren; wel zou dat nog gaan voor een woord als "luis", in Ruinen e.o. luus en zelfs voor "muis", maar niet voor "bruin" (vgl. bI. 276) en "huis" en "uit", in het hele kaartgebied huus en uut. Naast deze "verticale" is een "horizontale" Hollandse expansie denkbaar: een bepaald woord met uu kan zich vanuit een bepaalde plaats of streek verbreid hebben; het zal wel niet helemaal toevallig zijn, dat ruun, bruun en huud nagenoeg hetzelfde verspreidingsgebied hebben; muus daarentegen is tot een kuststrook beperkt; het is ook Staphorsters, dat daarentegen roene, broen en (h)oed heeft. St Jansklooster met ruun en muus maar broen en (h)oed, is een dergelijk geval. Staphorst heeft wel weer kuuze "kies", dat ook in een paar plaatsen vlak ten N. van het Meppelerdiep voorkomt (Ta 4,1), maar de Stw. en Z.W.Dre. hebben evenals het overige No.- en a.nederlands: köëze. Staphorst heeft ook ruum "ruim", dat in ons kaartgebied, behalve in de genoemde kustplaatsen en Scherpenzeel, roem luidt, en zelfs puus "poes" (vgl. § 10). Zoals gezegd is "Hollandse expansie" niet de enige verklaring van oe > uu, niet voor elk geval en ook niet voor elke streek; wat een mogelijk autochthoon-phonetische overgang betreft, denken wij aan roem "ruim" naast (in het hele kaartgebied) rut~mte "ruimte". Naarding (bI. 156) wil het Fries een rol laten spelen. Voor de verschillende 307
Twentse Taalbank
gevallen afzonderlijk, kan het Fries niet altijd verantwoordelijk worden gesteld, ook niet in de Stw. (frie. hûs, hûd, Stw. huus, h2tud bv.), maar onwaarschijnlijk is deze Friese invloed in bepaalde streken op zichzelf natuurlijk niet. 151) We noemen in dit verband nog: 3°. de "aftakeling" die in het Stw., blijkens niet geheel volledige notities, het ii - uo- ue - systeem ondergaat; deze halflange vocalen zijn in sommige woorden vervangen door korte resp. ie, oe, uu, voorzover we hebben kunnen nagaan in alle plaatsen; men hoort dus bv. siek "ziek": biin "been"; giiten: gieten (G-) "gieten"; foete "voet": stuol "stoel", duon "doen"; suuken "zoeken": suete "zoet". In verband hiermee moet vermoedelijk ook worden gezien de vocaal van "vliegt" 152): flógt in het O. van O.Stellingwerf(!), flig(t) in de rest van de Stw. (Wolvega F42, Oldelamer F42b , Oldetrijne F41 ex: fliigt, jliiiJgt; Scherpenzeel F53 en Munnikeburen F41b fliegt); jleg in Blesdijke F59c (: jliigt): de vorm met i kon ontstaan doordat jliigen > jliegen (fliegen) en aldus terecht kwam in klasse I der st.ww., type kriegen (kriegen) - krig(t) 153); 4°. vormen als doet, loopt, moet, roept, soept, jiJf in plaats van dàt, làp, Xmàt, ràp(t), sàP(t), jief (fuuf) (vgl. bI. 274, 280); 5°. de afwezigheid van geern "graag", overal elders in het "saksisch" aanwezig; het Stw. heeft alleen graeg (ook in N.W.Ov. is geern zo goed als overal onbekend). In het Nederlands staan gaarne en graag in dezelfde betekenis sedert de 18e eeuw naast elkaar; 154) jerne is in Friesland litteratuur-woord geworden; misschien is ook daar graech "Hollandse" ontlening. Het Stw. graeg zou dan via het Fries op "Hollandse" invoer terug kunnen gaan. In hoeverre het Fries ook van invloed kan zijn geweest op de verschijnselen genoemd onder 3° en 4° kunnen we bij gebrek aan voldoende gegevens niet beoordelen. Niet-fries is in elk geval 6°. de afwezigheid van het pron. doe (in het hele kaartgebied), door Kloeke een gevolg van "Hollandse expansie" genoemd 155). Met "Hollandse" invloed in de Stellingwerven, op rekening waarvan ook nog -en i.p.v. -t in praes.plur. gezet zou kunnen worden, kan dus rekening worden gehouden. Langs welke wegen zich deze daar heeft doen gelden, is nog een open vraag. Men is geneigd zijn gedachten te laten gaan in de richting van het kustgebied met zijn "regelmatige" û > uu; te denken aan de eigenaardige vorm van het muus-gebied en in verband hiermee aan de positie van Kuinre, eertijds een vrij machtig graafschap, dat betrekkingen onderhield met Holland, 308
Twentse Taalbank
wellicht een Friese vestiging 156), waar èn de Tjonger (= Kuinder!) èn de Linde samenkomen, en met de omvang van het stroomgebied van deze beide rivieren in verband te brengen de vermelde in taalkundig opzicht afwijkende positie van O.O.Stellingwerf, dat niet tot dat van de Linde en slechts ten dele tot het stroomgebied van de Tjonger behoort; te denken ook aan het "Hollandse" càchet van het dialect van Kuime, via welke plaats nog niet zoveel jaren geleden (oudere Kuimenaren herinneren zich dat nog) Hollandse schippers de beide rivieren bevoeren om turf en hooi uit het "binnenland" te halen: de verbinding alt/olt > out; mazelen is maazels; schommel is touter; dim. uitgang -tjen; tol is tàlle; herkauwen is erkOltWen en zo is er meer (zie nog beschrijving der kaartjes boven) dat er "Hollands" aandoet, anderzijds is het juist het dialect van Kuime e.o. dat in N.W.Ov. aansluit bij het "Friese" karakter van de Stellingwerven, waarin 't dialect van Scherpenzeel in bepaalde opzichten van het St. afwijkt: aa en niet ae, alt/olt > out om een enkel vb. te noemen; invloed van Kuime in Scherpenzeel? Of moeten we denken aan de invloed van Stavoren in dit gedeelte van de Stw.? (vgl. Oosten, 35): er is het kaartje (no. 24) van "tochtig v.e. varken", waarop het Stw. jachteg wijst naar de Z.O.-hoek van Friesland, evenals juule veel (vgl. bI. 281) 157); vgl. ook het gebied van huud (Ta.4,8) en muus (Kloeke, Expansie). "Fries" en "Hollands" zijn in sommige gevallen moeilijk te scheiden; sporen van beide zijn in het Stw. aanwezig; we moeten de geschiedenis van de oorsprong en de wording van het Stellingwerfs overlaten aan iemand, die speciaal het dialect van dit gebied onder de loupe neemt en die dan wellicht in het vooral cultuur-historische verleden ervan meer aanknopingspunten vindt, dan wij terloops hebben kunnen aanstippen. Na deze opmerkingen over het Stellingwerfs, dat we op grond daarvan kunnen karakteriseren als een in wezen niet-Fries, misschien mogen we zeggen: Drents dialect, met o.a. sterk Friese eigenschappen, richten we onze blik op het gebied, dat in de eerste plaats onze belangstelling heeft: Zuid-West-Drente, om tevens die verschijnselen aan de orde te brengen, die nog niet nader ter sprake zijn geweest. Het belangrijkste daarvan is aa-ae (krt. 3); volgens Naarding is de overgang a> ae aloud; hij signaleert spellingen zowel met a als met e in He-eeuwse oorkonden (bI. 145). Van Haeringen noemt de overgang jong; 159) beiden bedoelen waarschijnlijk hetzelfde. Ook uit Ruinen noemt Naarding enige gevallen van a : e
309
Twentse Taalbank
in de spelling van eigennamen; eveneens uit Wanneperveen, dat tussen 1310 en 1372 acht maal Wen(e)pervene heet (Naarding, bI. 145). Beide plaatsen behoren tegenwoordig tot het aa-gebied; in de 14e eeuw wordt het riviertje de Wanepe ook als Wenppe gespeld (Naarding ibid.) maar in 1210 heet het Wanepe 160). Het lijkt ons niet mogelijk op grond van de spelling in oorkonden een vroeger verspreidingsgebied van ae te reconstrueren; zij biedt nooit een zeker houvast, in ons geval moet ook rekening worden gehouden met onbekendheid der schrijvers met het klanksysteem der plaatselijke dialecten: nog is in Ruinen en ook verder Zuidelijk de aa een zeer heldere aa, die op een buitenstaander de indruk van ae kan maken ondanks het feit, dat hij als aa wordt "gerealiseerd", d.w.z. in het phonologisch systeem de plaats van aa inneemt. Het zal ook wel niet toevallig zijn, dat in Z.W.Dre. de aa-aeisoglosse samenvalt met de grens tussen de gebieden waar men één en waar men twee phonemen ee en 00 onderscheidt. Er is enige aanleiding te veronderstellen, dat het twee-phonemen-systeem eenmaal over een groter gebied voorkwam dan tegenwoordig (vgl. bI. 271 over St jansklooster en Wanneperveen) (het is nog bezig aan de randen "af te brokkelen") en, wegens die geografische samenhang, dat ae in het ae-gebied jonger is dan aa in het aa-gebied; bovendien zal ae < aa en niet < e < a. Naarding meent (bI. 156) ae < oorspr. a in open lettergreep als een frisisme te moeten verklaren, Van Haeringen wil deze palatalisatie-tendenz van de Friese gescheiden houden, 161) en acht het verschijnsel voor het aanwijzen van Friese invloed "maar matig overtuigend" 162). Inderdaad is de Friese neiging tot palatalisatie in het ae-gebied tot deze overgang beperkt. Deze overgang als zodanig is ook niet Fries, dat, wat de ontwikkeling van a in open lettergr. betreft, zijn eigen gang is gegaan. Van rechtstreekse Friese import van ae < aa < a kan men dus bezwaarlijk spreken. Hij komt ook elders op Nederl. taalgebied voor, nl. in Holland en Zeeland en zal als phoneem moeten worden gezien in het verband van het hele phonologische systeem dier aedialecten. Overzien we nu het nu besproken kaarten-materiaal, dan kunnen we daaruit concluderen dat van de kennelijk - of mogelijk - Friese bestanddelen in het Stellingwerfs geen enkel een Oost-grens heeft - we laten de Smildes even buiten beschouwing - die in grosso modo verder reikt dan de provincie-grens tussen Z.W.Drente en Friesland. Er zijn enkele Stw. verschijnselen die iets verder komen en wel tot aan het Vledderdiep, nl. joe en sk- (krt. 8); sk- bovendien ook in Meppel F47 310
Twentse Taalbank
en Nijeveen F72; deze beide plaatsen hebben ook -n in praes. plur., evenals Nijensleek, dat wel vaker een ietwat bijzondere plaats inneemt (vgl. krt. 11, 22, 26). In Nijeveen, dat geheel op het vlakbij-gelegen Meppel is georiënteerd en daarvan wel enige invloed op zijn dialect zal ondervinden, is praes.plur. op -t nog niet verdwenen. In Meppel, Nijeveen en Nijensleek zegt men staat en gaat (krt. 11). Alle drie zijn 't betrekkelijk jonge plaatsen. Meppels opkomst dateert ten hoogste van de late middeleeuwen; de bevolking is er uiteraard gemengd, velen zijn er van oorspr. Hollandse afkomst 163). De enkele eigenaardigheden, waardoor het dialect van Meppel afwijkt van dat van de omgeving, zullen daarin en in de bijzondere positie van deze plaats hun verklaring kunnen vinden. Wanneer dus Hijsseler spreekt van een Friese inslag tot aan de dingspilgrens Diever-Beilen, zonder dat te staven overigens, en Naarding het betoog van zijn "Terreinverkenningen" samenvat in: "De jongere Friese opstuwing, die de Stellingwerven heeft verfriest. .. heeft zich doen gevoelen tot en met het kerspel Dwingelo: de Z.grens van die gemeente vormt een taalgrens tussen het Drentse Stellingwerfs en het Drentse Overijssels van het Z.W. der provincie" 164), dan kunnen wij op grond van ons materiaal daar niet alleen onze conclusie van zoëven tegenover plaatsen maar bovendien vaststellen: een "Fries-Saksisch mengdialect" kan in Z.W.Dre. niet worden onderscheiden, m.a.w.: de Oost-grens van het Stellingwerfs, zó gedefiniëerd, die we op bL 295 terugwezen tot de aa - ae-isoglosse (krt. 3), moet samenvallen met de Fries-Z.W.Dre. provinciegrens, voor een enkel verschijnsel met het Vledderdiep. Bij enige door Naarding voorbarig als frisismen bestempelde zwdre. taalverschijnselen hebben we reeds een critische aantekening gemaakt; zijn tendentieus interpreteren van Drentse woorden, die wegens hun voorkomen ook in Friesland, eenvoudigweg maar Fries genoemd worden, of naast Friese pendanten worden gezet zonder dat van een eventueel elders voorkomen wordt gerept, blijkt telkens: het Westdre. brul(o)ft(e) staat t.o. het O.Dre. wasschup: fri. brulloft, bril10ft (bI. 197); 't Dre. aait heeft een friese klank (bI. 198); het is echter ook Twe.Achterh. 165), in Z.W.Dre. hebben we het niet aangetroffen; Z.dre. kaom, laom = fri. kaem, laem (bI. 198): deze rekking is niet specifiek Fries 166); 't Drentse scheper zou teruggaan op ofri. skép (bI. 196); westdre. koem en kroem staan, als fries, tegenover odre. kom, krom (bL 197); maar koem komt in Z.W.Dre. nergens voor, echter wel in Twente 167); kroem is wel Zwdre. maar het verschijnsel als zodanig is dus blijkbaar niet tot het Fries beperkt. Verder noemt 311
Twentse Taalbank
Naarding een rij woorden uit Picardt (bI. 163-164), waarvan telkens de Friese en/of Gron. parallellen zijn vermeld; bij vele is dat misleidend, omdat ze niet typisch-frie.-gron. zijn, andere zijn bij uitstek ongeschikt om Friese import te bewijzen. Een grondige vergelijking van deze en dergelijke woorden met de gehele "Saksische" en algem. Nederlandse woordenschat zou hier nodig zijn, om een oordeel over de eventuele herkomst uit een bepaalde taal te kunnen geven. Dit alles wil niet zeggen, dat er o.a. in het Zwdre. geen Friese woorden aanwezig zouden kunnen zijn; wat het Ruinders betreft denken we hier aan jutte "hoos-schop", speciaal gebruikt in het veen, evenals in Friesland (Gron. jut), waarbij het ww. jutten (Juttendel is in gem. Ruinen een "terreinwoord") , een woord uit het veenbedrijf : het is bekend dat overal in Nrd.-Nederland Friezen in 'de vervening hebben gewerkt; briek, te groots opgezet, te royaal; ook: wijdbeens, frie. briek scheef, misvormd (ook door Naarding genoemd, bI. 197), N.Holl. brik, briek 168), gron. briek; peelen voortdurend met iets bezig zijn, frie. piele, gron. peelen, pailen; sparre spurrie met deze vocaal algem. zwdre., middendre., Stw. en in Oostelijk Friesland; weelkerig verschrompeld, van appels .= frie. wylkerig verflenst, verwelkt? ; stuumen hevig roken = frie. stieme < xstaum-? (zo ja, dan hier Ruinder vb. van invloed van labiaal op ie, vgl. krt. 12). Naarding noemt nog het Hoogeveense friebekoat, een term uit een kinderspel, < vrie en bikoard; en kaaie beschuit (bI. 155), dat in Ruinen eveneens een woord is uit de kinderkamer en inderdaad misschien hetzelfde als het frie. kaije, kaiman als Sinterklaas verklede jongen; maar semantisch is dat niet zo voor de hand liggend. Zo is er wellicht meer, maar ook al zou men bv. een IS-tal woorden van puur-Friese herkomst kunnen aanwijzen, dan nog geeft dit natuurlijk niet het recht van een "verfriest" Ruinders te spreken; en hetzelfde geldt bv. voor het dialect van Diever, dat tot de "Friese hoek" van Z.W.Dre. zou behoren: we beschikken over een tamelijk uitgebreide verzameling Dieverse woorden 169), waarvan hetzelfde gezegd kan worden als van de Ruinder woordenschat. Zuidwest-Drente is taalkundig niet verfriest 170). Nu is de Z.-grens van de gemeente Dwingelo wel, tot op zekere hoogte, een "taalgrens": de meest karakteristieke isogloss~ in Z.W.Dre. is die van aa-èè-oa-a - ae-ee-oo-positionele aa (krt. 3). De vraag, die men kan stellen, is: welk "systeem" is in de resp. gebieden het oudst? Aangezien Heeroma een (Hollands-)ingvaeoons phonemensysteem 312
Twentse Taalbank
reconstrueert, waarin slechts één phoneem cc en 00 voorkomen, een (Vlaams-) Frankisch daarentegen, dat er van elk twee kent, een meer open en een meer gesloten variant (zij het de laatste, van cc, < ë, ë en i, de eerste < ogm. ai) en een Frankische expansie aanneemt, die zich o.a. in Z.W.Dre. heeft doen gelden en veel minder vaak in de Stw. 172), zal hij misschien het eerste systeem jonger achten dan het tweede. Men is echter geneigd het twee phonemen-stelsel in absolute zin als ouder te beschouwen, hoewel het mogelijk zou zijn, dat het in Z.W.Dre. zich "hersteld" heeft. Dit laatste achten wij minder waarschijnlijk, ervan uitgaande, dat een taal haar klankensysteem evenals dat van haar grammaticale vormen eerder zal vereenvoudigen, dan onder invloed van ee!l bepaalde "expansie" compliceren op een wijze als dat dan in het Ruinders gebeurd zou moeten zijn, waarin bovendien èè-cc en oa-oo "regelmatig" lijken te beantwoorden aan het owg. vocalisme. Voor het omgekeerde zou men o.i. moeten veronderstellen, dat er in het Zwdre. èè-oa-gebied een immigratie van een bevolking met een twee-phonemen-stelsel heeft plaats gehad, zo intensief, dat een daar oorspronkelijk één-phoneem-stelsel er door werd geëlimineerd, bv. in de periode van (Heeroma's) Frankische expansie. Dit is opzichzelf wel denkbaar, maar niet zo aannemelijk; dat "ingvaeoonse" vocalen-systeem lijkt bovendien vrij dubieus: het Gronings beantwoordt er aan, wat cc en 00 betreft, maar het Fries wijkt er geheel van af en in "Holland" werden in de mnL periode een "harde" en "zachte" cc en 00 nog onderscheiden 173). In de 17e eeuw was dat nog het geval in Z. Holland en Zeeland; de cc's schijnen daar eerder te zijn samengevallen dan de oo's; wat dat betreft kunnen we verwijzen naar de situatie in ons gebied (vgL bL 271). Het "samenvallingsproces" signaleert Hellinga als "Amsterdam-Hollands" 174). Zonder hieraan de consequentie van een "Hollandse" expansie in ons cc-aa-gebied meteen te verbinden (Heeroma zal zich onder het Hollandse = "Frankische" twee-phonemen-systeem wel een "ingvaeoons" met één cc en 00 denken) en het met cc-oo gecombineerd optreden van ac, die, niet van Friese oorsprong, ook wel eens "Hollands" zou kunnen zijn, of allerlei speculatieve beschouwingen te wijden aan denkbare interne "verschuivingen" in het phonologisch systeem der ac-dialecten, kunnen we het hoogst-waarschijnlijk achten, dat het aa-èè-oa-systeem in Z.W. Drente niet jonger is dan ac-cc-oo; ac « aal) is op zichzelf jonger dan aa, de positionele aa in het acgebied zal helemaal een jong rekkingsproduct zijn. Er bestaat in het randgebied nàg de neiging om de cc's en de oo's te doen samenvallen, de cc's gaan de oo's daarin voor; in het cc-aa-gebied in Z.W.Dre. is het
313
Twentse Taalbank
phoneem èit in bepaalde werkwoordsvormen nog aanwezig (vgl. bI. 272); dat het samenvallen van twee oorspr. onderscheiden klanken in één, onder invloed van een naburig dialect, waar dit reeds is gebeurd, mogelijk is, hebben we gezien in Nrd.-Drente, waar oa < ä samenviel met oa < ti tengevolge van een Groningse "expansie". Deze wijziging in het Nrd.- en Nodrentse vocalisme bevestigt de mening van Kloeke, dat de tegenwoordige Nrd.-Nederlandse isoglossen-structuur, die z.i. in hoofdzaak het vocalisme betreft, voor een groot deel nieuw, d.w.z. niet middeleeuws is 175). Al is het stellig te pessimistisch te veronderstellen, dat geen enkele isoglosse ouder zou kunnen zijn dan zo'n 500 jaar - Kloeke gelooft dat ook niet meer -, aan de andere kant is het onjuist elk isoglossen-beeld, zoals zich dat op een moderne-taalkaart voordoet, uitsluitend tegen een vóór-middeleeuwse of zelfs praehistorische achtergrond te projecteren: er zouden wel eens meer zelfs heel jonge isoglossenstructuren kunnen zijn, dan men soms geneigd is te denken; wat een recente wijziging in een klank-systeem aangaat, kunnen we nog wijzen op het wel "echt oudnedersaksisch" genoemde Twents, waarin, volgens Bezoen, in de eerste helft der vorige eeuw à bijna of geheel als à moet hebben geklonken. 176) Het is dus "in principe" heel goed mogelijk, dat het ae-oo-aasysteem op een jonge wijziging in het phonologische stelsel teruggaat in plaats van op het "ingvaeoonse" taalstadium ma). Zoeken we nu in ons gebied naar een stad, die voor de overgang ,aa> ae - om ons daartoe voorlopig te bepalen - aansprakelijk gesteld zou kunnen worden, gelijk in Nrd-Drente Groningen voor aa> oa, dan komen we terecht bij Steenwijk, het oorspronkelijke en ook nog tegenwoordige centrum, niet alleen van Nrdwest-Overijssel, maar ook voor delen van de Stellingwerven en Zuidwest-Drente 177). De plaatsen, die tegenwoordig economisch op Steenwijk zijn georiënteerd en waar dat uit blijkt door het absolute gebruik van "stad", gelijk voor de stad Groningen o.a. in Nrd- en N.Oost-Drente, zijn op krt. 32 aangegeven. In Diever F51 is dat gebruik verdwenen; alleen oude mensen herinneren zich, dat men in de tijd toen de boter nog in Steenwijk werd verkocht - in Meppel kon ze alleen worden geruild - ook sprak van "stad" = Steenwijk. In Dwingelo G24 meenden enkele oudere inwoners, dat dat in hun plaats ook het geval was geweest, anderen echter beweerden, dat nimmer dat gebruik in Dwingeloo had gegolden. Dwingeloo is daarom buiten het aangegeven gebied gelaten. Vergelijking van kaart 32 met kaart 3 toont aan tlat, afgezien van Dwingeloo, de "stad"-grens en die van aa-ae zowel in Z.W.Drente 314
Twentse Taalbank
als in N.W.Ov. samenvallen, (de Smildes laten we weer buiten beschouwing), alleen Uffelte doet de tweede iets verder zuidelijker lopen, maar ae komt daar, en dan ook nog niet regelmatig, alleen voor in het O.-einde, vermoedelijk onder invloed van bijv. Diever; in heel Uffelte Dnderscheidt men de twee ee's en oo's en ook in het Oosteinde, waar sommige aa's > ae, komt pos. aa niet voor. Wat deze phonemen betreft, kan men in Z.W.Dre. de lijn doortrekken, in N.W. Overijssel vertoont de "regel" uitzonderingen; immers, er zijn daar enkele plaatsen waar de ee's en oo's niet worden onderscheiden, echter ook ae niet voorkomt; maar Wanneperveen-O. heeft wèl aa-èè-oa, in -Wo was oa nog in een enkel woord aanwezig, Vollenhove heeft ook aa-èè-oa, het dialect van de overige kustplaatsen heeft in veel meer opzichten een eigen karakter: over dat van Kuime is reeds gesproken, het dialect van Blankenham komt daar veel mee overeen (de plaats behoorde eerder tot de gemeente Kuime), het dialect van Blokzijl, dat in de meeste gevallen van een W.-O.-isoglosse dóór N.W. Overijssel zich nog aansluit bij ten N., kenmerkt zich o.a. door de verkl. uitgang -tjen; pron.pers. jie; j~tul jullie: ä en á > oa; olt/alt > out. Het kustgebied (waarbij soms ook St J ansklooster) onderscheidt zich dus in meer opzichten (vgl. ook krt. 23 en 24) van de omgeving, het aa-ee-oosysteem vormt niet de enige afwijking; blijft nog over Schutsloot, maar deze "uitzondering" verhindert toch niet te concluderen: het gebied waar aa > ae en de ee's en oo's samenvielen in één ee en 00 is in Z.W.Dre. en N.W.Ov. bijna hetzelfde als waar de plaatsen zijn georiënteerd op Steenwijk; wat de pos. aa betreft is de regel volkomen: waar aa > ae komt aa positioneel voor. Ook het woord jachteg tochtig v.e. varken (krt. 19) heeft zowel in Z.W.Dre. als in N.W.Ov. een Z.-grens die met die van het "stad"gebied correspondeert; in Diever en Dwingeloo (dat een restrictie aanbrengt op de getrokken parallel) kent men ook rujs. Hetzelfde geldt voor kloaver klaver (krt. 10); Dwingeloo( !) kent ook klmtwer; we noemen hier ook zuule korte dissel, dat in Z.W.Dre. alléén voorkomt in het ae-ee-oo-aa-gebied en vanwege zijn oorspr. betekenis vermoedelijk uit het kustgebied stamt 83). Verder is er nog het kaartje van "mazelen" (krt. 30): het Fries heeft mûzels; dit woord schijnt zich daar geheel te gedragen als een woord met og. û: Hof neemt het op in zijn rijtje û-woorden, die in het Zuidoosthoeksuu hebben 178), het heeft korte oe, terwijl frie. oe < ogm. ö vóór s-z een dalende tweeklank is. Een grondvorm met û kan echter de vorm meuzels niet verklaren; verbinding met nl. mazelen, waarmee deze woorden toch wel verwant zullen zijn, is dan trouwens ook niet
315
Twentse Taalbank
"regelmatig", evenmin(?) als van een grondvorm xmusil, die zowel voor frie. mûzels als voor meuzels bruikbaar zou zijn. Blijft over xmósil-, dat dan dwingt tot het aannemen van een onregelmatigheid in het Fries niet alleen, maar ook voor meuzels: in Z.W.Dre. wordt nl. og. ö + uml. gerepresenteerd door ue, die in Diever bijv. wel dichter bij eu (van geute) ligt dan in het Ruinders, maar phonologisch toch daarvan duidelijk onderscheiden wordt. In het Stw. trouwens ging og. ö uml. > ÜÜ, UU, behalve in Scherpenzeel en Munnikeburen, waar eu. Zo is het ook in Ruinre èn in Steenwijk, waar ó + uml. door een vocaal wordt gerepresenteerd, die van eu (van geute) niet wordt onderscheiden. We zouden dus voor meuzels ontlening uit het kustgebied kunnen aannemen (hoewel Ruinre zelf maazels heeft), voor Z.W.Dre. en N.W.Ov. uit of via Steenwijk. Een andere oplossing van dit etymologische vraagstuk is echter mogelijk 179); frappant niettemin blijft ook hier het verspreidingsgebied van meuzels, dat een Z.- en een Z.W.-grens heeft, die in N.W.Ov. geheel, in Z.W.Dre. nagenoeg samenvalt met die van het "stad"-gebied; Dwingeloo heeft de Z. vorm: bleekens ; voor Diever vgl. bI. ; 292 in Vledder F5ü heeft misschien de oudere generatie vroeger bleekens gezegd. Dit "Steenwijkse" gebied in Z.W.Drente is het stroomgebied van de Steenwijker A, die, via Steenwijk bij Blokzijl in zee stromend, in Drente twee bronrivieren heeft, welke samenvloeien even ten Z. van Vledder: het Vledderdiep, dat ontspringt in de buurt van Appelscha, en de Wapserveense A, die zijn bronnen heeft bij Diever; Dwingeloo, waarvan het dialect wel ae-ee-oo-aa heeft, maar dat, zoals gebleken is, soms ook "aarzelt" tussen laten we zeggen Diever en Ruinen, ligt aan de overzijde van de Oude Smilder Vaart (Havelter A), ligt dus niet in het stroomgebied van de Steenwijker A. De turf, die door Wapserveen werd geleverd, werd langs de Wapserveense A via Steenwijk naar Holland vervoerd 206). Het parallellisme met Nrd.- en N.O.Drente ("stad", aa> oaaa > ae, stroomgebied Hunze - stroomgebied Steenwijker A) is te treffend om de afgewezen "Friese", "Stellingwerfse" expansie in Z. W.Dre niet te vervangen door een - bescheiden - "Steenwijkse". Er zijn enkele Stw.-Nwov. verschijnselen, die in Z.W.Drente een verspreidingsgebied hebben tot aan het Vledderdiep, de rechter bronrivier dus van de Steenwijker A: httud-brutm-ruun (krt. 6), die in N.W.Ov. iets verder naar het Z. voorkomen dan "stad"; ankel enkel (krt. 7), in N.W. Ov. naar het Z. juist tot aan de "stad"grens (als we de ankel-opgave van Ta. 4,5 voor de juiste houden).
+
316
Twentse Taalbank
kàppel etc. (krt. 5) en andere vormen met niet-palatale vocaal, in N.W.Ov. naar het Z. over het algemeen tot aan de "stad"-grens; sk- (krt. 8) met zowel in Z.W.Dre. als in N.W.Ov. een iets groter verspreidingsgebied; joe (krt. 14), dat echter in het Steenwijks niet voorkomt (ook in "Van de Schelde tot de Weichsel"2, bI. 538-550 alleen oe); wel is Giethoorn weer de meest Zuidelijke gemeente met joe. Een van de belangrijke functies van een economisch centrum is die van marktplaats, handelscentrum, waar mensen uit de omgeving ook hun dialect kunnen "uitwisselen"; het is dus niet alleen en misschien zelfs niet in de eerste plaats het dialect van de "stad" zelf, dat "uitstraalt"; we zien dat ook in N.Drente, waar de geslotenheid van oa naar het N. toeneemt om in de meest N. gemeenten de kwaliteit van de gron. oa te krijgen, d.w.z. van de plattelands-groningse oa, want de stad spreekt open oa. Aldus zou een vorm als joe in Vledder en Nijensleek verklaard kunnen worden; invloed van het aangrenzende Stellingwerfs is echter daar niet uitgesloten. In hoeverre Steenwijk, dat via de Steenwijker A in verbinding stond met het kustgebied, gefungeerd kan hebben als "filiaal" van "vreemd" taalgoed, is moeilijk uit te maken; Van Ginniken (Handboek I, 63) meent, dat er heel veel Fries bloed in de Steenwijkers zit, zonder dat met taalkundige argumenten te staven. Op Pynackers kaart van Drente (1634) loopt een "Vriesche Wech" van Steenwijk naar Appelscha en langs Elslo naar de Tjonger. De geschiedenis van Steenwijk, ook van zijn bevolking, is nog ongeschreven. Zijn dialect heeft, zoals uit de kaartjes blijkt, ook veel gemeen met het Zwdre. Niet altijd laat zich een Steenwijkse invloedssfeer zo eenvoudig bakenen, hoewel de kaartjes van big (krt. 17), vuuj etc. (krt. 12) en köëgel, voegel, zoemer (krt. 4) nog wel een opvallende Z.-grens vertonen in N.W.Ov. Ook een Z. gedeelte van de Stellingwerven is op Steenwijk georiënteerd. Het is bekend, dat Steenwijk in vroegere tijden niet alleen voor N.W.Ov. en een deel van Z.W.Dre. maar ook voor verscheidene plaatsen in de Stw. het kerkelijk centrum was: verschillende kerken in de omgeving, ook in de Stw., zijn dochterkerken van de kerk te Steenwijk 180). Men kan rekening houden met een "Steenwijkse expansie" ook in een deel van de Stellingwerven, die zich moeilijk laat scheiden van eventuele andere invloeden op het Stw., vanuit het mondingsgebied van Tjonger en Linde. Het best kunnen onze beschouwingen over het Stellingwerfs en het "Steenwijks" zo samengevat worden: voor sommige taalverschijnselen in ons kaartgebied zal de verklaring van hun verspreiding 317
Twentse Taalbank
gezocht kunnen worden in het feit, dat een bepaald gedeelte ervan via Tjonger, Linde en Steenwijker A in verbinding stond met de kust (van waaruit relaties met elders mogelijk waren) en bepaalde centra, voor Westelijk Z.W.Dre. met name de stad Steenwijk 181). Het dialect van de Smildes is in hoofdzaak Zwdre., in overeenstemming met de oorsprong van de bevolking: "De Markgenoten der aangrenzende dorpen zijn bij de exploitatie der (Smilder) venen betrokken gebleven, wat tengevolge heeft gehad, dat dit deel van Smilde (waarover nl. Adriaan Pauw de hoge heerlijkheid verwierf in 1633) grotendeels uit Z.W.Drente is gekoloniseerd en daar taalkundig mee bleef verbonden" (Naarding, bI. 71). In geval van een isoglosse door Z.W.Dre. sluit het zich gewoonlijk aan bij het West.Zwdre. Er zijn echter opvallende uitzonderingen en bovendien spreekt men in de afzonderlijke delen niet in alle opzichten gelijk; Hoogersmilde laat zijn vroegere verbondenheid met Diever in zijn dialect nog tot uiting komen: koogel en niet käegel (krt. 4); het aantal "umlaut"-gevallen is er groter (krt. 5) ; stiit - giit en niet stoat - goat (krt. 11) ; men spreekt er wel de h- uit (krt. 13); heeft -t in praes.plur. (krt. 15); jachteg; röezeg is er jonger (krt. 19); gii (krt. 18); eemter (krt. 20); voareg (krt. 22); eerbeeze (krt. 30). Bovensmilde, het dichtst bij Assen gelegen, wijkt in dialect het meest af. De Smilder afwijkingen van het Zwdre. zijn niet zo eenvoudig te verklaren; er zijn enkele overeenkomsten met het (0.0.-) Stellingwerfs; köegel (krt. 4); -sk- (alleen in Bo.smilde; krt. 8); joe (krt. 14); praes.plur. op -en (krt. 15); geen prefix (krt. 16); röezeg (krt. 19); swat (krt. 18); tette (krt. 21); bóls (krt. 22) ; voel (krt. 23); eerbei (krt. 30); tàppe (krt. 31), maar al deze verschijnselen zijn niet zo typisch-(O.O.) Stellingwerfs: ze zijn ook Midden- en Zodre. (Nrd.dre.-Gronings; gron. tit speen), behalve sk- en stoat/goat; daarentegen komen knuppel (krt. 20), mezzels (krt. 30) en vreje (krt. 31) in het Stw. niet voor; zij zijn wèl Midden- en Zodre. èn Gron.; kruudoorn (krt. 39) is echter alleen Gron. (Midden- en Zodre. kruusdoorn, dat ook in Hoogersmilde voorkomt). Het is dus moeilijk uit te maken uit welke bestanddelen het "Smildegers" zoal bestaat; er zullen wel Stellingwerfse bij zijn, hoewel die niet gepronunceerd zijn, immers vele Stw. verschijnselen vinden we niet in de Smildes, waaronder de daar typisch-friese; Middendre. is er wellicht ook vertegenwoordigd: zo zegt men in Hijker- en Bovensmilde wuur werd (Z.W.Dre. incl. Hoogersmilde en Stw. wàdde) dat 318
Twentse Taalbank
ook Middendre. is; ook het Gronings van de vele Groninger boeren zal wel invloed hebben; we denken in dit verband aan de uitspraak van zegsman in Hoogersmilde, dat daar knuppel al meer gebruikt wordt dan het oorspr. eemder en muggen vliegen dan vliigen, in navolging van het Gronings; vgl. ook kruudoorn kruisbes. De bevolking van dit veengebied is uiteraard zeer gemengd. Waar de eerste kolonisten vandaan zijn, is niet bekend. Vermoedelijk waren er niet veel Friezen van over de Tjonger bij. In de 18de eeuw is er "zekere immigratie" uit O.Stellingwerf; anderen komen uit Steenwijk en plaatsen in Z.W. Drente (vgl. H. J. Prakke, Deining in Drenthe, p. 26). Ook in het Hoogeveense is een recente Groningse invloed aanwijsbaar; zo was volgens de zegslieden aldaar knuppel (krt. 20) er door de Groninger boeren geïmporteerd; scheuvels schaatsen zou er ook jonger zijn dan schaa(t)sen. Voor het overige onderscheidt het "Hoogeveens" zich niet van het aangrenzende Zwdre., uitgezonderd op het kaartje van "tol" (krt. 31) en van de h- (krt. 13); het heeft tjàUe, een vorm die overigens in N.O.- en O.Nederland niet voorkomt, en spreekt de h- niet of op de verkeerde plaats uit; deze beide kenmerken heeft het gemeen met het dialect van Zuidwolde. Onze kaartjes wekken dus de indruk dat de "Echter Venen", ze mogen dan o.a. met Hollands kapitaal en wel mee door arbeiders uit allerlei streken ontgonnen zijn, uiteindelijk bevolkt zijn door Zuidwestdrenten. Deze veronderstelling wordt achteraf bevestigd door een onderzoek van J. Wattèl, die heeft vastgesteld dat van 724 personen in het Hoogeveense, van wie de herkomst kon worden nagegaan, tussen 1682 en 1761 ruim 50% daar gekomen is uit de eigen provincie, meest uit het Zuidwesten; dit vindt men vermeldt bij Prakke, Deining in Drenthe, p. 29; dat het feit dat nà Z.W. Drente N.W.Overijssel de meeste immigranten geleverd zou hebben, nog in het dialect van Hoogeveen tot uiting zou komen, gelijk Prakke t.a.p. vermeldt, is ons niet gebleken (de xh-?). Jongere immigratie van Groninger boeren is in het gebied aanzienlijk. De oorspr. arbeidersbevolking echter spreekt nog het "Hoogeveens", d.i. Zwdrents. Het dialect van Staphorst heeft veel overeenkomst met dat van het aa-sprekende Zwdre. Ons woorden-materiaal van het Ruinders is grotendeels ook in Staphorst aanwezig. Ook wat betreft de woorden die men, omdat ze bezig zijn te verdwijnen of in naburige dialecten (al) niet (meer) voorkomen, geneigd is als specifiek Ruinders te beschouwen, zij zijn ook "Staphorsters"; herhaaldelijk werden we door deze overeenkomsten getroffen. 319
Twentse Taalbank
Staphorst zou een Friese vestiging zijn 182); Naarding spreekt van een Stellingwerfse eXPçtnsie, die tot de stichting van Staphorst heeft geleid (bI. 195). Groenman komt echter, op grond van zijn sociografische studie, tot de conclusie dat er van stellig Friese eigenaardigheden, die de theorie van een Friese afstamming der bevolking zouden moeten staven, in Staphorst niets te bespeuren valt 183). Kloeke heeft in het dialect geen spoor van Friese relicten kunnen ontdekken 184). Spoerstok (krt. 20) en ankel (krt. 7) wijzen echter wel naar het Stw. (Fries); verder vielen ons op zeit zegt, zeggen, deise- daagse, Sundeis etc. Zondags etc.; het belangrijkste spoor is spoerstok trekhout voor één paard, maar hiervan is niet te zeggen of het een relict is; andere onderdelen van (de bespanning van) een wagen dragen geen Friese namen 185). Verder hebben we in de taal van een Staphorster boer, met wie wij een jaar lang in hetzelfde huis woonden, geen "Fries" opgemerkt, tenzij nog eibert ooievaar (vgl. bL 289), als dat een frisisme zou mogen heten. Dat Z.W.Dre. uiteenvalt in twee gebieden - daarop zij hier nogmaals uitdrukkelijk gewezen - geldt slechts voor sommige verschijnselen; in een enkel geval is het Westelijk Zwdre. beperkt tot het stroomgebied van de Vledder A, in de meeste gevallen is de grens tussen het Zwdre. en het Stellingwerfs de provinciegrens, maar we dienen niet te vergeten, dat op vele, boven niet in détails besproken dialectkaarten, de W.-grens van zwdre. verschijnselen gevormd wordt door de Tjonger. Eén derde van de op bL 257 e.v. genoemde, waar dus sprake is van een Zw.-Zo.-isoglosse in Drente, zijn ook Stellingwerfs (en Nwov.), de meeste ervan sluiten mét het Zwdre. aan bij Overijssel en ander verder Z. gebied. Ook wanneer Z.W.- en Z.O.-Drente eenzélfde woord of vorm vertonen, sluit het Stw. zich dikwijls bij Drente aan: zende zeis (Ta. 1,13), frie. seine; heekel arend v. d. zeis (Ta. 1,1), frie. earn; bàrg "gesn. mnl. varken" (Ta. 2,14), frie. bargebigge(l); keeze kaas (Ta. 3,10), frie. ts(i)iis; koeze kies (Ta. 4,1), frie. kies; rógge rug (Ta. 4,3), frie. rêch, rich; skoap schaap (Ta. 4,10), frie. skiep; heering "haring" (Ta. 4,11), frie. hearring; stat(te) staart (Ta. 4,13), frie. stirt; brummel braambes, frie. toarnbei, brommerbei ; veerskalf vrL kalf, frie. koukeal; 320
Twentse Taalbank
pinke eenj. koe, frie. rier, hokkeling; garve (+ bós), schoof, frie. skeaf (garve in de Z.O.-hoek); mttske mus, frie. mósk; weezeboom paal over voer, frie. po(tt)nt(sj)er, bynstok (wizebeam in de
Wouden) ; uml. in parte. en praet.st.ww. (II); -ien (dim. uitgang), frie. -ke, -tsje-, -je. Vooral wat het vocalisme betreft, spreekt ook hieruit het nietFrie. karakter van het Stellingwerfs. Z.W.Drente kan dus taalkundig niet eenvoudigweg verdeeld worden in twee stroomgebieden, dat van de Steenwijker A èn dat van de Havelter A, de Wold A, die langs Ruinen stroomt (de Ruiner A) en de oorspr. Echtener stroom, die bij Drijber ontspringt, welke rivieren alle samenkomen bij Meppel (krt. 1). De plaatsen in het Zwdre. aagebied en daarbuiten die, welke niet of niet meer georiënteerd zijn op Steenwijk, hebben hun economisch en cultureel centrum in Meppel, al begint Hoogeveen een geduchte concurrent te worden. Meppel is in 1422 parochie geworden 186), in 1460 start het als marktplaats 187), zijn eigenlijke ontwikkeling dankt het volgens Keuning aan de ontginning van de Hoogeveense en Smilder venen 188). Ook volgens Poortman dateert Meppels opkomst van het eerste kwart van de 17e eeuw 189). In de 15e eeuw was het nog nauwelijks een gehucht, dat lag buiten de verkeersweg die het Z. via Staphorst en Ruinen met Z.W.Drente verbond 190). Hoewel Naarding van mening is, dat geen plaats in Drente qua invloed op de omgeving te vergelijken is met Groningen en Meppel (bI. 158), lijkt het ons, dat men niet alle Zwdre. taalverschijnselen, die immers grotendeels in heel Z.W.Dre. voorkomen en niet alleen in het gedeelte, dat tegenwoordig op Meppel is georiënteerd en bovendien ten dele ook in de Stellingwerven (en N.W.Ov.) maar kan toeschrijven aan invloed van deze tamelijk jonge plaats, wat niet betekent, dat niet sommige op zichzelf jonge verschijnselen in Z.W.Dre. er wel hun "oorsprong" kunnen hebben; we denken aan û > 'tttt in sommige woorden (o.a. htttts) , aan het verdwijnen van doe en aan poars paars, dat althans in Ruinen wel een hollandisme is (vgl. §40); in Diever is sangen bij ouderen nog bekend en gebruikelijk bleek ons later. Het zou kunnen zijn dat ook schölk via Meppel (waar men de modernere zeeltjesschort kocht?) het inheemse schoet schort heeft verdrongen; vgl. bI. 258. Prakke noemt Meppel "invalspoort nummer één van Hollandse invloeden" in de tijd der Republiek (t.a.p. bI. 31). 21
321
Twentse Taalbank
De Zwdre. woorden en vormen, tot dusverre genoemd, zijn van allerlei aard en vinden in verschillende richtingen hun aansluiting elders, meest naar het Z. maar ook naar het W. en O. De eerste moeilijkheid waarop een poging tot verklaring van hun aanwezigheid stuit, is de onbekendheid met hun ouderdom; we weten immers doorgaans. niet, hoe lang ze al in ons gebied in gebruik zijn. Zijn ze er "jong", d.w.z. zijn ze er later gekomen bv. door "uitstraling" van een bepaald centrum, langs bepaalde verkeerswegen, door immigratie uit andere streken of door welke "expansie" ook en zo ja, wanneer is dat alles. gebeurd; àf zijn ze er oorspronkelijk, d.w.z. altijd al in de taal van de voorouders der huidige bewoners aanwezig geweest, en, als dat het geval is, tot welk "volk", tot welke "stam", bevolkingsgroep behoorden zij, of liever: van welke grotere culturele, taalkundige eenheid maakten ze deel uit? M.a.w.: welke verschijnselen zijn er autochthoon, welke verschuivingen zijn er zoal opgetreden, uit welke "lagen" bestaat de woord- en vormenvoorraad van onze Zwdre. taalgemeenschap? De taalhistoricus, die zich deze en dergelijke voor de hand liggende vragen stelt en zich daarbij realiseert, dat een bepaald taalverschijnsel, dat t.o.v. de omgeving de indruk maakt "relict" te zijn desondanks op jongere import terug kan gaan, maar dat omgekeerd een jong verschijnsel in hetzelfde gebied ouder kan zijn dan de op zichzelf oudere pendant elders, dat eenzelfde woord of vorm hier en in een ander gebied nog helemaal geen ethnologische of culturele verwantschap bewijst, zal erkennen, dat hij ze aan de hand van zijn moderne taalkaarten nooit met zekerheid kan beantwoorden. Wel kan hij "expansiehaarden", immigraties, diverse taalbewegingen langs allerlei wegen construeren, taallagen over elkaar heen laten schuiven, hier verdwijnen, daar weer opduiken en aldus een schema ontwerpen, waarin gemakkelijk elk kaartbeeld elke gewenste verklaring kan vinden, maar een dergelijke methode is zinloos en alleen maar in staat de dialectgeografie als. historische "hulpwetenschap" elk recht van spreken te ontnemen. Om aan algehele willekeur te ontkomen, zal hij de bevindingen van andere diachronisch gerichte wetenschappen niet negeren: de geschiedschrijving in engere zin, rechtshistorie, toponymie, architectuur, folklore, enz., zij kunnen hem bij zijn tasten een zeker houvast bieden en zijn taalhistorische interpretaties meer dan alleen "mogelijk" of "waarschijnlijk" maken; maar hij is zich ervan bewust, dat taal enerzijds, recht, godsdienst, nederzettingsvormen, boerderij typen, klederdracht, zeden en gewoonten anderzijds, verschillende verworvenheden van een "volk" zijn: de uitkomsten van hun historisch onderzoek kunnen elkaar, soms zelfs treffend, illustreren maar ze leveren elkaar
322
Twentse Taalbank
geen bewijsgronden. Zelfs toponymen, die de oudste taalmonumenten van een bepaald gebied kunnen heten, vertellen niets met zekerheid omtrent de oorsprong en de ontwikkeling der taal van zijn huidige bewoners.
Omdat hun taal een weerspiegeling is van hun cultuur, is haar geschiedenis niet in de laatste plaats cultuurhistorie in de ruimste zin van het woord. Oost-Nederland is een agrarisch gebied, de landbouw is er het oudste middel van bestaan. Het spreekt vanzelf dat dit een stempel heeft gedrukt op zijn bevolking, op haar cultuur,dus op haar taal. De dialectgeograaf, die zijn ka~rten niet beschouwt als delen van een legpuzzle maar zich ervan bewust is, dat "Wort" en "Sache" bij elkaar behoren, dat elke "Sache" geworteld is in een meer of minder ver verleden en dat dus elk "boerenwoord" zijn eigen landbouwhistorische achtergrond heeft, staat met zijn besef van deze oude waarheden meteen voor de moeilijkheid, dat de locale en regionale geschiedschrijving hem niet of nog slechts gebrekkig kan inlichten over het verleden van het gebied en zijn bewoners met wier taal hij zich bezighoudt. Dit geldt in het algemeen, voor de geschiedenis van de landbouw niet het minst. Om een paar concrete voorbeelden te noemen: de geschiedenis van een plaats als Steenwijk, speciaal wat betreft haar functie als centrum voor de omgeving en knooppunt van verkeerswegen, is nog niet geboekstaafd. De invloed op het dialect van Z.W.Dre. die wij haar meenden te mogen toeschrijven, is mee daardoor min of meer "in de lucht blijven hangen". Vraagt men zich af hoe het komt, dat Z.W.Dre. voor het eenpaardstrekhout hetzelfde woord gebruikt, als verder N.O.- en O.-Nederland voor het tweepaards- (en zo de Stellingwerven èn Staphorst als Friesland!) en men zou daarvan de oorzaak willen zoeken in omstandigheden die met de tractie verband houden, dan vindt men daarvoor geen historische aanknopingspunten, omdat een beschrijving van de bespanning van voertuigen in het verleden, ook de geschiedenis van het trekdier in O.Nederland, niet ten dienste staan. Hij kan zich in dezen gemakkelijk laten verleiden tot allerlei veronderstellingen, die elke grond missen. Een tweede bezwaar, minder onoverkomelijk dan het vorige, omdat de dialectgeografie het in eigen hand heeft, is de heterogeniteit van zijn nog spaarzaam kaartenmateriaal. Gaan we bv. na wat de Taalatlas tot nu toe gepubliceerd heeft - dit is geen vorm van critiek maar constatering van een feit - dan blijken o.a. aanwezig te zijn: kaarten van enige opzichzelfstaande boerenwoorden, kaarten die betrekking hebben op allerlei verschillende klankverschijnselen, zegge één morphologische kaart, kaarten van dierennamen, waarbij kennelijk wel
323
Twentse Taalbank
enige gelijksoortigheid is nagestreefd, maar toch nogal bont van samenstelling, en één kaart van een vrucht. Het heeft dus weinig zin met de aardbei-kaart te opereren als men niet beschikt over de kaarten van andere "be~"-benamingen, of conclusies te trekken uit de kaart van het manlijk rund, zolang men geen gegevens heeft over andere met de veeteelt verband houdende woorden en hun betekenis. Het streven van de dialectgeografie moet dus gericht zijn op een verzameling kaarten van een groep homogene, "cultuurverwante" verschijnselen. Er zijn natuurlijk meer moeilijkheden en problemen, deels van "technische" en specifiek-taalkundige aard; bv. de beperktheid van het gebied, dat de kaarten bestrijken; dat geldt dan in het bijzonder voor de Groninger kaarten, waarop wij voor een deel van de door ons behandelde verschijnselen waren aangewezen, die alleen betrekking hebben op Friesland en de "Saksische" provincies, daar tegenover het voordeel van een intensievere bezetting, niet onbelangrijk wanneer het er om gaat de isoglossen over een terrein van geringe omvang nauwkeurig vast te stellen. Voor O.-Nederland kan men het niet stellen zonder gegevens uit de aangrenzende Duitse dialecten; bij sommige kaarten is er de behoefte de gegeven cultuurruimte nog verder uit te breiden, over het hele Germaanse gebied. . Er is het probleem van de homonymiteit, bijvoorbeeld bij de namen van dieren en planten: men gebruikt in verschillende gebieden dezelfde woorden met verschillende betekenissen zodat men - maar dat blijkt, echter niet altijd, pas achteraf - niet kan volstaan met alleen te informeren naar het dialectwoord voor een bepaald "begrip", maar ook semantische lijsten zou moeten rondsturen om een volledig inzicht te kunnen krijgen in het betreffende verschijnsel; bij sommige planten en dieren maakt naamsoverdracht de namen-materie onontwarbaar. We denken hierbij ook aan een zekere deskundigheid, bv. op landbouwgebied, vereist bij de enquêteur om zijn vragenlijsten op de juiste wijze te kunnen samenstellen; en zo zijn er vele problemen van "interne" en algemene aard, die hier niet alle ten voeten uit gereleveerd hoeven te worden, bekend en vanzelfsprekend als ze zijn. Er is voldoende-om iemand, die zich niet tevreden stelt bloots met het bijeenbrengen van geografisch geordende dialect-verschijnselen maar ook vraagt naar de factoren die zijn kaartbeelden kunnen hebben bepaald, met de nodige scepsis uit te rusten voor hij aan dat historische gedeelte begint en hem bij voorbaat van de betrekkelijke onvruchtbaarheid van zijn beschouwingen te overtuigen. Dit moge echter geen reden zijn om, na ons van de voor dit hoofd324
Twentse Taalbank
stuk gestelde taak te hebben gekweten, ons te onttrekken aan een enkele opmerking over de plaats die het Zwdre. in het geheel der O.-Nederlandse dialecten inneemt, het best aan de hand van wat anderen daarover vóór ons reeds hebben gezegd. Volgens Naarding hebben er tenminste vijf "expansies" hun krachten op Z.W.Dre. beproefd: een Saksen-stroom uit het N., waaruit " ... de wat afwijkende positie van het Dieverder-dingspel... (misschien kan) ... worden verklaard" (bI. 125), die o.a. in Drente zijn sporen heeft achtergelaten in toponymen en persoonsnamen. Van deze stroom van kolonisten, die zich - men kan zich dat van "heersers" nauwelijks voorstellen - bij voorkeur in de onbewoonde wildernissen zouden hebben gevestigd (bI. 30) 191), is niet duidelijk onderscheidbaar een "Friese" ("litorale") expansie, die heel Drente heeft verfriest, maar in Z.W. Drente is gestuit op een gelijktijdige "Utrechtse expansie" die het Fries er heeft teruggedrongen en meteen dat deel van Drente ontdrentst (bI. 73). "Deze expansie heeft het oudere litorale taalelement, ja zelfs het oorspronkelijke Drents, er geheel geassimileerd" (bI. 74). Alleen de "Friese" hartstocht voor de veeteelt zou er bewaard gebleven zijn (bI. 192)! Aan deze "Utrechtse expansie" (elders wordt gesproken van Gelders-Overijsselse, Veluws-Utrechtse kolonisten (bI. 152)), die Z.W.Dre. heeft "veroverijsselst", worden toegeschreven o.a. de spelling van a voor oa in oorkonden (nog bijv.: Havelte, Avereest, 01dehave) (bI. 59), ke1Jt "big"; met "misschien": het verdwijnen van doe en û > U1Jt; verder: prefix e- in partc.praet.; de metathesis wrat; de verbreiding van wêke "woerd" (blo 152-153). Voorts is er sprake van een jongere "Friese" expansie, die gelijkgesteld wordt aan een "Stellingwerfse" (blo 195), die Z.W.Dre., in het bijzonder de Westhoek ervan, heeft verfriest (blo 155), en van een immigratie uit Westfalen: zowel in Z.W.Dre. als in Overijssel is de oude bevolking "doorsijpeld" met keuters, die waarschijnlijk uit Westfalen zijn gekomen, " ... althans de taal wijst sterk in die richting". Het huidige verschil tussen Z.W.Dre. en de rest van de provincie, zowel in volkskarakter als in volkstaal, zou uit die keutersstroom verklaard kunnen worden (blo 201). Tot zover Naarding. In O.Nederland hebben eenmaal tegenover elkaar gestaan twee "cultuurruimten": 1° die van 't Noordzee-gebied, in de vorming waarvan de koloniserende Saksische zeerovers uit het beneden-Elbegebied een groot aandeel hebben gehad en waarvan in de zevende en achtste eeuw de gehele kust tot het Zwin en het binnenland tot Utrecht deel
325
Twentse Taalbank
uitmaakten; van de Oostelijke gewesten heeft Drente vooral de invloed van die Noordelijke cultuurwereld ondergaan. Een bewijs van het cultureel contact zijn op taalkundig terrein de z.g. ingvaeonismen. In het Z. was ontstaan een Karolingische cultuurruimte, later die van het bisdom Utrecht, waartoe Overijssel en de Gelderse Achterhoek behoorden. In de Graafschap Zutphen viel de grens van de Karolingische invloed vrijwel geheel samen met die van het bisdom Utrecht. Aldus de opvatting van de historicus Slicher van Bath 192), met wiens inzichten wij reeds eerder ons voordeel hebben gedaan. Hij heeft zich fel verzet tegen het verbinden van verschijnselen van allerlei aard met het begrip stam, met name van de Saksen. Ook van taalkundige verschijnselen meent hij, dat het onmogelijk is ze terug te voeren op het begrip stam. Hij ziet de verklaring allereerst in een culturele eenheid, in een gelijksoortige culturele ontwikkeling. De bevolking van O.Nederland is niet Saksisch (geweest). Zij stamt af van de bewoners in de Romeinse tijd: er hebben geen belangrijke verschuivingen in de volksverhuizingstijd plaats gevonden 193). De bevolking van de Graafschap na de volksverhuizing waren afstammelingen van de oorspronkelijke bewoners en noch "Frankisch" noch "Saksisch". "Wat" ze dan wel waren laat Slicher van Bath een open vraag; intussen heeft hij Saksen laten koloniseren, citeert hij met instemming mej. Tille, die in de taal van Gelderse oorkonden in de 14e tot 16e eeuw "ingvaeonismen" signaleert, en laat hij Saksen plundertochten houden in O.Nederland 194). Hoe dit zij: het "Saksen"-probleem is nog niet opgelost, de archeologen graven voort en vinden ook in O.-Drente "Saksische" overblijfselen; de vraag: zijn dit sporen van cultuurinvloeden of van nederzettingen, laat zich al naar de instelling van de onderzoeker blijkbaar verschillend beantwoorden, de philoloog stelt vast dat hij voorlopig nog alle kanten uit kan, in elk geval, wat Drente betreft, kan rékenen met "ingvaeoons". Het Zodre., waarvan Naarding ook zegt, dat het in de meeste gevallen behoort tot de groep der "zeedialecten" (bI. 151; bI. 15), geeft wel enige aanwijzingen in die richting: met Friesland en Groningen heeft het o.a. gemeen: j- in dat. acc. v.h. pron.pers. 2e ps.pI. big big; diggel scherf (maar in 't Frie. ook skard, skird = schaart e.d. ten Z. v. d. Dedemsvaart en in Z.W.Dre.); stiekel distel; m'UG vlieg (frie. mich) (gron. mug, mugge) ; swat zwade (frie. swé); 326
Twentse Taalbank
de plaatsing van het hulpw.w. achteraan en het gebruik van het verL deelwoord als vermeld op bL 260, no. 60. Alleen met het Gronings: zwien varken; messels mazelen; .sankt (= gron. sangen) paars; kopstubber ragebol; kruusdoorn (gron. kruudoorn); woerd mnL eend (maar in Z.O.Dre. ook weeke, echter niet in zo'n groot gebied als krt. in Ts. 54, 245 aangeeft); de woordvolgorde bL 260, no. 59. Ondanks deze overeenkomsten met het Fries en het Gronings of alleen het laatste, is het Zodre. toch niet een uitgesproken "Noordzeedialect" ; het vindt namelijk in ten minste evenveel gevallen zijn aansluiting naar het Z. In de eerste plaats zijn er de verschijnselen, die niet alleen ook in Friesland en Groningen voorkomen, maar bovendien in het Twents {-Achterhoeks) : inL sk (sch); geen prefix in verL deelw.; de vorm wart ("wrat"). In het Gron. Zodre. en Twents (-Achterh.): dunegge "slaap v.h. hoofd"; ulk "bunzing" (in Gron. alleen nog in de uitdrukking stinken as 'n ulk) ; vruut "mol" (in Gron. alleen Westerwolde vruit; twe. vroot, vreut, weul, achterh. weule); schoet "schort"; ieme "bij" (apis); wicht "meisje"; tet, tit "speen"; wal "wel" (adv.); wel "wie" (pron.); In Z.O.Dre. en Twente (-Achterh.): eel "stercus"; zomp "voederbak v.h. varken". Met één blik op de overeenkomstige Duitse dialectkaarten, voorzove; aanwezig, kan men zich ervan overtuigen, dat bv. eel "stercus", vruut "mol" en wicht "meisje" niet tot G.-Nederland beperkt zijn, maar dat hun verspreidingsgebied zich tot over de landsgrens
327
Twentse Taalbank
uitstrekt 195). Op deze taalkundige samenhang met het nd. taalgebied is hiermee trouwens niet voor het eerst gewezen. Hoe hij moet worden verklaard, is een probleem op zichzelf; het is niet gezegd, dat op elk der verschijnselen eenzelfde oplossing kan worden toegepast. Hoe dit zij: O.Nederland kan taalkundig niet zonder meer worden verdeeld in twee "cultuur-ruimten", een "ingvaeoonse" en een "KarolingischUtrechtse". Toch wil deze laatste zich in taalkundig opzicht in Drente nog wel laten afbakenen; er zijn namelijk een aantal kaarten, waarop een Noordelijk kustgebied zich aftekent tegenover een Z.gebied, waarvan de top tot in N.Drente reikt, tengevolge van een latere "Groningse expansie" misschien: meer of minder ver: heekel "arend v.d. zeis" tegenover het "ingvaeoonse" arend (Schönfeld4, 31); borg "gesneden mnl. varken" t.o. N. baarg; vul "veulen" t.o. "ingvaeoons" vaal; garf "schoof" t.o. Fries-Gronings schoof (eng. sheaf/); weesboom "paal over voer" t.o. N. panter (-boom), Holi. polder-, poemel-, pongelboom e.d. 196); gast "korenhok" t.o. N. hok (Fries hok stûke); vgL ook Boekenoogen Wbo s.v. hok 11. Merkwaardigerwijze zijn dit alle boerenwoorden, die betrekking hebben op de akkerbouw, behalve misschien heekel. Men zou zich kunnen voorstellen, dat de uitbreiding van de "Karolingische cultuursfeer" gepaard ging met veranderingen in de "techniek" van de landbouw, gelijk ook Heeroma, bij wiens gedachtengang we ons hier aansluiten, zijn "Frankische expansie", daarbij enige steun vindend in de zienswijze van Slicher van Bath, heeft trachten te funderen 197). Heeroma wijst o.a. nog op de N.-grens van dim.-uitgang -ien. Ook hierbij kan genoemd worden Z. hef t.o. N. het "heeft". Met deze veronderstelling zijn de termen Franken- en Frankisch, hoewel Slicher van Bath die waarschijnlijk niet in de plaats zou willen stellen van zijn "Karolingische cultuurruimte", toegepast op Drentse verschijnselen toch weer te voorschijn gekomen: Naarding meent, in aansluiting bij Gosses, dat men op het punt van afwijzing van Frankische invloed in Drente niet te radicaal kan zijn (bI. 135). Het is wellicht veiliger te spreken van "Frankische cultuurruimte" dan de genoemde taalverschijnselen rechtstreeks te combineren met "Franken" in ethnologische zin. Zoals in de Graafschap de grenzen van de Karolingische invloed~sfeer en het bisdom Utrecht samenvielen - ook elders is geconstateerd, dat bisdomsgrenzen tevens culturele grenzen bleken te zijn 198) - zo
+
328
Twentse Taalbank
kan men ook in Drente deze beide met elkaar verbinden: in N. Drente immers grensde het bisdom Utrecht, waartoe ook nog de stad Groningen met omgeving behoorde, aan het bisdom Munster. Toch laat hierin zich niet de sleutel vinden voor de oplossing van alle taalkaarten die zo'n boogvormige isoglosse vertonen tussen een "Noordzee-gebied" van Friesland en Groningen en een Zuidelijk gebied. Men kan de stad Groningen natuurlijk nog wel laten fungeren als "Utrechts filiaal" en kaarten vinden waarop Groningen de Zuidelijke vormen vertoont; we denken aan sproa "spreeuw" dat er voorkomt naast sprutter < sproa + frie. prátter; heukel (frie. hokkeling, rier) "eenj. koe", dat pink naast zich heeft gekregen, zoals kuikaalf "vrl. kalf" (frie. koukeal) het woord veerskaalf ; rad "wiel", vr~·e "wreef" , maar hiermee raken we het probleem van het ontstaan van het Gronings en de theorie van Huizinga, volgens welke Groningerland "ontfriest" zou zijn door een Z. immigratie in de Middeleeuwen, enkele eeuwen later dan Heeroma's datering van een frankiseringsproces. Een woord als pink kan ook wel nog veel later er gebracht zijn 199). Westerwolde behoorde oorspr. niet tot de Ommelanden en was ondergebracht noch bij het bisdom Utrecht noch bij het bisdom Munster, maar behoorde tot het bisdom Osnabrück en, hoewel dit Gronings dialect natuurlijk weer zijn eigen historische problemen heeft, de overeenkomsten met het Drents, waardoor het zich onderscheidt van het overige Gronings, zijn opmerkelijk. Van de Westerwoldse verschillen met het (Veenkoloniaal) Gronings, door Schuringa genoemd, is de helft ook-Drents; van de bovenstaande Drentse verschijnselen zijn ook-Westerwolds: borg "gesneden mnl. varken", garf "korenschoof", hef "heeft"; tesamen voldoende om in dialectgrenzen in Drente niet zonder meer bisdomgrenzen te zien. Niettemin zou voor sommige verschijnselen de geografische positie van het Zodre. bepaald kunnen zijn doordat in Z.O.Dre. twee "cultuurruimten" elkaar ontmoetten; de "ingvaeoonse" was daarvan dan wellicht de meest oorspronkelijke; maar met deze beide lijnen kan men voor elk zodre. taalverschijnsel het oorspronkelijke geografische beeld niet reconstrueren; latere verschuivingen kunnen het op verschillende wijzen verstoord hebben. Hoe staat het nu t.a.v. de "ingvaeoonse cultuurruimte", waartoe Drente, dus heel Drente behoord zou hebben, met het Z.W. van deze provincie? Volgens Naarding zou het "litorale element" er geliquideerd zijn; nu worden de taalverschijnselen die in Z.O.Dre. ingvaeoons zouden kunnen heten en ook de zodre.-gron. overeenkomsten, boven-genoemd, in Z.vV.Dre. niet gevonden: zoals reeds eerder vermeld, is er in deze gevallen sprake van een Zw.-Zo.-isoglosse, die 32~
Twentse Taalbank
Z.W.Dre. doet aansluiten bij Z.gebied. Daartegenover staan echter enkele kaarten, waarop de Dedemsvaart de grens vormt tussen een N. en een Z.gebied, zodat dus Z.W.Dre. behoort tot het N. Verder zijn er de besproken verschijnselen, die typisch-Zwdre. genoemd kunnen worden. Gaan we al deze gevallen na, dan blijkt daaruit niet een uitgesproken "ingvaeoons" karakter van het Zwdre. "Ingvaeoons" zouden eventueel kunnen zijn: tàlter "schommel", treemen "sporten v.e. ladder", veugel "vogel", klouwer "klaver". In hoeverre de Dedemsvaart of de Vecht beschouwd mogen worden als de grens tussen een Noordzee-gebied en een Z. cultuursfeer, is voor de betreffende verschijnselen moeilijk uit te maken. Ook hier kan immers deze grens ten gevolge van latere "bewegingen" gevormd zijn; we denken hierbij bv. aan de umlaut in het dim. en de plur. ten Z.; deze umlaut is vermoedelijk jong, in elk geval van na de overgang á > oa; de umlaut als "Pluralzeichen" is waarschijnlijk niet ouder dan middeleeuws; wanneer de in § 67 genoemde gevallen van de umlaut in het dim. in het Ruinders (alleen van oa > á) daar "relict" zouden zijn en niet ontleend, zou men dus moeten veronderstellen, dat het ontbreken van deze umlaut althans in Z.W.Dre. niet teruggaat op een "ingvaeoons" stadium. dóffer "mnL duif" rekent Schönfeld tot de agrarische ingvaeonismen (XXXI), Kloeke noemde het een typisch kustwoord (inleiding Ta.). Ten Z. is het oarend, dat op Ta. 1,6 ten N. van de Dedemsvaart voor geen enkele plaats staat vermeld. Maar Bergsma, Dre.Wb. en Ter Laan, Gron.Wb., noemen het beiden als Drents en Gronings. Heeroma meent, dat oarend berust op een Westfaalse expansie in de periode van de 12e-16e eeuw 200). Dit Westfaalse woord zou dan dus in Drente en Groningen weer het veld hebben geruimd voor het oudere dójjer. Men zou echter even goed kunnen aannemen dat dit woord daar op Hollandse ontlening teruggaat; daarmee moet immers in Friesland en Groningen evengoed rekening worden gehouden als elders. Het algem. dre. ze:nde, frie. seine daarentegen doet wel weer "ingvaeoons" aan, t.o.v., ten Z. van de Dedemsvaart, de vormen met -s-. Het gron. heeft zaais, swoa, maar Molema vermeldt zende ook als gron. 201). Kiliaen noemt sende, seyne "Frie. HoIL", het MnL Wbo zegt van sende, dat de verhouding van de vorm met andere zeisvormen niet duidelijk is. Duits is Sense, maar op Ndl. taalgebied wekken de vormen met n toch wel de indruk "ingvaeoons" te zijn of "Fries": frie. seine gaat terug op xsende; men zou kunnen denken dat dit maaiersgereedschap in Drente vanuit het grasland Friesland mèt de naam geïmporteerd is; in elk geval is het frappant dat de
330
Twentse Taalbank
benamingen van de zeis zelf en het onderdeel "arend" zulke verschillende verspreidingsgebieden te zien geven. Het zou verband kunnen houden met een oorspr. verschillende constructie van de zeis voor het maaien van gras en voor het maaien van koren. eu(i) vrl. konijn is een geval van naamsoverdracht ; het betekent oorspronkelijk (vrl.) schaap. (Fr.v.W. s.v. ooi); de Z.grens van het gebied waar hij heeft plaats gehad, de Dedemsvaart, zal niet oud zijn: het konijn is pas in de Middeleeuwen in Nederland ingevoerd 201 a ); het kan echter ook zijn, dat de overdracht al eerder had plaats gehad, bv. via de haas op het konijn is overgedragen. Ten N. van de Dedemsvaart wordt "tochtig v.e. varken" aangeduid met het semantisch verengde röëzig, dat daar ook in het algem. "onstuimig, druk", e.d. betekent. In het Z. van Drente rujs, ruis, waarvan de etymologische verhouding tot röëzeg niet duidelijk is (zwdre. ruuzeg = druk, met veel drukte e.d.), maar beide vormen staan t.o., ten Z. van de Dedemsvaart: beerig e.d.. Kloeke (Ts.58, 109 e.v.), stelde vast dat de benamingen voor de keldermot in het terpengebied gekenmerkt worden door de afwezigheid van een vergelijking van dit diertje met het varken. Door combinatie van dit verschijnsel met de gegevens van een zoölogisch onderzoek van de terpen, dat deed vermoeden, dat het wilde varken niet in de directe omgeving van de terpen heeft geleefd, kon Kloeke de hypothese wagen, dat in het "ingvaeoonse" gebied de varkensteelt vermoedelijk weinig is beoefend. In dezelfde richting wijzen de benamingen voor "het varken in het algemeen", de soortnamen dus: Friesland althans heeft baerch, een woord dat in verschillende klankvormen op practisch heel het Nederl. taalgebied aanwezig is maar in de (oorspr.) betekenis "gesneden mnl. varken". Over het gron.-zodre. swien is weinig te zeggen. Andere kaarten van "varkenbenamingen" (de egel, Ta 1,10; jonge varkens Ta. 2,1; het moedervarken, Ta. 1,8) tonen niet zo'n uitgesproken, oorspr. varkenloos ingvaeoons gebied. In elk geval kan rekening worden gehouden met een jonger ontstaan van dergelijke benamingen ook in "ingvaeoonse relictgebieden" . Men kan zich echter, om het woord röëzeg daar te verklaren, moeilijk voorstellen, dat t.a.v. de varkensteelt in Drente de situatie anders zou zijn geweest dan in het overige zand-gebied van O.-Nederland, dat er op dit punt een oude tegenstelling zou hebben bestaan tussen O.-Nederland ben. en bez. de Dedemsvaart. Een geschiedenis van de varkensteelt in O.-Nederland is ons niet bekend; de dierenwereld stelt de dialectoloog voor vele onoplosbare raadselen 202): hoe oud die isoglosse tussen roezeg, röjs en beereg e.d. al is, valt (nog) niet uit te maken.
331
Twentse Taalbank
Alg. dre. en gron. is mieghummel "mier"; het frie. heeft eamelder en himmel, beide al of niet in samenstelling met Pis-, mieg-. Het ligt voor de hand in mieghummel een samenstelling te zien met hztml'nel "hommel" en niet, met Naarding (bI. 198), een vervorming van het frie. eamelder 203). Ten Z. van de Dedemsvaart type emp, emt. Met de alg.dre. vorm diksel "disselboom" komt overeen frie. tiksel. W. de Vries noemt -ks- fries 204), maar gron. is duzzel; alleen Westerwolde, waar zelfs de Vries zo goed als geen frisismen weet aan te tonen, heeft diksel. Dit dre. bewaren van ks, voorzover ons bekend alleen in dit woord, kan wellicht worden toegeschreven aan invloed van het woord voor "bijl" (Fr.v.W. s.v. dissel), waardoor onderscheiding en dientengevolge conservering in de hand werd gewerkt. Opmerkelijk is dat het Stw. ss heeft. Over dre.gron. toet t.o. frie. tuolle (wschI. = ndI. tol, vgl. van HaerSuppl. s.v. tol lI) en, ten Z. van de Dedemsvaart, naaf (naven) kan worden opgemerkt, dat toet en tuolle beide gevallen zijn van betekenisspecialisering. Ook enkele andere verschijnselen verbinden Z.W.Dre. met Z.O. Dre.: schoet "schort", dat er wel ouder zal zijn dan schölk en scheuvels "schaatsen", dat er ongetwijfeld oorspronkelijker is dan het bij de jeugd ingang vindende schaatsen; typische "kustwoorden" zijn dit echter niet, want schoet(ert) is ook Twents, scheuvels schijnt er aanwezig te zijn geweest, althans Gallée Wbo vermeldt het. Zelfs Zwdre. (h)eileztver "ooievaar", dat de indruk vestigt er jonger te zijn dan stàrk en duidelijk naar Z. streken wijst, heeft een overeenkomstige vorm in Zodre. luibert, waarvan de 1- wel gereduceerd heil- zal zijn 204a). De Zuid. vorm markleuver (e.d. verwante vormen) "Vlaamse gaai" komt in Ruinen voor naast schreeuwekster, dat het N. woord is (: houtekster) 205), maar heeft er de oudste rechten meent men in Ruinen. Men kan zich ook afvragen, of het tweede lid van het zodre. iegelkoar "egel" hetzelfde woord is als het zwdre. keu "big". Van Ginniken (O.T.IX, bI. 303; 305) stelt koar, kurre, keu e.d. "varken" op één lijn. Hiermee is echter niet aangetoond, dat ook Z.O.Drente eenmaal een woord als keu voor "varken" of "big" heeft gekend; combinatie met het Westerwoldse egelkouerte opent namelijk andere mogelijkheden, hoewel de vocalen oa en ou moeilijkheden opleveren. Het Zodre. heeft koer als lokroep voor het varken (O.T. lIl, 382). Hoewel dus typische "kustwoorden" en de officieel als zodanig te boek staande "ingvaeonismen" in Z.W.Dre. nagenoeg niet voorkomen en rekening zal moeten worden gehouden met jongere 332
Twentse Taalbank
verschuivingen, evenals trouwens in het kustgebied, waarvan ook alle verschijnselen maar niet zonder meer als ouder kunnen worden beschouwd dan de Z. pendanten, geven sommige woorden aanleiding te veronderstellen, dat ook in Z.W.Dre. een "ingvaeoonse onderlaag" aanwezig is, althans dat het vroeger of later mèt Z.O.Dre. deel heeft uitgemaakt van een "Noordelijke cultuurruimte", die de invloed onderging, evenals overig Drente maar op intensievere wijze, van Zuidelijke "expansies". Wat zo'n eventuele Zuidelijke "expansie" betreft, hebben we dus te rekenen met Naardings "Utrechtse expansie": voor de veenexploitatie in N.W.Ov. en Z.W.Dre. tussen de lle en 16e eeuw zijn veel Utrechtse en wellicht Veluwse werkkrachten gebruikt. De gegraven turf zou verbruikt zijn door de talrijke clerici en de burgerij van Utrecht, hetgeen meteen de ijverige bemoeiingen van de Utrechtse bisschoppen met N.W.Ov. en Z.W.Dre. zou verklaren (bI. 60). Men kan zich niet onttrekken aan de indruk, dat Naarding, die de expansie-theoretici gebrek aan taalkundige realia verwijt (bI. 153), zijnerzijds niet ontkomen is aan de verleiding kolonisatie te voorschijn te roepen om zijn dikwijls reeds van te voren vaststaande koers in zijn dialectgeografische terreinverkenningen plausibel te maken. Deze immigranten-stroom, die, waar het verspreidingsgebied van bepaalde verschijnselen dat noodzakelijk maakt, wordt uitgebreid met GeldersOverijsselse (bI. 152), is blijkbaar niet te vinden in namen-materiaal; hij is wel even moeilijk bewijs- als weerlegbaar, maar er tegen pleit het volgende: Meppel zou aan deze verveningen, die al in de lle eeuw begonnen, zijn opkomst te danken hebben (bI. 60); deze plaats is echter veel later tot ontwikkeling gekomen. De Smilder en Hoogeveense venen zijn door de inwoners van Z.W. Dre. zelf aangesneden, althans later bevolkt. Waarom zouden ze dat een paar eeuwen eerder ook niet hebben kunnen doen met de andere veengebieden ? Keuning meent dan ook, dat de ontginning van de venen ten N .'V. van Meppel ongetwijfeld grotendeels het werk van de Drentse bevolking zelf is geweest 206). Niet heel Z.W.Dre. bestond uit veen; er lagen ook de zanddorpen, o.a. Ruinen, Diever, Dwingeloo en Vledder. Zouden de bewoners daarvan hun taal, welke dat dan ook geweest moge zijn, hebben prijs gegeven voor die van een van elders komende arbeidersbevolking? Ook in de Stellingwerven lagen veengebieden. Deze worden door Naarding buiten beschouwing gelaten, van uit zijn standpunt terecht: Stellingwerf, althans het W.gedee'ue, had zich al omstreeks 1230 aan 333
Twentse Taalbank
de Utrechtse bisschop ontworsteld. Maar van de aan de Utrechtse expansie toegeschreven taalverschijnselen vinden we het ontbreken van doe; wrat en wêke "mnL eend" ook in de Stw., om van de andere Stw.-Zwdre. overeenkomsten niet te spreken. De "afwijkende positie van het Dieverder dingspil" lijkt ons met deze "Utrechtse" immigratie niet geheel bevredigend te verklaren. Dit neemt niet weg, dat sommige taalverschijnselen in Z.W.Drente er stellig jong zullen zijn, jonger in elk geval dan de overeenkomstige in bv. Z.O.Drente of/en de Stellingwerven: de uu in woorden als huus, uut, luus e.d. tegenover zodre. hoes etc. Of deze overgang van oe> uu altijd een kwestie is van "Hollandse expansie" blijft niettemin de vraag 207), men kan daar echter rekening mee houden. Dat geldt ook voor de afwezigheid van doe, eveneens ook Stw., tegenover zodre. do(e). Bij de verbinding sk moet onderscheid worden gemaakt tussen sk in anlaut en in inlaut; de laatste heeft zich in O.Nederland beter gehandhaafd dan de eerste; in geheel Z.W.Dre. is sk in inlaut geassimileerd> ss (behalve in Bovensmilde) ; dit doet betwijfelen of sk- in anlaut waar die er voorkomt (krt. 8) wel "autochthoon" is. In het grootste deel van Z.W.Dre. echter is sk > ss, resp. sch -. Een woord als kiepe kip, ook in de Stw., zal ook wel jonger zijn dan zodre. hen, hin. Hollandse invloed mogelijk in poars paars, ook Stw., t.o. zodre. sankt; stellig in schaatsen, t.o. O.Oostst\v.Zwdre.-Zodre. scheuvels. Aan invloed uit het "Hollands", langs welke wegen die zich dan ook heeft laten gelden, zou men ook kunnen denken bij beeze bes in kruztzebeeze, eerbeeze, strengebeeze (= rooie, witte beeze), alderbeeze zwarte aalbes: behalve beeze kent het Zwdre. als benamingen voor "bes" ook bei en beer. Het laatste woord is echter alleen "verholen" aanwezig, nL in dankberbeie jeneverbes, blekbJr bosbes en alderbeeze, dat blijkens vormen als allerbeeze, albersebeeze, albertiesbeeze e.d. kennelijk albeer bevat = zodre.-gron. albeer. Dat ook in blekbJr = zodre. blikbeer het woord beer niet meer wordt herkend, bleek bij navraag van het enkelvoud van bosbessen: soms werd blekbJs nL als enkelvoud gevoeld, het meervoud was dan blekbJsrf. Bijna overal had men moeite met het opgeven van de sg., hetgeen gemakkelijk verklaarbaar is uit het uitsluitend meervoudig gebruik van deze vruchtbenaming. In het Zofrie. vinden we blebberbei, qua formatie te vergelijken met frie. brommerbei < bromberbei braambes. Dat ook in dankberbei niet meer beer = bes wordt gevoeld, bewijst een vorm als dankbaarbei in Zuidwolde opgetekend 208). Het heeft dus alle schijn, dat beer als besbenaming in Z.W.Dre. en ook in de Stw. wel aanwezig is geweest, maar geïsoleerd raakte in 334
Twentse Taalbank
bepaalde samenstellingen en door vocaalreductie de associatie met "bes" verloor: xdanbeer werd verlengd met bei, xalbeer met -beeze. Het woord bei komt in Z.W.Dre. voor in voelbei bes van de vuilboom (= voelbeienhàlt), heidebei, vèènebei, kreibei, zaandbei, alle benamingen voor in het wild groeiende, vermoedelijk gedeeltelijk dezelfde, bessen. Het merkwaardige is dus dat voor deze bei, voor gekweekte bessen beeze wordt gebruikt: het is alderbeeze etc. en niet alberbei, maar dankberbei en niet dankberbeeze. De naam beer verbindt Z.W.Dre. en de Stw. nog eens met Z.O. Drente, alwaar blikbeer "bosbes", albeer "aalbes", imbeer "jeneverbes". In Westerwolde heet de bosbes bikbeer, dat ook op nd. gebied voorkomt 209), wel hetzelfde woord als of althans verwant aan blikbeer, dat hetzelfde blik- bevat als ndl. blikaars (Fr.v.W. s.v.) = Ruinders bikeers. bei, voorzover ons bekend, komt als oorspr. inheems voor "bes" in
O.-Nederland ten Z. van de Dedemsvaart niet voor; in het Fries is bei soortnaam, algem. benaming voor "bes"; ook in 't gron. is baai, bèèj aanwezig 210), al zegt men er aalbeern; in Z.O.Drente vonden we bei alleen in eerbei " aardbei" , gron. eerbaai, eerbèèj, frie. ierdbei. Als dit daar overaloorspr. inheemse benamingen zijn voor de aardbei, die ook in het wild voorkomt en vermoedelijk inheems is 211), en niet (aan het nl.) ontleend voor de gekweekte vrucht (vgl. twents kàlbeeren, kàlbeezen "wilde aardbeien" t.o. aadbeien "gekweekte aardbeien" 212)), dan zou op grond van de verspreiding van bei Z.W.Drente nog eens tot een "Noordzee-gebied" gerekend kunnen worden. bei is een romaans woord. Voor de verbinding van friese met romaanse taalverschijnselen: V. Ginniken, O.T. VI, 119 (knibbel "knie"), vgl. ook frie. piene t.o. "saks." zeerte 213). Hoewel men zich, bij gebrek aan meer materiaal over een groter gebied en tuinbouwhistorische gegevens, slechts bij benadering een voorstelling kan vormen, kan men aldus redeneren: bei volgde beer op als algem. benaming voor "bes", maar moest op zijn beurt plaats inruimen voor beeze: toen de gekweekte bessen hun intree deden, was bei al te zeer geïsoleerd in samengestelde benamingen voor wilde bessen om voor substituering in aanmerking te kunnen komen; met de gekweekte vruchten: kruisbes, aalbes (rode en witte) en aardbei kwam de benaming bees mee. De zwarte aalbes, in Noordeuropa oorspronkelijk inheems 214), werd toen van xalbeer > xalbeerbees> alberbees en, toen hierin beer niet meer werd gevoeld, nog verder vervormd. 335
Twentse Taalbank
Het kweken van kruisbes, rode aalbes en aardbei dateert in Duitsland van de 15e en 16e eeuw 215). Als men zou mogen aannemen, dat het in O.Nederland oo~ niet ouder is, zou bees dus inderdaad op "Hollandse expansie" kunnen berusten. Hiervóór pleit nog: a) dat ook in Twente vooral, maar niet uitsluitend, oe gekweekte bessen met bèèzen worden aangeduid, de wilde met beeren 216); b) de algem. zwdre. vorm beeze: de "klankwettige" vorm uit xbasi zou bèèze zijn in het Ruinders (vgl. § 14). Met naamsoverdracht van de wilde op de gekweekte en van de ene op de andere vrucht (vgl. Ruinders kriebeezen (vero.) = kruisbessen, kreibeien = heidebessen) en oudere datering van beeze in Z.W.Dre. zal echter rekening moeten worden gehouden; daarover nog ben. Aan taalkundige sporen van de Westfaalse keutersimmigratie, op wie het Zwdre. nog zou terugwijzen (bI. 201), noemt Naarding alleen het zwdre. niet-apocoperen van -e bij de substantieven, als in Overijssel, Westerwolde, Groningen, Veenkoloniën en de stad Groningen: " ... deze gelijkheid moet wel teruggaan op hetzelfde element: de middeleeuwse en latere immigratie van Oostelijke elementen" (bI. 157); voor het Ruinders vgl. §49. Ook Heeroma rekent met een Westfaalse expansie, te dateren in de 12e-16e eeuw. Hij schrijft eraan toe de verspreiding van o.a. week "mnl. eend", gier "uier", arend "doffer", zomp "varkensbak", grös "gras" (Westf. is echter gras) en praes.plur. op -t 217); het laatste komt in heel Drente voor, niet in Gron., week, grös en gier in Z.W.Dre. en de Stw. (+ N.W.Ov.), zomp alleen in O.Drente en ten Z. daarvan, arend alleen (maar meer) ten Z. van de Dedemsvaart. Erg "regelmatig" is deze Westfaalse expansie dus blijkbaar niet verlopen. Wanneer men in Z.W.Dre. een immigratie van Westfaalse keuters ervoor aansprakelijk zou willen stellen, moet men deze ook aannemen in de Stw., want ook daar grös, gier, weeke. Al hoeft aan dat feit niet een allesbeslissende betekenis te worden toegekend, het ligt enigszins voor de hand te veronderstellen, dat deze en dergelijke ook-Stw. woorden al vóór de afscheiding van Drente in de Stw. aanwezig waren. Ook Huizinga, in zijn opstel over de ontfriesing van de Groninger ommelanden, ging al uit van een immigratie van Saksen in Groningen, bestaande uit Drenten en Westfalen 218); op het Nd. in Oostfriesland zou het Westfaals ook invloed gehad hebben 219). Wat O.-Nederland betreft is deze Westfaalse expansie nogal fictief; zij berust (nog) op geen enkel historisch gegeven dienaangaande, gelijk Heeroma t.a.p. erkent. Het is daarom niet onmogelijk, dat ook in Z.W.Dre. bepaalde
336
Twentse Taalbank
verschijnselen van Westfaalse (Munsterse) herkomst zijn, maar ze zijn moeilijk herkenbaar; het is niet geoorloofd ze zo te verklaren, alleen omdat ze ook in Westfalen voorkomen (of men er anders geen raad mee weet!) Als de expansie van het Westfaals, dat natuurlijk zijn eigen historische problematiek heeft, bovendien "tot op zekere hoogte" die van een tweede ingvaeonisering zou zijn, zoals Heeroma meent (t.a.p. bL 22), wordt de "lagenvorming" in het Oost-Nederlands nog gecompliceerder, anderzijds veel "eenvoudiger" omdat het aantal mogelijkheden daarmee weer is toegenomen! Naardings "Stellingwerfs-Friese expansie" in Z.W.Dre. hebben we op grond van ons kaartenmateriaal moeten afwijzen; dat wilde niet zeggen, dat er in het Zwdre., ook in het Ruinders, geen woorden van Friese herkomst aanwezig kunnen zijn. Onze enkele summiere overwegingen t.a.v. een historische plaatsbepaling der naar het O. en W. afgebakende zwdre. taalverschijnselen samenvattende, kunnen we zeggen: dat Z.W.Dre. taalkundig zowel met een N. als met een Z. "cultuursfeer" kan worden verbonden; dat men een Z. "expansie" kan laten ingrijpen in een oorspronkelijk "ingvaeoons" gebied, maar dat evenzeer rekening moet worden gehouden met een latere beïnvloeding uit hetN.ofO.; dat er bovendien een samenhang bestaat tussen O.Nederland en het nd. taalgebied, die "oud" kan zijn en waarbij misschien op grond van de archeologische onderzoekingen betreffende het "Saksenprobleem" (weer) gedacht mag worden aan Saksen of althans een Saksische (culturele) expansie, maar die voor sommige verschijnselen pas veel later kan zijn ontstaan, bv. tengevolge van een Westfaalse, Munsterse, Oostelijke expansie; dat tengevolge van een dergelijke en ook een "Hollandse" of een niet nader te definiëren "Overijsselse" expansie bepaalde taalverschijnselen in Z.W.Drente van niet ouder dan laatmiddeleeuwse datum kunnen zijn. Langs welke wegen deze "jonge" expansies hun invloed hebben uitgeoefend, is moeilijk uit te maken. Men kan o.a. denken aan Meppel als "taalmarkt", en ook voor een groter gedeelte van Z.W.Drente dan tegenwoordig op deze stad is georiënteerd, aan Steenwijk, het oudere centrum ook voor Z.W.Dre. Met zulke "latere" invloeden kan men naar willekeur opereren; immers laat zich van geen enkel zwdre. taalverschijnsel met zekerheid vaststellen, of het niet, hoe dan ook, in ons gebied geïmporteerd is. En een import van vreemde taalelementen in Z.W.Drente is alleszins aannemelijk, want dit gedeelte van de oude landschap heeft de eeuwen :22
337
Twentse Taalbank
door met zuidelijke contreien in verbinding gestaan: via zijn riviertjes met de Ijssel en het kustgebied en via wegen van Ruinen over Echten" De Wijk (Dickninge) naar Staphorst en over Ruinen naar Ommen 220)" met centra als het oudere Steenwijk en het jongere Meppel 220 a ). Naar het W. wordt het Zwdre. begrensd door het Stellingwerfs. Dit heeft vele overeenkomsten met het Zwdre. en het Drents in het algemeen, maar anderzijds bepaalde elementen gemeen met Friesland (ben. de Tjonger) of een groter N.gebied (soms incl. Z.O.Drente), die er wel ouder kunnen zijn dan de overeenkomstige in het Zwdre., een "relicttoestand" bewaren dus, "ingvaeoons" kunnen zijn, maar zich moeilijk laten scheiden van latere Friese invloeden. Of het Stellingwerfs echter zonder meer verfriest Drents mag heten, is niet met zekerheid uit te maken. Het is niet geoorloofd de Zwdre. verschijnselen die in de Stw. niet voorkomen, op grond daarvan als jonger te beschouwen dan de pendanten in de Stw.. Van "Stellingwerfs" kan in Z.W.Drenthe niet worden gesproken. Er is in de vroegere verhouding tussen Z.O.Friesland en Drente nog veel onzekers. Geschiedkundig is er over de Stellingwerven (nog) weinig bekend, zodat alle speculaties in dezen nog weinig vaste grond hebben. Het is echter niet onmogelijk, dat nog eens de oplossing van bepaalde Stw. (+ Nwov.-)-Zwdre. taalverschijnselen gevonden kan worden in de historische onderlinge verhouding van de gebieden. Naar het W., hebben we gezien, vindt een groot aantal Zwdre. taalverschijnselen hun begrenzing in de O.-grens van het oude Dieverder dingspil. Waarop de Drentse dingspilgrenzen precies teruggaan is niet bekend; er bestaan verschillende opvattingen daarover 221). Het Dieverder dingspil is tegelijk het stroomgebied van de riviertjes die in Meppel, Steenwijk en Kuime uitkomen. Vermoedelijk is dit niet toevallig en zullen de rivieren in heel Drente wel mede de dingspilgrenzen bepaald hebben (vgl. Hijszeler, bI. 376). Behalve verkeerseenheden waren de dingspelen toch ook en wellicht in oorsprong daardoor bepaalde bestuursgebieden, misschien in de Karolingische tijd gevormd, waarop dan later o.a. kerkelijke organisaties voortbouwden. Het Dieverder dingspil nam een uitzonderlijke plaats in in de zes Drentse dingspelen, in verschillende opzichten, o.a. dat er andere grondmaten golden dan in het overige Drente 222). De moederkerk voor verscheidene parochies in W. Z.W.Dre. was de kerk van Steenwijk; de kerkgemeente van Steenwijk werd in 1141 door de bisschop van Utrecht geschonken aan het klooster te Ruinen. Dit klooster was een Benedictijnen-klooster, een van de oudste kloosters in O.-Nederland. Er is voor het eerst sprake van in 1141. 223) Reeds 338
Twentse Taalbank
van 1040 is een acte, waarbij Hendrik III o.a. het landgoed Uffelte, van een zekere Uffo, schenkt aan de Utrechtse kerk: de bekende hof van Uffelte. Verder lag in Z.W.Dre. de heerlijkheid Ruinen, waarvan Magnin zegt: " ... Zij was al geheel van Drenthe afgescheiden, stond geheel en al op zichzelve, had een eigen en afzonderlijk Landrecht en Bestuur, en vormde, met betrekking tot Drenthe, als het ware eenen staat in den staat" 224). Zij omvatte de tegenwoordige gemeenten Ruinen en Ruinerwold en strekte zich uit tot bij Meppel en Staphorst 225). Het was een leen van de bisschop van Utrecht, sedert wanneer is niet bekend. Het was, met Uffelte, een van de weinige plaatsen in Drente, waar horigheid bestond 226). Daarbij ook nog denkende aan de Bisschopsberg bij Havelte, kunnen we dus vaststellen, dat de invloed van de Utrechtse bisschoppen in Z.W.Drente niet gering was: hij was er groter dan overal elders in Drente. Door de organisatie van hoven (curtes) o.a. hebben de bisschoppen van Utrecht getracht hun grafelijk gezag, in 1046 hen door Hendrik III geschonken, over Drente, te bevestigen; de strijd van de Drentse boeren tegen de bisschop, waarbij de Westdrentse edelen aan de zijde van Utrecht streden, culminerend in de slag bij Ane in 1227, was grotendeels een verzet tegen deze bisschoppelijke pogingen. De hoven in Drente waren zo goed als uitsluitend in de Z.W.-hoek gelegen 227). De stichting van hoven dateert uit de Karolingische tijd; zij kwam tegelijk op met het feodalisme en de invoering van het Christendom 228). "Christendom, beschaving en bestuur zijn aan de Frankische macht te danken" 229). Ook hier dus vinden we "bisdom Utrecht" en "Frankisch-Karolingisch" tezamen. Er is dus wel enige reden, de ook in taalkundige opzichten "afwijkende positie van Z.W.Drente" in verband te brengen met de Frankische-Utrechtse cultuurverbreiding. Daarmee zou dan Naardings "Utrechtse expansie" een minder materiële en daardoor "veiliger" inhoud hebben gekregen en is aansluiting mogelij k bij het misschien meest reële gedeelte van Heeroma's expansietheorieën : de Frankische expansie uit het Zuiden. Aldus kan de Zw.Zo.-isoglosse in Drente althans voor sommige verschijnselen een voorlopig bevredigende hypothese vinden; van de op bI. 257 e.v. genoemde denken we aan: keu "big", varken "varken" (soortnaam), het pron. oe en het prefix e-, door Heeroma "frankisch" genoemd. Deze noemt daarbij verder nog: de vorm wratte en beeze "bes" 230). Van de overige zou men beje "bij" (t.o. ieme) ook wel tot een "Hollandse expansie" kunnen rekenen, maar van woorden als gii, maachien, bleekens, schoarte, harke, schölk, wii (wie), diesel, vliige en ook voareg "tochtig van een 339
Twentse Taalbank
koe" en neeze "nageboorte van een koe", een nogal bonte schare, waarvan we slechts Gron. mat. hebben, laat zich in dezen ook al niets met stelligheid zeggen, evenmin als van de door Reeroma aan een Westfaalse expansie toegeschreven woorden. Deze eventuele Frankisch-Utrechtse cultuurinvloed, die zich tot in N.Drente maar ook in de Stellingwerven en zelfs verder in Friesland op taalkundige gronden wel wil laten aanwijzen, hij moge dan de oudste zijn die historisch aanvaardbaar gemaakt kan worden, veronderstelt in Z.W.Dre. een niet-Frankische "onderlaag". Met deze zonder meer "ingvaeoons" te noemen, is gebleken, moet men voorzichtig zijn. "Saksisch", dat in "ingvaeoons" geimpliceerd kan zijn, is een nog meer aanvechtbare qualificatie: volgens Slicher van Bath is een stammenindeling op het bekende stramien op geen enkele grond te verdedigen 231). Ook wanneer men diewilofmoetlaten varen, toch "kwelt" de vraag of het dialect van een gemeente als Ruinen, dat wel tot de oudste nederzettingsgebieden in O.Nederland gerekend zal mogen worden, dan alles te danken zou hebben aan latere beïnvloedingen en niets, ook in de door ons behandelde verschijnselen, aan een oorspronkelijke bevolking, welke die dan ook geweest moge zijn! En misschien mogen we hier - met alle voorzichtigheid - denken aan het beschreven vocalen-systeem, waarvan men geneigd is te veronderstellen, dat het door een bepaalde taalgemeenschap niet als systeem is ontleend maar er van ouds aan eigen is geweest. Wanneer het tweephonemenstelsel, gelijk door Reeroma betoogd, inderdaad tot het Frankische vocalisme behoorde en Z.W.Drente terecht tot de "Frankische cultuurruimte" wordt gerekend, vraagt men zich of, of daar dan ook geen rekening mag worden gehouden met "Franken", althans aan een met deze naam aangeduide Germaanse "stam" verwante bevolkingsgroep: wie waren de bewoners van de 20 hoeven in Uffelte, waarvan ± 1300 sprake is? Linthorst Roman is van mening; dat de Utrechtse hof in deze plaats niet door de bisschop zelf is gesticht maar een oude vestiging was 232). Wie was die Uffo, aan wie zijn bezit werd ontnomen? Naarding ziet erin de afstammeling van een (Angel-) Saksische veroveraar in N.-Nederland, gelijk in de heer van Ruinen een restant van diens oudere earldom (bI. 23). Maar kan- vraagt de leek in deze materie - de heer van Ruinen, leenheer van Utrecht zodra hij de geschiedenis binnentreedt, niet de erfgenaam zijn van Frankische bestuursambtenaren die zich later heerlijke rechten gingen toeeigenen ? Linthorst Roman heeft voor de Uffelter bevolking, met wie de Ruinders meer dan alleen in taalkundig opzicht vele punten van overeenkomst vertonen, het woord "Franken" laten vallen 233). Dus een 340
Twentse Taalbank
Frankische bevolking in Z.W.Drente, waaraan bepaalde taalverschijnselen zouden kunnen worden toegeschreven? Deze mogelijkheid verdient naast alle andere overweging, maar doet de taalhistoricus, die alleen met weinig en weinig homogeen taalkundig materiaal opereert, en zich van de naar het lijkt onoplosbare probie,. matiek van de oerbewoners van onze streken overtuigd mag houden, nog met te meer haast zich distanciëren van een onontwarbare massa van mogelijkheden, waarvoor zijn taalkaarten hem in dit opzicht stellen. Het kan echter voor hem zijn nut hebben deze alleen al te zien, zich zijn onbevoegdheid op verwante terreinen, waarnaar hij telkens wordt verwezen, te realiseren, reeds ingeslagen wegen meer behoedzaam nog eens af te lopen, om tot de conclusie te komen dat zij naar meer dan een doel kunnen leiden, en nieuwe te overwegen om dan tenslotte ... eraan te wanhopen of ooit de dialectgeografie in staat is een waardevolle bijdrage te leveren aan het inzicht in de geschiedenis van volk en taal van een bepaald gebied! Toch zou dit wanhopen van een al te groot pessimisme getuigen en een miskenning betekenen van de resultaten, waarop zich deze jonge taalwetenschap toch terecht mag beroepen. Zij zal zich echter van eigen beperktheid bewust moeten zijn, haar kaarten meer systematisch moeten samenstellen en deze objectief, elke kaart naar zijn eigen karakter, moeten benaderen. Het sterkst staat hij met dat geografisch geordende materiaal dat hem een cultuurhi:;;torisch houvast geeft. Het is verheugend, dat een "expansioloog" als Heeroma dit heeft ingezien. Voor O.Nederland is de voorkeur voor "boerenwoorden" of liever: woorden die verband houden met het existeren van een boeren-plattelandsbevolking in het algemeen, gerechtvaardigd. Het is onze overtuiging, dat de dialectgeografie in dit opzicht samen met historici tot meer bevredigende uitkomsten kan geraken, die hem mogelijk tevens een oplossing bieden voor de verspreiding van andere taalverschijnselen. Er zullen vele vragen overblijven die ook dan onbeantwoord moeten blijven, met name problemen waarover geen enkele historische wetenschap enig uitsluitsel vermag te geven: de - beperkte - historische kennis aangaande O.Nederland strekt zich uit over een slechts gering aantal eeuwen; veel zal wel gedoemd zijn voor altijd in duisternis gehuld te blijven. Uit onze hiervóór gegeven beschouwingen aangaande het Zuidwestdrents is echter nogmaals gebleken, dat menige isoglossenstructuur in historische tijden tot stand gekomen kàn zijn. Voor Z.W.Drente geldt dat wellicht in meerdere mate dan voor enig ander gebied in O.-Nederland. De denkbare "taallagen" zijn er moeilijk te onderscheiden, een "Hollandse expansie", die van de 16e eeuw zou kunnen
341
Twentse Taalbank
dateren en die werkzaam is tot in de tegenwoordige tijd toe, van een eventuele "Frankisch-Utrechtse". Deze hebben echter niet uitsluitend het Zuidwestdrentse taalgebied bepaald: ook met historische beïnvloedingen uit andere richting moet rekening worden gehouden. Daarom kan de dialectgeografie hand in hand met andere historische wetenschappen, in de eerste plaats die zich bezig houden met de ontwikkeling van en de veranderingen in de bestaansmiddelen van de bevolking op wier taal zij zich richt, meer gegeven zijn dan een vrij vruchteloos tasten naar mogelijkheden en waarschijnlijkheden. Zij kan daarbij voorlopig op eigen terrein blijven door zich allereerst als taak te stellen: het op deskundige wijze bijeenbrengen van meer en meer gelijksoortig materiaal. Zolang kan de historische interpretatie ervan, wil deze niet ontaarden in een spel van phantasie en willekeur, beperkt blijven tot het behoedzaam aangeven van een enkele schetsmatige lijn. Meer hebben wij in de voorgaande bladzijden ook niet willen en kunnen doen. *
342
*
*
Twentse Taalbank
NOTEN BIJ HOOFDSTUK lIl. 1. Vgl. Naarding, p. 192; Heeroma, ]aarb. Overijssel 1947, p. 46. - 2. LiGGen etc., spreGGe spreekt hij, etc. zijn andere gevallen; hier heeft ook het Gronings G, in "big" e.d. niet. - 3. Voor "es" vgl. Hijszeler, p. 95; 117; 142. - 4. Voor de verhouding doe-i'j (ei, ai) in het Drents zie Kloeke, Ts. 39, p. 238 e.v.; vooral Naarding, O.T.IV, p. 301 e.v. - 5. Onder positioneel verstaan we hier en in het vervolg: gebonden aan een bepaalde positie; vgl. § 1. - 6. We schrijven ~en, het is in werkelijkheid -1J of -T(t. - 7. Schuringa, kaartje. - 8. Norg is daarvoor een sprekend voorbeeld: men kan daar een toenemende aanpassing aan het Gronings als van generatie tot generatie waarnemen. In de gemeenten Roden, Peize, Eelde en Zuidlaren is men zich van de vergroningsing van het dialect 'Ûok wel bewust. De bewoners van die gemeenten beschouwen zich niet of nauwelijks als Drenten. Met "Drenten" en "Drents" bedoelen ze hun Zuidelijke buren en hun taal. - 9. Vgl. Keuning, p. 29. - 10. De Schoonebeker "voelt" zich geen Drent; we constateren hier hetzelfde verschijnsel als in Noord-Drente. Schoonebeek had eerder veel contact met het aangrenzende Bentheim. -11. Vgl. Kloeke, Overijssel, p. 825. - Ua. Schoet noteerden we in Ruinerwold F73, Havelte F63, Koekange F76, Zuidwolde G75, De Wijk F75; in deze plaatsen werd het als verouderd of verouderend opgegeven en is of wordt het vervangen door schölk. Ook Oud Avereest G89 kent nog schoet. In Staphorst F87 is het onbekend. In Z.W. Drente is het verder niet aanwezig. De Stellingwerven en N.W.Ov. kennen het woord niet. Een ander woord voor "schort", dat speciaal in het Hoogeveense schijnt voor te komen, is magge werkschort; vgl. W.N.T. s.v.; het is verwant met maggelen, in het Gron. = slecht schrijven, knoeien. -12. De nodige voorbeelden zijn te vinden in de vertaling van "Onder een dak" van J. Fabricius, in het Zuidenvelds door Jan Naarding; Assen, 1946. -13. De Friese vormen steeds in de officiële Friese spelling. -14. Vgl. O.T. lIl, p. 220; 315; Ant. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant, p. 27, 28. -15. Bezoen, p. 34. -16. In Z.W.Drente overal -ö-; in de Stellingwerven skulk (skölk in het O. van Oost-Stellingwerf). In N.W.Ov. overal -u-, behalve in Oud Avereest G89, Staphorst F87, Wanneperveen F71, Schutsloot F69b , Zwartsluis F83, Vollenhove F66, St. Jansklooster F68, Eesveen F59 a . -17. In Z.W.Drente is de algemene vorm tàlter; talter in Stroovledder G47 x, Dwingeloo G24, Meppel F74; Ruinen kent talter naast tàlter, de meest gewone vorm; in de Stellingwerven tólter maar in Scherpenzeel F53 touter. Deze vorm ook in Kuime F52 en Blankenham F57; overigens in N.W.Ov. talter, talder en tàlter, het laatste overwegend ten Z. van de gem. Giethoorn. - 18. O.T.IlI, p. 389; 391. -19. Het vocalisme van den tongval van Noordhorn, § 96. -20. Verbreidheid, p. 7, 14. -21. Vgl. C. Vereecken, Hand. Dial. Top. XII, p. 33 e.v. 22. Vgl. Van Wijk, Ts.27, p. 161; Van Haeringen, Ts.40, p. 299. -23. Zie Bezoen, p.5, 15; Gunnink, p. 15. -24. W. de Vries, Verbreidheid, p. 14; Naarding, p. 198. - 25. iggel: egel, als diggel: degel, richel: regel? (Schönfeld4, p. 232). Of verkorting uit î (mnl. îgel)? Vgl. ook Van Ginniken, O.T. IX, p. 305-306. -26. Driem. Bladen, N.S. Il, p. 25. - 27. Ts. 65, p. 272 e.v. - 28. Gron. mat.; vgl. Heeroma, Hand. Dial. Top. X. - 29. Westfälische Forschungen, I, p. 24. - 30. T.l.a.p., p. 174, 179. - 31. A. P. Kieft, Homonymie en haar invloed op de taalontwikkeling, p. 66. -32. Vgl. Teuthonista, Il, p. 134. -33. Op deze plaats dank ik Prof.
343
Twentse Taalbank
Dr G. G. Kloeke en Mej. Dr J. Daan vriendelijk voor de mij verstrekte aanwijzingen en hun bemiddeling. Voorzover "Dr L. Grootaers en Dr G. G. Kloekes Systematisch en Alfabetisch Register van Plaatsnamen voor Noord-Nederland, Zuid-Nederland en Fransch-Vlaanderen, herzien en bijgewerkt door Dr W. Pée en P. J. Meertens" en het hierop in 1950 (gestencild) verschenen supplement door laatstgenoemden, niet in de plaatsnummering voorzagen, werd deze vastgesteld door de afd. Dialectologie van den Kon. Ned. Ak. van Wet. te Amsterdam. - 34. J. S. Magnin, Overzicht der Kerkgeschiedenis van Drenthe. - 35. Krt. van Pijnacker van 1634. - 36. Vgl. Kloeke, Overijssel, p. 825. - 37. Kloeke, t.l.a.p., p. 833. - 38. Gron. mat.; vgl. P. J. Meertens, Taal en Tongval, I, p. 97 e.v. - 39. Vgl. Hof, p. 6. - 40. Het hoofd der school, de heer H. Onstee, dank ik voor de gelegenheid tot een desbetreffende enquête in zijn hoogste klassen. - 41. We schrijven hier ae omdat de bedoelde vocaal opener is dan Ruinder èè. 42. De betr. isoglosse op Naardings schetskaart berust hierop; de gem. Dwingeloo wordt daarop echter ten onrechte buiten het ae-gebied gelaten. - 43. Zo bijvoorbeeld haaren scherprnaken van een zeis, vaa vader; een 73-jarige zegsvrouw op de grens van Oost- en Westeinde sprak ook in sommige woorden aa, in andere ae. Haar dochter en kleinkinderen hadden meer ae's. De heer T. Oosterveld, hoofd der school aldaar, komt mijn dank toe voor zijn bemiddelende bijstand. - 44. Voor Steenwijkerwold kregen we onze gegevens in de buurtschap Thij. - 45. Op het kaartje in O.T. IV, p. 141, zijn de maal- en mael-gebieden niet juist aangegeven. - 46. In Elim G76b behalve paare ook wel paere; Nijensleek F46b peere, Hijkersmilde G2x peere en meel, eerder mael. Oldeberkoop F21 peere, oudere generaties paere; Elsloo F24, Boyl F48, Donkerbroek B130, Fochteloo Gta, Langedijke F25x, Noordwolde F47: peere; Makkinga F22 peere, maar ouderen paere; Oldelamer F42b peere en meel; Scherpenzeel F53 peere, meel, steel. Eesveen F59 a peere, Blokzijl F65, Blankenham F57 en Kuinre F52: peer(e), meel, (steel(e); in Blokzijl "vroeger" ook poar en moal; in Vollenhove F66 staale : staele. - 47. Jellinghaus had op de Zwdre. èè al de aandacht gevestigd (Die Niederl. Volksmundarten, 1892, p. 35). De betr. isoglosse op Naardings schetskaart berust op Kloeke. - 48. Daar gaat het om, niet of de èè in bv. èèten meer of minder open is; op het gehoor af kan een vreemde tussen ee en èè twijfelen, gelijk Kloeke te Staphorst (Overijssel, p. 836), waar ze overigens duidelijk als twee fonemen onderscheiden worden! -49. We hebben met oa alleen op het oog de representant van ogm. 0 in open lettergreep; het ae-gebied kent natuurlijk oa < á. - 49a. In Schutsloot werd het samenvallen van oorspr. i en e in open lettergr. aardig gedemonstreerd door het daar gangbare gezegde: doar goat veertien daagen langes als er twee mannelijke eenden voorbijvliegen (weeke en weeke!). In Blesdijke hoorden we een dergelijke woordspeling: iemand vraagt: bin die hondert eier allemoal van iine weeke? Een ander antwoordt: ja, en van hondert enten (= eenden). - 50. In Vollenhove resp. wèèke en wèèke, maar geeven geven, geeve gaaf e.d. - 51. H. Tuun, De ienige uutweg, Kemeliestukkien uut het Dreinse boerenleêm ien drie bedrieven; Assen, 1937. - 52. Behalve weer in Vollenhove, waar men .. . gMtt' egèuten zegt, echter anderszins wel eu en èu onderscheidt. - 53. In Vollenhove zei men riep, sliep, vroeg, hield, maakte, graaide en haalde. - 54. Vóór gedekte nasaal wordt in het hele gebied a gerekt tot meer of minder genasaleerde aa, vóór r + dit wordt nergens gerekt. 55. Driem. Bladen, IV, p. 61 e.V;., p. 79 e.v. - 56. Het zou de moeite waard zijn het over het hele Nederlandse taalgebied na te gaan, niet phonetisch maar vol-
344
Twentse Taalbank
gens de inzichten van de phonologie; wat de dialectsprekers zich realiseren moet de doorslag geven. DoorV. d. Berg, Leuv. Bijdr. 36 (1944-46), p. 1 e.v. is de situatie voor Drente op het kaartje onjuist aangegeven. - 57. St Jansklooster heeft overigens niet de uml. in de verkl. vorm. Opvallend is ook nog knoope kneupien in Vollenhove, kneupe - knoopien in St Jansklooster (knoop v.e. kledingstuk). - 58. De anlaut van "vogel" en "zomer" blijven buiten beschouwing; in het Stellingwerfs is hij wel t-, resp. S-. - 59. Kloeke voor Steenwijk ook oe (Overijssel, p. 849). -60. Voor "doet" vgl. Overijssel ,po 841, voor "koppel" Ta.3, 1. - 61. Niet alle werkwoorden van klasse. II hebben dezelfde vervoeging als "zuipen"; in het zelfde plaatselijk dialect naast elkaar vormen met u en Ó, u en ö. Wapse F50a gaf op zup zuipt, maar króp kruipt. Op dit punt is dus de grens niet scherp te trekken. - 62. In N.W.Ov. hebben alle plaatsen ten Z. van de kàppel - köppel - grens lös; ook daar alleen um(me) en muut (Schutsloot F69b , St Jansklooster F68 en Vollenhove F66) of mut. Overigens moet, mót (Steenwijkerwold F59), màt (Giethoorn F70, Kallenkote F63 a en Eesveen F59 a). De vorm röp alleen in de döt-plaatsen (Wanneperveen-Oost röp, \Vanneperveen-West róp); Oldemarkt F56 róp, de andere plaatsen ràp maar Kuinre, Blankenham en Blokzijl roept. Alleen de döt-plaatsen hebben zöp, zup, overigens is het zóp maar Kalenberg F57 x en Steenwijkerwold F59 zàp. De anlaut van "zuipt" is in het midden gelaten, maar de Stw. stellig S-. - 63. In het Zwdre. aa-gebied luus. - 64. Vgl. Ta. 4,8. - 65. Voor "huis" en "muis" vgl. Kloeke, Expansie, krt. - 66. Volgens Ebbinge Wubben, Driem. Bladen, VI, p. 85. 67. "Huid" werd meestal vertaald met vel, maar men kende zo goed als overal hoed of huud in de betekenis "lichaam" in uitdrukkingen als 't in de hoed/huud hebben, iine wat op de hoed/huud geven e.d. Voor "huid" vgl. TaA,8; O.T. lXI p. 251; voor "ruin" Ta.2,13. - 68. De anlaut blijft buiten beschouwing; voor het al of niet uitspreken van de h- zie krt. 13. - 69. En niet äkster zoals Kloeke, Overijssel p. 842 opgeeft, met ä een klank bedoelende tussen e van bed en a van bad; in sommige plaatsen in N.W.Ov., bijv. in Staphorst en Genemuiden, klinkt e in bepaalde woorden a-achtig maar blijft hij als e gerealiseerd. - 70. Vgl. TaA, 5. - 71. De vormen met a en aa worden op TaA, 5 niet onderscheiden; aa in Vledder F50 en Nijensleek F46b , in Rouveen F86, Giethoorn F70, Oldemarkt F56, in de Stw. in Blesdijke F59c, Noordwolde F47 en Olde- en Nijeholtpade F43b, F43. Het woord "enkel" was bijna overal onzijdig. - 72. Vgl. ook O.T.I., p. 313; Kloeke, Overijssel, p. 846. -73. Vgl. O.T.I, p. 28. -74. Vgl. Schuringa, § 166, die daar ten onrechte deze beide voorbeelden niet noemt, daarentegen andere wel waarin ik zelf -ie spreek, behalve in moeke dat ook een voorbeeld van zo'n geïsoleerd -ke is. - 75. En niet blekbeezen zoals Bergsma Dre. Wbo opgeeft. Deze vorm komt in ons materiaal voor geen enkele plaats voor. -76. Naast heede komt eede voor, ook daar waar men de h- wel uitspreekt: "eg" en "heg" zijn daar dan dus samengevallen in één woord (bv. in Wapse F50 a en Diever F51). In het Zwdre. aa-gebied is het (h)èège of (h)èègde, beide met of zonder h-; in het laatste geval ook hier samenval van "heg" en "eg". In de Stw. overal heede behalve in Wolvega F42, Steggerda F46, Blesdijke F59 c waar men heege opgaf. In N.W.Ov. overal (h)eege maar in Staphorst èègde, Vollenhove hèègde. - 77. Vgl. Kloeke, Overijssel, p. 842. - 78. Vgl. TaA,6; 2, 13; O.T.I., p. 381; Kloeke, Overijssel, p. 844. -79. Ts. 39 (1920), p. 238 e.v.; N.T.G. 26 (1932), p. 254 e.v.; Overijssel, p. 843; Teuthonista II (1925-26), p. 81 e.V.; Heeroma, Ts. 56, p. 250. - 80. Vgl. Heeroma, Ts. 58, p. 227; V. d. Berg,
345
Twentse Taalbank
Taal en Tongval, I, p. 6, e.v.; Hol, Driem. Bladen N.S., I, p. 55, 61. - 81. Vgl. Ta. 2, 9; Hol, Ts. 60, p. 249 e.v.: id. Taal en Tongval I, 168 e.v. - 82. VgL Ta. 2, 1. - 83. zuule (suule) in deze betekenis in Steenwijkerwold F59, Oldemarkt F56. Blankenham F57 en Eesveen F59 a ; in de Stw. is het algemeen; in Z.W.Dre. komt het alleen voor in het ae-gebied, vooral voor het korte disseltje dat wordt gebruikt om twee wagens aan elkaar te koppelen: Wapserveen F61 a, waar het volgens zegsman later is ingevoerd, Diever F51, Vledder F50. In Hoogersmilde sprak men van suulvuotien. Ook in Fochteloo G1a zou suule "korte rechte dissel" later geimporteerd zijn: oudere boeren hielden er niet van met de suule te rijden vanwege het daaraan verbonden gevaar: men heeft dan geen "macht" over de wagen. In Kuinre heet suule het stuk hout dat, als rem, door de dissel steekt; aldus oorspronkelijk ook in Blankenham : de suule is de sleper, die over de grond suult als men er de voet op zet met de bedoeling de wagen, van een hoogte gaande, tegen te houden. In Oldemarkt sprak men eerder dan ook van de sleepsuule. Zo kan dus zuule korte rechte dissel verklaard worden. Het voorwerp stamt vermoedelijk uit het kustgebied, waar men er, op de dijken, behoefte aan had, vanwaar het met gewijzigde functie elders werd geimporteerd. Etymologisch is het hetzelfde woord als ndL sullen (W.N.T. s.v.) over het ijs glijden. Diever heeft in die betekenis zuulen. Een ander soort korte dissel voor één paard is de kroeme diksel, met een naar boven gebogen uiteinde waarmee de wagen kan worden gestuurd. Deze is in Staphorst veel gebruikelijk; ook elders komt hij voor, in Z.W.Dre. in Oud Avereest, Zuidwolde, De Wijk. Hij staat bekend als Fries; in de Stw. komt hij niet of weinig voor, behalve bij de boeren van Overkuinderse herkomst. 84. VgL Heeroma, Hand. DiaL Top. X. - 85. VgL Ta. 2, 2. - 86. VgL Ta. 1, 7. - 87. VgL Ta. 3, 7. - 88. VgL Kloeke, Overijssel, p. 846. - 89. VgL Ta. 1, 10. - 90. Voor een mogelijke verklaring zie A. P. Kieft, N.T.G. 38(1944), p. 179, 182. - 91. Dit sprótter, dat op een lijn gesteld mag worden met gron. sprutter, kan gecombineerd worden met ndL sproet e.d. (vgL Van Haer SuppL s.v. spreeuw), maar de verklaring als mengvorm van frie. prótter en "saks." sproa (vgL Van Haer. t.a.p.; Schönfeld, Akademielezing 1947, p. 34) verdient de voorkeur o.a. wegens het genoemde voorkomen van sprótter naast sproa en prótter in N.W.Ov. en de afwezigheid van sprutter in Westerwolde, waar weinig frisismen zijn aangetoond. -92. In Z.W.Dre. in het aa-gebied buunzeling (-k) met nasale uu; in het ae-gebied buunzing (-k) met dezelfde vocaal; in Vledder F50 buuzeling (-k), Diever F51 beunzeling, met nas. eu, beuzelink; deze laatste vorm ook in Bovensmilde G 1 en Nijensleek F46b ; in Meppel buunzing, met nas. uu. In Ruinen, Nieuwlande G76 c en Koekange F76, wellicht in meer plaatsen in de omgeving, kent men ulk als scheldwoord (= viezerik). In N.W.Ov. overheerst de vorm beuzeling (-k); buunzek, met nas. uu, in Wanneperveen F71, Schutsloot F69 b en Staphorst F87; buusink in St Jansklooster F68; bunsink in Vollenhove F66, Zwartsluis F83 en Oud Avereest G89; in Giethoorn beuzek met ietwat nas. eu. Er komen vermoedelijk ook in dezelfde plaatsen nog wel meer vormen voor: de klankvorm van het woord schijnt weinig "vast" te zijn. - 93. VgL Ta. 3, 14; O.T.IX, p. 26. - 94. Ook Bergsma, Dre.Wb., vermeldt het alleen voor Diever. Naarding (p. 197) beschouwt het als hetzelfde woord als mole, moal appelbewaarplaats in het hooi; meulens zou de umlautsvormzijn van maol, ohd., ags., os. mál punt, vlek. Dit gelijkstellen van meulens en mole,
346
Twentse Taalbank
maol, waarvan de werkelijke vorm muol(e) is, is stellig onjuist. Dit muol(e) hoort bij muolen appels zacht doen worden in het hooi", in Z.W.Dre. vrij algemeen bekend. In Diever spreekt men ook van de mes muolen de mest laten broeien en die akker möt in de muole - moet fijn worden. Voor deze laatste bet. vgI. Hijszeler, p. 280. Het woord muole(n) hoort bij ndI. malen, mul e.d.; vgI. Fr.-v.W. s.v. mul, waar ook vermeld het Zaanse meul, moel; de laatste vorm heeft dezelfde vocaal als muole(n). VgI. ook Verdenius, Studies over 17e-Eeuws, p. 143. Het Dieverse meulens misschien inderdaad bij os. mál, maar de vocaal vormt een bezwaar: die zou < oa < á + umlaut èû moeten zijn. In Diever zijn verder geen gevallen van umlaut van á aanwezig. Semantisch laat meulens zich ook met ndI. malen etc. verbinden «*mulins). Muol(e) en meulens zouden dan etymologisch verwant zijn. - 95. VgI. Ta. 4, 7. - 96. Pauls Grundriss I (1901), p. 786. - 97. VgI. krt. van Te Winkel in zijn De Noordnederlandsche tongvallen; zie echter nog § 17. - 98. In Handboek der Nederlandsche taal, I (1913). 99. Blijkens de Oostgrens van het Stellingwerfs dus niet overgenomen uit Pauls Grundriss, zoals Kloeke, Ts. 39 (1920), p. 246 veronderstelt. - 100. VgI. Kloeke, t.I.a.p. p. 245. -101. Johan Winkier, Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon, I, p. 496. - 102. J. J. Hof, Friesche Dialectgeographie, p. 5. 103. Slicher van Bath heeft in zijn Mensch en Land in de Middeleeuwen en ook daarna geheel met "Saksen" en "Saksisch" in Oost-Nederland willen afrekenen. Schönfeld, N.T.G.39, p. 110 e.v. wilde ze handhaven: het Saksisch is in Drenthe en Twenthe zuiverder bewaard dan in Groningen. De oud-Saksen, d.w.z. de Saksen die niet meetrokken naar Engeland, werden later verfrankischt en het zijn die verfrankischte Saksen die o.a. in Oost-Nederland wonen. Vandaar dat daar zo weinig ingvaeonismen gevonden worden. Aldus Schönfelds wel wat eigenaardige redenering: men zou dan immers in Oost-Nederland beter van "Frankisch" kunnen spreken! Wij wagen het niet ons verder in deze veelzijdige kwestie een oordeel aan te matigen, maar krijgen de indruk dat vooral door het archeologisch onderzoek de term "Saksisch" de vlag voor een ietwat andere lading is geworden dan voorheen. Dit is wel de oorzaak van de begripsverwarring bij Naarding: een Saksenstroom uit het Noorden heeft misschien de afwijkende positie van het Dieverder dingspil veroorzaakt (bI. 126) en de overeenkomst tussen het Gronings en het Stellingwerfs (p. 125); maar op dezelfde bladzijde wordt de Gronings-Overijsselse taalgroep de Saksische genoemd en elders (p. 58) "saxonering" van de Stellingwerven verworpen. Het verdient aanbeveling "Saksisch" voor taalverschijnselen ten hoogste te gebruiken als een handige term in de plaats van "tegenwoordig Noordoosten Oostnederlands". - 104. O.a. in Westfriesch Jaarboek, 1942, p. 10 e.v. 10.5. Hist. Gramm.4, Inleiding. - 106. W. de Vries, Verbreidheid, p. 24, 35. 107. G. Gosses in Album Baader (1939); vgI. id. in De vrije Fries XL (1950), p. 166 e.v., 170 e.v.; id. Akademielezing 1942, p. 4 e.v. - 108. G. Karsten, It Beaken III (1941), p. 154. -109. K. Fokkema, Westfries Jaarboek V, (1943), p. 12. -110. "Stellingwervers" zijn natuurlijk ook Friezen. Bedoeld zijn de Fries-sprekende Overkuinders. --111. VgI. H. J. Bergveld, De Stellingwervers en hun Dialect, Assen 1949, p. 34. -112. Te vgI. met frie. nógerboar = mnI. navegheer, ndI. avegaar? Hof, p. 145 geeft meer Friese vbb. VgI. ook Ta. 4, 12: nagel navel, maar daar kan associatie met nagel in het spel zijn. -113. Gron. mat.; Wanink Wbo s.v. -114. VgI. Kloeke, Ts.58, 113. -115. VgI. Oosten, p. 33. -116. Akademielezing 1947, p. 35. -117. Oosten, p. 125; vgI. ook Bergveld t.I.a.p.
347
Twentse Taalbank
p. 5, 9. -118. I. H. Gosses, De Organisatie van Bestuur en Rechtspraak in de Landschap Drente, p. 24. -119. W. de Vries, Verbreidheid, p. 37. -120. Schönfeld4, p. 28. -121. Id. t.a.p. XXIX. -122. Id. p. 127; Heeroma, Driem. Bladen N.S. II, p. 26. -123. Ts. 61,13 e.v.; Jaarboek Overijssel 1947, p. 47. -124. Driem. Bladen N.S. II, p. 31. -125. Jaarboek Overijssel, 1947, p. 47. -126. Driem. Bladen N.S. II, p. 26. -127. Ts. 63, p. 31; vgl. Schönfeld4, p. XXXI. -128. Jaarboek Overijssel, 1947, p. 42-43, 47. - 129. Ts. 61, p. 21. - 130. Driem. Bladen N.S. II, p. 28. -131. Ibid., p. 31. -132. Zschr. f. Maf. XV. -133. Ts. 65, p. 282. - 134. Driem. Bladen N.S. II, p. 30-31. - 135. Th. Frings, Die Stellung der Niederlande im Aufbau des Germanischen (1944), p. 11. -136. We kunnen op deze verschijnselen stuk voor stuk niet diep ingaan; voor vele, ook van de hierna nog te noemen gevallen, beschikken we alleen over Gron. mat. - 137. Vg!. Boekenoogen Wb., p. 300. -138. Ibid. p. 1272. - 139. Ibid. p. 199. - 140. Ibid. p. 475. -141, Vercouillie, Onze Volkstaal II, p. 12. - 142. Van Schothorst, p. 32. -143. Boekenoogen Wb., p. 981; G. Karsten, Het Dialect van Drechterland, II, p. 138. - 144. Kaartje van Heeroma in Hand. Dial. Top. X; Gron. mat. - 145. Bezoen, Taal en Volk, p. 125. - 146. Vgl. Hof, p. 84. - 147. Schönfeld4, p. XXXI. -148. Ook Heeroma wil nog wel erkennen, dat" ... het taallandschap van Stellingwerf en de Kop van Overijsel niet altijd relictgebied (is) ... "; het heeft namelijk" ... ook wel eens, uit het Noordwesten komende, vernieuwingen, die niet tot Zuidwest-Drente en het Overijselse taallandschap zijn doorgedrongen". Het enige voorbeeld echter dat Heeroma daarvan kent is ruun " ... dat voorkomt in Friesland, Stellingwerf, de Kop van Overijsel, de Veluwe en het Zuiden van de Achterhoek ... " (Jaarboek Overijssel, '1947, p. 47). Hoewel het a priori niet onmogelijk is, dat ruun in de Stw. uit Friesland is gekomen, is het natuurlijk dwaas voor dit ene geval van û > uu (tot in de Achterhoek? i) Friesland aansprakelijk te stellen. -149. Zoals uit opgravingen van het Archeologisch Instituut te Groningen is komen vast te staan; vgl. ook Oosten, p. 20. -150. Vgl. Oosten, p. 27; T. H. Oosterwijk, De vrije natie der Stellingwerven, p. 48, 56; I. H. Gosses, Bestuur en Rechtspraak, p. 24. - 150a. Het is mogelijk, dat de Stellingwerven zich van Drente hebben afgescheiden juist omdat er zoveel Friezen woonden of waren komen wonen, vgl. Naarding, p. 62. -151. Niet juist is Kloekes opmerking (Expansie, p. 46) dat û > uu in het muus-gebied voor nagenoeg alle û-woorden geldt en aan twijfel onderhevig is ook de invloed die Kloeke toekent aan de frequentie van een û-woord (t.a.p., p. 85): Staphorst heeft muus, maar roene, broen, bóek "buik", proeme, (h)oed, doe:ve, kroepen, schoe:ven, roepe rups, sloeken slikken, snoe:ven, voel vuil. Hetzelfde geldt in principe voor bijv. Vollenhove en Giethoorn : beide muus, maar ook veel woorden met oe. -152. Vgl. Kloeke, Overijssel, p. 848. -153. In N.W.Ov. vlög in het köppel-gebied (krt. 5), vlig ten N. (Blokzijl vligt, Steenwijkerwold F59 vl~g, Kuime vliegt). Aangezien ie in kriegen krijgen vóór -Gen lang is, moet dus de verkorting van ii > ie gepaard zijn gegaan met timbre-verandering: ii heeft voor zover hoorbaar de kwaliteit van tot (half-)lang gerekte ie, maar behalve de lengte bepaalt het timbre blijkbaar ook het foneem-verschil tussen ie en ii. -154.A. A. Verdenius, N.T.G.33, p. 361. -155. Teuthonista II (1925-26), p. 81; N.T.G. XX (1926), p. 1 e.v. -156. Vgl. Naarding, p. 57; over Kuime in Saxo Frisia, III. -157. In het dialect van Hindeloopen, vgl. T. v. d. Kooy Dz., De Taal van Hindeloopen (1937), p. 77.-159. Ts. 40 (1921), p. 299. -160. Nom. Geogr. Neerl. I, p. 133. -161. Ts. 40, p. 299. -162. N.T.G. 41, p. 133. -163. Vgl. KI. Van
348
Twentse Taalbank
Dijk, Nw.Dre.Volksalm. 1951, p. 42 e.v. -164. It Beaken X, p. 92. -165. Wanink vVb., s.v. -166. Vgl. Wanink Wbo s.v. loam. - 167. Bezoen, Taal en Volk, p. 37. -168. Boekenoogen Wb.; G. Karsten, Drechterland I, s.v. -169. Ten behoeve van het Groninger Dialectenbureau bijeengebracht door Mej. H. Hoogenkamp te Diever. -170. Terloops merken we op, dat de grens van de Fries-Hollandse invloedssfeer door Slicher van Bath in Z.W.Dre. getrokken op grond van landverdelingssystemen, dorpsvormen, boerderijentype en plaatsnamen (Mensch en Land Il, krt.), door onze taalkundige kaarten niet wordt bevestigd. -171. Ts. 68, p. 82-83. -172. Driem. Bladen N.S. Il, p. 21 e.v. -173. Vgl. M. J. V. d. Meer, Hist. Gramm. der Ndl. Sprache, p. 16; Hellinga, Opbouw, p. 254 e.v.; Schönfeld 4 , p. 71. -174. Hellinga, t.a.p., p. 257. -175. Kloeke Expansie, p. 29; 5-6. - 176 Ts. 65, p. 34-35. -176a. In Z.O.Dre. één foneem ee en 00, maar wijzen daar woorden als laeren leren (werkw.), gaern graag, haerd haard, aer eer (z.nw.), maer meer (adv.), kaerel kerel e.d. op oorspr. èè?! -177. Vgl. J. Linthorst Homan, Geschiedenis van Drente, p. 64; P. W. J. V. d. Berg, Overijssel Jaarboek, 1948, p. 93; J. H. Keuning, Nw.Dre.Volksalm. 1951, p. 26. -178. Het Hindeloopens heeft echter meazels, vgl. B. de Boer, Studie over het Dialect van Hindeloopen, p. 81. -179. Bijvoorbeeld umlaut van oa < á, maar die kent het meuzel-gebied niet; ook de Ruinder vbb. ervan (§ 17) zijn er niet aanwezig. Bovendien had umlaut van oa < á --+ èu moeten opleveren. -180. Vgl. 1. H. Gosses, Bestuur en Rechtspr., p. 21; P. W. J. V. d. Berg, Overijssel Jaarboek 1948, p. 93. 181. Voor het fungeren van rivieren in O.Nederland als "cultuurgeleiders" vgl. Slicher van Bath, Herschreven Historie, p. 20, 174; A. Rakers, Die Mundarten der alten Grafschaft Bentheim etc. (1944), o.a. p. 236. (resp. de Ijssel en de Vecht). -182. Voor enige litt. Kloeke, Expansie p. 152-153. -183. Sj. Groenman, Staphorst, Sociografie van een gesloten gemeenschap, p. 58; 230. - 184. Kloeke, Expansie, p. 153-164. - 185. Vgl. Driem. Bladen, V, p. 49 e.v. - 186. Naarding, p. 60; Kl. Van Dijk, (Nw. Dre. Volksalm. 1951, p. 45) noemt 1423. -187. Kl. Van Dijk, t.a.p. - 188. J. H. Keuning, Nw.Dre.Volksalm. 1951, p. 27. 189. Drente, Handboek I (1943), p. 34. -190. J. H. Keuning, t.l.a.p., -191. Vgl. daarentegen Weijnen, De Nederl. Dialecten, p. 128; Naarding, p. 20. -192. In Herschreven Historie (1949), passim, o.a. p. 88-90. -193. Id., t.a.p., p. 76. -194. T.a.p. p. 126, 127, 108.-195. Voor "stercus" vgl. Teuthonista Il, p.134; voor meisje en mol Driem. Bladen N.S. I, p. 88-89. -196. Vgl. H. L. Bezoen, Album Baader, p. 102. -197. Driem. Bladen N.S. Il, p. 29. -198. Herschreven Historie, p. 90. -199. Volgens Ter Laan Wbo komt pink uit het Hollands (s.v.). -200. Overijssel Jaarboek, 1947, p. 43. - 201. H. Molerna, Woordenboek der Groningsche Volkstaal (1887). - 201a. J. Romein, De lage landen bij de zee, p. 46. - 202. Omop het gebied van de veefokkerij te blijven: vgl. W.N.T. s.v. sterke: zwits. sterchi jonge fokstier, tirools sterch fokbeer; beiers sterch fokram, ags. stirc, stiorc (eng. stirk, sturk), twents stèèrk jong rund. Etymologisch is het woord verwant met lat. sterilis onvruchtbaar. Vgl. ook ndl. var stier, frie. fear, gron. voal-, nld. vaar onvruchtbaar, vaars jonge koe, zwdre. voareg tochtig van een koe, etymologisch waarschijnlijk alle dezelfde woorden. - 203. Zo hoeft ook het Rodense sprokkel grote, rode bosmier (Naarding, p. 198) niet het Zofrie. sprokkelder te zijn: in de Achterhoek en op de Veluwe sprok(kel)empe. Vgl. Wanink Wb., p. 187. - 204. Verbreidheid, p. 13. - 204a. Vgl. Naarding in Maandblad Drente, XIX, p. 107. -205. Een kaart van "Vlaamse Gaai" in Taal en Tongval I, p. 103; Gron. mat. -206. J. H. Keuning Nw.Dre.Volksalm. 1951, p. 27. Wapser-
349
Twentse Taalbank
veen is ontstaan door verveningen, die waarschijnlijk vanuit Wapse begonnen waren. De turf werd langs de Wapserveense A via Steenwijk naar Holland vervoerd!! (A. Waterbolk, Havelte (1950), p. 43). -207. We wagen het op deze plaats melding te maken, met alle voorbehoud t.o.V. de spelling in oorkonden e.d., van de schrijfwijze van het woord "huis" in oude Oostnederlandse stukken. Slicher van Bath (Mensch en Land I, p. 209) noemt als eigennamen Abbingehus, Ahues, Grotehues. Hij was zo vriendelijk ons zijn huisnamen-lijsten ter beschikking te stellen: de spelling hues bijv. komt in de 12e eeuw al voor. In een nader onderzoek zouden ook betrokken moeten worden de vermeldingen van "huis" in de betekenis van "groot goed", "riddergoed", (vgl. t.a.p., p. 210). In Ruinen spreekt men nog van het huus te Ruune voor de boerderij in de buurt waarvan den Oldenhof, de woonplaats van de Heer van Ruinen, gestaan heeft. Het zou kunnen zijn, dat het woord huis door dit gebruik een speciale betekenis kreeg, die de overgang û > uu in de hand werkte al vóór de eigenlijke "Hollandse expansie" in de 16e en 17e eeuw begon. - 208. De grondvorm is danbeer bes die in een woud groeit (Chr. Stapelkamp, Ts. 64, p. 57~59). -209. Vgl. H. Teuchert, Die Sprachreste der Niederl. Siedlungen des 12. Jahrhunderts (1944), p. 217; Teuthonista lIl, p. 310. -210. Ter Laan Wb., s.v. baai. -211. P. J. Meertens, O.T. IX, p. 29. - 212. Bezoen, Taal en Volk, p. 151. -213. Kaartje van "pijn aan de voet" bij Van Ginniken, De studie der Nederl. streektalen, p. 28/29; de provo Groningen heeft daarop ten onrechte piene, d.w.z. het algemene woord voor "pijn" is in het Gronings zeerte: met "pijn" aan de voet" zijn de semantische mogelijkheden van "pijn" natuurlijk niet uitgeput. - 214. Hiervoor en voor het volgende geraadpleegd: Dr G. Hegi, Illustriertes Flora von Mitteleuropa IV, p. 653,649,647. - 215. Over de aardbei: H. Grafen zu Solms-Laubach, Botanische Zeitung 1907, p. 65; de oudste vindplaats betr. het kweken van aardbeien is van 1440. -216. Bezoen, Taal en Volk,p.151-152.-217. Overijssel Jaarboek 1947, p. 40 e.v.; Driem. Bladen N.S. Il, p. 31. -218. Driem. Bladen XIV (1914), p. 35. - 219. C. Borchling, Die westfälische Einflüsse in der nd. Sprache Ostfrieslands, Jhrb. der Ver. f. nd. Sprachf., 1928. - 220. R. Schuiling, Ts. voor Gesch., Land-en Volkenkunde, XI (1896), p. 99. -220a. De Oude Smilder Vaart, De Wold A en de Echtener Stroom ontspringen in de gemeenten Beilen en vVesterbork. Voor enkele verschijnselen gaan deze gemm. met Z.W.Dre. mee (vgl. bI. 260): men zou op grond hiervan kunnen aannemen, dat ook Z.W. Dre., behalve aske e.d., eenmaal voogel, eel, vruut en woart gezegd heeft! 221. Vgl. J. Linthorst Homan, Geschiedenis van Drente (1947), p. 59-60. 222. J. Linthorst Homan t.a.p., p. 64. -223. Slicher van Bath, Mensch en Land I, p. 192. - 224. J. S. Magnin, Geschiedkundig Overzicht etc., Il, p. 127. - 225. Magnin t.a.p.; Schuiling, t.a.p., p. 110. - 226. J. Linthorst Homan, NW.Dre.Volksalm. 1948, p. 28; H. J. Keuning, Ts. voor econ. geographie XXVII (1936), p. 76. -227. Slichter van Bath, t.l.a.p., p. 90; id. Herschreven Historie, p. 241. -228. H. J. Keuning, t.l.a.p., p. 111. -229. Slicher van Bath, Mensch en Land Il, p. 112. - 230. Driem. Bladen N.S. Il, p. 26-28; voor "varken" Ts. 68, p. 183. 231. Herschreven Historie, p. 88. - 232. Nw.Dre.Volksalm. 1948, p. 27. 233. NW.Dre.Volksalm. 1949, p. 51.
350
Twentse Taalbank
ZUSAMMENFASSUNG Die vorliegende Arbeit befaszt sich mit dem Dialekt von Ruinen, dem Hauptort einer Gemeinde gleichen Namens im Südwesten der Provinz Drente. Die ersten zwei Kapitel handeln der Reihe nach von dem Vokalismus, der Formenlehre und der Syntax dieser Mundart. Im dritten Kapitel, welchem 32 Karten beigegeben wurden, wird der Dialekt nach lautlichen, formalen und lexikalischen Kriterien mit benachbarten Mundartgruppen verglichen. Die Vokale wurden von phonologischem Standpunkt beschrieben, ohne nähere Erärterung theoretischer Fragen der Phonologie: es wurde versucht, festzustellen, welche Vokale mit Phonemwert sich unterscheiden lassen. Es fand sich, dasz sie in ein Phonemensystem eingeordnet werden konnten, in welchem besonders die Oppositionen "vorne-hinten" und "gerundet-ungerundet" den Zusammenhang bestimmen. In die Übersichtstafel am Schlusz von § 1 sind auch die Vokale aufgenommen worden, die nur in gewissen Stellungen, namentlich vor rund r-Verbindungen und vor Nasalverbindungen auftreten; wir nannten sie positionelle Phoneme. Der Lautwert jedes Phonemes wurde mit Hilfe der ndI. Vokale annähernd bezeichnet; phonetische Einzelheiten wurden auszer Betracht gelassen. Die Orthographie wurde, gemäsz dieser Anlage des Vokalismus, einfach gehalten. In einzelnen Paragraphen wird untersucht, welche awgerm. Vokale jedes Phonem vertritt. Kapitel I schlieszt mit einer Darstellung der Vertretung der awgerm. Vokale in der Mundart. Das Material des syntaktischen Teils von Kap. II wurde zusammengetragen mittels magnetophonischer Aufnahmen von fünf autochthonen Sprechern in Ruinen. Das in dieser Weise erhaltene Material wurde nach der Methode der von weiland Professor Dr. G. S. Overdiep begründeten "Groninger Schule" für eine Anzahl syntaktischer Erscheinungen bearbeitet; es wurde versucht, die Beziehungen zwischen den Ausdrucksformen unserer lokalen Sprachgemeinschaft und ihrer Funktionen aufzudecken und zu ergründen, welche stilistischen Faktoren dabei eine Rolle spielen. Wir haben
351
Twentse Taalbank
den Gebrauch des Infinitivs, des praesentischen und des historischen Partizips, die Funktionen der Nebensätze und die Wortstellung in Haupt- und Nebensatz beschrieben. Weiterhin gibt Kap. II eine Bestandaufnahme der forgefundenen Beugungserscheinungen des Substantivs, Artikels, Adjektivs, Zahlwortes, Verbums und der Pronomina; nur der Gebrauch der letzten Kategorie, namentlich der satzverbindenden Pronomina, wurde ausführlicher dargestellt. Die Ostgrenzer mehreren Erscheinungen in der Mundart von 'Ruinen vereinigen sich zu einer Isoglosse, die mit den Ostgrenzen der Gemeinden Smilde, Dwingeloo, Ruinen und Hoogeveen zusammenfällt: es ist die Grenze zwischen dem alten "Dieverder Dingspil" und dem "Dingspil" (= etwa "Bannmeile") "Het Zuidenveld" (Karte 1). In einigen Fällen bildet die Dedemsvaart die Südgrenze allgemein drentischer oder spezifisch südwestdrentischer Erscheinungen, meistens aber finden letzere ihre Fortsetzung in südlicher Richtung. Nach Westen hin bildet die Tjonger die Sprachgrenze zwischen dem eigentlichen Friesischen und den Dialekten der Gemeinden Oost- und Weststellingwerf. Das Stellingwerfsche, das in einigen Fällen wieder in zwei Untergruppen zerfällt, weist aber viele Elemente auf (darunter friesische), die es vom anstoszenden Drentischen abheben. Es kann als ein "friesisch gefärbtes Sächsisch" betrachtet werden. Die Ostgrenze desselben deckt sich grosso modo mit der Provinzgrenze zwischen Friesland und Drente. Vereinze1te stellingwerfsche Erscheinungen reichen bis in Südwestdrente hinein, das dadurch in zwei Hälften geteilt wird. Die bezeichnendsten Fälle sind das ae aus awgerm. a in offener Silbe und der ZusammenfaIl von ee-èè und aa-aa in ee und 00 (Karte 2). Es ist nicht erlaubt, den von dieser Isoglosse umschlossenen Teil von Südwestdrente (der Dialekt von Ruinen liegt auszerhalb dieses Raumes) dem friesischsächsischen Mischdialekt von Stellingwerf zuzuzählen, oder von frisonisiertem Drentisch zu reden, wie es verschiedene Forscher tun. Man könnte den Verlauf mancher Sprachgrenzen in Südwestdrente (einschl. Nordwestoverijssel und Stellingwerf) aus der verkehrsvermittelnden Rolle der Flüsze Tjonger, Linde und Steenwijker A erklären, welche für einen Teil des auf den Karten 2-32 dargestellten Gebietes die Verbindung mit der Küste und einigen dort befindlichen Zentren hersteIlten ; für das ae-Gebiet in Drente dürfte die Stadt Steenwijk als ein solches in Betracht kommen. Zur Stellung Südwestdrentes im Rahmen des "sächsischen" Sprach-
352
Twentse Taalbank
gebietes, und zu den Einflüssen, gewirkt heben mögen, sowie zu zu einem "ingwäonischen" oder turraum zu zählen sei, haben wir erlaubt.
die hier im Laufe der J ahrhunderte der Frage, in wieweit unser Gebiet auch zu einem "fränkischen" Kuluns einige spekulative Bemerkungen
Register list ein alphabetisches Wörterverzeichnis, das sich hauptsächlich auf Kap. I bezieht. Hier genannte Dialektwörter, die nach Form und Bedeutung völlig oder fast völlig mit ihren ndI. Äquivalenten übereinstimmen, sind nicht aufgeführt; Dialektwörter, wekhe nur im Vokalismus vom NdI. abweichen, suche man unter dem entsprechenden ndI. Wort, bielg also unter "bijl", usw. Weiter enthält dieses Register die eigentlichen Idiotismen, sowie eine Anzahl von ndI. Stichwörtern, die das Auffinden mundartlicher Bezeichnungen für bestimmte Begriffe erleichtern möchten. Register II verweist auf die in Kap. III behandelten Laut-, Formund Worterscheinungen. Schlieszlich wurde ein Verzeichnis der auf den Karten 3 -32 dargestellten Erscheinungen aufgenommen, sowie ein systematisches und ein alphabetisches Ortsnamenregister und einige "Gebrachsanweisungen" zu den Karten.
23
353
Twentse Taalbank
REGISTER I (Hoofdstuk I en Ir) ej volgt op ei, uo op un, ue op ud etc.; 1] komt na n. Zie ook Inleiding blz. 34. De cijfers verwijzen naar de paragrafen. Aafje oafien 20 aal(vis) oal 20 aal mie:gJ 9 aalbessen aldJrbeez,! 8 Aaltje èitlJ 17, oaltien 20f aandJr 69 aankleden antrek,! 13d aanpJran 47 aanvatten anvet,! 4f aar oarJ 40 aard oart 40 aardappel eerrapJl, eerpJl 32, 48e aardbeien eerrJbeez'! 32 aarde eerdJ 32 aardig oarJg 40, 48c aars achtJrneers 32, bikeers 2 Abraham oabram 20 accijns sies 9g achtJrneers 32 achtJrnuus 68 adder adJr 8b adem oam, oaSJm 20a ader oarJ 40 adJrein 8d advocaat atfJkoat 20e, 48e af Of 6 afleggen vJklee(d)n 13 akJdee r,! 32d akelig aakJlJk 21 Albertje abJ 8 aldJrbeez,! 8 aldJrein 8d aldJroasie 20e alle alJ 52 aleer 32 alJgaarJ 104 alieaansie 47c alleen alent 4c
354
allerheiligen aldJrhiliy 2 amandelen ma1]Jls 8d ander aandJr 47, 69 anders aans 47 angoan 20a angoandJ 135 Anholt nanhàlt 6 ankoom, ankJm 78 anrej,! 23 Ansen aans,! 47 antiin 12 antàif,,! 6 anvalJg 8 anvet,! 4 anwàs 6 anwàsJl 6 a1]Jl 8 apJlpent 2e, 4 Arend oar'!t 40f arft,!snit z. snit arm (z.nw.) narm 8a, 57 arm (adj.) arm 8a armoede armuodJ 18 Armweide narmweidJ 8 aSJpoestJr 11 as'!kàlkJ 6a astraant 47c attraperen trapeer,! 32d avond oapT[lt 20 avondmaal (H.A.) nachtmoal 8, 20a azijn èèk 14 baaien boai,! 20e baalie 21 baandJr 47 baandJrpàst 47 baantgaif,,! 8, 47b baar (z.nw.) boarJ 40
Twentse Taalbank
baard boart 40 baarmoeder v. dier lief 9 baas boas 20 baazr} 21 babiJliJgoechies 11 bakiJran 8 bakken bakfj 89 bal (adv.) 8 balg 8 balk balkfj 8 balkfjs 59 balfj (ww.) 8 bam 8 bamiJ 8 ban 8 band baant 47, 53 baniJ 8a bank baa1jk 47 bar 8 barft 8, 48e barg 8 baries 8 barsten bastfj 8c, 85 bastiJrejiJ 104 batiJri1jk 8 bats 8 bed bediJ 4, loediJr 11 bediJbuu:r 10 bediJgiJstiet 48a, 73 bederven biJdarT(t 85 bedriegen biJdriiqfj 12a biJdroestfj 11 beduiden biJduun 92 been biin 12c, 53 beensiJlfj 43 beer beeT 32, 57 beest biist 12c beestje beesien 13d beetje beetien, beechien 13a, 104 biJeuviJrt 16 beeviJrsiJ 13 beeviJrtien 13 beeziJ bes 13 begafiJlfj 8 begeren biJgaerfj 34 beginnen biJgunfj 3c, 85 beginnen te 128 begrafenis gruoviJ 18 begroten biJgreut!} 16a
biJhag 8a biJhusiJlfj 3 bejkfj 23a bejfjbikiJrtien 23a bejfjpikiJrtien 23a biJkleistiJrfj 22 beloven biJloa'1)T(t 20, 48b beniJ 4 bent!} 4 Berend beeTfjt 32e biJreurfj 36 berg(varken) bàrg 6e bergen barq!} 8c, 85 berk bàrkfjboom 6e bes beeziJ 13; kriebeeziJ 9; aldiJrbeeziJ 8; kruuziJbeeziJ 101; liestiJrkralfj 9; voelbeifj 11; hoarbeezfj 13a; -beiiJ 22d; blekbiJr 3; kreibeifj 22d; eeTriJbeeziJ 32c biJschie:rfj 9 biJschàt 6a beschuit biJschuutiJ 10e; kaaiiJ 27 besiJ 4 biJseifiJlfj 22 biJslàt 6 biJstoandiJ 135 beter bèètiJr 14 betoetiJrt 11 biJtuen 15 beuk beukfjboom 16d beuken (ww.) bookfj 19b beulfj 16 beuniJ 16 beuTfj 35 beuren beuTfj 35 beuziJ 16 biJwaerfj 34 bewegen biJwèèqfj 14, 84 biJweg 4a beweren biJwaerfj 34b bezem besiJm 4 biJzik 96 bieden biin 12a bienjak 9c bie:r 9 biest buunst 44 biestiJr 9, 68 biet biitiJ 12d biezen buunz!} 44
355
Twentse Taalbank
big keu 16 bikeeTs 2 bilJ 2 binden bienlj 9c binnenshuis binljshuu: ZiJ 52 biSJ 2b bisJkistJ 2 bislj 2 bisljdàndJrdag 2b bitterzoet kwalstJrhà/t 8 blaar bloariJ 40 blaarkoe bloardJ 40, 75 opm. 3 blaas bloazJ 20 blad blat 8, 21a, 55 blaerlj 34b blastJr 8 blastJrag 8 blaten blaerlj 34 blazen bloazlj 20, 88; poestlj 11 bleek bliik 12 blèèkljs 14, 59 bleekveld bliikJ 12 blekbJr 4, 57 blest 75 opm. 3 bleuqlj 16 bliek 9 bliekpitjkJ 9 bliekveeTzJ 9 blik 2 blikaars bikeeTs 2 blind blient 9c bloarljbietJr 40 bloed bluot 18 bloeden bluon 92 bloeien blujlj 26 bloem bloemJ 11 b blok blók 7 blóktó!JJ 7e blij bliedJ 9 blijven blie:pT[t 9a, 104 blijven te 125 baas 20 bóbJllj 7 bocht buchtJ 3 bode boodiJ 19b bodem boam 20 boedel buol 18 boek buok 18 boekweit boekweitJ 11 b
356
boel buol 18, 104 boerklj l1a boer boe:r lla boesroen 11 boe: ZJIJg 11 bàlbuisien 25d bóldJrlj 7 bölJ 5 bàlJ 6 bólJ 7 bölklj 5d bö/tstatJ Sa bómbJzienlJ 7d bómJllj 7 bóm-ies 7 bÓ!JJI 7 bótjJllj 7 bàschóp 6d boog boagJ 20 boompienvJbuutlJ lOf boor (z.nw.) boarJ 40 boord booTrJ 38 boos beuzJ 16 böpJ grootmoeder 5d bord teldJr 4 bàrg 6e borst bàst 6a borstel bàsJl 6a bos bós 51 bosbes blekbJr 4; kreuzJ 16 bàsJ 6 bàsien 6 bosmier sprikljdraagJr 2 bóslJ 7 bót 7 boter bàtJr 6f boterham brógJ 7 bàtJrmoal 20a bottels kanJchies 8 bout bà/tJ 6b; neelJ 13 bouwmanJchien 28 braaf braaf 20e braambes brumJI 3 braden broan 20, 28 braken broaklj 20 brand braant 47 branden braanlj 47b brandnetel braantnetJl 4 breed briit 12c
Twentse Taalbank
breedte bretJ 4c breewJlTJ 30 brejTJ 23 breken brèèkTJ 14, 84, 86 breischee breidJschii 12, 22b brekvelJg 4a brem broam 20 brengen bre1JTJ 92 bretels hölpzeelTJ 13a breugJman 16e breut 16d brief brii/ 12d briek 9 brik brikJ 2 broeden bruen 15a, 92 broeds (el) bröts(Jl) Sb broedsel breut 16d broeien brujTJ 26 broek bruok 18 broekgrond bruokgrónt 18 broer breur 36, 57 broes 11 brómkloot 19a bronstig zie tochtig bröt 5d, 55 brouwen brejTJ 23a brouwT[/- 28 brug brógJ 7a bruid broet 11 a bruidegom breugJman 16a bruiloft brul/tJ 3, 48a bruin broen lla brul/tJ 3, 48a brumJl 3 brutaal brJtoal 20e brij brej 23 buetTJ 15, 92 bui bujJ 26a buigen buu: qTJ 10a buik boek 11 a; balg 8 buikpijn lie/zeeTtJ 9; boekzeeTtJ 11 buis 25d buisies 25d buitJl 25d buiten buutTJ lOa buizTJ 25d bunzing buunzi1J 44 burgemeester bàrgmeistJr 6a burger bàrgJr 6a
butJ 3 buul 10 buulTJ 10 buunzJrJg 44 buu:r zie bedJbuu:r buurman noabJr 20a bUUSJ 10 buusien 10 buutTJ lOf, 92 bij (z.nw.) bejJ 23 bij bej 23 bijl bielJ 9a bijten bietTJ 9a
catechisatie kJsoasie 20e, 48e; leeTrJ 32 capabel kómpoabJl 20e chocola suukJloa 10e cholera kooleeTra 32d courage koeroazie 20e daad doat 20 daags daags 52 daalJ 21
daar doar 40 daavJrzak 21
dadelijk daalJk 21b dag dag 8, 21a, 53 dagmoat 8a, 20a, 61 dagwark 8c dak(riet-) doakTJ 20c dalie 8 damp daanp 47 dansen daansTJ 47c da1jkbJr 8f darm darm 8a, 57 darTJbreut 16d David doavit 20 dèèlJ 14 deelJg 13 deelooT 13 degelijk deeglJk 13a deis 22 deken dèèkTJ 14 deksel lit 2a; stölpJ 5 delJ 4
delendiilTJ 12c demp 4
denken dèè1JkTJ 43, 92 derde dadJ 8c
357
Twentse Taalbank
dertien datien 8c dertig datag 8c deugen deuqlJ 16b, 90 deup 16 deur deurra 35 deurwaarder deurwaardar 21 b deurwàslJ 75b diakonie dieaakaneja 48e diedallJ 9 diendarag 9 dienen diinlJ 1230 dienst diinst 42 diep diipa 1230 dier die:r 9, 57 diesal 9d Diever diivar 12 die:zlJ 9 dilachien 2 Dinsdag di1Jsadag 2, 52 di1JallJ 2 Dirk dörk 5d disselboom diksal 2b dispooneerlJ 32d distaansie 47c distel diesal 9d doaklJ 20, 51, 59 doan 7530 doara 40f dóbarlJ 7 dode doo 27 doek duok 18 doeklJ 11, 84 doeknakt 11 doen duon, 1830, 13b, 17c, 91, 104, 114 doenoor 11 doesies 11 doe: zabàlta 11 doe:zagat 11 doe: zlJ 11 doffer dófart 7c dàga 6 dàllJ 6 dómies 7 dominee doom(a)nee r 32d dómpa 7 Donderdag dóndardag 7, 52 dÓ1Jkien 7 dooi doai 20 dooien doailJ 20
358
dooier doara 40f door deur 35 doowaaqlJ 1930, 27 dopen deup1'[t 1630 dóra 7 dorsen dàslJ 630 douwallJ 28 douwzwe1Jal 28 draad droat 20, 55 draaien dreejlJ 13b draballJ 8 drachtig kalf 830, 75 opm. 3 dragen draaqlJ 88 draghàlt 830 drank draa1Jk 47 drauallJ 29 dreeg 13 dreetarag 13 dreeval 68 dreevallJ 13 drel 4 drem 4 drem1'[t 4 drempel zula 3; drumpal 3d drents dreens 43 dreutalduok 16g dreutallJ 16g drietlJ 9, 83 drift 2 drillJ 2 dringen dró1JlJ 7, 85 drinken dri'IJklJ 2, 120 dri1JklJskoela 73 drir; k lJspula 73 droes druus 10 dróllJ 7 dromen droom1'[t 19 drór;a 7 droog dreuga 1630 droow1'[t 31 druif droe:va 1130 druk dràk 6 drukken dróklJ 7 drijven drie:p1'[t 930 dufal 3 duif doe:va 1130; miena 9 duiken duuklJ 1030; doeklJ lle, 84 duim doema 1130 duister duustar 10b
Twentse Taalbank
Duits duuts lOb duizelig duu:zJlJg 10a duizend duu:zlJt 10a dumJltien 3 dunken dU1jkIJ 92 duondJ 73, 135 duren duu:rlJ lOf durven duu:rlJ 10, 90 durven (te) 130 duu:vJkaatJr 10 dwaallicht dwellóchien 4; dwèèllóchien 14a dwaas dwoas 20 dwalen dwèèllJ 14 dwarrelen dwirJllJ 2g dwars dwas 8c dweilen veillJ, dweillJ 22b dwellóchien 4 dwirJllJ 2 dij bilJ 2 dijen dejlJ 23 dijk diek 9a
èèk 14 eekhoorn iikhooTlJ 12 eemJrties 13 een iinJ 12c, 104 eend entJ 4 eens ies 12c; iins 42 eer (z.nw.) eeTrJ 32, 52 -eeTszie bikeeTs eerder eeTdJr 32 eerst eeTst 32 èèvJlestlJ 14 èèvJrtasJ 14 èè1)T[teeTdJg 32e éé1)T[ttJr 14 èè1)T[ttoaries 40e eg èègdJ, èègJ, èèdJ 14 egJ 4 egel ichJlvarklJ 2 eggen eqlJ 4 (eigennamen 49, 52) eikel ekJl 4c eiken iiklJ 12 einde endJ 4 ekster akstJr 8 ekstraant 4e elke alJ 104
elleboog elJboagJ 20 emmer umJr 3 endJgstJ 4 enkel e1jkJl 4 enkele e1jkJlJ 104 entJ 4 entJr 4 entIJvlàt 6 erf arf 8c erg arg 8a ergens arqlJs 8c ernst eeTns 32 erven arT[t 8c erwt arftJ 8c esp esklJboom 4b es nes 4 eten èètlJ 14, 119 etgaatlJ 8a, 21d etgadJ 4 etter aatJr 21c even èè1)T[t 14 Evert èèvJrt 14 euvJlmoats 16 examen eksoamT[t 20e ezel eezJl 13
faalJgrein 21 familie fJmielie 48e fatsoen fJSuon 18b, 48e feetJllJ 13 Femmetje FömJchien 5 -fiegelie:rIJ zie uutfien 9 fietJ 9 fietJrIJ 9 finaal fienoal 20e fispJllJ 2 fladderen flódJrlJ 7 flatJ 8 flie:ris 9 flikJ rIJ zie ópfli1Jk (z.nw.) 2 flódJrlJ 7 floepT[t 11 flót 104 flótIJ 7 fluisteren flustJ rlJ 3 fluiten fluitlJ 25, 84 Fluitenberg fluitIJbarg 25
359
Twentse Taalbank
flutien 104 foekJpàt 11 fómJl 11 (poemJl) foetJrlJ 11 foetJrS 60 joe: ZJl 11 joe: ZJlIJ 11 lógJlIJ 7 IÓSJlIJ 7 lótIJ 7 IÓZJ 7 IrabJ 8 framboos eemJrties 13 Frans Iraans 47e
Frans zie Frens Freerk Iraerk 34 Frens Ireens 43 Fries Iriis 12d Irikoo 2 jrömJs 5, 48a -jroonsJ11J zie VJ jrasJlIJ 6 luj 26b fijn jien 9; kliin 12
gaaf geevJ 13 gaalIJ 21 gaan goan 12e, 20, 91, 108, 109, 110, 118 gaarIJ 21 gaffel gajJl 8a gagel gaagJl 20 galpf[t 8 gamJl 8 gang gaayk 47 gans gaanZJ 47 gays 52 garen (z.nw.) goarIJ 40 garve garvJ 8a; bölJ 5a gastJ 8 gastIJ (koren) 8 gastIJ (visite) 110 gauw 29 gave goavJ 20
ge- 75 opm. 2 gebeuren gJbeurIJ 35, 48b gebinten gJbientIJ 9 geboorte gJboortJ 38 geboren gJboorlJ 38
360
gebruiken gJbruukIJ 10a geel gèèl 14 geelgors gèèlJgoUWJ 13, 28e geen giin 12e, 104 Geert gaert 34 geesJm 13 geeuwen gaapf[t 21a; geewf[t 30 geeuwhonger geewhó1jJr 30 geit geitJ 22 gelig gèèlJg 48e geloovJ 19a geloven gJleupf[t 16a, 48b gelp 4 geluk(ken) gJlók(IJ) 7 geluid gJluut 10a gelijk gJliek 9a gJmachtJ 8
gemakkelijk (gJ)makJlJk 48e gemeen gJmiin 12e generen gJnaerIJ 34 genezen gJnèèzIJ 87 genoeg gJnóg 7b gentJ 4 gJrei 22 gJri1jJ 2 Gerriet gariet 8e gerust gJröst 5 gesp gaspJ 8 gestreept streept 75, opm. 3 geurIJ 35 geven geepf[t 13, 83 gevaarlijk gJvoarlJk 40 geweer gJwaer 34 gewelf gJwulltJ 3e giebJ 9 gie:r 9 gie: rrak ge zie aglie: rIJ gieten giitIJ 12a Giethoorn giitJrIJ 12 gie: ZJlIJ 9 giltJ 2 giitJli1jk 12 ginds gundJr 3e girJlIJ 2 gist gest 4 glaerJg 34 glaerIJ 34b glazenmaker bloarlJbietJr 40 gleetJ 13 .
Twentse Taalbank
gleiJ} 22 glie:vJ 9 glintJ 2 glinzuetJ 2e glipsJ 2 gloeiend gluenJg 15 gloepT[t 11, 84 gloepT[ts 11, 135 glàp 6 gloren gleurJ} 35 gluenJg 15 glijden glien 9a gnas 8 gniepT[ts 9, 135 gnie: zJ} 9, 83 gni/JlJ} 2 gnófiJliJg 7 goafliJk 20 goansvuots 52 goechJlJ} 11 goed guot 18, 27 goelJ} 11 goe: zJkatiJ 11 goe:zJ} 11 gooien smietJ} 9; gooiJ} 27 goorn 38, 57 goot geutJ 16b gordijn giJdien 48e górJ 7 gàrJg 6 goud gàlt 6b goudsbloemen gàltroosies 6 graag graag 21b; geern 32 graanziJriJg 47 graanzJ} 47 graat groat 20 graftJ 8a gras grös 5d grauwT[t 29 graven graapT[t 88 grel 4 grendel gruntiJl 3 grens greenzJ 43 greppeltje gröpien 5 Griet(je) GriitJ, IitJ 12d gritJ} 2 gl'OapJriJg 20 groapiJrt 20 groapT[t 20
groeien grujJ} 26 groeizaam grujzJm 48c groen gruen 15a groep(mestgoot) gröpJ 5 groesoarJg 11 groeve gruoviJ groezJliJmentJ} grómT[t (plur.) grómT[t (ww.)
18a 11
7 7 grondbelasting viJpón(d)ir; 7a grootmoeder böpJ 5d; ootJ 19c grootte greutiJ 16a grootvader besJ 4; OOpJ 19c groovJ gaert 34 gröpJ Se gruis groes 11 a gruntiJl 3 grutten gritJ} 2g grutto gritJ 2 grijpen griepT[t 9a grijs gries 9a guj 26b gujJ} 26b gundiJr 3 gunst guunst 44 guntiJrJ} 3 guon 68 gust 3 guunzJ} 44 guunzirw 44 guut JO Gijselte giesJltJ 9
haak hoakJ 20 haanpJ 47 haansJm 47, 48c haantam 47 haar (z.nw.) hoar 40 haar (pron.) heur 35c haard heert 32 haarJg 21 haarkam riikoamiJ 12 haast hoast 20 haaviJloos 21 hag 8
hagedis èèvJrtasiJ 14 hal 8
halen haalJ} 21, 88 halster helstiJr 4
361
Twentse Taalbank
hamT(t 8 hand haant 47, 53 handig haandJg 47 handschoen haansJ 47, 48a hangen ha1jl} 8a, 89 hangen te 125 haring hee ri1jk 32e hart hatJ 8c, 52 hasJbasl} 8 hebben 92, 113 hebben te 125 heemJrtien 13d, 13f heel hiil 12c heerschóp 32 hees schróm 7 heet hiitJ 12c heg hèegdJ, hèègJ, hèèdJ 14 heistJrl} 22 heft hecht 4 heimwee zeljamJrJg 4; wuunst 44 hekel hèèkJl 14c heldJrweg 4 hemd hemp 4 hemJl 4 hendJg 4 hengel a1jJl 8 he1jJlachtJg 4 he1jJll} 4 hengst hi1jsJ 2 herfst haarst 8a, 21d, 51 herkauwen naerkauwT(t 34 hersenen hasl}s 8c; braaql} 2lf hert hatJ 8c hes 4 heten hiitl} 12c, 92 hetsJg 4c heuflaer 16 heu(i)i1jk 16a heukJll} 16 heuwupJr 16a hichtl} 2 hielJk 9 hiel hakJ 8e hiemT(t 9 hik snók 7 hikJrtien 2 hildJ 2 hinniken guntJrl} 3d; neil} 22d hi1jkl}sklóbJ 7, 73
362
hi1jsJ 2 hoal 20 hoal (adj.) 20 hoarbeezl} 13a hoazJ 20 hoazJvàtJls 6c hóchJl 7 hóchtl} 7 hoed huot 18, 55 hoeden (ww.) huen 15a, 92 hoekies 11 hoekl} 11, 60, 84 hoender huondJr 18a, 56 hoer- hoor- 39 hoestJrJg 25d hoep(el) huopJ 18 hoesten huostl} 18 hoet 11 hoeven huo'1)T(t 18 hoeven te 129 hok(koren-) gastJ 8 hölpzeelJ 13 hölsJ 5, 48a hommel humJl 3a hondsdraf oerkl}blat 11 honing hunJg 3 hÓ1jkl} 7 hoofd kàp 6, heuft 16a hoog hoogJ 19; zie ophogen Hoogeveen 't Hoo(p)vèènJ 68 hoogte qeugtJ 16a hooi heu(i) 16a hoorn hoorn 38 hoornaar hórkJ 7e hàpJ 6 hopen hoapT(t 20 höpT(t 5 horen (ww.) heurl} 35, 112 hórkJ 7 hÓSJbósl} 7 hósl} 7 hótJfótl} 7 hótl} 7 houden hàll} 6b, 89 hout hàlt 6b houwen houwT(t 28, 89 huen 15 huenlJk 15 hui 25
Twentse Taalbank
hui huj 26a huis huus 10a, 53 huiskrekel zie krekel huistJrJg 25d huj 26 hukken hoek!} 11 hulp hölpJ Se humJl 3 hurken hoekies 11 hUSJl!} 3 husien 3 huwelijk hielJk 9 hijgen hicht!} 2; poest!} 11 iclwlvarkn 2 iedJr 9, 104 ielJgat 9 ienschuun!} 10 ienlustJr!} 3b ienteeq!} 13a iikmuldJr 12 iinlJk 12 iinmuot 12, 18a iinspan 12 in ien 9c imker bejkJr 23a ineens ieniins 42 inventaris èèpT[ttoarie 40e
jaar joar 40 Jacob joapJk 20 jagen jaaq!} 21, 88 jas guut 10; buis 25 jee ri1jk 32e joe: q!} 11 jeuken jàk!} 6 jÓ1j 57 jongen jÓ1jJ 57 jÓ1jk 58 jood jeudJ 16 joukJr 28b jutJ 3 jut!} 3 kaaiJ 27 kaantjes koan 20, 60 kaarden koar!} 40 kaar!}woagJ 20 kaars keerZJ 32
kaart koartJ 40c kaas keezJ 13 kafmeulJ 16b kakejJ 23 kalf kalf 56, suk 3 kalf (adj.) 8, 75 opm. 3 kalfdJ 75 opm. 3 kam riikoamJ 12; koamJ 20c kammen riin 12 kanJchies 8 kans kaans 47c kant kaantJ 47c kant egJ 4 kapot kJpàt 48e karn(en) kaar!} 8a, 21d kasJmasJ 8 katrol schiivJloop 12 kat katJ 8; puu: s 10 kauwen kauwT[t 29 keel hals 8a; kèèl 14 keenhout keenhàlt 13c keer 32 keit 22 kel 4 kelJg 4 kel!} 4b kelstJr!} 4 kerel keer1 32c keren wen!} 3; keer!} 32 kJrie:r 48e kerk karkJ 8c kers kàstJ 6e kerst- kas- 8c ketel kèètJl 14 ketting ket!} 4 keur 16, 54 keumótJ 7 keur keur 35 keuren keur!} 35 kidde kidJ 2 kiebJg 9, 48c kielJ 9 kiemen kiemT[t 9 kies koe: ZJ 11 kieskeurig tesJlJg, tesJlJk 4; tieskauwJr 9; tiizJrJg 12; teews 30 kietelen kil!} 2 kietJloorrJg 9d kieuwen keewT[t 30
363
Twentse Taalbank
kie:vJ 9 kievieties 9h kievit kieviet 9h kiezen (ww.) kiizlJ 84 kifgllJ 2 killen kiPJrlJ 2 killJ 2, 9d kind kient 9c, jÓlJk 56 kip kiepJ 9; ltuondJr 18a kippenvel pórlJ 7 kipJrlJ 2 kjeu 16g klaar kloar 40 Klaas kloas 20 Klaasje klèits(ien) 17 klaavJ 21 klabiendJr 9 kladJ 8 klagen klaaqlJ 88 klant klaantJ 47c klaver klouwJr 28 klavie: rlJ 9 kleden kleen 92 kleed kleet 13d kleedoasie 20e, 59 klee"roazie 20e klef klibJrJg 2 klejlJ (plur.) 23b kleren kleeTlJ, kleeTrJ 59 klibJ 2 klier klie:rJ, 9 kliin 12 klimmen klömT[t 5d, 85 worden wàdlJ 85 klóbJ 7 kloek (z.nw.) klókJ 7e kloe: ZJ 11 -kloot zie brómkloppen klöPT[t Sa klopper klöpJr Sa klos klóSJ 7e kloven kleupT[t 16a klucltien 3 kluit kloetJ 11a kluiven kluu:pT[t toa,f kluun 10d,f kluwen kloowT[t 31 knagJ 8 knapwàsien 8
364
kneukJllJ 16 knie knii 12a, 54 kniejtJg 9 knipJlhàlt 2 knipslag 2 knoarlJ 40f knoartlJ 40f knójJlJg 7 knolraap knàlJ 6a; ruepT[t (plur.) 15 knooilJ 27 knopen (ww.) kmtpT[t 3 knórJ 7 knórJg 7 knàtlJ (plur.) 6 knuclt'JllJ 3 knupduok 3 knuppel èèpT[tt'Jr 14 knijpen kniepT[t 9a koarJ 40c koarlJ (ww.) 40f koe biist 12, 53; kuo 18a, 54 koek kuokJ 18 koekarJcltien 8 koerklJ 11 Koert koort 39 kogel koogJl 19b koken koaklJ 20 kolen (brandst.) koallJ 20 -kàlkJ zie aSlJkomen koomT[t 19, 86, 109 komen te 125 koning keuniy 16b koningin keumginJ 16b konijn knien 9g; trui, truu 25d kooi kOUWJ 28 koolmees bejlJbikJrtien (-pikJrtien) 23a koorts kooTsJ 38 kopen koopT[t 19, 92 koper(metaal) kèitpJr 17 koperen kèitpJflJ 17 koppel köp'Jl Sa, 104 kórJllJ 7 koren kooTlJ 38 korenmijt mietJ 9 korf kàrj 6a; benJ 3; maandJ 47b kórltuondJr 56 kàsdaags 52 kossem douwzwengel 28 korst kàstJ 6f
Twentse Taalbank
kàs (adv.) 6 kàtJliij lJ 6 koud kUt 6b kous kausJ 28; haazJ 20b kousevoeten haazJvàtJls 6c. kraagJbótien 21 kraai kreejJ 13 kraakbeen gnas 8 kraal kralJ 8d kraam kraam 20 kraanpan 47 kraansJllJ 47 kraftJ 8d Kraloo kraal 20 kram krempJ 4 krant kraantJ 47e kraijJ 8 krapJ 8 krapwàsien 8 krauwJllJ 29 kreegJI 13 kreibeilJ 22 krek 4e, 48e krekel (h)eemJrtien 13d krempJ 4 kreuken kneukJllJ 16 kreuzJ 16 krib krubJ 3e kriebeezJ 9 krimJtat 2f kràdJ 6 kraes 11 krókJ 7 krom kraem 11 e kröplapJ 5 kràsJ 6 kruid kruut lOa, 60 kruiden kruu0lJ 10a kruien kruullJ 10 kruimel krumJI 3b kruiwagen kaarJ 40e kruipen kraepl{t l1a kruis kruus lOa kruisbes kriebeezJ 9; kruuzJbeezJ 10 kruit kruut 10a kruk krókJ 7a kruullJ 10 kruumtJ lOc kruutkreemJr 13
krijgen krie:qlJ 9a krijgen te 125 krijt kriet 9b kuchJllJ 3 kudde köpJI 5a kuiken kuuklJ lOb kuil kaelJ 11a kuip (er) kuupJ(r) 10 kundJg 3 kunnen kunlJ 90, 104 kunst kuunst 44 kurk kàrkJ 6f kuum 10 kuu:rlJ 10 kwaad kwaat 20; kwaaiJ 27 kwaal kwaal 20 kwaanskwies 47e kwalstJr 8e kw.alstJrhàlt 8 kwartier kJtie:r 48e kweenJ 13 kwelk 4d kwikstaart bauwmanJchien 28 kwijt kwiet 9h kijken kieklJ 9a kijven kie:pl{t 9a laag (z.nw.) laagJ 20 laag leegJ 13 laars steevJI 13; leeTzJ 32e laatste lestJ 4 labJdaedJI 11 lachen lachlJ 8a, 88 ladder ledJr 4e lade laa 21 laden laan 21, 88 lak (adj.) 8 lak (z.nw.) 8 laken laaklJ 21a; wietJI 9 lam laam 20c, 56 lamp laanpJ 47e land laant 47, 53 lang laaijk 47 langzaam laaijksJm 48e lantaarn lanteeTn 32d laten laatlJ 20, 88, 104, 114 leeg lèèg 14 leem liim 12e leep leep 13
365
Twentse Taalbank
leer(leder) laer 34a leest liistJ 12 leeuw leew 30 leeuwerik leewJrik 30 lèèzTj 120 legJ 4b, 61 leggen leqTj 14b, 92 leidsel leidJ 22 lelijk lilJk 2 lenen liinTj 12c lerp 4 lepel lèèpJl 14 leren (ww.) leerTj 32 lesdaags 52 lessoapT{/-s 52 leugen leuqTj 16b leven lèèpT{/- 14 lever lèèvJr 14 leveren lèèvJrTj 14 lezen lèèzTj 14 lemoen iinspan 12 lichaam lichoam 2b, 20f licht(niet donker) lócht(Jg) 7 licht (niet zwaar) licht 2 licht (z.nw.) lócht 7 lid lit 13a, 55 lied liit 12a, 55 lief liif 12a liek (adj.) 9 liekdoorTj 9a liekJr 9a liekstèè 9a liendJ 9 liepT{/- 9 lies liistJ 12 lieveheersbeestje liipT{/-eersbeesien 12 liggen te 125 liivJrloa 20, 184 likdoorn liekdoorTj 9 lineaal liekJr 9 lisdodde doe:zJbàltJ 11 litteken liekstèè 9 loabaans 20 lóbJchien 7 lóbJg 7 làchien 6 loderein lódJrein 7d; adJrein, aldJrein 8d loebies 11
366
10edJr 11 10e:qTj (óP-) 11 loek 11 loenTj lla 10e:rJm 11 loe:ries 11 làk 6 lÓ1jJrTj 7 loof 19 100iTj 27 100PT{/-t 78 loos 19 loot loatJ 20 lopen rönTj 5d; looPT{/- 19a, 88 lopen te 125 los lös 5a làtTj 6 10uwloonJ 28b lubT{/- 3 lucht lócht 7 luns luunzJ 44 lui (z.nw.) luu 10; lui 25 luiden luun 92, lOa luier drietJlduok 9 luik loek 11 a luis luus lOa luisteren lustJrTj 3 lus lisJ 2 lustJrTj zie ienlustTj 3 lutien 3, 104 luu 10 luw lej 23a lij lej 23 lijf lief 9a lijk liek 9a lijken liekTj 9a; slaaqTj 2lf lijm liem 9a lij n (touw) liendJ 9 lijn- lien- 9a lijster liestJr 9; giitJli1jk 12 lijsterbes sapsiep 9; liestJrkralJ 8d
maaien meejTj 13b maachien 21a maaiJ 27 maal moal 20 maan moanJ 20 Maandag maandag 21b, 52
Twentse Taalbank
maand;;guot 47 maaljk 47, 70 Maart meeTt 32 maat moat 20 machine m3sien;; 48e made (insect) maan;; 59 made (weide) moa 20, 57 maken maak 1J 21, 88 makstriemie 9
mand zie korf mandiil;;g 12c
manen (plur.) maan1J 21 mankeren mankeeTlJ, m;;keeT1J 32d, 48c manluu 8a, 61 mantel maant;;l 47 marklooz;; 16 markleuv;;r 16 markt mark(t) 8a malj;;ls 8 mazelen blèèklJs 14, 59, 60 mee mit 2 meel maal 2lf meer meeT 32, 104 meest miinst 42, 104 meeuw meew;; 30 meester meist;;r 22 mei;;r 22 meikever iikmuld;;r 12 meisje maachien 21; main 27 melk melk 4; zuen;;melk 15 melkbus pul;; 3d mem;; 4f menen miinlJ 12c m3neuv;;ls 16f mengen melj 1J 85 menigst1J 4, 103 mennen men1J 85 mens meens;; 43 Meppel möp;;!t 5d m;;raak;;l 48e merg màrg 6e merrie maer;; 34 mest mes 4 met mit 2 meten mèètlJ 14 meuT 35 meuTr;;g 35 midden mid;;l 2 mie:g;; 9
mie:ghum;;l 3 mie:q1J 9a mien;; 9 mier mie:ghum;;l 3a; sprik1Jdraag;;y 2g miet;;rs 9 mik;; 2 miljk1J 2 misschaer;;g 34 missuen1J 15b moat1J (plur.) 20 mobilisatie moobliesoasie 20e moede mue 15a moeder muo(;;) 18a; mem;; 4f; moor 39 moederkoren kreej;;kày;;ls 13b moeite muit;; 25 moes muos 18 moeten muet1J 15a, 90, 104 móf;;l1J 7 móg;;llJ 7 mogelijk meug(;;)l;;k 16b mogen muq1J 90, 104 molen meul;; 16 molenaar muld;;r 3 mónk;;llJ 7 mooi 27 moor 39 moorvul 39 moosiesoapT(lt 19 màpien 6 morsen mót1J 7e màst;;rlJ 6 mót;; 7e mót1J 7 mout màlt 6b muej;; 15, 48a muel;;k 15 muet;; 15 muet1J 15, 92 mug móg;; 7 muis moes 11a, 53 muij1J 25, 83 muizlJ 25c muld;;rlJ 3 muol;; 18c muollJ 18 murw meuT 35 mus musk;; 3 muts mus;; 3 mijt miet;; 9b
367
Twentse Taalbank
na noa 20 naaf tóet;} lle naag;}lhàlt 21
naaien neejIJ 13b naakt naak IJt 21 naald naald;} 20 naar (vz.) hen, noa 109 naast naast 20a naasten noastlJ 20 naerkauwT(I- 34b nageboorte nèèz;} 14; haanp;} 47 nagras etgad;} 4 narcissen tieloozlJ 9 naries 8 navel naf;}l 8a navenant noav;}naant 20a nazaat noazoat 20 neb;} 4 neef nèèv;} 14 neel;} 13 nèèz;} 14 negen (num.) neeqIJ 13a neiIJ 22 nejmelkt 75 opm. 3 nejplecht;}g 23a nek nak;} 8 nemen neemT(l- 13, 84, 86 nergens nargIJs, narIJs 8c nering naeri1J 34 nest nust 3c neties 71 netseld;} 4
net zo lang 141 neus neuz;} 16g neut;}l(;}g) 16 nevel neev;}l 13 niemendal nimT(l-dal 2d niets 9 niets;}m 9 nieuw nej 23 nieuwsgierig nejplecht;}g 23a niezen proestIJ 11 nikstat;} 2 noab;}r 20, 48a noapT(l-thuus 20a noawaarlJ 21a nàcht;}rIJ 6 noden (ww.) neuqIJ 16 nodig neu(d;})g 16a
368
noemen nuemT(l- 15a noest (z.nw.) nuost;} 18 nókIJ 7 nooit 27
Noorden nooTdn 38 noot neut;} 16b nors snàrs, snàs 6 nót;}g 7 nóts;}m 7 nu noow 31 nuchter nocht;}rlJ 6 Nuil nuul 10 nummer nóm;}r 7 nuost;}g 18a nuost;}r;}g 18a nuun;} 10 nuun;}chien 10 nuu:r 10 nuu:rIJ 10 nuu:v;}r 10
Ga 20 oerklJblat 11 oest;}r;}g 11 àfgie: rIJ ge àfhaand;}g 47 àfnoalJ 20 àfrónteeTIJ 32d àfschöt;}lIJ 5 àfslaa1JkIJ 47 àfstreupT(l- 16 àftàkIJ zie tàk 6f olie eulie 16f oliebol krap;} 8e àltmelkt 75 opm. 3 om um;} 3 óndeuqIJt 135 ondiep schOl 6 óng;}doan 75b ónkaant 47c ónmeuqIJt 16, 135 onnozel ónneuz;}l 16g ons (pron.) uons 45 óntsnób;}lIJ 7 ónvrend;} 4 ónzuen 15b ooi eu(i) 16a ooievaar (h)eilleuv;}r 16 ooit 27
Twentse Taalbank
oor oor 38 oorworm gafJltaant 8a oort oort 38 Oostind. kers kievieties, statpanJchies, 9h open lös 5, óp 7; open- eup'[l- 16g óPflillJrl] 2 ophogen ópheuq~ 16 ophouden te 132 ópmuet~ zie 11luet~ 15a opper (z.nw.) ëipJ!' 5 ópscheujsJl 17g ópstoek~1 zie stoek~ oud àlt 6b oven noap'[lt 20 over oaVJ!' 20 overste euvJ!,stJ 16 paal poal 20 paard pee'ï 32, 53 paars poa(r)s 20e, 40 pad pat 55 padJschiet'Jr 8 pakken pakr; 89 palrnJtoasie 20e pap'J 8, 75 opm. 3 Pasen poasr; 20 patien (pron.) 8, 104 Paul pou'Jl 28 peel~~ 13 peer paar'J 2lf p'Jgast'J 8, 48a pej~ 23 pekel pèèk'Jl 14 pelgerst p'Jgast'J 8 pelgort pJgast'J 8, 48a pels'J 4 peluw peul 16 pen'JvleugJl 4 pens peens'J 43 -pent zie ap'Jlpersen pasT] 8c pjseel 104 p'Jteensie 43 petroleum pJtroelie 11 cl peul puolo 18c piec!tom 9g Piet (er) piit'Jr 12 pimpelen pumpollJ 3c
pink piljko 2 pissebed keld'Jrmóto 7 plaats plaaso 21e plaer 34 placr~ 34 plagen plaaq~~ 20, 88 plagge plag'J 8; zód'J 7 plank plaaljk'J 47 plasien 8 pleewJrlJ 30 plèèqr; 14, 92 plegen te 131 plentor 4 pleuritis pluu:ros 10 ploeg pluog 18 ploegen b0111jH!~ 28 plàk~ (plur.) 6 pluim pluum 10a plukken plókr; 7 plukvet plók'Jvct 7 plumP'lI 3 PlUU:1'JS lOc pluu:!'r; 10 poapokul~ (adj.) 20 poatJr 20 poel puol'J 18 poem'Jl 11 poe:ro 11 pocst'J 11 pocst~ 11 pàg 7 pokdalig del'J 4b póhol 7 pàlo]s 6 pàl'J 6 pómP'lIstroato 7 pÓlj'J 7 pook poak'J 20 poort poort 38 populieren (adj.) poapJl~ 20f poten (ww.) poatr; 20 póro 7 praal praal 20 praam'lI 2lf prakJzoasies 9, 20e prakezeren prakJZcerT] 32cl praten prootr; 19c, 88 prat!] (ww.) 8 preken prèèhr; 14
369
Twentse Taalbank
priens:mej;} 41 prienspoalst;} 41 prik;}dil 2 prikkeldraad stiek;}ldroat 9d prilk;} 2g prilklJ 2g prins priens 41 proberen pr;}beerlJ, p;}rbeerTJ 32d, 48e procesverbaal p;}sesf;}baal 20e, 48e proels 11 proestTJ 11 proeven pruepT[i 15a proons;}llJ 46 proper preup;}r 16f proppenschieter bus;} 3, snitbus;} 2 prous;}llJ 28c pruim proem;} 11 prijs pries 9a puilTJ 25 puitaal poet;} 11 Pltl;} 3 puost;} 18 puu:s 10 puut;} 10 pijn pien;} 9; zeert;} 32 pijp piep;} 9a raad roat 20 raadsel roars;}l 20a raam raam 57 raapolie raapeulie 21f raat roat;}, rèüt;} 17b rabat 8e rachlJ 8 raden roan 20, 88 raerTJ 34b rafelen reef;}lTJ 13 raken 1'aakTJ 21, 88 rakTJ 8 rand raant 47 ranken (plur,) ra'ljTJ 8 ranselen raans;}llJ 47 rap 8 rap;}lTJ 8 rasp rie:v;} 9 rat (z.nw.) 8, 21a, 55 rat ràt;} 6 rat (adj., adv.) 8 ratelaar l'aat;}l 21f
370
razen roazTJ 20 recht;}voort 4 red;} 4 reef;}lTJ 13 rèèk;}l 14 reep;} 13 reepT[i 13 rces;}veerTJ 32d reest;}rTJ 13 reet glie:v;} 9 reets 13 rcew;}r;}g 30 regel reeg;}l 13f regen rèèqTJ 14 reiger 1'eig;}r 22 reiz;} 22 rcj 23 rek rik;; 2 rekenen rèèllTJ 14, 48c rellTJ 4 reilt;; 4 remT[i (ww.) 4 remT[i (plur.) 4 ~emmelt rö1n;}lt 5 reu rèèk;}l 14 reukelen reut;}lTJ 16 reur 36 reur;}g 36 reurtien 36 reut;;lTJ 16 rèüt;} 17 reuzel rus;;l 3 riegheid;} 9 riem riim;} 12a riet riit 12a rie:v;} 9 riilloam;} 12 riin 12, 75 ,92 riist;}r 12 ril;} 2 rim;} 2 ri'ljk (adv.) 2 rit 2 rit;}l 2 ritselen rus;}lTJ 3 ritsTJ 2 roam 20 roamT[i 20 rób;}ltouw 7
Twentse Taalbank
roe ruG 18a roechies 11 Roelof ruo/ 18 Roelofje ruo/ien, uolJ 18c roepen ruopT[!- 18, 88 roer roor 39 roeren reurl;,t 36 -roes 11 roet ruot 18 roet 11 rok 6 {ólJ 7 Tollen ruull;,t 10 rommelpot /oekJpot 11 rönl;,t 5d Tonselen roonsJIl;,t 46 rÓ!JJ 7 roobietl;,t 27 rooMI 19 roobóntJ 27 rooduok 27 rooien roan 20, 88 rooil;,t 27 roonsJIl;,t 46 roor 39 roosienbloemT[!- 19 rooster reustJr 16a roowriem 30 roozJ 19 ràpJg 6f -ropT[!- 6 ràtJg 6a rouwJ 28 roven roopT[!- 19 ruepT[!- 15a rug rógJ 7 ruien ruun 10, 92 ruif reepJ 13 ruig ruug 10a ruiken roekl;,t l1e ruilen buutl;,t 10, 92; ruill;,t 25a ruim roem 11a ruimte ruumtJ 1Oa,c ruin roen3 11a Ruinen ruun3 10 ruit roet3 11 a rujl;,t 25b -ruj3r 26b rujs 26b
*
rukken rókl} 7 rups roepJ 11 rusJl 3 rusJll} 3 rusten röstl} 5 ruug 10 ruull} 10 ruumoat 10 ruut 10 ruu:zJg 10 ruu:zie 10 ruw roow 31 rij reegJl 13; l'ejJ 23b rijden vaarl} 21a, 88; rien 9a rijgen rejl} 23b rijk riekJ 9a rijm riem 9a rijp riepJ 9a rijp (z.nw.) riem 9a rijshout ries 9a rijst ries 9 saaZJm 21 sal>T[!- 8 sachJrt 8 saffraan sa/roan 20e saliemelk zelvJmelk 4 sam(Jg) 8 sapsiep 9 schaal schoalJ 20a; schaalJ 21 schaamJl (z.nw.) 21 schaap schoap 20, 53 schaar scheerrJ 32 schaats scheuvJl 16 schade schaa 21 schaduw scheemsJl 13 schaften scho/tl} 6e schalstJr 8 -schap -schóp 7 schatJrl;,t 8a schede schii 12 scheef schiivJ 12c scheel scheel 13 scheiden scheirJl} 22, 89 scheit 22 schelen schèèll} 14 scheemsJl 13 schelJ 4 schelJg 4
371
Twentse Taalbank
schelling schili1J 2 schelp nuun'J 10 schenken schilJk1J 2 schepel schèèP'Jl 14, 61 scheper schèup'Jr 17 scheppen schöp~ 5 scheren schaerTJ 34, 37, 84 scherf schoart'J 40 schering schaeri1J 34 scherp scharp 8a scheukTJ 16 scheur scheurr'J 35 scheuts'Jl 16 scheut'Jg 16 scheuv'Jl 16 scheuv'JlrönTJ 5d schib'Jchien 2 schie:r 9 schieten schiitTJ 12a schii zie breid'Jschii 12 schiiv'Jloop 12 schikwiels 9, 2 schil schel'J 4 schillen schelTJ 4, 85 schi1Jk'J 2 schip'J 2 schoap (adj.) 20f schoap'Jgries 10a schoarTJ 40d schoart'J 40 schoatTJ 20 schób'J 7 SChÓ9~ (ww.) 7 SChÓ9~
(plur.) 7
schód'Jr'Jg 7 schoen schuo 18, 54 schàf'Jl 6 schàft 6 schol (ijs-) schoal'J 20a schàl 6 schölk 5e schàlmaagt 6 schàlmaakt 6, 75 opm. 3 schommel tàlt'Jr 6; talt'Jr(loot) 8, 19c schoof garv'J 8; zie garve school schuol'J 18c schoonzuster snoars'J 40 schoor schoar'J 40d schoorsteen schàstiin 6
372
schoot'J 19 schop schuop'J 18a; zie spade schop(trap) schup 3a schor schróm 7 schort schoet 11; schölk 5 schotel schöt'Jl 5 schöt'Jlrej'J 23 schouder schóld'Jr 7a schraa1Jk'J1TJ 47 schra1JTJ 8 schraveelTJ 13
schreeuwen schroow~ 31 schreien liep~ 9; raerTJ 34b schreum~ 16 schri9~ (plur.) 2 schrie:pTfl 120 schriewaaqTJs 9 schroa 20 schroef schroe:v'J lla schroetTJ 11, 84 schroe:p~ 84 schrólTJ 7 schróm 7 schroowakst'Jr 31 schrijlings schriewaaqTJs 9
schrijven schrie:p~ 9a schubbe schób'J 7; schib'Jchien 2 schui(j)TJ 25 schuilen schuulTJ 84 schuim schoem l1a; broes l1a schuin(s) 25 schuld schult 53
schuiven
schoe:p~
l1a
schuop'J 18 schuren schoe:rTJ 11 schurken (ww.) scheukTJ 16g schuul 10 schuur schuu:r'J 10a schijnen schienTJ 9a seens 43, 148 semp'Jl 4 sentrum 4e siep'Jl 9b sie:rp 9g sies 9g, 48e sik 2 sik'Jr 2f simp'JrTJ 2 si1Jenet'J 2
Twentse Taalbank
sjees sjeeza 13e sjoepT[/- 11 sjouwen sjouwT[/- 28 sla (z.nw.) sloat 20e slaaqT} (óP) 21, 88 slaan houwT[/- 28, sloan 20, 88 slag 53 slank slaa1Jk 47 sla1jabroot 19a slap slop 6e slapen sloapT[/- 20, 88 slee slee 13a sleedoorn slee 13 sleef slii/ 12 sleep (adj.) 13 sleets sleetal 13 slega 4 slei/arT} 22 slepen sleepT[/- 13 sleutelbeen kraagabótien 21f slicht 2 slichtT} 2 sliet sliitT} 12 sliitT} 12 slikken sloekT} 11, 84 slim 2, 70 slinken sle1jkT} 4 slintarT} 2 slóbarT} 7 sloel 11 sloekT} 11, 84 sloe:rag 11 sloerkT} 11 sloe:rT} 11 sloot sloot 55 sluis sluus 10 sluiten sluutT} 10a slijten slietT} 9a smaken smaakT} 21, 88 smatarag 8c smatT} 8 smeelak 13b smeer smaer 34 smeitiets 22, 52 smeren smaerT} 34 smerig smaerag 48c smeugal 16 smèit 17 smid smit 2a, 13a, 55
smiestart 9 smoela 11 smoes 11 smók 7 smoorpanachien 38 smout smolt 6b smoren smoorT} 38 smous 28b smuol 18c snaar snoara 40 snaarderij snoarT} 40 snavel neba 4f snappen(ont-) snópT[/- 7 snara 8 snede snee 13 snèèpal 14 sneeuwen grómT[/- 7e; dreevalT} snejT} 23 snert snit 2 sneu smeelak 13; huen 15 snikken snókT} 7 snipal 2 snipperen kilalT} 2 snips 2 snistarT} 2 snit 2 snoara 40 snoarT} 60 snoarsa 40 snóbalT} zie óntsnoeien snuiT} 26b snoek snuok 18 snoepen snuepT[/- ISc snoer snoe:r 11; snoara 40 snók 7 snókT} 7 snópT[/- 7 snors 6 snuit snoeta lla snuiven snoe:pT[/- l1a snujT} 26 sóbarag 7 sódarag 7 sókalag 7a soldaat sOldoat 20e solderen stOldeerT} 32d soort soort 38 sOPT[/- 6, 75b spaak spiika 12; staapal 21a
13
373
Twentse Taalbank
spaan spoan3 20 spaander spoand3r 20 spade schip3 2g; schàj31 6 spandeerTJ 74 spandiksTJ 2 speen pap3 8; spreispèun3 17 spel spil 2 spelen speulTJ 16c spiegel spiig31 12d spiend3 9 spienst3r 41 spiet 9 spietTJ (adj.) 9 spil3chien 2 spin spin3kèup3r 2 spinnewiel spin3wiil, wiil 12d spinrag spin3rag 2 spint spient 9 spleutTJ 16 splint 2 spoarTJ (plur.) 40 spoelen spuelTJ 15a spoelington joe: z3ltun3 11 spook spuok 18c spoor speur 35 sporen (ww.) speurTJ 35 sport(ladder) treem3 13; zie spaak spraak sproak 20 sprake spraak3 21b spreekwoord sprekwoo'ï .4a spreeuw sproa 20 spreispèun3 17 spreken sprèèkTJ 14, 84 spriibaanTJ(-balkTJ) 12 sprikTJ (plur.) 2 sprikTJdraag3r 2 sprinkhaan heuwup3r 16 sproa 20f spràk 6 spruiten spruutTJ 10a spru1Jk 3 spruutTJt 10, 135 spund3r 3 spUnd3rTJ 3a spurrie spar3 8 spuwen spejTJ 23 spijker spiek3r 9a spijl sPiel3 9 spijten spietTJ 9h, mui(f)TJ 25b, 83
374
staal (metaal) staal 20 staam3lTJ 21
staan 20a, 12e, 91 staan te 125 staap3ls 21 staart stat3 8c staat (z.nw.) stoat 20e stank staa1Jk 47 statie stoasie 20e stee stèè 14 stèè (óP '3 stèè) 14b steeg3 13 steekTJ (plur.) 13 steel staal3 2lf steen stiin 12, 56 steev31 13 stekel stiek31 9d steken stikTJ 2, 86 stekrej3 4a stelen stèèlTJ 14, 84 stemp3r 4 stenTJ 4a ster steern 32 sterk stark 8a sterven starT{/, 8c, 85 stevig steev3g 13 stiek3l(droat) 9 stiems 9 stier ból3 7 stilletj es stili ijk 2 stoar3g 40 stób3 7 stoekTJ 11 stoel stuol 18 stoep3 11 stoepT{/, 11 stoet3 11 stoken stoak~~ 20; buetTJ 15, 92 stóldee"TJ 32d stoof stoav3 20 stoot3r 19 stoot3rs3 19c stoppel stöp31 5 storen steurTJ 35 stoten stootTJ 19, 92 straanp31 47 straat stroat3 20 straks dómies, dómeet 7c streek streek 13a
Twentse Taalbank
streep streep 13; striepT[l- 9 strei'] 22 striepT[t 9 strooien streej'] 13; strei!] 22d stroop sie:rp 9g, 49c stropen streupT[l- 16a struikheide riegheidJ 9 strijken striek'] 9a stuik gastJ 8 stuip stoepJ 11e stuit 25 stuiven stoe:pT[t 11a stuiver stuu:vJr tO stuk (z.nw.) stók 7 stumJ! 3 sturen stuu:r'] 109 stuumT[t 10d stijf stiej 9a stijl stie!J 9a successierechten èèpT[l-toaries 40e suiker suukJr tOe suil'] 25 suizen soe: z'] 11a suk 3 sukkelen sókJ!'] 7 taai toai 20 taart toartJ 40e taatJ 21 tafel toajJ! 20 tal (adj.) 8 talhout knipJ!hàlt 2 taltJr 8 taltJr!oot 19 tand taant 47 tante muejJ 15, 48a teef toekJ 11 teek tiek!] 9 teem 13 teemT[l- 13 teen tii 12, 54 teer taer 34a teews 30 tegen teeq'] 13 tegenwoordig teeql}SWOOrrJg 38 tJ hoopJ 52 teken(en) tiik'] 12, 48c te!dJr 4 te!i1J 4 tempteer'] 32d
te1JJ! 4 tenminste tJmiens'] 41 tenzij 137 tJ pasJ 52 terpentijn tat!!tien 8d terug trógJ 48b tesJ!Jg 4 teun!! 16 teut!! 16 tJ vuotJ 52 tevreden tJvrèènJ 14, 48b tezen tiiz'] 12 tiebJ!!! 9 tie:q'] 9 tiek'] (sg.) 9, 59 tielooz'] 9 tie:r'] 9, 96 tieskauwJr ge -tiin zie antiizJrJg 12 tiiz'] 12 ti!J 2 tillèèvJr 2, 14 timmeren tumJrl} 3c tjak'] 8 tjitbuSJ 2 tjit!! 2 tjoedJ!'] 11 tjoeg'] 11 toaq!! 20 tochtig reets 13; rujs 26b; voarJg 40c -tàçf'] zie antoe tuo 18 toejien 11 toejmusJ 11e toekJ 11 toetJ 11 toet'] 11 toeveu!J 104 tójJ!'] zie VJtók!! 7 tàk 6 tàk'] 6 tóks'] 7 tol giebJ 9; batJri1Jk 8e tàltJr 6 -tómJ!'] zie VJton tunJ 3 toneel kiJmeelie(speu!']) 48e
375
Twentse Taalbank
tonen teunlJ 16a tónt'J 7 tàp'J 6 tot tut 3 traan troan'J 20 trachaailJ 27 tree tree 13 treem'J 13 trèèn 14 troand'Jr'Jg 20 troffel troef'Jl 11 trui truj'J 26 tue111'Jg 15 tuemT[t 15 tuin Mf 6a; tuun Wa tuit'Jl 25 tuovallJ 74 tuov'Jdan 18 turf tärf 5 tuug 10 tuu:qlJ 10 tuun 10 tuunlJ 10 tweed'Jrhaant 69 tweeling paartien 21e tweernen tweeTlJ 32 twent'Jr 4c twiez'Jlbaantien 9 twijg twieg 9a tijd tiet 9a tijk tiek 9b ui siep'Jl 9 uier gie:r9; nuu:rlJ 10; spund'Jr 3 uil oef'J 11a uit uut Wa uitroeien uutrujlJ 26 uitscheiden te 132 uitstapje uutvluchien 3 uul'J111oat 10 uur uu:r'J 10 uutf'JneeTlJ 32 uutfieg'Jlie:rlJ 9g uutloat'J 20 uutvluchien 3 vaa111T[t 21 vaars veeTz'J 32 vaarlJ 21, 88
376
vaart voart 40 vaaz'Jl 21 vader vaa, vaar 21; taat'J 21f vaer 34 vallen vallJ 8a, 89 vandaag'J 52 vangen va1j lJ 89 va1jbaanlJ 8a varens sla1j'Jbroot 19 varken varklJ 8a verbleken v'JbliklJ 2 v'Jboe: z'Jlt zie v'Jdoe: z'Jlt 11 v'JbuutlJ zie buutlJ v'Jdaant 47 v'Jdiev'JdeeTlJ 32 v'Jdis'Jwie:rlJ 2f, 9 v'Jdistr'Jwie:rlJ 2f v'Jdoe: z'Jlt 11 vee vee 13 veel veul'J 16, 104 veellJ 13 veen vèèn'J 14 veer vaer'J 34a vegen vèèqlJ 14; kaerlJ 34 vei'Jrt 22 v'Jfroons'JllJ 46 v'Jkaai1] 27 v'Jkif'Jl1] 2 v'Jkleen 13d, 92 velg veli1j 4, 57 v'Jlooit 27 venster veenst'Jr 43 v'Jr- zie V'Jver wiet 9 v'Jrald'JreeTt 32 verdienen v'JdiinlJ 48b verdwalen v'JdwèèllJ 84; z. dwalen vergen varqlJ 8c vergeten v'JgèètlJ 14 vergroten v'JgreutlJ 16a verholen v'JrhèitllJ 17a verhuizen v'Jrhuu: z'JllJ 10 verkleden u111'JtreklJ 13 verlegen v'Jlèèq1] 14 verliezen v'JliizlJ 12a, 37, 48b vernuftig v'Jnemst'Jg 4 verroeren v'JreurlJ 36 verrotten v'JràtlJ 6a vers (z.nw.) vas 8c
Twentse Taalbank
vers (adj.) vas 8c verf varVJ 8a verscheiden vJscheirj,l} 104 verschillende 104, 135 verte veertJ 32 verteren VJtaerl} 34 vervelen vJveell} 13a verven varqt 8a verwijten vJwietl} 83 verwaarlozen vJwaarloozl} 21a VJschèèl 14 vJschuunl} 10 vJstaft 8 vetlok vitlàk 2 vetl} zie anVJtófJIl} 7 VJtàkl} zie tók 6f vJtómJIl} 7 veulen vul 3a; moorvul 39 veurnuus 68 VJVa1jl} 8 VJwigJIl} 2 VJzoorl} 38 viefschaft 9 viem 9 vier (num.) veerJ 33 vierel vàrJI 6d,e vinden vienl} 9c vitlàkl} 2 vlaagJ 21 Vlaamse Gaai markleuvJr e.d. schroowakstJr 31 vlas spiet 9 vlechten vlichtl} 2g, 85 vleermuis vlaermoes 34a vlees vleis 22 vlejJ 23 vlejzJm 23 vliegen vliiql} 12a vlier- vlaer- 34b vlies vlejJ 23b; vluuns 44 vlindJr penJvleugJI 4 vlóchtJ 7 vloeken vluekl} 15a, 92 vloe:rJ 11 b vloorikien 19 vlug vlógJ 7 vlucht vlócht 7 -vlàt zie entl}-
16;
vluuns 44 vlijen vlejl} 23 vlijm vlim 2 voarJg 40 voegen vuoq l} 18 voelboart 11 voelen vuell} 15a voer voor 39 voeren voorl} 39 voering voori1J 39 voet vuot 18 vogel veugJI 16 vàldJ 6 vàlk 98 vóndJr 7 voor (z.nw.) VOOrrJ, voordJ 38 voor veur 35 voort 38 voorzichtig VJzichtJg 48b vàrJI 6d,e vorst (v. dak) vas 8c vót 7 -vàtJls zie hoazJvouwen vàll} 6b, 89 vr- zie ook wrvragen vroaql} 20, 88 vrèè 14b vreemd vrömt 5d vrèèn 14b vreet 13 vrendJ 4 vrenthàll}t 4d, 135 vreten vrèètl} 48b vretsak 4a vrienden vrendJ 4d, 53 vriezen vriizl} 12a, 37 vroedvrouw vroetvrOUWJ 11 b vroeg vruo 18 vroeger vroegJr 11; vrógJr 7b vràtl} 6c vrouw vrOUWJ 28; wief 9a vrouwluu 61 vrij vrej 23 Vrijdag vrejdag 23, 52 vrijen vrejl} 23 vuil voel 11a vuilboom voelbeil}(hàlt) 11 vuist voestJ lla vijf vie:vJ 9a
377
Twentse Taalbank
waaien weejT,J 13b waanT,J 21 waar woar 40 waard (t)JweeTt 32, 75 opm. 1 waarT,J 21 waarschuwen woarschouwT[l 28c, 40 wachten wachtT,J 8a, 92 wagen (z.nw.) waaqT,J 21 wagen (ww.) woaqT,J 20, 88 wamJ 8 wanraakT,Js 8 wantaapJl 21 war wie:rJ 9 warm warm 8a wartel wàrgJl 6 wassen (lavare) 8a, 89 wassen (groeien) wàsT,J 6e, 89 wat 68 water wèètJrT,J 14 weduwe weedJvrouwJ 13 weduwnaar weedJrnan 13 week (z.nw.) weekJ 13 week (adj.) wiik 12c wèèkJ 14 wèèlJg 14 weelkJrJg 13 weepJl 13 weer (z.nw.) waer 34a weer (ram) waer 34a weer (adv.) weeT 32 weerlichten lóchtT,J 7 weeTscheit 22 weesboom weezJboom 13 wèètJrT,J 14 weg weg 14a, 52, 53 weg (adv.) vót 7e wegen wèèqT,J 14, 84 wei huj 26a; wai 27 weinig 104 wel}] 4 weltJrT,J 4 wemelen wumJlT,J 3c weni?J 4 wensen wuunsT,J 44 we?Jk 4 wereld weeTft 32c weren waerT,J 34 werk wark 8c werkdag wàtJldag 8
378
wesp wapsJ 8 weten weetT,J 13, 90 weven wèèpT[l 14 wiedJldoarJ 40f wieden wiin 12a wieg wiigJ 12d wiek (molen-) ruG 18a wiel rat 8, 21'a; wiil 12 wieme wiemJl 9 wiendJ 9c wiendJjaaqT,J 3a wiendJldoarJ 40f wie:rJ 9 wie:rJg 9 wietJl 9 -wigJlT,J zie VJwiilJ 12, 103, 104 wikwief 2 wilJ 2 wilg wilqT,Jboom 2 wilgenopslag wàrg 6f willen wilT,J 91, 104 wind wient 9c winden wien~t 9c windveer nikstatJ 2 winter wintJr 51 wippen wUPT[l 3 -woagJ zie kaarT,JwoagJ 20f woalJ 20, 63 1 woalJg 20 Woensdag wónsJdag 7b, 49, 52 woerd wèèkJ 14 wólJkooTT,J 38 wonen woonT,J 19b woord wooTt 39, 53 wàrg 6f worst wàst 6a worstelen fràsJlT,J 6 wortel wàtJl 6a wàsT,J 6e, 89 WOUWJlT,J 28 wr- Zie vrwrang vra1JJ 8 wreef wri?JJ 2 wri1JJ 2 wroeten vràtT,J 6e wulp wilpJ 2 wupstrik 3e wuunst 44
Twentse Taalbank
wijd wiet 9a wijf wiel 9a wijn wien 9a wijnsteenpoeder krimJtat 2 wijs wies 9a wijzen wie:zT,} 9a -ij -ej 23b, 49 ijs ies 9a ijzer(en) ie: zJr(T,}) 9a zaad zoat 20 zaaien zeejT,} 13b zachies 71 zak buul 10; bUUSJ 10; kladJ 8e; pÓljJ 7e; puutJ 10; taSJ 8; zak 8 zamalT,} 8a zat 8a Zaterdag zoatJrdag 20, 52 zeef zichtJ 2; zeja 23a zeel zeela 13 zeeliljk 13 zeep ziipa 12c zeer zeer 32 zegel zèègJI 14 zegen zèèqT,} 14 zeggen zeqT,} 14b, 92 zeis zenda 4 zeja 23 zejvat 23a zelf zöls, zöll 5d, 101 zeljamarag 4 zelvamelk 4f zemelen (plur.) zèèmals l4b, 60 zenda 4 zeljJrJg 4 zeubraan 16 zeug mótJ, keumóta 7 zeven (ww.) zejT,} 23, zichtT,} 75 zeven (num.) zeuVJ?Z 16c zeveren zeevarT,} 13d zichta 2 zichtT,} 75 zie 9a ziek ziik 12a ziela 9 zien ziin 12b, 87, 112 zilver zulvJr 3c zin zin 51
zitten te 125 zo'n zoo'n 101 zode (zie plagge) zóda 7; zoa 2C zoeken zuekT,} 15a, 92 zoel smuol 18c zoen smók 7 zoepJ?Z 120 zoe:r 11 zoet zueta 15a zogen zeuqT,} 16a zo lang (dat) 141 zolder zàldar 6f; hildJ 2 zomen zeumJ?Z 16a zomer zoomJr 19b, 51 zon zuna 3 Zondag zundag 3a, 48a, 52; zuendag 15b zonder zundar 3 zoodje zoochien 19 zool zoalJ 20 zoom zeuma 16a zoon zeuna 16b zoor 38 zoorhàlt 38 zàt (z.nw.) 6 zàtT,} (ww.) 6 zout zàlt zucht (ww.) 84 -zuen zie ónzuenJmelk 15 zuigen zoe:qT,} lla zuinig zuenJg 15b zuipen zoepJ?Z lla zuiver zuu:var 10a zulJ 3 zulke zókJ 7, 110 zullen zulT,} 90, 104 zuurtje zoe:rtien 11 zwaar zwoar 40 zwaluw zwelJ?Zpien 4 zwart zwat 8a zwavel zwèèvJl 14 zweep zweepJ 13 zweet zwiit 12c zwellen zwelT,} 85 zwelmpien 4 zwelT,} 4, 85 zwemmen zwömJ?Z 5d, 85 zweren(eed) zwaerT,} 34a, 84
379
Twentse Taalbank
zweren(etteren) zwelTJ 4; zwaerTJ 34a, 37, 84 zwerm zwarm 8a zwerven zwarlf} 8c, 85 zweten zwiitTJ 12c, 92 zwiem3lTJ 9 zwiksteli1j 2 zwil 2 zwilk 2
zwoel smuol 18c zwoerd zwoar3 40 zwijgen zwie:qTJ 9a zij (stof) zied3 9b zijde ziet, zie 9a zijn wèèzTJ, wèèrj,TJ 14, 91 zijn hen 109 zijn aan het 118
REGISTER II (hoofdstuk lIl) De cijfers verwijzen naar de bladzijden aal (zie stercus) aalbessen 291, 334-336 aardbei 291, 304, 318, 334-336 altijd 311 arend (v. d. zeis) 320, 328 arm (z.nw.) 250, 251, 283, 303 as 259, 277 berg(varken) 320, 328, 329 beschuit(kaaie) 312 bessen 258, 291, 301, 334-336, 339 bezik 258, 294 big 249, 253, 258, 284, 301, 317, 325, 326, 332, 339 bosbessen 250, 278, 334-335 braambes 320 bracht 253, 280, 301 briek 312 bronstig (zie tochtig) bruiloft 311 buil 298 bunzing 256, 290, 300, 305, 327 bij (z.nw.) 259, 261, 327, 339 bijbel 281 daags 278, 320 dacht 253, 280, 301 diminutief 256, 267, 321, 328, 330 dissel (zie ook zuule) 268, 332 distel 259, 284, 303, 326, 339 doffer 268, 330, 336 dorp 249, 251, 256 dragen 270, 272 eg 278, 279, 300 egbert 278
380
egel 253, 256, 263, 268, 289, 300, 332 ekster 251, 276, 303 enkel 276, 303, 316, 320 erwt 251, 252, 279, 303 es 250 eten 256, 267, 271 etgroen 249, 250, 256, 284 gaat 280, 306, 318 garf (zie schoof) graag 308 gras 249, 251, 256, 257, 261, 336 graven 270, 272 grootmoeder 299 grootvader 299 h- 281, 318, 319 haring 320, hark 258, 339 heeft 253, 279, 303, 328, 329 heg 279 hem 298 herkauwen 288, 300, 309 hok(koren-) 249, 250, 299, 305, 328 honing 256 huis (zie ui-woorden) jeneverbes 334-335 jullie 282, 293, 299, 315 jutte 312 kaas 320 kalf 256, 320, 329 kam 311 kidde 304 kies 320 kip 259, 261, 334
Twentse Taalbank
klaver 259, 263, 279, 301, 315, 330 knuppel (zie trekhout) kogel 259, 274, 303, 317, 318 kom (z.nw.) 311 komen 274 konijn (vrl.) 268, 331 koppel 274, 317 krom 311 kruisbes 259, 291, 304, 305, 319, 327 lam (z.nw.) 311 litteken 251, 298 los 274 maaien 249, 252 mazelen 258, 291, 309, 315-316, 318 327, 339 meel 271 meikever 258 meisje 258, 261, 278, 327, 329 mens 277 mier 268, 305, 332 moeder 299 mol 259, 327 mus 277, 321 naaf 268, 332 nageboorte 259, 287, 299, 304, 305, 318, 340 nagras (zie etgroen) om 275 ooievaar 253, 256, 258, 288, 295, 320 332 oom 299 oorworm 290, 300, 305 paars 259, 261, 321, 327, 334 peer 271 pelen 312 pink(koe) 321, 329 pissebed 300 prefix parte. 257, 283, 293, 294, 301, 302, 318, 325, 327, 339 praes. plur. 253,283,302,311,318,336 pronomina 257, 259, 261, 262, 282, 293, 299, 301, 305, 308, 310, 317, 318, 321, 326, 339 pijp 280 ragebol 259, 327 rogge 253 rug 253, 259, 320 sch- (zie sk-) schaatsen 268, 298, 305, 319, 332, 334
scheper 311 scherf 258, 326, 339 schommel 259, 261, 262, 309, 329 schoof 253, 321, 328, 329 schoonzuster 278 schort 258,261,263,321,327,332,339 schoteltje 298 schrijft etc. 283, 303 sk-277,293,294,303,310,317,334 -sk- 277, 303, 318, 327, 334 slaap (v. h. hoofd) 259, 327 speen 259,265,286,301,304,305,318, 327 spin 259 sport v. d. ladder 259, 260, 261, 262, 268, 304, 330 spreeuw 289, 300, 329 spurrie 312 staat (ww.) 280, 305, 306, 318 staart 320 steel 271 stercus 249, 251, 256, 260, 265, 268, 288, 299, 305, 327 stier 264 stroop 299 stuik (zie hok) tante 299 teen 302 temen 263 tochtig (koe) 259, 264, 268, 304, 305, 318, 339 tochtig (varken) 250, 268, 278, 285, 303, 309, 315, 318, 331 tol 292, 303, 309, 318, 319 trekhout 259, 260, 266, 268, 286, 303, 318, 319, 320, 323 uier 251, 258, 261, 302, 336 ui-woorden 257, 259, 261, 275, 306307,309, 316, 321, 325, 334 vader 299 varken (zie ook berg) 258, 261, 273, 327, 331, 339 varkensbak 251, 259, 327, 336 veel 281 veulen 251, 254, 280, 300, 301, 328 vlaamse gaai 268, 332 vlieg 253,256,259,290,303,305,319, 326,339 vlinder 256
381
Twentse Taalbank
vogel 259, 260, 263, 268, 274,303, 305, 317,330 vijf 280, 303, 305, 308, 317 wassen (lavare) 277 water e.d. 249, 250, 269, 294, 309-310 weelkereg 312 weesboom 321, 328 wel (adv.) 259, 261, 327 werd 259, 261, 318 wie 259, 261, 339 wiel 288, 300, 304, 305, 329 wind e.d .• 257, 261
382
woerd 256, 258, 261, 271, 325, 327, 334, 336 wrat 257, 261, 325, 327, 334, 339 wreef 259, 266, 268, 292, 304, 318, 329 zaaimand 258 zeis 249, 250, 268, 320, 330 zich 259, 262 zomer 250, 259, 274, 303, 305, 317 zuule 315, 346 zwade 256,258,285: 303,318,326,339 zijn (bin-zin e.d.) 252, 259, 261
Twentse Taalbank
LIJST DER KAARTJES No. 1 De provincie Drente, haar dingspelen en gemeenten (bI. 248) 2 Groningse invloed in Noord- en Oost-Drente 3 waater - waeter etc. èè-ee, oa-oo, èu-eu. . . . rekking van a + cS.verb... 4 kogel, vogel, zomer. 5 "umlaut" .. 6 û > uu 7 ekster. . enkel. . 8 an- en inlautende sk 9 egi > ei erwt heeft. 10 klaver. veulen 11 dacht, bracht staat, gaat . 12 vijf. . . . . sporten v. d. ladder 13 anlautende h 14 casus-vorm v. h. aanspr. pron. .. jullie . . . 15 praes. plur. . arm (z.nw.) . 16 prefix verl. deelw. uitgang 3e.p.sg.praes. (schrijft ed.) 17 big. . distel. . . 18 nagras . . zwade gras 19 tochtig v.e. varken. 20 trekhout v.e. paard 21 speen v.e. koe. . . 22 tochtig v.e. koe . . 23 nageboorte v.e. koe 24 herkauwen mestwater (stereus) . wagenwiel. . . . .
Beschreven op pag. 249 269 271 272 274 274 275 276 276 277 278 279 279 279 280 280 280 280 281 281 282 282 283 283 283 283 284 284 284 285 285 286 286 287 287 288 288 288
383
Twentse Taalbank
25 ooievaar. 26 egel. 27 spreeuw. 28 29 30 31 32
384
bunzing. vlieg .. oorworm kruisbessen aardbei mazelen. wreef. tol het gebied waarvoor Steenwijk "stad" is .
288 289 289 290 290 290 291 291 291 292 292 314
Twentse Taalbank
REGISTER VAN PLAATSNAMEN a. systematisch vak B 129 130
Haule Donkerbroek
vak F Nijeschoot Oudeschoot Oudehorne Schurega Oldeberkoop Makkinga Oosterwolde Elsloo Zorgvliet Langedijke Rotstergaast Munnikeburen Oldetrijne Wolvega Oldelamer Nijeholtpade Oldeholtpade De Blesse Peperga Steggerda Nijensleek Noordwolde Boyl Vledder soa Wapse Diever 51 Sla Groot-Wateren Kuinre 52 Scherpenzeel 53 Ossenzijl 55 Oldemarkt 56
16 17 19 20 21 22 23 24 24x 25 x 41 41 b 41 cX 42 42b 43 43 b 44 45 46 46b 47 48 50
57 57 x 59 59a 59 c 60 61 61 a 62 63 63 a 65 66 68 69b 70 71 72 73 74 75 76 83 84 85 86 87 88
Blankenham Kalenberg Steenwijkerwold Eesveen Blesdijke Steenwijk Wittelte Wapserveen Uffelte Havelte Kallenkote Blokzijl Vollenhove Sint Jansklooster Schutsloot Giethoorn Wanneperveen Nijeveen Ruinerwold Meppel De Wijk Koekange Zwartsluis Genemuiden Hasselt Rouveen Staphorst IJhorst
vak G 1 la
2 2x 3 4 5
Bovensmilde Fochteloo Smilde Hijkersmilde Kloosterveen Assen Witten
5x 6 7 22 23 24 26 27 28 29 30 31 47 47 ax 47x 48 49 49x 50 Soa
50b 60b x 74 74 ax 75 76 76 a 76 c 77 cX 76x 76 xx 89 90 91 92 93
Laaghalerveen Hooghalen Rolde Hoogersmilde Leggeloo Dwingeloo Leebroek Hijken Beilen Elp Westerbork Orvelte Ansen Spier Stroovledder Ruinen Pesse Nuil Wijster Drijber Nieuw Balinge Mantinge Hoogeveen Echten Kerkenbosch (= Zuidwolde) Hollandscheveld Stuifzand Nieuwlande Nieuweroord Elim Nieuwe Krim Oud Avereest Ommerschans Dedemsvaart Slagharen Lutten
385
Twentse Taalbank
b. alfabetisch Ansen .. Appelscha Assen Beilen. Blankenham Blesdijke . De Blesse Blokzijl Bovensmilde Boyl. Dedemsvaart . Diever. Donkerbroek Drijber. Dwingeloo Echten. Eesveen .. Elim. Elp Elsloo . Fochteloo Genemuiden Giethoorn Hasselt Havelte .. Haule Hollandscheveld. Hoogersmilde . Hoogeveen. Hooghalen . Rijken. Hijkersmilde .. Kalenberg .. Kallenkote . Kerkenbosch Kloosterveen
386
G47 Koekange F25 Kuinre. G4 Laaghalerveen G28 Langedijke . F57 Leebroek . Leggeloo. F59 c F44 Lutten. F65 Makkinga G1 Mantinge. F48 Meppel. Munnikeburen G91 F51 Nieuw Balinge B130 Nieuwe Krim. G50 a Nieuweroord G24 Nieuwlande . G74 ax Noordwolde F59 a Nuil . Nijeholtpade G76 x G29 Nijensleek .. F24 Nijeschoot .. Gta Nijeveen. F84 Oldeberkoop F70 Oldeholtpade F85 Oldelamer .. F63 Oldemarkt Oldetrijne B129 G76 Ommerschans . G22 Oosterwolde G74 Orvelte G6 Ossenzijl . G27 Oud Avereest. G2x Oudehorne . F57 x Oudeschoot . F63 a Peperga G75 Pesse G3 Rolde
F76 F52 G5 x F25 x G26 G23 G93 F22 G50bx F74 F41 b G50b G76xX G76 cX G76 c F47 G49 x F43 F46b F16 F72 F21 F43b F42b F56 F41 cX G90 F23 G31 F55 G89 F19 F17 F45 G49 G7
Rotstergaast Rouveen . Ruinen .. Ruinerwold. Scherpenzeel .. Schurega. Schutsloot Sint Jansklooster Slagharen Smilde. Spier Staphorst Steenwijk Steenwijkerwold. Steggerda Stroovledder .. Stuifzand Uffelte. Vledder Vollenhove . Wanneperveen .. Wapse. Wapserveen Groot Wateren .. Westerbork. Wittelte Witten. Wolvega. De Wijk. Wijster IJhorst Zorgvliet . Zuidwolde .. Zwartsluis. ..
F41 F86 G48 F73 F53 F20 F69 b F68 G92 G2 G47 ax F87 F60 F59 F46 G47 x G76 a F62 F50 F66 F71 F50 a F6ta F51 a G30 F61 G5 F42 F75 G50 F88 F24 x G75 F83
Twentse Taalbank
Gebruiksaanwijzingen bij de kaartjes 1. Voor de begrenzing der kaartjes zie bI. 266 e.v. 2. Niet alle détails zijn aangegeven: voor bijzonderheden ZIe de beschrijvende tekst. 3. Op bI. 383 is een lijst opgenomen van de op de kaartjes behandelde verschijnselen; achter elk kaartje is vermeld het paginanummer van de bijbehorende beschrijvende tekst. 4. kaart 2: de aangegeven isoglossen laten zich gemakkelijk lezen wanneer men rechts begint en de corresponderende cijfers volgt. Z.W.Drente is op deze kaart buiten beschouwing gelaten. 5. Op de kaartjes 3-32 vallen de onderbroken lijnen, waar ze niet doorgetrokken zijn, samen met de ononderbroken lijnen, in de door het laatste streepje of een pijltje aangegeven richting. 6.
0 om een plaats betekent dat de betreffende opgave ervoor afwijkt van de omgeving; zie daarvoor de beschrijving.
7. In de legenda zijn de Ruinder (Zuidwestdrentse) vormen steeds eerst genoemd. 8. Zie nog de inleiding blz. 26.
387
Twentse Taalbank
Twentse Taalbank
............. L :....
0
OHI 80
'.'. . "
o
w
/ ....\
ow
r'"
........... ......
.:
....:......
! .:./
~
\\
~.;
J
s
o
kaart 2
1
2
3
I
zömmer (-u-) a(a)rm 4- (a)es bleekens hOk etgruen roe; zeg
-
-st swoa
- -s - zaende
zommer narm 4- nes blikbeeren gast etgaar ruis
oa - aa rekk.a4-cs.verb. -geen rekk. vool - vul gras - gres okster (ó-, oa-) - akster dörp (-0-, -öö-) - darp uur - juur4-judder zómp niet eel(t) niet del - liekstee
4
zin(t) niet
5
difthongering maaien
- meien
6
(a)art(e)
- arft
7
booden G niet in aus!.
- beuden
x x 8 x x x
docht -en iegelswien (a)aibert
-
x het 9 x schoof x
da(a)cht,(-de) -t iegelkoar (l)uibert
- hef - g(a)arf
Twentse Taalbank
Twentse Taalbank 1 =aa-ecjèt:-uojoa-a 2 = ae - ee - 00 - aa 3=aa-ee-oo-a 4=oa-ee-oo-aa ············;9
.
........:
04
/"'4
o
o
7
92 o .." ..•..: :...~~...
kaart 3 _._----~----...,-,
koogel- koegel v~~gel - voegel
:
....
z6~mer- zoemer
.~
:
.
4 [0<:';5 0 ,....'"
.... veugel 2
o
7
"..:' •• : ·'.i
Z{.'·;~':':·"~.50~"~ \ ..... .......... S[ o
•.•... 93 '. 0 .•. ··· . .... ....
.
..-.. :.;:.::~.,.
kaart 4
.
Twentse Taalbank
Twentse Taalbank köppel- kóppel löp - lóp(t) döt - dót
..- ..~
..:
.... ~.. :•....
.
..
:..,
o
7
........
.31 o
7gt:;i~ .r-- .... 0
'.
kaart 5 roen - ruun broen - bruun hoed - huud muus
........; ..\
.
?
04 ..::
o
(.
7
.
; ~.
.
.....
~.~t
.: 0"7.
. .1...
0~9·~·.
o
.31 o
'"
... ~
... . 0.,0
.
'····i
°S~
+7 048
0'19
76 : .. ···6..
;.r·J··ö.... .....
kaart 6
Twentse Taalbank
Twentse Taalbank akster - ekster --- enkel - a(a)nkel
........
o
.31
o
kaart 7 . . : ..... ~: .'. >., .: . '
'".
sch--sk- - - -ss- --sk- (-sch-)
o
7
0.JO /:......
o
0:
sobA
.
504j sob ..,
f
.., /
087
I
I
····:···0
kaart 8
: .
/
92 0
1
096
~
, •.......
.'
93'. 0 .•. •·
Twentse Taalbank
Twentse Taalbank (a)arft - (a)at hef - het ee(g)de - eide eede
o
7
..-.'
•.............
::·o5~-\ o
:
.
31
o
o
........ :
_
sab'.
.
kaart 9 - klouwer-kloaver :::: klaaver --- vul(len) - vool
o
7
kaart 10
Twentse Taalbank
Twentse Taalbank .... .....::...:•.. ;:
:
/ ..
'
o
7
..........
.31 o
o
o
.
500,' sop · o :~
....... . 0' J .,: <S8 f ... ,
75 o
7>
087
i
, .-
,,-
\
;.-
.
7r::::7.~~~ •.... .... .....
~-
0
92
I I
0
1
.....:..
;:.~~~.,.
...... :...: kaart 11
-
\,
vief-vuuf
--- treem-triem
o
7
..........
~i:. ;2(·'·
:: ~,~.:
;
'.... .31 o
o
50i>" o
;....
soP . ~ :~
.
76": .....•.
o ;::::7-Q.~~
r - ....
,,I
I
•....
;.-
92
I
.........
kaart 12
0
.•..... 90 3.•• •.'.
0
....
Twentse Taalbank
Twentse Taalbank
,, \
....... géén h-
•....
.... '. .......... . .
,
0
,
..-' .\.......
:".
.
.....
.
i.. 22{
U" ...\
.....
o
5'.
o
0 2 6.;
.31 o
""\
: ,....,
~"'"
123
0
.'
.....: .. ;:.~ ....:.. ,". :":':
.........
kaart 13
,
..~.-
oe - joe, etc. ie - jim .... i-j
'
::~... :. .,••.....•. 1
.
0, .:"
", J
.)2~0.'· :,:~{J
.. '#
-----f. ~..
.....
0
0
o
7
6
....
22\ 31
o
087
096
.
.......
kaart 14
..•.....
Twentse Taalbank
Twentse Taalbank - praes. plur: -t --n ---na(a)rm-a(a)rm o
7
.,' .~
SI
o
o
.' o
o .
'_7 ......
x
.......
....
o
o : 5~ 50b :'
62,:' 0'19
"\"
sai'X
0.$0 ("i o~9·;ç·.
.....
0 ...:·.....••
087 086
kaart 15 -
c- - gccn prefix
.: .....
= cenlcttergr. :: parte. op - e 3. p. sg. pracs.: --- sehrif-sehrift
..' ..... .' ·~9
.....
o
.
........
'
21.
O
2
0
SI 0
... 087
kaart 16
Twentse Taalbank
r
--
Twentse Taalbank .......•....
keu - big(ge) --- diezel- stlekel
!
o
7
16
o
0/7
.........
31
o
.:.... ..
75
f .. ,
00
i
" \ \
086 .
! ."-.
......:.;:.-;.. ~...
•........
o
.J .,,:
O";D
087
'
....
7>
,
of v -
/\
-
" J
.
i,.,/
I
92
93 ".
I
0
0 .....
-.J,.~l""':""_--:~_~
.
.
kaart 17 _
gii - swat
--- etgadde - neigrös I /4:"'--+-~~~ç-j-'--';~~-=-~br,-:-:-ö7':'""':"'~~ : : : : etgruen
31 o
o ...
.....
ft7
62 ;' o
b3.······ ):(.....
.....
048
073...' 76
0ii;. :::
~_..:
0
75
"-:'", 07>
o
ol •.•(
087
l.../
... \
of\ v
086
".
/
I
-
/\
-
" J
92
9
I 0 3 -j..;..l...,..._ _o~..._.._ ...... ".
":{':
kaart
18
Twentse Taalbank
Twentse Taalbank 1 2 3 ;::;
rujs, ruis jagtcg, ja(g)s roc:zeg bccrig
J
.."
..... 76 '": ·····6"< :l:::.:7·· ö ..... ".
;.., .....
........
kaart 19 1 = eemter e.d. 2 = knuppel :::: spoorstok n.b. = niet bekend
......:
.....
..
..\
........... :..••.
"
....···..···19 o
"
~
..
o
.11
o
7r::::iè: ,...- ......
....
..'
.... J.;:.~~.....
:\:
•.......
kaart 20
0
.......
Twentse Taalbank
Twentse Taalbank ........:.
1 pappe (-aa-) 2 tet(te) ::;: utter. uuter. uudcr
.... .5.....····
'r..······· / '.:, J \
0 ..::
05
I I I
,"
I
.......
.31
'0
--.
"
... \
92 93 .'. I /\ "' I 0 Of v - -' -J,..:.I...,.._....,o~: _'-J
..
I
._..
..
.,._.
•.•.••: '.
".:0 •
kaart 21 I
_
\
voareg - bóIs. bóIlig
\
,
.... ' •......•.. / ':,.J \
0 ..::
o
7
05
I
...
.......
.
O
2
0
\
ef v
......t..: kaart 22
-
.... ,
'"
-, -
1
0.
0 ....
31 0
.1..,;.1_ _....,,:---..1
•.•.....
Twentse Taalbank
Twentse Taalbank ..........::....
-
neeze - foelens 1111 neez;lge :::: eelt, ie:le
..'
.......•..
':: 2
.
l'
. o
•.
7
....
5 .~
o
.
.:.••..:
O~
' •........ 1 '.:; J \ o. 0
'
~
.' 5"
z~....···
o
0
6
........
21 31
o
o
.
62 ;'
6°
.
.
:
".
087
'"
92
I I
096
0'0.
93:.
0
0.···
I
:.;: ..:..:....•.
....
.....
•.•..... kaart 23
neerkouwen - weerkouwen :: :: eerkouwen ~.~: miege-jarre - eel(t), eelde !1111 fiel-rad
.........:
..' ...~
. o~;/ .....
....·····lr,;-i:, 3
e.t:
o2 o
I
i
Z"" ..···..····'
05
" .. ·.··.f .... . 5" " 0
6
087
096
.....~.....
kaart 24
~
o,
. ... _..
o
7
Twentse Taalbank
Twentse Taalbank ,," _
(h)eileuver stórk (-ö-) 11" cibert (,ü-) luibert overigens ooievaar
---
kaart 25 1 2 3 4 5
-, .........;:•.... / ..-
iggelva(a)rken stiekelva(a)rkcn stcke(l)varken iegelkoar zwieniegel
o
7
..........
o
@]ol 096
kaart 26
.31 o
Twentse Taalbank
Twentse Taalbank sproa - prótter sproa + prótter --- type bunzingmudde :::: beuzeling
...:: .
-
~
•........ 0,0-
°7
......•...
..: : .. "'\ ...
°.2 .31 o
° .:' 0~1"X
.:
o ).
'
,(:~ °sab".
°50
.
°sCP!:
62 :'
t . .· · · ·:· \.
0.:..:·....•..
087
.......... ;:.~
.
....
,-
086
ofI'" - / \ . " _,I
,
....•.:
'::::
50" ::'
°
I
-J..,:....,l_ _-;o:.•._•. ·--.J -'.
.........
:.:'"
kaart 27 -
vliige - mógge. muG gaffeltange (-taand) - - oorkroeper knieptange
..
'
:'~"""" ..:,..\... o
*
7
s:.....
. -'.{ ........
.31
o
°
•.... 087
:
i
"
,/
\
I
I
.....: :....
.
"
.....
° 86
ef'" -
/\." _,I
I
-
0
°0 ,
93 c. 0 ....
1~1_ _.....;_ _.J
. kaart 28
92
.
"
.
Twentse Taalbank
Twentse Taalbank 1. 2 3 4 5
= = = = =
.... ........
.:
kruusbeeze kruudoorn kruuloorn kruusbeie kruusdoorn
·.' o
7
...........
31
o
:: •... ...... .....
.'
....
.J...;
087
7o6
75 o
l" . . .
.... \
I
\
.'
, ......
._...:.;:.~:.f...····;\;··
"
.
/
lJrf v -
/\
'"
t
93
92
- / - ~I
0
:.
0 .....
.."...--...J
kaart 29 -
=
bleekens . meul!cls mczzels
,
;
......•
:::: m~1zcls -_. ~er(d)beeze"'; . ···..·······,9 eerbeie o
"7 0"8
....... 75 o
7o6 .... .....
76'~ ···6·~. o :: ;7..... ~-
'. ". 087
......: . ;:.~........' "
".:"
..........:
kaart 30
... 0
Twentse Taalbank
Twentse Taalbank i
tólIe . tàppc
i···· tjóllc
I' --- vringc . kràppc
=
o
'yreje
7
I I
o
'.
e/f.·"·: .::
,Orf\Y"-'~/''';'\
° 86
.--••:" ;:.~ .....: ••.•, '." '.o'
"-"':
i~>· .........
kaart 31
Steenwijk
=
stad
..~ " ......•. f
la
)
........ ::
... :: ......
.....
°7
..
", J
°'::°5
I I I
,./
........
o. JI
o
.:' *7(1 /
0
x
"1 ········.. ··;~9·:r·. ~..:':~"""
0/;'8
7> 087 086
0
~-
:/
88 /,\
,,-
\ .... \ - ,"orfV-
1 I
;-
92
I
0
......
.........
kaart 32
..........
0
9;\ 0 .•. •··
__I
--J~..,.-_..;-
......:...:
...
Twentse Taalbank
Twentse Taalbank