JURISPRUDENTIE - deel 1 Zoals beschreven en van commentaar voorzien door Paul Enkelaar Expertisecentrum Verkeer en Vervoer - Politieacademie - Apeldoorn Teksten verschenen in het blad Verkeersknooppunt vanaf nummer 115 t/m 134
INHOUDSOPGAVE
(u kunt hier met uw muis een onderwerp aanklikken)
Aanvankelijk gedoogbeleid en Mulder-sancties Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 en/of Muldergedragingen Snelheidsoverschrijding; bestuurder in verwarring door adviessnelheid Ademanalyse; Ontbreken bijzondere geneeskundige reden werd vastgesteld door verbalisant Weigeren bloedproef; bloedafname door ziekenhuisarts buiten aanwezigheid verbalisant ‘Eigen’ parkeerterrein (supermarkt) is voor openbaar verkeer openstaande weg Geen verkeersbesluit nodig; Infrastructurele maatregel tot ondersteuning van een geslotenverklaring (bord C1) Geparkeerde auto; Weggedeelte is geen fietspad omdat het bord ontbreekt “Gebruik” verdrijvingsvlak óók bij geringe overschrijding Aansluitconstructie moet “onmiskenbaar als een uitrit kenbaar zijn” Verzekeringsagent onbevoegd; WAM-verzekering - in dit geval (!) - toch rechtsgeldig Foutparkeren nabij een “pinautomaat “ van een bank. Aanvullend bewijs via “geldopname” van betrokkene. Geen schending van de privacy. Aan betrokkene toegezonden beslissing kantonrechter qua motivering onvolledig. Nietigheid. Gebruik busbaan om dubbel geparkeerd voertuig voorbij te gaan is legaal. Niet ieder bedrijfsterrein is een “weg” in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Snelheidsoverschrijding; verwijzen naar tachograafschijf of snelheidsbegrenzer heeft geen zin. Een eerdere sanctie door kantonrechter destijds teruggebracht tot nihil. Dit betekent niet dat er sprake zou zijn van een ‘gedoogbeleid’. Gedeeltelijk op eigen grond gelegen ‘trottoir’ is een deel van de openbare weg Geplaveide tuin die grenst aan de openbare weg is geen deel van die weg Valse of vervalste bromfietsverzekeringsplaat kan worden aangemerkt als geschrift in de zin van art. 225 Sr. Ambtenaren Koninklijke Marechaussee mogen burgers niet (altijd) bekeuren Kinderzitje in laadruimte auto. Geen houderschapsbelasting als personenauto. Starten auto, die daarna in beweging komt omdat de versnelling stond ingeschakeld, is geen besturen. Uitschakelen verkeerslichtinstallatie kan consequenties hebben voor de wegbeheerder. Bescherming ‘zwakke’ verkeersdeelnemer (Art. 185 WVW-1994). Iemand buiten de auto kan soms toch als inzittende worden aangemerkt. Zelf beschilderde kentekenplaat; welk feitnummer? Voeren van handelaarskenteken niet verplicht Parkeerovertreding en Wet Mulder: “Gelijke monniken, gelijke kappen”. Verzoek om horen van verbalisant niet gehonoreerd Buitenlandse auto; niet altijd een verzekeringsplicht.
Perikelen rond een zogenaamd ‘oud model’ parkeerverbodszone Mondeling rijverbod gold gedurende de tijd dat het nog niet op schrift was gesteld. Motorrijder rijdt voorbij file en botst tegen overstekende auto. Onvoorzichtig weggedrag motorrijder. Niet elke aanhangwagen wordt waargenomen bij een radarcontrole (max. 80 km/u). Desondanks geen rechtsongelijkheid. Voor zoneborden is het niet van belang of deze links of rechts van de weg staan. Stapvoets in een erf is maximaal 15 km per uur. Eigen waarneming verbalisant kan voldoende zijn. Verkeersongeval en “betrokkene” in relatie tot het vluchtmisdrijf Personen die een motorrijtuig hebben verlaten vallen onder de bescherming van artikel 185 WVW-94. Linksafslaande automobiliste ziet onverlichte fiets over het hoofd. Schuld bij automobilist. Niet bleek dat de verklaring van het NMi was voor het gebruikte radarapparaat. Achteruitrijdende auto op voorrangsweg botst met auto uit zijstraat. Beiden schuld. Gebruik invalidenparkeerkaart zonder aanwezigheid invalide geen Muldergedraging Parkeerverbodszone. De zoneborden hoeven slechts rechts van de weg te staan om toch het gehéle gebied aan te geven: recht én links parkeren is daar verboden. Gebruik (!) lasershield niet toegestaan. Mulderen op kenteken mag pas als het staandehouding van de bestuurder écht niet mogelijk blijkt. Een mulder-sanctie moet worden opgelegd door de ambtenaar die de gedraging heeft geconstateerd. Gebruik invalidenparkeerkaart zonder aanwezigheid invalide: geen mulderfeit Rechts inhalen van aantal op linkerrijstrook rijdende voertuigen. Vormen die een file? Brommer rijdt op fietspad aan de verkeerde kant. Desondanks voorrangsfout automobiliste. Twee parkeerschijven met verschillende tijdstippen gebruikt. Terechte bekeuring. Overschrijden witte puntstuk op autosnelweg = geen gebruik maken van de rijbaan. Dodelijk ongeval door ambulance met signalen. Dood door schuld. Wam-verzekering: geen “terugwerkende kracht“ Opgevoerde brommer en Wam-dekking Onjuiste informatie over tegenonderzoek na ademanalyse Oók trambestuurder moet rekening houden met ‘zwakke verkeersdeelnemers’ Marechaussee bevoegd? Betrokkene bleek nadien een militair te zijn Marechaussee bevoegd? Gemotoriseerde step aangemerkt als brommer en onttrekking aan het verkeer terecht Hek onvoldoende zichtbaar tegen achtergrond. Wegbeheerder aansprakelijk Door rood rijdende fietser wordt aangereden. Geen overmacht automobilist Fietser schiet door berm en beschadigt passerende auto. Fietser 50% verantwoordelijk voor de schade Wisselen van voorsorteervak, waartussen een doorgetrokken streep Bord A1 (maximumsnelheid) na zijweg niet opnieuw geplaatst. Geen overtreding. Politieagent heeft groen, dús reed de ander door rood Verdrijvingsvlak of doorgetrokken streep? Privé-parkeerterrein; wél of geen voor het openbaar verkeer openstaande weg? Motorrijder rijdt op de as van de weg een stilstaande file voorbij. Een sanctie voor onvoldoende rechts rijden is niet juist.
Politie volgt auto te kort om snelheid goed vast te kunnen stellen. Een kentekenhouder stelt dat de gebruiker van zijn auto daarmee “tegen zijn wil” gebruik maakte. De kantonrechter: “Niet onomstotelijk is vastgesteld dat de gedraging niet met een bepaalde auto werd gepleegd.” Een verkeerd criterium, vindt de Hoge Raad. De snelheid moet bij het passeren van het bord “maximumsnelheid” al zijn aangepast. Een nieuw spreekwoord? “Als Mohammed niet naar de berg wenst te gaan, moet de berg maar naar Mohammed komen”. Bestemmingsverkeer en een voorgenomen boswandeling Schriftelijke weergave ademonderzoek ontbreekt. Geen onderzoek als bedoeld in art. 8, lid 2 aanhef en onder a, WVW 1994. Kop/staart door remmen voor overstekende eend: bewijslast is voor de vóórste automobilist. Fietsers volgen niet steeds een koersvaste lijn: onveilig fietspad. Aansprakelijkheid wegbeheerder. Lekke band binnen een parkeerverbod. Dubbele pech. Auto met aanhanger rijdt meer dan 30 km/h te snel op autosnelweg: géén mulderfeit. Ademanalyseapparaat defect: mee gaan naar ander politiebureau verplicht. Dagvaarding uitgebracht (en uitgereikt) door politieambtenaar is nietig Verkeerde betrokkene (ook niet gemachtigd). Beschikking wordt vernietigd. Pimmetje en de ‘Super-Soaker’ (Dreigen met speelgoedwaterkanon waardoor motorrijder valt) Motorrijder rijdt - inhalende - tussen twee langzaam rijdende files. Automobiliste komt naar rechts en raakt motorrijder Standaardtekst in brief van het OM leidde tot onduidelijkheid over zekerheidstelling in mulderzaak Sanctie voor lekke uitlaat. De betrokkene in beroep: “Ik heb geen verstand van auto’s”. Hinderlijk geparkeerd gehandicaptenvoertuig. Slechts bij gevaarlijke situaties optreden. Verkeershinder is niet voldoende. Codering 35.01 op rijbewijs: auto moet zijn aangepast. Quad is kentekenplichtig nu er geen sprake is van de uitzonderingsbepalingen uit artikel 37 WVW 1994. Sanctie opgelegd aan kentekenhouder omdat er geen reële mogelijkheid tot staandehouding was Bekeuring op kenteken. Geen reële mogelijkheid tot staandehouding. Voetganger op zebrapad werd niet voorgelaten. Niet van belang of er gevaar dreigde. Na aankondiging beschikking een verhuiskaartje naar de politie kan geen kwaad Automobilist veroorzaakt aanrijding. Slachtoffer droeg geen autogordel. Kamerbewoner legt autosleutel in bureaulade en sluit kamer niet af. Beroept zich, na ontvangen beschikking, op gebruik van de auto tegen de wil van de kentekenhouder. Inhaalmanoeuvre: aFlitsa. Sanctie voor snelheidsoverschrijding is terecht.
Aanvankelijk gedoogbeleid en Mulder-sancties Kantongerecht Eindhoven 14 okotober 1997 nr. 152/97 en Hoge Raad 23 februari 1999 nr. 291-98-V Uit een uitspraak van de kantonrechter en (in een geheel andere zaak) een arrest van de Hoge Raad blijkt dat het opleggen van sancties voor parkeergedragingen na een aanvankelijk gedoogbeleid niet acceptabel is. In het eerste geval ging het om een automobilist die zijn auto, net als iedereen in die straat, gedeeltelijk op de stoep parkeerde. Dit gedrag werd al jarenlang door de wegbeheerder en de politie getolereerd omdat de rijbaan ter plaatse niet breed genoeg was. Legaal parkeren op de rijbaan zou leiden tot verkeersstremmingen. Nooit werd er waarschuwend of repressief opgetreden. Bovendien bleken er (schriftelijke) interne afspraken binnen het korps daaromtrent te bestaan. De kantonrechter achtte het gedoogbeleid voldoende aantoonbaar en redeneerde dat het niet aanging om dan op enig moment, kennelijk zonder voorafgaande waarschuwing te gaan sanctioneren. Betrokkene mocht er op vertrouwen dat de gepleegde gedraging niet gesanctioneerd zou worden. De KR was bovendien van mening dat de door het gedoogbeleid ontstane onduidelijkheden niet ten koste mochten gaan van de betrokkene. De kantonrechter was bovendien van mening dat: “in de gegeven omstandigheden op de politie de plicht rust op een deugdelijke wijze vooraf aan te kondigen dat zij, ander dan in het verleden, in de (nabije) toekomst (weer) sanctionerend zal gaan optreden”. De Hoge Raad oordeelde in een zaak waarin door een automobiliste half op de stoep werd geparkeerd ook in het voordeel van die betrokkene. Binnen een bepaald vergunninghouders-gebied werden foutparkeerders zo’n zes weken lang middels rode briefjes (door de politie of parkeerdienst) gewaarschuwd tegen onjuist parkeergedrag. Net buiten dit gebied werd gedurende die zelfde tijd door grote aantallen automobilisten om verkeersinzichtelijke redenen gedeeltelijk op de stoep geparkeerd, de rijbaan was te smal. Dit fout-parkeren werd, terwijl iets verder rode briefjes werden uitgereikt, kennelijk gedoogd. In elk geval werd in die tijd bij diverse weggebruikers de índruk gewekt dat dit gedrag gedoogd werd. De kantonrechter oordeelde echter anders en was van mening dat door het uitdelen van rode briefjes (in een ander gebied overigens) het juist duidelijk was dat het gedogen niet structureel was. De Hoge Raad achte het oordeel van de kantonrechter, dat waarschuwingen in het ene gebied ook golden als waarschuwingen in een ander gebied, zonder dat de kantonrechter dit nader motiveerde, onbegrijpelijk en vernietigde de beslissing.
Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 en/of Muldergedragingen Hoge Raad 23 juni 1998 nr. 107.012 De Hoge Raad oordeelde dat het een Officier van Justitie de vrijheid heeft om over te gaan tot vervolging op grond van artikel 5 van de WVW-1994 als er sprake is van (feitelijke) WAHVgedragingen zonder schade of letsel. Er moet echter sprake zijn van een zodanige wijze van verkeersgedrag dat er in alle redelijkheid niet meer gesproken kan worden van eenvoudige verkeersovertredingen van lichte aard. Er moet dus werkelijk sprake zijn van een situatie waarbij de vrijheid van het verkeer zonder noodzaak is belemmerd of de veiligheid op de weg in gevaar is of kan worden gebracht. De HR stelde wel dat “het wettelijke stelsel zich verzet” tegen een handelwijze in de volgende zin: - er is op grond van artikel 5 WVW-94 reeds een strafvervolging ingesteld er in een later stadium wordt een administratieve sanctie opgelegd voor een of meer gedragingen die deel uitmaken van het gedrag dat strafrechtelijk wordt vervolgd. - voor een gedraging is al een sanctie opgelegd. In dat geval mag díe gedraging niet meer worden ‘meegenomen’ in een eventuele strafzaak op grond van artikel 5 WVW-1994.
Snelheidsoverschrijding; bestuurder in verwarring door adviessnelheid Hoge Raad 3 november 1998 nr. 350-98-V Op een wegvak buiten de bebouwde kom staan borden waarop met grote letters “Veilige snelheid max 80”. De bestuurder reed sneller in de veronderstelling dat de maximum snelheid op deze weg dus hoger was dan 80 km per uur en werd daarop gesanctioneerd. In het beroep op de kantonrechter oordeelde deze dat de bestuurder bekend was met de geldende maximum snelheid op deze weg, die buiten de bebouwde kom immers 80 km per uur bedraagt tenzij anders aangegeven. De kantonrechter meende dat een bord, niet zijnde een bord in de zin van de wet, waarop een zelfde snelheid stond vermeld, nu echter als adviessnelheid daaraan niet af doet. Bovendien, zo vond de kantonrechter, mag van een automobilist verwacht worden dat een bord met een adviessnelheid niet betekent dat er “anders staat aangegeven”. Het beroep werd ongegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde anders. Gelet op hetgeen op diverse moment door de betrokkene is aangevoerd kan geconcludeerd worden dat de bedoelde borden waarop de eerder genoemde tekst, kennelijk borden waren volgens model A4 van de bijlage I van het RVV-90. In de uitvoeringsvoorschriften BABW is voor zo’n bord onder meer het volgende voorgeschreven: “Een adviessnelheid wordt slechts plaatselijk toegepast om aan te geven met welke veilige snelheid een gevarenpunt gepasseerd kan worden, waarvan voor de bestuurders niet goed waarneembaar is dat in aanzienlijke mate de snelheid moet worden verminderd” en “Een met bord A4 aan te geven adviessnelheid is ten minste 20 km/h lager dan de snelheidslimiet op het direct daaraan voorafgaande weggedeelte”. De kantonrechter overwoog dat dat het bedoelde bord geen bord was in de zin der wet en dat betrokkene daaruit niet had mogen concluderen dat de maximum snelheid ten minste 20 km per uur hoger lag. Dit oordeel was volgende de Hoge Raad, afgezet tegen hetgeen hiervoor werd vermeld, niet begrijpelijk. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht van betrokkene gegrond was, waarna vernietiging en terugverwijzing volgde.
Ademanalyse; Ontbreken bijzondere geneeskundige reden werd vastgesteld door verbalisant Hoge Raad 6 april 1999 nr. 109 881 Verdachte weigert ademanalyse en beroept zich daarbij op suikerziekte, hij deelde mee wel een bloedproef te willen ondergaan. De verbalisant raadpleegt vakliteratuur en deelt mee dat suikerziekte geen weigeringsgrond is voor een ademanalyse. Verdachte weigert ondanks deze mededeling. Daarna wordt door de verbalisant een politiearts geraadpleegd, die bevestigt dat suikerziekte geen bijzondere geneeskundige reden is voor weigering van een ademanalyse. De Hoge Raad stelt dat de memorie van toelichting bij de Wet van 1 juli 1987 tot wijziging van de Wegenverkeerswet (invoering ademanalyse) onder meer het volgende inhoudt: “Als de verdachte zich beroept op een weigering op medische gronden, zal de opsporingsambtenaar een arts moeten inschakelen tenzij het beroep hem aanstonds ongerechtvaardigd voorkomt” en de Hoge Raad meent daarom dat het oordeel of er een bijzondere geneeskundige reden is om niet mee te werken aan een ademonderzoek niet in alle omstandigheden is voorbehouden aan een arts in die zin dat bij een beroep op zodanige medische reden het bevel pas kan worden gegeven na consultatie van een arts. Het oordeel van het Hof dat de verdachte zich schuldig maakte aan ‘weigering’ en dat daaraan niet afdoet dat de verbalisant nadien alsnog contact opnam met een politiearts geeft dan ook naar de mening van de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen. Er is immers ‘ten overvloede’ contact gezocht met de politiearts ter bevestigen van reeds uit eigen onderzoek verkregen gegevens waaruit bleek dat hier geen sprake was van een bijzondere geneeskundige reden. Zou de arts nadien hebben vastgesteld dat hiervan eventueel wel sprake van zou zijn, zou niets eraan in de weg staan om dan alsnog over te gaan tot de door de verdachte gewenste bloedproef.
Weigeren bloedproef; bloedafname door ziekenhuisarts buiten aanwezigheid verbalisant Hoge Raad 12 januari 1999 nr. 108.887 Verdachte was betrokken bij c.q. werd verdacht van het veroorzaken van een verkeersongeval met dodelijke afloop. Zelf werd hij hierbij gewond en afgevoerd naar het ziekenhuis. Medewerking aan een ademanalyse was niet mogelijk. In het ziekenhuis werd door een arts, buiten aanwezigheid van een politieambtenaar bloed afgenomen. Dit bloed wenste de politie te gebruiken voor de bewijsvoering van het rijden onder invloed. Verdachte werd hiervoor medewerking gevraagd. Zijn antwoord was: “Ik weiger mee te werken”. De verdediging richtte zich op het feit dat deze weigering rechtmatig zou zijn omdat het bloed niet was afgenomen conform de geldende regels; er was immers geen politieambtenaar bij de bloedafname aanwezig. Mogelijk zou er een ander oordeel zijn geveld als de weigering het gevolg was geweest van de klacht dat het bloedmonster niet volgens de regels was afgenomen. Het Hof in Utrecht in kwam in het hoger beroep tot een veroordeling gekomen en stelde zich op het standpunt: “dat verdachte geen belang heeft bij bespreking daarvan (bloedafname niet volgens de regels) nu hij niet wenste mee te werken aan een onderzoek van het bij hem afgenomen bloed.” De Hoge Raad was eveneens van oordeel dat het een ‘gewone’ weigering betrof. Uit het arrest valt overigens op te maken dat een en ander mogelijk anders zou zijn uitgepakt als er niet ‘zonder meer’ zou zijn geweigerd en het verweer zich na onderzoek van het bloed had gericht op een niet reglementaire bloedafname.
‘Eigen’ parkeerterrein (supermarkt) is voor openbaar verkeer openstaande weg Hoge Raad 03-11-1998 nr. 222-98-V Op een parkeerterrein dat eigendom is van - en gelegen is bij - een supermarkt staat een bord E6 (invalidenparkeerplaats). Een automobilist parkeert daar zijn voertuig zonder dat er een invalidenparkeerkaart is geplaatst en wordt gesanctioneerd. Betrokkene gaat in cassatie omdat hij meent dat dit parkeerterrein geen voor het openbaar verkeer openstaande weg is. De kantonrechter oordeelde dat dit wél het geval was. De Hoge Raad oordeelde (zoals al vaker) dat: “De voorschriften van het RVV-1990 van toepassing zijn op wegen als bedoeld in artikel 1 lid 1, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994” en “dat volgens vaste rechtspraak (!) beslissend is of die weg feitelijk voor het openbaar verkeer openstaat, ongeacht de omstandigheid of deze op particulier terrein ligt”. Volgens de Hoge Raad zijn daarbij van belang de feitelijke omstandigheden, zoals of de rechthebbende duldt dat het algemeen verkeer gebruik maakt van die grond. Ook de omstandigheid dat het parkeerterrein, een uur na sluitingstijd van de supermarkt, met een hek wordt afgesloten doet daaraan niet af. Het betreft hier slechts een tijdelijke afsluiting want gedurende de rest van het etmaal staat het parkeerterrein immers feitelijk voor het openbaar verkeer open, zo stelt de Hoge Raad.
Geen verkeersbesluit nodig; Infrastructurele maatregel tot ondersteuning van een geslotenverklaring (bord C1) Rechtbank Amsterdam 22 juni 1998 nr. 96/7867 Voor het nemen van een infrastructurele maatregel – in casu het plaatsen van een paal op een pad – die slechts dient ter ondersteuning van een al geplaatst verkeersteken is geen verkeersbesluit nodig. De rechtbank komt tot dit oordeel gelet op de tekst van artikel 15, lid 2 van de WVW-1994 en artikel 19 van het BABW. Daarin valt namelijk het volgende te lezen: Als er maatregelen worden genomen of verkeerstekens worden geplaatst of aangebracht die leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën verkeersdeelnemers dat van zo’n weg(gedeelte) gebruik kan maken, moet er een verkeersbesluit worden genomen. Indien echter een (fysieke) maatregel wordt genomen uitsluitend ter ondersteuning van een verkeersregel, ge- of verbod kan een verkeersbesluit achterwege blijven.
Geparkeerde auto; Weggedeelte is geen fietspad omdat het bord ontbreekt Hoge Raad 30 juni 1998 nr. 875-97-V, Betrokkene is van mening dat hij ter plaatse mocht parkeren omdat niet door middel van borden of tekens op de weg de daarvoor gebruikte plaats als fietspad is aangeduid. De situatie is de kantonrechter persoonlijk bekend. Ná een kruising gaat een voordien als zodanig aangeduid fietspad geleidelijk over in een deel van de parallelweg, daarvan afgescheiden door een onderbroken streep. Het wegdek van parallelweg en het weggedeelte waarover de fietsers rijden verschillen bovendien van plaveisel. De kantonrechter meent dat dit weggedeelte niet anders kan zijn dan een fietspad, hetgeen voor elke weggebruiker duidelijk moet zijn, ook zonder dat er borden “fietspad” zijn geplaatst en dat betrokkene zijn auto dus had geparkeerd op een ander plaats dan de rijbaan. De Hoge Raad oordeelde als volgt: “In het RVV 1990 en de daarop berustende bepalingen wordt onder "rijbaan" verstaan "elk voor rijdende voertuigen bestemd weggedeelte met uitzondering van de fietspaden" en onder "fietsstrook" een "door doorgetrokken of onderbroken strepen gemarkeerd gedeelte van de rijbaan waarop afbeeldingen van een fiets zijn aangebracht" (art. 1, aanhef en onder ad onderscheidenlijk n, RVV 1990). Fietspaden worden aangeduid met de in de bijlage I bij het RVV 1990 opgenomen borden G11 (verplicht fietspad) en G13 (onverplicht fietspad)” Daarom oordeelde de kantonrechter, zo stelde de Hoge Raad, onjuist omdat van een fietspad in de zin van het RVV 1990 slechts sprake is indien de weg of het desbetreffende weggedeelte door middel van een van de hiervoor bedoelde borden als zodanig is aangeduid en ook niet is vastgesteld dat op de in art. 1, aanhef en onder n, RVV 1990 bedoelde wijze is aangegeven dat het betreffende deel van de rijbaan een “fietsstrook” was.
“Gebruik” verdrijvingsvlak óók bij geringe overschrijding Hoge Raad 3 november 1998 nr 188-98-V, De opvatting van betrokkene dat hij geen gebruik heeft gemaakt van het verdrijvingsvlak wanneer hij slechts de rand daarvan heeft geraakt, is onjuist. Ook bij een geringe overschrijding is sprake van gebruiken van een verdrijvingsvlak in de zin van art. 77 RVV 1990, aldus de Hoge Raad. Betrokkene stelde dat het slechts mogelijk is geweest dat hij met zijn linkervoorwiel de rand van het verdrijvingsvlak heeft “geraakt“ en dat dit naar zijn mening iets anders is dan het verdrijvingsvlak “gebruiken”.
Aansluitconstructie moet “onmiskenbaar als een uitrit kenbaar zijn” Rechtbank Amsterdam 22 april 1998 Het betreft hier een ongeval tussen twee auto’s waarbij de vraag was of er geen voorrang werd verleend door de bestuurder op de A-straat, dan wel dat deze bestuurder (als zijnde “het overig verkeer” ) diende te worden voorgelaten bij gelegenheid van het verlaten van een uitrit (bijzondere manoeuvre) door de bestuurder rijdende over de B-straat. Door de rechtbank aan de hand van foto’s beschreven situatie: De constructie van de aansluiting van de B-straat op de A-straat vertoont de volgende kenmerken: De verkeersdeelnemer die op de A-straat de B-straat nadert heeft vóór de kruising aan zijn rechterhand enkele parkeerhavens. Rechts daarvan loopt tot aan de bebouwing een ten opzichte van de parkeerhavens verhoogd trottoir. Ook voorbij de kruising liggen rechts parkeerhavens en rechts daarnaast een verhoogd trottoir. Trottoir en parkeerhavens worden van elkaar gescheiden door een trottoirband. Aan het einde van de parkeerhavens loopt nog vóór de kruising, ongeveer in het verlengde van de hoek die de bebouwing van de A-straat maakt met de bebouwing van de B-straat, de trottoirband naar links omlaag, waardoor het trottoir ter plaatse breder wordt en langzaam glooit tot het ongeveer gelijk ligt met het wegdek van de A-straat. De trottoirband komt ter plaatse geleidelijk op dezelfde hoogte als het wegdek van de A-straat. De trottoirband loopt vervolgens ononderbroken op het niveau van het wegdek van de A-straat door over de kruising met het kruisingsvlak met de B-straat heen tot de overzijde, waarna de trottoirband weer geleidelijk omhoog loopt tot aan de parkeerhavens ter plaatse. Het trottoir bestaat uit de gebruikelijke, waarschijnlijk betonnen, vierkante trottoirtegels. De wegbeheerder heeft die bredere ruimte benut voor het plaatsen van een parkeermeter. Vanaf het einde van de parkeerhaven heeft de wegbeheerder langs de trottoirband enige ruime paaltjes gezet die met een bocht langs het trottoir doorlopen langs de hierna nog te beschrijven uitmonding van de B-straat in de A-straat, en eindigen ter hoogte van de aanvang van de bebouwing van de B-straat. Aan de overzijde van de kruising zijn op dezelfde wijze door de wegbeheerder paaltjes geplaatst. Het wegdek van de A-straat en het wegdek van de B-straat bestaat uit asfalt. Wie de A-straat volgt blijft op het asfalt, wie vanuit de B-straat de A-straat nadert komt ter hoogte van het einde van de bebouwing van de B-straat via een band van omhooglopende drempeltegels op een in het verlengde van de B-straat en tussen de met paaltjes afgeschermde trottoirs in de A-straat op een uit straatklinkers bestaand vlak, dat gezien vanuit de B-straat glooiend afloopt tot de kruising met het wegdek van de A-straat. Dit vlak heeft een lengte van meerdere meters, waarvan de bestrating dus afwijkt van zowel beide wegen als van het trottoir. Tenslotte heeft de wegbeheerder langs de paaltjes in de bocht van de uitmonding van de B-straat op de A-straat een goed zichtbare markering van dat kruisingsvlak met het trottoir, bestaande uit witte straatstenen, aangebracht. Oordeel van de rechtbank: De wegbeheerder heeft met de hiervoor beschreven constructie niet een situatie geschapen, die voor iedere weggebruiker onmiskenbaar als een uitrit kenbaar is. Dit blijkt in het bijzonder hieruit dat het trottoir van de A-straat niet doorloopt over de uitmonding van de B-straat. Juist de visuele afsluiting van het trottoir met witte klinkers en met paaltjes en het gebruik van ander bestratingsmateriaal, dit alles heel goed zichtbaar vanuit zowel de A-straat als vanuit de Bstraat, kan bij een verkeersdeelnemer de indruk wekken dat de wegbeheerder de kruising van de Astraat en de B-straat heeft willen accentueren zonder dat deze constructie kenbaar is als uitrit. Naar het oordeel van de rechtbank liggen de schuin oplopende drempeltegels aan het begin van de uitmonding van de B-straat in de A-straat zo ver verwijderd van het punt waar de uitmonding het wegdek van de A-straat bereikt, dat niet kan worden aangenomen dat deze voor iedere verkeersdeelnemer zichtbaar zijn, terwijl de bedoeling van dat deel van de constructie, nu overigens die uitmonding glooiend uitloopt in de A-straat, niet aanstonds duidelijk is met betrekking tot de kruising met de A-straat. De slotsom is daarom dat de constructie van de uitmonding van de B-straat niet onmiskenbaar voor iedere verkeersdeelnemer kenbaar was als een uitrit.
Verzekeringsagent onbevoegd; WAM-verzekering - in dit geval (!) - toch rechtsgeldig Hof Amsterdam 30 oktober 1997 Hoewel de volmacht van de tussenpersoon (zie art. 1 WAM: gevolmachtigde) door de maatschappij was ingetrokken meldde dit assurantiekantoor tóch een WAM-verzekering aan bij de RDW. Na een ontstane aanrijding meende de verzekeraar nu dat de ‘verzekeringnemer’ derhalve niet in het bezit was van een geldige polis. Omdat de maatschappij echter had verzuimd de intrekking van de volmacht formeel aan te melden bij de Dienst Wegverkeer en men bovendien had nagelaten de op naam van de maatschappij staande ‘groene kaarten’ daadwerkelijk terug te halen, besloot het Hof dat de verzekering geldig tot stand was gekomen. De verzekeringsmaatschappij had omtrent het intrekken van de machtiging van de tussenpersoon wel telefonisch contact hierover gehad met de RDW en bovendien “getracht” de groene kaarten terug te krijgen. Deze pogingen bleken voor het Hof kennelijk onvoldoende.
Foutparkeren nabij een “pinautomaat “ van een bank. Aanvullend bewijs via “geldopname” van betrokkene. Geen schending van de privacy. Hoge Raad nr. 588-98-V 30 maart 1999 Iemand parkeert een auto gedeeltelijk op het trottoir bij een bank . Er wordt aan de kentekenhouder een muldersanctie opgelegd voor dit feit. De kentekenhouder ontkent nadien dat het voertuig daar rond dat tijdstip geweest kan zijn. In een aanvullend proces-verbaal stelt de betrokken politieambtenaar dat bij navraag bij de bewuste bank hem is meegedeeld dat op ongeveer dat tijdstip een geldopname bij de bewuste pinautomaat plaats vond, verricht door iemand die woonachtig was op het zelfde adres als dat van de kentekenhouder. De kantonrechter oordeelde dat hiermee voldoende kwam vast te staan dat de gedraging werd verricht met het voertuig dat op naam stond van de betrokken kentekenhouder en dat het aannemelijk was dat toen door een huisgenoot van het voertuig gebruik werd gemaakt. Het beroep in cassatie richt zich onder meer op de klacht dat de latere bevindingen van de politie tot stand waren gekomen door schending van het recht op privacy van betrokkene. De Hoge Raad vond echter dat in het oordeel van de kantonrechter - om de opgelegde sanctie in stand te houden – besloten lag dat de politie-ambtenaar met zijn gerelateerde bevindingen in dit geval niet op een zodanige wijze het respect voor het privéleven van de betrokkene schond, dat deze bevindingen niet gebruikt zouden mogen worden als bewijs dat de gedraging inderdaad was verricht. De Hoge Raad kwam tot dit oordeel op grond van het volgende: - het ging om het opnemen van geld uit een automaat van een algemene financiële instelling aan de openbare weg; - het opnemen van geld is maatschappelijk zeer gebruikelijk en hieruit vallen vrijwel geen bijzonderheden af te leiden met betrekking tot de financiële omstandigheden van de ‘pinner’; - de bevindingen betroffen niet de betrokkene zelf en - de bevindingen van de politie betroffen slechts het feit dat een persoon contant geld opnam uit een geldautomaat én het adres van die persoon.
Aan betrokkene toegezonden beslissing kantonrechter qua motivering onvolledig. Nietigheid. Hoge Raad nr 463-98-V, 24 november 1998 Bij vergelijking van het proces-verbaal van de terechtzitting (in een Mulderberoep) en het aan de betrokkene toegezonden afschrift van de beslissing van de kantonrechter bleek dat er een deel van deze beslissing ontbrak. De Hoge Raad: “Hieruit volgt dat niet overeenkomstig wettelijk voorschrift een afschrift van de aantekening van de bestreden beslissing aan de betrokkene is toegezonden. Dit voorschrift is voor een goede rechtspleging van zo wezenlijke betekenis dat de niet-naleving daarvan leidt tot nietigheid van de desbetreffende beslissing.”
Gebruik busbaan om dubbel geparkeerd voertuig voorbij te gaan is legaal. Hoge Raad nr. 850-98-V 15 juni 1999 Een automobilist werd naar zijn zeggen geconfronteerd met een dubbel geparkeerd voertuig dat hem de doorgang belemmerde. Daarom reed hij via de busbaan dat voertuig voorbij waarvoor hem een muldersanctie werd opgelegd. Nadat de OvJ het ingediende beroep ongegrond verklaarde oordeelde vervolgens de kantonrechter dat uit de stukken nergens bleek dat ‘het dubbel geparkeerde voertuig’ er niet zou hebben gestaan en dat er twijfel bestaat aan de strafbaarheid van de gedraging. De kantonrechter verklaarde het beroep gegrond. De OvJ ging in cassatie waarop de Hoge Raad tot het volgende oordeel kwam: Het verweer van de betrokkene komt er op neer dat naar zijn mening het opleggen van een sanctie niet gerechtvaardigd was op grond van de omstandigheden waaronder de gedraging plaatsvond. De kantonrechter stelde als feitenrechter kennelijk vast dat het opleggen van een sanctie in dit geval inderdaad niet gerechtvaardigd was. De Hoge Raad verwierp het door de OvJ ingestelde beroep.
Niet ieder bedrijfsterrein is een “weg” in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Hof Den Haag 10 december 1998 Op een bedrijfsterrein komen twee daar rijdende vorkheftrucks met elkaar in botsing. Het bewuste terrein was feitelijk openbaar, zo veronderstelt het Hof, want hoewel er wel slagboom bij de ingang was geplaatst stond dit er niet aan in de weg dat een ieder vrijelijk toegang werd verleend. Gelet op het rijgedrag van een der chauffeurs kort voor de botsing – een van de vorkheftrucks reed achteruit een loods uit – zou er, zo stelt een der partijen, sprake zijn geweest van overtreding van artikel 54 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (bijzondere manoeuvre) en bovendien van artikel 25 Wegenverkeerswet (art. 5 van de huidige Wegenverkeerswet 1994). Het Hof was van mening dat er van een rechtstreekse toepasselijkheid van de normen uit de wegenverkeerswetgeving in dit geval echter geen sprake is, althans van die normen en bepalingen eruit waarin het onderdeel “weg” als bestanddeel voorkomt. Omdat op het terrein geen wegen waren aangelegd, kon naar de mening van het Hof van een analoge toepassing geen sprake zijn. Op het terrein waren geen zodanige markeringen of belijningen aangebracht dat van wegen, rijbanen of paden gesproken zou kunnen worden. Het bleek bovendien dat het gebruikelijk was, afhankelijk van de positie van de te laden of lossen schepen, dat een ieder naar believen in verschillende richtingen reed en dat er van vaste routes, die als “weg” aangemerkt zouden kunnen worden geen sprake was. Het Hof was wel van mening dat verkeersdeelnemers zorgvuldig dienden te handelen en de veiligheid op het terrein niet in gevaar mochten brengen. In zoverre, oordeelde het Hof, zou artikel 25 Wegenverkeerswet (oud) als richtsnoer kunnen dienen voor de civielrechtelijke beoordeling van de aansprakelijkheid in het kader van dit ongeval.
Snelheidsoverschrijding; verwijzen naar tachograafschijf of snelheidsbegrenzer heeft geen zin. Hoge Raad nr: 894-98-V 8 juni 1999 De bestuurder van een vrachtauto werd een mulder-sanctie opgelegd omdat hij 99 km/u zou hebben gereden. Een en ander werd vastgesteld met een geijkt radarapparaat. De chauffeur beriep zich op de registratie van maximaal 80 km/u op zijn tachograafschijf op het moment van de gedraging en stelde ook dat de gemonteerde snelheidsbegrenzer geen hogere snelheid toeliet dan 85 km/u. De kantonrechter stelde dat de gedraging op de voorgeschreven wijze was vastgesteld door middel van een geijkt radarapparaat. De door betrokkene overlegde kopie van de tachograafschijf en het installatierapport met betrekking tot de tachograaf en de snelheidsbegrenzer waren naar mening van de kantonrechter onvoldoende om de radarmeting in twijfel te trekken. De Hoge Raad stelde zich op het standpunt dat het oordeel van de kantonrechter geen blijk gaf van schending van het recht en dat het oordeel niet op onbegrijpelijke gronden steunde. Het beroep in cassatie werd verworpen. Overigens werd in een andere zaak - HR nr. 992-98-V - waar na een geconstateerde snelheidsoverschrijding door betrokkene verwezen werd naar de, uiteraard lagere, geregistreerde snelheid op de tachograafschijf een zelfde oordeel geveld door de kantonrechter. Ook in deze zaak komt de Hoge Raad tot verwerping van het beroep op de door de kantonrechter genomen beslissing.
Een eerdere sanctie door kantonrechter destijds teruggebracht tot nihil. Dit betekent niet dat er sprake zou zijn van een ‘gedoogbeleid’. Hoge Raad nr. 754-97-V 9 juni 1999 Een betrokkene klaagt over het feit dat hem een sanctie werd opgelegd voor het parkeren van een auto met twee wielen op de stoep. Betrokkene stelt dat ruim drie weken voordien de kantonrechter in een eerdere zaak betreffende precies het zelfde feit had geoordeeld dat (kennelijk gelet op de omstandigheden waaronder de gedraging plaats vond) de sanctie terug gebracht diende te worden tot nihil. Hieruit trok betrokkene de conclusie dat er “dus” sprake zou zijn van een gedoogbeleid. De Hoge Raad oordeelde dat deze gevolgtrekking van betrokkene onjuist was en dat er geen sprake was van een onjuist oordeel van de kantonrechter (een andere) nu deze de sanctie wél, gedeeltelijk, handhaafde. Het feit dat de kantonrechter in de eerste zaak van mening was dat de gedraging wel degelijk was gepleegd maar besloot gebruik te maken van zijn bevoegdheid de sanctie terug te brengen tot nihil houdt, volgens de Hoge Raad, niet in dat die of een andere rechter in een later stadium, voor het zelfde feit, ook tot de zelfde beslissing zou moeten komen.
Gedeeltelijk op eigen grond gelegen ‘trottoir’ is een deel van de openbare weg Kantongerecht Eindhoven nr 97/97 9-9-1997
Een garagehouder werd een administratieve sanctie opgelegd aangaande het stilstaand met een motorvoertuig niet gebruiken van de rijbaan (parkeren op het trottoir). Betrokkene stelt dat in het pand onvoldoende showroomruimte voorhanden is en dat daarom een verharde strook grond tussen de showroom en het trottoir wordt gebruikt om een aantal auto's te parkeren. Deze strook maakt deel uit van het perceel dat eigendom is van het bedrijf. De vraag is nu of er sprake is van het parkeren op het trottoir. Betrokkene is van mening dat de Wegenverkeerswetgeving niet toegepast kan worden op auto’s die staan geparkeerd op eigen terrein. De kantonrechter is echter van mening dat dit wél het geval is. Op foto’s was te zien, zo stelt de kantonrechter, dat de auto’s zijn geparkeerd voor de showroom op het voor het openbaar verkeer openstaande en van de openbare weg deel uitmakende trottoir. Dat de strook afwijkend geplaveid is, is daarvoor van ondergeschikt belang, zo redeneert de kantonrechter. Aanvaard binnen de rechtspraak is dat de wegenverkeerswetgeving van toepassing is op alle wegen die voor het openbaar verkeer openstaan. In deze situatie was er geen enkele beperking voor wat betreft de toegankelijkheid van het weggedeelte waar de auto stond geparkeerd - niet feitelijk en niet naar verkeersopvattingen – “zodat duidelijk is dat de wegenverkeerswetgeving hier van toepassing is”, aldus de kantonrechter, die aangaf dat een afzetting middels enkele pilonen nauwelijks als afscheiding kan worden aangemerkt.
Geplaveide tuin die grenst aan de openbare weg is geen deel van die weg Hoge Raad nr. 747-98-V 28-9-1999 Iemand parkeert zijn auto op een door middel van grindtegels verhard gedeelte van zijn voortuin. De voortuin met deze verharding grenst direct aan een voetpad en er is geen feitelijke afscheiding tussen de eigen grond en het voetpad. Betrokkenen werd een muldersanctie opgelegd wegens het negeren van het voorschrift uit artikel 10 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (parkeren op de stoep). De kantonrechter was van mening dat deze voortuin geen deel uit maakte van de voor het openbaar verkeer openstaande weg omdat de bedoelde voortuin temidden van een hele rij voortuinen lag waarvan het grootste deel was voorzien van een erfafscheiding. Hoewel er in dit geval geen fysieke scheiding was aangebracht, veranderde de verharde voortuin van betrokkene daarmee nog niet in een deel van de voor het openbaar verkeer openstaande weg, vond de kantonrechter, dit mede gezien het feit dat het een kennelijk niet door de gemeente betegelde tuin betrof, met een bankje en een heg aan weerszijden. De Officier van Justitie ging in cassatie en stelde dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat hetgeen wat feitelijk toegankelijk is en niet fysiek is afgescheiden van de openbare weg dus tot die weg behoort. De hoge Raad meende dat het oordeel van de kantonrechter, die rekening hield met de situatie ter plaatse, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en begrijpelijk is. De stelling van de Officier van Justitie dat deze voortuin feitelijk toegankelijk was voor gebruikers van het voetpad kan daar, volgens de Hoge Raad, niet aan afdoen. De Hoge raad meende dat de vraag of een weg of pad voor het openbaar verkeer openstaat pas aan de orde komt als er sprake is van een weg of een pad in de feitelijke zin. Dat wil zeggen in de betekenis die daaraan volgens het spraakgebruik toekomt. Het door de Officier van Justitie ingestelde beroep in cassatie werd verworpen.
Valse of vervalste bromfietsverzekeringsplaat kan worden aangemerkt als geschrift in de zin van art. 225 Sr. Hoewel deze jurisprudentie al wat ouder is, blijkt het gepleegde feit nog zeer hedendaags. Meerdere politiemensen vragen zich af wat wordt overtreden. Vandaar toch de vermelding van dit vonnis. Kinderrechter Alkmaar 15-9-1972 Iemand reed met een bromfiets terwijl deze naar hij wist was voorzien van een valse verzekeringsplaat voorzien van een letter- en cijfercombinatie die was afgegeven voor en behoorde bij het verzekeringsbewijs van een andere bromfiets. De verdachte maakte, volgens de kinderrechter, op deze wijze opzettelijk gebruik van die valse verzekeringsplaat - zijnde een geschrift in de zin van art. 225 Sr. - als ware die echt en onvervalst, uit welk gebruik nadeel kon ontstaan. Dit feit, zo stelde rechter, is gekwalificeerd als: “Opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst, terwijl uit dat gebruik nadeel kan ontstaan”. De verdachte werd veroordeeld tot betaling van een geldboete.
Ambtenaren Koninklijke Marechaussee mogen burgers niet (altijd) bekeuren Kantonrechter Bergen op Zoom Nr. B002/98 5-3-1999 Iemand wordt , door een lid van de Koninklijke Marechaussee een sanctie opgelegd naar aanleiding van een Mulder-gedraging. Betrokkene verweert zich hiertegen met de motivatie dat leden der Koninklijke Marechaussee niet ‘zo maar’ een niet-militair mogen sanctioneren of verbaliseren. De kantonrechter overweegt dat buiten de gevallen waarin deze militairen zijn belast met de uitvoering van politietaken, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, c, d, e en f van de Politiewet 1993, zij niet bevoegd zijn op te treden. Omdat er in de bewuste situatie geen sprake was van bijstandsverlening aan of samenwerking met de reguliere politie, wordt door de kantonrechter het beroep gegrond verklaard. De kantonrechter merkt bovendien op dat zijn stellingname ook na de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht gelijkluidend blijft , omdat – zo stelt de kantonrechter – de daarmee samenhangende wijzigingen formeel geen verandering van de genoemde bevoegdheden inhouden. (In deze zaak was er sprake van een situatie die zich afspeelde voor de inwerkingtreding van de derde tranche Awb) N.B. De gevallen uit artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993 zijn, kort samengevat: b. politietaak ten behoeve van strijdkrachten c. politietaak op aangewezen luchtvaartterreinen, waaronder Schiphol d. verlening van bijstand aan alsmede de samenwerking met de politie e. uitvoering politietaak op defensieterreinen en enkele andere plaatsen f. taken in het kader van de Vreemdelingenwet en voor zover noodzakelijk het uitvoeren van de politietaak op en nabij de (grens)doorlaatposten, alsmede het verlenen van medewerking bij aanhouding of voorgeleiding van een verdachte of veroordeelde.
Kinderzitje in laadruimte auto. Geen houderschapsbelasting als personenauto. Hoge Raad Nr. 34.650 24-8-1999 In de laadruimte van een auto werd een kinderzitje met bouten en moeren vastgezet op de laadvloer. De inspecteur der belastingen meende dat er nu sprake was van een personenauto en legde een naheffing op. Het Hof was van echter mening dat het bevestigen van een simpel te verwijderen constructie met een kinderzitje er niet toe leidde dat er geen sprake meer was van een vlakke laadvloer en een laadruimte die niet meer uitsluitend laadruimte was. De Hoge Raad oordeelde dat het standpunt van het Hof terecht was.
Starten auto, die daarna in beweging komt omdat de versnelling stond ingeschakeld, is geen besturen. Rechtbank Dordrecht 9 maart 1999 Nr. 11.085510.98 Iemand stapt in een auto en draait de contactsleutel om. Vervolgens beweegt het voertuig ogenblikkelijk achteruit omdat, naar zeggen van deze persoon, het voertuig nog in de achteruitversnelling stond en de handrem niet was aangetrokken. Hem werd vervolgens het rijden zonder rijbewijs en het rijden onder invloed verweten. De politierechter was van mening dat “de kern van het feitelijk besturen van een motorrijtuig ingevolge de Wegenverkeerswet 1994 bestaat uit het bedienen van mechanismen van dat motorrijtuig en het bepalen van de voortbeweging en rijrichting (het daadwerkelijk rijden).” De politierechter oordeelde dat iemand die achter het stuur van een auto heeft plaatsgenomen en slechts de motor daarvan heeft gestart niet zonder meer kan worden aangemerkt als bestuurder van die personenauto in de zin van artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994. Uit het proces-verbaal bleek niet dat de politie had waargenomen dat betrokkene anders had gehandeld dan hiervoor beschreven. De politierechter sprak verdachte dan ook op beide punten vrij.
Uitschakelen verkeerslichtinstallatie kan consequenties hebben voor de wegbeheerder. Hof Den Haag 18 maart 1999 Een verkeerslichtinstallatie vertoont een storing. Medewerkers van Rijkswaterstaat gaan ermee aan het werk en zetten de installatie op geel knipperen. Korte tijd later wordt de installatie weer even in normaal bedrijf gesteld maar kort nadien, nu zónder opnieuw op geel knipperen te zijn gezet, volledig uitgeschakeld. Een vrachtautochauffeur rijdt vervolgens de voorrangsweg op waarna een aanrijding volgt met een daar rijdende vrachtauto. De verzekeraar van degene die geen voorrang verleende is van mening dat een deel van de schade (bijna 181.000 gulden) toegerekend moet worden aan de wegbeheerder en stelt een verdeling van 50% - 50% voor. Het hof stelt tijdens de behandeling van de zaak vast dat óók de tweede keer de installatie, technisch gezien, eerst enige tijd op geel knipperen had kunnen worden gezet. Dit werd echter nagelaten. Het hof stelt dat het gedrag van weggebruikers bij een in werking zijnde verkeerslichtinstallatie anders is dan zonder verkeerslichtinstallatie. Wanneer, zo stelt het hof, een verkeerslichtinstallatie moet worden uitgeschakeld dient dit in verband met de verkeersveiligheid zoveel mogelijk op zodanige wijze te gebeuren dat de weggebruikers de mogelijkheid hebben hun rijgedrag aan te passen. Het uitschakelen van een verkeerslichtinstallatie nadat deze eerst enige tijd op knipperen heeft gestaan acht het hof daarom veiliger dan het zonder meer uitzetten van een in werking zijnde installatie. Dit omdat weggebruikers in het laatste geval plotseling met een onduidelijke situatie worden geconfronteerd. Omdat ook de tweede keer de installatie enige tijd op geel knipperen had kunnen worden gezet, acht het hof de nu gebruikte methode onzorgvuldig. Het hof: “Door het gevaar verhogende karakter van de gedraging van de medewerkers van Rijkswaterstaat, heeft deze (als wegbeheerder) de schade mede veroorzaakt”. De door de verzekeraar, van de voorrangsplichtige, voorgestelde schadeverdeling van 50% - 50% achtte het hof in deze situatie dan ook aanvaardbaar.
Bescherming ‘zwakke’ verkeersdeelnemer (Art. 185 WVW-1994). Iemand buiten de auto kan soms toch als inzittende worden aangemerkt. Hof Leeuwarden 12 mei 1999 Een defecte auto wordt door enkele personen de rijbaan opgeduwd waarna de eigenaar ervan, in het donker en liggende op de weg tussen twee auto’s, bezig is een sleepkabel te bevestigen. Een voorbijrijdende auto, waarvan de bestuurder wordt verblind door een tegenligger, rijdt vervolgens over de benen van deze op de weg liggende man. De verzekeraars zijn het met elkaar oneens over de schuldverdeling. In de overwegingen van het hof valt vooral één aspect op. Het hof is van oordeel dat de op de grond liggende eigenaar van de defecte auto níet mag worden gerekend tot de kring van personen die door artikel 185 van de Wegenverkeerswet 1994 worden beschermd. Dit, zo stelt het hof, omdat hij - in de geschetste omstandigheden - ten opzichte van de bestuurder van de voorbijrijdende auto moet worden gelijkgesteld aan een persoon die wordt vervoerd met een “ander motorrijtuig in beweging”, zoals bedoeld in artikel 185 WVW-94.
Zelf beschilderde kentekenplaat; welk feitnummer? Hoge Raad 11 mei 1999 Nr. 521-98-V Iemand bevestigt een kentekenplaat op de achterzijde zijn aanhanger waarop hij zijn eigen cijfer/letter-combinatie heeft geschilderd. Betrokkene wordt een sanctie opgelegd, waarbij feitnummer N 010 c wordt gebruikt: “de kentekenplaat is niet voorzien van het goedkeurmerk, dan wel niet deugdelijk aan de achterzijde bevestigd”. De kantonrechter is, onder andere, van mening dat dit niet het juiste feitnummer is en wijzigt het in P 100 a: “de aanhangwagen is niet voorzien van het kenteken van het trekkende motorrijtuig”. De Hoge Raad meent dat ook de door de kantonrechter gehanteerde feitcode onjuist is en wijzigt het feitnummer dan ook in K 405: “de kentekenplaat voldoet niet aan de gestelde eisen”.
Let op: deze jurisprudentie is door een wetswijziging niet meer van belang. Een handelaarskenteken is inmiddels weer verplicht.
Voeren van handelaarskenteken niet verplicht Kantongerecht Zwolle 21 mei 1999 Nr. D 1998.0035 Een erkend bedrijf (art. 62 WVW-94) geeft iemand een auto mee, die deel uitmaakt van de bedrijfsvoorraad van dat bedrijf, terwijl deze niet is voorzien van handelaarsplaten. De betrokken garagehouder krijgt een mulder-sanctie van 300 gulden opgelegd op grond van het overtreden van de bepaling uit artikel 44, derde lid, van het Kentekenreglement. In dit artikel staat dat op auto’s die deel uitmaken van de bedrijfsvoorraad van een erkend bedrijf een handelaarskenteken móet worden gevoerd. De garagehouder gaat hiertegen in beroep. De kantonrechter redeneert hierop als volgt. Als men uitsluitend artikel 44 van het Kentekenreglement leest kan gemakkelijk de gedachte ontstaan dat het voeren van een handelaarskenteken in deze situatie verplicht zou zijn. Het bewuste voorschrift mist echter toepassing. Het Kentekenreglement is slechts een uitvoeringsregeling, maar de basisregel voor het voeren van een kenteken staat in artikel 36 van de WVW-94: er moet een kenteken voor het voertuig zijn opgegeven. Hieraan werd voldaan. Een uitzondering uit artikel 37 (WVW-94) is de volgende: voor motorrijtuigen behorende tot de bedrijfsvoorraad van een erkend bedrijf geldt de eis voor een voertuiggebonden kenteken niet, míts een handelaarskenteken wordt gevoerd. Dit kan niet worden uitgelegd als een verplichting tot het voeren van een dergelijk kenteken. Het oorspronkelijke kenteken blijft immers in gebruik. In artikel 37 staat wel dat àls er een handelaarskenteken wordt gebruikt dit moet gebeuren volgens de geldende regels. Deze zijn opgenomen in het Kentekenregelement. De kantonrechter is bovendien van mening dat het woord ‘moet’ in het derde lid van artikel 44 Kentekenreglement verwarrend is. Immers een lagere regelgeving kan geen verplichting in het leven roepen, die de hogere regelgeving niet kent. De kantonrechter stelt dat elke andere uitleg er toe zou leiden dat motorrijtuigen uit een bedrijfsvoorraad op de weg steeds zouden moeten zijn voorzien van een handelaarskenteken. Als de onjuiste stellingname van de Officier gevolgd wordt, zouden er alleen maar bedrijfsactiviteiten mee mogen worden verricht terwijl bovendien het uitlenen of het maken van privéritten, niet langer geoorloofd zijn. De kantonrecht komt dan ook tot de volgende conclusie: in de genoemde situatie is geen gebruik gemaakt van een handelaarskenteken. Dit betekent dat de uitzondering op de basisregel uit artikel 36 WVW-1994 en daarmee dus artikel 44 van het Kentekenreglement in het geheel niet aan de orde komt. Het beroep wordt gegrond verklaard.
Parkeerovertreding en Wet Mulder: “Gelijke monniken, gelijke kappen”. Hoge Raad 2 februari 1999 Nr. 507-98-V Een mevrouw bezocht een vrijmarkt in Den Haag om kort voor de opening daarvan nog wat spullen af te geven bij een vriendin die daar stond. Omdat de bewuste straat al afgesloten was parkeerde zij haar auto, voor korte tijd, met twee wielen op de stoep. Een viertal andere auto’s stond daar, met vier wielen op het trottoir, al geparkeerd. Teruggekeerd bij haar auto bleek dat zij een bon had gekregen voor dit onjuist parkeren. Geen van de andere auto’s had echter een aankondiging van beschikking onder de ruitenwisser. Kennelijk had men in verband met de vrijmarkt met de hand over het hart gestreken. Betrokkene meende dan ook dat zij oneerlijk was behandeld. Ze kreeg geen gelijk van de Officier van Justitie. Gelet op haar verweer matigde de kantonrechter de opgelegde sanctie wel tot ƒ40,-. De Hoge Raad was van mening dat het verweer van mevrouw opgevat diende te worden als een beroep op het feit dat haar een sanctie werd opgelegd in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Kennelijk was er op dat moment sprake van een gedoogbeleid en de sanctie werd haar in strijd hiermee opgelegd. Omdat de kantonrechter de sanctie slechts matigde oordeelde deze kennelijk dat de inleidende beschikking terecht was. Een nadere motivering werd namelijk niet gegeven. De Hoge Raad meende dat het oordeel van de kantonrechter, zonder nadere motivering, niet begrijpelijk was. Zonder nadere vaststelling van hetgeen precies had plaatsgevonden viel niet zonder meer uit te sluiten dat er inderdaad sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel.
Verzoek om horen van verbalisant niet gehonoreerd Hoge Raad 26 januari 1999 Nr. 156-98-V Iemand reed met zijn auto door rood en werd daarvoor bekeurd. Daarbij ontstond wrijving tussen betrokkene en de politie-ambtenaar. De automobilist ging in beroep, ontkende het rijden door rood en verzocht de Officier van Justitie tevens, hem mee te delen waar exact de gedraging zou hebben plaatsgevonden. De bewuste locatie was qua weginrichting bijzonder gecompliceerd, zo stelde hij, en zonder een juiste plaatsbepaling was het hem onmogelijk zich goed te verweren. Hij verzocht daarom dan ook persoonlijk gehoord te worden en bovendien de bewuste politie-ambtenaar als getuige op te roepen. Naar aanleiding van het beroepschrift van betrokkene werd door de bewuste ambtenaar een uitgebreid proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. De kantonrechter oordeelde dat dit kennelijk voldoende was, hoorde de politie-ambtenaar niet en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De Hoge Raad was van mening dat deze beslissing van de kantonrechter geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. Uitsluitend de ontkenning van het gepleegde feit en bovendien de uitgebreide bevindingen in het genoemde proces-verbaal leverden, ook naar het oordeel van de Hoge Raad, onvoldoende grond op om de verbalisant en zijn collega ter terechtzitting te horen.
Buitenlandse auto; niet altijd een verzekeringsplicht. Hoge Raad 16 november 1999 Nr. 110895 De bestuurder van een auto veroorzaakt schade en verklaart dat er geen verzekering van kracht is. Omdat er inderdaad niet bleek dat er een WAM-dekking was, oordeelde de rechtbank dat betreffende de bestuurder daarom strafbaar was. Het voertuig waarmee werd gereden was echter voorzien van een buitenlands kenteken. De Hoge Raad stelt dat als een voertuig in het buitenland reglementair is geregistreerd, de eigenaar/houder en evenmin de bestuurder strafbaar zijn. Dit mits één van de in artikel 2, lid 6 WAM genoemde instanties de verplichting op zich heeft genomen de schade conform ‘onze’ WAM te vergoeden. Als het bovendien een voertuig blijkt te zijn, afkomstig uit een van de in artikel 2, lid 8 WAM genoemde landen (zie de zeer uitgebreide lijst van landen in de bijlagen van de WAM; red), is de uitzonderingsbepaling uit het zesde lid in beginsel van toepassing en ontbreekt daarom de strafbaarheid. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank had dienen na te gaan of er sprake was een dergelijke situatie en derhalve niet zonder nadere motivering betrokkene strafbaar mogen verklaren. De genomen beslissing, zo stelt de Hoge Raad, kan daarom niet in stand blijven en het Hof waarnaar de zaak verwezen wordt zal dienaangaande dan ook een nader onderzoek moeten doen.
Perikelen rond een zogenaamd ‘oud model’ parkeerverbodszone Hoge Raad 23 maart 1999 Nr. 314-98-V Een mevrouw parkeerde haar auto binnen een gebied dat werd aangeduid als parkeerverbodszone. Haar werd een sanctie opgelegd voor het parkeren in strijd met een parkeerverbod (bord E1 bijlage I, RVV-1990). Tijdens de behandeling van deze mulder-zaak bij de kantonrechter gaf betrokkene aan dat de bewuste zone, naar haar mening, werd aangeduid door een bord van het oude model 49a van de bijlage II van het RVV-1966 en dat dit dus niet meer geldig was. De kantonrechter oordeelde dat in het midden gelaten kon worden of en in hoeverre er sprake was van ‘verouderde’ borden, dat het bord niets aan duidelijkheid te wensen overliet en daarom ook niet genegeerd mocht worden. De Hoge Raad boog zich vervolgens over deze zaak en oordeelde dat het een weggebruiker weliswaar niet ter beoordeling staat of een bord overeenkomstig de voorschriften en terecht is geplaatst, maar dat het niet juist is dat een weggebruiker gevolg moet geven aan een verkeersbord dat, sinds de invoering van het RVV-1990, geen gelding meer heeft. Volgens de Hoge Raad oordeelde de kantonrechter op dit punt onjuist. De door de kantonrechter genomen beslissing werd ontoereikend gemotiveerd en kon om díe reden niet in stand blijven. Naschrift (PEnk): Kennelijk is er verzuimd vast te stellen of het bewuste bord àl dan níet geldig was onder de huidige wetgeving. Zowel het oude model parkeerverbod (49) als het oude bord 49a uit het RVV-1966 zijn identiek aan het huidige (zone-)bord E1. Aan artikel 96 van het RVV-1990, dat de overgang van diverse verkeersborden van ‘oud’ naar ‘nieuw’ regelt, is een soort conversietabel gekoppeld waarin een groot aantal borden uit het oude en nieuwe RVV zijn opgenomen. Hierin wordt aan bepaalde oude borden de betekenis van het nieuwe bord toegekend. De oude borden, met de nieuwe betekenis, mogen dan gewoon blijven staan. Het bord E1 (oud 49) komt in de genoemde lijst niet voor. Er is namelijk geen sprake van een ‘nieuw’ bord. Slechts díe borden waarin wijzigingen, qua uitvoering dan wel betekenis, zijn aangebracht werden daarom opgenomen in de bewuste lijst. Uit de diverse overgangsregelingen behorende bij de nieuwe wegenverkeerswetgeving kan dan ook de conclusie worden getrokken dat onder andere de - zogenaamde ‘oude’ – borden parkeerverbod(szone) gewoon rechtsgeldig zijn. Ter vergelijking kunt u ook eens kijken naar bijvoorbeeld de borden C1 en C2 (oude modellen 11 en 12) die evenmin in de genoemde lijst voorkomen, omdat ook daarbij niets veranderde qua vorm of betekenis. De echte fijnproevers onder u verwijs ik wat dit betreft graag naar de noot van Mr. Simmelink (KUB) in het blad Verkeersrecht 2000/2 onder nummer 15.
Mondeling rijverbod gold gedurende de tijd dat het nog niet op schrift was gesteld. Hof Den Bosch 23 februari 1999 De politie legde de bestuurder van een auto een rijverbod voor een periode van 24 uur op in verband met alcoholgebruik. Hem werd mondeling meegedeeld dat hij in die periode geen enkel voertuig mocht besturen en dat er bij overtreding van dit verbod sprake zou zijn van een misdrijf. De automobilist werd ook meegedeeld dat het rijverbod hem even nadien schriftelijk zou worden uitgereikt. Om een en ander op schrift te stellen gingen de politiemensen naar het bureau, waarbij ze een collega verzochten de bewuste automobilist gedurende die periode in het oog te houden. Korte tijd later werd de automobilist door de als bewaker optredende politiepatrouille rijdend in zijn auto aangetroffen. Hij werd aangehouden op grond van overtreding van het rijverbod. De raadsman van de automobilist stelde zich op het standpunt dat zijn cliënt zich niet aan een strafbare handeling had schuldig gemaakt omdat het rijverbod slechts mondeling was opgelegd. Het hof oordeelde echter anders en stelde dat in deze situatie ook het mondelinge rijverbod rechtsgeldig was. Verdachte was immers duidelijk te verstaan gegeven dat hij niet mocht rijden terwijl hem bovendien was meegedeeld dat hem dit verbod even later op schrift zou worden uitgereikt. De automobilist had dit echter niet af willen wachten en was daarmee in de fout gegaan. Gelet op de korte tijd – 12 minuten - tussen het mondelinge rijverbod en het moment van aantreffen van de verdachte die toch was gaan rijden, achtte het hof overtreding van artikel 162 Wegenverkeerswet 1994 in dít geval bewezen.
Motorrijder rijdt voorbij file en botst tegen overstekende auto. Onvoorzichtig weggedrag motorrijder. Kantongerecht Amsterdam
6 april 1999 Een motorrijder haalt via het weggedeelte voor het tegemoetkomend verkeer een file in die op de rechterrijstrook van een weg staat. Hij rijdt met een snelheid van ongeveer in elk geval 40 kilometer per uur. Op dat moment steekt een automobilist, komende vanuit de uitrit van een parkeerterrein door de file heen. De snelheid van de auto ligt tussen de rond de 10 kilometer per uur. De automobilist wil linksaf en concentreert zich logischerwijs op verkeer dat hem eventueel van rechts kan naderen. De automobilist en de motorrijder komen op de linkerweghelft met elkaar in botsing. Op grond van getuigenverklaringen stelt de kantonrechter vast dat de motorrijder in elk geval 40 kilometer per uur reed, hetgeen de kantonrechter in de gegeven omstandigheden te hard vond, in elk geval harder dan in die omstandigheden – het voorbij rijden van een stilstaande file – verantwoord was. De motorrijder had er rekening mee dienen te houden dat er bestuurders door de file heen zouden kunnen steken en zijn snelheid daaraan moeten aanpassen. De automobilist reed voorzichtig genoeg en diende zijn aandacht vooral te richten op het van rechts komende verkeer. Zo de automobilist al een verwijt zou treffen viel dit, naar het oordeel van de kantonrechter, in het niet bij de door de motorrijder getoonde onverantwoorde verkeersgedrag.
Niet elke aanhangwagen wordt waargenomen bij een radarcontrole (max. 80 km/u). Desondanks geen rechtsongelijkheid. Hoge Raad 7 september 1999 Twee kennissen rijden beiden met de zelfde snelheid zo’n vijftig meter achter elkaar met auto’s waarachter een caravan. Beiden passeren een radarsnelheidscontrole. Nadien blijkt dat slechts een van hen een sanctie opgelegd kreeg voor het overschrijden van de maximum snelheid van 80 kilometer per uur die geldt voor motorvoertuigen met aanhangwagens. Betrokken is van mening dat er in dit geval dus sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel. De kantonrechter oordeelde dat ondanks het feit dat er mogelijk enkele voertuigen met aanhangwagen aan de snelheidscontrole ontsnapten, dit niet inhield dat de bestuurders van alle te snel voorbijrijdende voertuigen met aanhangwagen een sanctie ontliepen. Er was volgens de kantonrechter dan ook geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. De Hoge Raad was de zelfde mening toegedaan en verwierp dan ook het door de automobilist ingestelde beroep.
Voor zoneborden is het niet van belang of deze links of rechts van de weg staan. Hoge Raad 9 november 1999 Een automobilist parkeert zijn auto in een parkeervak aan de rechterzijde van de weg en krijgt een sanctie voor het parkeren op een plaats voor vergunninghouders (bord E9). Het bewuste zonebord was volgens de automobilist echter aan de linkerzijde van de weg geplaatst en naar zijn mening niet van toepassing op de parkeerplaatsen aan de rechterzijde van de weg. Volgens de kantonrechter was de opgelegde sanctie echter terecht. Nadien oordeelde de Hoge Raad gelijkluidend. Op grond van artikel 9 van het BABW kunnen een aantal borden, waaronder E9, gelden binnen een bepaald gebied. Dit wordt bereikt door boven het bord het woord ‘zone’ aan te brengen. De Hoge Raad oordeelde dat het geen enkele rol speelde aan welke zijde van de weg het betreffende bord is geplaatst en dat het links van de weg geplaatste zonebord E9 dus ook van kracht was voor de rechts van de weg gelegen parkeerplaatsen. Het beroep van de automobilist werd ongegrond verklaard. Noot redactie (Enk.): mogelijk had de automobilist er in dit geval beter aan gedaan zich te beroepen op het feit dat hij het links geplaatste bord in het geheel niet had opgemerkt. Borden - uitgezonderd E1 t/m E3 - staan in principe immers altijd rechts van de weg. Op grond van de uitvoeringsvoorschriften voor het plaatsen van bebording is namelijk dwingend voorgeschreven dat borden rechts van de weg dienen te worden geplaatst. Borden mógen bovendien links worden aangebracht als de waarneembaarheid ervan aan de rechterzijde van de weg onvoldoende zou zijn.
Stapvoets in een erf is maximaal 15 km per uur. Eigen waarneming verbalisant kan voldoende zijn. Hoge Raad 5 oktober 1999 Een automobilist werd een sanctie opgelegd omdat hij op een erf harder zou hebben gereden dan stapvoets. Een en ander werd echter niet vastgesteld met snelheidsmeetapparatuur, maar gegrond op eigen waarneming van de politieambtenaar. Er speelden twee zaken, het vaststellen van een snelheid zonder geijkte apparatuur en de uitleg van het woord “stapvoets”. De kantonrechter was van mening dat het technisch vrijwel onhaalbaar is met motorvoertuigen een snelheid te rijden gelijk aan die van een voetganger. Aan de hand van videobeelden en dergelijke meende de rechter vast te mogen stellen dat een rijtechnisch minimaal haalbare snelheid voor motorvoertuigen 15 kilometer per uur bedraagt. Met andere woorden stapvoets betekent maximaal 15 kilometer per uur. Door het OM werd aangevoerd dat dergelijke lage snelheden niet of nauwelijks met snelheidsmeetapparatuur kunnen worden vastgesteld. Dit niet in de laatste plaats omdat de inrichting van erven van dien aard is dat dit soort apparatuur hier vrijwel niet kan worden opgesteld en uitgericht. Het OM stelde dan ook dat men in deze gevallen afhankelijk is van de eigen waarneming en inschatting van de verbalisant. De kantonrechter verenigde zich met dit standpunt mits de betrokken politieambtenaar over relevante ervaring op dit punt beschikt. De kantonrechter was van mening dat dit in deze situatie het geval was en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De Hoge Raad oordeelde vervolgens dat er geen gronden aanwezig waren om deze beslissing van de kantonrechter te herzien.
Verkeersongeval en “betrokkene” in relatie tot het vluchtmisdrijf Hof Den Bosch 6 december 1999 De bestuurder van een groot voertuig staat voorgesorteerd om links af te slaan. Twee meisjes met fietsen stonden te wachten. De bestuurder van de vrachtauto gaf hen, nadat hij in zijn achteruitkijkspiegels had gekeken, met een handgebaar te kennen dat zij konden oversteken. Er was enige twijfel bij de beide meisjes, waarna er toch een overstak. Zij werd vervolgens gegrepen door een passerende vrachtauto en overleed. De bestuurder van de voorgesorteerde vrachtauto, die het oprijteken had gegeven, reed daarop weg zonder zijn gegevens bekend te maken. De vraag was nu of deze man als betrokkene bij dit ongeval was en hem het vluchtmisdrijf (artikel 7 van de WVW-1994) verweten kon worden. Het hof oordeelde dat dit niet het geval was. Uit de onder meer wetgeschiedenis, kamerstukken en dergelijke trok het hof de volgende conclusie: “met ‘degene die bij een verkeersongeval betrokken is’ niet is bedoeld degene – zoals verdachte -, door wiens gedraging een ongeval mede is veroorzaakt, terwijl deze niet direct, daadwerkelijk bij dat verkeersongeval was betrokken. Dit brengt mede dat verdachte niet, zoals hem is tenlastegelegd, in de zin van artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994 betrokken was bij het onderhavige verkeersongeval”. Er volgde vrijspraak.
Personen die een motorrijtuig hebben verlaten vallen onder de bescherming van artikel 185 WVW-94. Hoge Raad 25 februari 2000 In de rubriek Jurisprudentie van Verkeersknooppunt 119 werd gemeld dat iemand buiten de auto soms toch als inzittende kan worden aangemerkt (Hof Leeuwarden -12 mei 1999). In een mogelijk vergelijkbare situatie komt nu de Hoge Raad echter tot een ander oordeel. De bestuurder van een veegauto zet deze stil om buiten het voertuig te gaan kijken naar een mogelijk defect aan een van de roterende borstels. Staande rechts achter de veegwagen wordt hij aangereden door een passerende vrachtauto, waarbij zijn onderbeen en voet worden verbrijzeld. De vraag was of deze bestuurder moet worden beschouwd als inzittende van een motorrijtuig of als voetganger. Een ruime uitleg van het begrip: “vervoerd worden”, vindt geen genade in de ogen van de Hoge Raad. Het dient beperkt te worden uitgelegd in die zin dat, als niet meer door het motorrijtuig vervoerd, dienen te worden aangemerkt personen die het motorrijtuig hebben verlaten.
Linksafslaande automobiliste ziet onverlichte fiets over het hoofd. Schuld bij automobilist. Rechtbank Den Bosch 12 maart 1999 Een automobiliste slaat linksaf en ziet daarbij een fietser die vanuit tegenovergestelde richting het fietspad volgde over het hoofd. De fietser voerde, ondanks het feit dat het donker was, geen licht. De rechtbank is van mening dat de automobiliste bedacht diende te zijn op het feit dat er fietsers zonder licht over kunnen steken. De schuldverdeling wordt vervolgens door de rechtbank vastgesteld in de verhouding 90% (automobiliste) en 10% (fietser).
Niet bleek dat de verklaring van het NMi was voor het gebruikte radarapparaat. Hoge Raad 13 juli 1999 Een automobilist werd bekeurd wegens overtreding van de maximum snelheid. Betrokkene voerde vervolgens aan dat nergens uit bleek dat de meting was verricht met een door het NMi goedgekeurd radarapparaat. Tijdens de zitting bij de kantonrechter bleek de aanwezigheid van een verzamelstaat, de gemaakte foto en “een” verklaring van het Nederlands Meetinstituut betreffende de ijking van een radar snelheidsmeter. De kantonrechter stelde vast dat uit deze bijgevoegde verklaring niet bleek dat het ging om het gebruikte radarapparaat en verklaarde het door betrokkene ingestelde beroep gegrond. Het OM stelt vervolgens in de cassatieschriftuur dat uit een ambtsedig proces-verbaal van de politie is gebleken dat er gebruik werd gemaakt van een goedgekeurd en volgens de voorschriften getest radarapparaat. De beslissing van de kantonrechter was, volgens de OvJ, derhalve onterecht. De Hoge Raad stelde vast dat er weliswaar een ijkrapport van een radarapparaat ten tonele was gevoerd, waarin zelfs serienummers waren opgenomen. Echter nergens bleek uit dat dít ijkrapport behoorde bij het in dit geval gebruikte radarapparaat. Het OM werd in het ongelijk gesteld en betrokkene kreeg de betaalde zekerheid retour.
Achteruitrijdende auto op voorrangsweg botst met auto uit zijstraat. Beiden schuld. Kantongerecht Amsterdam 14 september 1999 Op een voorrangsweg in de stad rijdt een auto achteruit en komt daarbij in botsing met een voertuig dat afkomstig is uit een zijstraat. De bestuurder van dit laatste voertuig diende volgens de kantonrechter ook voorrang te verlenen aan de achteruitrijdende auto. De achteruitrijdende automobilist was doende een zojuist vrijgekomen parkeerplaatsje te bereiken, hetgeen volgens de kantonrechter ook tot snel beslissen noopte. De kantonrechter oordeelde echter ook, dat achteruitrijden met de nodige voorzichtigheid dient te geschieden. Omdat beide partijen een fout maakten, dienden beide hun eigen schade te dragen.
Gebruik invalidenparkeerkaart zonder aanwezigheid invalide geen Muldergedraging Hoge Raad 9 november 1999 nr 211-99-V. Bij inleidende beschikking is aan betrokkene een administratieve sanctie opgelegd ter zake van het parkeren op een invalidenparkeerplaats anders dan met een voertuig op meer dan twee wielen met geldige invalidenparkeerkaart Betrokkene verweert zich met het argument, dat op het moment dat hij gebruik maakte van de invalidenparkeerplaats een invalidenparkeerkaart duidelijk zichtbaar achter de voorruit aanwezig was. Uit een in het zaakoverzicht van het CJIB opgenomen toelichting blijkt, dat de auto van betrokkene een uur op bedoelde parkeerplaats heeft gestaan en dat de invalide vrouw van betrokkene er niet bij was. De kantonrechter oordeelt, dat betrokkene geen gebruik had mogen maken van de invalidenparkeerplaats welke is bestemd voor personen met een handicap, zoals zijn vrouw. Parkeren op een invalidenparkeerplaats is volgens de kantonrechter alleen dan toegestaan wanneer de invalide zelf met een motorvoertuig gebruik maakt van een invalidenplaats dan wel haar of zijn chauffeur in aanwezigheid van de invalide. Volgens de Hoge Raad geeft het oordeel van de kantonrechter blijk van schending van het recht. Een beperking zoals bedoeld door de kantonrechter valt in artikel 26 RVV 1990 niet te lezen. De kantonrechter heeft mogelijk het oog gehad op art. 6 van het Besluit invalidenparkeerkaart, inhoudende dat aan een invalidenparkeerkaart het voorschrift wordt verbonden dat de houder van de kaart daarvan geen gebruik laat maken, indien het parkeren niet rechtstreeks verband houdt met het vervoer van de invalide zelf. Dit brengt nog niet met zich mee, dat de gedraging ter zake waarvan de sanctie aan betrokkene is opgelegd, is verricht. Een gedraging in strijd met art 6 Besluit invalidenparkeerkaart is niet een gedraging als bedoeld in artikel 2 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. De Hoge Raad vernietigt de bestreden beslissing, verklaart het beroep van betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigt de beslissing van de officier van justitie en de beschikking warbij de administratieve sanctie werd opgelegd.
Parkeerverbodszone. De zoneborden hoeven slechts rechts van de weg te staan om toch het gehéle gebied aan te geven: recht én links parkeren is daar verboden. Hoge Raad 22 augustus 2000 Al lang was er op diverse plaatsen onenigheid over de vraag of een parkeerverbod-zonebord (E1) wel rechtsgeldig was als het, bij de toegangen tot de zone, uitsluitend aan de rechterkant van de weg werd geplaatst. Sommigen waren van mening dat men dan binnen zo’n zone wél aan de linkerkant van de weg zou mogen parkeren. De Hoge Raad heeft nu duidelijk gemaakt dat, ook als er uitsluitend aan de rechterzijde van de weg zoneborden E1 staan, het parkeren binnen het gehéle gebied verboden is aan beide zijden van de weg. Slechts als er sprake is van een E1-bord zónder dat daar boven het woord ‘zone’ is aangebracht, geldt het aan die zijde van de weg waar het is geplaatst, aldus de Hoge Raad. Bovendien stelde de Hoge Raad, dat indien er nog ‘oude’ zonale parkeerverbodsborden (model 49a RVV-1966) zijn geplaatst en deze nog niet zijn vervangen door de ‘nieuwe’ zoneborden E1 (zie conversietabel RVV90) deze gewoon rechtsgeldig zijn. Model 49a (oud) verschilt namelijk niet van het huidige model E1.
Gebruik (!) lasershield niet toegestaan. Rechtbank Middelburg 18-07-2000 De politierechter in Middelburg oordeelde dat het gebruik van het zogenaamde lasershield ontoelaatbaar is. Een lasershield strooit als het ware infrarood licht voor een voertuig uit, waardoor snelheidsmeting met een lasergun niet meer mogelijk is. De politierechter oordeelde dat er sprake was van overtreding van artikel 184 WvSr.: het beletten, belemmeren dan wel verijdelen van een rechtmatig ondernomen ambtshandeling (de snelheidsmeting door de politie). N.B.: Via de genoemde ‘omweg’ in het wetboek van Sr. werd in dit proefproces duidelijk dat dit wapen in de strijd tegen snelheidsmetingen niet meer gebruikt mag worden. Het bezit is, voorlopig nog, niet strafbaar. Men is doende met wetsvoorstellen waarin zowel het lasershield (die actief straling uitzendt), als de radardetector (een ontvanger van hoogfrequente signalen) verboden worden. Dit betreft dan de handel in, het aanwezig hebben van en het gebruik ervan. Tot het zover is, kan dus alleen worden opgetreden tegen het gebruik van het lasershield. Het hebben en gebruiken van radardetectors is dus tot die tijd niet strafbaar. Dit apparaat (radio-ontvanger) waarschuwt alleen maar en belet, belemmert of verijdelt niets. (Enk)
Mulderen op kenteken mag pas als het staandehouding van de bestuurder écht niet mogelijk blijkt. Hoge Raad 1 februari 2000 Iemand reed over lange afstand onnodig links op een autosnelweg. De automobilist werd niet staande gehouden, maar het kenteken werd genoteerd, waarna de kentekenhouder een sanctie kreeg opgelegd. Deze ging onder andere op dit punt in beroep, hij vond dat de bestuurder (een ander) een sanctie opgeleg had moeten worden omdat men die gemakkelijk staande had kunnen houden. De kantonrechter was echter van mening dat nu niet aanstonds vast was gesteld wie de bestuurder van de auto was, de sanctie terecht aan de kentekenhouder was opgelegd. Bovendien meende de kantonrechter, dat het niet van belang was of er een reële mogelijkheid tot staandehouding bestond. De Hoge Raad stelt vervolgens dat artikel 5 van de WAHV, en de daarbij behorende toelichting, zodanig moet worden opgevat dat als zich een reële mogelijkheid tot staandehouding voordoet de sanctie dient te worden opgelegd aan de bestuurder en dus niet op kenteken mag worden ‘bekeurd’. De Hoge Raad is wél van mening dat indien een gedraging op kenteken wordt afgehandeld men er van uit mag gaan dat er geen reële mogelijkheid tot staandehouding is geweest. Indien, zo stelt de Hoge Raad, betrokkene op dit punt echter verweer voert, zal de kantonrechter daarop echter een uitdrukkelijke beslissing dienen te geven. De Hoge Raad oordeelde dat in dít geval uit een aanvullend proces-verbaal bleek dat er inderdaad geen goede mogelijkheid was geweest tot het staande houden van de bestuurder, zodat de opgelegde sanctie nu in stand kon blijven.
Alleen bevoegde toezichthouders mogen mulder-sancties opleggen, waarbij zij zélf de gedraging moeten hebben geconstateerd. Kantongerecht Amsterdam 13 januari 2000 Iemand werd als kentekenhouder van een auto een sanctie opgelegd in verband met het negeren van een geslotenverklaring. De feitelijke gedraging werd geconstateerd door een verkeerstoezichthouder van de gemeente Amsterdam. Deze personen zijn niet bevoegd in het kader van de Wet Mulder. De verkeerstoezichthouders worden opgeleid om, met behulp van digitale camera’s, negen soorten gedragingen - op van te voren bepaalde plaatsen in Amsterdam – vast te leggen. Daarna komen ze terug naar het bureau, waar aan de hand van de digitale foto’s en bijbehorende geleidelijsten een wél WAHV-bevoegde ambtenaar beoordeelt of betrokkenen voor een sanctie in aanmerking komen. Het standpunt was dat deze manier van werken nauwelijks af zou wijken van gedragingen vastgelegd middels roodlichtcamera’s etc. De bewuste kentekenhouder tekende beroep aan tegen deze manier van werken. De kantonrechter oordeelde als volgt: het beroep van betrokkene wordt gegrond verklaard, omdat de beschikking onbevoegd tot stand is gekomen. De verkeerstoezichthouders zijn geen aangewezen ambtenaren in de zin van de WAHV en de wetgever heeft bewust gekozen voor de aanwijzing van bepaalde groepen ambtenaren. Door het in Amsterdam gevolgde traject werd, zo stelt de kantonrechter: “hoe goed ook bedoeld”, indirect een dergelijke bevoegdheid toegekend aan onbevoegden, hetgeen in strijd is met de kennelijke bedoelingen van de WAHV. De verwijzing naar de roodlichtcamera’s treft ook geen doel daar dit soort camera’s slechts functioneren op grond van allerlei wettelijke waarborgen. Waarnemingen van WAHV-gedragingen dienen, wil dit tot een bevoegd opgelegde sanctie leiden, door een bij of krachtens de WAHV aangewezen bevoegde ambtenaar te geschieden.
Al enkele jaren eerder kwam de kantonrechter in Eindhoven tot een zelfde conclusie:
Een mulder-sanctie moet worden opgelegd door de ambtenaar die de gedraging heeft geconstateerd. Kantongerecht Eindhoven 14 december 1993. Tijdens een surveillance wordt politieambtenaar A er door zijn collega B op geattendeerd dat de bestuurder van een auto door rood rijdt. Na staandehouding wordt echter door ambtenaar A aan betrokkene een sanctie opgelegd. Onder andere hiertegen gaat betrokkene in beroep. Naar het oordeel van de kantonrechter is het zo dat aangewezen ambtenaren (WAHV) bevoegd zijn tot het opleggen van een sanctie. Dit dient, zo stelt hij, echter “wel de ambtenaar te zijn die de gedraging heeft geconstateerd”. De kantonrechter: “Het kan nimmer de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat een ambtenaar die van een collega hoort dat iemand een gedraging heeft gepleegd in strijd met de verkeersvoorschriften op eigen titel aan die persoon een sanctie oplegt.” Het door de betrokkene ingestelde beroep werd gegrond verklaard.
N.B.: In de politiepraktijk wordt men steeds inventiever of in énkele gevallen misschien soms iets te gemakkelijk. Uit de beide hiervoor besproken beslissingen blijkt overduidelijk dat er geen zijsporen kunnen worden bewandeld voor wat betreft het opleggen van mulder-sancties. Een sanctie dient te worden opgelegd door degene die zélf waarnam wat er gebeurde. Als er al door een ander wordt staandegehouden dient de beschikking in elk geval het dienstnummer te bevatten van de ‘constateerder’ en niet dat van de ‘staandehouder’. Bovendien zal bij ‘opmerkingen’ moeten worden vermeld dat de feitelijke staandehouding door een ander is verricht, zodat nadien altijd kan worden herleid wié precies de feitelijke waarnemer – en dus de enige bevoegde ‘sanctioneerder’ - van de bewuste gedraging was. (Enk)
Gebruik invalidenparkeerkaart zonder aanwezigheid invalide: geen mulderfeit Hoge Raad 9 november 1999 Iemand werd sanctie opgelegd voor het parkeren op een invalidenparkeerplaats zonder geldige invalidenparkeerkaart. Betrokkene stelt echter dat hij weldegelijk gebruik maakte van een duidelijk zichtbare invalidenparkeerkaart. Uit het zaakoverzicht blijkt, dat de auto op de invalidenparkeerplaats stond terwijl de invalide vrouw van betrokkene er niet bij was. De kantonrechter stelt daarop dat betrokkene geen gebruik mocht maken van een invalidenparkeerplaats, bestemd voor personen met een handicap, zoals zijn vrouw. Parkeren op een invalidenparkeerplaats is, volgens de kantonrechter, alleen dan toegestaan wanneer de invalide zelf met een motorvoertuig gebruik maakt van een invalidenplaats of door een chauffeur in aanwezigheid van de invalide. De Hoge Raad oordeelde anders: de door de kantonrechter bedoelde beperking valt in artikel 26 RVV 1990 niet te lezen. De kantonrechter heeft, volgens de HR, waarschijnlijk art. 6 van het Besluit invalidenparkeerkaart in gedachten gehad, waarin het voorschrift staat dat de houder van een invalidenparkeerkaart daarvan geen gebruik laat maken, indien het parkeren niet rechtstreeks verband houdt met het vervoer van de invalide zelf. Dit betekent volgens de Hoge Raad echter nog niet, dat de gedraging ter zake waarvan de sanctie aan betrokkene is opgelegd, is verricht. Het negeren van het genoemde voorschrift uit artikel 6 van het Besluit invalidenparkeerkaart is geen gedraging als bedoeld in artikel 2 van de WAHV. De Hoge Raad verklaart daarop het beroep van betrokkene gegrond.
Rechts inhalen van aantal op linkerrijstrook rijdende voertuigen. Vormen die een file? Kantongerecht Zwolle 27 januari 2000 Een motorrijder haalde, met een snelheid van zo’n 100 km per uur, op de rechterrijstrook van een autosnelweg een aantal achter elkaar rijdende auto’s in die met een snelheid van circa 80 km per uur op de linker rijstrook bleven rijden. Bij staandehouding door de politie ontstond een verschil van mening over het feit of dit rijtje auto’s al dan niet een file vormde. (Zoals bekend is het rechts inhalen bij gelegenheid van fileverkeer toegestaan; zie artikel 13, tweede lid RVV-1990. Enk.) Aanvankelijk reed de motorrijder óók links, tussen de auto’s in. Op een bepaald ogenblik ging hij naar rechts toen daar ruimte ontstond. Het verkeer op de rechterrijstrook reed wat sneller. De motorrijder reed niet zigzaggend tussen de verkeersstromen maar sloot zich gewoon aan bij de rechts rijdende auto’s en haalde vervolgens rechts in. De cruciale vraag was nu of er onder deze omstandigheden sprake was het legaal rechts inhalen van een “file”. De officier van justitie stelde zich op het standpunt dat de opgelegde sanctie niet terecht was, omdat er in zijn filosofie sprake was van fileverkeer. De kantonrechter was het hier mee eens. In de nota van toelichting bij artikel 13 van het RVV-90 is te lezen dat “men in de praktijk onder een file verstaat, een rij voertuigen van een beduidende lengte, waarvan de rijsnelheid wordt bepaald door het overig verkeer ter plaatse en die stilstaat dan wel zich langzaam voortbeweegt”. “Dit sluit niet uit dat een beperkte rij van voertuigen die relatief snel rijdt een file kan vormen”, vervolgt de Nota van toelichting. De kantonrechter meende dat er, ook binnen de rechtspraak, geen duidelijke maatstaf is om te bepalen wanneer er sprake is van een file. Feitelijk, zo stelde de kantonrechter, heeft de wetgever het aan de weggebruiker overgelaten om dit te bepalen. Het overig verkeer mag hierbij niet in gevaar worden gebracht omdat dan artikel 5 van de WVW-94 wordt overtreden. In deze situatie was dit niet het geval. Omdat niet kon worden vastgesteld dat de gedraging die de betrokkene beging in de gegeven omstandigheden ongeoorloofd was, diende de beschikking te worden vernietigd, zo vond de kantonrechter.
Brommer rijdt op fietspad aan de verkeerde kant. Desondanks voorrangsfout automobiliste. Rechtbank Middelburg 3 november 1999 Links en rechts van een voorrangsweg liggen fietspaden, die deel uitmaken van deze voorrangsweg. Vanuit een zijweg nadert een personenauto. De bestuurster daarvan heeft zowel haaientanden als bord B6 (verleen voorrang aan bestuurders op de kruisende weg) voor zich. Op de voorrangsweg rijdt een brommer op het voor hém links van de weg gelegen fietspad. De bromfietser rijdt vervolgens van de ‘verkeerde kant’ de kruising op, precies op het moment dat de bestuurster van de auto de voorrangsweg op draait. Een botsing volgt, waarbij de bromfietser blijvend letsel oploopt. De automobiliste bleek alleen naar links gekeken te hebben, voordat zij de voorrangsweg op reed. De rechtbank was van mening dat degene die een voorrangsweg op rijdt zich er van moet vergewissen dat er over die weg én de daarbij behorende fietspaden geen verkeer nadert waaraan voorrang verleend moet worden. Bij de voorbereidingshandelingen hoort het kijken naar links én naar rechts. Dit omdat zich ook inhalend verkeer kan bevinden op de weghelft die men wil gaan berijden. Verder wordt, volgens de rechtbank, van de voorrangsplichtige ook verwacht dat het fietspad in beide richtingen wordt afgekeken, omdat het in het huidige verkeer niet ongebruikelijk is dat fietsverkeer zich niet steeds pleegt te houden aan de geldende rijrichting en “automobilisten daarmee rekening dienen te houden”. De rechtbank oordeelde dat de fout van de automobiliste zo ernstig was dat zelfs de fout van de – aan de verkeerde kant van de wer rijdende - bromfietser daarbij (vrijwel) in het niet valt. Een en ander vond plaats op rechte weg, een goed overzichtelijke kruising en onder goede weersomstandigheden, zodat er volgens de rechtbank geen omstandigheden waren die het voor de automobiliste moeilijk of onmogelijk maakte de bromfietser te zien.
Twee parkeerschijven met verschillende tijdstippen gebruikt. Terechte bekeuring. Hoge Raad 14 maart 2000 Iemand parkeerde een auto naast de blauwe streep in een parkeerschijfzone en legde twee parkeerschijven op het dashboard. Eén met een aanvangstijd van 15.00 uur en de ander ingesteld op 16.00 uur. Vervolgens werd hij gesanctioneerd vanwege het feit dat hij geen duidelijk zichtbare parkeerschijf had gebruikt waarop het aanvangstijdstip was vermeld waarop met parkeren was aangevangen. In beroep oordeelde de kantonrechter dat het onmogelijk was vast te stellen welke van de twee schijven de juiste aanvangstijd aangaf en dat de opgelegde sanctie terecht was. De Hoge Raad was het eens met het door de kantonrechter ingenomen standpunt.
Overschrijden witte puntstuk op autosnelweg = geen gebruik maken van de rijbaan. Hoge Raad 14 maart 2000 Iemand reed over de dubbele doorgetrokken streep die was gelegen vóór de blokmarkering en ná het witte puntstuk tussen de toerit en de hoofdrijbaan van een autosnelweg. Betrokkene was van mening dat deze strepen slechts strepen waren ter aanduiding van de rijbaan en geen doorgetrokken streep zoals bedoeld in artikel 76 van het RVV-1990. De kantonrechter deelde deze mening niet. De Hoge Raad stelde zich op hetzelfde standpunt: dit is een doorgetrokken streep zoals bedoeld in artikel 76. In het arrest volgt, hoewel niet direct aan de orde zijnd, echter nóg een standpunt. De Hoge Raad is van mening dat het berijden van het witte puntstuk dat tussen toerit en hoofdrijbaan ligt een overtreding is van artikel 10 eerste lid van het RVV-1990: het niet volgen van de rijbaan. De witte convergentievlakken bij een toerit (en waarschijnlijk dus ook de divergentievlakken bij de afrit. Enk.) kunnen, zo stelt de Hoge Raad, immers niet worden beschouwd als een weggedeelte dat voor rijdende voertuigen op een van die wegen bestemd is. NB: De definitie van rijbaan in artikel 1, onder ad, van het RVV-1990 luidt: “elk voor rijdende voertuigen bestemd weggedeelte met uitzondering van de fietspaden en de fiets/bromfietspaden”. Artikel 10, eerste lid van het RVV-1990 verplicht bestuurders van motorvoertuigen om de rijbaan te gebruiken. Zie in verband met dit arrest evt. ook het het daarin genoemde Algmeen Politieblad van 28 februari 1998, rubriek “Vaktechnische vragen” en het APB van 26 augustus 2000, rubriek “Jurisprudentie” waarin hieraan ook aandacht wordt besteed. (Enk.)
Dodelijk ongeval door ambulance met signalen. Dood door schuld. Hof Den Haag 28 december 1999 Tijdens een oefening rijdt een ambulancechauffeur met een snelheid van ongeveer 108 km per uur een kruising, buiten de bebouwde kom, op terwijl het voor hem geldende verkeerslicht rood was. Op het moment van het oprijden van de kruising haalde de ambulancebestuurder bovendien een ander voertuig in via het voorsorteervak voor linksaf. De rechtbank in Middelburg was op 25 november 1998 van mening dat de optische en geluidssignalen terecht werden gevoerd. Dit betekent echter niet dat artikel 5 en 6 van de Wegenverkeerswet 1994 buiten beschouwing blijven. De rechtbank was toen evenwel van mening dat er geen sprake was van (aanmerkelijke) onvoorzichtigheid of onoplettendheid nu het een voorrangsvoertuig betrof dat met een snelheid van 25 km boven de toegestane maximumsnelheid door rood reed. De rechtbank stelde vast dat de optische en geluidssignalen over een zeer grote afstand goed hoorbaar en zichtbaar waren geweest en dat de ambulancebestuurder er van uit mocht gaan dat andere verkeersdeelnemers zich aan de regels zouden houden en hem vrije doorgang zouden verlenen. Het gerechtshof oordeelde een jaar later wezenlijk anders over deze gebeurtenis. Met betrekking tot het voeren van de optische en geluidssignalen tijdens een oefening kwam de mening overeen met die van de rechtbank. Voor wat betreft het rijgedrag was het hof echter van mening dat een inhaalmanoeuvre met hoge snelheid via een voorsortervak voor linksaf, terwijl er rood licht straalde voor het rechtdoorgaande verkeer, een gebeurtenis is die grote concentratie vereist van de bestuurder. Dit gaat ten koste van de alertheid van de bestuurder aangaande overige zaken die zich mogelijkerwijs op het kruisingsvlak afspelen. De ambulancebestuurder verklaarde ook de auto die hij aanreed in het geheel niet te hebben gezien. Het rijgedrag van de ziekenautochauffeur diende volgens het hof “zonder meer als zeer onvoorzichtig, onoplettend en onzorgvuldig te worden aangemerkt”. Het feit dat er signalen werden gevoerd deed hieraan niet af. De ambulancechauffeur had, volgens het hof: “onverkort dienen te rekenen het algemeen bekende feit dat medeweggebruikers lang niet altijd (tijdig) die signalen onderkennen respectievelijk de herkomst daarvan kunnen identificeren, respectievelijk tijdig daarop kunnen reageren”. De ziekenautobestuurder had dan ook, zo stelde het hof, in zijn rijgedrag een reactiemogelijkheid moeten inbouwen ingeval een andere bestuurder zich tóch op het kruisingsvlak zou begeven. Verdachte werd veroordeeld voor overtreding van artikel 6 van de WVW-94. (240 uur dienstverlening, 3 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk en een voorwaardelijke OBM voor een duur van 12 maanden)
Wam-verzekering: geen “terugwerkende kracht“ Hoge Raad 7 maart 2000 De bestuurster van een auto werd om 14.17 uur door de politie gecontroleerd, waarbij de auto onverzekerd bleek te zijn. Rond 15.00 uur meldt zij zich bij een verzekeringsagent en sluit een Wamverzekering af voor het dit voertuig. Daarop wordt dan gesteld dat deze verzekering een terugwerkende kracht had tot 0.00 uur, zodat er eerder die dag geen overtreding met betrekking tot de verzekeringsplicht had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat ten tijde van de controle het voertuig onverzekerd was. Het nadien afsluiten van een verzekering met, naar de mening van de verdachte, “terugwerkende kracht” had geen invloed op de voordien door haar gepleegde overtreding. De HR kon zich in dit standpunt vinden: uit de parlementaire geschiedenis betreffende artikel 30 Wam, blijkt dat voordat met een motorrijtuig aan het verkeer mag worden deelgenomen een verzekering moet zijn afgesloten en in stand worden gehouden. Daaruit volgt, zo stelt de HR, dat de wetgever in een geval als dit, voor de vraag of de overtreding is gepleegd, het tijdstip waarop de verzekeringsovereenkomst is gesloten beslissend heeft geacht.
Opgevoerde brommer en Wam-dekking Hof den Haag 30 maart 1999 Iemand rijdt met een opgevoerde bromfiets (> 50 cc). De verzekeraar stelt dat er nu geen sprake meer is van een bromfiets en meent bovendien dat op grond van de polisvoorwaarden de verzekering geen dekking meer biedt, omdat er sprake zou zijn van een onbevoegde bestuurder: rijden op een motorfiets zonder rijbewijs. Het hof is van mening dat, omdat er in de polis geen definitie is te vinden van het woord ‘bromfiets’, de “niet-professionele” (!) verzekerde uit mocht gaan van het algemeen spraakgebruik in de ruimste zin van het woord. Dit betekent, volgens het hof, dat ook een bromfiets die niet geheel voldoet aan de omschrijving van de wetgeving (in dit geval het oude WVR) hier onder valt. Het feit dat er sprake was van een te grote cilinderinhoud achtte het hof niet doorslaggevend. Zoals aangegeven beriep de verzekeraar zich eveneens op het feit dat de bestuurder onbevoegd was: rijden op een brommer met grote cilinderinhoud ofwel een “motorfiets” zonder rijbewijs. Hierop oordeelde het hof dat, gelet op de algemene bewoordingen hierover in de polis en gelet op de omstandigheden nu redelijkerwijs mag worden aangenomen dat er sprake was van de formele bevoegheidseisen voor het besturen van een brommer. Als de verzekeraar iets anders bedoelde, had zij dit expliciet in de polisbepalingen moeten opnemen. Een “professionele” verzekeraar dient zich tegen dit soort voorvallen te wapenen door “ter zake duidelijke en concrete clausules in de door haar – eenzijdig – geformuleerde polisvoorwaarden op te nemen”, aldus het hof.
Onjuiste informatie over tegenonderzoek na ademanalyse Hoge Raad 27 juni 2000 Iemand ondergaat een ademanalyse, is het niet eens met de uitslag en vraagt om een tegenonderzoek. Door de politie wordt vervolgens gezegd: “Wil je 500 gulden betalen? Nee …, dan gaat het niet door”. Verdachte stelde geen 500 gulden in contanten bij zich te hebben en verklaarde later: “De gevolgen van het niet direct betalen zijn mij niet duidelijk gemaakt”. De raadsman van de verdachte meent dat er door de vraag om tegenonderzoek van zijn cliënt, waaraan door onjuiste informatie (het te betalen bedrag was 184 gulden) geen gevolg werd gegeven, geen sprake kon zijn van een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid onder a van de Wvw-94. In de visie van de raadsman diende de OvJ dan ook niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging. Het hof verwierp dit verweer. De Hoge Raad nam echter een ander standpunt in. De uitspraak van het hof dat verdachte het aan zichzelf te wijten had dat het tegenonderzoek niet plaats vond, achtte de Hoge Raad niet begrijpelijk: “de door de verdediging geschetste gang van zaken sluit niet uit dat de verdachte juist doordat hem verkeerde informatie is verschaft omtrent het bedrag dat hij aan de politie diende te voldoen, niet van zijn recht op tegenonderzoek gebruik heeft gemaakt”. De uitspraak van het hof werd vernietigd.
Oók trambestuurder moet rekening houden met ‘zwakke verkeersdeelnemers’ Hoge Raad 14 juli 2000 Een fietser rijdt aan de linkerzijde van de rijbaan naast een links van hem in een plantsoen gelegen trambaan. De fietser wordt op enige afstand gevolgd en vervolgens ingehaald door een tram, maar slaat tóch - zonder dit van te voren kenbaar te maken - linksaf en wordt vervolgens aangereden door de tram. Vast is komen staan dat de trambestuurder zich niet geheel vrij kan pleiten van verwijtbaar gedrag. Omdat een tram, zoals bekend, geen motorrijtuig is in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 lijkt de in de Wegenverkeerswetgeving ‘ingebakken’ bescherming van de zwakke verkeersdeelnemer in het gedrang te komen. Hoewel een trambestuurder in deze zin dus “buiten de (wegenverkeers)wet staat”, acht de Hoge Raad het, in het kader van proceseconomie, geraden tot de volgende aanwijzing te komen: ingeval van schadevaststellingen bij gelegenheid van aanrijdingen tussen trams en volwassen voetgangers of fietsers (14 jaar en ouder; Enk.) moet de al eerder aanvaarde “50%-regel” tot uitgangspunt worden genomen. Dit omdat er in dit soort gevallen in essentie niet veel verschil is tussen het aanrijden van een voetganger of fietser door een motorrijtuig dan wel een tram, zo stelt de Hoge Raad. NB: Gesteld kan dus worden dat, in confrontaties tussen een ‘zwakke verkeersdeelnemer’ en een tram, de laatste voor wat betreft de schadeafwikkeling vanaf nu is gelijkgesteld aan een motorrijtuig. Zoals bekend is de procentuele schadeverdeling ingeval van aanrijdingen met jongere fietsers of voetgangers veelal gunstiger voor deze laatste groep. (Enk.)
Marechaussee bevoegd? Betrokkene bleek nadien een militair te zijn Hoge Raad 9 mei 2000 Bij een snelheidscontrole wordt iemand een sanctie opgelegd door de Marechaussee. Betrokkene gaat in beroep en bestrijdt onder andere de bevoegdheid van de ambtenaar om de sanctie op te leggen. De OvJ verzoekt de Marechaussee aan te geven op grond van welke bevoegdheid de verkeerscontrole plaats vond, of er sprake was van bijstandsverlening aan de politie, of de locatie van dien aard was dat er veel militair verkeer te verwachten viel en of er sprake was van politietaken zoals bedoeld in artikel 6, lid 1 onder b t/m f van de Politiewet 1993 (zie tekst). Het antwoord luidde dat de ambtenaar was bezig met militaire politietaken, de pleeglocatie een weg betrof tussen meerdere militaire complexen, de snelheidscontrole werd gehouden i.v.m. het rijgedrag van bestuurders van militaire voertuigen - waarvan op dat tijdstip een meer dan gemiddeld deel van de verkeersstroom mocht worden verwacht - en er op dat moment geen sprake was van verlening van bijstand aan de politie. De Marechaussee gaf, in de ogen van de OvJ, kennelijk voldoende duidelijk aan dat de ambtenaar bezig was met een militaire politietaak. Betrokkene stelt echter dat er rond die tijd geen of nauwelijks nog militair verkeer passeerde. De bevoegdheid van de Marechaussee om tijdens een militaire politietaak eveneens op te treden tegen burgers werd niet betwist. De vraag bleef nu over of de ambtenaar inderdaad bezig was met een militaire politietaak, zoals bedoeld in artikel 6 eerste lid onder b van de Politiewet 1993. Naar het oordeel van de kantonrechter had de OvJ met cijfers dienen aan te tonen dat de Marechaussee op dat moment op die plaats inderdaad “zinvol met haar militaire politietaak bezig was”. De kantonrechter gaf als voorbeeld het aantal en aard van de overtredingen, gepleegd door militairen en de tijdstippen daarvan. Het kale standpunt dat de Marechaussee zich op dat ogenblik bezig hield met deze taak in de buurt van militaire complexen vond de kantonrechter niet voldoende, waarop de beslissing van de OvJ om de sanctie in stand te houden werd vernietigd. De Hoge Raad stelde vast dat de overtreding werd geconstateerd met een radarauto van de Marechaussee en dat het betrokken voertuig een niet-militaire (privé)auto was. Betrokkene bestreed de bevoegdheid van de ambtenaar, maar verklaarde op de zitting bij de kantonrechter: “Ik werk zelf als chef van de motorbrigade bij de Koninklijke Marechaussee”. Hieruit volgt, zo stelt de Hoge Raad, dat: “betrokkene behoort tot de strijdkrachten”. Dit laatste brengt met zich mee dat de verbalisant bevoegd was op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en letter b van de Politiewet 1993. Dat door deze militair werd gereden in een privé-auto op een moment dat er mogelijk geen militair verkeer van betekenis plaats vond, deed daarbij niet ter zake.
Marechaussee bevoegd? Hoge Raad 9 mei 2000 Iemand werd een sanctie opgelegd omdat de kentekenplaat van de auto niet aan de eisen voldeed. Betrokkene gaat in beroep omdat de sanctie werd opgelegd door iemand van de Koninklijke Marechaussee. De kantonrecht oordeelt dat de Marechaussee bevoegd was omdat in artikel 6 van de Politiewet 1993 (zie tekst) onder andere de politietaak ten behoeve van de strijdkrachten is opgedragen. De Hoge Raad oordeelde echter, dat de beslissing van de kantonrechter onvoldoende was gemotiveerd: niet zonder meer kan worden aangenomen dat de verbalisant in dit geval werkelijk bevoegd was. Tekst Politiewet 1993 Artikel 6
1. Aan de Koninklijke marechaussee zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen: a. het waken voor de veiligheid van de leden van het Koninklijk Huis, in samenwerking met andere daartoe aangewezen organen; b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen; c. de uitvoering van de politietaak op de luchthaven Schiphol en op de andere door Onze Ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie aangewezen luchtvaartterreinen;
d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit; e. de uitvoering van de politietaak op plaatsen onder beheer van Onze Minister van Defensie, op verboden plaatsen die krachtens de Wet bescherming staatsgeheimen (Stb. 1951, 92) ten behoeve van de landsverdediging zijn aangewezen, alsmede op het terrein van de ambtswoning van Onze Minister-President; f. de uitvoering van de bij of krachtens de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40) opgedragen taken, waaronder begrepen de bediening van de daartoe door Onze Minister van Justitie aangewezen doorlaatposten en het, voor zover in dat verband noodzakelijk, uitvoeren van de politietaak op en nabij deze doorlaatposten, alsmede het verlenen van medewerking bij de aanhouding of voorgeleiding van een verdachte of veroordeelde; g. het in opdracht van Onze Minister van Justitie en van Defensie ten behoeve van De Nederlandsche Bank N.V. verrichten van beveiligingswerkzaamheden. 2. Onder personen die behoren tot de andere strijdkrachten en internationale hoofdkwartieren, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede begrepen personen, voor zover aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister van Defensie. 3. Onze Minister van Justitie kan de commandant van de Koninklijke marechaussee, voor zover het de uitoefening van de taak, bedoeld in het eerste lid, onder c, door het daarvoor bestemde onderdeel of de daarvoor bestemde onderdelen betreft, de nodige algemene en bijzondere aanwijzingen geven ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de beveiliging van de burgerluchtvaart tegen terroristische aanslagen. 4. De militair van de Koninklijke marechaussee die krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering opsporingsbevoegdheid heeft, is, indien hij bij de uitoefening van zijn politietaken stuit op strafbare feiten, bevoegd tot optreden.
Gemotoriseerde step aangemerkt als brommer en onttrekking aan het verkeer terecht Hoge Raad 7 november 2000 De aanleiding … Iemand wordt met een gemotoriseerde step aangetroffen op de weg en vervolgd voor het rijden met een niet goedgekeurde bromfiets. De kantonrechter legt de verdachte een deels voorwaardelijke geldboete op met teruggave van de motorstep. In hoger beroep komt de rechtbank tot een schuldigverklaring zonder oplegging van straf en onttrekking aan het verkeer van de (3000 gulden kostende) motorstep. Daarop stapt men naar de Hoge Raad. De politie … Na het technisch onderzoek hebben twee politieambtenaren van de dienst technische ondersteuning in het proces-verbaal de volgende zin opgenomen: “Bij onderzoek hebben wij vastgesteld dat dit voertuig voldeed aan de definitie bromfiets als bedoeld in artikel 1.1 onder m van het Voertuigreglement”. De raadsman … De raadsman van verdachte stelt zich nu op het standpunt “dat het niet aan een willekeurige politieambtenaar is om vast te stellen wat voor voertuig het betreft. Dit oordeel dient een rechter te vellen”. Bovendien bestrijdt hij dat de motorstep vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer omdat: “het voorwerp niet van dien aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang”. Uit de wetsgeschiedenis blijkt, volgens de raadsman, dat hierbij aan de eerste plaats gedacht moet worden aan voorwerpen die uit hun aard gevaarlijk zijn, zoals zware wapens en verdovende middelen. Dit betekent, o.a. in zíjn optiek, dat de rechter zal moeten bepalen of het illegale karakter van het voorwerp bedreigend is voor de samenleving. De Advocaat-generaal … De A-G meent dat de zinsnede in het proces-verbaal ‘dat het een bromfiets was’, door de rechtbank terecht uitgelegd is als een mededeling dat het voertuig voldeed aan de kenmerken van een bromfiets, dan wel dat deze conclusie weliswaar alleen door de rechter had mogen worden getrokken, maar dat de door deskundige verbalisanten getrokken conclusie desalniettemin terecht is gemaakt. Bovendien oordeelt de A-G, dat het redelijk is dat de motorstep wordt teruggegeven, nu de verdachte zowel bij de kantonrechter als bij de rechtbank heeft aangegeven de step niet meer op de openbare weg te gebruiken. De Hoge Raad … De Hoge Raad oordeelt als volgt: “het bewuste proces-verbaal bevat niets wat niet kan gelden als eigen waarneming van de verbalisanten, bij het onderzoek naar de aard van het voertuig. De bewezenverklaring is, in aanmerking genomen dat ter zake in feitelijke aanleg geen verweer is gevoerd, naar behoren gemotiveerd”. Bovendien stelt de HR dat het oordeel van de rechtbank “dat het ongecontroleerde bezit van de motorstep in strijd is met de wet en het algemeen belang”, niet onbegrijpelijk is en voldoende gemotiveerd. De HR gaat er van uit dat de rechtbank kennelijk bedoelde, dat het gebruik van een motorstep op de voor het openbaar verkeer openstaande weg ongeoorloofd is en dat, gelet op de aard van het voertuig, het gebruik ervan niettemin voor de hand ligt. Het beroep wordt verworpen.
Hek onvoldoende zichtbaar tegen achtergrond. Wegbeheerder aansprakelijk Rechtbank Den Haag 18 augustus 1999 In een gemeente wordt aan de weg gewerkt. Daarom is een rijstrook afgesloten met een hekwerk waarop, naar zeggen van een opzichter, een rood/witte balk is aangebracht. Tegen de achtergrond van dit hek zijn twee grote felgekleurde deuren met opdruk zichtbaar, terwijl op het terrein ervoor meerdere felgekleurde objecten zijn geplaatst. Er zijn geen voorwaarschuwingsborden geplaatst. Een fietser ziet het hek over het hoofd en komt ten val. De wegbeheerder meent dat het hekwerk duidelijk zichtbaar was voor fietsers, de betrokkene beweert het tegendeel. Diverse getuigen beweren dat er ten tijde van het ongeval geen rood/witte balk was gemonteerd en er zou sprake zijn van ettelijke fietsers die voordien ternauwernood het hek wisten te ontwijken. De rechtbank is van mening dat er een gevaarlijke situatie was ontstaan. De afstand waarop het hek zichtbaar was, was onvoldoende. Dat er geen klachten bij politie of gemeente waren binnengekomen doet aan de betrouwbaarheid van de getuigen niet af. De positie van het hek voldeed niet aan de eisen die men in die omstandigheden mocht stellen, volgens de rechtbank, zodat de fietser als gevolg daarvan ten val kwam. Het feit dat betrokkene niet op tijd kon stoppen kon zij niet helpen, omdat de wegbeheerder te kort schoot in de beveiliging. De gemeente dient de volledige schade aan de fietser te vergoeden.
Door rood rijdende fietser wordt aangereden. Geen overmacht automobilist Rechtbank Amsterdam 2 februari 2000 Op een drukke weg met gescheiden rijbanen in Amsterdam negeert een fietser het voor hem geldende rode licht en steekt eerst de ene en vervolgens de andere rijbaan over. Op deze rijbaan was het licht al geruime tijd groen en de bestuurder van een op de rechterrijstrook rijdende bestelauto ziet de fietser te laat en rijdt hem aan. De verzekeraar van de bestelbusbestuurder beroept zich op overmacht. De rechtbank is van mening dat dit slecht op gaat indien deze bestuurder geen enkel verwijt treft. Dit is echter niet het geval, zo stelt de rechtbank, want: “het negeren van een rood verkeerslicht en het vervolgens, tussen de passerende voertuigen door, op de fiets oversteken van de kruising, onder de gegeven omstandigheden, is niet zo onwaarschijnlijk dat de bestelautobestuurder met dit gedrag geen rekening hoefde te houden”. Bovendien stelt de rechtbank: “het is een feit van algemene bekendheid dat fietsers in een stad als Amsterdam veelvuldig en in allerlei situaties verkeerslichten negeren”. Er worden ook geen concrete omstandigheden gevonden die aannemelijk maken dat de bestelbuschauffeur met dit rijgedrag geen rekening hoefde te houden. De rechtbank overweegt ook dat een verkeersdeelnemer die op een bepaalde kruising voorrang heeft toch de nodige oplettendheid dient te betrachten om te zien of hij deze voorrang ook werkelijk krijgt. Er is in dit geval kennelijk bij wijze van automatisme naar links en rechts gekeken maar blijkbaar niet goed genoeg. Het oordeel is dan ook dat de bestelbuschauffeur onvoldoende oplettend was toen hij de kruising op reed. Dat hij met 40 km/u langzamer reed dan de toegestane maximumsnelheid deed bovendien niet ter zake. Vast staat de fietser het rode licht negeerde en vervolgens vrij hard en met onverminderde snelheid tussen de passerende voertuigen door overstak. De rechtbank is van mening dat de fietser “aldus weliswaar zeer onvoorzichtig roekeloos heeft gehandeld, maar niet in die mate dat kan worden gesproken van aan opzet grenzende roekeloosheid”. Het rijgedrag van de fietser was echter wel van dien aard dat de verzekeraar van de bestelauto voor niet meer dan 50% van de schade van de fietser aansprakelijk is, zo luidde het eindoordeel.
Fietser schiet door berm en beschadigt passerende auto. Fietser 50% verantwoordelijk voor de schade Rechtbank Groningen 9 april 2000 Een automobilist rijdt over de rijbaan van een weg en passeert een op het fietspad rijdende fietser. Op dat moment rijdt de fietser ineens de tussen rijbaan en fietspad gelegen berm door en raakt de passerende auto, waardoor schade aan dat voertuig ontstaat. De automobilist is van mening dat het rijgedrag van de fietser zo onvoorzien was, dat hem geen enkele blaam treft. De fietser was het hier niet mee eens. De rechtbank meent dat de plotselinge manoeuvre van de fietser is ingezet op het ogenblik dat de auto hem al bijna gepasseerd was. De fietser reed immers tegen de zijkant van de auto aan. Dat betekent dat de automobilist de gedraging van de fietser inderdaad niet heeft kunnen waarnemen of daarop had kunnen reageren, “zodat hem in de zin van onjuist verkeersgedrag nagenoeg geen verwijt kan worden gemaakt”, aldus de rechtbank. Gelet op het karakter en de rechtsgrond van artikel 185 Wvw-94, dat is gericht op bescherming van de zwakke verkeersdeelnemer t.o.v. gemotoriseerd verkeer, wordt het beroep op overmacht – door de automobilist - echter verworpen. De rechtbank achtte het gedrag van de fietser niet van dien aard dat de automobilist daarmee in het geheel geen rekening hoefde te houden. Desalniettemin gedroeg de fietser zich zodanig dat deze in overwegende mate heeft bijgedragen aan het ongeval. Echter, rekening houdende met de door de Hoge Raad ontwikkelde jurisprudentie, i.v.m. het gevaar dat gemotoriseerd verkeer oplevert voor zwakke verkeersdeelnemers, komt de rechtbank tot een schadetoedeling van tenminste 50% voor de gemotoriseerde verkeersdeelnemer.
Wisselen van voorsorteervak, waartussen een doorgetrokken streep Hof Leeuwarden 7 juni 2000 De bestuurster van een auto wisselt van voorsorteervak en overschrijdt daarbij een doorgetrokken streep. Door wegwerkzaamheden en op die plaats daardoor steeds wisselende omstandigheden had zij zich in de juiste rijstrook vergist en werd haar, naar haar zeggen, bovendien door een vrachtautochauffeur nadrukkelijk de gelegenheid geboden ‘voor te gaan’. Ze werd op kenteken ‘bekeurd’ voor het overschrijden van een doorgetrokken streep en stelde zich in beroep op het standpunt dat gezien de omstandigheden waaronder de gedraging plaats vond de opgelegde sanctie achterwege had moeten blijven of in elk geval had moeten worden gematigd. De Hoge Raad had zich in een eerder stadium al eens gebogen over een voorsorteervak-wisseling (zonder doorgetrokken streep) en daarbij aangegeven dat dit strafbaar was, doch dat bij een kennelijke vergissing, zonder dat het verkeer in gevaar werd gebracht, de politie beter af kan zien van het opleggen van een sanctie. Het hof oordeelde als volgt: “Gelet op het met het oog op een veilige en vlotte verkeersafwikkeling gegeven stringente verbod van art. 76 RVV 1990 zijn de door betrokkene aangevoerde omstandigheden niet van zodanig gewicht, dat deze het opleggen van een sanctie niet billijken dan wel leiden tot het vaststellen van een lager sanctiebedrag”. Hiermee bevestigde het hof het oordeel van de kantonrechter.
Bord A1 (maximumsnelheid) na zijweg niet opnieuw geplaatst. Geen overtreding. Hoge Raad 21 maart 1995 Een automobilist rijdt met een snelheid van 74 km/u over een weg waar een maximumsnelheid zou gelden van 60 km/u. Hiervoor werd hem een sanctie opgelegd. De betrokkene was vanaf een zijweg de bewuste weg opgereden. Deze zijweg was een doodlopende weg, alleen bereikbaar vanaf de weg waarop de snelheidscontrole werd verricht. Ter hoogte van die kruising was op de doorgaande weg, die hij weer opdraaide, echter geen bord A1 geplaatst. Aan de beide beginpunten van de doorgaande weg waren wél borden A1 (60 km/u) geplaatst. De betrokkene gaat in beroep en stelt dat hij weliswaar op de hoogte was van het feit dat men op deze weg waarschijnlijk niet sneller mocht rijden dan 60 km/u, maar dat dit niet duidelijk was voor een op die plaats onbekende bestuurder. Deze zou niet beter weten dan dat vanaf de kruising met de zijweg met een snelheid van 80 km/u mocht worden gereden. Het doel van het ingestelde beroep was ook om er voor te zorgen dat de wegbeheerder de bebording in orde zou brengen (opnieuw plaatsen van een bord A1 na élke zijweg). De kantonrechter is van mening dat, omdat betrokkene bekend was met de situatie, de opgelegde sanctie terecht is, hoewel het naar zijn mening beter zou zijn als de wegbeheerder voorbij de zijweg toch opnieuw borden A1 zou plaatsen. De Hoge Raad oordeelde anders en stelt: De Minister van V&W geeft voorschriften voor de toepassing van verkeersborden, waaronder bord A1. In deze uitvoeringsvoorschriften is het begrip wegvak gedefinieerd als: "gedeelte van een weg tussen twee zijwegen of - indien geen zijweg aanwezig is - tussen twee punten waarop een verkeersmaatregel betrekking heeft". De NvT. hierover: "De werking van verkeerstekens in de lengterichting van de weg is immers niet onbegrensd. Een verkeersteken op een bord is alleen van kracht voor het wegvak waarlangs het geplaatst is. Bij een volgend wegvak dient het verkeersteken dus opnieuw te worden geplaatst. Omdat er kennelijk geen sprake was van een zonale toepassing van bord A1, moet dus worden aangenomen dat de betrokkene de bedoelde gedraging niet heeft verricht. Dit omdat volgens de Hoge Raad: “nu niet gezegd kan worden dat deze, toen hij vanaf de zijweg het desbetreffende wegvak van de doorgaande weg opreed, geen gevolg gaf aan een voor verkeer in die richting geldend verkeersteken”. De Hoge Raad vernietigt de bestreden beslissing en de inleidende beschikking en bepaalt dat het bedrag van de zekerheidstelling aan de betrokkene moet worden terugbetaald. NB: De genoemde regels voor het plaatsen van verkeersborden zijn er al heel lang. De reden waarom ik dit arrest toch heb opgenomen is dat er met regelmaat sancties worden opgelegd terwijl aan het begin van het nieuwe wegvak het maximumsnelheidsbord ontbreekt. Overigens is het niet van belang of de betrokken bestuurder uit de bewuste zijweg komt. Óók ‘passerende’ bestuurders mogen, na een zijweg, weer de maximumsnelheid aanhouden die op grond van gedragsregels geldt. Vanuit het OM kwam het verzoek om hier weer de aandacht op te vestigen. Vooral bij wegwerkzaamheden wordt nogal eens vergeten na een (soms zeer kort daarna gelegen) zijweg opnieuw het bord A1 te plaatsen, terwijl even verderop wél snelheidscontroles plaatsvinden. Vrijwel alle opgelegde sancties zijn dan onterecht. Er zijn helaas te veel voorbeelden van onjuist politieoptreden op dit punt. Hierbij dan ook een oproep aan wegbeheerders en uitvoerders, maar vooral aan op snelheid controlerende politiemensen, goed aandacht te besteden aan een juiste plaatsing van de borden. (Paul Enkelaar)
Politieagent heeft groen, dús reed de ander door rood Hoge Raad 27 februari 2001 Een automobilist wordt een sanctie opgelegd omdat hij het (driekleurige) rode verkeerslicht zou hebben genegeerd. Hij gaat in beroep, ontkent de gedraging en stelt dat de sanctionerende politieambtenaar nooit heeft kunnen waarnemen of er al dan niet rood licht in zijn richting straalde. Dit gezien de positie waar de politieambtenaar zich toen bevond. Het OM vraagt deze ambtenaar om een nader verklaring. Deze luidt: “Daar ons verkeerslicht op dat moment reeds groen licht uitstraalde moet het verkeerslicht op de plaats waar betrokkene reed rood licht hebben uitgestraald.” Tevens geeft de politieambtenaar aan dat aansluitend, samen met een collega, de juiste werking van de verkeerslichten is gecontroleerd. De kantonrechter oordeelde dat de opgelegde beschikking terecht was. De Hoge Raad stemde hiermee in, in aanmerking genomen dat het een feit van algemene bekendheid is dat goedwerkende verkeerslichten niet tegelijkertijd groen licht stralen voor elkaar kruisende verkeersstromen. Omdat de politie in een aanvullend proces-verbaal aangeeft dat de juiste werking van de lichten achteraf is gecontroleerd en geen defecten of storingen vertoonden, verwerpt de Hoge Raad het door betrokkene ingestelde beroep.
Verdrijvingsvlak of doorgetrokken streep? Hoge Raad 10 oktober 2000 Een automobilist staat in een file auto’s al een tijd te wachten voor verkeerslichten die maar niet op groen willen springen. Hij wordt dit uiteindelijk zat en steekt een links naast hem gelegen vlak met diagonale belijning over, dat de scheiding vormt tussen zijn rijstrook en de rijstrook voor het tegemoet komende verkeer. Aan weerszijden van dit vlak is óók een ononderbroken witte lijn aangebracht. Er wordt hem een sanctie van 220 gulden opgelegd voor het overschrijden van een doorgetrokken streep. De kantonrechter oordeelt: “dat de betrokkene had moeten begrijpen dat hij de doorgetrokken streep niet mocht overschrijden”. Hij vindt bovendien dat: “zeker in een geval als dit waarin een wegas, aangegeven met een doorgetrokken streep, een verdrijvingsvlak omkadert, dat nog eens extra gevaar aangeeft, de betrokkene rechts daarvan had moeten blijven”. Betrokkene gaat in beroep bij de Hoge Raad en stelt dat hij de bewuste overtreding (overschrijden van een doorgetrokken streep) niet heeft begaan. Wel meent hij zich schuldig te hebben gemaakt aan het rijden over een verdrijvingsvlak. Of dit verdrijvingsvlak al dan niet volgens de richtlijnen was aangelegd deed zijns inziens niet ter zake. De Hoge Raad stelde vervolgens dat de kantonrechter er kennelijk van uitging: “dat betrokkene een verdrijvingsvlak heeft gebruikt, zij het dat dit betrekkelijk smal was en omlijnd door een doorgetrokken streep”. Er was volgens de Hoge Raad dan ook sprake van overtreding van artikel 77 RVV-90 (verdrijvingsvlak gebruiken) en niet van het overschrijden van een doorgetrokken streep (art. 76 RVV90). Het oordeel van de kantonrechter was dan ook onjuist. Omdat aan beide gedragingen een zelfde sanctiebedrag is verbonden volstaat de Hoge Raad met het wijzigen van de omschrijving van de gedraging in: “Als bestuurder een verdrijvingsvlak gebruiken”, feitkode R618, waarmee de zaak is afgedaan.
Privé-parkeerterrein; wél of geen voor het openbaar verkeer openstaande weg? Hoge Raad 16 januari 2001 Een automobilist is tenlastegelegd dat hij, wetende dat hij OBM had, op een weg een auto had bestuurd. Het hof oordeelde terecht dat het woord “weg” de betekenis had van een “weg” in de zin van art. 1 van de WVW-1994, namelijk: “alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen”. Bepalend voor de beslissing, of een weg inderdaad als “weg” kan worden aangemerkt, is of deze feitelijk voor het openbaar verkeer openstaat. Daarvoor zijn van belang de feitelijke omstandigheden, zoals of door de rechthebbende wordt geduld dat het algemeen verkeer gebruik maakt van het terrein. In het hoger beroep - bij het hof - voerde de raadsman aan dat de auto van zijn cliënt zich naar zijn mening op een privé-terrein bevond. Hij beriep zich daarbij op het opgemaakte proces-verbaal en een aantal foto’s. Bij de stukken, ter beschikking van de Hoge Raad, bevindt zich het bewuste proces-verbaal waarin o.a. het volgende valt te lezen: “De plaats waar deze bestuurder reed was gelegen op het door een slagboom afgesloten weggedeelte van camping X aan de Y-dijk te Z. Men kan toegang tot dit terrein krijgen door met gebruikmaking van een toegangssleutel de slagboom bij de ingang te openen of nadat vanuit de receptie door de receptionist elektronisch de slagboom wordt geopend”. De verdachte verklaarde voor het hof: “Iedereen mag op de camping komen. Je moet eerst op een belletje drukken en zeggen waar je voor komt. Ze willen weten wie erop of eraf gaat. Het is een parkeerterrein voor mensen die een caravan of een boot hebben, of voor bezoekers. Ik weet niet of er een bordje ‘verboden toegang’ staat. Ik dacht het wel, maar dit bord en ook het bord ‘eigen terrein’ houden alleen maar in dat men zich eerst via een bel moet melden alvorens het terrein op te gaan. Het terrein heeft een slagboom, maar iedereen kan erop. Je moet wel voor 5 gulden een muntje kopen om eraf te kunnen”. Het hof oordeelde vervolgens dat blijkens de mededelingen van de verdachte het terrein voor iedereen toegankelijk was. De aangebrachte borden hadden alleen als functie bezoekers er op te wijzen dat men zich via de bel moest melden, aldus het hof, dat daarop stelde: “Mitsdien is het terrein een voor het openbaar verkeer openstaande weg”. De Hoge Raad is echter een andere mening toegedaan. Hoewel er borden staan (‘verboden toegang’ en ‘eigen weg´) en er ook nog een afgesloten slagboom staat, moet men zich éérst melden omdat de rechthebbende wil weten wie er toegang vraagt. Daaraan doet - zo vindt de Hoge Raad - niet af dat, volgens de verdachte, kennelijk iedereen op de camping mag komen omdat, voor zover hem bekend, nooit iemand de toegang wordt geweigerd. De Hoge Raad: “Onder genoemde omstandigheden kan immers niet worden gezegd dat met toestemming van of door gedogen van de rechthebbende het parkeerterrein een voor het openbaar verkeer openstaande weg is in de zin van de Wegenverkeerswet 1994, nu de rechthebbende zich op kenbare wijze het recht heeft voorbehouden en de feitelijke mogelijkheid heeft geschapen om desgewenst weggebruikers de toegang te ontzeggen”. Het standpunt van de raadsman van verdachte was - op dit punt - dus terecht. NB: In een voetnoot zet Mr. Simmelink (KUB) in Verkeersrecht o.a. het volgende op een rij: a. In het welbekende Schipholarrest (luchthaven) had men zich op kenbare wijze (slagbomen) het recht voorbehouden personen om aan personen de toegang tot de op het luchthaventerrein gelegen weg te onzeggen. Van dit voorbehoud werd echter geen gebruik gemaakt (de bomen staan daar altijd open). De wegen op dit terrein – het voor het publiek toegankelijke deel ervan – waren dan ook als voor het openbaar verkeer openstaand aan te merken. b. In het even bekende Veenhuizenarrest (gevangenisterrein) hadden bebording en de obstakels het gevolg dat de toegang tot het terrein slechts vrij was voor bepaalde categorieën personen, terwijl overigens de toegang was ontzegd. Hierdoor konden deze wegen niet meer als wegen in de zin van de WVW-94 worden aangemerkt. c. In de zojuist beschreven arrest was er sprake van een situatie waarbij de slagboom gesloten bleef en de eigenaar zich ook daadwerkelijk het recht voorbehield, per geval, personen te weigeren. Deze gereguleerde toegang had tot gevolg dat er geen sprake meer was van een voor het openbaar verkeer openstaande weg. d. Een belangrijk punt is volgens Simmelink, dat zodra er sprake is van een individuele toestemming om het terrein op te gaan, er sprake is van een daadwerkelijke beperking. Als de aanmelding alleen maar bedoeld is om bijvoorbeeld vooraf parkeergeld te innen en nadien een ieder zonder beperkingen toegang krijgt, doet de beperking van de toegang, zijns inziens, niets af aan het feitelijk (voor het verkeer) openbare karakter ervan.
Motorrijder rijdt op de as van de weg een stilstaande file voorbij. Een sanctie voor onvoldoende rechts rijden is niet juist. Gerechtshof Leeuwarden 4 april 2001 Op een provinciale weg met verkeer in twee richtingen staat een file. Een motorrijder gaat met zijn motor naar links en rijdt via de linkerrijstrook, dicht bij de wegas, de rij met stilstaande voertuigen voorbij. Volgens een aanvullend proces-verbaal van de politie moesten tegenliggers naar rechts uitwijken om een aanrijding met de motor te voorkomen. De motorrijder krijgt een sanctie van 180 gulden opgelegd voor het “niet zoveel mogelijk rechts houden” (m R 303). De betrokkene stelt dat hij bij het inhalen niemand heeft gehinderd en dat de weg breed genoeg was voor twee auto’s en een motorfiets. De kantonrechter was evenals de OvJ van mening dat voldoende vast is komen staan dat de motorrijder onvoldoende rechts hield. Het hof oordeelde echter anders over deze zaak. De feitcode R 303 verwijst naar artikel 3 lid 1 van het RVV-1990: “bestuurders zijn verplicht zoveel mogelijk rechts te houden”. Het hof lette op de systematiek van het ‘oude’ en ‘nieuwe’ RVV en het feit dat de Nota van toelichting, bij het RVV-1990, gewag maakt van een herschikking van regels in overzichtelijker vorm en eenvoudiger van aard. De mening van het hof was dan ook dat artikel 3 van het RVV-1990 betrekking had op: “het normale gebruik van de weg door alle soorten weggebruikers, doch niet op het verrichten van bijzondere manoeuvres, zoals inhalen”. Het gedrag van de motorrijder viel dus niet onder artikel 3, lid 1 van het RVV-1990. De ‘mulderbijlage’ bevatte volgens het hof bovendien ook geen andere feit waar het gedrag van de motorrijder ondergebracht kon worden. Het hof bepaalde dat de beslissing van de kantonrechter, die van de OvJ en ook de inleidende beschikking diende te worden vernietigd. NB: In dit soort situaties kan dus niet worden volstaan met een simpel ‘muldertje’. Er moet procesverbaal worden opgemaakt op grond van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Hieruit moet blijken dat de veiligheid van het verkeer in gevaar werd gebracht. (Enk)
Politie volgt auto te kort om snelheid goed vast te kunnen stellen. Hof Leeuwarden 19 juli 2000 Iemand krijgt een sanctie van 220 gulden opgelegd omdat hij op de autosnelweg zou hebben gereden met een snelheid van 157 km/u (een overschrijding van >35 t/m 40 km/u). Een op een dienstmotor rijdende politieambtenaar volgde de automobilist ’s avonds over een afstand van ongeveer 200 meter, met een vrijwel gelijkblijvende tussenruimte om deze snelheidsoverschrijding vast te stellen. Betrokkene gaat onder meer in beroep omdat hij de afstand waarover de meting werd verricht nogal kort vond. De kantonrechter was van mening dat een ervaren verbalisant bij deze afstanden in staat is de gereden snelheid behoorlijk waar te nemen. Het hof was echter van mening dat bij een dergelijke snelheid (ruim 40 m/sec) de duur van de meting slechts enkele seconden is geweest en dat daarom in onvoldoende mate kwam vast te staan de dat werkelijk gereden snelheid van betrokkene boven de 155 km/u lag. Omdat betrokkene aangaf dat zijn snelheid volgens hem destijds lag tussen de 135 en 140 km/u, vernietigde het hof de beslissing van de kantonrechter en wijzigde de feitcode naar een overschrijding van >15 t/m 20 km/u, waarop een sanctie van 110 gulden staat.
Een kentekenhouder stelt dat de gebruiker van zijn auto daarmee “tegen zijn wil” gebruik maakte. Hoge Raad 17 oktober 2000 Iemand stelt zijn auto, in België, aan een ander ter beschikking en bepaalt daarbij dat met het voertuig niet in Nederland mag worden gereden. Er wordt echter toch mee in ons land gereden en een snelheidsovertreding gepleegd. De eigenaar van de auto krijgt een beschikking thuis gezonden en beroept zich daarop op het feit dat van de auto tegen de wil van de kentekenhouder gebruik is gemaakt. Zie artikel 5 en 8 van de WAHV hierna *. De kantonrechter meent dat er in deze situatie geen sprake is van een ‘meenemen van het voertuig tegen de wil van de betrokkene’. Daarop wendt de kentekenhouder zich tot de Hoge Raad, die het beroep echter verwerpt. De Hoge Raad stelt dat het oordeel van de kantonrechter juist is. De omstandigheid genoemd in artikel 8, onder a, doet zich in de genoemde situatie niet voor, ondanks het feit dat de gebruiker zich niet hield aan de gestelde voorwaarden. *)
Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Hoofdstuk III. Administratieve sanctie. Artikel 5 Indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, wordt, (….), de administratieve sanctie opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. Daarbij wordt hij gewezen op het bepaalde in artikel 8. Artikel 8 De officier van justitie vernietigt de beschikking indien, in het geval van artikel 5 onderscheidenlijk artikel 5a, degene op wiens naam het kenteken in het kentekenregister is ingeschreven: a. aannemelijk maakt dat tegen zijn wil door een ander van het motorrijtuig onderscheidenlijk de aanhangwagen gebruik is gemaakt en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen, b … (huurovereenkomst < 3maanden) c … (vrijwaringsbewijs)
In de onder a, b en c bedoelde gevallen is de officier van justitie bevoegd tot het opleggen van een administratieve sanctie aan degene die de gedraging heeft verricht of (…..)
De kantonrechter: “Niet onomstotelijk is vastgesteld dat de gedraging niet met een bepaalde auto werd gepleegd.” Een verkeerd criterium, vindt de Hoge Raad. Hoge Raad 28 november 2000 Een kentekenhouder krijgt een sanctie opgelegd omdat met zijn auto ontrecht van de vluchtstrook gebruik is gemaakt. De betrokkene gaat in beroep en kan, met een kopie van zijn monsterboekje en twee getuigenverklaringen, aantonen dat hij zich op dat tijdstip aan boord van een zeeschip bevond. Bovendien stelt hij dat de auto geparkeerd was voor zijn huis, Waarvoor hij als bewijs een verklaring van zijn vriendin overlegt. De kantonrechter vindt dat voldoende is aangetoond dat betrokkene op het tijdstip van de gedraging op zee was, maar stelt vervolgens: “dat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat de geverbaliseerde gedraging niet is gepleegd door een andere bestuurder in de auto van appellant. Het beroep wordt ongegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelt daarop dat de rechter er in principe van uit mag gaan dat het motorrijtuig waarmee de gedraging is gepleegd, hetzelfde is als dat waarvan het kenteken in het kentekenregister staat geregistreerd. Bijzondere omstandigheden, zoals nu, kunnen er echter toe leiden dat door de politie nader onderzocht zal moeten worden of de waarneming van het kenteken en het voertuig wel juist is geweest. De kantonrechter heeft dit niet vastgesteld. Bovendien, oordeelde de Hoge Raad, legde de kantonrechter een verkeerde maatstaf aan met de overweging dat niet onomstotelijk vast stond dat de geverbaliseerde gedraging niet is gepleegd door een andere bestuurder in deze auto. Beslissend daarentegen is, volgens de Hoge Raad, of het al dan niet aannemelijk is geworden dat de gedraging wél met dat voertuig werd verricht. Daarop volgde vernietiging van de beslissing van de kantonrechter en terugverwijzing.
De snelheid moet bij het passeren van het bord “maximumsnelheid” al zijn aangepast. Hof Leeuwarden 18 april 2001 De bestuurster van een auto passeert een bord model A1 (maximumsnelheid) en wordt geflitst door een radarpaal die kort na dat bord staat. De betrokkene gaat in beroep tegen de opgelegde sanctie en stelt dat het bord in de nacht en tijdens slecht weer niet goed zichtbaar was en dat zij door de korte afstand tussen bord en flitspaal niet in staat was haar snelheid tijdig aan te passen. Zij vindt, gelet op de bepaling dat de waarneembaarheid van verkeersborden dag en nacht verzekerd moet zijn (uitvoeringsvoorschriften verkeerstekens), dat de beschikking moet worden vernietigd. De kantonrechter deelde haar mening niet. Ook het hof vond, kijkende naar de toelichting bij artikel 19 van het RVV-90 en de tekst van dat artikel alsmede artikel 5 van de WVW-94, de stelling van de automobiliste niet houdbaar. Deze beide artikelen met de genoemde toelichting, gelezen in onderling verband en samenhang, laten geen ander gezichtspunt toe dan dat een bestuurder zijn snelheid steeds zodanig dient te regelen dat hij in staat is borden zo tijdig waar te nemen dat hij zijn weggedrag tijdig aan de door die borden gegeven ge- of verboden, waarschuwingen of andere informatie kan aanpassen. De betrokkene gaf aan door het slechte weer het bord te laat te hebben opgemerkt. Zij regelde, zo stelt hef hof, haar snelheid dus niet zodanig als uit genoemde bepalingen voortvloeit, reden waarom de opgelegde sanctie gerechtvaardigd is.
Een nieuw spreekwoord? “Als Mohammed niet naar de berg wenst te gaan, moet de berg maar naar Mohammed komen”. Hoge Raad 10 oktober 2000 Iemand rijdt in de gemeente Veendam enkele kilometers te hard en krijgt daarom een beschikking thuis gestuurd. Na een beroep op de kantonrechter ontvangt de man een uitnodiging te verschijnen in het gerechtsgebouw te Groningen. Hij stuurt daarop een brief met het verzoek de zaak te behandelen in het kantongerecht te Zuidbroek. Omdat hij elke keer naar Groningen moet reizen worden de kosten voor het ingestelde beroep hoger dan het sanctiebedrag waar het om ging, zo geeft hij aan. Volgens de betrokkene zou het voor mensen die in Zuid-Groningen wonen mogelijk moeten zijn dichter bij de woonplaats hun recht te halen. Het parket stuurt daarop een brief dat de man zijn verweer dan maar schriftelijk in moet dienen, omdat alle zittingen met betrekking tot mulderzaken nu eenmaal in Groningen worden behandeld. De betrokkene stuurt de kantonrechter daarop maar een brief met argumenten en de mededeling “niet op de zitting te kunnen verschijnen”. De Hoge Raad heeft naderhand meer oor voor deze klachten dan het parket. De overtreding werd gepleegd in Veendam. Gelet op artikel 10 van de WAHV en artikel 10 van de Wet op de rechterlijke indeling is het Kantongerecht in Zuidbroek het bevoegde gerecht. De wet bepaalt ook dat er in principe zitting wordt gehouden in de hoofdplaats van een kanton. Onder bepaalde omstandigheden mag dit echter ook in nevenzittingsplaatsen Deze zijn limitatief aangeduid en daaruit blijkt dat “Groningen niet als nevenzittingsplaats van Zuidbroek is aangewezen”. De zitting vond echter wel in Groningen plaats hetgeen in strijd is met de regels. Dat bracht, zo stelde de Hoge Raad, gelet op het dwingende karakter van de bepalingen met zich mee dat zowel het onderzoek ter zitting als de gegeven beslissing aan nietigheid leiden. De beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd en de zaak vervolgens toegewezen aan het juiste kantongerecht. De betrokkene kon uiteindelijk zijn belangen dus nóg eens behartigen maar nu, zoals hij wilde, veel dichter bij huis. Het oorspronkelijk spreekwoord over “Mohammed en de berg” ging ditmaal niet op.
Bestemmingsverkeer en een voorgenomen boswandeling Hoge Raad 27 februari 2001 Iemand wordt een sanctie opgelegd vanwege het feit dat hij een geslotenverklaring (C12) heeft genegeerd waaronder het onderbord “bestemmingsverkeer” was aangebracht. Hij stelde dat zijn bestemming een stuk bos was, gelegen aan en alleen te bereiken via de weg waarbij de geslotenverklaring was geplaatst. De kantonrechter boog zich over deze zaak. Blijkens de stukken was het bord C12 voorzien van een onderbord met de tekst: '07.00-09.00 uur 17.00-19.00 uur bestemmingsverkeer'. Betrokkene werd voorbij dit bord om 17.21 uur op de betreffende weg staande gehouden. De vraag was nu of hij tot het bestemmingsverkeer gerekend kon worden. De in het RVV 1990 gegeven definitie van bestemmingsverkeer luidt: “bestuurders wier reisdoel één of meer bepaalde percelen betreft die zijn gelegen aan of in de directe nabijheid van een weg met een door verkeerstekens aangegeven geslotenverklaring voor bepaalde categorieën bestuurders en die slechts via deze weg zijn te bereiken alsmede bestuurders van lijnbussen”. De kantonrechter vindt dat er in dit geval van bestemmingsverkeer sprake is, want onweersproken staat vast dat betrokkenes bestemming (reisdoel) een bepaald (perceel) bos was gelegen aan en alleen te bereiken via de betreffende weg. Het feit dat hij als bestemming een bepaald bij de weg gelegen bos had en niét het eveneens bij die weg gelegen asielzoekerscentrum doet daar niet aan af. Als de wegbeheerder de bedoeling had alleen bezoekers/bewoners van dat centrum uit te zonderen van de geslotenverklaring, dan had dat duidelijk op het onderbord moeten staan, zo stelt de kantonrechter. De Officier van Justitie stelt hierop cassatieberoep in. De Hoge Raad stelt vast dat de betrokkene de gedraging heeft ontkend omdat er sprake zou zijn van 'bestemmingsverkeer'. Hij voerde aan dat hij de weg is ingereden om met zijn gezin in het bos, dat door de bewuste weg wordt doorsneden, te gaan wandelen, dat de twee andere wegen die door dat bos lopen voor alle autoverkeer zijn afgesloten en dat hij ter hoogte van een verbreding van de bewuste weg, waar zich aan alle kanten parkeergelegenheid voor bosbezoekers bevindt, is staande gehouden. Gelet op het begrip “bestemmingsverkeer” en “in aanmerking genomen dat de vermelding op het onderbord niet tot een bepaald soort bestemmingsverkeer was beperkt”, geeft het oordeel van de kantonrechter dat de betrokkene niet viel onder de werkingssfeer van het desbetreffende bord C12 geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, zo stelt de Hoge Raad en verwerpt daarop het door de Officier van Justitie ingestelde beroep. Commentaar: Uit het betrokken arrest blijkt dat iedereen zich volledig heeft gericht op het feit of de betrokken bestuurder nu wel of niet tot het ‘bestemmingsverkeer’ behoorde. Dit bleek dus wél het geval te zijn. Mij viel echter iets heel anders op. Onder het bord C12 (gesloten voor alle motorvoertuigen) was een onderbord aangebracht. Daarop was volgens de stukken te lezen: “07.00 – 09.00 uur, 17.00 – 19.00 uur, bestemmingsverkeer”. Ik kan hieruit niét anders opmaken dan dat alle motorvoertuigen deze weg 24 uur per dag gewoon mochten berijden, behàlve het bestemmingsverkeer binnen de aangegeven tijden. Een sanctie was dus eigenlijk heel terecht. De automobilist was - ook volgens de Hoge Raad ‘bestemmingsverkeer’ en bevond zich voorbij het bord om 17.21 uur. Waarschijnlijk heeft de wegbeheerder een vlotte doorstroming van het sluipverkeer voor ogen gehad en heeft om deze groep ter wille te zijn het bestemmingsverkeer in de spitstijden willen weren. Dit opdat zij geen belemmering zouden vormen voor de snellere jongens. Of zou ik dit verkeerd ingeschatten? Mocht de wegbeheerder wat anders in gedachten hebben gehad is het nog niet eenvoudig. Als er had gestaan “uitgezonderd bestemmingsverkeer” was het al veel beter geweest. Niemand erin behalve bestemmingsverkeer. Maar hoe zit het nu met de volgorde waarin een en ander op het onderbord moet staan? Zou er éérst staan ‘uitgezonderd bestemmingsverkeer’ met daarónder ‘7-9u en 17-19u’, betekent het dat de geslotenverklaring permanent geldt, behalve voor bestemmingsverkeer binnen de aangegeven tijden; 20 uren per dag mogen er dan dus helemaal geen motorvoertuigen in. Als echter de tijden: ‘7-9u en 17-19u’ bovenaan staan en daarónder de tekst ‘uitgezonderd bestemmingsverkeer’ betekent het dat de geslotenverklaring slechts van kracht is op de aangegeven tijden, waarbij alléén het bestemmingsverkeer er nog in mag. Het lijkt mij dat dit laatste de werkelijke bedoeling van de wegbeheerder zal zijn geweest.
Ik ontleen een en ander aan artikel 67 RVV-1990 en artikel 8 van het BABW. Hoewel artikel 67 in deze gevallen over het gebruik van symbolen spreekt zal dit, mijns inziens, in analogie ook gelden voor “bestemmingsverkeer” of bijvoorbeeld “landbouwverkeer”, omdat er daarvoor geen symbolen bestaan en er in plaats daarvan wel woorden gebruikt moeten worden. De systematiek is dus: alléén een symbool of woord onder een ge- of verbodsbord betekent dat het bord alleen geldt voor de genoemde groep; het woord “uitgezonderd” met een symbool of woord betekent dat het ge- of verbod voor iedereen geldt uitgezonderd de genoemde goep. Moraal van het verhaal: wegbeheerders, handhavers en weggebruikers let op uw zaak! Paul Enkelaar.
Schriftelijke weergave ademonderzoek ontbreekt. Geen onderzoek als bedoeld in art. 8, lid 2 aanhef en onder a, WVW 1994. Hoge Raad 3 april 2001 Tijdens het afdrukken van het resultaat van een ademanalyse treedt een storing op. Daardoor ontstaat er alleen een dikke onleesbare streep. Nadat de rechtbank en het hof zich over deze zaak hadden gebogen, wordt de zaak voorgelegd aan de Hoge Raad. De Advocaat-Generaal stelt het volgende: “Indien de schriftelijke weergave van het onderzoeksresultaat niet bij het proces-verbaal is gevoegd, is er geen sprake is van een onderzoek in de zin van art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994. Hiermee op één lijn te stellen is het geval waarin weliswaar de schriftelijke weergave van het ademalcoholonderzoek bij het proces-verbaal is gevoegd, maar deze schriftelijke weergave niet van dien aard is dat kan worden gecontroleerd of aan de eisen van de Regeling ademanalyse en de Bijlage daarbij is voldaan. Dat de bedienaar van het apparaat heeft gezien dat de uitslag van het onderzoek 355 ug/l bedroeg legt daarbij geen gewicht in de schaal omdat dit slechts één van de van belang zijnde gegevens is”. De A-G geeft ook aan dat dit voorschrift om behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de ademanalyse is omkleed. De Hoge Raad stelt dat op grond van het zich bij de stukken bevindende bewijsmateriaal vast staat dat na terugwijzing van de zaak geen andere beslissing dan vrijspraak zal kunnen volgen: “In het bijzonder zal niet kunnen worden bewezen dat het in de tenlastelegging vermelde ademalcoholgehalte is gebleken "bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994". Een doelmatige rechtspleging brengt mee dat de Hoge Raad zelf de verdachte vrijspreekt van het tenlastegelegde, zo wordt vastgesteld. Daarop vernietigt de Hoge Raad de bestreden uitspraak van het hof voor wat betreft de beslissingen en de strafoplegging ter zake dit feit en spreekt de verdachte daarvoor vrij. (Ter verduidelijking: verdachte werd van nog meer feiten verdacht; Enk.)
Kop/staart door remmen voor overstekende eend: bewijslast is voor de vóórste automobilist. Hoge Raad 13 april 2001 Er vond een kop/staartaanrijding plaats nadat een automobilist remde in verband met een overstekende eend. De bestuurder van de voorste auto stelde (de verzekeraar van) de automobilist die hem van achter aanreed aansprakelijk. De rechtbank wees deze vordering af, maar in hoger beroep overwoog het hof dat de achterste automobilist zijn voertuig niet tijdig tot stilstand bracht. De verzekeraar van de achterste auto diende - volgens het hof - het bewijs te leveren dat zijn verzekerde niets aan de aanrijding kon doen. Daarop wendt deze verzekeraar zich tot de Hoge Raad, omdat volgens de hoofdregel van art. 177 Rv (*) deze bewijslast op de eisende partij, de vóórste automobilist dus, rust. Het bleek niet of het hof óók van deze hoofdregel uitging. De Hoge Raad oordeelde dat als het hof mocht hebben geoordeeld dat deze hoofdregel nu niet gold, het van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Als het hof echter meende dat er ditmaal een uitzondering op de hoofdregel sprake was, werd de beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Mocht het hof aan het feit dat tegen de achterzijde van de voorste auto werd gebotst, de conclusie hebben verbonden dat daarom de door de voorste automobilist gestelde toedracht van het ongeval op voorshand vaststaat, is dat oordeel, zonder nadere redengeving, onbegrijpelijk. De Hoge Raad oordeelde daarop dat het cassatiemiddel, dat hierop gerichte klachten bevatte, slaagde. (*) Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Algemene bepalingen van bewijsrecht), Artikel 177: “De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit”.
Fietsers volgen niet steeds een koersvaste lijn: onveilig fietspad. Aansprakelijkheid wegbeheerder. Hoge Raad 17 november 2000 Een fietser raakt van een smal fietspad in lager gelegen berm en wil weer terug naar het pad. Hij komt ten val door een hoge betonrand die vrijwel onzichtbaar is door het hoge gras. Door de val raakt hij uiteindelijk arbeidsongeschikt. De gemeente betoogt dat het fietspad in orde was. De rechtbank deelt deze mening. Het hof oordeelt vervolgens echter dat het gebrek niet alleen wordt bepaald door fysieke gesteldheid maar ook door de wijze waarop de weg door de gebruikers wordt gebruikt: “De wegbeheerder moet er rekening mee houden dat niet alle weggebruikers steeds de nodige voorzichtigheid in acht zullen nemen. Met name bij smalle fietspaden moet er rekening mee worden gehouden dat fietsers in de berm kunnen raken. De "weg" (fietspad en weglichaam) voldeed dan ook niet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden gesteld mogen worden”. Het hof acht de gemeente, als wegbeheerder, aansprakelijk, omdat niet bleek dat de fietser bij het berijden van het fietspad minder dan de normale voorzichtigheid had betracht. Het hof oordeelde verder dat met name bij smalle fietspaden de wegbeheerder er rekening mee dient te houden dat fietsers ten gevolge van bijvoorbeeld zijwind, tegenliggers of wegens jeugdige onbezonnenheid, niet steeds een koersvaste lijn volgen en dat de mogelijkheid bestaat dat fietsers in de berm raken. De Hoge Raad kan zich hier in vinden: “Bij zijn oordeel dat de "weg" niet voldeed aan de daaraan onder de gegeven omstandigheden te stellen eisen heeft het hof derhalve niet alleen de functie van de onderhavige weg - een fietspad - en de fysieke toestand van dat fietspad in aanmerking genomen, maar tevens de wijze waarop het fietspad door de weggebruikers gebruikt wordt”. Dit oordeel van het hof geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 6:174 BW.
Lekke band binnen een parkeerverbod. Dubbele pech. Hoge Raad 10 oktober 2000 Op de plaats waar een parkeerverbod (bord E1) geldt staat een auto, waarvan het linker achterwiel is verwijderd, omdat er sprake was van een lekke band. De eigenaar van auto was met wiel en band naar een reparateur. Er wordt een sanctie opgelegd voor het parkeren in strijd met het parkeerverbod. De betrokkene beroept zich op overmacht en stelt dat de sanctionerende ambtenaar heeft kunnen waarnemen dat het linker achterwiel van het voertuig verwijderd was. Tijdens de zitting bij de kantonrechter geeft betrokken toe, met regelmaat op die plaats te staan om te laden en te lossen. De kantonrechter stelt vast dat de betrokkene tijdens de zitting heeft toegegeven de betrokken plek: “te pas en te onpas te gebruiken en te blijven gebruiken”. Bovendien stelt de kantonrechter dat: “uit de toelichting van de constaterend ambtenaar niet is gebleken dat betrokkenes voertuig ten tijde van de gedraging uit noodzaak op de pleegplaats stond geparkeerd”. Dit alles betekent dat dit bewust genomen risico voor rekening van de betrokkene dient te komen, waarop de kantonrechter het ingestelde beroep ongegrond verklaart. Vervolgens stelt de Hoge Raad dat onder parkeren wordt verstaan: “het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen”. Het oordeel van de kantonrechter dat het laten stilstaan van een auto om een band te verwisselen als parkeren in de zin van het RVV-1990 kan worden aangemerkt is juist, zo oordeelt de Hoge Raad, waarop het ingestelde beroep wordt verworpen.
Garagehouder gebruikt op twee auto’s tegelijkertijd hetzelfde handelaarskenteken. Geen mulderfeit. Hof Leeuwarden 15 november 2000 Een politieambtenaar stelt vast dat een het hetzelfde handelaarskenteken tegelijkertijd wordt gebruikt op twee verschillende auto’s. De garagehouder wordt een sanctie opgelegd van ƒ300 onder feitcode m K535: “als kentekenhouder het handelaarskenteken niet op de voorgeschreven wijze gebruiken”. De garagehouder gaat in beroep omdat hij vindt dat de politie het niet juist heeft waargenomen. Zowel de OvJ als de kantontrechter verklaren dit beroep ongegrond. Het hof stelt vast dat de politieambtenaar heeft aangegeven dat op hetzelfde moment op twee auto’s dezelfde kentekenplaten werden gevoerd en dat de betrokkene dus meer dan twee van diezelfde handelaarskentekenplaten ter beschikking had. Het hof: in de beschrijving van de gedraging met feitcode m K535 wordt onder het overtreden artikel verwezen naar artikel 44 Kentekenreglement. Dit artikel kent echter geen verbod op het ter beschikking hebben van meer dan twee van dezelfde handelaarskentekens. Bovendien bevat de bijlage van de Wet Mulder ook geen andere gedraging waarmee deze handelswijze in strijd is. Dit betekent dat de inleidende beschikking niet is gebaseerd op een in artikel 2 van de WAHV bedoelde gedraging. Dit brengt mee dat zowel de initiële beschikking, de beschikking van de OvJ en die van de kantonrechter dienen te worden vernietigd, aldus het hof. N.B.: In deze zaak wordt uitgegaan van het feit dat het in het bezit hebben van meer dan twee kentekenplaten per handelaarskenteken(bewijs) niet zou zijn toegestaan. In artikel 2 van de Regeling handelaarskentekens en kentekenbewijzen wordt echter aangegeven dat men maximaal 5 kentekenplaten per handelaarskenteken mag hebben. Het betreft dan weliswaar verschillende modellen kentekenplaten (2 normale, 2 kleine “Amerikaanse” en 1 voor motorfietsen), maar het mogen er in elk geval meer zijn dan twee. (Enk.)
Auto met aanhanger rijdt meer dan 30 km/h te snel op autosnelweg: géén mulderfeit. Hof Leeuwarden 20 juni 2001 Iemand krijgt een sanctie opgelegd van ƒ330,- omdat hij op de autosnelweg de maximumsnelheid zou hebben overschreden met meer dan 35 km/h (tot 40 km/h). Hiervoor werd feitcode m G300g gebruikt. De snelheidsoverschrijding vond op 22 december 1999 plaats met een personenauto met aanhangwagen. Betrokkene stelt dat hij geen mulder-gedraging heeft verricht omdat dit feit niet voorkomt in de zogenaamde ‘Mulder-bijlage’. De kantonrechter verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond. Het hof oordeelt anders. Uit de ‘mulder-bijlage’ blijkt dat overschrijdingen van de maximumsnelheid op autosnelwegen >30 tot 40 km/h onder de paragraaf “Categorie-indeling C” slechts voor de categorie 1 gelden. Vrachtauto’s, autobussen en motorvoertuigen met aanhangwagen zijn echter opgenomen in de categorie 2. Bij de nu gebruikte feitcode m S300g is in de bijbehorende kolom slechts de categorie 1 genoemd. Dit betekent dat er geen sprake is van een gedraging in de zin van de Wet Mulder. Daarop vernietigt het hof de beslissing van de kantonrechter, de OvJ alsmede de inleidende beschikking. NB: Niet alleen in 1999, maar ook nu nog is dit geen mulderfeit en het administratiefrecht blijft dus buiten beschouwing. Snelheidsoverschrijdingen op autosnelwegen boven de 30 km/h begaan met vrachtauto’s, autobussen en motorvoertuigen met aanhangwagen dienden/dienen als strafbaar feit via een mini-pv te worden afgehandeld. Zie de feitnummers *S300j, *S300k, *S310j en *S310k. (Enk.)
Ademanalyseapparaat defect: mee gaan naar ander politiebureau verplicht. Hoge Raad 3 juli 2001 De bestuurder van een auto wordt verdacht van overmatig alcoholgebruik. Tijdens het uitvoeren van de ademanalyse op het hoofdbureau van politie in Maastricht blijkt het analyseapparaat defect te zijn. De verdachte wordt gesommeerd in een politieauto te stappen om in het nabij gelegen Valkenburg (afstand 9 km; Enk) het ademonderzoek uit te kunnen voeren. De verdachte weigert maar biedt aan om, op het bureau in Maastricht, een bloedproef af te laten nemen. Er wordt proces-verbaal opgemaakt voor het niet verlenen van medewerking aan de ademanalyse. De politierechter veroordeelde de bestuurder voor deze weigering. Voor het hof betoogde de raadsman van de verdachte dat zijn cliënt niet gedwongen kon worden mee te gaan naar Valkenburg en dat dit niet kon worden gezien als het weigeren van een ademanalyse. Het hof veroordeelt de verdachte echter eveneens voor weigering ademanalyse. De verdachte gaat in cassatie. De Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad stelt dat het Besluit alcoholonderzoeken de mogelijkheid biedt een ademanalyse na mislukken ervan te herhalen. Uit wetshistorie en kamerstukken blijkt dat men dit systeem volgt om onnodig veel bloedproeven te voorkomen. Het uitvoeren van een tweede analyse betreft overigens een bevoegdheid en geen verplichting. Er zou ook direct na het mislukken van de eerste analyse gevraagd kunnen worden mee te werken aan een bloedproef. Pas als de tweede ademanalyse niet tot resultaat leidt is medewerking aan de bloedproef verplicht. De A-G vervolgt met het standpunt dat de verdachte verplicht is mee te werken aan de tweede ademanalyse mits deze mogelijkheid aanwezig is “in de nabije omgeving”. Omdat het een feit van algemene bekendheid is dat Valkenbrug nabij Maastricht ligt was de verdachte dus gehouden mee te gaan naar het Valkenburgse politiebureau. Het aanbod van verdachte om “vrijwillig” een bloedproef te ondergaan kan niet in de plaats treden van de verplichting mee te weken aan een tweede ademanalyse, aldus de A-G. De Hoge Raad oordeelt dat de Advocaat-Generaal duidelijk heeft gemaakt dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een apparaat in de “nabije omgeving” gebruik mag worden. “Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat de verdachte in een dergelijk geval verplicht is mee te werken aan alle aanwijzingen ten dienste van het met dit apparaat ‘in de nabije omgeving’ te verrichten onderzoek” vindt de Hoge Raad. Het oordeel van het hof is dus niet onjuist, gelet op de ligging van Valkenburg en Maastricht. Het aanbod van de verdachte mee te werken aan een ademanalyse doet niet ter zake, omdat een bloedonderzoek pas aan de orde is als de medewerking van de verdachte aan een onderzoek in de nabije omgeving niet heeft geleid tot resultaat, zo stelt de Hoge Raad, die het beroep daarop verwerpt.
Dagvaarding uitgebracht (en uitgereikt) door politieambtenaar is nietig Hoge Raad 9 oktober 2001 en nógmaals op 13 november 2001 In beide zaken handelt het om het om precies het zelfde onderwerp. In het eerste geval weigert iemand mee te werken aan de ademanalyse en in de tweede zaak heeft iemand gereden onder invloed. Beide keren wordt door de politie op het bureau een dagvaarding uitgebracht om voor de politierechter te verschijnen. Deze dagvaardingen worden daarop aan de verdachten in persoon uitgereikt. Op de aanhef ervan staat: “Arrondissementsparket te Rotterdam” respectievelijk “Arrondissementsparket te Dordrecht”. Eerder, op 14 maart 2000, heeft de Hoge Raad al geoordeeld dat een door de politie uitgebrachte inleidende dagvaarding tot nietigheid leidt: “indien deze is uitgebracht en uitgereikt door een politieambtenaar zonder dat daar een specifieke opdracht tot vervolging van de officier van justitie of een daartoe gemandateerde parketfunctionaris ten grondslag heeft gelegen”. Omdat in deze alcoholzaken feitelijk het zelfde plaats vond, oordeelt het Hof beide keren dat ook deze dagvaardingen nietig zijn. Het OM besluit de zaken voor te leggen aan de Hoge Raad en voert de volgende argumenten aan: Op 14 maart 2000 ging het om een hennepzaak waarbij, i.v.m. het gedoogbeleid, individueel wordt overwogen of tot vervolging wordt overgegaan en ditmaal betreft het gevallen waarvoor géén gedoogbeleid bestaat; De politie heeft in alcoholzaken een permanente opdracht tot vervolging van het OM en er wordt dus bestaand justitiebeleid uitgevoerd in naam van het openbaar ministerie. In 1999 werd in een alcoholzaak door het Gerechtshof geoordeeld dat direct dagvaarden in opdracht van het OM geoorloofd was; Er is een arrest Hoge Raad van 3 januari 1989 waaruit blijkt dat ook een niet door de officier van justitie ondertekende dagvaarding geldig is. Deze dagvaardingen komen geautomatiseerd tot stand. De politie neemt geen beslissing, maar verricht slechts administratieve handelingen. Er zijn binnen de on-line-verbinding tussen politiebureau en het OM voor de politieambtenaar geen keuzemogelijkheden. De vervolgingsbeslissing wordt dus geautomatiseerd genomen bij het OM waarna de dagvaarding op het politiebureau vanzelf uit een printer komt. In beide gevallen is de gang van zaken vervolgens gelijkluidend. De Hoge Raad neemt als uitgangspunt dat de bevoegdheid tot vervolging door de OvJ dient te worden uitgeoefend en dat, gelet op artikel 126 RO, de uitoefening van bevoegdheden van de OvJ slechts kunnen worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar, na instemming van de hoofdofficier. De beslissing tot vervolging kan door de OvJ derhalve niet aan politieambtenaren worden gemandateerd. Het Hof oordeelde eerder dat gebruikmaking van een geautomatiseerd systeem door de politie niet kan worden gelijkgesteld met het nemen van een vervolgingsbeslissing door de OvJ of een gemandateerde parketfunctionaris. De Hoge Raad meent dat het oordeel van het Hof in beide gevallen geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting en dat de bewuste dagvaarding(en) terecht nietig werd verklaard. Als mandatering van deze bevoegdheid van de OvJ aan de politie wenselijk is, zal een wetswijziging nodig zijn, aldus de Hoge Raad.
Verkeerde betrokkene (ook niet gemachtigd). Beschikking wordt vernietigd. Hof Leeuwarden 28 februari 2001 Een auto rijdt door rood. Er wordt een beschikking gestuurd aan de kentekenhouder, bedrijf K, maar deze beschikking komt terecht bij een onderhuurder D. Deze laatste gaat in beroep tegen de opgelegde sanctie bij zowel de officier van justitie als de kantonrechter. De OvJ verklaart het beroep ongegrond en de kantonrechter verklaart het daarna ingestelde beroep niet-ontvankelijk omdat er geen zekerheid is gesteld. Het hof stelt daarop dat uit de stukken blijkt dat zowel door de OvJ als de kantonrechter de onderhuurder D kennelijk als betrokkene dan wel als gemachtigde is aangemerkt. Uit het zaakoverzicht blijkt echter dat niet D, maar K de betrokkene is, terwijl ook blijkt dat D niet door K is gemachtigd. Omdat nu de ‘echte’ betrokkene geen weet heeft van de beschikking en de ‘verkeerde’ partij betrokken raakt in een zaak die hem niet betreft dient de aanvankelijke beschikking en de beschikking van de OvJ te worden vernietigd. Het hof vernietigt deze daarop: “zoals de kantonrechter had behoren te doen”.
Pimmetje en de ‘Super-Soaker’ (Dreigen met speelgoedwaterkanon waardoor motorrijder valt) Kantongerecht Oud-Beijerland 2 oktober 2000 Een motorrijder is bijna thuis als, in een bocht van de weg, zijn buurjongetje Pim ineens opduikt met een ‘SUPER-SOAKER’ (dit is kennelijk een soort ‘raketwerper’ gevuld met kraanwater. Enk). De motorrijder kent zijn 11-jarige buurjongen en weet wat deze met zijn super-soaker kan aanrichten. Hij wijkt dan ook uit en verhoogt zijn snelheid enigszins. Er ligt grind op de weg enkele ogenblikken later de motor én zijn berijder ook. De ongelukkige stelt de ouders van Pim voor de schade aansprakelijk. Deze menen echter dat hun motorrijdende buurman Pim had kunnen zien en dus niet had hoeven schrikken. Uit het onderzoek blijkt echter dat Pim weldegelijk plotseling tevoorschijn kwam. Niet onbelangrijk in het vonnis is de volgende zin: “De kantonrechter draagt uit eigen wetenschap kennis van de Super-Soaker en de werking ervan. Die dingen zijn niet te vergelijken met het traditionele waterpistooltje, hetgeen ook uit de aanschafprijs (ƒ70,-) kan worden afgeleid”. De kantonrechter is dan ook van mening dat het niet onwaarschijnlijk en onvoorzienbaar is dat op het moment dat Pim richtte, de buurman een schrikreactie vertoonde en in een reflex “de aanval” probeerde te ontwijken. Dat hij door grind op de weg ten val kwam is een onvoorzienbaar gevolg. De kantonrechter oordeelt dat Pim onrechtmatig heeft gehandeld en dat zijn ouders aansprakelijk zijn voor de ontstane schade.
Motorrijder rijdt - inhalende - tussen twee langzaam rijdende files. Automobiliste komt naar rechts en raakt motorrijder Hof Amsterdam 8 juni 2000 Een automobiliste wisselt van de linker- naar de rechterrijstrook op een afrit van de A6. Op dat moment wordt zij echter rechts ingehaald door een motorrijder. De automobiliste is van mening dat de motorrijder tussen de beide langzaam (± 10 km/h) rijdende files in reed en niet op de rechterrijstrook. Bovendien vond zij de snelheid van de motorrijder (± 45 km/h) te hoog. Het hof stelt dat het wisselen van rijstrook wel is toegestaan, maar dat deze bestuurder dan wel het overig verkeer voor moet laten gaan (art. 54 RVV-90). De betrokken motorrijder stelt dat hij óp de rechterrijstrook reed tegen de asstreep aan, terwijl de automobiliste van mening is dat hij tussen de beide files reed. Het hof acht het echter niet relevant of de motorrijder nu op de rechterrijstrook reed of niet. Zelfs als de automobiliste gelijk zou hebben met haar veronderstelling, doet dit aan haar aansprakelijkheid voor dit ongeval niet af. De motorrijder had, of hij nu tússen de files in reed of op de rechterrijstrook, immers tóch niet op tijd kunnen stoppen voor de van rijstrook wisselende auto. Het hof overweegt verder dat de snelheid van ongeveer 45 km/h, die de motorrijder aanhield, gezien de omstandigheden niet onverantwoord hoog is geweest. Het hof oordeelt dan ook dat de fout geheel is toe te rekenen aan de automobiliste en dat zij (i.c. haar verzekeraar) 100% aansprakelijk is voor de schade die de motorrijder leed.
Standaardtekst in brief van het OM leidde tot onduidelijkheid over zekerheidstelling in mulderzaak Hof Leeuwarden 29 augustus 2001 De kantonrechter verklaart een beroepschrift in een mulderzaak niet-ontvankelijk omdat er geen zekerheid is gesteld. Betrokkene is het daarmee niet eens, waarna het hof zich over de zaak buigt. Wat is het geval? Na ontvangst van het bewuste beroepschrift zendt de OvJ de betrokkene een brief waarin hij aankondigt: “het beroep pas aan de kantonrechter te zullen voorleggen als hij na bestudering van de zaak niet tot vernietiging van de inleidende beschikking zou besluiten”. De betrokkene is dus feitelijk in onzekerheid óf de zaak wel aan de kantonrechter zal worden voorgelegd. Ongeveer vier weken later is de betrokkene over de verplichting tot zekerheidstelling formeel mededeling gedaan. De OvJ en ook de kantonrechter verkeerden klaarblijkelijk in de veronderstelling dat dit de tweede mededeling hierover betrof. Het hof: in artikel 11 van de WAHV staat dat de OvJ na ontvangst van het beroepschrift (bestemd voor de kantonrechter) de indiener moet wijzen op de verplichting tot zekerheidstelling. Weliswaar staat er een tekst over deze zekerheidstelling op de achterzijde van de beschikking van de officier van justitie, maar het hof is van mening dat niet met een verwijzing naar zo’n mededeling mag worden volstaan (hetgeen in de ontvangstbevestiging van de OvJ wel gebruikelijk is of was. Enk). e Op grond van de parlementaire geschiedenis van het huidige artikel 11, 3 lid, WAHV moet, volgens het hof, worden aangenomen dat artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Dit betekent dat bij verzuim van de zekerheidstelling de betrokkene hierop moet worden gewezen en hem na ontvangst van het beroepschrift, zo nodig, dus twéémaal mededeling moet worden gedaan. Omdat de tekst van de eerste brief “onzekerheid oproept met betrekking tot de noodzaak van het stellen van zekerheid” (en een verwijzing in deze ontvangstbevestiging onvoldoende was. Enk), betekent dit dat de betrokkene slechts éénmaal is gewezen op deze verplichting. Daarom oordeelt het hof dat het beroepschrift ten onrechte niet-ontvankelijk werd verklaard. Hierop volgt terugverwijzing naar het kantongerecht.
Sanctie voor lekke uitlaat. De betrokkene in beroep: “Ik heb geen verstand van auto’s”. Hof Leeuwarden 2 juni 2001 Iemand rijdt met een auto waarvan de uitlaat lek is en krijgt een sanctie opgelegd van ƒ180,-. Hij gaat in beroep en stelt dat hij niet wist dat de uitlaat van de auto niet geheel gasdicht was, en dat hij dat ook niet kon weten omdat hij geen verstand heeft van auto’s. De kantonrechter ziet geen reden tot vernietiging van de sanctie of matiging ervan over te gaan. Vervolgens stelt het hof dat het, op grond van het Voertuigreglement, de bestuurder verboden is daarmee te rijden, als het voertuig niet is voorzien van over de hele lengte gasdichte uitlaat. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kunnen leiden tot het oordeel dat de gedraging heeft plaatsgevonden onder omstandigheden, die het opleggen van een administratieve sanctie niet billijken of tot matiging ervan moet leiden, aldus het hof. Ook een ‘ondeskundige’ bestuurder mag pas gaan rijden als blijkt dat zijn voertuig in orde is. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter.
Hinderlijk geparkeerd gehandicaptenvoertuig. Slechts bij gevaarlijke situaties optreden. Verkeershinder is niet voldoende. Hoge Raad 13 november 2001 Opmerking vooraf Op grond van artikel 85 van het RVV 1990 mag iemand met een gehandicaptenvoertuig of een auto met een gehandicaptenparkeerkaart ongelimiteerd parkeren naast een blauwe streep en maximaal 3 uren binnen een parkeerverbod (bord E1 of een onderbroken gele streep). Bovendien mogen deze auto’s ook 3 uren buiten de vakken op een erf staan. In de auto met een gehandicaptenparkeerkaart moet in àl deze gevallen gebruik gemaakt worden van een parkeerschijf (in een gehandicaptenvoertuig niet). Een gehandicaptenvoertuig mag binnen een erf altijd naast de vakken staan, omdat het geen motorvoertuig is. Artikel 5 van de WVW 1994 verbiedt het een ieder zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Tegen het gevaarlijk of hinderlijk laten staan van een voertuig kan, middels een muldersanctie, worden opgetreden op grond van: - feitcode R 395 a, als gevaar wordt veroorzaakt (€ 63) en - feitcode R 395 b, als gevaar kan worden veroorzaakt of er is sprake van hinder dan wel hinder kan worden veroorzaakt (€ 40) Samenvatting van het arrest Een mevrouw parkeert haar auto met daarin een gehandicaptenparkeerkaart naast een onderbroken gele streep. Er wordt vervolgens een bon onder de ruitenwisser aangebracht voor het hinderlijk parkeren. De bewuste ambtenaar meldt via de toelichting dat “het voertuig langer dan 5 minuten onbeheerd geparkeerd stond en wel zodanig dat het doorgaande verkeer zeer moeilijk door kon rijden”. Mevrouw gaat in beroep bij de OvJ, omdat zij van mening is dat zij daar mocht parkeren met gebruikmaking van de gehandicaptenparkeerkaart. De OvJ vraagt de beschikkende ambtenaar om commentaar. Deze schrijft dat het bezit van een gehandicaptenparkeerkaart nog niet betekent dat er ook hinderlijk geparkeerd mag worden. De OvJ verklaart het beroep ongegrond, maar halveert wel de opgelegde sanctie. Mevrouw stapt hierop naar de kantonrechter en meldt dat zij slechts gebruik heeft gemaakt van haar recht om daar te parkeren. Ze is bovendien boos over het feit dat de aanvankelijke sanctie werd gehalveerd en verwoordt dit onder meer aldus: “Men heeft gelijk of niet”. De kantonrechter oordeelt echter dat de sanctie terecht werd opgelegd. Hierop legt de betrokkene haar zaak voor aan de Hoge Raad. Deze neemt notitie van de artikelen 5 van de WVW 1990 en artikel 85 van het RVV 1990 en memoreert aan de Nota van Toelichting behorende bij deze parkeerontheffingen. Hierin staat onder meer dat een landelijke ontheffing van deze parkeerverboden niet zonder bezwaar is maar: “dat de grote behoefte aan parkeergelegenheid voor gehandicapten moet prevaleren boven doorstromingsaspecten”. Omdat laden en lossen niet wordt tegengegaan door parkeerverboden moet men bovendien toch al rekening houden met stilstaande voertuigen op die plaatsen, zo wordt in de Nota van toelichting gesteld. Bovendien, zo meent de schrijver ervan, zal slechts een beperkt aantal ernstig gehandicapten in aanmerking kunnen komen voor een gehandicaptenparkeerkaart “zodat landelijk gezien de bestaande situatie bij parkeerverboden hierdoor slechts in geringe mate zal worden beïnvloed”. De Hoge Raad oordeelt hierop dat de wetgever duidelijk heeft aangegeven dat veroorzaakte hinder voor lief moet worden genomen. Hieruit volgt dat de toepassing van artikel 5 in dit geval buiten toepassing zal moeten blijven, want niet is gebleken dat er in deze situatie sprake was van een zodanig gedrag dat daardoor gevaar op de weg is veroorzaakt of kon worden veroorzaakt. De kantonrechter verwees slechts naar het relaas van de verbalisant betreffende de moeilijke doorstroming van het verkeer. Daarom was het oordeel onvoldoende gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigt daarop de beslissing van de kantonrechter en de initiële sanctie en bepaalt dat de betaalde zekerheidstelling aan mevrouw moet worden gerestitueerd. Let wel: Gezien het arrest van de Hoge Raad is hinderlijk parkeren in dit soort situaties geoorloofd. Zodra er hierdoor gevaar is ontstaan of kan ontstaan is optreden echter weldegelijk mogelijk. Dit betekent dat een duidelijk toelichting door sanctionerende ambtenaren zeer essentieel is. (Enk)
Codering 35.01 op rijbewijs: auto moet zijn aangepast. Hoge Raad 6 november 2001 Iemand rijdt in een normale en op geen enkel wijze aangepaste auto, terwijl op zijn rijbewijs de codering 35.01 is geplaatst. Deze code betekent volgens de Regeling coderingen beperking rijbevoegdheid: “schakelaars bedienbaar zonder dat de besturing en bediening van het voertuig nadelig kan worden beïnvloed”. De man wordt daarop geverbaliseerd voor het rijden zonder geldig rijbewijs (artikel 107 i.v.m. 118, lid 3 WVW 1994 en art. 16 van het Reglement rijbewijzen in combinatie met genoemde regeling). Het verweer van de man is dat hij, ook zonder dat het voertuig hierop was aangepast, alle schakelaars toch gewoon kan bedienen en dat hij daarom voldoet aan de gestelde eisen. Zijn raadvrouw meent dat de codering ook niet zodanig moet worden uitgelegd dat het voertuig persé zou moeten zijn aangepast, maar dat een en ander zo moet worden uitgelegd dat er een eis wordt gesteld aan de bestuurder van het voertuig. Als deze in staat is zonder aanpassingen de schakelaars goed te bedienen wordt, naar haar mening, voldaan aan de eisen van de Regeling. Uiteindelijk buigt de Hoge Raad zich over de zaak en komt tot de volgende uitspraak. De coderingen op het rijbewijs zijn onderverdeeld in een drietal hoofdgroepen: bestuurder (medische oorzaken), aanpassingen/eisen aan het voertuig en administratieve vermeldingen. De codering 35.01 heeft betrekking op vereiste aanpassingen aan het voertuig. Dit betekent daarom dat het voertuig aan de handicap van de bestuurder moet zijn aangepast en dat de verdachte dus onbevoegd was een auto te besturen waarin aanpassingen ontbraken.
Quad is kentekenplichtig nu er geen sprake is van de uitzonderingsbepalingen uit artikel 37 WVW 1994. Rechtbank Utrecht 1 oktober 2001 Opmerking vooraf Een quad is een vierwielig motorrijtuig met open carrosserie. Het heeft een stuur als op een motorfiets en een zadel, waarop de bestuurder kan zitten. Ze zijn geconstrueerd voor ongebaand terrein. Voor het rijden ermee op de weg wordt overigens - voor énkele typen - door de Dienst Wegverkeer een kenteken afgegeven. Op het kentekenbewijs staat dan overigens als bijzondere voorwaarde een maximumsnelheid van 60 km/u vermeld. Dit omdat door het ontbreken van een differentieel (overbodig in het terrein) het voertuig op geplaveide wegen, vooral in bochten, uiterst riskant weggedrag vertoont. Behalve de zwaardere uitvoeringen bestaan er sinds enige tijd ook goedgekeurde (50 cc) bromfietsquads, die steeds populairder worden. In het vonnis is sprake van het begrip “motorrijtuig met beperkte snelheid”. Dit wordt gedefinieerd in artikel 1.1 onder ap van het Voertuigreglement. Samengevat houdt het in dat een voertuig – geen bromfiets of landbouwtrekker - hier onder valt als het niet sneller kan rijden (constructie-beperktesnelheid) dan 25 km/u en niet is ingericht voor personenvervoer. Bovendien moet het zijn ingericht voor goederenvervoer. Tevens vallen er voertuigen onder die zijn ingericht voor werkzaamheden buiten de weg, of voor werkzaamheden aan wegen, op, in, langs en boven wegen. Déze groep, waaronder bijvoorbeeld de vorkheftruck, shovel en combine, kent geen constructiesnelheidsbeperking van 25 km/u. Samenvatting van het vonnis Iemand wordt bekeurd voor het rijden met een quad op de weg, zonder dat er een kenteken voor is afgegeven. Evenals vele andere quad-berijders (wier wensen kennelijk de vader van hun gedachten zijn. Enk.) meent de bestuurder ervan dat hij rijdt op een zogenaamd “motorrijtuig met beperkte snelheid”. De politie stelt vast dat met het bewuste voertuig een snelheid kan worden bereikt van circa 70 km/u. De eigenaar tevens bestuurder geeft aan het voertuig, voorzien van een trekhaak, in gebruik te hebben voor het transport van extra voer naar zijn schapen. De rechter stelt vast dat het basisartikel voor de kentekenplicht artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1994 is en dat artikel 37 hierop een aantal uitzondering geeft, waaronder: bromfietsen, landbouwtrekkers, gehandicaptenvoertuigen en motorrijtuigen met beperkte snelheid (verder “mmbs”). De rechter stelt vast dat het geen voertuig was uit een van de eerste drie categorieën. Hij staat overigens wel wat langer stil bij het begrip landbouwtrekker en komt tot het oordeel dat de quad ook niet hiertoe kan worden gerekend. Het voertuig is immers niet “voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden” Om vervolgens vast te stellen of er sprake is van een mmbs oordeelt de rechter puntsgewijs als volgt: - Dat het voertuig bij Univé verzekerd is als zogenaamde “landbouwvierwieler” is niet van belang. - Aan enkele overlegde folders kan geen betekenis worden toegekend. - Vast staat dat het voertuig allereerst voor vervoer van de verdachte tussen zijn woning en een weiland vice-versa werd gebruikt. - Er is geen sprake van een mmbs omdat er niet wordt voldaan aan de beperking van de constructiesnelheid. Er kon immers ±70 km/u mee worden gereden. - Niet aannemelijk is dat de quad was ingericht voor het uitvoeren van specifieke werkzaamheden aan wegen etc. Nu geen van de in artikel 37 WVW 1990 genoemde uitzonderingen zich voordoet, aldus de rechter, is de slotsom dat de eigenaar van de quad niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het voeren van een kenteken op de quad. Hij wordt vervolgens veroordeeld tot een geldboete van € 226,89, subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. N.B. Voor deze motorrijtuigen geldt meestal niet alleen een kentekenplicht, maar bovendien moet dan de bestuurder 18 jaar zijn en is ook rijbewijs B vereist. (Enk)
Motorrijder haalt, ondanks inhaalverbod, langzaam rijdende file in en botst tegen plotseling kerende auto. Gerechtshof Den Haag 16 januari 2001 Op een weg met twee rijstroken voor verkeer in tegengestelde richtingen is er in één richting een langzaam rijdende tot stilstaande file. Ook geldt in die richting een inhaalverbod (bord F1). Een in de file rijdende automobiliste is het filerijden zat en wil deze verlaten. Ze keert daarop haar auto en komt zodoende plotseling, vanuit de rij auto’s, de andere rijstrook opschieten. Een motorrijder die, ondanks het inhaalverbod, met een snelheid van ongeveer 50 km/u de bewuste file inhaalt, botst op de auto en loopt ernstige verwondingen op, leidende tot een blijvende handicap. In het vonnis van de rechtbank is sprake van een 50%-50% verdeling van de ‘schade’. Het hof komt daarna echter tot een verdeling 20%-80% (motorrijder-automobiliste). Hoewel, zo stelt het hof, beiden verkeersfouten hebben gemaakt, had de automobiliste rekening dienen te houden met het feit dat motorrijders, zelfs als dat niet is toegestaan, files plegen in te halen. De gevaarszetting van de keermanoeuvre was, naar het oordeel van het hof, van een aanmerkelijk zwaarder gewicht dan de fout van de motorrijder, die het inhaalverbod negeerde en er onvoldoende rekening mee hield dat automobilisten vanuit een file soms keren. Hoewel de automobiliste volledig WA-verzekerd was en de motorrijder daarentegen zijn eigen risico’s niet had gedekt, gaat het hof toch niet over tot een bijzondere billijkheidscorrectie (0%-100%). Dit zou namelijk leiden tot een precedentwerking en op die manier “kwetsbare motorrijders” als het ware een bijzondere bescherming bieden, vergelijkbaar met die van kinderen, fietsers en voetgangers. Bovendien, zo stelt het hof, leidt het feit dat iemand volledig verzekerd is tegen bepaalde voorvallen daarmee nog niet tot volledige aansprakelijkheid. Het hof geeft dan ook aan dat de verdeling 20%80% tot stand is gekomen op basis van een objectieve beschouwing van factoren die leidden tot dit ongeval.
Sanctie opgelegd aan kentekenhouder omdat er geen reële mogelijkheid tot staandehouding was Hof Leeuwarden 19 september 2001 Iemand reed met zijn auto over een verdrijvingsvlak. Een in de nabijheid rijdende politieambtenaar noteerde het kenteken, waarna de kentekenhouder een sanctie kreeg opgelegd. De kentekenhouder beroept zich op het feit dat men de bestuurder had dienen staande te houden en dat deze de sanctie had moeten krijgen. Het hof leest in de toelichting van de verbalisant echter dat bewuste politieambtenaar in burger was gekleed en in een onopvallende auto reed. Bovendien haalde de bewuste automobilist tijdens het gebruik van het verdrijvingsvlak twee auto’s in. Het hof gaat er daarom van uit dat er geen reële mogelijkheid tot staandehouding is geweest, zodat de kentekenhouder terecht met de beschikking werd geconfronteerd. N.B. Uit eerdere HR-jurisprudentie blijkt telkens dat indien er een reële mogelijkheid tot staandehouding aanwezig is, de bestuurder een kennisgeving van beschikking dient te worden uitgereikt in plaats van de kentekenhouder. (Enk)
Bekeuring op kenteken. Geen reële mogelijkheid tot staandehouding. Hof Leeuwarden 4 april 2001 Een buschauffeur liet een voetganger – een in burger geklede politieambtenaar – niet voorgaan op een voetgangersoversteekplaats in Groningen. De ambtenaar noteerde het kenteken, waarna de kentekenhouder en beschikking kreeg toegezonden. De chauffeur, als gemachtigde van de kentekenhouder (busmaatschappij), vindt ten eerste de sanctie niet terecht maar voert bovendien aan dat hij, naar zijn mening ten onrechte, niet is staandegehouden. Het hof is, met de AdvocaatGeneraal, van mening dat voldoende vaststaat dat de gedraging heeft plaatsgevonden en buigt zich vervolgens over de vraag of het terecht was dat niet de bestuurder van de bus, maar de kentekenhouder een sanctie kreeg opgelegd. Uit een aanvullend proces-verbaal blijkt dat de politieambtenaar - in het kader van zijn werk - in burger gekleed dienst deed en daarom niet in staat was de ongeveer 50 km/u rijdende buschauffeur staande te houden. Het hof is dan ook van mening dat staandehouding niet tot de reële mogelijkheden behoorde. De eerdere beslissing van de kantonrechter om de sanctie te handhaven wordt door het hof bevestigd. Naschrift Ook in het vorige nummer van Verkeersknooppunt nam ik een dergelijke uitspraak op. Ik wees daar al op het feit dat meerdere malen, o.a. door de Hoge Raad, aandacht werd besteed aan het feit of er wel terecht op kenteken werd bekeurd. Artikel 5 van de WAHV (Wet Mulder) geeft aan dat in eerste instantie altijd de bestuurder van een (gekentekend) voertuig dient te worden staandegehouden en dat deze de beschikking dient te worden opgelegd. Pas als het werkelijk niet mogelijk is tot staandehouding over te gaan, mag de beschikking worden toegezonden aan de kentekenhouder. Dit betekent dat er altijd moeite moet worden gedaan de werkelijke overtreder staande te houden en dat niet ‘gemakshalve’ slechts het kenteken mag worden genoteerd. Als er op kenteken wordt ‘gemulderd’, doet een ambtenaar er goed aan - direct al - duidelijk aan te geven waaróm er niet is staandegehouden. Dit voorkomt voor iedereen veel extra werk. Zodra een betrokken hier namelijk over klaagt, moet de rechter op dit punt uitdrukkelijk een beslissing geven en zal vaak eerst weer de bewuste ambtenaar moeten worden gehoord. Paul Enkelaar
Voetganger op zebrapad werd niet voorgelaten. Niet van belang of er gevaar dreigde. Hof Leeuwarden 17 oktober 2001 Een politieambtenaar in burger (in Almelo ditmaal) steekt over via een zebrapad die niet alleen op de rijbaan maar, na een korte onderbreking van een meter, ook op de daarnaast gelegen busbaan is aangebracht. De politieman nadert lopende via het ‘rijbaangedeelte’ de busstrook en moet dan het verder lopen via de VOP onderbreken: “om niet door een lijnbus te worden overreden”. Hij noteert het kenteken waarna de busmaatschappij een beschikking krijgt toegezonden. De buschauffeur gaat als gemachtigde van de kentekenhouder in beroep. Hij stelt dat hij de gedraging niet heeft verricht omdat de voetganger er helemaal niet was, óf als deze er wél zou zijn geweest er geen gevaar voor hem dreigde. Het hof geeft aan niet te twijfelen aan het, in een later stadium, door de politieambtenaar opgemaakte aanvullende ambtsedige proces-verbaal. De brigadier was dus weldegelijk daar aanwezig. Bovendien, zo stelt het hof, is het niet relevant dat de bewuste gedraging jegens hemzelf werd verricht, iets waarover de betrokkene kennelijk ook klaagde. De buschauffeur is bovendien van mening dat er geen sprake is geweest van een gedraging omdat er geen gevaar dreigde voor de voetganger én dat de voetganger niet liep op het zebrapad dat op de busbaan lag, maar nog op het gedeelte van de VOP dat op de normale rijbaan lag. Het hof stelt allereerst dat het niet van belang is of er al of geen gevaar dreigde. Bovendien wordt de gedraging al verricht op het moment dat men een voetganger niet voor laat gaan terwijl deze op het punt staat over te steken. Als een voetganger, zoals in dit geval, via de zebra op de rijbaan een zebra op de naastgelegen busbaan nadert volgt uit dit gedrag dat deze kennelijk op het punt staat óók de VOP over de busbaan over te steken. Niet ter zake is dat er een korte onderbreking van 1 meter tussen de beide VOP’s lag, waarop de voetganger zich mogelijk op had kunnen stellen. De opgelegde sanctie blijft gehandhaafd. (Vrolijke) Noot: Na deze beide uitspraken (zie ook voorgaande pagina) zal het ieder volslagen duidelijk zijn dat voorál buschauffeurs er goed aan doen extra aandacht te schenken aan op zebrapaden overstekende politieambtenaren in burger. (Enk.)
Na aankondiging beschikking een verhuiskaartje naar de politie kan geen kwaad Hof Leeuwarden 14 november 2001 De betrokkene die bij zijn ouders inwoont, krijgt een kennisgeving van beschikking naar aanleiding van een muldergedraging. Hij geeft keurig de naam, adres- en woonplaatsgegevens op, maar verhuist kort daarna. Pas later in de maand geeft hij van de verhuizing kennis aan de afdeling bevolking van het gemeentehuis. De beschikking van het CJIB wordt verzonden aan het opgegeven (ouderlijk) adres en blijft daar kennelijk enige tijd onopgemerkt liggen. Betrokkene stuurt uiteindelijk wel een beroepschrift naar aanleiding van de gedraging aan de officier van justitie. Omdat dit te laat op het parket binnenkomt, verklaart deze daarom de betrokkene niet ontvankelijk in zijn beroep. Het hof redeneert als volgt: als iemand een kennisgeving van beschikking krijgt uitgereikt, mag hij er van uit gaan dat de feitelijke beschikking ook naar het opgegeven adres wordt verzonden. Als men dan daarna verhuist, mag van een betrokkene worden verwacht dat deze hiervan kennis geeft aan het bestuursorgaan dat de kennisgeving uitreikte (in dit geval de politie in Groningen). Het alleen maar doorgeven van een adreswijziging bij de afdeling bevolking kan niet als een dergelijke kennisgeving worden gezien. Nu hierdoor de beroepstermijn werd overschreden, kan dit niet worden gezien als ‘verschoonbare’ termijnoverschrijding. Betrokkene had een en ander aan zichzelf te wijten en de beslissing van de officier van justitie was, volgens het hof, dan ook terecht.
Automobilist veroorzaakt aanrijding. Slachtoffer droeg geen autogordel. Hoge Raad 11 december 2001 Een automobiliste staat voorgesorteerd en wordt vervolgens van achteren, met een snelheid van 80 tot 90 km/u, aangereden door een andere auto. Haar voertuig schiet door tegen een lichtmast, waarna ze uit de auto wordt geslingerd en ernstig letsel oploopt. De vrouw droeg geen autogordel en de politie schreef in het proces-verbaal: “de bestuurster werd uit haar auto geslingerd, hetgeen hoogst waarschijnlijk voorkomen had kunnen worden indien de autogordel wel was gebruikt”. De raadsman van de automobilist die het ongeval veroorzaakte stelt dat zijn cliënt ten onrechte artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (zwaar lichamelijk letsel door schuld) tenlaste werd gelegd. Naar zijn mening ontstond de ernst van het letsel namelijk doordat het slachtoffer zelf onzorgvuldig was geweest. De raadsman meent dat een dubbele causaliteit aangetoond moet worden: schuld aan het ongeval en bovendien schuld aan het letsel. Aan dit laatste ging, in zijn optiek, het hof voorbij, toen het stelde dat ook nu het opgelopen zwaar lichamelijk letsel toe te rekenen valt aan de door de verdachte veroorzaakte aanrijding. Het hof stelde dat daaraan niet afdoet de omstandigheid dat het slachtoffer geen autogordel droeg. De verdachte gaat in cassatie, maar de Hoge Raad deelt de mening van het hof en oordeelt dat het niet onjuist heeft beslist. Het beroep wordt dan ook verworpen.
Kamerbewoner legt autosleutel in bureaulade en sluit kamer niet af. Beroept zich, na ontvangen beschikking, op gebruik van de auto tegen de wil van de kentekenhouder. Hof Leeuwarden 5 december 2001 De eigenaar van een auto, een kamerbewoner, komt thuis, legt de autosleutel in een niet afgesloten bureaulade en sluit ook zijn kamer niet af. Vervolgens gaat hij naar het buitenland. In het huis wonen meerdere kamerhuurders. Nadien krijgt hij, als kentekenhouder, een beschikking voor het rijden over een verdrijvingsvlak. Hij doet aangifte van joyriding en beroept zich op het feit dat tegen zijn wil van de auto gebruik is gemaakt. Een afschrift van het aangifteproces-verbaal wordt door hem als bewijs overlegd. De Advocaat-Generaal bij het hof stelt zich op het standpunt dat betrokkene onvoldoende heeft gedaan om misbruik van zijn auto te voorkomen omdat hij de sleutels op een vindbare plek heeft achtergelaten bij zijn medebewoners Het hof oordeelt echter dat betrokkene voldoende heeft aangetoont dat van zijn auto tegen zijn wil gebruik is gemaakt. De bestuurder van het voertuig heeft de beschikkingsmacht over het voertuig verworven door het huisrecht van de betrokkene te schenden. Dat de kamer niet afgesloten was, doet daaraan niet af. Het beroep wordt gegrond verklaard.
Inhaalmanoeuvre: aFlitsa. Sanctie voor snelheidsoverschrijding is terecht. Hof Leeuwarden 8 augustus 2001 Iemand haalt een ander voertuig in en overschrijdt daarbij de maximumsnelheid aanzienlijk. De inhalende automobilist vindt dat een snelle inhaalmanoeuvre de verkeersveiligheid ten goede komt en is het daarom niet eens met de opgelegde sanctie. Het hof is echter van mening dat het standpunt van de automobilist, dat overschrijding van de maximumsnelheid in dit soort gevallen geoorloofd is, niet juist is. De opgelegde sanctie blijft gehandhaafd.