Vragen en antwoorden commissie BBV 2014 Vraag 2014.1: In 2012 zijn bij provincies enkele decentralisaties doorgevoerd. Deze decentralisaties hebben gevolgen voor de registratie van de rijksbijdragen in de Iv3 matrix. In de praktijk blijkt dat provincies hier verschillend mee omgaan. Om hierover meer helderheid te krijgen willen wij de Commissie BBV graag de volgende vragen voorleggen: - Mogen provinciale decentralisatie uitkeringen die onderdeel uitmaken van het provinciefonds, voor zover ze in een bepaald jaar niet tot besteding zijn gekomen, via de overlopende passiva worden doorgeschoven naar volgende jaren? - Moeten de decentralisatie uitkeringen in de jaarrekening van de provincies verantwoord worden onder de algemene dekkingsmiddelen of onder de verschillende programma’s (voor de Iv3 matrix betekent dit de functie 0.2 Algemene uitkering provinciefonds of de functies waar de uitkeringen betrekking op hebben)? Nadere toelichting: Het betreft hier de gewijzigde financiering van met name de ILG gelden aan de provincies. Dit waren voorheen specifieke uitkeringen. In de Vraag & Antwoord rubriek BBV (het 25e Word document “Vragen en antwoorden notities”) staat hoe specifieke uitkeringen met terugbetalingsverplichting moeten worden geboekt in de Iv3 matrix. Nu maken deze uitkeringen echter als decentralisatie uitkeringen onderdeel uit van het provinciefonds. De 12 provincies gaan hier bij de registratie in de Iv3 matrix in de praktijk verschillend mee om. De meeste provincies boeken de totaal in een jaar ontvangen uitkering uit het provinciefonds op de exploitatierekening onder de algemene dekkingsmiddelen (in de Iv3 matrix, baten functie 0.2 Algemene uitkering provinciefonds). In het algemeen rust op de uitkering uit het provinciefonds geen terugbetalingsverplichting. Een viertal provincies echter behandelen, met goedkeuring van hun accountant, een aantal decentralisatie uitkeringen nog steeds als een specifieke uitkering met terugbetalingsverplichting. Dit houdt in dat de rijksbijdrage op de betreffende functie wordt geboekt (en dus niet op functie 0.2) en dat het niet in het boekjaar bestede deel via de overlopende passiva wordt doorgeschoven naar de volgende jaren. Aangezien deze twee afwijkende boekingswijzen bij provincies verschillend doorwerken in het EMU-saldo is het zeer gewenst dat hier een duidelijke BBV richtlijn over komt. Antwoord 2014.1: Onder de overlopende passiva mogen alleen de van de Europese en Nederlandse overheidslichamen ontvangen voorschotbedragen worden opgenomen voor uitkeringen met een specifiek bestedingsdoel die dienen ter dekking van lasten van volgende begrotingsjaren. De term voorschot duidt op bedragen die nog moeten worden afgerekend middels het traject verantwoording, vaststelling en verrekening. De provinciale decentralisatie uitkeringen die onderdeel uitmaken van het provinciefonds hoeven niet via dit traject te worden verantwoord. Hierdoor mogen deze middelen in het geval dat in een jaar niet tot besteding is gekomen, niet via de overlopende passiva doorgeschoven worden naar volgende jaren. De provinciale decentralisatie uitkeringen moeten onder de algemene dekkingsmiddelen worden verantwoord.
1
Vraag 2014.2: Mijn vraag heeft betrekking op grond die wordt gebruikt als begraafplaats. Het is gebleken dat de stichtingskosten van een begraafplaats in onze gemeente voor ruim 80% bestaan uit de verwervingskosten voor grond. De overige 20% betreft de inrichting van een 1e fase, met graven, ontsluiting en een beheerdersruimte. Nu is de vraag hoe we met de waardering van grond moeten omgaan. De begraafplaats is enkele jaren geleden in gebruik genomen en er wordt op dit moment afgeschreven op alle grond. Dit is dus meer dan alleen de grond die nu in gebruik is als begraafplaats, maar ook de grond die in de toekomst bij uitbreiding als zodanig zal gaan dienen. Bij een herijking van de exploitatie van begraafplaatsen overwegen wij om niet langer af te schrijven op de grond die op dit moment nog niet als begraafplaats in gebruik is. In verband daarmee leg ik u het volgende voor: 1) Kunt u mij aangeven hoe en waar is vastgelegd dat gemeenten niet op grond mogen afschrijven? 2) Als vraag 1) niet kan worden beantwoord, betekent dit dan dat gemeenten keuzemogelijkheden hebben in het wel of niet afschrijven van grond? Zo ja, welke kaders zijn er in dat geval voor deze keuzemogelijkheden? 3) Met het in gebruik nemen van grond als begraafplaats is naar onze mening de herontwikkelingsmogelijkheid, en daarmee ook een eventuele waarde van de grond, voor zeer lange tijd geblokkeerd, dan wel verdwenen. Om die reden achten wij het logisch om, met inachtneming van uw antwoorden op de vorige twee vragen, wel af te schrijven naar een restwaarde van nul op grond die in gebruik genomen is als begraafplaats. Deelt u deze mening? Zo nee, waarom niet? Antwoord 2014.2: 1.
Alleen op slijtende activa /activa met een beperkte gebruiksduur wordt afgeschreven en grond is geen slijtend actief. Zie ondermeer artikel 64 lid 3 BBV of de notitie over het onderhoud van kapitaalgoederen van de commissie.
2.
Zie antwoord vraag 1.
3.
Nee, ook grond die in gebruik wordt genomen als begraafplaats slijt niet. Afschrijven hierop is volgens het BBV dan ook niet toegestaan
Vraag 2014.3: Wij hadden hier intern een discussie over afschrijven op panden. Een pand wordt (zover mij bekend) in de activa opgenomen en over een x jaar naar 0 afgeschreven. Echter een pand is vaak inclusief grond. In hoeverre zou je de grondwaarde buiten de afschrijving kunnen laten en in hoeverre doen andere gemeente dit al? Dit zou namelijk ten tijden van bezuinigingen een stuk schelen als de kapitaallasten hiermee zouden kunnen afnemen. Antwoord 2014.3: In de notitie verkrijging, vervaardiging en onderhoud kapitaalgoederen is opgenomen dat op grond niet wordt afgeschreven. Uitsluitend op slijtende activa dient te worden afgeschreven (artikel 64 lid 3 BBV). Grond slijt niet, dus daarop behoort niet systematisch te worden afgeschreven. Voor uw gemeente bestaat bijvoorbeeld de mogelijkheid tot het toepassen van de componentenbenadering, waarbij niet op de (onder)grond wordt
2
afgeschreven. Zie voor nadere toelichting hierover de notitie verkrijging vervaardiging en onderhoud kapitaalgoederen. Bij het gaan toepassen van de componentenbenadering is er sprake van een schattingswijziging. Regels omtrent schattingswijzingen zijn opgenomen in de notitie stelsel- en schattingswijzigingen.
Vraag 2014.4: Bij onze gemeente hebben wij, in overeenstemming met de toenmalige regelgeving, een lang lopende lening met behulp van een renteswap afgesloten met een eenzijdige optie voor de bank erin om deze te verlengen. De situatie: Bij een contract hebben wij een korting op het rentepercentage kunnen bedingen, waarbij wij in ruil daarvoor het recht aan de bank hebben gegund (een optie verstrekt) om het contract voor eenzelfde periode onder gelijke condities te mogen verlengen. Of gebruik wordt gemaakt van dit recht is natuurlijk afhankelijk van de rentestand op moment van verlening. Op basis van de BBV kunnen wij niet op maken hoe hier mee om te gaan in de verslaglegging. De accountant adviseert ons om een voorziening te treffen om een eventueel afwijkende rente over 11 jaar af te dekken. Wij zijn van mening dat er geen voorziening moet worden getroffen. Wanneer de marktrente op het moment van verlenging lager is, wijzigt er niets, want wij hebben in de meerjaren begroting al rekening gehouden met de huidige rente stand van circa 4%. Wanneer de marktrente op het moment van verlengen hoger is, verliest de optie haar waarde want de bank zal haar recht niet uitoefenen. Onze vraag: Moeten wij hiervoor een voorziening treffen of niet? Antwoord 2014.4: Uw gemeente heeft bij het afsluiten van de langlopende lening in ruil voor een korting het recht aan de bank gegund om het contract voor eenzelfde periode onder gelijke condities te mogen verlengen. U heeft de vraag gesteld of een voorziening moet worden getroffen om de rente over 11 jaar te dekken. Voorzieningen worden gevormd voor verplichtingen, verliezen risico’s (artikel 44 lid 1a en 1b) waarvan de omvang en of het tijdstip van optreden per balansdatum min of meer onzeker zijn en die oorzakelijk samenhangen met de periode voorafgaande aan die datum. Voorzieningen kunnen alleen worden gevormd indien het risico redelijkerwijs te schatten is. Op zich zou jaarlijks, gebaseerd op de rentestand van dat moment, een waardering van de verlengingsoptie kunnen plaats vinden. Naar de mening van de commissie is de vorming van de voorziening echter niet nodig. Materieel is er sprake van een langlopende lening met een kortere rentevaste periode. Gemeenten zullen vaker leningen hebben waarbij tussentijdse rente aanpassing mogelijk is. Gedurende de looptijd van de lening (dus ook na een mogelijke verlenging ervan door de bank) kan de rente gewoon in de exploitatie worden opgenomen. De verlengingsoptie dient wel onder de niet uit de balans blijkende verplichtingen te worden opgenomen. Wij gaan er vanuit dat u zult toetsen of deze transactie past binnen de wet FIDO.
3
Vraag 2014.5: Ik heb een vraag over: verminderingen (terugbetalingen) over eerdere jaren (2012 en eerder). Deze dienen volgens de BBV als last te worden geadministreerd. Verminderingen in het lopende (aanslag 2013) jaar als een negatieve bate. Waarom dit verschil? Waarom mag ik terugbetalingen eerdere jaren niet in mindering brengen op de betreffende baten (bijvoorbeeld opbrengst OZB)? Hoe verwerk ik de verminderingen in de begroting? Is het gebruikelijk om structureel een last te ramen in de primaire begroting? Of is er (vanuit de BBV?) de verplichting om jaarlijks een balanspost op te nemen in de rekening, voor de jaar erop, waarop de verminderingen worden afgeboekt? De eerste methode is m.i. veel minder bewerkelijk, maar ik weet van omliggende gemeenten dat zij in sommige gevallen met een balanspost werken. Antwoord 2014.5: Verminderingen in het lopende boekjaar moeten in mindering worden gebracht op de opbrengst omdat dat jaar ook een opbrengst feitelijk te hoog is verantwoord. Indien de vermindering betrekking heeft op eerder jaren dan heeft deze vermindering geen relatie met de baten van dit jaar en dient dit als last te worden verantwoord. Wat betreft de verwerking van verminderingen in de begroting, deze verwerking is afhankelijk van het moment waarop de vermindering bekend is / wordt. Indien de vermindering bekend wordt voor het vaststellen van de jaarrekening dan dient de gemeente in de jaarrekening een verplichting op te nemen voor deze vermindering. De last valt dan in het afgesloten boekjaar. Indien de vermindering na het vaststellen van de jaarrekening bekend wordt dan wordt de vermindering verwerkt als last in de begroting van het dan lopende boekjaar.
Vraag 2014.6: Onze accountant merkt het volgende op: “De commissie BBV schrijft voor dat de resultaten op het uitgevoerde onderhoud in relatie tot de hiervoor in de voorziening opgenomen bedragen jaarlijks ten gunste van de exploitatie komen. Op dit moment wordt het resultaat op het uitgevoerd onderhoud verrekend met de onderhoudsvoorzieningen. Pas bij actualisatie van de onderhoudsplannen wordt een eventueel resultaat ten gunste van de exploitatie gebracht. Deze verwerkingswijze voldoet niet aan de huidige verslaggevingsvoorschriften (BBV).” Mijn vraag is of de opmerking van de accountant juist is? Antwoord 2014.6: Indien in een bepaald boekjaar aanbestedingsvoordelen zijn ontstaan dan is de voorziening feitelijk te hoog verantwoord en dient dit deel ten gunste te komen van de exploitatie. De voorziening onderhoud valt onder het regime van schattingswijzigingen. Schattingswijzingen dienen prospectief te worden verwerkt (zie ook de notitie het BBV en stelsel- en schattingswijzigingen). Overige wijzigingen dienen verwerkt te worden door de toekomstige dotaties aan te passen. Immers de voorziening onderhoud heeft als doel uitgaven van toekomstig geschat onderhoud te egaliseren.
4
Vraag 2014.7: Wij zijn bezig met de besluitvorming rond het verstrekken van een subsidie aan een door een derde op te richten stichting. De vraag die hierbij naar voren wordt gebracht door een aantal statenleden is de volgende: Indien een subsidie wordt verstrekt aan een stichting waarbij wij: a.
deze stichting niet zelf oprichten;
b.
niet aan deze stichting deelnemen (geen zitting in de Raad van Toezicht);
c.
wel het recht hebben om één lid van de RvT voor te dragen;
d.
de enige financier van de stichting zijn.
is er dan sprake van een ‘verbonden partij’ in het kader van het Besluit begroting en verantwoording (BBV)? Antwoord 2014.7: Een verbonden partij is volgens het BBV een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke organisatie waarin de provincie onderscheidenlijk gemeente een bestuurlijk en een financieel belang heeft. Volgens de tekst van het BBV is er sprake van een bestuurlijk belang indien er sprake is van zeggenschap, hetzij uit hoofde van vertegenwoordiging in het bestuur hetzij uit hoofde van stemrecht. Als het benoemingsrecht niet wordt uitgeoefend dan is er geen sprake van vertegenwoordiging in het bestuur. Ook is er geen sprake van het uitoefenen van stemrecht. Er is dus geen sprake van een bestuurlijk belang volgens de BBV-definitie. Volgens de tekst van het BBV is er sprake van een financieel belang bij een ter beschikking gesteld bedrag dat niet verhaalbaar is indien de verbonden partij failliet gaat onderscheidenlijk een bedrag waarvoor aansprakelijkheid bestaat indien de verbonden partij haar verplichtingen niet nakomt. Met betrekking tot het financieel belang zijn onder andere twee situaties denkbaar. 1.
Indien u de financiering heeft vormgegeven door het verstrekken van lening dan is het afhankelijk van de leningsvoorwaarden of er sprake is van een financieel belang.
2.
Het zijn van de enige financier van de stichting kan ook worden geregeld via een (lumpsum) subsidie. Bij het verstrekken van alleen een subsidie is er nog geen financieel belang.
Bij het ontbreken van zowel een bestuurlijk als een financieel belang is geen sprake van een verbonden partij in de termen van het BBV.
Vraag 2014.8: Voor de waardering van het vastgoed heeft de gemeente het vastgoed opgedeeld in twee categorieën: a) vastgoed dat op nominatie staat om verkocht te worden (vastgoed met een economische functie) en b) vastgoed met een publieke (maatschappelijke) functie. Van de eerste categorie, het vastgoed met een economische functie, hebben wij per object de boekwaarde vergeleken met de taxatiewaarde. Een groot aantal panden heeft een boekwaarde die hoger is dan de taxatiewaarde. Hierop moet volgens de regels een afwaardering plaats vinden. Daar staat echter tegenover dat een groot aantal panden een boekwaarde heeft die lager is dan de taxatiewaarde.
5
Vraag aan de commissie BBV: Is het toegestaan om de totale portefeuille “Vastgoed met een economische functie” als één geheel te beschouwen, zoals bijvoorbeeld ook een grondexploitatie bestaat uit verschillende percelen grond. Op deze wijze kunnen wij de panden met een te hoge boekwaarde compenseren met de panden die een lagere boekwaarde en wordt derhalve een voorziening getroffen voor het uiteindelijk saldo binnen de portefeuille “vastgoed met een economische functie”. Daar komt bij dat we daarmee de vorming van “stille reserves” voorkomen en geeft de balans een beter beeld van de werkelijke vermogenspositie van de gemeente. Antwoord 2014.8: Het is niet toegestaan om de totale portefeuille als één geheel te behandelen. De panden moeten individueel worden beoordeeld.
Vraag 2014.9: Dienen de in 2014 door de provincie verkregen BBL-gronden (Bureau Beheer Landbouw Gronden) die binnen de RodS-beleidsopgave (Recreatie om de Stad) liggen en "om niet" worden doorgeleverd, in ééns te worden afgewaardeerd op jaareinde naar de lagere duurzame opbrengstwaarde of dient deze afwaardering pas plaats te vinden op het moment dat de betreffende RodS-gronden daadwerkelijk worden doorgeleverd (aan de publieke of private eind beheerder)? Antwoord 2014.9: Bij de beantwoording van de vraag zijn wij ervan uitgegaan dat in de vraagstelling wordt geduid op de BBL-oud gronden. Conclusie is dus dat BBL-oud gronden (RodS) blijkbaar deels zullen worden verkocht en deels - afhankelijk van de realisatie van het provinciaal beleid – wellicht om niet zullen worden overgedragen. Het BBV schrijft het algemene uitgangpunt voor dat verliezen worden genomen indien deze zich voordoen. Naar alle waarschijnlijkheid zal dit het geval zijn op het moment van (het besluit inzake) de doorlevering. Immers de uiteindelijke prijs-/resultaatbepaling zal pas op het moment van (het besluit inzake) de doorlevering plaatsvinden. Indien eerder blijkt dat de (betaalde) boekwaarde niet meer wordt terugverdiend dan zal het verlies door de provincie genomen moeten worden.
Vraag 2014.10: Houdt lid d van artikel 61 van het BBV in dat een expliciete opname in een overeenkomst moet zijn m.b.t. een bepaling over terugvordering bij in gebrekestelling ook al vindt activering pas plaats ná realisatie van de investering? M.a.w. houdt het ontbreken van een expliciete opname van een bepaling over terugvordering bij in gebrekestelling in de overeenkomst dat dus geen activering van de investeringsbijdrage mag plaatsvinden (en de investering al heeft plaats gevonden)?
6
Toelichting Artikel 61 van het BBV luidt: “Bijdrage aan activa in eigendom van derden kunnen worden geactiveerd, indien: a.
Er sprake is van een investering door een derde
b.
De investering bijdraagt aan de publieke taak
c.
De derde zich heeft verplicht tot het daadwerkelijk investeren, op een wijze zoals is overeengekomen
en; d.
De bijdrage kan worden teruggevorderd, indien de derde in gebreke blijft of de provincie
onderscheidenlijk gemeente anders recht kan doen gelden op de activa die samenhangen met de investering.” Omdat de investering al is gerealiseerd voordat activering van de investeringsbijdrage plaats vindt is al voldaan aan artikel 61 lid a t/m c. Het gaat om de interpretatie van lid d van artikel 61. Antwoord 2014.10: Voor activering van uitgaven onder de noemer financiële vaste activa, bijdragen aan activa in eigendom van derden, moet aan alle voorwaarden van artikel 61 worden voldaan. Of de bijdrage voor of na realisering van de investering wordt geactiveerd staat hier los van. Indien niet aan één van de voorwaarden wordt voldaan dient de bijdrage als last in de exploitatie te worden verantwoord.
Vraag 2014.11: Dient bij de begroting en het overzicht van de investeringen economisch/maatschappelijk nut alleen de nieuwe investeringen te worden vermeld of zowel de oude plus de nieuwe? Antwoord 2014.11: De bepalingen rondom de begroting en in het bijzonder investeringen zijn opgenomen in artikel 20 lid 2 BBV. Hier is opgenomen dat in de begroting tenminste afzonderlijke aandacht moet worden besteed aan de investeringen, onderscheiden in investeringen met een economisch nut en investeringen in de openbare ruimte met een maatschappelijk nut. Hierin wordt geen onderscheid gemaakt in lopende en nieuwe investeringen. De Raad stelt een investeringskrediet meerjarig vast. Er geldt dus vanuit het BBV geen wettelijke verplichting om ook de oude opnieuw op te nemen. Uitzonderingen hierop zijn: 1. Uw raad heeft besloten om jaarlijks de jaarschijven van het meerjarig krediet vast te stellen 2. Uw gemeente verwacht een kredietoverschrijding
Vraag 2014.12: Op grond van artikel 6.24, lid 1, van de Wet ruimtelijke ordening ontvangt de gemeente bijdragen van derden. Het is op voorhand niet in te schatten om hoeveel bijdragen het gaat. Deze bijdragen zijn bedoeld als bijdrage (compensatie) in het kader van ruimtelijke ontwikkeling. Het is de bedoeling om dit administratief als volgt te verwerken.
7
De bijdrage wordt als baat in de exploitatie verantwoord. Het ontvangen bedrag wordt één op één toegevoegd aan een nieuw te vormen voorziening. Op het moment dat uitgaven worden gedaan voor de ruimtelijke ontwikkeling dan worden deze uitgaven/lasten in de exploitatie verantwoord. Tegenover deze uitgaven/lasten staat dan weer een onttrekking aan de voorziening. Per saldo hebben de baten en lasten in enig jaar een budgettair neutraal resultaat in de jaarrekening. Naar aanleiding van bovenstaande heb ik nog twee vragen: 1. Is voor het instellen van de voorziening een raadsbesluit nodig? (De voorziening wil ik vormen op grond van artikel 44). (In het verleden heeft de raad wel de structuurvisie vastgesteld. Feitelijk is bovenstaande de financiële uitwerking van punten die genoemd zijn in de structuurvisie). 2. Op voorhand is niet in de schatten wat de omvang van de baten en lasten in enig jaar zal zijn. Is het noodzakelijk om een begrotingswijziging te maken? Zo ja, is dit dan een college-, raads- of administratieve wijziging. (Bij het samenstellen van de jaarrekening is sprake van een budgettair neutraal resultaat). Antwoord 2014.12: De door uw voorgestelde wijze van verwerken is niet juist. Door deze wijze zijn de baten en lasten te hoog verantwoord. De uitgaven moeten rechtstreeks worden afgeboekt van de voorziening. Bij de beantwoording van uw vraag zijn wij uitgegaan dat de middelen die u ontvangt beklemd zijn. Voor beklemde middelen niet zijnde ontvangen van openbare lichamen (Beklemde middelen ontvangen van openbare lichamen dienen onder de overlopende passiva als vooruit ontvangen subsidie te worden verantwoord) dient een artikel 44 lid 2 BBV voorziening te worden getroffen. De Raad zal formeel de voorziening uiterlijk vaststellen bij de jaarrekening. Indien de budgetten worden overschreden dient uw gemeente tijdig toestemming te vragen voor aanvullend budget bij uw gemeenteraad.
Vraag 2014.13: Momenteel ben ik bezig met een afstudeeronderzoek bij de Gemeente Leeuwarden. Het onderwerp is te omschrijven als rentetoerekening. Nu merk ik dat bij veel gemeenten de grondexploitatie buiten de renteomslag worden gehouden. Toch snap ik niet zo goed waarom dit gedaan wordt. Zou u mij dit kunnen vertellen? Antwoord 2014.13: In de notitie rente heeft de commissie BBV achtergrondinformatie opgenomen over de verschillende begrippen en mogelijkheden. Onderdeel van de berekening van de omslagrente is het financieringstekort. Wellicht worden de grondexploitaties gedekt door middel van interne (eigen) financieringsmiddelen. Zie ook BBV artikel 63, lid 3 waarin staat dat rente aan de vervaardigingsprijs ‘kan’ worden toegerekend. Voorts kan de marktwaarde van de grondexploitatie zodanig zijn dat geen rentetoerekening mogelijk is.
8
Vraag 2014.14: Bij het overdragen van het beheer van volkstuinen aan volkstuinverenigingen in de gemeente waar ik werkzaam ben, ontstond een discussie over de mogelijkheid op grond af te boeken om zo de exploitatie op de volkstuinen kostendekkend te maken. In de BBV staat dat je op grond kan afboeken als de marktwaarde van de grond duurzaam lager ligt dan de boekwaarde. Hierin is de marktwaarde het geschatte bedrag waartegen een actief tussen een bereidwillige koper en een bereidwillige verkoper zou worden overgedragen. Nu is er geen partij die voor de boekwaarde (167.000 euro) de grond met de bestemming volkstuin over wil nemen van de gemeente. Bijv. de volkstuinvereniging wil de grond niet eens kosteloos hebben. De boekwaarde is 2,05 per vierkante meter. Mijn beredenering is dat de marktwaarde eigenlijk gelijk is aan 0, aangezien niemand bereid is de grond over te nemen en de volkstuinvereniging de grond nu huurt voor 1 euro. Hiermee willen wij de boekwaarde afschrijven naar 0 waardoor de exploitatie kostendekkend kan worden. Mijn vraag is of dit kan en stand houdt bij een accountant? Antwoord Vraag 2014.14: De bepalingen rondom de waardering van activa zijn in de notitie waardering vastgoed uiteengezet. Indien de bestemming verkoop is en niet meer de intentie bestaat om het actief duurzaam te exploiteren dient het actief tegen directe opbrengstwaarde te worden gewaardeerd. Deze direct opbrengstwaarde dient gedocumenteerd te worden onderbouwd.
Vraag 2014.15: Is het toegestaan om onder bepaalde voorwaarden (zo ja, wat zijn die voorwaarden), een jaar geen kapitaallasten te berekenen over de activa? Antwoord 2014.15: In het document uitgangspunten gemodificeerd stelsel van baten en lasten provincies en gemeenten (de grondslag van het BBV) is het kader voor de verslaggeving van gemeenten opgenomen. Één van de vereisten van financiële gegevens is het stelselmatigheidsvereiste. Alleen als er gegronde redenen zijn mag de wijze van waarderen en afschrijven worden veranderd. De grondslagen dienen consistent te worden toegepast. Indien 1 jaar geen kapitaalslasten worden berekend dan is er geen sprake van consistentie.
Vraag 2014.16: Is het de bedoeling dat de gemeente eerst met de overige kosten kostendekkend moet zijn voordat er in het tarief gespaard kan worden voor het vervangen van riolering? Of mag er ook (ondanks dat we nog niet geheel kostendekkend zijn) een gedeelte van de tariefverhoging gebruikt worden voor het vormen van de voorziening voor riool vervanging?
9
Antwoord 2014.16: Indien in het tarief wordt gespaard voor toekomstige investeringen dan moet er een voorziening worden getroffen. Dit staat los van het niet geheel kostendekkend zijn van het tarief.
Vraag 2014.17: In het kader van de afspraken over BBL-gronden heeft onze provincie een bedrag van het rijk gekregen. Wij gaan dit, conform de overeenkomst daarover met het rijk, besteden aan natuur, maar pas in de komende jaren en niet in het jaar van ontvangst. Er is geen harde terugbetalingsverplichting in de overeenkomst opgenomen. Wij hebben discussie waar dit bedrag thuishoort. Wij willen nl. wel vastleggen dat het een verplichte bestemming heeft. Moeten wij dit bedrag nu opnemen onder overlopende passiva, een voorziening vormen of is het eigen vermogen (evt. een bestemmingsreserve?) Antwoord 2014.17: Bij de beantwoording van deze vraag zijn wij ervan uitgegaan dat er geen sprake is van een beklemming of terugbetalingsverplichting en dat de provincie geen verantwoording hierover hoeft af te leggen. Er bestaat geen grond om dit bedrag te verantwoorden onder de overlopende passiva er is immers geen risico op terugbetaling en hierdoor dient de provincie dit bedrag als opbrengst te verantwoorden. Het is de bevoegdheid van de provinciale staten om een bestemmingsreserve te vormen ter hoogte van de bijdrage.
Vraag 2014.18: Is het mogelijk om de aankoop van dure of monumentale bomen te activeren en er bijvoorbeeld over 40 jaar over af te schrijven? In het bbv kan ik er niets over terugvinden. Antwoord 2014.18: De bepalingen rondom het activeren van uitgaven liggen vast in de notitie verkrijging vervaardiging en onderhoud kapitaalgoederen. Het is aan de gemeente om aan de hand van de bepalingen te beoordelen of de uitgaven voldoen aan de activeringscriteria en indien hieraan wordt voldaan, om de verwachte levensduur van deze bomen te bepalen.
Vraag 2014.19: Ik heb een vraag over de Kadernota rechtmatigheid 2013, §2.5.4, pg 11: hier staat "het normenkader kan in het geval er geen wijzigingen in wet- en regelgeving hebben voorgedaan voor meerdere jaren worden vastgesteld". Wat is hiermee bedoeld? Toelichting: Wet-/regelgeving worden continu gewijzigd, dus ik kan me niet voorstellen dat er een gemeente is waarvan er geen enkele wijziging in de regelgeving heeft plaatsgevonden. Of is bedoeld dat de actualisering van het normenkader niet jaarlijks behoeft plaats te vinden c.q. formele kennisgeving aan de raad niet jaarlijks behoeft plaats te vinden? Kunt u mij een toelichting geven op de bedoeling van deze tekst?
10
Antwoord 2014.19: Er wordt in de passage gedoeld op de situatie dat er geen wijzigingen in de wet- en regelgeving hebben plaatsgevonden. Bij wijzigingen is het mogelijk om de gewijzigde wet- en regelgeving door middel van een addendum door de Raad te laten vaststellen.
Vraag 2014.20: Een vraag betreffende kapitaallasten van een nieuw te bouwen gymzaal in een MFC waarbij de gemeente geen eigenaar is en verder niet betrokken is bij de exploitatie. Situatie: In een dorp staat op dit moment een losse gymzaal. De gymzaal is aan vervanging toe en is in het kader van gymonderwijs noodzakelijk in het dorp. Daarom is de vervanging opgenomen in het IHP. Het is de bedoeling om in het dorp een MFC te realiseren. Hierin worden buurthuis, kinderopvang en gymzaal geïntegreerd (geen school). De gymzaal krijgt een multifunctionele functie, waarbij het ook mogelijk wordt om een toneeluitvoering in de gymzaal te houden. De stichting die nu ook het buurthuis beheert, wordt eigenaar het MFC. De gemeente staat geheel los van deze stichting. Om de nieuwbouw te kunnen realiseren geeft de gemeente (naast de investering in de gymzaal) nog een eenmalige bijdrage om het buurthuis te realiseren. Omdat de gymzaal in het IHP opgenomen is, staat de investering (8 ton) o.b.v. kapitaallasten geraamd. We vragen ons echter af of dit wel mogelijk is. Gemeente wordt geen eigenaar, ook de onderwijsstichting is geen eigenaar, hoe kan de gemeente deze bijdrage dan activeren en kapitaallasten berekenen? Antwoord 2014.20: Indien het economisch eigendom van de activa niet bij de gemeente berust dan mogen deze uitgaven niet onder de materiele vaste activa worden geactiveerd. Of er sprake is van economisch eigendom is onder andere afhankelijk waar het prijsrisico en de beschikkingsmacht berusten. Indien het economisch eigendom van het actief niet bij de gemeente berust dan is er sprake van een bijdrage in activa in eigendom van derden. Om deze uitgaven te activeren onder de financiële vaste activa dient wel aan de voorwaarden van artikel 61 te worden voldaan. Vraag 2014.21: Afgelopen jaarrekening konden we de verbonden partijen nog op de oude wijze presenteren. Toen was er ik meen in september 2013 aangekondigd dat er meer eisen aan het presenteren van verbonden partijen werden gesteld vanaf de begroting 2015-18 of vanaf jaarrekening 2014. Ik kan daar helaas nu niets meer van terugvinden op de site. Kunnen jullie aangeven vanaf wanneer de regelgeving wordt aangescherpt en wat deze verscherping met zich meebrengt? Antwoord 2014.21: De wijzigingen hebben reeds plaatsgevonden en gelden met ingang van de begroting 2014. De wijzigingen zijn opgenomen in het wijzigingsbesluit van 25 juni 2013. Zie: http://www.commissiebbv.nl/regelgeving/bbv/
11
Vraag 2014.22: Ik heb een vraag over de waardering van pachtgronden. Pachtgronden zijn verkregen in het kader van een kavelruil. De waardering van de kavels is geschied in onverpachte staat. Nadat de kavels aan de gemeente zijn toegewezen, zijn de kavels in reguliere pacht uitgegeven. Dient de gemeente deze gronden op nieuw te waarderen? Antwoord 2014.22: Bij de beantwoording van uw vraag gaan wij er vanuit dat er sprake is van gewone verpachting en niet van erfpacht. Door de verpachting kan er wellicht wel sprake zijn van een duurzame waardevermindering. Dit dient door een taxatie te worden vastgesteld.
Vraag 2014.23: Vraag: Kan de afkoop (enkele miljoenen) als kosten verbonden aan het sluiten van geldleningen (art. 34, onderdeel a), als immateriële activa worden geactiveerd (en worden afgeschreven over de looptijd van de nieuwe lening)? Toelichting: Wij hebben een swap-contract lopen bij de bank. Nu zouden we eventueel dit contract kunnen afkopen en vervolgens een nieuwe (gewone) geldlening afsluiten. De bank stelt voor om de afkoop mee te financieren in de nieuwe lening. Het rentepercentage van de nieuwe lening is gunstiger dan het huidige swap-contract. Over de restant loopduur (nog 35 jaar) is de nieuwe (hogere) financiering ongeveer even duur als de huidige constructie. Antwoord 2014.23: De afkoop kan worden gezien als kosten verbonden aan het sluiten van geldleningen en als immateriële vaste activa worden geactiveerd. De afschrijvingstermijn wordt maximaal gelijk gesteld aan de looptijd van de nieuwe lening (artikel 64, lid 5 BBV).
Vraag 2014.24: Zijn er specifieke voorschriften over de verantwoording van de activiteiten die een centrumgemeente vanuit de regio-activiteiten i.h.k.v. de decentralisaties uitvoert? Worden baten/lasten ramingen hiervoor in de gemeentelijke exploitatie van die centrumgemeente opgenomen (in ramingen en realisatie?)? En worden de ontvangen voorschotten van deelnemende regiogemeenten in 1e instantie als transitorische post geboekt en bij de jaarafsluiting als baten in de exploitatie verantwoord als tegenhanger van de werkelijke lasten? Antwoord 2014.24: In de ‘Notitie gemeenschappelijke regelingen en rechtmatigheidscontrole’ (PRPG) is uiteen gezet dat het wel of niet aanwezig zijn van een mandaat inzake bestuursbevoegdheden relevant is voor de wijze van begroten en verantwoorden. Indien de uitvoerende (centrum)gemeente mandaat heeft van bestuursbevoegdheden, begroot en verantwoordt die centrumgemeente alle lasten, waar tegenover de doorbelasting aan de andere
12
deelnemers als bate wordt begroot en verantwoord. De mandaatverlenende gemeente blijft echter eindverantwoordelijk voor rechtmatige uitvoering. Hierdoor kan bij rechtmatigheidsfouten en onzekerheden een soort “dubbeltelling” ontstaan, namelijk zowel bij de uitvoerende (centrum)gemeente als bij de eindverantwoordelijke deelnemende gemeente aan wie de “onrechtmatige” lasten worden doorberekend. Ook in de situatie van gastheergemeenten (iedere regiogemeente krijgt zelf de middelen voor de uitvoering van taken en de gastheergemeente verzorgt de uitvoering "in dienstverlening" richting de regiogemeenten) is de aanwezigheid van een mandaat leidend voor de wijze van begroten en verantwoorden.
Vraag 2014.25: Vraag inzake interpretatie foutenevaluatie naleving aanbesteding wet- en regelgeving. Met betrekking tot de aanbesteding regelgeving geldt onder meer als normenkader: -
Europese aanbestedingsregels
-
Nieuwe aanbestedingswet 2012, inclusief Gids Proportionaliteit
In de kadernota rechtmatigheid is daarnaast het volgende opgenomen inzake de reikwijdte van de controle: -
Paragraaf 3.1 Financiële beheershandelingen waarvan de accountant de rechtmatigheidsaspecten niet goed kan overzien Een accountant kan bij de uitvoering van zijn controle worden geconfronteerd met financiële beheershandelingen waarvan hij de rechtmatigheidsaspecten niet goed kan overzien. Voorbeelden hiervan zijn staatssteun, Europese aanbestedingen, nieuwe aanbestedingswet, de wet markt en overheid of planschade. Het is onwenselijk dat in de hierboven beschreven situatie de accountant de onzekerheid over de specifieke cases één op één door vertaalt naar een onzekerheid in zijn controle. Immers gezien de grote bedragen waar deze onzekerheden betrekking op kunnen hebben, ontstaan er dan onzekerheden die kunnen leiden tot een niet-goedkeurende verklaring, terwijl de onzekerheid voortvloeit uit de complexiteit van de regelgeving en jurisprudentie (en de interpretatie daarvan in concrete situaties) en niet uit het al dan niet zichtbaar toetsen op naleving door de gemeente. De commissie BBV doet daarom de stellige uitspraak dat deze onderwerpen dan worden getoetst, zoals ook wordt getoetst op niet-financiële rechtmatigheid.
-
Paragraaf 3.2.5 Aanbestedingswet ………….. Een aanbestedende dienst dient deze voorschriften toe te passen of een afwijking in de aanbestedingsstukken te motiveren. Bij overheidsopdrachten voor werken die een geraamde waarde hebben onder de Europese drempel moet een aanbestedende dienst de voorschriften uit het Aanbestedingsreglement werken 2012 toepassen of in de aanbestedingsstukken te motiveren waarom deze niet worden toegepast. Deze bepalingen brengen voor de gemeente administratieve verplichtingen met zich en deze administratieve verplichtingen vallen niet onder de bepalingen van recht, hoogte en duur en vallen dus onder de formele rechtmatigheid. Bij het niet naleven van deze bepalingen rapporteert de accountant hierover in zijn rapport van bevindingen en materiële toetsing door de accountant is niet vereist. Het ten onrechte niet toepassen van de (Europees) drempelbedragen bij een aanbesteding van opdrachten leidt wel tot een financiële rechtmatigheid.
13
Vragen: 1
De laatste zin van paragraaf 3.2.5 leidt in de praktijk tot onduidelijkheid omtrent de interpretatie. Doordat “Europees” tussen haakjes staat lijkt het dat ook het niet naleven van de drempelbedragen van de nieuwe aanbestedingswet (uitwerking 3.4. Gids Proportionaliteit) zonder een motivatiebesluit van de afwijking tot een financiële rechtmatigheid leidt. Is dit een juiste interpretatie?
2
Zo kan het zijn dat wanneer sprake is van een 2B dienst waarvoor wel – conform de EU regelgeving - een melding heeft plaatsgevonden maar waarvoor géén meervoudige aanbesteding heeft plaatsgevonden en geen motivatiebesluit voor afwijking aanwezig is, leidt tot het niet naleven van de nationale aanbestedingswetgeving, waarbij sprake is van een financiële onrechtmatigheid (drempelbedrag niet toegepast). Is dit een juiste interpretatie?
3
Wanneer het gemeentelijk aanbestedingsbeleid afwijkt van de nationale aanbestedingswetgeving (nieuwe aanbestedingswet inclusief Gids Proportionaliteit) is sprake van een generieke motivatie van de afwijking c.q. het niet toepassen van de regelgeving. Valt dit ook onder de formele rechtmatigheid en is materiële toetsing hiervan door de accountant niet vereist?
Antwoord 2014.25: 1.
Deze interpretatie is niet juist. In beginsel kunnen alleen aanbestedingen boven de Europese aanbestedingsgrenzen in aanmerking komen voor een rechtmatigheidsfout. Echter, het kan zijn dat het interne aanbestedingsbeleid van de gemeente door de gemeenteraad is vastgesteld, danwel door de gemeenteraad in het normenkader is opgenomen. In dat geval kunnen ook aanbestedingen onder de Europese aanbestedingsgrenzen tot rechtmatigheidsfouten die tellen voor de controleverklaring ontstaan. Daarom die haakjes om Europese.
2.
Dit is alleen het geval als het gemeentelijk aanbestedingsbeleid tot het normenkader van de gemeenteraad behoort, danwel door de gemeenteraad zelf is vastgesteld.
3.
Dit klopt, tenzij het gemeentelijk aanbestedingsbeleid tot het normenkader van de gemeenteraad behoort, danwel door de gemeenteraad zelf is vastgesteld.
Vraag 2014.26: Zijn er specifieke voorschriften over de verantwoording van de activiteiten die een centrumgemeente vanuit de regio-activiteiten i.h.k.v. de decentralisaties uitvoert? Worden baten/lasten ramingen hiervoor in de gemeentelijke exploitatie van die centrumgemeente opgenomen (in ramingen en realisatie?)? En worden de ontvangen voorschotten van deelnemende regiogemeenten in 1e instantie als transitorische post geboekt en bij de jaarafsluiting als baten in de exploitatie verantwoord als tegenhanger van de werkelijke lasten?
14
Antwoord 2014.26: In de ‘Notitie gemeenschappelijke regelingen en rechtmatigheidscontrole’ (PRPG) is uiteen gezet dat het wel of niet aanwezig zijn van een mandaat inzake bestuursbevoegdheden relevant is voor de wijze van verantwoorden. Indien de uitvoerende (centrum)gemeente mandaat heeft van bestuursbevoegdheden, verantwoordt die centrumgemeente alle lasten, waar tegenover de doorbelasting aan de andere deelnemers als bate wordt verantwoord. De mandaatverlenende gemeente blijft echter eindverantwoordelijk voor rechtmatige uitvoering. Hierdoor kan bij rechtmatigheidsfouten en onzekerheden een soort “dubbeltelling” ontstaan, namelijk zowel bij de uitvoerende (centrum)gemeente als bij de eindverantwoordelijke deelnemende gemeente aan wie de “onrechtmatige” lasten worden doorberekend. Ook in de situatie van gastheergemeenten (iedere regiogemeente krijgt zelf de middelen voor de uitvoering van taken en de gastheergemeente verzorgt de uitvoering "in dienstverlening" richting de regiogemeenten) is de aanwezigheid van een mandaat leidend voor de wijze van verantwoorden.
Vraag 2014.27: Volgens art.15 BBV moet o.a. de verwachte omvang van het vreemd vermogen van een verbonden partij worden weergegeven. Dienen voorzieningen hierbij tot het vreemd vermogen te worden gerekend? Antwoord 2014.27: Ja, de voorzieningen dienen hierbij tot het vreemd vermogen te worden gerekend.
Vraag 2014.28: Is het onderscheid bij de paragraaf Verbonden Partijen tussen verbonden partijen en deelnemingen door de actualisatie van genoemde paragraaf verdwenen? Antwoord 2014.28: De regelgeving omtrent dit punt is niet gewijzigd. Deelnemingen dienen ook opgenomen te worden als verbonden partij.
Vraag 2014.29: Als een 2B-dienst de Europese aanbestedingsgrens overstijgt, in hoeverre is er sprake van een rechtmatigheidsfout als er geen aanbesteding is geweest (dus geen gunning en melding van de resultaten aan de Europese commissie)? Staat recht, hoogte of duur ter discussie? En wat als een 2B-dienst wel is aanbesteed (1 op 1 of meervoudig) en er is een opdracht-/gunningsbrief, maar er heeft geen melding plaatsgevonden bij de Europese commissie, in hoeverre is er dan sprake van een rechtmatigheidsfout? Staat recht, hoogte, duur ter discussie?
15
Antwoord 2014.29: e
Het niet toepassen van een aanbestedingsprocedure in de 1 situatie is een financiële rechtmatigheidsfout, waarbij de contractwaarde als financiële onrechtmatigheid moet worden meegenomen. Het niet melden van de opdracht aan de Europese Commissie valt onder de formele rechtmatigheid. De accountant neemt deze fout niet mee als rechtmatigheidsfout, maar neemt de bevinding wel op in het accountantsverslag. Of bij de specifieke casus in de 2e situatie de gevolgde aanbestedingsprocedure in overeenstemming is met de aanbestedingswet en dus rechtmatig is, kunnen wij op basis van de verstrekte informatie niet beoordelen. Deze beoordeling is ook niet aan de Commissie BBV, maar dient tussen gemeente en accountant te worden bepaald. Hierbij is het van belang dat u als aanbestedende dienst op objectieve gronden moet kiezen welk type aanbestedingsprocedure u toepast en welke ondernemers u toelaat tot de procedure. U moet de keuze voor een 2B-procedure op verzoek van een ondernemer schriftelijk kunnen motiveren. Het niet melden van de opdracht aan de Europese Commissie valt onder de formele rechtmatigheid. De accountant neemt deze fout niet mee als rechtmatigheidsfout en neemt de bevinding op in het accountantsverslag.
Vraag 2014.30: In onze gemeente speelt de vraag of er een keuze is om de integratie-uitkering voor per 1-1-2015 gedecentraliseerde taken op het gebied van jeugdzorg en AWBZ naar eigen keuze in de programma-indeling onder te brengen bij een programma sociaal domein, danwel bij algemene dekkingsmiddelen te verantwoorden. Toelichting: In uw antwoord op een soortgelijke vraag m.b.t provinciale decentralisatiegelden heeft de commissie duidelijk aangegeven, dat de decentralisatiegelden alleen onder algemene dekkingsmiddelen mogen worden verantwoord. We beseffen, dat in het kader van IV3 een verplichting bestaat om functioneel juist te verantwoorden. Deze vraag gaat uitsluitend over de indeling in de programmastructuur. Antwoord 2014.30: In lijn met het antwoord t.a.v. provinciale decentralisatiegelden, dient ook de integratie-uitkering in het programma algemene dekkingsmiddelen te worden verantwoord. De integratie-uitkering maakt onderdeel uit van de algemene uitkering en dient daarom conform BBV art.8.5 in het overzicht algemene dekkingsmiddelen te worden begroot en verantwoord.
Vraag 2014.31: Bij besluit van 16 juli 2014 is het BBV gewijzigd. In het (nieuwe) artikel 52c wordt het drempelbedrag geïntroduceerd. Maar nergens aangegeven wat met drempelbedrag wordt bedoeld. Had "drempelbedrag" niet opgenomen moeten worden in artikel 1, onder de definities? Antwoord 2014.31: Een nadere toelichting en verwijzing naar de definitie is opgenomen in de ‘Nota van toelichting’ die is opgenomen bij het Besluit van 16 juli 2013, gepubliceerd in Staatsblad 290:
16
De rapportageverplichting over het benutten van het drempel-bedrag in het kader van het verplicht schatkistbankieren Er wordt een nieuw artikel opgenomen in het BBV, artikel 52c, waarin een rapportageverplichting over de benutting van het drempelbedrag, in het kader van het verplicht schatkistbankieren voor openbare lichamen wordt geïntroduceerd. Deze wijziging van het BBV vloeit voort uit de invoering van het schatkistbankieren in de Wet financiering decentrale overheden (Wet fido). Daardoor zijn openbare lichamen verplicht om hun overtollige middelen aan te houden in ’s Rijks schatkist. Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Wet Fido kunnen bij ministeriële regeling echter middelen van deze verplichting worden uitgezonderd. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Regeling schatkistbankieren decentrale overheden zijn dat, middelen tot aan het drempelbedrag, middelen die worden aangehouden in de fondsen, bedoeld in artikel 15.47 van de Wet milieubeheer en middelen op G-rekeningen, bedoeld in artikel 1, onder k, van de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004. De hoogte van het drempelbedrag is geregeld in artikel 7, tweede lid, van de Regeling schatkistbankieren decentrale overheden en wordt berekend op basis van het begrotingstotaal van het openbaar lichaam (van het begrotingsjaar waarover verantwoording wordt afgelegd naar de stand van 31 december). De hoogte van het drempelbedrag kan daardoor voor ieder decentrale overheid verschillend zijn. De gevolgen van het invoeren van en de wijze waarop het drempelbedrag kan worden benut zijn in de toelichting van de Regeling schatkistbankieren decentrale overheden nader toegelicht. Ingevolge artikel 52c wordt in de toelichting op de balans vermeld het drempelbedrag voor het begrotingsjaar waarover verantwoording wordt afgelegd en het totaal aan middelen dat, uitsluitend in het kader van het drempelbedrag, per kwartaal van dat jaar door provincies en gemeenten buiten ’s Rijks schatkist wordt gehouden. De rapportageverplichting geldt dus niet voor de andere middelen die uitgezonderd zijn van het verplichte schatkistbankieren. Doordat ook in de toelichting op de balans per kwartaal de middelen die buiten ’s Rijks schatkist zijn aangehouden wordt opgenomen wordt inzicht geboden in de wijze waarop het drempelbedrag is benut. Het gemiddelde van het bedrag aan overtollige middelen dat een decentrale overheid gedurende het kwartaal elk kalenderdag buiten de schatkist heeft aangehouden, mag, ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Regeling schatkistbankieren decentrale overheden, niet boven het drempelbedrag liggen. Wanneer op een bepaalde dag geen overtollige middelen buiten de schatkist worden gehouden of per saldo rood wordt gestaan buiten de schatkist («negatieve overtolligheid»), dan tellen die dagen voor de berekening van het gemiddelde mee als nihil. Deze toelichting op het “drempelbedrag” behoort ook tot de BBV-regelgeving. Uit het tweede lid van artikel 52c wordt voorts duidelijk dat het drempelbedrag betrekking heeft op het “schatkistbankieren”.
Vraag 2014.32: In hoeverre is het (vanwege de BBV) noodzakelijk voor een gemeenschappelijke regeling om in begroting en jaarrekening onderscheid aan te brengen in de kosten en opbrengsten van een economische activiteit (vallend onder de Wet Markt en Overheid)? Of is het toegestaan om uitsluitend een begroting en jaarrekening zonder onderscheid hiernaar te publiceren (waarbij vanwege Markt en Overheid wel een deelbegroting intern
17
beschikbaar is voor de economische activiteiten). Deze vraag heeft te maken met het al dan niet moeten of willen publiceren van bedrijfsgevoelige informaties. Antwoord 2014.32: Op basis van BBV art. 27 dienen de gerealiseerde baten en lasten en het saldo daarvan op programmaniveau te worden verantwoord in de jaarrekening (en o.b.v. art. 17 ook in de begroting). De mate van verdere specificatie is niet voorgeschreven in het BBV.
Vraag 2014.33: Klopt het dat de aanbestedingswet en de wet markt en overheid niet meegenomen hoeven te worden met de rechtmatigheidscontrole en dus ook geen financiële fouten op het gebied van rechtmatigheid door de accountant gerapporteerd hoeven te worden? Toelichting: Zoals wij de kadernota rechtmatigheid begrijpen, hoeven en kunnen we de aanbestedingswet 2012 en de wet Markt en overheid niet op goed op financiële rechtmatigheid controleren en hierom zijn we voornemens dit niet in ons normenkader op te nemen. Onze accountant geeft wel aan op de aanbestedingswet 2012 te willen controleren en als we het goed begrijpen fouten en onzekerheden mee te nemen in hun oordeel over de financiële rechtmatigheid. Wij vermoeden dat dit mede wordt ingegeven door het toezicht van de AFM. Antwoord 2014.33: De naleving van de aanbestedingswet en wet Markt en overheid valt in principe onder de formele rechtmatigheid. Niet naleving van deze bepalingen leidt tot een formele rechtmatigheidsfout. De bepalingen van deze wetten moeten wel onderdeel uitmaken van het normenkader en dus ook van de accountantscontrole. Zoals ook in de Kadernota vermeld, leidt het ten onrechte niet toepassen van de (Europees) drempelbedragen bij een aanbesteding van opdrachten wel tot een financiële rechtmatigheidsfout.
Vraag 2014.34: In de BBV notitie waardering vastgoed staat op bladzijde 3, 2e alinea, dat als de bestuurlijke intentie is om vastgoed met een maatschappelijke functie duurzaam te exploiteren geen waardevermindering hoeft te geschieden. Het woord "hoeft" wekt de indruk dat de Raad een keuze heeft om wel tot afwaardering over te gaan. De exploitatielasten worden dan lager. De vraag is nu of het toegestaan is om het pand af te waarderen. Toelichting: Onze gemeente exploiteert de stadsschouwburg en heeft het gebouw op haar balans staan. Zij gaat de exploitatie op afstand plaatsen door hiervoor een cultuurbedrijf op te richten. Andere culturele functies van de gemeente worden ook hierin ondergebracht. Gemeente gaat de schouwburg verhuren aan het cultuurbedrijf. De intentie is om het gebouw duurzaam te blijven exploiteren voor de huidige functie.
18
Antwoord 2014.34: Het woord “hoeft” in de door u aangehaalde passage is wat ongelukkig. De beslisboom is leidend, waarbij voor vastgoed met een maatschappelijke functie en de intentie tot duurzame exploitatie, geen duurzame waardevermindering van toepassing is. Afwaardering van vastgoed met een maatschappelijke functie dat duurzaam wordt geëxploiteerd is dan ook niet toegestaan.
Vraag 2014.35: De gemeente is een ondergrondse parkeergarage aan het aanleggen als onderdeel van een grootschalig infrastructureel werk. Het casco van de garage is gereed, de afbouw moet nog plaatsvinden. De toegerekende vervaardigingkosten van het casco bedraagt € 20 miljoen. De garage is gewaardeerd tegen deze vervaardigingsprijs. Het door de gemeente vastgestelde beleid is dat de ontwikkeling en exploitatie van parkeervoorzieningen in principe aan de markt wordt overgelaten, maar door de gemeente geschiedt waar nodig. Bij de exploitatie van de eigen garages stuurt de gemeente op het creëren van maatschappelijke waarde. De creatie van maatschappelijke waarde kan zich uiten in het beschikbaar stellen van de parkeergarage voor vergunninghouders, het verlagen van tarieven om het parkeren op straat te verminderen en dergelijke. De betreffende parkeergarage behoort tot de portfolio van eigen voorzieningen waar de gemeente vanuit een integraal perspectief maatschappelijke waarde wil creëren. De parkeergarage zal naar verwachting in 2016 in gebruik worden genomen. De gemeente heeft berekend dat op basis van een voorgenomen gebruik van de parkeergarage (deels ter beschikking stellen aan vergunninghouders), de nu verwachte bezettingsgraad en de tarifering de indirecte opbrengstwaarde aanmerkelijk lager zal zijn de vervaardigingsprijs. De gemeente wil op grond daarvan een deel van de vervaardigingskosten ad € 20 miljoen afwaarderen. Mag/moet de gemeente tot deze afwaardering komen? In de notitie van de Commissie BBV, “Waardering vastgoed” wordt waardering besproken in het licht van maatschappelijke en economische functies. Hoe moet deze casus in dit licht worden beschouwd? Vragen hierbij zijn: a.
Mag uit het creëren van maatschappelijke waarde zonder meer worden afgeleid dat dan ook sprake is van een maatschappelijke functie, ook al heeft de gemeenteraad dit predicaat niet expliciet verbonden aan dit vastgoed?
b.
De gemeente heeft de intentie om deze parkeergarage duurzaam te exploiteren, maar zou willen voorkomen dat de verlieslatende exploitatie jaarlijks op de begroting drukt. Mag een duurzame waardevermindering worden onderbouwd met een berekening van de indirecte opbrengstwaarde als benadering van de marktwaarde, of is een onafhankelijk taxatierapport desondanks verplicht en zo ja, op welke gronden?
c.
Bij de berekening van de indirecte opbrengstwaarde zijn een aantal variabelen (gebruik vergunninghouders, tarieven) welke door de gemeente zijn te beïnvloeden. Welke betekenis heeft dit voor de berekening van de indirecte opbrengstwaarde?
19
Antwoord 2014.35: a.
Indien de gemeenteraad niet heeft aangegeven welk vastgoed binnen de gemeente een maatschappelijke functie heeft (bijvoorbeeld in de financiële verordening ex art. 212 Gemeentewet), dan kan bij een duurzaam negatieve exploitatie die als zodanig in de begroting tot uitdrukking komt, een maatschappelijke functie worden verondersteld. Er wordt immers niet voldaan aan de definitie van een bedrijfseconomische functie aangezien het vastgoed niet wordt aangehouden om bewust winst en/of waardestijgingen te realiseren.
b. Als sprake is van duurzame exploitatie van vastgoed met een maatschappelijke functie, dan speelt duurzame waardevermindering geen rol. Afwaardering is in dit geval niet toegestaan. Er wordt gewaardeerd op basis van de historische uitgaafprijs en afgeschreven op basis van de verwachte gebruiksduur. Voor vastgoed met een bedrijfseconomische functie wordt in het BBV niet nader beschreven op welke wijze moet worden bepaald of sprake is van een duurzame waardevermindering. In de notitie waardering vastgoed van de Commissie BBV wordt de toets met behulp van de directe opbrengstwaarde voorgeschreven. c.
Bij de berekening van een indirecte opbrengstwaarde dient uitgegaan te worden van de beste inschatting van de toekomstige opbrengsten o.b.v. de bestaande gebruiksintentie, besluitvorming etc. Zoals bij b. aangegeven, wordt de indirecte opbrengstwaarde echter niet als waarderingsgrondslag gehanteerd in het BBV. Wel kan de indirecte opbrengstwaarde worden gebruikt ter toetsing van de directe opbrengstwaarde.
Vraag 2014.36: De gemeente bezit enkele parkeergarages waarvan de exploitatie een structureel onrendabele top kent. Oorzaken hiervoor zijn de hoge vervaardings- of verkrijgingsprijs in relatie tot de bezetting en lager dan verwachte te berekenen tarieven. Deze garages behoren niet tot het portfolio van eigen voorzieningen waar de gemeenten vanuit een integraal perspectief maatschappelijke waarde wil creëren. Het beleid is om deze garages waar mogelijk – op termijn – tegen een “aantrekkelijke” prijs af te stoten aan de markt. Over de vervreemding van deze parkeergarages zijn door het college nog geen expliciete besluiten genomen. De gemeente is voornemens de verkrijgingsprijs duurzaam af te waarderen in deze situaties van een structurele onrendabele top. Mag/moet de gemeente tot deze afwaardering komen? In de notitie van de Commissie BBV, “Waardering vastgoed” wordt deze problematiek besproken. Hoe moet dit vraagstuk in dit licht worden beschouwd? Vragen hierbij zijn: a.
De vraag van “maatschappelijke waarde” speelt hier niet. In zijn algemeenheid speelt hier dan de vraag: heeft een parkeergarage een maatschappelijke, of een economische functie in het licht van de wetenschap dat op het gebied van maatschappelijke functies ten aanzien van deze garages niets door de gemeenteraad is bepaald?
b.
Indien het college nog geen expliciet besluit tot vervreemding van een individuele parkeergarage heeft genomen is het dan mogelijk, of zelfs wenselijk de waardevermindering via een voorziening tot uitdrukking te brengen?
20
Antwoord 2014.36: a.
De parkeergarage heeft in principe een bedrijfseconomische functie. Wanneer de parkeergarage een maatschappelijke functie heeft (blijkens een raadsbesluit of langdurige nadelige exploitatiesaldi), maar er geen intentie bestaat tot duurzame exploitatie is de uitkomst voor de waardering overigens gelijk aan die van een parkeergarage met een bedrijfseconomische functie, namelijk:
Vastgoed met bedrijfseconomische functie daarvoor geldt: directe opbrengstwaarde < boekwaarde duurzame waardevermindering toepassen.
Vastgoed met maatschappelijke functie, maar geen intentie tot duurzaam exploiteren daarvoor geldt: directe opbrengstwaarde < boekwaarde duurzame waardevermindering toepassen Alleen voor een parkeergarage met een maatschappelijke functie die duurzaam door de gemeente wordt geëxploiteerd, geldt dat de waardering mag plaatsvinden op basis van historische uitgaafprijs verminderd met afschrijvingen op basis van de verwachte gebruiksduur.
b.
De intentie/het beleid om de garages –op termijn- af te stoten, moet blijken uit een bestuurlijk besluit.
Vraag 2014.37: a.
Is het juist om de gemiddelde rente als disconteringspercentage te hanteren of is het inflatiepercentage in deze tijd - een betere keuze?
b.
Rentetoevoeging aan een voorziening wordt door artikel 45 BBV expliciet afgewezen. Is hier sprake van een strijdigheid met artikel 63 lid 7?
Toelichting: De gemeente heeft een voorziening getroffen wegens verwachte verliezen op haar grondexploitaties. Het totale verlies is tegen contante waarde op de balans opgenomen. Bij de discontering is als rentevoet 3,5% gehanteerd, de gemiddelde rentevoet van de door de gemeente opgenomen leningen. De kosten van de grondexploitaties bestaan grosso modo uit kosten van grondaankopen, die veelal in het verleden hebben plaatsgevonden en die gefinancierd zijn met geleend geld, en uit de kosten van het bouwrijp maken van de grond, welke voor een belangrijk deel in de toekomst liggen. De grondprijzen stijgen al enkele jaren niet, hooguit gaat de nominale waarde met het inflatiepercentage omhoog. Dit heeft tot gevolg dat discontering met 3,5%, dus ruim boven het inflatiepercentage, de contante waarde van het verlies te laag inschat. Het college van BW wil in 2015 een rentetoevoeging van 3,5% aan de voorziening doen en beroept zich daarbij op artikel 63 lid 7 van het BBV. Een mogelijk alternatief zou zijn om bij de jaarlijkse actualisatie van de grondexploitaties, na verwerking van alle mutaties - bv ten gevolge van grondverkopen -, opnieuw de contante waarde te berekenen. Antwoord 2014.37: a.
De wijze van totstandkoming van het disconteringspercentage wordt niet voorgeschreven in het BBV. Hiervoor dient aansluiting te worden gezocht bij de bedrijfseconomische grondslagen van de gemeente, waarvan de WACC (gewogen gemiddelde kostenvoet van het VV en eventueel het EV) een voorbeeld kan
21
zijn. Ook is de huidige marktrente of het inflatiepercentage mogelijk als disconteringsvoet. b.
Nee er is geen sprake van strijdigheid, omdat hier sprake is van contante-waarde-berekening. In de oorspronkelijke toelichting art. 45 staat hierover het volgende: ‘Voorts zijn toevoegingen aan voorzieningen nodig als de voorziening tegen contante waarde is gewaardeerd. Een voorziening is tegen contante waarde gewaardeerd als bij de bepaling van de hoogte van de jaarlijkse toevoeging aan de voorziening wordt uitgegaan van een lagere omvang dan de omvang die de voorziening over enige tijd moet hebben. Deze lagere omvang is gelijk aan de te zijner tijd noodzakelijke omvang verminderd met de toevoegingen die in de loop der tijd – tot het moment van verschuldigd zijn – aan de voorziening wordt toegevoegd.’
Vraag 2014.38: Bij de jaarrekening 2013 is een verklaring van oordeelonthouding afgegeven, omdat de accountant geen voldoende en geschikte controle-informatie kon krijgen over de waardering van de voorraden ultimo 2013. Inmiddels heeft de gemeente in 2014 de voorraden nader onderbouwd. Hieruit blijkt dat de voorraad tenminste tot een bedrag van 5 maal materieel belang te hoog is gewaardeerd. Deze te hoge waardering is niet overwegend terug te voeren op nieuwe omstandigheden in 2014. Daarom concluderen wij dat de waardering eind 2013 ook te hoog was. Het BBV staat correctie van de vergelijkende cijfers 2013 in de balans 2014 niet toe. Op grond van de beroepsvoorschriften (Nadere voorschriften controle- en overige standaarden 710) van accountants, dient de accountant bij de jaarrekening 2014, in verband met de vergelijkende cijfers 2013, een controleverklaring met beperking af te geven. Het document ‘Uitgangspunten voor een gemodificeerd stelsel van baten en lasten provincies en gemeenten’ bevat belangrijke eisen die worden gesteld aan de verslaggeving van gemeenten. Twee van deze eisen zijn Transparantie en Getrouw beeld. Transparantie betekent dat aan alle gebruikers van de jaarrekening een zo helder mogelijk inzicht wordt verschaft. Getrouw beeld betekent dat de jaarrekening volgens aanvaardbare normen een zodanig beeld geeft dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd. In het licht van deze vereisten willen wij in de balans 2014 de inmiddels bekende fouten in de vergelijkende cijfers over 2013 aanpassen. Dit is naar onze mening transparant en draagt bij aan het getrouwe beeld. Wij stellen voor om in de balans 2014 een kolom op te nemen met de cijfers ultimo 2014, een kolom met de oorspronkelijke cijfers ultimo 2013 en een kolom met de aangepaste cijfers 2013. Wij vragen uw commissie om deze verwerkingswijze toe te staan. Antwoord 2014.38: Het BBV kent alleen in het geval van een stelselwijziging geen aanpassing van de vergelijkende cijfers. Het BBV gaat niet in op de omgang met fundamentele fouten (waar in deze casus sprake van is). De commissie BBV doet ten aanzien van fundamentele fouten de volgende stellingname (conform RJ 150): Een fundamentele fout dient te worden vermeld in de eerste nog niet vastgestelde jaarrekening volgend op de jaarrekening waarin de fundamentele fout is gemaakt. Het herstel van de fundamentele fout dient te
22
worden verwerkt in dezelfde jaarrekening waarin de vermelding van de fundamentele fout plaatsvindt. In de toelichting dienen de aard en voor zover van toepassing de omvang en de wijze van herstel van de fundamentele fout te worden vermeld. Indien herrekening van het eigen vermogen aan het einde van het boekjaar waarin de fundamentele fout is gemaakt leidt tot een verschil met het oorspronkelijk gerapporteerde eigen vermogen, dient dit verschil te worden verwerkt als een rechtstreekse mutatie van het eigen vermogen aan het begin van het boekjaar waarin het herstel plaatsvindt. De vergelijkende cijfers dienen indien mogelijk te worden gepresenteerd zoals deze zouden zijn geweest zonder het maken van de fundamentele fout. De commissie kan instemmen met het voorstel om 3 kolommen op te nemen. Vraag 2014.39: Onze gemeente neemt deel aan een gemeenschappelijke regeling Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze GR heeft uiteraard zijn eigen verantwoordingsplicht en daarbij ook zijn eigen accountscontrole met controleverklaring. De planningen voor het vaststellen van de jaarstukken van beide organisaties lopen uiteen. De gemeente is hiermee elk jaar vroeger dan de GR. Voorafgaand aan onze jaarrekening stuurt de GR een voorlopige afrekening. Deze wordt door ons beoordeeld en geboekt in de financiële administratie. Op basis van de accountantscontrole bij de GR verkrijgen wij inzicht in het rechtmatig handelen van de GR en hierop baseren wij ook ons oordeel. Het accountantsverslag komt echter pas beschikbaar nadat onze jaarstukken zijn vastgesteld. Deze werkwijze is tot nog toe altijd geaccepteerd en heeft nooit tot problemen geleid. Onze accountant geeft nu echter aan dat hij eerder informatie mb.t. de rechtmatigheid van de GR nodig heeft. Dit naar aanleiding van de kritische geluiden van de AFM en de NBA, over de kwaliteit van door accountants uitgevoerde werkzaamheden. Graag ontvang ik uw advies over hoe wij hiermee het beste kunnen omgaan. Kunnen we inderdaad pas afsluiten als de GR zijn verklaring naar ons heeft opgestuurd? Dit zou betekenen dat ons jaarrekeningtraject naar achteren moet worden geschoven. Kunnen we steunen op de interim controle van de GR? De GR moet deze dan wel beschikbaar willen stellen. Dit kunnen we niet afdwingen. Kan alles blijven zoals het was? Afsluiten op basis van de vorige controleverklaring en het rechtmatigheidsoordeel pas later ontvangen. Of moet elke deelnemende gemeente zelf controles gaan uitvoeren bij de GR? Dit kan naar mijn idee niet de bedoeling zijn. Ik ben benieuwd naar uw visie op deze situatie. Antwoord 2014.39: Mede als gevolg van deze problematiek is de WGR ook aangepast en moeten de voorlopige cijfers van de GR nu tijdiger worden opgestuurd naar de deelnemers. Toevoeging art. 34b WGR:
23
Het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, het bestuur van de bedrijfsvoeringsorganisatie of het gemeenschappelijk orgaan zendt vóór 15 april van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, de algemene financiële en beleidsmatige kaders en de voorlopige jaarrekening aan de raden van de deelnemende gemeenten. Tevens biedt paragraaf 3.2.2 de nodige aanknopingspunten ten aanzien van dit punt: legitieme afwezigheid van verantwoordingsinformatie op zich leidt niet tot een rechtmatigheidsfout. Wel zal nu naar andere wegen moeten worden gezocht om voldoende zekerheid over de rechtmatigheid en de getrouwheid te verkrijgen.
Vraag 2014.40: Kan de provincie de inrichting van de natuurgebieden (het ‘natuurrijp’ maken) beschouwen als grondexploitaties en daarmee een soortgelijke verantwoordingswijze hanteren als beschreven is de Notitie grondexploitaties van de commissie BBV van februari 2012? Antwoord 2014.40: Voor de inrichting van natuurgebieden kan een vergelijkbare verantwoordingswijze worden gehanteerd. Er is echter alleen sprake van een grondexploitatie, indien in het traject ook daadwerkelijk sprake is van verkoop van de betreffende gronden aan derden (interne levering betreft geen verkoop).
Vraag 2014.41: De opgelegde aanslagen forensenbelasting 2014 door een samenwerkingsverband belastingen zijn abusievelijk gebaseerd op een foutief tarief. De gemeente stelt altijd tweemaal een tarief vast, de eerste keer tijdens de begrotingsraad (a.d.h.v. de inflatiecorrectie) en de tweede keer tijdens de decemberraad (a.d.h.v. de waardeontwikkeling WOZ). Waar het samenwerkingsverband de tarieven uit de decemberraad had moeten hanteren op de aanslagen, heeft zij de (lagere) tarieven uit de begrotingsraad gehanteerd. De gemeente liep hierdoor € 72.000 aan inkomsten mis. Er is geen sprake van een kenbare fout voor de burger, navordering is derhalve niet aan de orde. De totale omvang van de forensenbelasting is € 1.600.000. Graag vernemen wij van u of in deze sprake is van een rechtmatigheidsfout van € 1.600.000 of van € 72.000. Naar onze mening is de rechtmatigheidsfout € 72.000. Dit om twee redenen: 1. Fiscaal-juridisch zien wij geen problemen met de rechtmatigheid van de aanslag. Voor de belastingrechter zou deze in stand blijven. Andersom (met een te hoog tarief), zijn er nl. al meerdere rechterlijke uitspraken gedaan. De aanslag werd dan verminderd tot het juiste tarief, maar werd niet vernietigd. Fiscaal-juridisch is dus te weinig opgelegd, doch de primitieve aanslag blijft in stand. 2. Stel, we maken een typefout bij het invoeren van het OZB-tarief, denk aan een tarief 0,0993% waar de raad een tarief vaststelde van 0,0998%. Door deze typefout zou de gemeente voor elke aanslag 0,0005% te weinig
24
belasting heffen. Indien wij de lijn van accountant doortrekken, zou dan zelf sprake zijn van een rechtmatigheidsfout onze totale OZB-opbrengst, in casu 6 miljoen. Aangezien een herstelactie niet mogelijk is, zou de accountant in dat geval een controleverklaring afgeven met een oordeelonthouding. Dat komt ons als een erg zware maatregel voor. Antwoord 2014.41: Mede in overweging genomen dat fiscaal-juridisch de bestaande (foutieve) aanslag blijft gehandhaafd, verwijzen wij naar de Kadernota rechtmatigheid, waarin in paragraaf 3.5.3 het volgende staat: ‘… fouten worden gekwantificeerd door de uit regelgeving in het normenkader blijkende mogelijke consequentie voor de betreffende jaarrekeningpost in geld uit te drukken.’ De betreffende jaarrekeningpost is in deze casus de bate uit forensenbelasting. Deze bate is € 72.000 te laag. Dit is derhalve de omvang van de rechtmatigheidsfout.
Vraag 2014.42: N.a.v. uw recente notitie Riolering van november 2014 wil ik de commissie de volgende vraag stellen: In de uitspraak AWB09/4983 - AWB 09/4984 van 3 juli 2012 stelt de Rechtbank Arnhem: "Rioleringen hebben een maatschappelijk nut. De daarin gedane investeringen zijn dus investeringen met een maatschappelijk nut." ... en "Dat een rioolheffing kan worden geheven maakt dit niet anders". etc. De vraag is nu of uw nieuwe Notitie Riolering of de uitspraak van de rechtbank leidend is. Kan de commissie aangeven welke regelgeving nu bepalend is? De argumentatie in de uitspraak van de rechtbank is uitgebreider en overtuigender dan de argumentatie in de notitie riolering. Kan de commissie toelichten waarom zij vindt dat "economisch nut" van toepassing is en niet "maatschappelijk nut". Antwoord 2014.42: In het BBV wordt de volgende definitie van investeringen met een economisch nut gehanteerd: Investeringen met een economisch nut zijn alle investeringen die bijdragen aan de mogelijkheid middelen te verwerven en/of die verhandelbaar zijn. Het gaat hierbij nadrukkelijk om de mogelijkheid middelen te verwerven. Dat een gemeente ervoor kan kiezen ergens geen tarief of geen kostendekkend tarief voor te heffen is niet relevant voor de vraag of een actief economisch nut heeft. Als gevolg van deze jurisprudentie is in het Wijzigingsbesluit van 25 juni 2013 reeds een nieuwe activarubriek toegevoegd aan de balans om de investeringen waarvoor ter bestrijding een heffing kan worden geheven.
25
Vraag 2014.43: Dient er bij de jaarrekening 2014 rekening te worden gehouden met de invoering van de vennootschapsbelasting, bijvoorbeeld in de herijking van de grondexploitaties? Antwoord 2014.43: De Vpb-plicht geldt op ondernemingsniveau van de gemeenten en niet op activiteitenniveau. Op ondernemingsniveau vindt saldering plaats van positieve en negatieve resultaten uit de Vpb-plichtige activiteiten en vindt mogelijk ook verliesverrekening uit het verleden plaats. Als gevolg hiervan is een Vpb-last niet 1-op-1 toe te rekenen aan een individuele activiteit zoals een grondexploitatie. Daar komt bij dat de disconteringsvoet wordt bepaald vóór belasting en de toekomstige kasstromen in de grex daarom ook moeten worden geschat vóór belasting. De VpB dient daarom niet meegenomen te worden in de grondexploitatie berekeningen.
Vraag 2014.44: Onze gemeente heeft, net als vele anderen, in het afgelopen jaar haar aandelen Attero verkocht. Is het juist om dezelfde verwerkingswijze te hanteren als destijds bij de verkoop van de aandelen Essent is gebeurd? (Ontvangen gelden volledig als opbrengst/boekwinst verantwoorden en nog te ontvangen escrowgelden volledig als vordering opnemen maar tevens ook volledig in een voorziening opnemen?) Antwoord 2014.44: De verwerking van de opbrengsten is afhankelijk van de voorwaarden die zijn opgenomen in de verkoopovereenkomst. Deze zijn niet bekend bij de Cie BBV. Als de (uit)betalingsregeling op die van Essent lijkt, dan moet overeenkomstig worden gehandeld. De overweging in de Essent-casus om de escrowgelden te voorzien, hing samen met de risico’s op oninbaarheid van de escrowgelden als gevolg van mogelijke claims van Vattenfall. Het is dus geen regel dat escrowgelden worden voorzien, alleen als sprake is van een risico op oninbaarheid van deze gelden.
Vraag 2014.45: Casus: De RUD heeft met zijn deelnemers afspraken gemaakt over het aantal uit te voeren controles in 2014. Hierbij is achterstand ontstaan en een aantal controles worden uitbesteed. De controles kunnen echter niet allemaal in 2014 worden uitgevoerd en lopen door in 2015. De bijdrage van de deelnemers in 2014 is bestemd om deze controles uit te voeren. Vraag: Hoe moet nu de verantwoording plaatsvinden in de jaarrekening 2014? Kunnen alle kosten in 2014 verantwoord worden of moet een splitsing worden gemaakt tussen de lasten van de controle-uitvoering, die in 2014 plaatsvinden c.q. plaats hebben gevonden en die in 2015 gaan plaatsvinden. Dit betekent overigens dat de bijdrage van de betreffende gemeenten in 2014 omlaag gaat en in 2015 weer omhoog gaat, als een gesplitste verantwoording moet plaatsvinden.
26
De werkzaamheden worden weliswaar voor een deel uitgevoerd in 2015 maar hebben betrekking op het jaar 2014. Antwoord 2014.45: De toepassing van het bij het BBV geldende gemodificeerd stelsel van baten en lasten vereist dat de lasten voor de controles moeten worden verantwoord voor zover de prestatie hiervoor is geleverd in het boekjaar. In hoeverre dit gevolgen heeft voor de omvang van de bijdragen is afhankelijk van de afspraken die hieromtrent zijn vastgelegd. Stel dat de bijdragen worden vastgesteld op basis van de controlekosten die betrekking hebben op het jaar 2014, kan dit onafhankelijk zijn van de vraag of deze daadwerkelijk zijn besteed in 2014. In 2014 kan een hierdoor een resultaat ontstaan, dat bijvoorbeeld via resultaatsbestemming kan worden bestemd voor de resterende kosten voor de controles 2014 die in 2015 nog zullen worden uitgevoerd.
Vraag 2014.46: Als reactie op de ontwikkelingen op de woningmarkt en de markt voor bedrijfsterreinen heeft de gemeente in 2012 besloten enkele (delen van) grondexploitaties uit exploitatie (BIE) te nemen en te administreren als NIEGG. Op grond van de prioritering op basis van de marktverwachtingen is in het MPG 2014, dat momenteel ter vaststelling bij de gemeenteraad ligt, bij het stellig voornemen uitgesproken dat deze complexen naar verwachting over ongeveer 5 jaar weer in exploitatie genomen zullen worden. Met het oog op het voorzichtigheidsprincipe heeft de gemeente er voor gekozen geen rente aan de NIEGG toe te rekenen en deze rente te verantwoorden in de exploitatiebegroting. De betreffende NIEGG wordt getoetst op basis van intern opgestelde tentatieve grondexploitaties. Bij deze tentatieve grondexploitaties is rekening gehouden met de nog te maken kosten, de verwachte opbrengsten, prijsstijging en rente gedurende de exploitatieperiode. Omdat er geen rente aan de NIEGG wordt bijgeschreven totdat de complexen weer in exploitatie worden genomen, is in deze tentatieve berekening geen rekening gehouden met de rente totdat de gronden weer in exploitatie zullen worden genomen en dus weer van NIEGG overgaan naar BIE. Daarbij speelt de volgende overweging mee. Voor de betreffende plannen geldt dat er reeds sprake is van een vigerend bestemmingsplan dat de beoogde nieuwe ontwikkeling mogelijk maakt. Als morgen een ontwikkelaar aan de deur zou kloppen om de gronden voor exploitatie over te nemen kan er direct ontwikkeld en bebouwd worden. Tijdrovende planologische procedures zijn niet meer aan de orde. De gronden kunnen in de ogen van de gemeente dan ook gewaardeerd worden als ruwe bouwgrond op basis van het in het bestemmingsplan aangegeven programma. Bij de uitname van de betreffende uit exploitatie bij de jaarrekening 2012 is in overleg met de toenmalige accountant dezelfde interne waarderingssystematiek gehanteerd. Hierbij is geconstateerd dat de uit de tentatieve grondexploitatie volgende marktwaarde lager was dan de boekwaarde. In de boekwaarde zaten
27
immers naast rentekosten ook al kosten voor het bestemmingsplan en projectmanagement. Er heeft toen een afboeking tot de marktwaarde plaatsgevonden. Voor de jaarrekening 2013 vindt de controle door een ander accountantskantoor plaats. Bij de accountantscontrole over de rekening 2013 heeft deze aangegeven dat door de gemeente gehanteerde waarderingssystematiek tot bepaling van de marktwaarde niet overeenstemt met de stellige uitspraak van uw commissie als geformuleerd onder 4.5. van de Notitie Grondexploitatie (bijgesteld) van februari 2012 en daarmee in strijd zou zijn met artikel 65 lid 2 van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten. In de waardering en dus de tentatieve grondexploitatieberekening zou in de ogen van de accountant ook de rente over de periode dat de gronden als NIEGG worden geadministreerd verdisconteerd moeten worden. Concreet, de door de gemeente bepaalde waarde moet over 5 jaar contant gemaakt worden wat leidt tot een lagere waardering en dus een, in het geval van de gemeente, noodzakelijke afboeking. Op deze manier wordt een extra variabele ingebracht, het moment van in exploitatie brengen van de gronden. Als daar geen zinnige uitspraak over gedaan kan worden, dan kan de toekomstige marktwaarde ook niet betrouwbaar worden geschat. Zoals hiervoor gesteld houdt de gemeente wel degelijk rekening met deze rente over de periode dat de gronden als NIEGG geadministreerd blijven door deze in de exploitatiebegroting op te nemen. In de ogen van de gemeente wordt hiermee uitgegaan van een meer voorzichtige benadering omdat de onzekerheid wanneer de complexen weer in exploitatie worden genomen wordt ondervangen door de rentelasten structureel in de reguliere begroting op te nemen. Naast vertraging kan er, omdat er reeds sprake is van een vigerend bestemmingsplan, evengoed sprake zijn van een versnelling bij een aantrekkende markt in welk geval er dan bij de door de accountant aangegeven werkwijze te veel zou zijn afgewaardeerd. Het geschil van inzicht met de accountant spitst zich derhalve toe op de bepaling van de (toekomstige) marktwaarde op basis van een tentatieve grondexploitatie en meer specifiek de allocatie van de rente over de periode dat de complexen als NIEGG geadministreerd blijven totdat ze weer als Bie in exploitatie worden genomen. Graag vernemen wij het standpunt van uw commissie in deze. Antwoord 2014.46: Het is toegestaan om geen rente toe te rekenen aan de NIEGG. Ten aanzien van de waardering van de NIEGG geldt dat de toekomstige bestemming alleen in de waardering kan worden betrokken wanneer er een raadsbesluit is dat er binnen een periode van x jaar een ontwikkeling komt. Een waardering op basis van de toekomstige bestemming dient vervolgens bij voorkeur plaats te vinden via taxatie. Een tentatieve grex kan eventueel worden gebruikt ter toetsing van de taxatiewaarde. Een tentatieve grex kan worden bepaald op eindwaarde of contante waarde. Dit is afhankelijk van het beleid van de gemeente. Indien berekening op contante waarde plaatsvindt, dan dient ook rente te worden toegerekend aan de grex.
28
Vraag 2014.47: Is het geoorloofd om (ná definitieve vaststelling van de CAO) de systeemwijziging a.g.v. invoering van het IKB reeds in 2014 te verwerken? Toelichting: Op grond van de BBV mag voor arbeidskosten gerelateerde verplichtingen met een jaarlijks gelijk volume géén voorziening of verplichting opgenomen worden. Dit geldt dus bijvoorbeeld voor vakantiegeldreserveringen. In het principeakkoord CAO gemeenten 2013-2015 wordt het Individueel Keuzebudget (IKB) geïntroduceerd. Uiterlijk 1 januari 2016 zou dit ingevoerd moeten worden. Het vakantiegeld is onderdeel van het IKB en moet gereserveerd en ingezet worden in het jaar dat het wordt opgebouwd. Dit betekent dat na invoering van de nieuwe CAO aan het einde van een boekjaar geen vakantiegeldreservering meer aanwezig zal zijn, omdat uitbetaling in het betreffende boekjaar plaats moet vinden. Dit leidt dus tot een gewijzigde systematiek, die in enig jaar tot een aanpassing moet gaan leiden. Deze aanpassing zal eenmalig leiden tot extra vakantiegeldlasten van 7 maanden (juni tot en met december van enig jaar). Graag vernemen wij het standpunt van de commissie BBV, zodat wij bij het opmaken van de jaarrekening 2014 hiermee rekening kunnen houden. Antwoord 2014.47: De invoering van het Individueel Keuzebudget (IKB) betekent dat gemeenten per 2016 overgaan op een systeem waarbij werknemers zelf bepalen op welke momenten ze hun gerealiseerde vakantiegeld en vergelijkbare vergoedingen krijgen uitgekeerd in een kalenderjaar. Deze uitkering altijd moet tijdens het kalenderjaar plaatsvinden. Dit heeft gevolgen voor de zeven maanden vakantiegeld die dan nog staan over 2015, die normaal gesproken in mei 2016 zouden worden uitbetaald. De afspraken over het moment van de uitkering van deze 7 maanden zijn nog niet bekend. Drie mogelijke varianten zijn: - Volledige uitkering in 2015 - Volledige uitkering in 2016 - Uitkering gespreid over 2015 en 2016 Het moment van uitbetaling is echter niet leidend voor het moment waarop de last moet worden verantwoord in de jaarrekening. Door het IKB vindt er eenmalig een extra last plaats van 7 maanden vakantiegeld vanuit het jaar voorafgaand aan de invoering (2015). De verplichting tot de betaling van het opgebouwde vakantierecht in de periode juni tot en met december 2015 vindt zijn oorsprong in 2015. In de jaarrekening 2015 zal daarom de extra last van deze 7 maanden moeten worden verantwoord. Dit betreft een feitelijke verplichting, welke als kortlopende schuld wordt verantwoord op de balans (tenzij al uitbetaald in 2015). Aangezien de verplichting pas bestaat in wanneer iemand in die betreffende maanden in 2015 (nog steeds) in dienst is, bestaat er per ultimo 2014 nog geen onvoorwaardelijke verplichting en kan deze in de jaarrekening 2014 nog niet worden verantwoord als laste en verplichting. In 2014 kan hoogstens een reserve worden gevormd voor (een gedeelte van) het bedrag.
29