Vragen en antwoorden commissie BBV 2015-2 Vraag 2015.40 De gemeente exploiteert twee begraafplaatsen. De graven op een begraafplaats moeten jaarlijks worden onderhouden. Hiervoor wordt aan de grafhouders jaarlijks een onderhoudsvergoeding in rekening gebracht. Het is gebruikelijk in de begraafbranche dat deze onderhoudsvergoeding bij de aanschaf van graf kan worden afgekocht voor een periode. In de loop der tijd zijn afkoop contracten afgesloten voor allerlei verschillende periodes: eeuwigdurend, 60 jaar, 30 jaar, 20 jaar en 10 jaar. De ontvangen afkoopsomen worden opgenomen in een voorziening. Van elk afkoopcontract wordt ieder jaar het jaar deel (jaarschijf) ten gunste van de exploitatie gebracht. Recent heeft de gemeente de bedrijfsvoering van zijn begraafplaatsen grondig gereorganiseerd. Als gevolg van deze reorganisatie is het gelukt om de onderhoudskosten per graf omlaag te brengen. Hierbij zijn de grenzen van wat mogelijk is nu bereikt. De afkoopsommen zijn in het verleden veel te laag bepaald. In veel gevallen is geen rekening gehouden met geldontwaarding. Voor de afkoopcontracten geldt dat veel te weinig in rekening is gebracht om de kosten van de contractuele verplichtingen te dekken. De gemeente ziet de voor de afkoop van onderhoud verkochte contracten als verlieslatende contracten. Uitgaande van de basisregel dat verliezen moeten worden genomen zodra deze bekend zijn, is de gemeente voornemens om voor deze verliezen een voorziening te vormen. Naar analogie van Richtlijn voor de Jaarverslaggeving 252. Op grond van alinea 202 en 203 van Richtlijn 252 zou een ondernemingen een voorziening moeten opnemen voor de ontvangen prestatie en de na balansdatum te verrichten tegenprestatie uit hoofde van een contract indien dit verschil negatief is voor de onderneming. Veelal wordt als voorbeeld van deze zogeheten verlieslatende contracten genoemd het schoonmaakcontract waarbij het schoonmaakbedrijf gebonden is voor meerdere jaren, maar uit de opbrengst van het contract de personeelskosten niet zal kunnen goedmaken. Voor dit verlies moet dan een voorziening worden gevormd. Hoe beoordeelt uw commissie deze verwerkingswijze? Antwoord 2015.40: U geeft aan dat de begraafrechten minder dan kostendekkend zijn geheven, waardoor jaarlijks een negatief saldo op dit product bestaat (de vrijval uit de vooruitontvangen bedragen is lager dan de werkelijke kosten). Voorliggende vraag is of het BBV ruimte biedt of zelfs verplicht om hiervoor een voorziening te vormen vergelijkbaar met een voorziening ‘verlieslatende contracten’ of dat er sprake is van jaarlijks onderhoud van openbaar groen dat jaarlijks in de begroting wordt begroot. De ontvangen (afkoop)bedragen voor het grafonderhoud worden als bijdragen van derden beschouwd voor een al dan niet kostendekkende jaarlijkse dienstverlening. De ontvangen afkoopbedragen worden opgenomen in een voorziening ex artikel 44-2 BBV. Voor zover de werkelijke kosten hoger zijn dan de ontvangen afkoopbedragen, wordt dit aangemerkt als jaarlijks onderhoud van begraafplaatsen, dat jaarlijks als last in de begroting wordt begroot. De gevraagde bijdrage is voor iedere burger lager dan de werkelijke kosten, het geen een politieke keus is. Hiervoor mag geen voorziening worden gevormd. Er is geen sprake van een individueel contract dat verlieslatend is.
1
Vraag 2015.41: Interne doorbelastingen: valt dit binnen het principe van bruto verantwoorden of worden de baten en lasten opgeblazen door bruto verantwoorden van interne doorbelastingen? Antwoord 2015.41: De verplichting in het BBV tot het bruto begroten en verantwoorden geldt op het niveau van de gemeente als geheel. Wanneer sprake is van onderlinge verrekeningen tussen afdelingen/diensten binnen een gemeente, dan moeten deze worden geëlimineerd omdat dit anders zou leiden tot dubbele bedragen in de begroting/verantwoording. Bijvoorbeeld dienst 1 belast kosten door aan dienst 2. Indien dienst 1 de kosten verantwoordt en de doorbelasting hiervan aan dienst 2 als opbrengsten verantwoordt én dienst 2 verantwoordt dit ook weer als lasten, dan staan deze lasten twee maal in de verantwoording van de gemeente. De doorbelasting van de kosten moet derhalve netto worden verantwoord.
Vraag 2015.42: In onze gemeente zijn alle grondexploitaties verliesgevend. Voor de contante waarde van het verlies vormen we een verliesvoorziening per complex. Het jaarlijks verhogen van de voorziening (het oprenten) dekten we vroeger uit een reserve. Deze reserve is nu leeg omdat de verliezen in de grondexploitaties enorm zijn toegenomen en we de verhoging van de voorziening gedekt hebben uit de reserve. We hebben geen dekking meer voor het jaarlijks oprenten van de verliesvoorzieningen. We hopen dat de grexen de komende jaren gunstiger gaan worden en willen per jaar bezien hoeveel de oprenting is en dan dekking zoeken. Mijn vragen: -
Klopt deze methodiek wel in het licht van voorzichtigheid en transparantie? Feitelijk geven we geen inzicht in het reële verlies en de dekking er van.
-
Zou in deze situatie een voorziening op eindwaarde niet een beter inzicht geven?
-
Wat zijn de eisen om een verliesvoorziening op contante waarde te mogen waarderen en wanneer op eindwaarde?
Antwoord 2015.42: Bij de beantwoording van deze casus is de commissie BBV ervan uitgegaan dat de geschetste situatie de in exploitatie genomen gronden betreft. In artikel 63 lid 7 is bepaald dat passiefposten op balans worden gewaardeerd tegen nominale waarde (eindwaarde), met uitzondering van voorzieningen die tegen contante waarde zijn gewaardeerd. De keuze tussen nominale waarde of contante waarde is aan de gemeente. Indien de gemeente heeft gekozen voor het treffen van een voorziening tegen contante waarde, dan zal jaarlijks rente (gelijk aan het rentepercentage waarmee het te verwachten verlies contant is gemaakt) aan de voorziening moeten worden toegevoegd, zodat deze toereikend is om het uiteindelijk negatief saldo te kunnen dekken. De jaarlijkse rente-bijschrijvingen op de voorziening moeten worden opgenomen in de begroting. Indien de gemeente de voorziening treft tegen nominale waarde zal deze bij aanvang tot een hoger bedrag moeten worden getroffen en de jaarlijkse rentebijschrijvingen blijven in dat geval achterwege, zoals dit ook in artikel 45 is bepaald. Overigens dient in alle gevallen jaarlijks een actualisatie van de grondexploitatieberekening plaats te vinden en dient de verliesvoorziening te worden afgestemd op de geactualiseerde berekening.
2
Vraag 2015.43: In onze gemeente hebben we grondexploitaties met verliezen. Jaarlijks actualiseren we de calculatie. Ongeveer 1 a 2 maanden voordat de gemeenteraad de jaarrekening vast stelt, krijgt de raad een actualisering van de grex. We hebben het concept van de actualisering gereed en deze geeft een fors gunstiger bedrag weer, ongeveer 3% van het totaal aan lasten van de gemeente (dus 3x de materialiteitsgrens). Dit betekent veel voor het eigen vermogen en voor het inzicht in de financiële positie. Wij willen deze gebeurtenis na balansdatum (conform de notitie over dit onderwerp) verwerken in de jaarrekening. De accountant zegt dat dit niet mag omdat het besluit over de actualisatie in het nieuwe jaar genomen wordt en omdat het een voordeliger verschil is, als de grex ongunstiger was geworden dan had dit wel verwerkt moeten worden. Let wel: het betreft een actualisatie en geen herziening met andere uitgangspunten. Wat is uw standpunt en wat zijn voorwaarden om een actualisatie of herziening van een grondexploitatie in jaar t+1 wel in de jaarrekening over jaar t te verwerken. Antwoord 2015.43: In de notitie grondexploitatie is omtrent de actualisatie van grondexploitaties het volgende opgenomen: De systematiek van de jaarlijkse verslaglegging bij gemeenten (artikel 24 BBV) vraagt onder meer om het geven van een zo reëel mogelijk financieel beeld. Dit houdt ook in dat het beeld van de grondexploitaties jaarlijks wordt geactualiseerd en dat op zijn minst ook de realiteit van de waarderingen jaarlijks wordt bezien. Als de herziening betrekking heeft op niet-planinhoudelijke wijzigingen van de grondexploitatie, zoals de vervanging van een raming van kosten door werkelijk gemaakte kosten, kan volstaan worden met een aanpassing van de exploitatiebegroting als normaal onderdeel van de jaarlijkse verslagleggingprocedures. Als herzieningen betrekking hebben op plan-inhoudelijke wijzigingen zoals het anders invullen van de ruimtelijke kaders van het bestemmingsplan of wijzigingen in de samenstelling of omvang van het beoogde bouwprogramma met grote gevolgen voor de grondexploitaties, dan zal de raad veelal apart of uitgebreider moeten worden geïnformeerd en in de besluitvorming moeten worden betrokken. In de notitie ‘Gebeurtenissen na balansdatum’ is over het moment van verwerken de volgende stellige uitspraak gedaan: In het tijdspad van opstellen en vaststellen van de rekening moeten gunstige en ongunstige gebeurtenissen, die nadere informatie geven over de feitelijke situatie per balansdatum, altijd in de jaarrekening worden verwerkt als deze onontbeerlijk zijn voor het inzicht van de gemeenteraad bij de vaststelling van de programmarekening. Het gaat dan om gebeurtenissen met materiële bedragen ten opzichte van het totaal van baten en/of lasten. Of de gevolgen van de actualisatie van de grondexploitatieberekening meegenomen moeten worden in de jaarrekening is derhalve afhankelijk of het informatie betreft over de feitelijke situatie per balansdatum. Indien het gaat om inhoudelijke planmutaties die eerst door de raad in het nieuwe jaar moeten worden goedgekeurd, dan heeft dit geen betrekking op de feitelijke situatie per balansdatum.
3
Overigens dienen marktomstandigheden die de gemeente tot onontkoombare plan-inhoudelijke neerwaartse bijstellingen kunnen dwingen en die bij het opmaken van de jaarrekening bekend zijn, uiteraard wel in de jaarrekening te worden verwerkt. Ook in het geval dat de besluitvorming hierover nog niet heeft kunnen plaatsvinden. Wanneer het gaat om mutaties door gewijzigde marktomstandigheden binnen hetzelfde plan (bijv. aanbestedingsresultaten, hogere verwachte verkoopopbrengsten, bijstelling van de parameters), dan is de verwerking niet afhankelijk van besluitvorming door de raad, maar is sprake van een zo goed mogelijke schatting die altijd verwerkt moet worden in de jaarrekening. De gemeente moet haar uitgangspunten goed onderbouwen en de accountant dient deze uitgangspunten te beoordelen.
Vraag 2015.44: Onze gemeente hanteert bij de waardering van panden niet consequent de componentenmethode. Enerzijds hebben we de grond en het pand apart geactiveerd en anderzijds hebben we alleen het pand opgenomen inclusief grond. In antwoord 2014.3 (BBV vragen en antwoorden) lees ik dat ‘bij het gaan toepassen van de componentenbenadering er sprake is van een schattingswijziging’. Stellige uitspraak schattingswijziging: Een schattingswijziging betreft een wijziging van een verwachte toekomstige gebruiksduur c.q. gebruiksintensiteit dan wel de “naar verwachting” duurzaam lagere gebruikswaarde. De bestaande (rest)boekwaarde wordt niet herrekend, maar over de langere, dan wel kortere, dan wel gelijkblijvende verwachte toekomstige gebruiksduur afgeschreven. Nu willen we voor de panden (nieuwe en bestaande activa) de componentenmethode consequent gaan toepassen en lopen we tegen de volgende vraag aan; hoe bepalen we de waarde van de grond? En hebben we bv een verplichte taxatie nodig of zijn er andere zaken waar we aan moeten denken bij het verwerken van deze mutatie (naast evt aanpassing van de financiële verordening)? Antwoord 2015.44: De waarde van de grond moet worden bepaald op basis van de oorspronkelijke verkrijgings- of vervaardigingsprijs. Wanneer deze oorspronkelijke prijs niet meer achterhaald kan worden, dan kan de grondwaarde worden ontleend aan vastgoed uit dezelfde periode waarvan de grondprijs bekend is, zonodig met inschakelen van een vastgoed deskundige. De grond mag in geen geval worden gewaardeerd op de huidige waarde, aangezien dan een ongerealiseerde waardestijging zou worden gepresenteerd.
Vraag 2015.45: Graag ontvang ik van u een bericht met betrekking tot het treffen van een voorziening dubieuze debiteuren (privaatrechtelijk en publiekrechtelijke vorderingen) op basis van ouderdom: Zijn met betrekking tot het vormen van een voorziening dubieuze debiteuren algemene richtlijnen inzake ouderdom openstaande vordering in jaren en percentage van de voorziening?
4
Antwoord 2015.45: De voorziening voor dubieuze debiteuren dient bepaald te worden o.b.v. de beste schatting van de gemeente. Aangezien de omvang van dubieuze debiteuren per gemeente verschillend is, zijn er geen algemene richtlijnen te benoemen. De gemeente kan op basis van ervaringen uit het verleden inschatten welk percentage per ouderdomscategorie uiteindelijk afgeboekt moet worden (zogenaamde statische methode). Deze percentages dienen jaarlijks geëvalueerd te worden aan de hand van de in het verleden gerealiseerde cijfers. Daarbij dient de gemeente de uitkomst uit deze financiële berekening te toetsen door de individuele debiteuren door te lopen en te bepalen of hier geen relevante dubieuze debiteuren tussen staan, die zouden moeten leiden tot een bijstelling van het statisch berekende bedrag (zogenoemde dynamische methode).
Vraag 2015.46: In de notitie ‘Waardering Vastgoed’ van de commissie BBV wordt er gesproken over gemeentelijk vastgoed ‘met een maatschappelijke functie’. Daarin wordt gesteld dat vastgoed ‘met een maatschappelijke functie’ niet gelijk is aan de materiële vaste activa met maatschappelijk nut in de openbare ruimte. Kunt u dit nader uitleggen? Ik verwacht dat materiële vaste activa met maatschappelijk nut in de openbare ruimte, niet in aanmerking komt voor duurzame waardevermindering. Verder heb ik nog twee vragen. In de handreiking ‘Wet Markt en Overheid’ (verder: Wet M en O) is het begrip ‘algemeen belang’ uitgelegd. Het gaat hierbij om economische activiteiten welke als algemeen belang kunnen worden aangemerkt, waardoor de regels vanuit de Wet M en O op deze activiteiten niet van toepassing zijn (o.a. kostprijsdekkende huur). In hoeverre is het begrip ‘algemeen belang’ te vergelijken met het begrip ‘vastgoed met een maatschappelijke functie’? Wat is de samenhang hiertussen en/of wat zijn de exacte verschillen?
Antwoord 2015.46: Activa in de openbare ruimte met een maatschappelijk nut, dienen duidelijk een maatschappelijk nut, maar ze genereren geen middelen en er is geen markt voor (bijv. wegen, bruggen en openbaar groen). Dit in tegenstelling tot activa met een economisch nut met een maatschappelijke functie (bijv, gemeentehuis, school, theater); deze activa zijn wel verhandelbaar. Duurzame waardevermindering is inderdaad niet van toepassing: er is geen sprake van een directe of indirecte marktwaarde, aangezien de activa in openbare ruimte met maatschappelijk nut geen middelen genereren en tevens niet verhandelbaar zijn. Wel kan er conform BBV artikel 64 lid 4, extra worden afgeschreven op deze activacategorie. Het begrip algemeen belang vanuit de wet M en O doelt op de wettelijke taken van een gemeente. Vastgoed met een maatschappelijke functie dienen vaak ook een algemeen belang, maar dit is geen criterium voor maatschappelijke functie.
5
Vraag 2015.47: Wij hebben een geschil met een niet nader genoemde instelling. Hiervoor loopt een bindende arbitrage procedure die eind 2014 is opgestart. Als wij in het gelijk worden gesteld zouden we een materieel bedrag toegewezen krijgen. De uitspraak is gepland voor de vaststelling van de jaarrekening maar na de accountantscontrole. Mijn vragen zijn: 1.
Als we de procedure winnen voordat de jaarrekening is vastgesteld door de Raad, moeten we dan de uitkomst nog verwerken in de jaarrekening over 2014 of moet dit dan in de jaarrekening over 2015 worden opgenomen.
2.
Als de uitspraak na de vaststelling van de jaarrekening door de raad plaatsvindt en we verwachten met een grote kans de procedure te winnen, moeten we dit dan verwerken in de jaarrekening (en voor het gehele bedrag of een percentage). Of moeten we dit toelichten in niet uit de balans blijkende verplichtingen/rechten.
Antwoord 2015.47: 1.
In de notitie ‘Gebeurtenissen na balansdatum’ is hieromtrent het volgende toegelicht bij BBV art. 29: In het tijdspad van opstellen en vaststellen van de rekening moeten gunstige en ongunstige gebeurtenissen, die nadere informatie geven over de feitelijke situatie per balansdatum, altijd in de jaarrekening worden verwerkt als deze onontbeerlijk zijn voor het inzicht van de gemeenteraad bij de vaststelling van de programmarekening. Het gaat dan om gebeurtenissen met materiële bedragen ten opzichte van het totaal van baten en/of lasten. Indien het een materieel bedrag betreft, dient de bate derhalve in het overzicht van baten en lasten (voorheen: programmarekening) te worden verwerkt.
2.
Indien de gemeente van mening is dat zij een vordering heeft op de betreffende instelling, waarvan de oorsprong is gelegen in 2014, moet de vordering worden opgenomen in de balans. Omdat de hoogte en de inbaarheid van de vordering afhankelijk is van een gebeurtenis die de gemeente niet kan beïnvloeden, dient voorzichtigheidshalve een voorziening te worden gevormd i.v.m. mogelijke oninbaarheid van de vordering. Hoe hoog deze voorziening moet zijn, is afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Wij adviseren dit af te stemmen met uw huisaccountant.
Vraag 2015.48: Mijn vraag is hoe de eeuwigdurende vordering inzake het erfpachtrecht berekend kan worden? Toelichting: In uw notitie Erfpacht in het BBV (febr. 2013) geeft u aan: "Bij eeuwigdurende erfpacht vindt waardering tegen een (zeer lage) registratiewaarde plaats, maar is er wel sprake van een afkoopbare zelfstandige eeuwigdurende vordering inzake het erfpachtrecht."
6
Antwoord 2015.48: Het BBV schrijft niet voor hoe de hoogte van het erfpachtrecht wordt bepaald. Dit betreft een waarderingsvraagstuk voor waarderingsexperts. In de praktijk zal de eeuwigdurende vordering gelijk kunnen zijn aan de afkoopsom die betaald zou moeten worden indien de eeuwigdurende erfpacht in 1x wordt afgekocht. Dit kan worden berekend door de contante waarde van de toekomstige erfpacht ontvangsten en de eventuele juridische restwaarde van het eigendom van de grond. Zoals gezegd kan de berekening/waardebepaling worden uitgevoerd door een taxateur.
Vraag 2015.49: In de gemeente zal een school worden gesloopt, waarna op hetzelfde terrein een nieuwe school gebouwd zal worden. Het terrein en de school is reeds eigendom van de gemeente. Onze vraag is of de sloopkosten geactiveerd mogen worden (vervaardigingskosten van het actief)? Of dienen de sloopkosten in één keer als last genomen te worden. Ik kan hierover geen duidelijke toelichting vinden in de BBV (hetzij vraag en antwoorden rubriek). Antwoord 2015.49: e
Sloopkosten behoren ook tot de in artikel 63, 3 lid bedoelde vervaardigingskosten. In deze casus zijn de sloopkosten direct gerelateerd, aangezien deze op dezelfde locatie plaatsvinden.
Vraag 2015.50: In vraag 2014.5 wordt aangegeven dat het BBV voorschrijft dat verminderingen over eerdere jaren als last geadministreerd moeten worden. Kunt u aangeven welk artikel dit voorschrijft en welke achterliggende informatie daarbij van belang is? Antwoord 2015.50: Dit komt in principe voort uit de uitgangspunten van een gemodificeerd stelsel van baten en lasten en de aard van de post in relatie tot de begrippen baten en lasten. Verminderingen over eerdere jaren hebben geen relatie met de opbrengsten in het huidige jaar en zijn geen correctie op deze baten. Omdat deze ook niet meer in het voorgaande jaar kunnen worden verwerkt, is in principe sprake van een verliespost die zodra deze bekend wordt, als last moet worden verwerkt. Vraag 2015.51: Onder de FVA zijn aandelen opgenomen. Waardering is o.b.v. verkrijgingsprijs of lagere marktwaarde danwel nominale waarde. Is het correct dat indien de verkrijgingsprijs en marktwaarde lager is dan de nominale waarde, de nominale waarde wordt gehanteerd? Antwoord 2015.51: Aandelen betreffen deelnemingen die op grond van artikel 65 lid 2 worden gewaardeerd tegen de marktwaarde indien de marktwaarde lager is dan de verkrijgingsprijs. De nominale waarde speelt geen rol voor de waardering van de aandelen in de gemeentelijke jaarrekening.
7
Vraag 2015.52: Kunt u aangeven wat de wettelijke eis is (en waar deze staat) ten aanzien van risicomanagement? Antwoord 2015.52: Voor wat betreft het BBV is risicomanagement / risicobeheersing genoemd in BBV artikel 11. In de nota van toelichting bij het Wijzigingsbesluit d.d. 25 juni 2013 is hierover het volgende opgemerkt: Artikel 11 van het BBV verplicht de medeoverheden om in de paragraaf weerstandsvermogen een inventarisatie te geven van de risico’s en van de weerstandscapaciteit, alsmede een inventarisatie van het beleid ter zake. Om het aspect risicobeheersing van deze paragraaf beter tot uitdrukking te laten komen is in artikel 9 en in artikel 11 de naam van de paragraaf «weerstandsvermogen» gewijzigd in «weerstandsvermogen en risicobeheersing». Uit de evaluatie blijkt dat de paragraaf weerstandsvermogen voldoet aan een behoefte, maar ook dat raadsleden het lastig vinden om op basis van de verstrekte informatie in de paragraaf weerstandsvermogen een goed beeld te vormen over de mate waarin het gemeentebestuur de mogelijke risico’s onder controle heeft. De aandacht voor risicobeheersing is duidelijk toegenomen, de uitdaging is om deze paragraaf niet te laten uitmonden in een voornamelijk (reken)technische operatie. Een manier om hieraan tegemoet te komen is om bij onderwerpen waar risico’s kunnen spelen inzicht te geven in mogelijke ontwikkelingen (scenario’s), en welke (beleidsmatige) opties er zijn om mogelijke niet geraamde financiële consequenties zo goed mogelijk te beheersen mocht dat scenario zich gaan voordoen.
Vraag 2015.53: Mogen investeringen met een maatschappelijk nut die geactiveerd zijn, versneld afgeschreven worden ten laste van het jaarrekening resultaat. Hierdoor zouden wij de komende jaren lagere afschrijvingslasten hebben Antwoord 2015.53: Ja, op investeringen in de openbare ruimte met een maatschappelijk nut mag op basis van BBV artikel 64 lid 4 extra (versneld) worden afgeschreven.
Vraag 2015.54: Is bij het invoeren van het schatkistbankieren sprake van een stelselwijziging? Antwoord 2015.54: De invoering van het schatkistbankieren is een wijziging in de wijze waarop gemeenten hun gelden kunnen uitzetten. De wijziging die als gevolg hiervan in het BBV is verwerkt met de invoering van een aantal nieuwe balansposten, is ter ondersteuning van deze wetswijziging. Voorheen waren deze posten niet van toepassing. Het is derhalve geen wijziging in de wijze waarop verantwoording plaatsvindt, maar een wijziging van de aard van de gelden die met de nieuwe posten een plaats krijgen op de balans. Er is derhalve geen sprake van een stelselwijziging.
8
Vraag 2015.55: a.
Riolering: i.
per 31-12-14 is de reserve Riolering overgeheveld naar de Voorziening Riolering. Bij een voorziening geldt dat de kosten direct ten laste van deze voorziening geboekt moeten worden (is dit een moet?)
ii.
Betekent dit nu dus ook dat de kosten, vanaf 2015, (cf. Rioleringsplan) direct op de voorziening geboekt moeten worden?
iii. b.
Of mogen de kosten wel eerst in de exploitatie geboekt worden?
Mogen structurele kosten t.l.v. een voorziening geboekt worden? Of moeten structurele kosten in de exploitatie worden meegenomen?
c.
Onderhoud gebouwen: i.
moeten kosten m.b.t. groot onderhoud direct op de voorziening geboekt worden?
ii.
moet er per gebouw een voorziening aangemaakt worden?
Antwoord 2015.55: a.
Riolering i.
Dit is afhankelijk van het type voorziening: - Voorziening onderhoud (44 lid 1c): lasten moeten direct t.l.v. de voorziening te worden gebracht; - Voorziening vervangingsinvesteringen (44 lid 1d): investeringen worden geactiveerd en (een deel van) het saldo in de voorziening wordt vervolgens gesaldeerd met de investering. De investering mag niet direct t.l.v. de voorziening geboekt; - Voorziening beklemde middelen derden (44 lid 2): kosten van uitgesteld werk die in de voorziening zijn opgenomen, moeten bij uitvoering direct t.l.v. de voorziening gebracht. Wanneer deze voorziening echter het karakter van een tariefsegalisatievoorziening heeft om sterke stijging van het tarief te voorkomen, dan wordt alleen het resultaat op het product riolering ten gunste of ten laste van de voorziening gebracht. De reguliere baten en lasten moeten gewoon via de exploitatie geboekt blijven worden.
ii.
Nee, zie bovenstaand.
iii.
Ja, kosten moeten eerst in de exploitatie worden geboekt, m.u.v. planmatige onderhoudslasten waar een voorziening ex BBV art. 44 lid 1c voor is gevormd en eventueel uitgestelde werken waarvoor een voorziening ex BBV art. 44 lid 2 is gevormd.
b.
Structurele kosten inzake riolering moeten via de exploitatie worden geboekt.
c.
Onderhoud gebouwen i.
Indien een voorziening voor egalisatie van onderhoudslasten is gevormd (44 lid 1c), dan moeten de onderhoudslasten direct t.l.v. de voorziening worden geboekt. Deze lasten mogen niet via de exploitatie worden geboekt.
ii.
Nee, dit is o.b.v. het BBV niet verplicht. Maar de specificatie per gebouw is wel noodzakelijk.
9
Vraag 2015.56: Naar aanleiding van de onlangs verschenen Notitie Riolering hebben wij de volgende twee vragen: a.
op pagina 6 wordt in een samenvattend schema aangegeven wat er met de diverse verschillen tussen begroting en werkelijkheid gedaan moet worden. Voor ons wordt niet duidelijk waar de verschillen tussen de begrote en werkelijk ontvangen opbrengst rioolheffing aan toegevoegd moet worden.
b.
in het schema op pagina 6 (en paragraaf 3.2) staat dat verschillen op de kapitaallasten toegevoegd worden aan de voorziening voor toekomstige investeringen. In onze gemeente wordt niet gespaard voor toekomstige vervangingsinvesteringen. Wel kunnen de kapitaallasten lager (of hoger) uitvallen dan geraamd. Als deze verschillen via de voorziening lopen dan kan er een positief saldo op deze voorziening ontstaan. Onze vraag: wanneer wordt deze voorziening aangewend, waarvoor en hoe? Wij begrijpen dat bij lagere kapitaallasten er sprake kan zijn van vertraging. De ontvangen dekking voor deze kapitaallast valt daardoor vrij en gaat naar de voorziening. Maar de kapitaallast zal aan het einde van de afschrijvingstermijn 1 jaar langer doorlopen. Wij gaan ervan uit dat je daar in de tariefberekening rekening mee houdt (blijft een jaar langer op hetzelfde niveau (als alle andere factoren niet veranderen). Maar wat doe je dan met die opgespaarde eenmalige middelen in de voorziening?
Antwoord 2015.56: a.
Indien uw gemeente een overschot heeft op het product riolering doordat meer opbrengsten zijn gerealiseerd dan begroot als gevolg van een hogere capaciteit (meer aansluitingen, hogere WOZ-waarde waar het tarief op is gebaseerd, etc.), behoeven deze middelen niet beklemd te blijven voor riolering. De raming van de baten is leidend en eventuele meevallers in de baten komen ten gunste van de exploitatie. Dit betekent dat de extra middelen niet zijn beklemd en niet in de voorziening ex art. 44 lid 2 gestort kunnen of moeten worden. De commissie BBV heeft aanbevolen om gerealiseerde resultaten riolering te muteren op een bestemmingsreserve riolering (alternatief is om deze t.g.v. de algemene middelen te brengen). Overigens wordt wel de kanttekening geplaatst dat wanneer de gemeente structureel meer opbrengsten genereert dan geraamd, hier in de toekomstige ramingen op een juiste wijze rekening mee moet worden gehouden.
b.
In geval van nog niet uitgevoerd werk bij investeringen waar niet voor wordt gespaard, wordt de onderbesteding op kapitaallasten toegevoegd aan voorziening artikel 44, lid 2 BBV. Deze voorziening kan op de volgende manieren worden aangewend:
ter dekking van de toekomstige extra kapitaallast doordat de afschrijvingstermijn 1 jaar langer doorloopt;
(toekomstige) tekorten op het product riolering;
teruggaaf aan de burger middels verlaging van het riooltarief.
10
Vraag 2015.57: In het handboek jaarstukken van onze huisaccountant is opgenomen: De voorziening voor van derden verkregen middelen die specifiek moeten worden besteed (artikel 44.2) zijn bedoeld voor bijvoorbeeld ontvangen schenkingen met een bestedingsplicht en de tariefegalisatie inzake heffingen van tarieven van derden met een restitutieplicht. In de VA rubriek BBV op jullie site wordt bij onderdeel 26 ‘Vragen en antwoorden Notitie Riolering’ de term tariefsegalisatievoorziening gebruikt. Beide uitspraken zijn bij mij niet bekend. Ik ken tot nu toe alleen de term tariefsegalisatiereserve. Wij hanteren het standpunt: Onttrekkingen uit de voorziening direct inzetten voor een lager tarief is niet toegestaan. Indirect kan de voorziening gebruikt wel worden om de tarieven te beïnvloeden. Via de kapitaallasten en het onderhoud de kosten verhogen – verlagen en daardoor het tarief verhogen – verlagen. Mijn vragen aan de commissie BBV: Is er een nieuwe bestemming voor een voorziening namelijk tariefegalisatie ? Is ons standpunt juist ? Antwoord 2015.57: De term ‘tariefsegalisatievoorziening’ of ‘tariefsegalisatiereserve’ wordt in het kader van riolering in de praktijk vaak gebruikt voor de post waarin positieve en negatieve saldi vanuit het product riolering worden gestort resp. onttrokken. De ‘tariefsegalisatievoorziening’ is geen officiële benaming vanuit het BBV. Wanner de voorziening (of reserve) riolering voor dit doel (tariefsegalisatie) ingezet wordt, moet dit m.i.v. ultimo 2014 via de voorziening ‘beklemde middelen derden’. Hierbij dient wel te worden beoordeeld of deze tariefsegalisatie niet feitelijk ‘het sparen’ voor pieken in de onderhoudslasten of vervangingsinvesteringen betreft, waardoor sprake kan zijn van een onderhoudsvoorziening (BBV art. 44 lid 1c) of een voorziening vervangingsinvesteringen (BBV art. 44 lid 1d). Indien sprake is van een voorziening ‘beklemde middelen derden’ kan het saldo, voorzover dit niet is bestemd voor uitgestelde werken/lasten, direct worden ingezet voor tariefsverlaging in de komende jaren, waarbij het tekort dat hierdoor ontstaat op het product, wordt gedekt vanuit de voorziening. De gelden moeten óf worden ingezet voor rioleringskosten óf terugvloeien naar de burger via tariefsverlaging.
Vraag 2015.58: Wanneer mag er wel en wanneer mag er niet rente toegevoegd worden aan de voorziening Riolering? Antwoord 2015.58: Op basis van BBV art. 45 zijn rentetoevoegingen aan voorzieningen niet toegestaan. De enige uitzondering is wanneer voorzieningen worden gewaardeerd op contante waarde, maar dat is bij voorzieningen in het kader van rioleringen niet van toepassing: -
Voorziening onderhoud (44 lid 1c): jaarlijks gelijkblijvende dotatie ter egalisatie van de lasten. Geen rente-toevoeging van toepassing.
11
-
Voorziening vervanging (44 lid 1d): jaarlijks spaarbedrag vanuit de tarieven o.b.v. GRP wordt toegevoegd. Geen rente-toevoeging van toepassing.
-
Voorziening middelen derden (44 lid 2): betreft dotatie van beklemde middelen vanuit de (nietbestede) ontvangen heffingen. Alleen de daadwerkelijke ontvangsten zijn beklemd, een rentetoevoeging zou niet beklemd zijn (komt vanuit algemene middelen) en mag dus niet onder deze voorziening worden toegevoegd (voldoet niet aan de definitie van beklemde middel derden).
Vraag 2015.59: N.a.v. uw publicatie over de regelgeving VpB hebben wij een vraag. Begrijpen we het goed, dat de VPB-last pas in de begroting 2017 verwerkt moet worden? Of anders geformuleerd, dat de vpb-last begroot moet worden in het jaar van betalen, niet in het jaar van veroorzaken? Antwoord 2015.59: De VpB-last moet worden begroot en verantwoord in het jaar waarin deze ontstaat, niet het jaar waarin deze zal worden betaald. Dit betekent dat de VpB-last over het boekjaar 2016, in de begroting en jaarrekening 2016 moet worden verwerkt. Doordat de betaling pas later plaats zal vinden, zal op de balans een post ‘nog te betalen VpB’ ontstaan, die in het jaar van feitelijke betaling wordt afgewikkeld.
Vraag 2015.60: Onze gemeente hanteert bij de waardering van panden niet consequent de componentenmethode. Enerzijds hebben we de grond en het pand apart geactiveerd en anderzijds hebben we alleen het pand opgenomen inclusief grond. In antwoord 2014.3 (BBV vragen en antwoorden) lees ik dat ‘bij het gaan toepassen van de componentenbenadering er sprake is van een schattingswijziging’. Stellige uitspraak schattingswijziging: Een schattingswijziging betreft een wijziging van een verwachte toekomstige gebruiksduur c.q. gebruiksintensiteit dan wel de “naar verwachting” duurzaam lagere gebruikswaarde. De bestaande (rest)boekwaarde wordt niet herrekend, maar over de langere, dan wel kortere, dan wel gelijkblijvende verwachte toekomstige gebruiksduur afgeschreven. Nu willen we voor de panden (nieuwe en bestaande activa) de componentenmethode consequent gaan toepassen en lopen we tegen de volgende vraag aan; hoe bepalen we de waarde van de grond? En hebben we bv een verplichte taxatie nodig of zijn er andere zaken waar we aan moeten denken bij het verwerken van deze mutatie (naast evt aanpassing van de financiële verordening)? Antwoord 2015.60: De waarde van de grond moet worden bepaald op basis van de oorspronkelijke verkrijgings- of vervaardigingsprijs. Wanneer deze oorspronkelijke prijs niet meer achterhaald kan worden, dan kan de grondwaarde worden ontleend aan vastgoed uit dezelfde periode waarvan de grondprijs bekend is, zonodig met inschakelen van een vastgoed deskundige. De grond mag in geen geval worden gewaardeerd op de huidige waarde, aangezien dan een ongerealiseerde waardestijging zou worden gepresenteerd.
12
Vraag 2015.61: Ik heb een vraag n.a.v. de notitie riolering 2014. De vraagstelling spitst zich toe op de vorming van een voorziening art. 44 lid 2 BBV. Stel dat een gemeente in 2014 nog een “egalisatiereserve” riolering had van € 10 miljoen. De reserve is gevorm middels jarenlange onderuitnutting van exploitatielasten (veelal kapitaallasten, uren etc.). De reserve is – conform de richtlijnen BBV – omgezet naar een voorziening art. 44 lid 2. Omdat niet helder is welk aandeel betrekking heeft op onderhoud dan wel vervanging (dan wel uitstel van geplande uitbreidingsinvesteringen) is de voorziening “algemeen van aard”. De bespaarde rente wordt toegevoegd aan de exploitatie van de algemene dienst (algemeen dekkingsmiddel) hetgeen ook gebeurde toen de voorziening nog een reserve was. Ik stel daarbij de volgende vraag: Mag de gemeente deze voorziening de komende jaren in stand houden / op niveau houden om de bespaarde rente aan de algemene dienst te kunnen waarborgen. In dat geval zou dit kunnen betekenen dat de gemeente naast deze voorziening “spaart” voor vervanging (conform art. 44 lid 1 onderdeel d) dan wel de kapitaallasten van vervangingsinvesteringen volledig blijft dekken middels de tarieven. Het lijkt mij niet, vanwege: 1. Uit oogpunt van transparantie en ten behoeve van de periodieke bijstelling van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP) is van belang dat de voorziening onderhoud (artikel 44, lid 1c BBV) resp. vervanging (artikel 44, lid 1d BBV) in de begroting en in de jaarrekening zodanig wordt toegelicht dat de relatie is te leggen met het GRP en inzicht kan worden geboden in het onderscheid onderhoud c.q. spaarcomponent vervangingsinvesteringen (zie pag. 7). 2. Het lijkt mij dat deze transparantie ook gegeven moet kunnen worden voor de hiervoor gevormde voorziening op basis van art. 44 lid 2). 3. Volgens mij de legitimiteit ontbreekt om deze voorziening aan te houden vanuit het argument dat daarmee de bespaarde rente voor de algemene dienst behouden blijft. 4. Het lijkt mij logischer om de bespaarde middelen in verband te brengen met het noodzakelijke groot onderhoud en de vervangingsinvesteringen voor de komende jaren en deze tot uiting te laten komen in het dekkingsplan van (een nieuw) GRP. Antwoord 2015.61: Uw redenatie is juist. Wanneer niet meer kan worden achterhaald wat de oorsprong is van de middelen in de egalisatiereserve, dan is dit voorzichtigheidshalve inderdaad juist om de middelen over te zetten naar een voorziening art. 44 lid 2. Uit het GRP moet vervolgens blijken hoe deze middelen worden ingezet (voor riolering en/of ‘demping’ tarieven). Het is niet toegestaan de middelen onbestemd in de voorziening te laten staan. Het argument om de voorziening op niveau te houden om de bespaarde rente aan de algemene dienst te kunnen waarborgen is oneigenlijk: in principe zou die bespaarde rente ten gunste van de rioolexploitatie kunnen komen.
13
Vraag 2015.62: Betreft: Programmabegroting: autorisatie van raad aan college m.b.t. investeringskredieten Het college is bevoegd om binnen de programma’s middelen over de producten te verdelen. Zij is daarbij gemandateerd om te besluiten over wijzigingen in budgetten tussen de producten, zolang het binnen een programma valt. Programmaoverstijgende wijzigingen, moeten door de raad worden goedgekeurd/vastgesteld. Voor investeringskredieten geldt, dat de raad deze autoriseert op basis van de vaststelling van de programmabegroting. Onze investeringskredieten zijn per programma gespecificeerd. In hoeverre geldt hier ook de regel dat het college over eventuele wijzigingen in investeringskredieten binnen een programma mag besluiten? Bijvoorbeeld: op krediet 1- centrumplan A blijft budget over en op krediet 2- centrumplan B zijn extra middelen nodig. De kredieten vallen in hetzelfde programma. Mag het college hier zelfstandig over besluiten en de middelen van krediet 1 gebruiken voor krediet 2? Of moet elke wijziging per investering aan de raad worden voorgelegd ter vaststelling? Antwoord 2015.62: Of een dergelijke verschuiving tussen kredieten moet worden voorgelegd aan de raad is afhankelijk hoe de bevoegdheden binnen de gemeente zijn belegd/gedelegeerd. Wanneer onduidelijkheid bestaat over de bevoegdheden, dan moet de raad dergelijke besluiten autoriseren en kan indien gewenst formalisatie van een dergelijke delegatie van bevoegdheden plaatsvinden middels besluitvorming door de raad.
Vraag 2015.63: In uw notitie Erfpacht in het BBV (febr. 2013) geeft u aan: "Bij eeuwigdurende erfpacht vindt waardering tegen een (zeer lage) registratiewaarde plaats, maar is er wel sprake van een afkoopbare zelfstandige eeuwigdurende vordering inzake het erfpachtrecht." Mijn vraag is hoe de eeuwigdurende vordering inzake het erfpachtrecht berekend kan worden. Antwoord 2015.63: Hoe dit moet worden berekend, is niet voorgeschreven in het BBV, maar betreft een waarderingsvraagstuk voor waarderingsexperts. In de praktijk zal de eeuwigdurende vordering gelijk kunnen zijn aan de afkoopsom die betaald zou moeten worden indien de eeuwigdurende erfpacht in 1x wordt afgekocht. Dit kan worden berekend door de contante waarde van de toekomstige erfpacht ontvangsten en de eventuele juridische restwaarde van het eigendom van de grond. Zoals gezegd kan de berekening/waardebepaling worden uitgevoerd door een taxateur. Vraag 2015.64: Wij zijn bezig met een voorstel om de afschrijvingstermijn van 55 jaar terug te brengen naar 30 jaar voor nieuwe investeringen. Nu stelt de accountant de rechtmatigheid hiervan in twijfel (op grond van het BBV artikel 64 lid 2). Gezien de vele brochures, ook voor bestuurders, die zijn verschenen van Stichting Rioned, deels in samenwerking met Commissie BBV, verbaast ons dat. Biedt de Notitie Riolering van Commissie BBV november 2014 niet de ruimte om investeringen af te schrijven in een kortere periode?
14
Antwoord 2015.64: Voor investeringen in riolering die worden geactiveerd, geldt dat de afschrijvingstermijn die wordt toegepast moet aansluiten op de verwachte gebruiksduur (BBV art. 64 lid 3). Wanneer de gemeente van mening is dat de gebruiksduur korter is dan de nu gehanteerde afschrijvingstermijn, is sprake van een schattingswijziging en is BBV art. 64 lid 2 van toepassing. Op basis van de notitie riolering is deze regelgeving niet gewijzigd. Het is wel mogelijk om gespaarde bedragen voor vervangingsinvesteringen in mindering te brengen op de geactiveerde investering. Dit staat echter los van de afschrijvingstermijn die wordt gehanteerd.
Vraag 2015.65: Op grond van het BBV horen verliesvoorzieningen op grondexploitaties aan de activakant van de balans gepresenteerd te worden. Nu is in een gemeente door de accountant bepaald dat dit alleen moet gebeuren tot de (netto) boekwaarde van de grondexploitatie nihil is. Het restant van het voorziene verlies moet volgens hem tóch aan de passiefkant als voorziening gepresenteerd worden. Kunt u mij laten weten of dit inderdaad op deze manier hoort, of dat het gehele verwachte verlies direct aan de activakant gepresenteerd hoor te worden? Antwoord 2015.65: De visie van de accountant is juist. Een verliesvoorziening voor een grondexploitatie moet voor zover mogelijk met de boekwaarde van de betreffende grondexploitatie worden gesaldeerd. Wanneer de voorziening groter is dan de boekwaarde, dient het restant van de voorziening dat niet kan worden gesaldeerd, aan de passiefzijde van de balans onder de voorzieningen te worden gepresenteerd.
Vraag 2015.66: Onze gemeenschappelijke regeling gaat in mandaat en voor rekening en onder verantwoordelijkheid van een gemeente Beschermd Wonen uitvoeren. Deze gemeente is een centrumgemeente handelend namens vele andere gemeenten, die buiten de GR vallen. Voor de uitvoering van de regeling hebben we een DVO afgesloten met die ene gemeente. Deze taak valt namelijk buiten de GR. De gemeente gaat over de regels en de bedragen. Dit betekent dat de gemeente met het WMO-kantoor afspraken maakt, het WMO kantoor de zorg inkoopt en wij het WMO kantoor betalen. Wat wij uitbetalen aan het WMO-kantoor krijgen we 100% terugbetaald van de gemeente en we ontvangen een uitvoeringsfee. Die fee is bedoeld om toe te zien dat het WMO kantoor doet wat ze met de gemeente heeft afgesproken. Wij lopen geen financieel risico. Het feit dat de betalingen via ons lopen is dat de gemeente geheel ontzorgd wil zijn en 1x per jaar een betaling wil doen. Vraag is of wij de in mandaat betaalde bedragen moeten zijn als lasten en de inkomst van de gemeente als bate of als neutrale (netto) post net zoals de BTW en de loonheffing buiten onze baten en lasten om lopen. De fee is uiteraard een bate.
15
Antwoord 2015.66: In de ‘Notitie gemeenschappelijke regelingen‘ (PRPG) is uiteen gezet dat het wel of niet aanwezig zijn van een mandaat inzake bestuursbevoegdheden relevant is voor de wijze van begroten en verantwoorden. Indien de uitvoerende GR mandaat heeft van bestuursbevoegdheden voor een bepaalde taak, begroot en verantwoordt die GR de lasten van de betreffende taak, waar tegenover de bate van de gemeente wordt begroot en verantwoord. Wanneer geen bestuursbevoegdheden zijn gedelegeerd en de GR in feite alleen functioneert als een administratiekantoor, dan wordt alleen de fee verantwoord binnen de GR.
Vraag 2015.67: N.a.v. vraag en antwoord 2015.36 Kunt u uitleggen wat u precies verstaat onder beklemde middelen derden? Ik kom deze term in het BBV en in bijvoorbeeld het ‘handboek jaarstukken 2014’ niet tegen. Waar worden beklemde middelen derden precies gerubriceerd? Kunt u aangeven welke Iv3 balansnummers dit zijn? Antwoord 2015.67: Beklemde middelen derden betreffen van derden ontvangen gelden met een specifiek bestedingsdoel. Deze gelden mogen niet aan een ander doel worden besteed en zijn daarom beklemd. Wanneer het gaat om bedragen die zijn ontvangen van Europese en Nederlandse overheidslichamen, dan is BBV artikel 49 lid b van toepassing (onder overlopende passiva, P29a t/m P29c). Wanneer het gaat om beklemde middelen die van andere partijen zijn ontvangen, dan is BBV artikel 44 lid 2 (onder voorzieningen, P12) van toepassing.
Vraag 2015.68: In uw vraag en antwoord is onlangs aangegeven dat als gevolg van de introductie van het IKB en de daaraan gerelateerde extra kosten voor o.a. vakantiegeld tot gevolg heeft dat in 2015 een kortlopende schuld opgenomen moet worden omdat de lasten in 2015 zijn ontstaan. Nu heb ik de volgende vraag: Bovengenoemde systematiek is een stelselwijziging. Waar kan ik deze stelselwijziging vinden? En op basis van welk besluit is deze wijziging bekrachtigd? Antwoord 2015.68: De opname van de extra lasten als gevolg van de invoering van het IKB als verplichting op de balans betreft geen stelselwijziging. De lasten moeten worden opgenomen als verplichting, omdat deze vallen onder BBV artikel 49.a. De daar genoemde uitzondering van ‘jaarlijks terugkerende arbeidskosten gerelateerde verplichtingen van vergelijkbaar volume’ is niet van toepassing, omdat het een éénmalige extra uitkering betreft. Vraag 2015.69: Ik vraag me af hoe jullie kijken naar de reservevorming bij gemeenschappelijke regelingen ihkv het budgetrecht van de gemeenteraad. Niet bestede middelen vloeien normaliter terug de gemeentekas. Het college kan niet eigenhandig besluiten over de vorming/aanwending van reserves. Kan het algemeen bestuur van een GR (bestaande uit afgevaardigden uit de colleges BW) hiertoe wel besluiten?
16
Antwoord 2015.69: O.b.v. de Wet gemeenschappelijke regelingen wordt in de regeling vastgelegd welke bevoegdheden worden overgedragen aan het algemeen bestuur van de gemeenschappelijke regeling. Het antwoord op uw vraag is derhalve afhankelijk van wat hieromtrent in de gemeenschappelijke regeling is vastgelegd.
Vraag 2015.70: Onze organisatie wil een investering doen in materiële vaste activa met economisch nut. Deze investering wordt volledig gedekt door bijdragen van derden. Hierover heb ik twee vragen: 1. Is voor deze investering een kredietaanvraag met begrotingswijziging nodig van de gemeenteraad? 2. Dient deze investering geactiveerd te worden op de balans (met per saldo € 0) of kan deze investering afgehandeld worden via de exploitatie, aangezien deze investering geen boekwaarde heeft en krijgt. Antwoord 2015.70: 1. Ja, alle taken en activiteiten vallen onder het budgetrecht van de raad en dienen in de begroting te worden opgenomen (Gemeentewet art. 189). 2. De investering dient op de balans te worden geactiveerd, waarna de ontvangen bijdragen/subsidies hierop in mindering worden gebracht, voor zover deze direct gerelateerd zijn aan het actief (BBV art. 52 lid 2.d). De investering mag niet via de exploitatie worden afgehandeld.
Vraag 2015.71: In een gesprek met onze accountant kwam het individueel keuzebudget ter sprake. In verband met de invoering per 1 januari 2016 zouden wij een verplichting in de jaarrekening 2015 moeten opnemen van 7 maanden. Naw is de invoering van het IKB nu uitgesteld tot 1 januari 2017. Hoe moeten wij hiermee omgaan gelet op het BBV uitgangspunt/vereiste van gelijkblijvende lasten. Antwoord 2015.71: De invoeringsdatum van het IKB is inderdaad uitgesteld naar 1-1-2017. Gemeenten kunnen er echter ook voor kiezen om het IKB al per 1-1-2016 in te voeren. In V&A 2014.47 is de systematiek rondom de invoering van het IKB per 1-1-2016 behandeld. Hier is gesteld dat door het IKB sprake is van een éénmalige extra last plaats van 7 maanden vakantiegeld vanuit het jaar voorafgaand aan de invoering van het IKB. Wanneer de gemeente ervoor kiest om het IKB in te voeren per 1-1-2017, betekent dit dat in 2016 de bedoelde éénmalige extra last van 7 maanden vakantiegeld ontstaat. In de begroting en jaarrekening 2016 zal daarom de extra last van deze 7 maanden moeten worden opgenomen als lasten. Voorzover het betreffende bedrag eind 2016 nog niet feitelijk is betaald, is sprake van een feitelijke verplichting, die als kortlopende schuld wordt verantwoord op de balans. Vanwege het éénmalige karakter is immers geen sprake van een aan jaarlijks terugkerende arbeidskosten gerelateerde verplichting van vergelijkbaar volume. Aangezien de verplichting pas bestaat in wanneer iemand in die betreffende maanden in 2016 (nog steeds) in dienst is, hebben de lasten geen betrekking op 2015 en zal per ultimo 2015 nog geen onvoorwaardelijke
17
verplichting bestaan en kan deze in de jaarrekening 2015 niet worden verantwoord als last en verplichting. In 2015 kan hoogstens een reserve worden gevormd voor (een gedeelte van) het bedrag, wanneer hiervoor een raadsbesluit aanwezig is. Afhankelijk van de keuze van de gemeente om het IKB in 2016 of in 2017 in te voeren, moet de verplichting in 2015 respectievelijk 2016 wordt opgenomen (voorzover nog niet uitbetaald per ultimo 2015 resp. 2016). Vraag 2015.72: Gelet op de bijgestelde notitie “grondexploitaties” hebben wij de volgende vragen: 1.
Is een jaarlijkse rentetoevoeging ad 7,177% toegestaan ervan uitgaande dat de boekwaarde hard neerwaarts is bijgesteld? (dus geen voorziening)
2.
Is een jaarlijkse rentetoevoeging ad 7,177% toegestaan ervan uitgaande dat de boekwaarde is gecorrigeerd middels het treffen van een verliesvoorziening?
Toelichting: Onder de NIEGG van een gemeente is een complex vermeld dat in 2011 uit exploitatie is genomen. Deze gemeente heeft het voornemen om de gronden in 2021 weer in exploitatie te nemen. Dit voornemen kan als stellig voornemen worden gekwalificeerd. Of het voornemen reëel is, hangt af van de voortgang in de andere grondexploitaties maar vooralsnog kan ervan uitgegaan worden dat het voornemen reëel is. De grond is in 2011 “hard” afgewaardeerd door de verwachte waarde in 2021 contant te maken. Van 2011 tot 2021 wordt jaarlijks rente toegevoegd om te groeien naar de verwachte waarde in 2021. Het rentepercentage (7,177%) dat gehanteerd wordt voor de rentetoevoeging, ligt aanmerkelijk hoger dan de gemiddelde rentevoet die de gemeente moet betalen. Het verschil tussen de betaalde en de doorbelaste rente wordt gebruikt om de algemene reserve op peil te brengen. De gemiddelde rekenrente waarmee de gemeente de overige grondexploitaties belast, is 3,500%. Antwoord 2015.72: Volgens artikel 63, 3e lid kunnen in de vervaardigingsprijs verder ook worden opgenomen een redelijk deel van de indirecte kosten én de rente over het tijdvak dat aan de vervaardiging van het actief kan worden toegerekend. Als er een reëel en stellig voornemen bestaat gebaseerd op een raadsbesluit voor bebouwing in de nabije toekomst, dan valt NIEGG nog juist binnen de vervaardigingfase. Daarom kunnen rentekosten over die NIEGG-fase worden geactiveerd, waarbij de boekwaarde niet hoger mag worden dan de marktwaarde. Of de grond in het verleden is afgewaardeerd is niet van belang, zolang de boekwaarde de huidige marktwaarde maar niet overschrijdt. Ook het onderscheid of hard is afgewaardeerd of via een voorziening maakt in principe niet uit. Verschil is wel dat indien een voorziening is gevormd, deze steeds een stukje vrijvalt, gelijk aan de toename van de boekwaarde. De Cie BBV doet geen uitspraak over de mate waarin de hoogte van de toegerekende rente reëel is.
18