Voorwoord Voor u ligt de vijfde uitgave van het Energie Verslag Nederland. Met genoegen presenteert het Energieonderzoek Centrum Nederland u dit overzicht van de stand van zaken anno 1997 in de energiesector en het energiebeleid. In 1997 is in het Japanse Kyoto een wereldwijd akkoord gesloten over de verplichtingen van de industrielanden tot reductie van de uitstoot van broeikasgassen. Deze belangrijke gebeurtenis is ook voor Nederland en zijn energiesector van grote betekenis. Het streven naar vermindering van de CO2-emissie is niet los te zien van een uitbreiding van het aandeel duurzame energie. In het Actieprogramma Duurzame Energie 1997-2000 geeft het kabinet aan hoe het de tussendoelstelling voor het jaar 2000 wil bereiken. Twee opties die in dit actieprogramma een belangrijke rol spelen, zijn fotovoltaïsche zonne-energie en energiewinning uit biomassa. Over deze onderwerpen en over het Kyoto Protocol gaat het deel Focus van dit verslag. Op Europees en nationaal niveau vorderde de wetgeving voor de liberalisering van de elektriciteitsmarkt en de gasmarkt. Het wetsvoorstel voor de liberalisering van de Nederlandse elektriciteitsmarkt vond zijn weg naar de Tweede Kamer. De Europese Ministers van Energie werden het eens over een voorstel voor een richtlijn voor de liberalisering van de gasmarkt. Het Nederlandse Ministerie van Economische Zaken presenteerde een discussienota met de hoofdlijnen van een Aardgaswet die gericht is op een vrije markt voor gas. Deze en andere gebeurtenissen komen kort aan de orde in de chronologisch geordende Kroniek. Ook wordt, in het deel Trends, het historisch verloop van de energieprijzen, -vraag en -aanbod, de emissies en de markt voor diverse technieken getalsmatig weergegeven. Met de Beschouwing over de partijpolitieke visies op het energiebeleid aan de hand van de eind 1997 verschenen verkiezingsprogramma’s blikt het verslag vast vooruit naar 1998. Naar verwachting is ook dit vijfde Energie Verslag Nederland een voor u bruikbaar naslagwerk in een reeks, die een overzicht biedt van wat vooraf is gegaan aan de huidige actualiteit.
Prof.dr. F.W. Saris Directeur
Reacties Voor vragen en opmerkingen of de bestelling van één of meer exemplaren van EVN 1997, EVN 1996 of eerdere edities, kunt u contact opnemen met het secretariaat van ECN-Beleidsstudies. Het telefoonnummer is 0224-564347 en het faxnummer is 0224-563338. EVN 1994 tot en met EVN 1997 zijn tevens via Internet te raadplegen en zijn te bestellen via een elektronisch bestelformulier op het adres: http://www.ecn.nl/document/evn/.
INHOUD Deel 1: Kroniek Energie- en milieuaspecten 1997 1. Overheid en energiebeleid 2. Gas- en oliewinning 3. Raffinaderijen en olieproducten 4. Elektriciteitsproductie 5. Energiedistributie 6. Techniek en onderzoek
2 3 25 33 41 49 57
Deel 2: Focus 7. Het Kyoto Protocol 8. Benutting van biomassa als energiebron 9. Fotovoltaïsche energie: toekomst voor de zon in Nederland?
69 79 87
Deel 3: Beschouwing 10. Partijpolitieke visies op het energiebeleid
97
Deel 4: Trends 11.Energieprijzen 12. Energievraag 13. Energieaanbod 14. Emissies 15. Marktontwikkeling technieken
111 115 121 127 129
Afkortingen
137
Index
139
Deel 1
KRONIEK
De Kroniek geeft een beknopte beschrijving van de belangrijkste ontwikkelingen in het betreffende jaar op het gebied van energie en milieu. Achtereenvolgens komen aan de orde: overheid en energiebeleid, gas- en oliewinning, raffinaderijen en olieproducten, elektriciteitsproductie, energiedistributie en techniek en onderzoek. Dit jaar is door Ans van den Bosch, Pauline Dougle, Onno van Hilten, Pieter Kroon, Paul Lako, Ad Seebregts, Bart Stoffer, Martine Uyterlinde en Hillebrand Verkroost een bijdrage geleverd aan de Kroniek.
Energie Verslag Nederland 1997
1
Kroniek
2
Energie Verslag Nederland 1997
1. OVERHEID EN ENERGIEBELEID Januari Fiscale stimulansen voor energiebesparing en duurzame energie Voor de per 1 januari 1997 geldende regeling voor Energie-investeringsaftrek (EIA) is veel belangstelling. Half augustus is het aantal aanvragen de 3000 gepasseerd en de verwachting is dat het totaal aantal aanvragen in 1997 5 à 6 duizend zal zijn. Met de 2000 aanvragen uit de eerste helft van 1997 is een investeringsbedrag gemoeid van ƒ 187 miljoen, waarvan ƒ 88 miljoen in de industrie. In 1997 is 125 miljoen beschikbaar voor de EIA. Investeringen die voor de aftrek in aanmerking komen zijn vastgelegd in de zogenaamde energielijst 1997, die op de valreep van 1997 met 21 bedrijfsmiddelen wordt uitgebreid. Verder wordt het totale investeringsbedrag per bedrijf dat in aanmerking komt voor de EIA verhoogd van ƒ 50 naar ƒ 200 miljoen per kalenderjaar. Het fiscale voordeel ligt in de meeste gevallen tussen de 14 en 18% van de investering. Voor de meeste duurzame opties kan naast de EIA ook gebruik gemaakt worden van de ontheffing van de Regulerende Energiebelasting (REB) bij elektriciteitsproductie, de VAMIL (aanwijzingsregeling willekeurige aftrek milieu-investeringen) en de regeling Groen Beleggen. Met ingang van 1998 krijgt ook een deel van de door afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s) geproduceerde elektriciteit dezelfde behandeling als duurzame energie, wat neerkomt op vrijstelling van betaling van de heffing. Indien bij een woning geen gasleiding wordt aangelegd en middels een elektrische warmtepomp wordt voorzien in de warmtebehoefte, mag de belastingvrije voet van gas in de REB overgeheveld worden naar elektriciteit. In een wetsvoorstel over het fiscaal belonen van milieuvriendelijk gedrag, dat de Minister van VROM half oktober naar de Tweede Kamer stuurt, wordt voorgesteld groene stroom vrij te stellen van de REB en bio-ethanol tijdelijk vrij te stellen van accijns. De vrijstelling voor groene stroom komt in de plaats van een eerder plan om het verlaagde BTW-tarief toe te passen op groene stroom. Met dat voorstel ging de Europese Commissie namelijk niet akkoord. Met ingang van 1998 worden projecten in minder ontwikkelde landen en in Oost-Europa ook toegelaten tot de regeling Groen Beleggen. Subsidies voor energiebesparing en duurzame energie Ter ondersteuning van de doelstellingen op het gebied van energiebesparing en duurzame energie zijn er, naast de eerder besproken fiscale maatregelen, het programma Ecologie, Economie en Technologie (EET) en het CO2-reductieplan (zie verderop), ook een aantal subsidieregelingen. Het gaat bij die subsidieregelingen zowel om toepassing van bestaande technologieën als om onderzoek. Budgetten voor energiebesparing en duurzame energie in miljoen gulden Industrie en land- en tuinbouw Woningen en utiliteit Transport Conversie-technologie (PV, brandstofcellen, warmte/kracht, etcetera) Energiebesparingsadviezen en ondersteuning gemeentes Energie-investeringsregeling non-profitsector
Energie Verslag Nederland 1997
57 12 15 75 7 15
3
Kroniek
Een belangrijk instrument in de industrie is de Tenderregeling Industriële Energiebesparing (TIEB). In het kader van deze regeling is ruim 18 miljoen gulden beschikbaar voor demonstratie- en marktintroductieprojecten op het gebied van energiebesparing en een kleine 2 miljoen voor haalbaarheidsstudies. Speciaal voor de glastuinbouw is 1,2 miljoen gulden beschikbaar in een tenderregeling voor nieuwe energiebesparende technieken. In de transportsector bestaan naast een specifiek energiebesparingsprogramma van het Ministerie van Economische Zaken ook regelingen van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (V&W). Op 16 juli publiceert de Minister van Verkeer en Waterstaat de subsidieregeling Stiller, schoner en zuiniger in de Staatscourant. Hoofddoelstelling van deze regeling is het verminderen van stedelijke milieuproblemen door ontwikkeling en toepassing van milieuvriendelijke voertuigen en voertuigtechnieken, met name bij collectief personenvervoer en goederenvervoer. In 1997 is 5 miljoen gulden beschikbaar. Daarnaast is er de Subsidieregeling Milieu- en Energie-efficiency in het Goederenvervoer (SMEG), waarvoor in 1997 4 miljoen beschikbaar is. Duurzame energie krijgt een belangrijk deel van het budget voor conversietechnologie. Foto-voltaïsche zonne-energie is de absolute koploper met ƒ 26,5 miljoen. Voor energiewinning uit afval en biomassa (EWAB) is ƒ 8,5 miljoen beschikbaar, voor windenergie ƒ 9 miljoen. Onderdeel van het windenergieprogramma is een aparte regeling, met ingang van 1997, voor particuliere ondernemers (met name agrariërs) die niet in aanmerking komen voor VAMIL en EIA. De subsidie op de aanschaf van zonneboilers, die oorspronkelijk in 1997 zou worden beëindigd, wordt tot en met het jaar 2000 voortgezet. Het budget voor 1997 en de komende jaren is met ƒ 2 miljoen per jaar verhoogd. Daarmee is komende drie jaar jaarlijks ƒ 8 miljoen gulden beschikbaar. Naast duurzame energie krijgen ook nieuwe efficiënte gasconversietechnieken subsidies, waaronder brandstofcellen (ƒ 8 miljoen) en toepassing van warmte/kracht in combinatie met andere technieken (de NEWS-regeling, eveneens ƒ 8 miljoen). Daar de EIA een fiscale regeling is, kan de non-profit sector hier niet van profiteren, omdat deze geen vennootschapsbelasting betaalt. Daarom is met ingang van 3 juli 1997 een aparte subsidieregeling voor die sector in het leven geroepen, de Subsidieregeling Energie-Investeringen Non-Profitsector (EINP). De regeling hanteert dezelfde lijst als de EIA en de hoogte van de subsidie komt overeen met het netto fiscaal voordeel van de EIA.
Februari Brief Minister over kernenergie-onderzoek Naar aanleiding van het voornemen van de Sep in 1997 de kerncentrale Dodewaard vervroegd stil te leggen, hebben enkele Tweede Kamerleden de Minister van EZ gevraagd hoe het onderzoek ten behoeve van de toepassing van kernenergie op peil zal worden gehouden. In een brief aan de Kamer zet de Minister in februari zijn beleid op het gebied van nucleair onderzoek uiteen. De Minister heeft drie redenen om de Nederlandse kennis over kernenergie op niveau te willen houden:
4
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
• Het kan niet worden uitgesloten dat in de toekomst kernenergie een rol zal gaan spelen in de Nederlandse energievoorziening. • Ongevallen met kerncentrales in Europa, die ook ons land kunnen treffen, zijn niet uitgesloten. • Er is een zorg voor het bestaande radioactieve afval en voor de ontmanteling van de kerncentrales van Dodewaard en te zijner tijd Borssele. Op de EZ-begroting staat ongeveer ƒ 17 miljoen voor kernenergie-onderzoek, voornamelijk verricht door ECN. Een vergelijkbaar bedrag wordt aan de EU betaald om de Hoge Flux Reactor, de onderzoeksreactor in Petten, in bedrijf te houden. De aansturing van het nucleaire lange termijnonderzoek vindt plaats door een commissie van betrokkenen uit de industrie, energiesector, wetenschap en overheid. De Minister is van mening dat deze onderzoeksactiviteiten ervoor zorgen dat ons land over adequate kennis beschikt voor huidige en toekomstige nucleaire vraagstukken en voldoende inbreng heeft in het internationale onderzoek. De internationale samenwerking richt zich met name op de ontwikkeling van passief veilige en inherent veilige kernreactoren, verbranding van nucleaire actiniden als technologische oplossing van het kernafvalproleem en geavanceerd materialenonderzoek. Activiteiten die met het kernenergie-onderzoek te maken hebben, zoals de productie van radio-isotopen voor medische toepassingen en voor de industrie en het onderzoek naar geavanceerde materialen, vergroten volgens de Minister het draagvlak voor nucleair onderzoek.
Maart Nota Duurzame energie in opmars De Minister van EZ stuurt op 4 maart het actieprogramma Duurzame Energie 1997-2000 naar de Tweede Kamer. De nota, getiteld ‘Duurzame energie in opmars’, komt voort uit de Derde Energienota uit 1995. Een van de doelstellingen daaruit is 10% duurzame energie in 2020, met als tussendoelstelling 3% in 2000. Het huidige aandeel van duurzame energie in het Nederlandse energiegebruik is 1%. ‘Duurzame energie in opmars’ geeft aan welke acties het kabinet wil ondernemen om het tussendoel voor 2000 te bereiken. Een apart hoofdstuk beschrijft de stand van zaken, de verwachte groei en de op te lossen knelpunten voor de duurzame energie-opties. Het grootste potentieel is volgens de nota weggelegd voor biomassa, windenergie en zonne-energie. Ook omgevingswarmte, energie-opslag en aardwarmte komen aan bod. De acties volgen drie hoofdlijnen: • Verbetering van de prijs-prestatieverhouding, ofwel duurzame energie moet goedkoper worden om te kunnen concurreren met fossiele brandstoffen. Voor onderzoek, ontwikkeling en demonstratie wordt daartoe vanaf 1997 vier jaar lang ƒ 95 miljoen per jaar uitgetrokken. • Stimulering van de marktpenetratie van duurzame energie-opties, die in de nabije toekomst rendabel kunnen worden, maar dat nu nog niet zijn, onder meer door de bestaande stimulerende belastingmaatregelen. Verbetering van het exportinstrumentarium moet de afzetmarkt in het buitenland te vergroten. Andere maatregelen zijn afspraken met de energiedistributiebedrijven in het kader van het Milieu Actieplan (MAP), aanscherping van de Energie Prestatienorm (EPN), de mogelijkheid vanaf 2001 een minimum aandeel
Energie Verslag Nederland 1997
5
Kroniek
duurzame energie verplicht te kunnen stellen op grond van de nieuwe Elektriciteitswet en de oprichting van een projectbureau Duurzame Energie om het gebruik van duurzame energie te stimuleren. • Aanpak van bestuurlijke knelpunten, met name het vinden van locaties voor windenergie en de realisatie van een optimale energie-infrastructuur. Met betrekking tot biomassa moeten de verschillen worden aangepakt in de (emissie)eisen aan afvalverbranding en elektriciteitsopwekking. In een jaarlijkse Voortgangsrapportage Energiebesparing en Duurzame Energie zal worden gemeld hoe het staat met de uitvoering van de actiepunten uit de nota ‘Duurzame energie in opmars’. Eind juni maakt de Minister van EZ in een brief aan de Tweede Kamer bekend dat het projectbureau Duurzame Energie in een stichting wordt ondergebracht. EZ zal de helft aan de financiering bijdragen, EnergieNed en Sep elk een kwart. Deze partijen zullen samen met de Stichting Natuur en Milieu en het VNO-NCW in de Raad van Toezicht zitting nemen. Projecten Ecologie, Economie en Technologie Van de 119 in 1996 ingediende voorstellen voor het programma Economie, Ecologie en Technologie (EET) worden er in maart 13 uitverkoren, waarmee in totaal 90 miljoen gulden is gemoeid, waarvan 50 miljoen subsidie. Vijf van de gehonoreerde projecten hebben betrekking op duurzame energie. Drie daarvan betreffen zonne-energieprojecten: de ontwikkeling van een productielijn van relatief goedkope zonnecellen en -modules van multikristallijn silicium, de ontwikkeling van een nieuw productieproces voor zogenoemde tandemcellen en de ontwikkeling van een zonnedak voor zowel elektriciteits- als warmteopwekking. De overige twee energieprojecten betreffen het ontwikkelen van een tuinbouwkas die geen fossiele brandstoffen verbruikt en de ontwikkeling van nieuwe bladen voor windturbines, gemaakt van kunststoffen die met natuurlijke vezels worden versterkt. In 1997 vinden twee nieuwe tenderrondes plaats, met beschikbare subsidiebudgetten van respectievelijk 40 en 45 miljoen gulden. In de eerste tenderronde worden twee energieprojecten gehonoreerd: de Archimedes Waterschommel en het High Thermal Upgrading (HTU)-proces waarmee onder hoge druk ruwe olie uit biomassa wordt gemaakt. Bij de overige twaalf gehonoreerde projecten is energie een belangrijke factor. Overeenstemming Europese Unie over inzet Kyoto In maart bereikt de Milieuraad, de vergadering van Europese Milieuministers, onder voorzitterschap van de Nederlandse Minister de Boer overeenstemming over de inzet van de EU voor de onderhandelingen inzake het Klimaatverdrag, dat in december in Kyoto gesloten moet worden (zie Focus-hoofstuk 7). De Europese Unie streeft naar 15% CO2-reductie in 2010. Daaraan verbindt zij de voorwaarden dat andere landen zich verplichten tot vergelijkbare reducties, dat Joint Implementation tussen industrielanden wordt toegestaan en dat internationale afspraken worden gemaakt over gecoördineerd beleid. Dat laatste moet ervoor zorgen dat de internationale concurrentieverhoudingen niet verstoord raken. De afspraken zouden moeten gaan over de hervorming van de energiemarkt, over economische instrumenten, duurzaam transport, energiebesparing, het inperken van de emissies van andere broeikasgassen (HFK’s, PFK’s en SF6) en op duurzame landbouw.
6
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
De 15% reductie zou voor de EU een gezamenlijke doelstelling zijn, de ‘EUbubble’ genoemd. De EU-lidstaten willen de lasten intern verdelen, zodat het ene land meer bijdraagt dan het andere. Van de 15% reductie die de EU wil bereiken wordt 10% verdeeld over de lidstaten. Nederland moet volgens deze afspraken 10% reductie behalen in 2010. Over de doelstelling voor het jaar 2005 wordt in de vergadering van juni verder gesproken. Daar wordt na veel bilateraal overleg besloten tot het pragmatische compromis dat de inzet zal zijn dat in 2005 de helft van de doelstelling van 2010 moet zijn bereikt: -7,5%. Voor deze doelstelling wil het merendeel van de landen geen interne lastenverdeling afspreken. De milieuorganisaties Greenpeace Nederland en de Stichting Natuur en Milieu (SNM) reageren gematigd positief. Zij hebben waardering voor de wijze waarop Minister de Boer de impasse in de EU tracht te doorbreken, maar vinden de uitkomst te mager. Volgens Greenpeace is een reductie met 20% in 2005 nodig. Ook de Wereldraad van Kerken hanteert deze doelstelling en biedt, evenals in 18 andere landen, een petitie aan de regering aan waarin om drastische maatregelen wordt verzocht. Werkgeversorganisatie VNO-NCW acht de haalbaarheid van 15% reductie in 2010 gering en vindt dat voor Nederland geen extra energieheffingen moeten gaan gelden. Geen technologisch topinstituut Duurzame Energie In de laatste selectieronde van Technologische Topinstituten (TTI’s) valt het businessplan voor een topinstituut voor duurzame energie af. Een TTI is een samenwerkingsverband tussen onderzoeksinstellingen, industrie en leveranciers, dat de banden moet versterken tussen het bedrijfsleven en het van overheidswege gefinancierde onderzoek. De topinstituten zijn bedoeld om onder leiding van de industrie de innovatie en de internationale concurrentiekracht te vergroten. Vanaf 1999 trekt het kabinet voor de topinstituten tezamen jaarlijks ƒ 55 miljoen uit. In de selectieprocedure van de Ministers van Economische Zaken, Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) waren uit een achttiental voorstellen zes overgebleven, waaronder dat voor een topinstituut duurzame energie. In maart worden vier TTI’s uitgekozen: voedselwetenschappen, telematica, polymeren en metaaltechnologie. Het voorstel voor een TTI duurzame energie was ingediend door Stork Ketels BV en betrof een samenwerking met: • windturbine-producent Hollandia, zonnepanelenproducent Shell Solar (voorheen R&S), De Schelde groep en Stork Product Engineering (industrie), • ECN, TNO-MEP, Gasunie Research en Kema (onderzoeksinstituten), • distributiebedrijven EDON, ENECO, ENW en productiebedrijf EPON (leveranciers). De deelnemers aan het voorstel blijven in overleg over hun beoogde samenwerking.
April Projecten in het kader van het CO2-reductieplan In het voorjaar wordt een eerste tranche van twaalf projecten die zijn ingediend in het kader van het CO2-reductieplan door het kabinet goedgekeurd. Ze krijgen 281 miljoen gulden subsidie, de totale investering beloopt 1,7 miljard.
Energie Verslag Nederland 1997
7
Kroniek
Drie voorstellen hebben betrekking op energie-infrastructuur, 3 op doorbraaktechnologieën en 6 op duurzame energie (allemaal biomassa). Bij het merendeel van de projectvoorstellen zijn energiebedrijven betrokken. Aan het oorspronkelijke budget voor 1997 van ƒ 750 miljoen wordt in de loop van het jaar nog eens ƒ 250 miljoen toegevoegd. Aanvankelijk valt het plan binnen het kader van het Fonds Economische Structuurversterking (FES), maar EZ en VROM hebben toch besloten nieuwe subsidieregelingen te hanteren. EZ gaat een tender uitschrijven voor 4 clusters: industriële restwarmte, warmtepompen en geavanceerde warmte/kracht, technologie en industrie en duurzame energiedragers. Hiervoor is ƒ 359 miljoen gereserveerd. VROM voert een regeling uit op het gebied van niet-industriële restwarmtebenutting, met een budget van ƒ 218 miljoen. Daarnaast is 112 miljoen gulden gereserveerd voor individuele projecten, bijvoorbeeld op het gebied van verkeer en vervoer, waterstof en biobrandstoffen. Met de al toegezegde ƒ 281 miljoen is daarmee bijna het volledige budget van ƒ 1 miljard gealloceerd. Convenant zon-PV De Minister van EZ sluit in april met vijftien bedrijven en instellingen, waaronder Shell Solar Energy, een convenant over fotovoltaïsche zonneenergie (PV). Afgesproken wordt PV voor de volgende eeuw een betaalbare energiebron te maken. In de komende vier jaar moet de opwekking van stroom uit zonne-energie vertienvoudigen. Op dit moment worden zo’n 250 woningen en gebouwen met behulp van zonne-energie van elektriciteit voorzien, door zo’n 6000 m2 aan zonnecellen. Over drie jaar moeten dit tenminste 3000 woningen zijn en 77 duizend m2. Voor onderzoek en ontwikkeling trekt de Minister de komende drie jaar ƒ 33 miljoen per jaar uit. Hoofdstuk 9 gaat over PVtechnologie.
Mei AER-advies ‘Nutskarakter elektriciteitsvoorziening en privatisering’ Op verzoek van de Minister van Economische Zaken brengt de AER in mei een advies uit over eigendomsverhoudingen en privatisering in de elektriciteitssector in relatie tot de nutstaken van de overheid. De Raad vindt dat het nutskarakter van de elektriciteitssector onverkort overeind blijft. De betrokkenheid van de overheid zal gaan veranderen. De Raad maakt daarbij onderscheid tussen de korte en de lange termijn. Op de lange termijn zal de rol van de overheid ten aanzien van bescherming van gebonden klanten verdwijnen, omdat er geen gebonden klanten meer zijn. Ook het ingrijpen in de prijzen om concurrerende tarieven voor het bedrijfsleven te garanderen verdwijnt uit beeld. Adequate prijsvorming en onafhankelijkheid van het net dienen via een goed functionerend toezicht gegarandeerd te worden. Tijdens de overgang naar een marktsysteem acht de Raad extra bemoeienis van de overheid nodig ten aanzien van noodzakelijke wettelijke verplichtingen op het gebied van energiebesparing en milieu, continuïteit van R,D&D en toezicht ten aanzien van de bescherming van gebonden klanten en de toegang tot het net. De Raad ziet al met al voor privatisering in beginsel geen fundamentele obstakels, ook niet als het gaat om verkoop van aandelen naar het buitenland. Er zijn volgens de Raad bovendien argumenten om liberalisering en privatisering
8
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
gelijk op te laten gaan, onder andere om vermenging van belangen tegen te gaan. Bij liberalisering zonder privatisering heeft de overheid immers meerdere belangen: het algemeen belang en het belang van het commerciële energiebedrijf. Uitdrukkelijke voorwaarde voor privatisering is echter dat het toezicht op het net en de leveranciers effectief functioneert. Zolang die garantie er niet is, zou er geen privatisering moeten plaatsvinden.
Juni Nota Milieu en Economie De Ministers van VROM, EZ, LNV en V&W sturen in juni de nota Milieu en Economie aan de Tweede Kamer. De nota geeft de volgende stap aan van de overheid in de richting van duurzame economische ontwikkeling. Daarvoor is een absolute ontkoppeling nodig van milieudruk en economische groei, dat wil zeggen economische groei gecombineerd met een daling van de milieudruk. De nota beschrijft de concrete acties en financiële prikkels waarmee het kabinet dit wil bereiken, voor de drie sectoren industrie en diensten, landbouw en landelijk gebied en verkeer, vervoer en infrastructuur. Het kabinet wil economische groei, versterking van de concurrentiekracht en toename van de werkgelegenheid combineren met een zorgvuldig natuur- en milieubeheer en een aanmerkelijke vermindering van de inzet van fossiele brandstoffen van grondstoffen. Het kabinet ziet hiertoe mogelijkheden in een verschuiving naar kennisintensieve activiteiten: informatie- en communicatietechnologie, multimedia en persoonlijke en zakelijke dienstverlening. De nota beschrijft ten eerste een aantal ‘boegbeelden’: tot de verbeelding sprekende projecten van overheid en bedrijfsleven samen, die als inspiratiebron de milieu-efficiëntie moeten vergroten. Een voorbeeld daarvan is de ontwikkeling van een Wereldtop-protocol: internationale vergelijking van de milieuprestaties van de industrie, aangeduid met de Engelse term ‘benchmarking’. Groepen bedrijven verplichten zich daarbij tot de wereldtop in energieefficiency te behoren, of anders aanvullende maatregelen te nemen. De overheid zal dan geen aanvullende specifieke nationale maatregelen eisen voor energiebesparing en CO2-reductie. Een onafhankelijke instantie zal de vergelijkende analyse moeten doen. Voor de uitwerking van het concept trekt het kabinet ƒ 3 miljoen uit van 1998 tot 2003. De meest energie-intensieve bedrijven zal worden gevraagd toe te treden. Verder zijn er onder meer gezamenlijke acties op het gebied van strategisch bedrijfsmanagement en er is veel aandacht voor verkeer en vervoer. Ten tweede voert het kabinet een generiek overheidsbeleid. Onder andere wil het als marktpartij via het aanschafbeleid van de overheid een duurzame economie stimuleren. De technologieprogramma’s EET en Duurzame Technologie-ontwikkeling worden uitgebreid en voortgezet. Nieuw is de first-mover faciliteit om projecten met een meer dan normaal technisch risico financieel haalbaar te maken, met een budget van ƒ 30 miljoen voor de periode tot 2003. Ook richt het beleid zich op prijzen en tarieven. Voorbeelden daarvan zijn een BTW-verlaging voor milieusparende goederen en diensten, hogere milieubelastingen, lagere directe belastingen op arbeid, fiscale vergroening en verhandelbare emissierechten. Verder wil de overheid door investeringen in infra-
Energie Verslag Nederland 1997
9
Kroniek
structuur en ruimte meer kansen creëren voor multimodaal vervoer, transport over water en warmte- en koudeopslag. Ten derde beschrijft de nota een dertigtal perspectieven, richtingen waarin de economie zich duurzaam kan ontwikkelen. Veelal betreft het initiatieven uit de sectoren zelf die door de overheid worden ondersteund. De reacties op de nota zijn verschillend. De oppositiepartijen CDA en GroenLinks, de milieuorganisaties Stichting Natuur en Milieu en de Vereniging Milieudefensie en de vakbeweging reageren teleurgesteld op de nota. Als punten van kritiek worden genoemd dat de nota geen werkelijke keuzen maakt, teveel op technologische oplossingen bevat en dat belangrijke onderwerpen ontbreken (zoals een nieuwe Maasvlakte, de intensieve veehouderij en de luchtvaart). De regeringspartijen PvdA, D66 en VVD zijn tevreden met de nota. Werkgeversorganisatie VNO-NCW is geen voorstander van hogere energiebelastingen, evenmin als de vereniging MKB-Nederland, maar is voor het overige tevreden met de nota. Rapportage Regulerende Energie Belasting naar Kamer Gevolg gevend aan een motie van de Tweede Kamer biedt de Staatssecretaris van Financiën mede namens de Ministers van VROM en EZ de eerste jaarlijkse tussentijdse rapportage aan van de gevolgen van de invoering van de Regulerende Energiebelasting (REB). De REB is 1 januari 1996 ingevoerd voor kleinverbruikers om energiebesparing te bevorderen. De opbrengsten van de REB worden naar de belastingbetalers teruggesluisd via een algehele belastingverlaging. Op macro-niveau bedraagt de opbrengst van de REB over 1996 ƒ 1120 miljoen. De terugsluis is geraamd op ƒ 1185 miljoen. Met ingang van 1997 geldt de REB ook voor grootgebruikers, zij het dat over het meerdere boven 170.000 m3 gas en 50.000 kWh elektriciteit geen REB behoeft te worden betaald. De opbrengst van deze maatregel bedraagt circa 80 miljoen gulden per jaar en wordt ingezet voor de EIA. In 1997 bedraagt de REB 6,40 cent per m3 aardgas en 2,95 cent per kWh elektriciteit. Regulerende Energiebelasting in centen 1996 Elektriciteit per kWh 2,95 Aardgas per m3 3,20 Petroleum per liter 2,82 Huisbrandolie per liter 2,84 LPG, propaan en butaan per kg 3,36
1997 2,95 6,40 5,64 5,68 6,72
1998 02,95 09,53 08,46 08,53 10,09
Een algemene conclusie van de rapportage is dat de evaluatie van de energiebesparingseffecten te vroeg komt; de benodigde statistische gegevens zijn nog niet beschikbaar. De bijzondere regeling om duurzame energie aantrekkelijker te maken via een verhoging van de terugleververgoeding met het bedrag van de REB is geslaagd. Stadsverwarming is meer rendabel geworden doordat de REB de warmteprijs heeft verhoogd. Dat aardgas gebruikt in warmte/kracht-installaties is vrijgesteld van REB heeft met name voor kleine installaties in de dienstensector voor aanzienlijk voordeel in de brandstofkosten gezorgd.
10
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel was al onderkend dat op microniveau niet voor iedereen de terugsluis even groot zou zijn als de REB. Hiervan zou een extra stimulans voor energiebesparing uitgaan. Voor enkele groepen energiegebruikers is speciale aandacht gevraagd: kinderrijke gezinnen, de landbouw, de sportsector, de padvinderij, kerken en historische buitenplaatsen. Bij geen van de onderzochte groepen is sprake van echte knelpunten. In de gevallen waar de REB de energiegebruikers meer kost dan via de belastingen wordt teruggesluisd, betreft het een klein verschil, kan het verschil worden teruggebracht door energiebesparingsmaatregelen of moet deze mogelijkheid nog worden onderzocht. Ter stimulering van de elektrische warmtepomp voor ruimteverwarming, is een wetsvoorstel in voorbereiding om de belastingvrije voet voor elektriciteit te verhogen door overheveling van de belastingvrije voet van aardgas naar elektriciteit indien van deze energiebesparende techniek gebruik wordt gemaakt. Voor het directe gebruik van elektriciteit voor ruimteverwarming bij afwezigheid van een aardgasaansluiting voorziet de wet bewust niet in een verhoging van deze belastingvrije voet, omdat het gebruik van elektriciteit voor ruimteverwarming niet efficiënt is en daarom niet gestimuleerd dient te worden. De Europese Commissie maakt in maart een plan bekend voor een uniform minimum-belastingtarief op brandstoffen, in het kader van de harmonisatie van belastingen. Het plan komt neer op een uitbreiding van de bestaande accijns op minerale oliën naar kolen, gas en elektriciteit. De Ecofin-raad, de vergadering van Europese Ministers van Economische Zaken en Financiën, bereikt hierover in 1997 echter geen akkoord. Werkgroep Markt en Overheid In juni overlegt de Tweede Kamer over het rapport van de werkgroep Markt en Overheid, ook bekend als de werkgroep Cohen, die door het kabinet is ingesteld in het kader van de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit. De werkgroep stelt een stelsel van regels voor die concurrentievervalsing door overheidsbedrijven op een vrije markt zouden moeten voorkomen. Het gaat hierbij, behalve om energiebedrijven, ook om organisaties zoals de publieke omroepen, universiteiten en gemeentelijke en provinciale diensten zoals afvalbedrijven en brandweer. Kern van het rapport is dat (semi-) overheidsbedrijven met publieke taken commerciële nevenactiviteiten moeten afstoten, omdat deze concurrentievervalsend zouden zijn ten opzichte van particuliere ondernemingen. Tijdens het debat blijkt dat alle Kamerfracties naar een strikte scheiding tussen overheids- en private sector willen, teneinde mogelijkheden voor kruissubsidiëring te voorkomen. Daarnaast wordt aandacht gevraagd voor het handhaven van een Europees ‘level playing field’, voor organisaties zoals de energiedistributiebedrijven, die op korte termijn worden geconfronteerd met buitenlandse toetreders op hun markt. EnergieNed voorziet dat effectuering van de Cohen-aanbevelingen een zware achterstand voor de Nederlandse energiesector ten opzichte van het buitenland veroorzaakt. De VU-hoogleraar staats- en bestuursrecht De Ru stelt in opdracht van EnergieNed het rapport ‘Gedragsregels beter dan afstoting’ op. Hierin concludeert hij dat afstoting van nevenactiviteiten door (semi-) overheidsbedrijven niet nodig is om concurrentievervalsing te voorkomen en dat kan worden volstaan met gedragsregels. Ook de meeste andere Europese landen kiezen daarvoor.
Energie Verslag Nederland 1997
11
Kroniek
Vanuit de invalshoek van de consument komt de commissie voor consumentenaangelegenheden (CCA) van de SER met het advies een onafhankelijk toezicht in te stellen voor de nutsbedrijven op het gebied van energie, telecommunicatie en openbaar vervoer. Dit om te voorkomen dat de consument de dupe wordt van het gebrek aan concurrentie in deze sectoren. De CCA wil op deze nieuwe markten meer concurrentie om de prijs-kwaliteitverhouding te verbeteren. Een eerste stap is privatisering en verzelfstandiging van overheidsbedrijven. De CCA onderschrijft hiermee de aanpak van het kabinet. Efficiëntie-eisen aan huishoudelijke koel- en vriesapparatuur Vanaf 4 september 1999 mogen koelkasten en diepvriezers alleen nog in de handel worden gebracht, indien zij voldoen aan de daarvoor geldende energieefficiëntienormen. Het besluit daartoe wordt in juni geplaatst in het Staatsblad. Het is de uitvoering van een EG-richtlijn voor de energie-efficiëntie van huishoudelijke elektrische koelkasten, diepvriezers en combinaties daarvan. De Wet Energiebesparing Toestellen dient voor de implementatie van EG-richtlijnen op dit gebied. Het energiegebruik van koel- en vriesapparatuur vormt in Nederland 19% van het huishoudelijk elektriciteitsverbruik. Voor deze apparatuur geldt al de verplichting dat deze voorzien moet zijn van een etiket waaruit het energiegebruik blijkt. Eveneens in juni besluit de Minister van EZ dat vanaf 1 januari 1999 voor elektrische huishoudelijke afwasmachines ook een energie-etiket verplicht wordt. Op vrijwillige basis mag een half jaar daarvoor al het energie-etiket worden gebruikt. Voorafgaand aan een verplichting is voor wasdroogcombinaties een etiket vanaf augustus 1997 toegestaan. Ook nieuwe wasmachines in de verkoop moeten voorzien zijn van een energie-etiket. In februari wordt voor wasmachines, die geen ingebouwde voorziening hebben om water te verwarmen maar warm water innemen, de zogenaamde ‘hot-fill’ wasmachines, een uitzondering gemaakt tot juli 1998, omdat met de huidige meetmethoden hierover nog geen gegevens kunnen worden verstrekt. In december belooft de Minister van EZ de Tweede Kamer uiterlijk in januari 1998 te informeren over de effciëntienormering van huishoudelijke apparatuur, kantoorappartuur en verlichting. De afspraken hiervoor worden op Europees niveau gemaakt. Op nationaal niveau vindt de Minister dit niet wenselijk omdat daardoor handelsbelemmeringen met andere landen zouden ontstaan.
Juli AER-advies ‘Optimale lokale energievoorziening’ Op verzoek van de Minister van Economische Zaken om een advies over de energie-infrastructuur geeft de Algemene Energieraad (AER) zijn visie op de optimale lokale energievoorziening. Daarbij richt de Raad zich op Vinex-locaties, maar ook op andere grootschalige nieuwbouw en grootschalige renovatie. Uitgangspunt zijn de ambities voor een duurzame energievoorziening, zoals beschreven in de Derde Energienota. De Raad meent dat de energiedoelstellingen voor (nieuw)bouwlocaties beduidend hoger dienen te liggen dan de gemiddelde huidige doelstelling voor Nederland, daar de energie-infrastructuur voor lange tijd vast ligt.
12
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
Enerzijds onderscheidt de Raad een technisch-economisch probleem waarbij het gaat om energie-inzet en kosten: op korte termijn een maximale energiebesparing tegen minimale kosten, op lange termijn inpasbaarheid in een duurzame energievoorziening. Wat betreft kostenaspecten beveelt de AER aan tot openbare inschrijving voor de aanleg van de energie-infrastructuur, waarbij de randvoorwaarden voor een optimale energievoorziening verwerkt moeten zijn in de tenderaanvraag. Uiteindelijk moet de energievoorziening kostendekkend zijn. Eventuele tijdelijke meerkosten zouden deels door de overheid moeten worden gedragen. Ook voor bestaande bouw moet worden gezocht naar energiebesparing tegen lage kosten. De Raad beveelt onderzoek aan naar (bij voorkeur eenmalige) financiële regelingen. Anderzijds signaleert de AER een bestuurlijk dilemma, waarbij de lokale autonomie in botsing kan komen met de bemoeienis van de rijksoverheid. De Raad is geen voorstander van gebods- en verbodsvoorschriften, maar van instrumenten die het accent leggen op de kwaliteit in de lokale besluitvorming. De Raad pleit voor actieve informatie-uitwisseling en verplichte energierapportage en als dit niet tot voldoende resultaat leidt voor een Energie Prestatienorm voor Locaties (EPL). In een EPL zou zowel het streven naar energieefficiency als de inzet van duurzame energie moeten worden gevat. De verplichting tot het maken van een energierapport en een EPL verdienen volgens de AER een plaats in de wet. Aan de wet op de ruimtelijke ordening kunnen regels worden toegevoegd over het bestemmingsplan die kwaliteitseisen stellen aan de besluiten over de lokale energievoorziening.
Augustus Lange-termijnverkenning Economie en fysieke omgeving In augustus brengt het Centraal Planbureau (CPB) een nieuwe langetermijnverkenning uit: Economie en fysieke omgeving: beleidsopgaven en oplossingsrichtingen 1995-2020. Deze hangt samen met de langetermijnverkenningen van verschillende andere instituten waarmee is samengewerkt. Een daarvan, het RIVM, presenteert in het najaar van 1997 de Vierde Nationale Milieuverkenning (NMV4). De Milieuverkenning stelt dat de meeste milieuproblemen, zoals klimaatverandering, verzuring en luchtverontreiniging, energiegerelateerd zijn, waarbij ook het wegverkeer een grote rol speelt. De emissies van CO2 en NOx behoren tot de belangrijkste knelpunten. Energie is in de CPB-verkenning een van de kernthema’s, naast ruimte, mobiliteit en milieu. Het energiegebruik komt in de scenario’s 7 tot 41% hoger uit dan in 1995. Het gebruik van elektriciteit groeit veel sneller dan dat van brandstoffen; in 2020 is het 30 à 100% meer dan in 1995. Energiegebruik en emissies van verkeer en vervoer nemen belangrijk toe, terwijl deze volgens de beleidsdoelstellingen juist zouden moeten afnemen. De CO2-emissies van het vrachtvervoer over de weg nemen sterk toe en de NOx-doelstellingen voor vrachtverkeer worden bij lange na niet gehaald. Voor personenauto’s wordt de NOxreductiedoelstelling wel bereikt. De emissies worden mede bepaald door de hoeveelheid duurzame energie in de scenario’s. Die neemt sterk toe, maar om de doelstelling van 10% duurzaam in 2020 te bereiken is aanvullend beleid nodig. Anders komt het percentage uit
Energie Verslag Nederland 1997
13
Kroniek
op 4 à 5%. De doelstelling voor energiebesparing van 33% in 2020 wordt (vrijwel) bereikt in de scenario’s met hoge economische groei (± 3%). Voorts worden diverse beleidsinstrumenten geanalyseerd, die kunnen worden ingezet om deze knelpunten op te lossen. Internationaal zijn uniforme internationale energieheffingen het meest effectieve instrument om energie- en milieuproblemen te verminderen, maar deze vergen wel ingrijpende structurele aanpassingen in met name de basisindustrie (chemie, metaal). Van de nationale energiebeleidsmaatregelen die zijn geanalyseerd sorteren nationale energieheffingen en directe regulering het meeste effect. Ook zijn de CO2-effecten van de energiemaatregelen onderzocht. De maatregelen zorgen voor 1 à 10% CO2uitstootreductie, terwijl in de scenario’s met hoge economische groei enkele tientallen procenten reductie nodig is om terug te gaan naar het emissieniveau van 1990 of reductie ten opzichte van dat niveau te bereiken.
September Presentatie Milieubalans 1997 De Milieubalans 1997, die het RIVM in september 1997 uitbrengt, vermeldt dat het energiegebruik in het voorgaande jaar is toegenomen met bijna 1%, ook na correctie voor de koude wintermaanden. De CO2-emissie is in 1996 met 0,5% gestegen tot 8% boven het niveau van 1990. De daling in de emissieniveaus van de meeste andere milieubelastende stoffen heeft zich in 1996 voortgezet. Het niveau waarop deze stoffen geen negatieve effecten meer teweeg brengen, is echter meestal nog niet bereikt. De emissiereducties zijn voornamelijk het gevolg van technische verbeteringen, die de productie of het gebruik van goederen minder milieubelastend maken. De Milieubalans besteedt dit jaar extra aandacht aan de economische groei, het provinciaal en gemeentelijk milieubeleid en aan het aandeel dat de productie van exportartikelen heeft in de milieudruk in Nederland. In de industrie nemen de meeste milieubelastende stoffen, ondanks de economische groei, af. Voor SO2, NOx, VOS en fijn stof is de afname in 1996 ten opzichte van 1990 respectievelijk 44, 22, 43 en 52%. Per verdiende gulden is de afname 30-50%. De CO2-emissies in de industrie zijn vrijwel constant en per verdiende gulden is er sprake van zo’n 10% afname. Dat de CO2-emissie achterblijft bij de bruto toegevoegde waarde komt mede doordat het elektriciteitsgebruik en de opwekking van elektriciteit en warmte via warmte/krachtkoppeling toenemen. De CO2 die daarbij vrijkomt, wordt toegerekend aan de energiesector. In de metaalindustrie en de chemie komt de helft van de CO2 vrij bij de productie van exportartikelen. Voor de grotere bedrijven (zoals raffinaderijen, energievoorzieningsbedrijven en afvalverwerkingsbedrijven) zijn de provincies het bevoegd gezag. Begin jaren ’90 hadden deze een achterstand in de vergunningverlening, maar deze is inmiddels weggewerkt. De vergunningen vormen een stok achter de deur voor de convenanten, die veelal tussen Rijk, provincie en bedrijven worden afgesloten. Volgens de Milieubalans hebben deze convenanten positief gewerkt op het behalen van de (soms gemakkelijk te realiseren) milieudoelen. Een sterke groei van de consumptieve bestedingen en een verandering van leefstijl heeft gezorgd voor een snelle stijging van het elektriciteitsgebruik door consumenten de afgelopen jaren (4% per jaar). Daarvan is een derde het gevolg
14
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
van de groei van de bevolking en twee derde van een verschuiving in het consumptiepatroon, met name een toename in het gebruik van elektrische huishoudelijke apparaten. Ook het gebruik van aardgas is toegenomen. De afvalproductie is in 1996 voor het eerst sinds jaren meer gestegen dan het hergebruik. De mobiliteit, in reizigerskilometer, is 8% groter dan in 1990. De emissies van de personenauto’s zijn afgenomen als gevolg van de driewegkatalysator, de verlaging van het zwavelgehalte van diesel en van het feit dat geen loodhoudende benzine meer wordt verkocht. Het goederenvervoer, uitgedrukt in tonkilometers, is gestegen tot 9% ten opzichte van 1990. Het aandeel van de binnenvaart, uit milieuoogpunt het best, is licht gedaald. Het beleid dat een verschuiving van wegtransport naar rail en binnenvaart zou moeten bewerkstelligen, heeft geen aantoonbaar effect gehad. Presentatie EZ-rijksbegroting 1998 In de Rijksbegroting van EZ voor 1998 wordt ten aanzien van het beleidsterrein energie de lijn doorgetrokken die is ingezet met de Derde Energienota: substantieel bijdragen aan de totstandkoming van een duurzame energievoorziening door energiebesparing en meer duurzame energie. De totale beleidsruimte is 341 miljoen gulden. Ten aanzien van energiebesparing in de industrie wordt gesteld dat steeds meer nadruk zal komen te liggen op ontwikkeling van doorbraaktechnologieën bij de MJA’s chemie, papier en raffinaderijen. Wat betreft de warmtevoorziening in de gebouwde omgeving zal de komende jaren de meeste aandacht besteed worden aan Optimale Energievoorziening op Vinex-locaties, lage temperatuursystemen en warmtepompen. In het energievoorzieningsonderzoek zijn de ‘Programma’s kolen’ omgedoopt in ‘Nieuwe elektriciteitstechnologieën’, waarvoor ƒ 7 miljoen beschikbaar is. Gesteld wordt dat handhaving van het kolenonderzoek op hetzelfde niveau niet langer noodzakelijk is. De middelen zullen daarom met ingang van 1998 mede aangewend worden voor zaken als systeemintegratie en elektro-magnetische vermogenstechnieken. De aardgasbaten dalen fors van ƒ 10,6 miljard in 1997 naar ƒ 8,6 miljard in 1998. Redenen daarvoor zijn het afnemend volume van het Groningen-veld, de toenemende import van aardgas en de relatief hoge prijzen in 1996 die doorwerken in de opbrengst in 1997. Het kabinet heeft besloten om in 1998 nogmaals ƒ 750 miljoen (na het CO2-reductieplan uit 1996) te besteden aan klimaatbeleid. Daarvan wordt ƒ 250 miljoen toegevoegd aan het CO2reductieplan, omdat de kwaliteit en kwantiteit van ingediende voorstellen de verwachtingen heeft overtroffen. In de begroting worden de resultaten gepresenteerd van een door het CBS uitgevoerd onderzoek naar de waardering van het EZ-beleid zoals dat in de laatste jaren is gevoerd. Er is daartoe een enquête gehouden onder 841 personen en 2292 bedrijven. Het energiebeleid blijkt vrij goed bekend onder de bedrijven, vooral de grote bedrijven: 62% van de grote bedrijven is bekend met de EIA en twee derde van die bedrijven maakt er ook gebruik van. Van de huishoudens is 57% op de hoogte van het bestaan van de REB, 40% geeft aan dat de REB heeft geleid tot een verlaging van het verbruik. Bij het MKB heeft de REB maar bij een kleine 2% van de bedrijven tot minder energiegebruik geleid. Als reden wordt opgegeven dat er geen besparingsmogelijkheden meer zijn. De bekendheid met groene stroom is ook vrij groot, maar er wordt nog maar door enkele procenten van de huishoudens en bedrijven gebruik van gemaakt.
Energie Verslag Nederland 1997
15
Kroniek
Voorstel Elektriciteitswet naar Tweede Kamer Op 1 januari 2007 zullen alle afnemers van elektriciteit vrij zijn in de keuze van hun leverancier en mag iedereen elektriciteit produceren, volgens het wetsvoorstel voor een nieuwe Elektriciteitswet. Het wetsvoorstel sluit aan bij de Europese richtlijn voor de interne markt voor elektriciteit. In februari debatteert de Minister van EZ met de Tweede Kamer over dit onderwerp op basis van de notitie Stroomlijnen uit 1996, die de hoofdlijnen van de nieuwe Elektriciteitswet bevat en de reacties die daarop zijn gekomen van de AER en vanuit de elektriciteitssector. In september stuurt de Minister het voorstel van wet naar de Tweede Kamer. In de conceptwet loopt de vrijmaking in drie stappen. Grootverbruikers zijn vanaf de ingang van de wet al vrij in de keuze van hun leverancier; vanaf de beoogde invoering in 1998. Met ingang van 2002 geldt dit ook voor de middelgrote gebruikers. De kleinverbruikers volgen op 1 januari 2007. Daarmee gaat het wetsvoorstel verder dan in de Europese richtlijn uit 1996 is vereist. De vrije status houdt ook het recht in elektriciteit uit het buitenland af te nemen. In het wetsvoorstel is opgenomen dat import uit een andere lidstaat kan worden tegengehouden bij ministeriële beschikking, wanneer deze lidstaat zijn markt formeel niet evenzeer geopend heeft voor Nederlandse elektriciteit als andersom (reciprociteit). Wanneer formeel van dezelfde mate van marktopening sprake is, kan import niet worden tegengehouden op basis van praktische handelsbelemmeringen, zoals hoge transporttarieven. Wel kan dan een klacht worden ingediend bij de Europese Commissie. De Raad van State merkt in zijn advies bij het wetsvoorstel op dat zo’n importverbod mogelijk in strijd is met de Europese wetgeving. Volgens de Raad geeft de Europese richtlijn alleen de ruimte voor een importverbod wanneer het gemeenschappelijk belang van de lidstaten in het geding is. In het voorstel van wet gaat de toegang tot het elektriciteitsnet via gereguleerde toegang, regulated Third Party Access genoemd. Netbeheerders zullen de tarieven en de technische voorwaarden voor het transport over hun netten moeten publiceren. Om vrije toegang, zonder onderscheid, te garanderen, zou het beheer van het elektriciteitsnetwerk moeten worden gescheiden van het eigendom van dat deel van het net, de productie en de handel. Het netbeheer moet volgens het wetsvoorstel worden ondergebracht in een afzonderlijke vennootschap. Een onafhankelijke toezichthouder, de op te richten Dienst Toezicht Elektriciteit (DTE), zou toezicht houden op de capaciteit en betrouwbaarheid van het net. Deze dienst zou op termijn een Zelfstandig Bestuursorgaan moeten worden, dat met een eigen wettelijke positie op grote afstand van de Minister functioneert. Afnemers die nog niet vrij zijn, zijn beschermd. Zij zijn gebonden aan een vaste leverancier (een van de huidige distributiebedrijven). Deze heeft voor levering aan gebonden afnemers een vergunning nodig. De Minster zou moeten instemmen met eigendomsveranderingen of wijzigingen van de vergunning. Privatisering zal de Minister voorlopig niet toestaan. Vergunninghouders moeten elke twee jaar een dekkingsplan maken voor de komende vijf jaar: een prognose van de elektriciteitsvraag van beschermde afnemers en een plan hoe zij aan die vraag gaan voldoen. De Dienst Toezicht Elektriciteit houdt ook toezicht op de levering aan gebonden afnemers. Het netwerktarief, dat geldt voor zowel vrije als gebonden afnemers, wordt in het voorstel door de DTE vastgesteld op voorstel van de gezamenlijke netbe-
16
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
heerders. Voor vrije klanten komt bovenop het nettarief de marktprijs. Het leveringstarief dat voor gebonden afnemers bovenop het nettarief komt, zou worden vastgesteld door de Minister van EZ. Daarbij zijn de huidige tarieven van elk distributiebedrijf het uitgangspunt, met een jaarlijks mutatiepercentage voor de ontwikkeling van kosten en efficiency-verbetering. Het wetsvoorstel besteedt ook aandacht aan duurzame energie en energiebesparing. Producenten en leveranciers (groter dan 10 GWh) krijgen als algemene taak zich in te zetten voor duurzame energie en energiebesparing en moeten hiervan tweejaarlijks verslag uitbrengen. Er is een regeling opgenomen voor de teruglevering van duurzaam opgewekte elektriciteit. Met behulp van een certificatensysteem kunnen afnemers vanaf 2001 verplicht worden tot een minimumaandeel duurzame elektriciteit. Een afnemer of vergunninghouder zou jaarlijks certificaten ter waarde van een bepaalde hoeveelheid duurzaam opgewekte stroom moeten kunnen laten zien. Deze certificaten kunnen worden gekocht bij een producent van groene stroom. Bij voldoende handel kan zo een aparte beurs voor certificaten ontstaan. De Minister kondigt een Energiebesparingsnota aan die begin 1998 het licht moet zien, waarin het instrumentarium voor bevordering van energiebesparing in een vrije markt wordt besproken. Energiedistributiebedrijven worden volgens het voorstel voor al hun activiteiten vennootschapsbelastingplichtig. Het belastingspercentage zal in fasen worden opgevoerd tot 35% van de winst in 2007. Het wetsvoorstel laat ruimte voor een elektriciteitsbeurs, al zal waarschijnlijk het grootste deel van de elektriciteit via contracten worden verhandeld. EnergieNed laat naar de mogelijkheden voor een elektriciteitsbeurs een studie verrichten, waarbij ook vertegenwoordigers zijn betrokken van EZ, Sep, de elektriciteitsproductie- en distributiesector, het bedrijfsleven en de Amsterdamse effectenbeurs. Op basis van de uitkomst start in september een handelssimulatie. De bedoeling is dat een echte elektriciteitsbeurs in 1998 wordt opgericht. Parallel aan de totstandkoming van de nieuwe elektriciteitswet zijn de Nederlandse elektriciteitsproducenten in overleg over de bundeling van hun krachten in het Grootschalig Productiebedrijf (GPB) (zie hoofdstuk 4). De distributie- en productiebedrijven zijn het in het algemeen eens met de strekking van het wetsvoorstel, maar uiten kritiek op onderdelen. EnergieNed vindt voor een afdoende scheiding van netbeheer en commerciële activiteiten juridische opsplitsing niet nodig. De organisatie pleit voor vaststelling van de tarieven door de distributiebedrijven met een landelijk maximum als grens. Ook vindt EnergieNed dat gedeeltelijke privatisering, tot een derde van het aandelenbezit, al in de overgangsfase zou moeten worden toegestaan. De elektriciteitsproducenten en Sep menen dat het netbeheer aan strengere regels wordt gebonden dan in andere Europese landen en het beoogde GPB daarmee zo weinig bedrijfseconomische vrijheid overhoudt dat dit tot een internationale achterstandspositie leidt. Verder betwijfelen de producenten of het wetsvoorstel voldoende bescherming biedt tegen dumping van elektriciteit uit het buitenland. De vereniging voor het midden- en kleinbedrijf, MKB-Nederland, wier leden voor het grootste deel gebonden klanten zijn, vreest voor hun concurrentiepositie ten opzichte van het grootbedrijf en pleit voor gelijktijdige vrijmaking van alle categorieën verbruikers. De verenigingen van grootverbruikers, SIGE en Krachtwerktuigen, vinden de voorgestelde positie van de toezichthouder onvoldoende onafhankelijk en pleiten voor opname in de nieuw opgerichte Nederlandse Mededingingsautoriteit. Ook menen zij dat het voorstel niet waarborgt
Energie Verslag Nederland 1997
17
Kroniek
dat de kosten en tarieven zo laag mogelijk zullen blijven en vrezen zij toeslagen ten behoeve van duurzame energie of onrendabele projecten (‘bakstenen’). De oorspronkelijke streefdatum voor de invoering van de wet, 1 januari 1998, wordt niet gehaald. Het wetsvoorstel wordt begin 1998 in de Tweede Kamer behandeld. Er wordt een groot aantal amendementen ingediend, die zich vooral richten op het beginsel van reciprociteit, de tarieven, de positie van het GPB en van kleine afnemers, de taken van de netbeheerder en de prikkels voor investeringen in duurzame energie en energiebesparing. Een deel van de amendementen wordt aangenomen; dit leidt tot enkele belangrijke aanpassingen in het wetsvoorstel. Deze zullen worden beschreven in het Energie Verslag Nederland 1998. De uiteindelijke Elektriciteitswet wordt waarschijnlijk per 1 januari 1999 ingevoerd.
Oktober Oktoberbrief met Nederlandse inzet klimaatonderhandelingen In oktober informeert de Minister van VROM de Tweede Kamer per brief over de inzet en de verwachtingen die het kabinet heeft voor de naderende klimaatonderhandelingen in Kyoto in december. Nederland zet voorlopig in op een reductie van 10% in 2010 ten opzichte van 1990 voor CO2, lachgas en methaan gezamenlijk. Of Nederland zich werkelijk tot deze emissiereductie zal verplichten, hangt af van de uitkomst van de klimaatonderhandelingen in Kyoto. Daar is de Europese Unie partij in de onderhandelingen. De verdeling van de emissiereductie over de Europese lidstaten is vervolgens onderwerp van onderhandeling binnen de EU. De EU zet in op een reductie van 15% voor de Unie als geheel. De Minister is in haar brief niet optimistisch over de afloop in Kyoto gezien het feit dat de inzet van de andere partijen tot dusverre ruimschoots achterblijft bij die van de EU. De Russische Federatie pleit voor stabilisatie in 2010, Japan stelt 5% reductie voor de periode 2008-2015 en signalen uit de VS duiden erop dat deze voor stabilisatie of een beperkte reductie zullen kiezen. In een bijgaande notitie wordt uiteengezet dat een reductiedoelstelling van 10% een extra emissiereductie vergt van 7 à 9 Mton CO2-equivalenten in 2010. Het huidige beleid is een streven naar minimaal stabilisatie van de CO2-emissie op het niveau van -3% ten opzichte van 1990. De -10% doelstelling betreft niet alleen het broeikasgas kooldioxide, maar methaan, lachgas en CO2 tezamen. De reductie kan daardoor flexibeler worden ingevuld. Als voorbeeld worden twee beleidspakketten uitgewerkt, met maatregelen die nodig zouden zijn om de broeikasgasemissies met 10% terug te brengen in 2010. Daaruit blijkt dat het gehele beleid veel intensiever zou moeten worden. In de voorbeeldpakketten is Joint Implementation een belangrijk middel om zo kosteneffectief mogelijk tot reductie te komen. De kosten zijn desalniettemin fors en worden geschat op te lopen tot 3 à 4 miljard gulden per jaar in 2010. De Tweede Kamer vraagt het kabinet bij motie vast te houden aan de 10%doelstelling. Volgens de Minister is de motie een ondersteuning van haar beleid en zegt deze niets over wat te doen na Kyoto. Hoofdstuk 7 is gewijd aan het Klimaatverdrag.
18
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
Evaluatie en aanscherping Energieprestatienorm In oktober wordt besloten tot een aanscherping van de Energieprestatienorm (EPN). De geldende energieprestatiecoëfficiënt (EPC) gaat van 1,4 naar 1,2 per 1 januari 1998. Deze voorgenomen verlaging was al genoemd in het Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen in 1995 evenals een verdere verlaging naar 1,0 per 1 januari 2000. De aanscherping is gericht op het verder terugdringen van het energiegebruik voor klimaatregeling, warm water en verlichting voor woningen en woongebouwen. Soortgelijke maatregelen zijn in voorbereiding voor de utiliteitsbouw. De nota van toelichting op het besluit tot aanscherping geeft de resultaten van een evaluatie van de in 1995 ingevoerde EPN. De invoering van de EPN is voldoende geslaagd, voor het onderwerp energiebesparing bestaat brede steun en de inspanning om aan te tonen dat een bouwplan voldoet aan de EPC staat in redelijke verhouding tot het doel. In de praktijk wordt dikwijls een lagere EPC bereikt dan de totnogtoe verplichte 1,4 omdat uitvoering van de maatregelen uit het Nationaal Pakket Duurzaam Bouwen Woningbouw leidt tot een EPC van 1,3. Enkele milieu-effecten die worden verwacht van de aanscherping van 1,4 naar 1,2 zijn: • Daling van het gasverbruik van nieuwbouwwoningen met 13,4% ten opzichte van de huidige nieuwbouw, bij een gelijk elektriciteitsverbruik. Circa 5-10% van de besparingen is het gevolg van het gebruik van duurzame energie, met name zonneboilers. • Een totale besparing van het aardgasverbruik van circa 35 miljoen m3 over de periode van 1998 tot 2000 en 150 miljoen m3 tot 2010. • Een afname van de CO2-uitstoot van circa 70 kiloton over de periode van 1998 tot 2000, oplopend tot 300 kiloton tot 2010. De toename van de bouwkosten worden door de verlaging van de energielasten in tien jaar terugverdiend, uitgaand van een standaard gebruikersgedrag, dat in werkelijkheid natuurlijk varieert. Met de aanscherping van de EPC zullen een kleine 9,5 duizend architectenbureaus en technische ontwerp- en adviesbureaus te maken krijgen en ruim 25 duizend aannemers- en installatiebedrijven. Verwacht wordt dat klimaatbeheersingsinstallaties energiezuiniger zullen worden en dat vernieuwingen op het gebied van energiebesparing van gebouwen worden gestimuleerd. De draagkracht van het bedrijfsleven zal niet worden beïnvloed. Het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB), waarin de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is vertegenwoordigd, is het eens met de verlaging van de EPC maar vindt wel dat de ervaringstijd tussen 1,4 en 1,2 vrij kort is. Het meent dat de verzwaring in 1998 voor de meeste woningtypen geen problemen zal geven, maar vraagt extra aandacht voor bijvoorbeeld kleine vrijstaande woningen. De methode om de EPC te bepalen is voldoende voor de aanscherping naar 1,2, maar zou met het oog op verdere verlaging beter moeten worden afgestemd op de huidige technologische ontwikkelingen. Diverse partijen werken in 1997 aan maatregelen in de trant van de EPN voor nieuwbouw. De overheid studeert op een Energieprestatienorm voor locaties (EPL), EnergieNed ontwikkelt een Energieprestatienorm voor bestaande bouw (EPB) en het Wereld Natuurfonds en Novem lanceren een plan voor een periodieke keuring op de energieprestatie, een ‘energie-APK’ (EPK) voor woningen.
Energie Verslag Nederland 1997
19
Kroniek
November Tweede Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen In november presenteert staatssecretaris Tommel van VROM het Tweede Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen, samen met de Stichting Natuur en Milieu en het Algemeen Verbond Bouwbedrijf. In dit plan ligt meer nadruk op de bestaande woningvoorraad en de consumenten. Voor grond-, weg- en waterbouw, de utiliteitsbouw en de stedenbouw zullen nationale pakketten met landelijke uniforme maatregelen worden ontwikkeld, zoals al bestaan voor duurzame nieuwbouw en renovatie. De regeling Groen Beleggen (de Groene hypotheek) wordt met een jaar verlengd en gaat ook gelden voor kantoorpanden die verbouwd worden tot duurzame woningen. Hiervoor is geld beschikbaar via het Ministerie van Financiën. Door middel van convenanten met de huursector zal het opnemen van duurzaam bouwen-aspecten in woningbeheer en onderhoud worden gestimuleerd. Het eerste convenant met de huursector komt in december tot stand tussen VROM, EZ, de woningcorporaties NWR en NCIV, de Nederlandse Woonbond, EnergieNed, de vereniging van waterleidingbedrijven VEWIN en Novem. In de periode 1997 tot 2001 wordt door de woningcorporaties ƒ 1,6 miljard uitgetrokken voor onderhoud en verbetering voor bestaande huurwoningen. Daarbovenop besteden zij ƒ 3000 per nieuwbouwwoning. Naast de bestaande subsidieregelingen is geld beschikbaar van EZ en VROM voor concrete projecten. Doel op het punt van energiebesparing is het terugdringen van het energiegebruik van de gehele woningvoorraad van de corporaties met 15% ten opzichte van 1995, hetgeen neerkomt op 20 PJ.
December Klimaatprotocol in Kyoto In het Japanse Kyoto vindt in december 1997 de Derde Conferentie der Partijen plaats, de onderhandelingsronde over de vermindering van de emissies van broeikasgassen door de industrielanden. Het gaat om de mate, de voorwaarden en hoe de industrielanden dat gezamenlijk zullen gaan doen. Bij de onderhandelingen zijn meer dan 160 landen betrokken, die in 1992 in Rio de Janeiro het VN-Klimaatverdrag hebben ondertekend. Bij aanvangst van de conferentie staat allerminst vast dat het de partijen zal lukken een akkoord te bereiken. De belangrijke partijen beginnen met zeer verschillende reductiedoelstellingen en voorwaarden aan de onderhandelingen. Zo willen de Verenigde Staten niet verder gaan dan stabilisatie op het niveau van 1990 en stellen zij als voorwaarde dat ontwikkelingslanden zich ook verplichten tot beperking van hun broeikasgasemissies. Japan wil niet verder gaan dan 5% CO2-emissiereductie in de periode 2008-2012. De ontwikkelingslanden zijn van mening dat eerst de industrielanden hun uitstoot moeten verminderen. Bovendien is in Berlijn vastgesteld dat de verplichtingen tot emissiereductie zich beperken tot de industrielanden (Annex-1-landen). Na dagen van zeer moeizame onderhandelingen, die op de voorlaatste dag van de conferentie volledig vast lijken te lopen, wordt toch een akkoord bereikt. De EU, Japan en de VS verplichten zich daarbij tot respectievelijk 8, 7 en 6%
20
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
reductie van broeikasgassen. Hoofdstuk 7 van dit verslag is aan het Kyoto Protocol gewijd. Energieraad akkoord over Europese gasrichtlijn In mei lukt het de Energieraad, de vergadering van Energieministers van de Europese Unie, onder het Nederlands voorzitterschap niet tot overeenstemming te komen over een richtlijn voor de interne markt voor gas. Een extra vergadering in oktober is nodig om de belangrijkste knelpunten nogmaals te bespreken. In december worden de Ministers het eens over het voorstel dat zij aan het Europees Parlement ter goedkeuring zullen voorleggen. De gasrichtlijn stelt de Europese regels volgens welke de zogeheten vrije afnemers zelf hun leveranciers mogen kiezen, in binnen- of buitenland. De belangrijkste punten zijn de mate en wijze van marktopening, take-or-pay contracten en de opkomende markten. Voor de marktopening worden minimumpercentages gesteld en volumegrenzen. De minimumpercentages gelden het deel van de markt dat vrij moet zijn: 20% van de nationale gasmarkt bij de start, 28% na vijf jaar en 33% na tien jaar. Om het minimumpercentage te realiseren, zullen in elk geval elektriciteitscentrales moeten worden aangewezen als vrije klanten. Verder gelden de volumegrenzen; klanten van wie de afname boven de volumegrens uitkomt, moeten worden aangewezen als vrije klanten. Mocht dit leiden tot een overschrijding van het minimumpercentage met meer dan 10%, dan mag de lidstaat de aanwijzing van vrije klanten beperken. De volumegrenzen zijn 25 miljoen m3/jaar bij de start, 15 miljoen m3/jaar na vijf jaar en 5 miljoen m3/jaar na tien jaar. Warmte/kracht is in de gasrichtlijn aangewezen als vrije klant, maar in bepaalde gevallen mogen lidstaten hiervoor een drempel vaststellen. Dit moet wel aan de Europese Commissie worden gemeld. Take-or-pay is het soort contracten dat momenteel gebruikelijk is in de gassector. Gasmaatschappijen verplichten zich daarbij tot het afnemen van een bepaalde hoeveelheid gas. Wanneer zij in een vrije markt hun afnemers kwijtraken aan een concurrent, kan zo’n contract hen in financiële problemen brengen. In het voorstel is opgenomen dat ondernemingen die in ernstige economische en financiële moeilijkheden komen om een uitzondering mogen verzoeken. Zowel de lidstaat als de Europese Commissie spelen een rol bij de beoordeling van zo’n verzoek. Met betrekking tot opkomende markten is de kwestie dat daar nog geen of weinig infrastructuur voor het transport van gas is. Het aanleggen van gasleidingen vergt grote investeringen, die voor gasbedrijven niet aantrekkelijk zijn wanneer zij geen garanties hebben deze te kunnen terugverdienen. In een opkomende markt zijn leveranciers sterk afhankelijk van specifieke klanten, omdat het ontbreken van infrastructuur het onmogelijk maakt uit te wijken naar andere klanten. Voor dergelijke regio’s zou een uitzondering op de gasrichtlijn moeten worden gemaakt. Afgesproken is dat de Commissie aan de hand van een aantal criteria uitzonderingen zal verlenen. Naast deze grote punten spelen nog enkele andere kwesties. De regels met betrekking tot vergunningverlening voor de aanleg en het beheer van distributienetten, onderwerp van veel discussie, hoeven niet te worden toegepast wanneer bedrijven een openbare dienstverplichting uitvoeren. Gashandelaren en gasleveranciers moeten een gescheiden interne boekhouding voeren voor opslag, transmissie, distributie en niet-gasactiviteiten. Productie-activiteiten hoeven niet gescheiden te worden. De richtlijn wordt in het voorstel ook niet van
Energie Verslag Nederland 1997
21
Kroniek
toepassing op gasproductieleidingen (upstream leidingen). Deze moeten in principe wel toegankelijk zijn, maar de invulling daarvan wordt overgelaten aan de lidstaten. Discussienotitie Gasstromen In december brengt het Ministerie van EZ de discussienotitie Gasstromen uit. De notitie bevat de hoofdlijnen van de Aardgaswet die in 1998 tot stand moet komen. De notitie schetst de route naar de vrije markt voor gas, die bestaat uit drie stappen. Vanaf het begin zijn de grootste afnemers vrij, zij die meer dan tien miljoen m3 aardgas per jaar afnemen. Deze klanten zijn ook nu al vrij in het kiezen van hun gasleverancier en vormen samen zo’n 46% van de markt. De groep afnemers met een verbruik tussen de 170 duizend en 10 miljoen m3, 18% van de markt, volgt per 1 januari 2001. De kleinverbruikers tenslotte mogen vanaf 1 januari 2007 zelf hun leverancier kiezen. Daarmee valt de volledige vrijmaking van de markt voor aardgas samen met die voor elektriciteit. De notitie sluit aan bij de ontwerprichtlijn voor de vrije gasmarkt die de EUMinisterraad begin december vaststelde. In Gasstromen kiest het Ministerie voor de onderhandelde toegang tot het gasnet. Volgens de ontwerprichtlijn van de EU mogen de lidstaten kiezen tussen onderhandelde of gereguleerde toegang tot het aardgasnet. In de verwachting dat de meeste lidstaten zullen kiezen voor onderhandelde toegang wil de Minister de Nederlandse neteigenaren niet aan strengere regels onderwerpen. Het toezicht op het netbeheer zal worden uitgeoefend door de juist ingestelde Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa); er behoeft geen aparte netbeheerder worden aangesteld. Ook hoeft het transport van gas niet juridisch te worden gescheiden van andere activiteiten, zoals winning en opslag; een boekhoudkundige scheiding is volgens Gasstromen voldoende. Voor de levering aan nog gebonden klanten is een vergunning nodig. De vergunningen zullen worden verstrekt op basis van de situatie per juli 1996. Het toezicht op de levering aan gebonden klanten berust bij de Minister van EZ. De Minister kan het mandateren aan dezelfde dienst die volgens de ontwerpElektriciteitswet het toezicht houdt op de levering aan gebonden klanten van elektriciteit. Deze ambtelijke dienst zou dan Dienst Toezicht Energie gaan heten. Vergunninghouders hebben leveringsplicht en mogen de door de Minister gestelde tarieven niet overschrijden. Voor gebonden afnemers moeten zij een aparte boekhouding voeren, zich houden aan algemene leveringsvoorwaarden en zij moeten gegevens en inlichtingen verstrekken aan de Minister of de toezichthouder. Uitgangspunt bij het toezicht op de tarieven is dat deze gebaseerd worden op de inkoopprijs van gas, vermeerderd met de distributiekosten en een bescheiden marge. De distributiebedrijven mogen dus de kosten die zij maken voor de inkoop van gas aan de gebonden klanten doorberekenen. Omdat het Plan van Gasafzet van de Gasunie voldoende aanbod van gas aan de vergunninghouders garandeert, hoeven de vergunninghouders vooralsnog geen dekkingsplan te maken om aan te geven hoe zij de gebonden klanten van gas zullen voorzien. Bij de evaluatie van de Aardgaswet zal worden bezien of toch een dekkingsplan nodig is. De Wet Energiedistributie en de Wet Aardgasprijzen zullen waarschijnlijk aan de nieuwe Aardgaswet moeten worden aangepast. Het voornemen bestaat te bezien of de Elektriciteitswet, de Aardgaswet en de Wet Energiedistributie op een of andere wijze kunnen worden geïntegreerd.
22
Energie Verslag Nederland 1997
Overheid en energiebeleid
Met betrekking tot energiebesparing komt in de nieuwe Aardgaswet, net als in de nieuwe Elektriciteitswet, een bepaling die regels stelt aan de besluitvorming over de aanleg van een distributienetwerk voor gas op nieuwe locaties. De voor- en nadelen van gas, elektriciteit of warmte moeten zorgvuldig worden afgewogen met het oog op een betrouwbare, duurzame, doelmatig functionerende energiehuishouding. Verder wordt de leveranciers aan eindverbruikers verplicht energiebesparing en uit milieuoogpunt verantwoord gebruik van aardgas te bevorderen. Daarvan moeten zij elke twee jaar verslag uitbrengen. Energie Handvestverdrag goedgekeurd Half december ratificeren de Europese Unie haar lidstaten het Energie Handvestverdrag, met uitzondering van Frankrijk, België en Ierland die wat achter lopen met hun nationale procedures voor ratificatie. De Nederlandse Tweede Kamer gaf al in 1996 zijn goedkeuring. Het verdrag, dat de internationale samenwerking regelt op het gebied van energie, is het geesteskind van de Nederlandse oud-premier Lubbers. Het verdrag regelt juridisch afdwingbare garanties voor bedrijven in Oost en West die in elkaars landen willen investeren in deze sector en biedt een zo vrij mogelijke doorvoer van olie, gas en elektriciteit. Met de totstandkoming van het Energie Handvestverdrag kunnen alle partijen winnen. Oost-Europese landen krijgen kapitaal, management-expertise en technologie, Westerse landen krijgen een betere toegang tot gas- en olieleveranties. Eind 1997 is het verdrag door 29 landen geratificeerd, nog net niet voldoende om het verdrag in werking te laten treden. Het verdrag is in december 1994 ondertekend door vrijwel alle Europese landen, de voormalige Sovjet-Unie, Australië en Japan, 49 landen in totaal. In de praktijk wordt het verdrag reeds door alle ondertekenaars uitgevoerd, maar formeel treedt het pas in werking 90 dagen nadat 30 landen het hebben geratificeerd. Rusland, een land met belangrijke gas- en olievoorraden, heeft het verdrag nog niet geratificeerd. De Russische regering heeft een voorstel hiertoe in de zomer ingediend bij het Russische parlement, maar heeft als gevolg van de moeizame verhouding tussen regering en parlement moeite om de goedkeuring van het parlement te krijgen. In 1997 worden belangrijke vorderingen gemaakt in de onderhandelingen over een vervolgverdrag, dat een regeling zal inhouden voor nieuwe investeringen. Het Energie Handvestverdrag uit 1994 geldt voor gedane investeringen. Meerjarenafspraken Energiebesparing Sinds 1992 worden Meerjarenafspraken (MJA’s) gemaakt voor energiebesparing, met industriële en agrarische branches en subsectoren in de dienstverlening en energieconversie. MJA’s zijn vrijwillige afspraken tussen het Ministerie van Economische Zaken en de betreffende branche over het leveren van een inspanning om de energie-efficiency binnen een overeengekomen termijn met een specifiek percentage te verbeteren (in de meeste gevallen 20%, in de periode 1989-2000). In 1997 zijn geen nieuwe MJA’s afgesloten. Wel is de MJA overige industrie, die open staat voor bedrijven met een groot energiegebruik (minstens 0,1 PJ) die niet zijn aangesloten bij een branche-organisatie, uitgebreid met zestien grote bedrijven. In juli hebben de Nederlandse Spoorwegen met EZ en Novem een intentieverklaring getekend om binnen 18 maanden te komen tot een MJA.
Energie Verslag Nederland 1997
23
Kroniek
In totaal zijn er per 1 december 1997 29 MJA’s met de industrie afgesloten en 9 met andere sectoren. De dekkingsgraad van de MJA’s bedraagt in de industrie nu ongeveer 90% van het verbruik (grondstoffen niet meegerekend), in de utiliteitsbouw 30% en in de land- en tuinbouw 80%. Jaarlijks worden de vorderingen gepubliceerd. Daaruit blijkt dat in 1996 de energie-efficiency in de industriële sectoren met 12,5% is verbeterd ten opzichte van 1989. Eind 1995 was dat percentage 10%. Geconstateerd wordt dat de in 1995 opgelopen vertraging in 1996 is ingehaald en dat de doelstelling van 20% in het jaar 2000 binnen bereik is. De verschillen in resultaten tussen de verschillende branches in de industrie zijn groot. De resultaten in de lichte industrie blijven sterk achter bij het gemiddelde. Bij de energieconversiebedrijven liggen de raffinaderijen achter op schema, maar heeft de olie- en gaswinningsindustrie haar doelstelling voor 2000 reeds bereikt. Door de Universiteit Utrecht is een evaluatieonderzoek naar het instrument Meerjarenafspraken verricht, waarvan de resultaten door het Ministerie van Economische Zaken in november zijn gepubliceerd. Geconcludeerd wordt dat dankzij de MJA’s de behaalde efficiency-verbetering verdubbeld is (dat wil zeggen zonder MJA’s zou waarschijnlijk slechts de helft gerealiseerd zijn). Sectoren en bedrijven die meedoen aan een MJA blijken gemotiveerd geraakt om aandacht te besteden aan energiebesparing, ondanks de lage energieprijzen. Men ziet beter dan voorheen welke rendabele besparingsmogelijkheden er zijn. Voor de lichte industrie zou volgens de onderzoekers de milieuvergunning, als ‘stok achter de deur’, een belangrijker rol gaan vervullen. Het algemene oordeel over de MJA’s is positief, ook wat betreft de voortzetting na het jaar 2000. Voor het vervolg van de MJA’s wordt meer uniformiteit in de monitoringsystematiek als vereiste gezien. Een grotere openheid over de bereikte resultaten en meer inzicht in de mate waarin de bedrijven ‘doen wat ze kunnen’, wordt wenselijk geacht. Er vinden gesprekken plaats met de sectoren over de na 2000 beschikbare besparingsopties. Duidelijk is daarbij al dat besparingsopties die gebaseerd zijn op de huidige stand van de techniek dan voor een belangrijk deel zijn uitgeput. Om het huidige tempo van energiebesparing te continueren en liefst nog te versnellen zijn technologische vernieuwingen nodig en/of moet er over de grenzen van het eigen bedrijf heen gekeken worden. Bij dat laatste wordt gedacht aan integraal ketenbeheer, dematerialisatie en duurzame bedrijfsterreinen.
24
Energie Verslag Nederland 1997
2. GAS- EN OLIEWINNING Februari Intentieverklaring aardgasexport naar Polen De NV Nederlandse Gasunie en het Poolse gasbedrijf POCG tekenen op 13 februari een intentie-overeenkomst voor de levering van 30 miljard m3 aardgas aan Polen gedurende de komende 15 jaar. De overeenkomst voorziet tevens in samenwerking om de Poolse markt verder te onwikkelen. Als speerpunt gelden de huishoudens en bedrijven, waar een snelle groei van het aardgasverbruik te verwachten is. Gasunie en POCG onderzoeken ook de levering van aardgas aan elektriciteitscentrales in Polen. Met deze overeenkomst vermindert Polen zijn eenzijdige afhankelijkheid van aardgasimport uit Rusland.
Maart Minder werkgelegenheid offshore door belastingverschillen Van de circa 1400 werknemers op Nederlandse offshore platforms is nog maar eenderde afkomstig uit Nederland. Op de boorplatforms worden steeds meer arbeidsplaatsen ingenomen door mensen met de Britse nationaliteit, omdat deze door lagere sociale premies en belastingen tot 30 procent goedkoper zijn. Dit stelt de Nederlandse organisatie van toeleveranciers in de olie- en gasindustrie IRO. De vervanging van Nederlanders door buitenlanders is met name het gevolg van het feit dat Groot-Brittannië de sociale paragraaf van het Verdrag van Maastricht niet heeft ondertekend. De IRO pleit bij het Ministerie van Economische Zaken voor fiscale maatregelen om te voorkomen dat kennis uit Nederland verdwijnt. Gasunie loopt contract met Tsjechië mis Eind maart wordt bekend dat Tsjechië definitief heeft gekozen voor import van aardgas uit Noorwegen. Het gaat om een contract voor de levering van 53 miljard m3 aardgas over een periode van 20 jaar, met een geschatte marktwaarde van 9 miljard gulden. Gasunie had verwacht dat de contracten voor de benodigde 3 miljard m3 per jaar deels aan Nederland en deels aan Noorwegen zouden worden toegekend. NAM zoekt arbritrage voor miljardenclaim Onderhandelingen tussen de NAM en het Duitse zusterbedrijf Brigitta over teveel geleverd aardgas zijn mislukt. In 1991 werden beide partijen het erover eens dat Brigitta 20 miljard m3 aardgas teveel had ontvangen. Het gaat om aanspraken op aardgasreserves in de ‘common area’ onder het EemsDollardgebied, op de grens van Nederland en Duitsland. De NAM claimt een bedrag van 11 miljard gulden, inclusief rente. Volgens een voorlopige uitspraak van de Internationale Kamer van Koophandel in Parijs in juni 1996 is Brigitta de NAM 3,75 miljard gulden verschuldigd. In dit bedrag zijn rente en andere kosten niet begrepen. Omdat de NAM en Brigitta het over deze laatstgenoemde kosten niet eens kunnen worden, vraagt de NAM het arbitragehof alsnog om een uitspraak over de resterende 6,25 miljard gulden.
Energie Verslag Nederland 1997
25
Kroniek
April Aardgasvondsten De Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) doet begin 1997 een belangrijke aardgasvondst bij het Zuid-Hollandse ’s Gravenzande. De proefboring toont de aanwezigheid aan van een mogelijk economisch winbare reserve van enkele miljarden m3 aardgas. Het gas is aangetroffen in een zandsteenlaag op een diepte van bijna drie kilometer. Elf Petroland boort twee belangrijke gasvelden aan in het Nederlandse continentale plat van de Noordzee. De twee velden dragen bij tot een aanzienlijke verhoging van de gasreserves van Elf Petroland. Het is nog niet bekend wanneer de gasvelden in productie worden genomen. In april doet de NAM een belangrijke gasvondst bij het Friese Kollum. De omvang van het gasveld wordt geschat op tenminste acht miljard m3. Volgens de NAM gaat het om een ‘bovengemiddelde vondst in de categorie zogeheten kleine gasvelden’. Het gas, dat van hoogcalorische kwaliteit is, zit in een zandsteenlaag op een diepte van circa 3200 m. Het gasveld ligt gedeeltelijk in de concessie Tietjerksteradeel (100% NAM) en gedeeltelijk in de concessie Noord-Friesland (40% NAM, 20% Mobil, 40% Nederlandse Staat). Strengere geluidsnormen gasopslag De Raad van State legt de NAM strengere geluidsvoorschriften op voor de ondergrondse gasopslag in Langelo. De Stichting Platform Gasopslag had daar in november 1996 in een zitting om gevraagd. Samen met de Milieuraad Drenthe bepleitte de stichting de vernietiging van de verleende vergunning, maar de Raad van State wijst die eis af. De aangescherpte geluidsvoorschriften impliceren dat niet allerlei bronnen tegelijk lawaai mogen produceren en dat de NAM daartoe een geluidsbeheersplan maakt.
Juni Gasopslagreservoirs geopend Eind juni wordt de ondergrondse gasopslag te Grijpskerk officieel geopend. De aardgasreservoirs vormen een buffer die gastekorten voorkomt bij pieken in de vraag. De gasopslag te Grijpskerk bewees zijn nut al, toen op 2 januari wegens extreme kou 558 miljoen m3 gas werd gevraagd. De opslagcapaciteit in Grijpskerk is 3 miljard m3 en de productiecapaciteit 80 miljoen m3 hoogcalorisch gas per dag. Ook in Langelo en Alkmaar leggen respectievelijk de NAM en Amoco ten behoeve van Gasunie dergelijke opslagreservoirs aan, met capaciteiten van respectievelijk 4,6 miljard m3 en 3,5 miljard m3 en er wordt gestudeerd op meer locaties. De opslagreservoirs Langelo en Alkmaar worden eind 1997 officieel in bedrijf gesteld. Gasunie wil de opslagcapaciteit ook inzetten voor omringende landen, bijvoorbeeld Groot-Brittannië. Dat land zal tussen 2005 en 2010 afhankelijk worden van gasimport uit Rusland via de Interconnector. Op die afstand zijn schommelingen in de gasvraag nauwelijks op te vangen. Opslagreservoirs kunnen dan uitkomst bieden. Gasunie zoekt dan ook naar partners die actief zijn op de Britse aardgasmarkt.
26
Energie Verslag Nederland 1997
Gas- en oliewinning
Juli Nieuwe exportcontracten Gasunie met Duitsland en Italië Gasunie sluit een overeenkomst met het Duitse gasbedrijf Ruhrgas voor de levering van 90 miljard m3 aardgas tot 2022. Het contract komt bovenop bestaande leveranties. De waarde van het contract beloopt naar schatting 14 miljard gulden. Ruhrgas is verreweg de belangrijkste Duitse afnemer van Nederlands aardgas. Ook het contract met het Duitse gasbedrijf Thyssengas wordt verlengd tot 2017. De extra aardgasexport bedraagt circa 36 miljard m3. Tenslotte komt Gasunie in juli met het Italiaanse gasbedrijf Snam overeen 120 miljard m3 aardgas extra te leveren. Het gaat voor een deel om een verlenging met zes jaar van een bestaand contract, dat in 2009 zou aflopen. Hiermee is 40 miljard m3 aardgas gemoeid. Daarnaast wordt vanaf 2001 in totaal 80 miljard m3 aardgas gedurende een periode van 20 jaar geleverd. Beide contracten vertegenwoordigen samen een marktwaarde van 19 miljard gulden. Het gas wordt getransporteerd via Duitsland en Zwitserland. In Zwitserland is uitbreiding van het transportnet noodzakelijk. De additionele aardgasexport naar Duitsland en Italië beloopt in totaal circa 240 miljard m3, het maximum waarvoor Minister Wijers van EZ in 1996 toestemming aan Gasunie had verleend.
September NAM vergoedt schade aardbeving en bodemdaling De NAM wijst voor het eerst op grote schaal schadeclaims toe die werden ingediend na een aardbeving met een kracht van 3,4 op de schaal van Richter, die zich op 19 februari voordeed in het zuidoosten van Drenthe. Oorzaak is de gaswinning in het Roswinkel-veld bij Emmer-Compascuüm. Officieel wordt deze kracht aangeduid als een ‘lichte beving’. De NAM ontvangt in het voorjaar 206 schadeclaims uit de omgeving van Roswinkel. De maatschappij huurt dan twee onafhankelijke architectenbureaus in om de claims te beoordelen. Het ene bureau ziet geen relatie tussen beving en schade, het andere wel. De NAM geeft vervolgens het bureau, dat wel een relatie ziet, opdracht de claims van geval tot geval te beoordelen. De NAM betaalt ook mee aan de bouw van drie gemalen in Friesland. In Groningen zijn dergelijke investeringen al jarenlang gebruikelijk. Met de bijdrage van de NAM kan het waterschap zwaardere pompen in de drie gemalen zetten. Die zijn nodig als de bodem in de komende jaren 5 tot 20 centimeter daalt. Behalve de gemalen zullen sluizen, dijken en kaden aangepast worden. De Friese waterschappen begroten de totale kosten op 150 miljoen gulden. Een gezamenlijke Stuurgroep Bodemdaling onderhandelt hierover met de NAM. De Noordelijke Overleggroep Bodemdalingen is verontrust over de bodemdaling door gaswinning in de noordelijke provincies. De winningsbedrijven betalen wel de noodzakelijke voorzieningen op waterstaatkundig gebied, zoals het aanpassen van gemalen, bruggen en dijkverhoging, maar betalen niet mee aan de hogere tarieven van waterschappen als gevolg van de gaswinning. Zogenoemde boezemgebieden veranderen door gaswinning in poldergebieden waar de waterschapslasten hoger zijn en opgebracht moeten worden door de inwoners. Deze moeten ook de extra kosten betalen om verzilting van de dalingsgebieden te bestrijden.
Energie Verslag Nederland 1997
27
Kroniek
Gaswinning ver op Noordzee De NAM wil investeren in de ontwikkeling van enkele middelgrote gasvelden op de Noordzee, op iets meer dan 300 km ten noorden van Den Helder. De NAM ontdekte de velden in de jaren tachtig, maar kon de exploitatie tot dusver niet rendabel maken, omdat de infrastructuur voor gastransport afwezig was. De exploitatie van de velden komt nu binnen bereik, doordat een consortium van enkele Duitse bedrijven van plan is een pijpleiding aan te leggen tussen de bestaande Nogat-leiding en gasvelden in het Duitse deel van de Noordzee. Deze leiding zal langs de gasvelden van de NAM lopen. De NAM had in 1988 winningsvergunningen aangevraagd voor de noordelijke gasvelden. Het Ministerie van Economische Zaken heeft deze vergunningen tot dusver niet toegekend, omdat de benodigde infrastructuur ontbrak. In een dergelijk geval geeft het Ministerie nog geen vergunning af, om het initiatief te houden. Een eenmaal afgegeven winningsvergunning heeft namelijk een looptijd van 30 jaar. Grote aardgasvondst op Noors deel continentaal plat Medio september wordt bekend dat Norsk Hydro op het Noorse continentale plat op een waterdiepte van 890 m ter hoogte van het midden van Noorwegen een groot aardgasveld, Ormen Lange, heeft ontdekt. De nieuwe aardgasvondst kan qua omvang wedijveren met velden als Ekofisk en Asgard. Alleen het zojuist in productie genomen Troll-veld met een bewezen reserve van 1329 miljard m3 is groter dan Ormen Lange. Op grond van een enkele boorproef wordt de omvang van het veld door Norsk Hydro geschat op circa 300 miljard m3.
Oktober Liberalisering Nederlandse gasmarkt werpt zijn schaduw vooruit De liberaliseringswetgeving voor de Nederlandse en Europese gasmarkt is nog niet voltooid, maar sommige marktpartijen profiteren al voluit van de vrijheid die hen geboden gaat worden. Mobil Europe Gas (Megas) gaat als eerste Britse bedrijf Brits gas via de Interconnector (de aardgasleiding tussen Bacton en Zeebrugge) direct aan een Nederlandse eindgebruiker op het vaste land leveren. Vanaf oktober 1998 zal Mobil de kunstmestfabriek van Norsk Hydro Agri in het Zeeuws-Vlaamse Sluiskil voorzien van 2,2 miljoen m3 gas per dag over een periode van 15 jaar. Tegelijkertijd wordt Megas het eerste bedrijf dat zich verzekert van capaciteit in de Interconnector. Er volgen nog meer contracten die een inbreuk betekenen op de monopoliepositie die Gasunie decennia lang heeft bekleed. Mobil gaat 100 miljoen m3 aardgas per jaar van de concessie Munnikezijl leveren aan Mobil Erdgas Erdöl in Duitsland. Tot nu toe leverden winningsmaatschappijen in Nederland aardgas altijd aan Gasunie. Een tweede overeenkomst betreft levering van 170 miljoen m3 aardgas per jaar door Mobil aan het energiebedrijf NUON ten behoeve van de stad Apeldoorn. Hiervoor is transport van het gas door Gasunie benodigd. Hierover bestaat nog geen overeenstemming. Medio juli wordt bekend dat Centrica -de gashandelspoot die is ontstaan uit een splitsing van British Gas in een productie- en een handelsbedrijf- 1 miljard m3 aardgas per jaar zal gaan leveren aan Elsta, een joint venture van Dow Chemical in Terneuzen (50%), PNEM in Noord Brabant (25%) en DELTA Nutsbedrijven in Zeeland (25%). De aardgasleveranties via de Interconnector beginnen
28
Energie Verslag Nederland 1997
Gas- en oliewinning
in oktober 1998. De inkoopcombinatie Entrade van PNEM en MEGA Limburg heeft bemiddeld bij het contract. Een consortium van PNEM, DELTA en MEGA legt momenteel een pijpleiding aan van Zelzate aan de BelgischNederlandse grens naar Ossendrecht in Brabant, met een capaciteit van 5 miljard m3 per jaar. De drie partners in Elsta bouwen op het terrein van Dow Chemical een warmte/kracht-centrale van 400 MW. De partijen in Elsta nemen tevens de warmte en elektriciteit af die met de warmte/kracht-centrale worden opgewekt. Begin oktober maken Delta Nutsbedrijven (Zeeland) en de inkoopfirma Entrade bekend een contract te hebben gesloten voor import van 700 miljoen m3 aardgas per jaar met Centrica. Het contract heeft een looptijd van 8 jaar. De leveranties zullen beginnen in oktober 1998, wanneer de Interconnector gereed is. De energiebedrijven zijn van plan het gas door te verkopen aan grootgebruikers in hun leveringsgebied, met name in Zeeland en de regio Bergen op Zoom. Volgens een analyse van Gasunie zal het verlies van het binnenlandse marktaandeel van Gasunie door liberalisering van de gasmarkt kleiner zijn dan oorspronkelijk werd gedacht. Daarvoor zijn drie redenen. In de eerste plaats is het bij de huidige wereldmarktprijzen voor aardgas niet rendabel om te investeren in import van LNG, zoals het Zuid-Hollandse energiebedrijf ENECO overwoog. In de tweede plaats is de concurrentie van Brits gas dat via de Interconnector wordt geleverd minder groot dan men verwachtte. Het aanbod zal niet hoger liggen dan 10 tot maximaal 15 miljard m3 per jaar gedurende een periode van hooguit tien jaar. Daarna zal Groot-Brittannië zelf aardgas moeten gaan importeren. In de derde plaats is het Britse gas niet zoveel goedkoper dan Nederlandse aardgas als men verwachtte, omdat Britse gasproducenten doorgaans minder flexibiliteit in de gasafname toestaan dan Gasunie. Gasboringen in en rond de Waddenzee De Waddenvereniging en acht andere milieuorganisaties verliezen hun beroep tegen de wijziging van de Planologische Kernbeslissing (PKB) Waddenzee. De wijziging houdt in dat proefboringen naar aardgas in principe mogelijk zijn. Volgens een uitspraak van de Raad van State in februari zijn de desbetreffende onderdelen van de PKB niet concreet genoeg om als besluit in de zin der wet opgevat te worden. Beroep is alleen mogelijk tegen besluiten die heel concreet de locatie aangeven en die bovendien aangeven waar de ruimtelijke ingrepen uit bestaan. Volgens een uitspraak van een bestuursrechter te Leeuwarden eind april mag de NAM voorlopig niet naar aardgas boren in de Noordzeekustzone ten noorden van de Waddenzee. De rechter wijst een schorsingsverzoek van de Waddenvereniging en twaalf andere milieuorganisaties toe. In 1996 schorste de rechter al vier van de vijf verleende vergunningen. Tegen de vijfde proefboring bij Ameland had de rechter toen geen bezwaar. Het Ministerie van Economische Zaken scherpte de geschorste vergunningen en de niet geschorste vergunning bij Ameland vervolgens aan, in de hoop dat deze dit keer wel de toets der kritiek zouden doorstaan. De milieuorganisaties hebben tevens een bodemprocedure aangespannen. De rechter bepaalt dat de NAM geen boringen mag verrichten tot zes weken na de uitspraak in deze procedure. Op 1 mei wilde de NAM van start gaan met een proefboring in het Pinkegat tussen Schiermonnikoog en Ameland. De uitspraak van de bestuursrechter doorkruist dit plan. Op grond van de concessies Groningen en Friesland heeft
Energie Verslag Nederland 1997
29
Kroniek
de NAM het recht om in de ondergrond van de Noordzeekustzone en de Waddenzee gasvoorraden op te sporen en te winnen. Sinds 1994 is de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken vereist, als het gaat om ‘gevoelige gebieden’. De boorlocaties Pinkegat, Plaatgat, Ballonplaat en Huibertplaat boven Schiermonnikoog liggen alle binnen zo’n gevoelig gebied. Op grond van het Structuurschema Groene Ruimte (SGR) zijn geen ingrepen in kerngebieden toegestaan, als die de wezenlijke kenmerken van het kerngebied aantasten. Alleen bij een zwaarwegend maatschappelijk belang mag de Minister hiervan afwijken. Minister Wijers had zich op het standpunt gesteld dat de plannen van de NAM niet in strijd zijn met het SGR, omdat het om een tijdelijke aantasting gaat. De Minister heeft volgens de rechtbank onvoldoende aangetoond wat de werkelijke maatschappelijke noodzaak is van exploratie naar aardgas juist op dit moment en ondanks leemtes in kennis over de milieugevolgen. De NAM mag in september een boring boven Ameland en Schiermonnikoog, juist buiten het gebied van de Noordzeekustzone voortzetten. Greenpeace eiste een boorverbod van tien jaar en onmiddellijke stopzetting van de werkzaamheden. Het was een wedereis in een kort geding dat de NAM eind augustus zelf aanspande om een einde te maken aan een bezettingsactie van Greenpeace. Op last van de rechter moest Greenpeace het platform op 29 augustus, na zes dagen, ontruimen. De rechtbank in Amsterdam oordeelt dat de oliemaatschappij op grond van de huidige wetgeving geen MER hoeft te maken, zoals Greenpeace had geëist. De NAM mag een voorgenomen proefboring naar aardgas op Ameland niet uitvoeren. In mei 1996 bepaalde een bestuursrechter te Leeuwarden dat de NAM vier proefboringen in de Noordzee nabij de Waddeneilanden moest uitstellen. Deze uitspraak volgde op een beroep dat de Waddenvereniging aantekende bij de Minister van Economische Zaken. In april 1997 schorste de rechtbank de vier vergunningen. Volgens de rechtbank had het Ministerie van Economische Zaken bij het verlenen van de desbetreffende vergunningen onvoldoende rekening gehouden met het gebrek aan kennis over de negatieve gevolgen voor het milieu. In oktober schorst de rechtbank ook de vergunning voor de boring op Ameland met als argument dat er geen verschil is tussen deze boring en de vier eerder geschorste boringen. De rechtbank zal zich later in een meervoudige zitting buigen over de geldigheid van de vergunningen. De vergunningen kunnen dan nietig worden verklaard. De Waddenvereniging verzet zich ook tegen de proefboringen naar aardgas op vijf locaties in de Waddenzee. Ook aan die proefboringen zijn strikte voorwaarden verbonden. Het moet aannemelijk zijn dat het gaat om gasvoorraden die van buiten het gebied gewonnen kunnen worden. De NAM heeft besloten zijn verzoek om een proefboring op de locatie Simonszand voorlopig aan te houden. Het besluit over een vergunning voor deze locatie valt pas in de loop van 1998. Intussen mag het Amerikaanse bedrijf Oxy (voorheen Placid Oil) naar gas zoeken in een gebied direct ten noordoosten van Schiermonnikoog. Het Ministerie van Economische Zaken heeft daartoe een concessie verleend. Op Schiermonnikoog is veel verzet gerezen tegen de proefboring, omdat de concessie ook een deel van het Nationaal Park omvat. Minister Wijers heeft alle bezwaren naast zich neergelegd. Hij vindt dat de milieuvoorwaarden waaraan moet worden voldaan aan de orde kunnen komen bij het locatiebesluit. Als Oxy wil boren in ‘gevoelige gebieden’ zoals de kustzone, moet scherp worden gekeken naar milieu-effecten.
30
Energie Verslag Nederland 1997
Gas- en oliewinning
November Import Brits gas door Gasunie Op 24 november maakt Gasunie bekend een contract te hebben gesloten voor import van in totaal 10 miljard m3 Brits gas. Het gaat om de levering van ruim 1 miljard m3 per jaar gedurende 8,5 jaar door Conoco UK. Conoco zal het gas transporteren via de Interconnector, die eind 1998 gereed komt en vervolgens over Belgisch grondgebied bij Axel aan de Nederlandse grens afleveren. Gasunie zelf investeert 90 miljoen gulden in een aansluitende nieuwe pijpleiding van Axel naar Ossendrecht, waar het gas in het Gasunie-net zal stromen. Het gas is goedkoper dan aardgas dat Gasunie zelf aan het buitenland levert. In de eerste plaats is aardgas in Groot-Brittannië goedkoper dan op het vaste land van Europa. In de tweede plaats mag de gaslevering volgens contract gedurende een deel van het jaar worden onderbroken. Gasunie ziet vooralsnog om economische redenen af van aanleg van een eigen gasleiding vanaf Zeebrugge naar Nederland als aansluiting op de Interconnector. Naar het zich laat aanzien zal het Belgische Distrigas het transport tot de Nederlandse grens verzorgen. Contract Shell met Gazprom In november 1997 sluiten de Koninklijke/Shell Groep en Gazprom een strategische overeenkomst waarmee Shell toegang verkrijgt tot de grootste gasvoorraden in de wereld. Het Russische Gazprom beheert namelijk 30% van de mondiale aardgasreserves en is daarmee ’s werelds grootste aardgasleverancier. Shell zal $ 1 miljard aan converteerbare obligaties kopen van de door Gazprom in de loop van 1998 uit te geven $ 2 miljard aandelen. De andere $ 1 miljard komt beschikbaar voor andere institutionele beleggers. De samenwerking richt zich in eerste instantie op de exploitatie van het gasveld Zapolyarnoye in Siberië voor de winning van condensaat (0,5 miljoen vaten per dag vanaf 2003). Daarnaast kondigt Shell aan samen met Gazprom en Lukoil (een geprivatiseerde Russische olieproducent) te zullen bieden op aandelen van de staatsoliemaatschappij Rosneft. Niet lang daarna echter blijken de voorwaarden voor overname van (een deel van) Rosneft door de Russische regering in minder gunstige zin voor Shell te zijn gewijzigd waardoor Shell afziet van een bod. De Russische regering wil in plaats van 75% niet meer dan 50% verkopen en een vetorecht behouden voor belangrijke beslissingen. Naast Shell toont ook BP samen met de Russische olieproducent Sidanco belangstelling voor Rosneft.
December Shell kiest ontmantelingsmethode voor Brent Spar Eind 1997 kiest Shell een ontmantelingsmethode voor het olie-opslagplatform Brent Spar. Het platform zal in verticale positie uit het water worden getild. Vervolgens zal de romp in ‘plakken’ worden gesneden en zullen de schoongemaakte plakken worden gebruikt voor uitbreiding van de kade voor veerboten in Mekjarvik, Noorwegen. De bovenkant van de Brent Spar wordt aan land gebracht en aldaar gesloopt. Deze behandeling is een voorstel van een Brits-Noors consortium, Wood-GMC, dat door Shell uit 30 plannen is gekozen.
Energie Verslag Nederland 1997
31
Kroniek
Het eerste plan van Shell, het platform te laten afzinken in de Atlantische Oceaan, stuitte in 1995 op protest van de milieu-organisatie Greenpeace dat leidde tot consumentenboycots in verscheidene landen. De kwestie kreeg ook in Nederland veel aandacht van media en politiek. Onder druk van de publieke opinie zag Shell van het plan af en ging het bedrijf op zoek naar alternatieven. Shell schreef in 1996 een wedstrijd uit voor het beste voorstel. In januari worden uit 11 voorstellen van zes bedrijven geselecteerd om te worden uitgewerkt voor de laatste ronde. Na een beoordelingsronde en bespreking van de uitgewerkte voorstellen in openbare werkgroepen in verschillende Europese steden valt de keuze eind 1997 op het Wood-GMC plan, met geschatte totale kosten van 23 à 26 miljoen Britse ponden (77 à 87 miljoen gulden). Het gekozen voorstel wordt in januari 1998 voorgelegd aan de regering van het Verenigd Koninkrijk. Verwacht wordt dat de Brent Spar in de lente van 1998 kan worden onttakeld. Olie- en gasboringen 1997 In 1997 zijn 73 boringen naar olie en gas verricht, een lichte achteruitgang ten opzichte van de 77 boringen in 1996. Dit blijkt uit een overzicht van het Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen-TNO. De olie- en gasboringen worden verdeeld in: • exploratieboringen, gericht op het opsporen van olie- of gasvelden, • evaluatieboringen, voor nadere verkenning van eerder aangetoonde olie- of gasvelden, • productieboringen, om velden daadwerkelijk te ontginnen. Van de 73 boringen waren er 25 ten behoeve van productie. Dit is veel minder dan in 1996, toen er 36 productieboringen werden verricht. Daarvan waren er echter 16 ten behoeve van gasopslag (Langelo, Grijpskerk en Alkmaar), tegenover slechts 1 in 1997. Het aantal evaluatieboringen nam toe van 12 in 1996 tot 16 in 1997. Er werden 32 exploratieboringen verricht, drie meer dan in 1996. De succesratio bij de exploratieboringen was 50%, net als in voorgaande jaren. De exploratie-inspanning van de olie- en gasindustrie heeft in 1997 tot de ontdekking van 12 nieuwe aardgasvelden en één olieveld geleid (in 1996 12 keer gas en tweemaal olie). Olie- en gaswinning 1997 In 1997 werd ruim 2,47 miljoen kubieke meter olie gewonnen, 0,17 miljoen m3 minder dan in 1996. Van de totale winning was 0,92 miljoen m3 afkomstig van de velden op het vasteland en 1,56 miljoen m3 kwam uit velden op het Nederlandse deel van de Noordzee. De aardgaswinning in 1997 bedroeg in totaal 81,8 miljard m3, 7,8 miljard m3 minder dan in 1996. Op het Nederlandse vasteland was de winning bijna 54,3 miljard m3, 8 miljard m3 (12,9%) minder dan in 1996. De velden op het continentale plat produceerden bijna 27,6 miljard m3, een fractie meer dan in 1996.
32
Energie Verslag Nederland 1997
3. RAFFINADERIJEN EN OLIEPRODUCTEN Januari Economische ontwikkelingen In 1997 groeit de vraag naar olieproducten harder dan het aanbod van nonOPEC-landen. De prijzen voor ruwe olie schommelen tussen $ 17 en $ 20 (ƒ 34 en ƒ 40) per vat. Als gevolg van de strenge winter (met name begin 1997) en de krappe markt is de gemiddelde olieprijs in januari 1997 $ 23 per vat, daarna daalt de prijs tot $ 17 medio 1997. De prijs stijgt licht tot $ 19 in oktober om daarna weer sterk in te zakken in december: $ 16,5. De voornaamste reden hiervoor is dat de OPEC-landen in november besluiten hun productie met 10% te verhogen. Het feit dat Irak ook meer olie mag gaan exporteren heeft volgens analisten minder effect. De gemiddelde prijs komt voor 1997 op $ 18,4 ($ 20,0 in 1996 en $ 16,8 in 1995). De toenemende vraag eind 1997 wordt gedekt door non-OPEC landen, OPEC-landen en door het gebruik van voorraden. Ook de komende jaren worden lage olieprijzen verwacht, gezien de nog steeds toenemende olieproductie van non-OPEC landen en het feit dat de stijging van het aanbod (6,9 miljoen vaten per dag) groter is dan de toename van de vraag. Daarbij komt nog dat de OPEC-landen de laatste jaren weinig productiediscipline vertonen. Op termijn kan de toekomstige toename van de vraag naar olie van ontwikkelingslanden en de uitputting van bronnen in non-OPEC landen (uitgezonderd het voormalige Sovjet-Unie) het tij keren en de OPEC-landen weer een grotere invloed geven. Geen herstructurering bij de Europese raffinage-industrie De huidige ontwikkelingen in de Europese raffinage-industrie laten een negatief beeld zien: (al of niet tijdelijke) sluiting van raffinaderijen en gedwongen samenwerking om de kosten te drukken. De Europese raffinage-industrie kan geografisch worden onderverdeeld in Zuid-Europa, waar de raffinaderijen moeten concurreren met het Midden-Oosten en Noord-Europa, waar de concurrentiestrijd vooral intern wordt gevoerd. Voor Europese raffinaderijen zijn diesel en gasolie de belangrijkste producten (in de VS is dat benzine). De marges in Noord-Europa zijn gemiddeld 0,10 à 0,15 $/vat (ƒ 0,20 à ƒ 0,30/vat) hoger dan de marges in Zuid-Europa. De gemiddelde Noordwest-Europese raffinaderij haalt een marge van $ 1,60 à $ 2 per vat in 1997 (was $ 1,25 in 1995). De raffinage-industrie volgt overlevingsstrategieën om de slechte situatie met kleine winstmarges het hoofd te kunnen bieden. Zaken als extra aandacht voor kostenbesparingen, prestatie-management (waarbij de korte-termijn planning en bedrijfsresultaten in een periode systematisch worden vergeleken met de theoretisch te behalen marges) en consolidatie (het verstevigen van de huidige positie) zijn hierbij van belang. In zowel Europa als de VS is consolidatie zichtbaar door samenvoegingen, joint ventures, overnames of verkoop. In Europa heeft in 1996 een grote fusie plaatsgevonden tussen de raffinageen marktactiviteiten van BP en Mobil. Hierdoor zijn er drie grote spelers ontstaan (Shell, Exxon en BP/Mobil) die ieder 10 tot 12% van de Europese markt (OESO-landen) in handen hebben. Kijkend naar de VS werd verwacht dat middelgrote bedrijven als Agip, Repsol, Total en Elf via fusie zouden proberen
Energie Verslag Nederland 1997
33
Kroniek
aansluiting te krijgen bij de grote drie. Dit is echter nog niet gebeurd in Europa, mogelijk om de volgende redenen: • In Europa spelen nationale en politieke belangen een grotere rol; Europa heeft weinig beursgenoteerde onafhankelijke oliemaatschappijen. • Bij fusies worden geen rigoureuze prioriteiten gesteld vanwege gehechtheid aan het eigen merk, het eigen marktaandeel en de eigen macht. Benuttingsgraad raffinaderijen stijgt wereldwijd De verwachting voor vraag en aanbod van olie in de wereld voor 1995-1998 zijn als volgt: • In Noord-Amerika herstelt de vraag zich bij een stabiel aanbod. • In Zuid-Amerika treden geen belangrijke veranderingen op. • In Europa is de markt krap. • In de voormalige Sovjet Unie daalt de export van olieresiduen licht. • In Azië en het Stille Oceaan-gebied stijgt het aanbod veel sneller dan de vraag. De ruwe olie destillatie-capaciteit steeg wereldwijd met 3,0% tot 78,3 miljoen vaten per dag eind 1997. De capaciteit voor vacuümdestillatie steeg wereldwijd met 3,5% (25,7 miljoen vaten per dag), voor katalytisch kraken met 3,9% en voor hydroraffinage/waterstofbehandeling met 2,9%. Bij de Europese raffinaderijen vindt een verschuiving plaats van de productie van benzine naar diesel, mede veroorzaakt door het gunstiger accijnstarief voor diesel. Het benzineproductieoverschot in Europa was in 1990 175.000 vaten per dag en in 1997 485.000 vaten per dag. Texaco schat dat het overschot in 2000 ongeveer gelijk zal zijn. Voor middendestillaten ligt dat anders: een tekort van 170.000 vaten per dag in 1990, een productieoverschot van 80.000 vaten per dag in 1997 en weer een productietekort van 180.000 vaten per dag in 2000. De benuttingsgraad van raffinaderijen (doorzet gedeeld door capaciteit) is fors gestegen: van 60% begin jaren ’80 naar 86% in 1995, 93% in 1996 en 97% in 1997. Dit laatste cijfer werd ook verwacht en benadert wat technisch mogelijk is. In 1997 zijn 5 raffinaderijen voor ruwe olie-destillatie gesloten (289.400 vaten per dag) in Denemarken, Duitsland, Wales, Japan en Honduras. Daarentegen werden 6 nieuwe raffinaderijen geopend (561.650 vaten per dag) in Duitsland, Iran, China, Verenigde Arabische Emiraten, Uzbekistan en Suriname.
Februari Voortgang Auto/Olie-programma Het Auto/Olie-programma richt zich op verlaging van de emissie van personenauto’s en verbetering van de kwaliteit van brandstoffen. Dit programma is een initiatief van de Europese Unie, de ‘Association des Constructeurs Européens d’Automobiles’ (ACEA) en de koepelorganisatie voor Europese oliemaatschappijen Europia en ging in juni 1996 van start. De Europese Commissie komt in februari met een voorstel voor een richtlijn voor de reductie van uitstoot door lichte bedrijfswagens, vrachtwagens tot 3,5 ton, auto’s boven 2,5 ton of met meer dan 6 zitplaatsen en voertuigen die geen gebruik maken van de openbare weg. De regeling moet 1 januari 2000 ingaan voor lichte voertuigen en 1 januari 2001 voor de rest. De basis van deze regeling is ‘Richtlijn 96/96/EC’ die 1 januari 1997 van kracht wordt: 40% reductie van de dan gel-
34
Energie Verslag Nederland 1997
Raffinaderijen en olieproducten
dende wettelijke limieten voor uitstoot van CO, koolwaterstoffen, NOx en deeltjes voor alle nieuwe typen voertuigen. De lange-termijn doelstelling is 50% reductie in 2005 in vergelijking met 2000. Deze doelstelling is bedoeld als stok achter de deur voor fabrikanten van motorvoertuigen om door te gaan met de ontwikkeling van milieuvriendelijke voertuigen. Voorgestelde brandstofspecificaties (maximale gehalten) Voorstel EUEuropese Ministerraad commissie
Benzine gram Pb (lood)/l % S (zwavel) % benzeen % aromaten % olefinen Diesel % S (zwavel) % aromaten Geschatte investeringen voor hele EU
1997
voor 2000
voor 2000
Indicatieve specificaties Europese Parlement voor 2005
0,13 0,05 5 -
0,005 0,020 1 45
0,005 0,015 1 42 18
0,005 0,005 1 35 14
0,05
0,035
0,035 11 20 miljard ECU
0,005 6 60 miljard ECU
12 miljard ECU
Tijdens de Europese Milieuraad op 19 en 20 juni, onder voorzitterschap van de Nederlandse Minister de Boer van VROM, worden resultaten van het Auto/Olieprogramma-I besproken. Er wordt een gemeenschappelijk standpunt bereikt inzake emissie-eisen voor personenauto’s en de kwaliteit van brandstoffen. Voor personenauto’s wordt besloten om de bepalingen zoals neergelegd in de zogenaamde ‘In-Use Compliance’ te handhaven, een koude-start test in de testprocedure op te nemen, controle-systemen (‘on-board diagnostics’) in dieselauto’s vanaf 2005 verplicht te stellen en de emissie-grenswaarden te handhaven. Voor de kwaliteit van brandstoffen zijn de specificaties voor 2000 aangescherpt en voor 2005 indicatief geintroduceerd (zie bovenstaande tabel) en loodhoudende benzine moet vanaf 2000 worden verboden. Dit laatste heeft weinig effect voor Nederland omdat hier sinds september 1996 alleen nog benzine met een loodvervanger te koop is. De Tweede Lezing door het Europese Parlement is de volgende fase in het besluitvormingsproces. In december doet de Europese Commissie een voorstel voor een richtlijn voor de reductie van gasvormige uitstoot en uitstoot van deeltjes van zware dieselvoertuigen (30%) als onderdeel van het Auto/Olie-programma-II. In het verslag van de Europese Milieuraad van 16 december wordt de derde richtlijn onder het Auto/Olie-programma voorgesteld, ditmaal voor lichte bedrijfsvoertuigen waarin de uitzonderingstermijn voor speciale voertuigen is vervroegd van 2005 naar 2004. Voor verschillende klassen dieselbestelauto’s (N1-voertuigen) is de deeltjeseis verscherpt naar 0,07 g/km en 0,10 g/km in het jaar 2000. Bovendien is een begin gemaakt met de richtlijn voor emissies van vrachtwagens. De uitwerking en vaststelling hiervan zal ter hand worden genomen tijdens het EU-voorzitterschap van het Verenigd Koninkrijk in de eerste helft van 1998.
Energie Verslag Nederland 1997
35
Kroniek
Vraag naar etheen en propeen blijft sterk groeien Met 2,3 miljard ton heeft Nederland bijna 2,7% van de wereldmarkt voor etheenproductie in handen. In februari 1997 start Shell Nederland een studie naar de capaciteitsvergroting van de productie van etheen en het bijproduct propeen in de fabriek in Moerdijk (van 650.000 ton/j naar 950.000 ton/j). De aanpassing zal begin 1998 moeten plaatsvinden en de eerste productie begin 2000. De kosten worden geraamd op ƒ 300 miljoen. Etheen en propeen zijn de belangrijkste grondstoffen voor het maken van kunststoffen. De wereldvraag naar etheen ligt in 1997 rond de 78 miljard ton, die van propeen rond de 42 miljard ton. Met een jaarlijks groeipercentage van rond de 5% is dit naast kerosine de snelst groeiende afzetmarkt voor olieproducten, in dit geval nafta. Tussen mei 1996 en mei 1997 groeit de productiecapaciteit in de wereld met 6,5%; dit is wat sneller dan de vraag. Met een gemiddelde doorzet van 89% van de capaciteit is er echter nog geen sprake van overcapaciteit.
Juni Shell-raffinaderij vernieuwd (PER+ gereed) Na 5 jaar sleutelen wordt de modernisering van de Shell-raffinaderij in juni afgesloten. De ƒ 3,3 miljard kostende modernisatie van de Pernis-raffinaderij van Shell in Nederland staat bekend als het project PER+. Het project betreft onder andere de sloop van een verouderde kraakinstallatie, de bouw van een moderne hydrocracker (kraakinstallatie die door toevoeging van waterstof direct ontzwavelde en betere olieproducten levert) de bouw van een olievergassingsinstallatie en een algemene modernisering van de infrastrucuur. Het PER+ is opgezet om te kunnen voldoen aan strengere milieueisen met betrekking tot de uitstoot van SO2, NOx, deeltjes en met olie vervuild water. Met name de uitstoot van SO2, die in Pernis de afgelopen jaren al sterk gedaald is, zal door het project PER+ nog verder dalen: in 1970 nog 120 kton SO2, in 1995 32,5 kton SO2 en met PER+ 24 kton SO2 per jaar. Een nadeel is een lichte toename van de CO2-uitstoot waarvoor nog naar toepassingen gezocht wordt (bijvoorbeeld afzet in glastuinbouw). Daarnaast moet PER+ leiden tot betere producten (met minder zwavel) en ruwe olie van verschillende samenstelling (met name zware olie en olie met een hoger zwavelgehalte) kunnen verwerken. Een bijzonderheid in het project is de olievergassingsinstallatie. In deze installatie wordt residuale olie, met een hoog zwavelgehalte, voor 1/3 omgezet in een schoon stookgas en voor 2/3 in hoogwaardig waterstof (255 ton/dag) dat in het raffinageproces gebruikt kan worden voor olieontzwaveling. Het schone stookgas wordt verbrand in een warmte/kracht-installatie waar met een hoog rendement gelijktijdig warmte voor het raffinageproces en elektriciteit (115 MW) opgewekt wordt (zie hoofdstuk 6). Een groot gedeelte van de opgewekte elektriciteit wordt verkocht aan het openbare net. Juli Nog geen invoering ‘paarse’ diesel In het kader van het beleid gericht op de beperking van de congestie en de emissies veroorzaakt door het wegverkeer worden met ingang van 1 juli 1997 de tarieven van de accijnzen voor motorbrandstoffen verhoogd. Ter compensatie wordt de motorrijtuigenbelasting per categorie motorrijtuigen generiek ver-
36
Energie Verslag Nederland 1997
Raffinaderijen en olieproducten
laagd. Dat kan volgens Europese regelgeving echter niet voor vrachtauto’s met een toegestane maximum massa van meer dan 12.000 kg (dit komt overeen met een eigen gewicht van meer dan 4700 kg). Compensatie voor die categorie kan wel via een teruggaafregeling, waarvoor echter wel de Wet op de accijns moet worden gewijzigd. Het gaat structureel om ƒ 135 miljoen per jaar ofwel 5 cent/l diesel. De teruggaafregeling kan op termijn vervallen door ‘paarse’ dieselolie (bevat een herkenningsmiddel en is alleen bedoeld voor zware vrachtauto’s) met een lager accijnstarief in te voeren. In april stelt de Raad van State dat de invoering van paarse dieselolie niet binnen 1,5 à 2 jaar te realiseren is omdat de benodigde investeringen, geschat op ƒ 100 miljoen, de nodige tijd vergen. De Raad van State geeft zelfs de voorkeur aan het handhaven van de teruggaafregeling omdat deze met ƒ 2,2 miljoen per jaar aan uitvoeringskosten goedkoper is. De Minister van Financiën stapt echter, met als argumenten fraudegevoeligheid en administratieve lasten voor ondernemers en de Belastingdienst, over de bezwaren van de Raad van State heen. In december worden de wetswijzigingen in het Staatsblad gepubliceerd: de teruggaafregeling, die met terugwerkende kracht werkt en de mogelijkheid tot invoering van ‘paarse’ diesel. De wet is daarmee al wel aangepast aan de invoering van ‘paarse’ diesel maar de daadwerkelijke invoering wordt pas in 1999 verwacht. Extra geld voor tankstations aan de Duitse grens Met de verhoging van de accijns op motorbrandstoffen per 1 juli is voor de benzinepomphouders in de grensstreek met Duitsland een onacceptabele situatie ontstaan. De benzineprijs in Duitsland is namelijk veel lager. Eind juni wordt daarom een tijdelijke regeling afgekondigd ter ondersteuning van benzinepomphouders in de grensstreek met Duitsland, met ingang van 1 juli. Het betreft een teruggave van 8 cent per getankte liter benzine voor pomphouders binnen 10 km en 4 cent binnen 11-20 km van de Duitse grens (de naar Minister van Financiën genoemde Zalmzone). Het Nederlands Economisch Instituut schat dat in Duitsland en België respectievelijk 130 en 45 miljoen liter extra brandstof is verkocht, mede als gevolg van de accijnsverhoging van de brandstofprijzen in Nederland. Het gaat hier om 3% van de totale benzine-afzet. Toch blijkt de omzet van tankstations in 1997 met 8,2% te zijn gestegen tot bijna 14 miljard gulden. Grensoverschrijdend tanken en zuiniger automotoren hebben waarschijnlijk remmend gewerkt op een nog grotere groei van de omzet. Ook winkelverkopen vormen een steeds belangrijker aandeel in de omzet. In 1996 is dit gestegen tot 12,5% (was in 1995 11%).
Augustus Handelsbedrijf Petroplus International koopt raffinaderij In augustus maakt het Rotterdams handelsbedrijf Petroplus International bekend de Antwerpse raffinaderij Universal Refining te hebben overgenomen van het Koreaanse Daewoo. Deze ‘kleine’ raffinaderij heeft een capaciteit van 3 miljoen ton per jaar en een opslagmogelijkheid van 0,8 miljoen ton ruwe olie en olieproducten. Petroplus International wil zich richten op de productie van benzine en kerosine en kan daarbij gebruik maken van de toegang tot de grondstoffenmarkt en de afzetmarkt die het al heeft door zijn handelsactiviteiten. De overname kan worden gezien als een gevolg van de malaise in de raffinage-
Energie Verslag Nederland 1997
37
Kroniek
industrie. Grote olieconcerns proberen daaraan te ontkomen door een deel van hun installaties te verkopen. Sinds 1980 hebben 48 van de 141 raffinaderijen in Europa hun poorten moeten sluiten. Andere raffinaderijen die augustus 1997 te koop staan zijn installaties van BP bij Lavera in Zuid-Frankrijk, een Britse Chevron-installatie en de Shell-raffinaderij bij Cressier in Zwitserland.
September Meer concurrentie bij tankstations Het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf brengt een onderzoek uit naar belemmeringen voor potentiële nieuwkomers in de motorbrandstoffen. In het rapport ‘toetredingsdrempels voor benzineservicestations’ wordt onder andere gepleit voor een vergroting van het aantal locaties, inclusief kleine automatische stations, gelijke kansen bij de uitgifte van nieuwe locaties en toezicht op het marktgedrag van oliemaatschappijen. Minister Wijers kondigt aan dat hij met zijn collega’s overleg gaat voeren over de vergroting van de marktwerking in de benzinebranche. In Frankrijk en Engeland wordt steeds meer benzine door ‘hypermarkten’ (grote supermarkten) verkocht. De groeiende marktaandelen van deze supermarkten, nu 50% in Frankrijk en 24% in Engeland, leiden tot sluiting van veel gewone benzinestations.
Oktober Renovatie destillatiefabriek Nerefco gereed Bij het samengaan van de BP- en de Texaco-raffinaderij in Nerefco werd een fors deel van de destillatiecapaciteit op de BP-locatie in 1989 uit bedrijf genomen. Hierbij werden geen maatregelen genomen om de installatie tegen achteruitgang tijdens de stilstand te voorkomen. In 1996 werd besloten om de raffinage activiteiten op één locatie te concentreren, namelijk in Europoort op de voormalige BP-locatie. De andere locatie, Pernis, blijft in gebruik voor opslag en distributie. Bij het sluiten van de destillatie-eenheid in Pernis kwam de vraag op of de gesloten installatie in Europoort weer opgestart zou kunnen worden. In april 1996 is met de inspectie van de fabriek begonnen, die in de anderhalf jaar daarna compleet gedemonteerd, van roest ontdaan, geschilderd en gemonteerd werd. In oktober 1997 is de fabriek weer gebruiksklaar waarna deze na een zorgvuldige test- en opstartperiode in december wordt heropend. Met een raffinagecapaciteit van 420.000 vaten ruwe olie per dag (19 miljoen ton per jaar) heeft Nerefco hiermee de grootste ruwe aardolie-raffinagecapaciteit in Europa. De renovatie is het belangrijkse onderdeel van een investeringsproject van ƒ 350 miljoen. Een tweede onderdeel van het project, de bouw van een nieuwe gasolie-hydrofiner, is nog niet gereed. Afslanking Shell aangekondigd In oktober maakt de Koninklijke/Shell Groep bekend dat in de sector raffinage en verkoop in Europa de komende 3 tot 5 jaar 3000 van de huidige 19.000 banen moeten verdwijnen. Dat levert een besparing op van ƒ 600 miljoen. Het doel is een plattere organisatie en grotere klantgerichtheid. Deze nieuwe herstructurering komt boven op de lopende ingrepen als de modernisatie van Pernis, de afslanking van de Franse Berre raffinaderij en de verkoop van een raffi-
38
Energie Verslag Nederland 1997
Raffinaderijen en olieproducten
naderij in Zwitserland. Ook had Shell al besloten om de productie van smeermiddelen te concentreren in drie buitenlandse vestigingen; de capaciteit in Pernis en Gent wordt daarom in 1998 gesloten. Shell beschikt in Europa over 16 raffinaderijen met ruim ƒ 200 miljard omzet en een productie van 1,7 miljoen vaten per dag. Ook de raffinage- en verkoop activiteiten van Shell in de VS zijn gereorganiseerd en samengevoegd met die van Texaco. De Europese raffinageen verkoopactiviteiten komen vanaf 1 januari 1998 onder de nieuwe holding Shell Europe Oil Production (SEOP).
November Olie-gestookte electriciteitscentrales. Olie wordt steeds minder gebruikt als brandstof voor elektriciteitscentrales. In 1973 werd in de OESO nog meer dan 20% van de elektriciteit met olie opgewekt. In 1994 was dit gedaald tot minder dan 9%. Het is mogelijk met de huidige centrales een groter deel van de elektriciteit met olie op te wekken. Indien alle centrales die naast gas of kolen ook olie kunnen stoken voor deze laatste brandstof zouden kiezen, neemt het olieaandeel met een factor 5 toe. Olie is dus nog wel de belangrijkste reservebrandstof. Een financieel onderzoek van de IEA laat zien dat zelfs een scherpe daling van de olieprijs niet een stijging van het aantal nieuwe oliegestookte centrales te zien geeft. Mede omdat voor het stoken van zware stookolie tegenwoordig rookgasontzwavelingsinstallaties nodig zijn, mag de stookolieprijs voor een nieuwe elektriciteitscentrale niet veel van de kolenprijs afwijken. Er zijn echter toch twee opties om uit olie elektriciteit te maken in opkomst. Allereerst de zogenaamde Orimulsion-gestookte centrales. Orimulsion is een goedkope, op bitumen gebaseerde brandstof uit Venezuela. Deze Orimulsion centrales kunnen de concurrentie aan met bijvoorbeeld kolencentrales. Een andere optie die momenteel opgang vindt, onder andere bij Shell in Pernis, is het vergassen van zware olie-residuen bij raffinaderijen. Het gebruik van olie-residuen heeft voor raffinaderijen enkele voordelen: • Het creëert een afzetgebied voor een weinig gevraagd product. • Het draagt bij aan de warmte/kracht-capaciteit, waarmee kan worden voldaan aan de stoomvraag van de raffinaderij en tegelijk waardevolle elektriciteit wordt geproduceerd. • De vergasser levert ook waterstof. Waterstof is noodzakelijk voor het ontzwavelen van olieproducten. Het gebruik hiervan bij raffinaderijen neemt nog steeds toe. Het gebruik van olie voor de opwekking van elektriciteit werd in Europa ontmoedigd door EG-Richtlijn 75/405/EEC (1975) om zo de afhankelijkheid van olie te verkleinen. Hoewel de zorg over afhankelijkheid van olie en de verzekering van energietoevoer blijft, hebben de oliemarkten en olieprijzen zich dermate ontwikkeld, gecombineerd met een marktgerichte oriëntatie in de energiesector, dat de meeste regeringen de formele beperkingen voor de brandstofkeuze hebben laten varen. De genoemde richtlijn is dan ook eind 1996 herroepen. December Doorzet Nederlandse raffinaderijen Met de verwerking van 63,4 miljoen ton ruwe aardolie en aardgascondensaat (63,6 miljoen ton in 1996) blijft de doorzet van de Nederlandse raffinaderijen
Energie Verslag Nederland 1997
39
Kroniek
en de bijbehorende benuttingsgraad van de normale capaciteit (107%) zeer hoog. Dit is al een aantal jaren het geval. De binnenlandse afzet van benzine en LPG nam iets af (1,3% respectievelijk 0,5%) terwijl de verkoop van diesel toenam met 4%. De omzet van de aardolie-industrie nam in 1997 toe tot ƒ 20,3 miljard (ƒ 17,9 miljard in 1996 en ƒ 15,0 miljard in 1996). De omzet wordt in belangrijke mate bepaald door de prijs van ruwe olie die in dezelfde periode (jaargemiddeld) toenam. Er zijn nog geen winstcijfers voor de totale sector beschikbaar. Over het algemeen is een hogere olieprijs gunstig voor de raffinage-industrie (grotere marges). Voor 1997 zou dan ook, mede afgaande op het jaarverslag van Shell, een nog beter financieel resultaat verwacht mogen worden dan in 1996. De winst wordt echter ook beïnvloed door mutaties in de waarde van de olievoorraad bij de raffinaderijen. De stijging van de olieprijs had in 1996 een positief effect op de winst, de prijsdaling eind 1997 een negatief effect. Per saldo wordt hierdoor een iets slechter resultaat dan in 1996 verwacht.
40
Energie Verslag Nederland 1997
4. ELEKTRICITEITSPRODUCTIE Januari Elektriciteitsproductiesector schetst beleid voor duurzame energie In de brochure ‘Doorstromen naar duurzaam’ schetsen de vier elektriciteitsproducenten EPON, EPZ, EZH, UNA en de Sep hun beleid om een bijdrage te leveren aan een duurzame energievoorziening. Elektriciteit kan volgens hen een cruciale rol spelen in een overgang naar een duurzame energievoorziening, omdat het een hoogwaardige en flexibele energiedrager is. Op korte termijn zal duurzame elektriciteitsproductie met name plaatsvinden via bijstoken of meevergassen van diverse biomassastromen (zie ook hoofdstuk 8). Op de iets langere termijn, namelijk vanaf 2001, zal 600 MW waterkrachtenergie uit Noorwegen worden geïmporteerd. Hiervoor wordt een speciale zeekabel aangelegd (NorNed-kabel). Een speciaal milieu-effect-rapport (MER) behandelt de mogelijke effecten voor het tracé-gedeelte dat door de Waddenzee loopt. Op de langere termijn ziet de sector grote kansen voor zonne-energie uit PV-systemen. Zij zal de ontwikkelingen op dit gebied nauwgezet volgen (zie ook hoofdstuk 9). De elektriciteitsproductiesector stelt dat het essentieel is dat ook bovengenoemde activiteiten rendabel zijn en bijdragen aan commercieel-economische bedrijfsdoelen. Een cruciale rol wordt daarom toebedacht aan de overheid. Deze dient voorwaarden te scheppen die toekomstige investeringen in duurzame energie rendabel maken.
Februari Shell onderzoekt mogelijkheden voor eigen elektriciteitscentrales In februari meldt Shell de mogelijkheden voor het bouwen van eigen elektriciteitscentrales in Nederland te onderzoeken. De op stapel staande liberalisering van de Europese energiemarkt brengt Shell er toe zich actief op de markt van elektriciteitsproductie te begeven. Het bouwen van eigen elektriciteitscentrales of het nemen van een belang daarin behoren tot de serieuze mogelijkheden. Shell voorziet op termijn flinke marktaandelen in landen waar het zelf aardgas wint. Competitieve voordelen zijn dat Shell veel ervaring heeft met het projectmanagement van dergelijke miljarden kostende projecten en direct voldoende eigen kapitaal beschikbaar heeft. Dit maakt een snel beslissingsproces mogelijk. De Shell Groep heeft inmiddels wereldwijd ruim 2200 MW opgesteld vermogen. De grootste eenheid, een warmte/kracht-centrale, komt dit jaar gereed bij de vernieuwde raffinaderij Pernis (zie ook hoofdstuk 3 en hoofdstuk 6). Voor Nederland is het denkbaar dat een eventueel nieuw te bouwen centrale van het kolenvergassingstype is, bijvoorbeeld gebaseerd op de met Shelltechnologie gebouwde proefcentrale in Buggenum. Na het oplossen van kinderziektes toont deze centrale aan op rendabele wijze elektriciteit te kunnen leveren, althans voor zover het de jaarlijkse operationele kosten betreft (dat wil zeggen uitgezonderd de investeringskosten).
Energie Verslag Nederland 1997
41
Kroniek
Maart Kerncentrale Dodewaard na 28 jaar uit bedrijf genomen Op 26 maart wordt de kerncentrale Dodewaard na 28 jaar uit bedrijf genomen, na een besluit van Sep in oktober van het voorafgaande jaar. In een brief aan de Minister van EZ meldt de Algemene Energieraad (AER) in februari begrip te hebben voor de motieven van Sep voor vervroegde sluiting. Deze motieven hangen samen met het uitblijven van een positieve beslissing voor uitbreiding van kernenergie en met bedrijfseconomische overwegingen. De AER adviseert positief over de betreffende wijziging van het Elektriciteitsplan 19972006, maar merkt op dat sluiting een negatieve invloed zal hebben op de nucleaire expertise van Nederland, met name met betrekking tot de veiligheid van kerncentrales (van Borssele maar ook van buitenlandse centrales). De Tweede Kamer stemt op 7 maart in met het voorstel tot wijziging van het Elektriciteitsplan. Een eerder ingediende motie van het CDA-kamerlid Lansink tot opschorting van de goedkeuring, overwegende dat de Ondernemingsraad van NV GKN (exploitant van de centrale) bezwaar heeft aangetekend, wordt verworpen. De Sep schat de kosten van sluiting op 242 miljoen gulden. Hiervan wordt 152 miljoen gulden in toekomstige tarieven verrekend. Het onderzoekskarakter van de centrale wordt in het proces van stillegging en conservering gecontinueerd. Dit proces kan in 2003 gereed zijn. De eerste fase wordt geregeld door een wijziging van de bestaande bedrijfsvergunning. Voor de volgende fasen en de feitelijke ontmanteling, moet een nieuwe vergunning worden aangevraagd, overeenkomstig toekomstige wetgeving. In de aanvraag zal ook een MER dienen te worden overlegd met onder andere een vergelijking tussen de voorgenomen strategie en de alternatieven. Het plan van Sep is om - na conservering - 40 jaar te wachten voordat de ontmanteling van start gaat. Dit uitstel van ontmanteling heeft financiële voordelen ten opzichte van direct ontmantelen. Wereldwijd is er nog weinig ervaring met deze zogenoemde ‘decommissionings’werkzaamheden. De overheid heeft zich nog niet uitgesproken over een voorkeur voor één bepaalde strategie. Sep start Joint Implementation Proefproject in Roemenië Sinds 1993 werkt Sep al samen met het Roemeense elektriciteitsbedrijf RENEL. Doel is de verbetering van de efficiency en de vermindering van uitstoot bij een zestal Roemeense centrales. Op 26 maart ondertekenen in Boekarest vertegenwoordigers van de Nederlandse en de Roemeense overheid een Letter of Intent waarin het Sep-RENEL project officieel als Joint Implementation (JI) Proefproject van start gaat. De Nederlandse overheid stelt 1,6 miljoen gulden beschikbaar aan Sep. Doel van het project is in beide landen ervaring op te doen met JI met het oog op het VN-Klimaatverdrag. De verwachting is dat eind 1999 bij de zes centrales een vermindering van 2,5% van de CO2-emissie wordt bereikt. Dit komt overeen met bijna 0,5% van de emissie van CO2 door de totale elektriciteitsproductie in Roemenië. De kosten per vermeden ton CO2 bedragen naar schatting ƒ 1,60, een zeer kosteneffectief resultaat. De ervaringen met dit soort proefprojecten zullen worden gebruikt bij volgende VN-klimaatconferenties en moeten resulteren in een uniforme set criteria en spelregels voor JI. Opgemerkt zij dat in het Klimaatverdrag dat eind 1997 wordt gesloten in Kyoto de term JI
42
Energie Verslag Nederland 1997
Elektriciteitsproductie
als zodanig niet voorkomt. Wel wordt voortgebouwd op het concept van JI (zie hoofdstuk 7 over het Kyoto Protocol). In juli wordt in Den Haag het JI Registration Centre geopend, waar Nederlandse proefprojecten voor Joint Implementation kunnen worden geregistreerd en gecertificeerd. Creditering van de projecten is nog niet aan de orde zolang daarover in het kader van het Klimaatverdrag geen internationale afspraken over zijn gemaakt.
April Regering ziet geen reden kolencentrales om te bouwen naar gas Naar aanleiding van een onderzoek naar de mogelijke omschakeling van kolengestookte centrales naar gas besluit de overheid geen initiatieven tot omschakeling te starten. De Minister van EZ biedt in april aan de Tweede Kamer de resultaten aan van het onderzoek waar eind 1996 bij motie in de Tweede Kamer om was gevraagd. De elektriciteitsproducenten en de Sep hadden eerder al gemeld niets voor deze omschakeling te voelen vanwege de kapitaalvernietiging (en dus hogere tarieven) en een te grote afhankelijkheid van aardgas. De conclusies van de Minister ondersteunen dit. Zo zijn de meerkosten van omschakeling circa ƒ 360 miljoen per jaar met een CO2-reductie van circa 6,6 Mton/jaar (ƒ 55 per ton CO2), op basis van ruim 3300 MW om te schakelen vermogen. Naast het direct omschakelen van kolen op gas is ook de mogelijkheid onderzocht van het voorschakelen van een gasturbine voor een kolencentrale. Dit levert echter beduidend minder CO2-reductie op (1,75 Mton/jaar), onder andere omdat slechts ruim 1200 MW vermogen hiervoor in aanmerking komt. Daarnaast is de brandstofinzet de verantwoordelijkheid van de elektriciteitsproducenten en zij zullen zich laten leiden door commercieel-economische overwegingen. Zonder financiële prikkels zullen zij niet omschakelen. Een ander nadeel is dat het stoken van gas in kolencentrales een lager rendement (39%) heeft dan in bijvoorbeeld een warmte/kracht-eenheid (55%). Het beleid is er juist op gericht hoogwaardige bodemschatten, zoals aardgas, in te zetten in de meest efficiënte processen. Gas stoken in kolencentrales past dus niet in dat beleid.
Juni Ernstige stroomstoring treft Midden-Nederland Op 23 juni treedt een ernstige stroomstoring op in Midden-Nederland en wel in het Flevo/Gelderland/Utrecht-deelnet (FGU). Een week na de stroomstoring weet Sep nog geen enkel technisch mankement aan de productiekant aan te wijzen. Na twee maanden presenteert directeur Ketting van Sep namens de betrokken bedrijven (Sep, EPON, UNA en de twee distributiebedrijven NUON en REMU) een onderzoeksrapport. De storing is te wijten aan een ongelukkige samenloop van omstandigheden, met name de opgetreden technische storingen. Uit het rapport blijkt dat drie centrales (Merwedekanaal-12 en -10 bij Utrecht en Flevo-30) het kort na elkaar laten afweten; de eerste centrale kort voor 9 uur. De twee Merwedekanaal-centrales hebben last van branderstoringen in de gasturbines; de Flevo-30-centrale gaat buiten bedrijf door een niet-functionerende turbineregelpomp, als gevolg van een softwarefout. Doordat de drie eenheden
Energie Verslag Nederland 1997
43
Kroniek
tegelijkertijd uitvallen, vraagt het FGU-net zoveel van het 380 kV-koppelnet dat koppeltransformatoren in Doetinchem en Dodewaard overbelast raken. Om verdere overbelasting te voorkomen, schakelen ook andere eenheden af. Om 10.11 uur is in het hele FGU-net geen productievermogen meer in bedrijf noch beschikbaar. Uiteindelijk schakelt NUON om 10.13 uur het deelnet Utrecht af om te voorkomen dat heel Midden-Nederland zonder stroom komt te zitten. Vanaf 10.14 uur begint stapsgewijs het herstel. Rond 15.00 uur is dit herstel 90%; na 16.00 uur is het herstel compleet. Sep zal verder onderzoeken of de communicatie met de distributiebedrijven kan worden verbeterd. Het bouwen van extra vermogen ter voorkoming van dit soort storingen wordt onwenselijk geacht. Het Nederlandse elektriciteitsnet is het betrouwbaarste in Europa - aldus een analyse van het Rathenau Instituut en mogelijk zelfs in de hele wereld, zo wordt gesteld. Sep acht herhaling van een dergelijke storing op korte termijn hoogst onwaarschijnlijk. Wel nemen de betrokkenen een aantal maatregelen zoals een handmatige belastingafschakeling via transformatoren, een directe communicatielijn tussen REMU en NUON, uitgebreidere procedures voor de communicatie tussen de bedrijfsvoerders en specifieke training voor dit soort grote spanningsdalingen. De stroomstoring komt ook in de Tweede Kamer aan de orde. Al op 24 juni stelt het CDA-kamerlid Lansink vragen aan de Minister. Eén van de vragen betreft het opnemen van waarborgen in de nieuwe Elektriciteitswet om dergelijke stroomstoringen te voorkomen of te herstellen. De Minister licht uiteindelijk eind november de Tweede Kamer in over het onderzoeksrapport van de betrokken bedrijven, na het bekend worden van de bevindingen van een onafhankelijke commissie. Deze commissie onderstreept de conclusies uit het onderzoeksrapport. De Minister ziet geen reden om aan te nemen dat de betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening als gevolg van de komende liberalisering nadelige gevolgen zal ondervinden. Hij spreekt zich niet uit over het wel of niet honoreren van aan de bedrijven gerichte schadeclaims van gedupeerden. Eerder bevestigt in mei de Hoge Raad een arrest van het Haagse Gerechtshof dat de bedrijven de aansprakelijkheid voor dit soort schade niet mogen uitsluiten voor de particuliere klanten. Het betrokken distributiebedrijf REMU heeft medio augustus bijna 2500 schadeclaims binnen; 850 van particulieren (waarvan 550 klanten) en 1500 bedrijven, maar maakt begin oktober bekend geen schadevergoeding uit te keren, omdat ‘er sprake was van overmacht’. De Geschillencommissie Openbare Nutsbedrijven doet in 1998 uitspraak over aan haar voorgelegde kwesties. Discussie over nucleair afval Minister Wijers biedt in juni de Tweede Kamer een notitie aan met het standpunt van de regering over het opwerken van gebruikte splijtstof, het transport van nucleair afval en non-proliferatie (het tegengaan van de verspreiding van nucleair materiaal dat als basis voor kernwapens kan dienen). De milieuorganisatie Greenpeace voert al jaren actie tegen het opwerken van gebruikte splijtstof. Volgens Greenpeace is opwerken en vervolgens opslaan duurder en minder veilig dan direct opslaan. Naar aanleiding van de acties van Greenpeace heeft in november 1996 de Tweede Kamer om een regeringsstandpunt verzocht. De Minister geeft daarop eind 1996 ECN de opdracht een rapport op te stellen en stuurt dit rapport met de notitie in juni 1997 naar de Kamer.
44
Energie Verslag Nederland 1997
Elektriciteitsproductie
Opwerken van gebruikte splijtstof houdt in dat alle gevormde splijtingsproducten en onbruikbare componenten op chemische wijze worden gescheiden van het nog bruikbare uranium en plutonium. Begin jaren zeventig is voor de route van opwerking gekozen met het oog op het hergebruik van het opgewerkte materiaal (plutonium), onder andere in kweekreactoren. Dit doel is inmiddels komen te vervallen doordat de groei van kernenergie veel minder groot is en de voorraden uranium groter zijn dan werd verwacht. Het ECN-rapport concludeert dat er op basis van de milieu-effecten en proliferatierisico’s geen voorkeur bestaat voor opwerken dan wel directe opslag. Mede op basis van dit rapport ziet de Minister dan ook geen zwaarwegende en dringende redenen om te stoppen met opwerking, zeker omdat aan het op dit moment overstappen op een beleid van directe opslag hoge kosten zijn verbonden. De kosten voor het verbreken van de opwerkingscontracten met het Franse Cogéma en het British Nuclear Fuels (BNFL) worden geschat op een bedrag tussen de 190 en 500 miljoen gulden. Daarnaast moet extra opslagcapaciteit bij de COVRA worden gebouwd. Hiermee zijn ook enkele honderden miljoenen guldens gemoeid. Opgemerkt zij dat de regering en het parlement formeel niet bevoegd zijn om de opwerking te beëindigen. De betrokken partijen, EPZ en GKN, zouden daartoe gedwongen moeten worden en financiële compensatie kunnen eisen. Ten slotte stelt de Minister voor positief te beslissen over het verzoek van GKN (Dodewaard) om het huidige opwerkingscontract met BNFL te vergroten met 4,5 ton uranium, alsmede met de bestraalde MOX (Mixed Oxide) staven die zich nog in de opslag bij GKN bevinden. De helft van de Nederlandse gebruikte splijtstof moet nog worden opgewerkt. Na opwerking zal het materiaal moeten worden opgeslagen bij de COVRA. Omdat de Raad van State in juni 1997 de vergunningsaanvraag voor de opslag van hoogradioactief afval opschort, treedt vertraging op in de bouw van een opslagfaciliteit hiervoor. Eind 1997 wordt een nieuwe aanvraag ingediend. De opslag zal daardoor waarschijnlijk niet voor 2003 kunnen plaatsvinden. Het oorspronkelijke plan ging uit van 2001, vanwege de contracten voor het thans in het buitenland opgeslagen Nederlandse afval. In januari van 1998 heeft de vaste commissie van EZ overleg over de notitie met de Minister. In het verslag van dit overleg bevestigt de regering haar ingenomen positie dat zij geen principiële voorkeur voor opwerking of voor directe opslag heeft. De discussie over het onderwerp duurt daarna nog voort.
Juli Laatste deel modificatie kerncentrale Borssele voltooid De kerncentrale Borssele rondt het al enige jaren durende modificatieproject af. Vanaf de gebruikelijke jaarlijkse splijtstofwisselingsperiode in februari, worden in juli, na ruim vier maanden, de laatste van alle zestien renovatieprojecten voltooid en kan de centrale weer aan het net gekoppeld worden. Met deze modernisering voldoet de centrale aan de strengste veiligheidseisen die in principe alleen voor nieuw te bouwen centrales geldig zijn. Vergeleken met de oude situatie wordt de veiligheid met een factor tien verhoogd. De modificatie kostte in totaal 467 miljoen gulden. In 2004 gaat de kerncentrale uit bedrijf.
Energie Verslag Nederland 1997
45
Kroniek
Augustus Winterse zomerpiek door extreme warmte Eind augustus doet zich door de warmte een - qua omvang - winterse zomerpiek voor in de elektriciteitsvraag. Koelapparatuur, airco’s en ventilatoren zijn volop in bedrijf. Een probleem is dat de centrales niet volop kunnen draaien omdat uit de opgewarmde rivieren en kanalen maar beperkt koelwater kan worden betrokken. Op 25 augustus loopt de belasting op tot 11150 MW, zo’n 800 MW meer dan op normale zomerse dagen. Ter vergelijking: op 17 december was de hoogste belasting van 1997 11785 MW (3,7% hoger dan de hoogste piek in 1996). Het Landelijk Besturingscentrum (LBC) van Sep moet alle zeilen bijzetten. Reserve-eenheden worden ingezet en geplande revisies - die normaal ’s zomers worden uitgevoerd - worden opgeschort. Op verzoek van het LBC nemen grote bedrijven als Hoechst, Budelco, Pechiney en Hoogovens 320 MW minder af. Desondanks moet, na overleg met en toestemming van Rijkswaterstaat, op een enkele plaats voor twee uur een overschrijding met één graad worden toegestaan van de maximale temperatuur van het geloosde koelwater (normaal 30 graden Celsius), zodat 10% meer vermogen kan worden geleverd.
September Elektriciteitsproducenten inventariseren mogelijkheden kostenreductie Met de voornemens voor de vorming van een Grootschalig Productiebedrijf (GPB) en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt is de beheersing en vermindering van kosten een zeer belangrijk thema geworden. Lagere kosten zijn beter voor de concurrentiepositie van het beoogde toekomstige GPB. Bij elk van de vier productiebedrijven zijn inmiddels of worden binnenkort projecten gestart, gericht op het opsporen van mogelijkheden voor kostenreductie. Een eerste proefproject betreft de kolencentrale Borssele (EPZ) en gaat eind september van start. Het project, KOPLOPER genaamd (Kosten van Onderhoud en Productie, Lange termijn Optimalisatie van de PERformance), beschouwt alle kosten die de vestiging zelf kan beïnvloeden. Brandstofkosten, overhead, inkoopkosten en dergelijke worden eveneens bekeken, maar via afzonderlijke projecten. Elke medewerker wordt gevraagd naar ideeën. In korte tijd worden ruim 500 voorstellen gegenereerd. De voorstellen met de grootste potentie worden verder uitgewerkt. Voorbeelden zijn aanpassingen aan installaties, het niet meer uitbesteden van werkzaamheden en het beter omgaan met variabele werktijden. Geschat wordt dat de belangrijkste ideeën een kostenbesparing van 25 tot 30% kunnen opleveren. Besluiten over voorstellen met een effect op de organisatie en met personele gevolgen zullen pas na een advies van de ondernemingraad. De EZH-centrale Galileistraat (Rotterdam) wordt inmiddels als proef voor gascentrales onder de loep genomen. Daarna volgen in begin 1998 de UNAcentrale in Diemen en de EPON-centrale in Bergum. In de loop van 1998 zullen op alle vestigingen de kosten kritisch worden bekeken.
46
Energie Verslag Nederland 1997
Elektriciteitsproductie
December Principe-akkoord over fusie tot Grootschalig Productiebedrijf Gedurende het jaar houdt de beoogde fusie van EPON, EPZ, EZH, UNA en Sep tot het Grootschalig Productiebedrijf (GPB) de gemoederen bezig. Dit GPB moet een internationale positie gaan veroveren in een langzaam liberaliserende Europese markt. Begin juli meldt Sep dat na de principe-afspraken over de herstructurering en het daaropvolgende afstemmingsoverleg, een consultatieronde voor bestuursorganen en ondernemingsraden van de betrokken partijen en sociale partners volgt. Het plan is in november de formele besluitvormingsfase in te gaan. De oorspronkelijke startdatum van de fusie wordt van 1 januari 1998 naar 1 april 1998 verlegd. Belangrijke onderdelen van het fusieplan zijn: • De elektriciteitsdistributiebedrijven worden aandeelhouders. De aandelen van de provincies en gemeenten, nu nog eigenaren van EZH en UNA, worden gecertificeerd, dat wil zeggen zij houden de economische rechten, maar krijgen geen aandeelhoudersrechten (zoals stemrecht). • Verhoging van de solvabiliteit van 20 naar 45% door de winst zoveel mogelijk aan de reserves toe te voegen in plaats van dividend uit te keren. • Vermindering van de productiecapaciteit met 1500 MW in 1998 en 1999. • Reductie van het personeelsbestand met circa 1500 werknemers tot 3800 werknemers in 2001. • Oprichting van een separaat onafhankelijk Transport & Dispatch-bedrijf voor het netbeheer dat op transparante, niet-discriminerende wijze het net beschikbaar stelt tegen kostendekkende tarieven. De overheid zal hierop via de Dienst Toezicht Elektriciteit (DTE) toezicht houden. De vakbonden reageren geschokt op de plannen voor personeelsreductie en eisen volledige opening van zaken, verdere onderbouwing van de planning en een garantie dat er tot 2000 geen gedwongen ontslagen vallen. In september verklaren de aandeelhouders van UNA, dat zijn de gemeenten Amsterdam en Utrecht en de provincies Noord-Holland en Utrecht, niets te zien in het fusieplan omdat ze geen invloed meer zullen hebben op het beleid. In december maakt ook de provincie Zeeland, eigenaar van distributiebedrijf DELTA dat aandeelhouder is van EPZ, bezwaren omdat blijkt dat zij jaarlijks zo’n 11 miljoen gulden aan dividend gaat mislopen. Andere partijen zoals het Centraal Planbureau (CPB) en de grootverbruikers plaatsen ook hun kanttekeningen en vrezen dat het ontstaan van één groot bedrijf juist de concurrentie en marktwerking uitsluit. Zij uiten tevens twijfels in hoeverre de netbeheerder werkelijk onafhankelijk kan zijn. Uiteindelijk bereiken op 20 december de aandeelhouders van EPON, EPZ, EZH, UNA en Sep een principe-akkoord wat betreft aandeelhouderschap, aandelenverdeling (ruilverhouding) en samenstelling van de Raad van Commissarissen. Het GPB zal vanaf 2002 jaarlijks ƒ 80 miljoen aan dividend uitkeren. Tot nu toe toucheerden de gezamenlijke aandeelhouders zo’n 200 miljoen dividend. De vakbonden wordt gegarandeerd dat tot 2002 geen gedwongen ontslagen zullen vallen. Ondanks het bereikte principe-akkoord zijn er begin 1998 nog fricties en spanningen in het fusieproces. Dit betreft onder andere (het voorlopig opschorten van het uitkeren van) de dividenden aan de aandeelhouders en de invloed van sommige aandeelhouders op het toekomstige beleid. Eind april 1998 wordt bekend dat de fusie niet doorgaat.
Energie Verslag Nederland 1997
47
Kroniek
Nieuwe tariefstructuur Met ingang van 1 januari wordt de tariefstructuur waarmee de elektriciteitsproductiesector de kosten in rekening brengt, drastisch gewijzigd. Vanaf nu wordt er onderscheid gemaakt tussen drie vermogenssoorten (basislast-, middellast- en pieklastvermogen). Elke soort heeft een eigen vermogensvergoeding in gld/kW en een verbruiksvergoeding in ct/kWh, inclusief brandstofkosten. De distributiebedrijven moeten vooraf het gewenste vermogen contracteren. Komt de belasting in de praktijk daarboven dan is een hoger tarief verschuldigd (ƒ 1,25/kWh). Bij een beperkte overschrijdingsduur is dit goedkoper dan het contracteren van piekvermogen (ƒ 165/kW plus ƒ 0,106/kWh). Voor 1997 contracteert de distributiesector in totaal 9800 MW, waarvan 47% basis-, 42% midden- en 11% piekvermogen. Een eerste analyse van de belastingduurkromme tot en met augustus laat zien dat de gebruikers het afnamegedrag hebben aangepast aan de nieuwe structuur. Er blijkt geen neerwaartse druk op de hoogste belastingen meer waar te nemen en geen opwaartse druk op de overige hogere belastingen. Het blijkt dat het voor de distributiesector lastig is een goede belastingkromme te voorspellen. Het jaar 1997 is onder andere door een felle koudeperiode in januari en zomerse pieken niet representatief voor een ‘gemiddeld’ jaar. Tevens is er een algehele toename van de belasting als gevolg van de sterke economische groei. Als gevolg van de nieuwe tariefstructuur kunnen bijzondere grootverbruikers met een stijging van het tarief te maken krijgen. De Minister van EZ stelt in december een maximum van 7% aan deze stijging. Dit doet hij in een brief waarin de nieuwe maximumtarieven voor 1998 worden goedgekeurd. Deze maxima zijn lager dan voor 1997 als gevolg van efficiencyverbeteringen in de distributiesector. Bij het in werking treden van de nieuwe Elektriciteitswet zal de Minister niet langer maximumtarieven goedkeuren, maar zullen aparte tarieven voor gebruik van het netwerk en voor levering aan beschermde afnemers worden vastgesteld. Nieuwe en buitenbedrijfgestelde elektriciteitscentrales Begin 1997 staat er 15486 MW centraal productievermogen opgesteld. Per 31 december bedraagt dit 14590 MW. Diverse wijzigingen aan bestaande centrales vergroten het vermogen met 74 MW (waarvan 71 MW voor de centrale Moerdijk). De enige centrale die nieuw in gebruik wordt genomen is de W/KSTEG IJmond-01 (144 MW, zie hoofdstuk 6). In april wordt de Eemscentrale (1675 MW) officieel geopend, nadat deze in september van 1996 eindelijk in zijn geheel in gebruik werd genomen (met een jaar vertraging door ernstige problemen met de rotoren van de turbines). Het totaal buiten bedrijf gestelde vermogen bedraagt 1114 MW. Hieronder valt de kerncentrale Dodewaard (56 MW, op 26 maart, zie eerdere paragraaf hierover). Verder sluiten in de loop van het jaar onder andere de Amercentrale7 (414 MW), Maascentrale-6 (223 MW), de Rotterdam-Waalhaven-4 centrale (319 MW) en Hengelo-1 en -2 (52 en 50 MW). Als onderdeel van de 1500 MW die vervroegd in 1998 en 1999 buiten bedrijf worden gesteld, zijn de drie gascentrales DGS1 (Donge, bij Geertruidenberg, 121 MW), EC20 (Eemshaven, 695 MW) en Merwedekanaal-10 (Utrecht, 96 MW) eind december voor het laatst in bedrijf. In het meest recente Elektriciteitsplan stond dit nog gepland voor respectievelijk 2002, 2003 en 2004.
48
Energie Verslag Nederland 1997
5. ENERGIEDISTRIBUTIE Januari Fusies en reorganisaties in de distributiesector Begin 1997 telt Nederland 35 energiedistributiebedrijven, die gezamenlijk bijna 25.000 werknemers hebben. Ter vergelijking: in 1987 waren er nog 134 distributiebedrijven die ruim 30.000 mensen in dienst hadden. In de tussenliggende jaren heeft het proces op weg naar een vrije energiemarkt en de wens tot horizontale integratie geleid tot een golf van fusies en reorganisaties. De horizontale integratie is de laatste jaren ver gevorderd. Twaalf energiedistributiebedrijven leveren zowel aardgas als elektriciteit en warmte, elf bedrijven leveren gas en elektriciteit. De overige elf bedrijven leveren gas en één bedrijf levert alleen warmte. In 1997 is er minder fusie-activiteit dan in de jaren ervoor. Er worden drie (voorgenomen) fusies of overnames bekend. In maart besluiten twaalf Gooise gemeenten hun aandelen van het energiebedrijf Regev van de hand te doen. Er is zeer veel belangstelling voor de Regevaandelen, ook uit het buitenland. De Minister van Economische Zaken laat echter weten dat hij niet zal toestaan dat de aandelen worden verkocht aan een buitenlands bedrijf of aan een onderneming die niet in de branche actief is. In het najaar wordt bekend dat Regev per 1 januari 1998 zal opgaan in ENW. Beide bedrijven werken al geruime tijd samen, omdat de leveringsgebieden voor gas en elektriciteit met elkaar verweven zijn. Ook de gemeente Haarlem neemt het principebesluit om Nutsbedrijf Haarlemmermeer van de hand te doen, hoewel het gas- en kabelbedrijf zelf het niet eens is met de verkoop. Naar aanleiding van deze gebeurtenissen besluit het kabinet tot het jaar 2002 gemeenten en provincies geen toestemming te geven om hun aandelen in energiebedrijven te verkopen aan private marktpartijen, omdat het private monopolies op de energiemarkt wil voorkomen. De energiebedrijven PNEM en MEGA Limburg kondigen aan per 1 januari 1998 te zullen samengaan tot de PNEM/MEGA Groep. Hierdoor ontstaat het grootste energiedistributiebedrijf van Nederland, dat 1,28 miljoen afnemers in Limburg en Noord-Brabant van elektriciteit en 759.000 afnemers van gas voorziet. Het nieuwe concern is actief op de terreinen energie, telecommunicatie en afvalverwerking. Over twee jaar zullen de energiebedrijven van PNEM en MEGA Limburg geïntegreerd worden en onder één naam gaan werken. In 1998 worden de afvalactiviteiten geïntegreerd. Daarbij zijn ook de werkzaamheden van afvalverwerker AVL betrokken, dat eind 1997 met MEGA fuseert. Productiviteitsverhoging beïnvloedt werkgelegenheid Op weg naar de vrije energiemarkt dwingen energiedistributiebedrijven zichzelf om kosteneffectiever te werken. Uit een benchmarkingstudie die gehouden werd door EnergieNed en Andersen Consulting blijkt dat de productiviteit in twee jaar met 20% is toegenomen. De verbetering is grotendeels veroorzaakt door uitstroom en interne mobiliteit. Een internationale vergelijking toont aan dat de productiviteit in Nederland hoger ligt dan in de omringende landen. Ruim 90% van de huishoudens is tevreden over het contact met de energiebedrijven. Het innovatief vermogen is nog voor verbetering vatbaar.
Energie Verslag Nederland 1997
49
Kroniek
De komende jaren verwacht men opnieuw 20% kosteneffectiever te kunnen opereren, wat verdere nadelige gevolgen heeft voor de werkgelegenheid. Na de efficiency-operaties van de afgelopen jaren wordt nu een breder instrumentarium aan outplacement maatregelen ingezet. Van gedwongen ontslagen is voorlopig geen sprake. In de CAO voor de branche is een werkgelegenheidsgarantie tot het jaar 2000 afgesproken en zijn de bedrijven verplicht om boventalligheid op te lossen door invoering van een 36-urige werkweek. ENW en MEGA Limburg hebben dit inmiddels gedaan. Nevenactiviteiten en andere markten Energiebedrijven betreden de laatste jaren nieuwe markten. Naast telecommunicatie en kabeltelevisie is ook afval economisch belangrijk geworden. Energiebedrijven participeren al jaren in regionale afvalverbrandingsinstallaties, maar breiden hun activiteiten nu uit tot alle onderdelen van de afvalketen: inzameling, recycling en eindverwerking. Zo neemt het energiebedrijf EDON een belang van 49% in een afvalbedrijf van de overheid, VAM. De afvaldochter van EDON, Hanze Milieu, gaat daarbij grotendeels in VAM op. Door de fusie versterkt de VAM haar inzamelingspoot. De branchevereniging Afvalbeheer vindt dat de energiebedrijven aan concurrentievervalsing doen, door hun met gemeenschapsgeld opgebouwde vermogens te gebruiken om andere activiteiten te ontwikkelen. Ook in de markt voor afval is sprake van (Europese) liberalisering, hoewel de overheid hier een terughoudender beleid voert. Zo besluit de Minister van VROM dat pas in 2000 de provinciegrenzen voor inzameling en verwerking zullen worden opgeheven. Steeds meer energiebedrijven betreden ook buitenlandse markten, deels met commerciële motieven, deels om een bijdrage aan energie-efficiëntie te leveren. Zo doet NUON mee in een Chinees windpark en onderzoekt EDON de haalbaarheid van windenergie op Bonaire. ENECO wil kleinschalige warmte/kracht-centrales bouwen in Tsjechië en binnen 5 jaar ook actief worden in andere Midden- en Oost-Europese landen. Verder leent ENW 5 miljoen gulden aan het bedrijf Solar Investment Fund voor de financiering van zonneenergiesystemen in ontwikkelingslanden en ondertekent samen met andere (internationale) partijen een convenant voor de implementatie van zonnecelsystemen in Indonesië.
Februari Wet Energiedistributie treedt in werking Op 1 februari 1997 treedt de Wet Energiedistributie in werking. In deze wet worden de taken van een distributiebedrijf omschreven, worden verschillende distributiebedrijven voor gas, elektriciteit, water en warmte in een regio tot samenwerking verplicht en worden verbruikersraden ingesteld. Hoofdstuk 5 van de Wet treedt pas op 1 mei in werking. In dit hoofdstuk wordt vastgelegd dat distributiebedrijven een toeslag mogen heffen op hun tarief, om te besteden aan het bevorderen van doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord energiegebruik. Dit vormt de wettelijke basis voor de MAP-heffing, die de energiedistributiebedrijven innen in het kader van het Milieu Actie Plan. De Minister van EZ bepaalt dat de toeslag maximaal 2% van het eindverbruikerstarief mag bedragen, nadat EnergieNed hiertoe een voorstel heeft gedaan.
50
Energie Verslag Nederland 1997
Energiedistributie
Op 1 juni tenslotte, treedt Hoofdstuk 6 van de Wet Energiedistributie in werking. In dit hoofdstuk worden regels gesteld om oneerlijke concurrentie te voorkomen op het gebied van de commerciële nevenactiviteiten die steeds meer distributiebedrijven de laatste jaren zijn gaan verrichten. Er wordt bepaald dat een distributiebedrijf geen goederen en diensten mag leveren waardoor het in concurrentie treedt met anderen, tenzij het de levering van elektriciteit, gas, warmte of water betreft en alles wat daarmee rechtstreeks verband houdt. Alle andere activiteiten moeten worden ondergebracht in afzonderlijke ondernemingen die op geen enkele manier mogen worden bevoordeeld.
April Milieuplan Industrie van Gasunie Op 17 april presenteert Gasunie de resultaten van haar Milieuplan Industrie (MPI). Gasunie richt zich met het MPI al sinds 1991 op het adviseren van de industrie betreffende energiebesparing. Oorspronkelijk is het MPI opgezet als service aan de grote industriële afnemers, die steeds vaker via hun brancheorganisaties te maken kregen met Meerjarenafspraken (MJA’s) energiebesparing. Via de MJA’s leggen sectoren zich vast op een vrijwillige energiebesparing van 20% in het jaar 2000 ten opzichte van een referentiejaar, meestal 1989. Het MPI biedt bedrijven vervolgens ondersteuning bij het inventariseren, analyseren en uitvoeren van mogelijke energiebesparende maatregelen. Bij de start in 1991 waren zo’n 80 projecten betrokken, vooral in de grotere chemiebedrijven en de papier- en zuivelbranche. Begin 1997 is dat aantal uitgegroeid tot ruim 300 in alle bedrijfstakken, waarvan er 230 afgerond zijn. Het MPI dekt ongeveer de helft van het energiegebruik in de industrie. In een groot aantal bedrijven in de papier- en zuivelindustrie zijn al vervolgstudies voltooid. Vervolgstudies concentreren zich vaak op onderdelen die uit een eerdere, globale inventarisatie zijn voortgekomen. Ook wordt steeds vaker gebruik gemaakt van de ‘pinch technologie’, een methode voor procesoptimalisatie, niet alleen van energiestromen, maar tegenwoordig ook van waterstromen.
Mei Resultaten Milieu Actie Plan in 1996 Sinds 1991 levert de energiedistributiesector een bijdrage aan het tegengaan van het broeikaseffect en verzuring, door het uitvoeren van het Milieu Actie Plan (MAP). In 1994 zijn de doelen aangescherpt in het tweede Milieu Actie Plan. Het tweede MAP beoogt in het jaar 2000 een reductie in CO2-uitstoot te bereiken van 17 miljoen ton ten opzichte van 1990. Dit betekent in termen van verzuring een reductie van 270 miljoen zuur-equivalenten en in termen van bespaarde primaire energie een reductie van 212 PJ. Voor het bereiken van deze doelstellingen wordt per doelgroep een maatregelenpakket en een besparingsdoelstelling vastgesteld. Doelgroepen aan de verbruikskant zijn de huishoudens, de utiliteitsbouw en de industrie en aan de productiekant de warmtemarkt, nieuwe technologieën (waaronder duurzame energie) en stortgas. In mei 1997 publiceert EnergieNed de resultaten van het MAP over 1996. De resultaten liggen hoger dan in 1995. In 1996 is bijna 15% van de MAP doelstelling voor het jaar 2000 gerealiseerd. De in 1996 gestimuleerde maatregelen
Energie Verslag Nederland 1997
51
Kroniek
zullen in het jaar 2000 resulteren in een uitstootreductie van 2,5 miljoen ton CO2 en 40 miljoen zuur-equivalenten. Hiermee hebben de energiedistributiebedrijven een besparing van 32,6 PJ gerealiseerd, wat overeenkomt met 1,8% van het energiegebruik dat de energiedistributiebedrijven kunnen beïnvloeden. In onderstaande tabel is per doelgroep de beoogde en gerealiseerde CO2-reductie weergegeven. Beoogde en gerealiseerde CO2-reductie in duizend ton
Huishoudens Utiliteitsgebouwen Industrie Warmtemarkt Duurzame energie Overige nieuwe technologieën Stortgas Totaal
Doelstelling 2000 3.200 1.800 1.300 7.600 1.100 500 1.700 17.000
Realisatie 1996 446 290 61 1.348 178 3 173 2.498
Realisatie 1991-1996 2.306 72% 902 50% 165 13% 5.697 75% 414 38% 363 73% 1.123
66%
10.970
65%
Bron: Resultaten MAP Energiedistributiesector 1996, EnergieNed, Arnhem, 1997.
Voor de doelgroep huishoudens blijft de besparing op koers. De resultaten zijn bereikt met maatregelen op diverse gebieden. Voor verwarming betreft het subsidies voor isolatiemaatregelen en, tot 1 juli 1996, HR-ketels. Verder stimuleren de energiebedrijven de aankoop van energiezuinige producten zoals spaarlampen, spaardouches, zuinige koel- en vrieskasten en de vervanging van elektrische boilers door aardgasgestookte warmwater apparatuur. Tenslotte wordt energiezuinig gedrag gestimuleerd, bijvoorbeeld door de actie ‘Zuinig Stoken Zuinig Aan’. Ook in de utiliteitsbouw is een verbetering te constateren en komen investeringen in energiebesparing langzaam van de grond. Maatregelen richten zich ook hier op verwarming, verlichting en gedragsmatige besparing ofwel ‘beter huishouden’. In de industrie, toegevoegd als doelgroep in 1994, blijven de inspanningen nog altijd beperkt. Bij de glastuinbouw en de overige industrie zijn de beste resultaten geboekt. De grootste bijdrage aan het resultaat van 1996 komt, net als in 1995, uit de warmtemarkt. De maatregelen liggen op het gebied van de warmte/krachtkoppeling en warmtedistributie. De doelstelling voor duurzame energie staat gelijk aan het opwekken van 2,8% van de vraag naar elektriciteit op een duurzame manier. Met het totaal aan duurzaam vermogen dat tot en met 1996 is geplaatst, kan 1,1% van de vraag naar elektriciteit in het jaar 2000 worden opgewekt. Tenslotte is er een groei te zien in de bijdrage van stortgas aan de MAPdoelstelling. Bij stortgas wordt methaan bruikbaar gemaakt voor de energievoorziening. Aangezien de uitstoot van een ton methaan even belastend voor het milieu is als de uitstoot van 21 ton CO2 en er bovendien bespaard wordt op een andere energievorm, is het stimuleren van stortgas de moeite waard. De stimuleringsmaatregelen voor de verschillende doelgroepen worden gefinancierd uit de speciale MAP-toeslag op de tarieven. In 1996 hebben de energiedistributiebedrijven uit deze toeslag ruim 268 miljoen gulden ontvangen. Hiervan is 207 miljoen gulden besteed aan de stimulering van energiebesparende maatregelen en aan de kosten voor de uitvoering. Een aantal bedrijven heeft
52
Energie Verslag Nederland 1997
Energiedistributie
ook eigen middelen ingezet, andere bedrijven hebben niet alle middelen kunnen besteden en bewaren deze als reservering voor toekomstige activiteiten. Milieu Actie Plan 2000 gepubliceerd Op 1 mei 1997 wordt het Milieu Actie Plan 2000 gepubliceerd, waarin het MAP opnieuw geactualiseerd is en de plannen voor de jaren 1997 tot en met 2000 vastgelegd zijn. In de derde fase van het MAP worden nieuwe instrumenten ingezet voor doelgebieden waar nog een achterstand is. De plannen zijn vastgelegd in een Set van Afspraken die op 19 maart door de Minister van EZ en de directeur van EnergieNed ondertekend is. Eén van de speerpunten in MAP 2000 is het bevorderen van duurzame energie. De energiebedrijven gaan vrijwillig een resultaatsverplichting aan waardoor zij in het jaar 2000 3,2% van hun elektriciteitsafzet en 0,1% van hun gasafzet uit duurzame bronnen zullen leveren. Dit komt neer op een reductie van 2,7 miljoen ton CO2-uitstoot, aanzienlijk meer dan de doelstelling van 1,1 miljoen ton uit het tweede MAP. Voorwaarde is dat een systeem zal worden ontwikkeld waarmee duurzame energie kan worden verhandeld. De extra kosten voor het realiseren van de doelstelling, jaarlijks ruim 250 miljoen gulden, worden door deze verhandelbaarheid evenwichtig over de energiebedrijven verdeeld. De overheid draagt ongeveer de helft in de kosten bij in de vorm van fiscale voordelen en ontheffing van de Regulerende Energiebelasting. De doelstelling voor duurzame energie zal voor 60% worden gerealiseerd met behulp van windenergie, voor 30% met biomassa, 8% met stortgas en de resterende 2% met zonne-energie, waterkracht, koude-opslag en warmtepompen. Aan de productiezijde zijn de meeste in 1994 geïntroduceerde maatregelen nog steeds actueel. Onzeker is, als gevolg van de inpassingsproblemen voor warmte/kracht-eenheden, of de doelstelling voor de warmtemarkt al in het jaar 2000 haalbaar is. Voor huishoudens stelt MAP 2000 vooral activiteiten voor die de consumenten stimuleren te kiezen voor energiezuinige apparatuur. Daarnaast is voor woningbouwcorporaties het project Energie Prestatie Bestaande bouw (EPB) opgezet. Hierin wordt het verlenen van subsidies voor renovatie gekoppeld aan het bereiken van een bepaald niveau van energie prestatie. Een belangrijk instrument in de zakelijke markt is het energiebesparingsfonds, verderop in dit hoofdstuk beschreven. In de industrie ligt het accent bij maatwerk, adviezen met betrekking tot besparingsmaatregelen voor specifieke processen en ‘beter huishouden’. Energiebesparingsfonds voor zakelijke klanten In 1995 en 1996 zijn door MKB-Nederland en het VNO-NCW afzonderlijk ideeën gelanceerd voor de oprichting van een fonds dat energiebesparing in het midden- en kleinbedrijf moet stimuleren. Het MKB stelde namelijk dat het te weinig profiteerde van de activiteiten die de distributiesector in het kader van het MAP organiseert. Ook tijdens de behandeling van de Wet Energiedistributie in de Tweede Kamer in februari 1996 werd de Minister aangespoord om een fonds voor energiebesparing in te stellen. Uiteindelijk besluit EnergieNed tot oprichting van een MKB-fonds, dat wordt gefinancierd uit de opbrengst van de MAP heffing. Vanaf mei starten de energiebedrijven met kredietverstrekking voor energiebesparing aan het midden en kleinbedrijf. Het fonds geeft zakelijke klanten van het energiebedrijf de mo-
Energie Verslag Nederland 1997
53
Kroniek
gelijkheid om voor investeringen in energiebesparing een lening af te sluiten tegen een rente die 3% lager ligt dan de marktrente. De terugbetaling wordt verrekend met het bespaarde geld op de energienota, zodat de klant in feite ongemerkt investeert. Bovendien kan uit het fonds een premie worden verstrekt die 20% bedraagt van de extra investeringskosten die de energiebesparende maatregelen vergen in vergelijking met een standaard oplossing. Aan de lening zijn een aantal voorwaarden verbonden, zoals een maximum van ƒ 300.000, een minimale investering van ƒ 20.000 en een energiebesparing waarmee de investering binnen één en zeven jaar is terugverdiend. In augustus wordt bekend dat de eerste lening uit het fonds is toegekend aan een drukkerij. Het betreft de aanschaf van een energiezuinig systeem voor de luchtbevochtiging van een gebouw. Marktwerking in de distributiesector Per 1 mei leveren PNEM en MEGA Limburg als eersten elektriciteit buiten het eigen verzorgingsgebied. Er is een contract gesloten met Unilever Research Laboratorium in Vlaardingen, vallend in het traditionele verzorgingsgebied van ENECO. Hoewel bijzondere grootverbruikers zoals Unilever al sinds 1989 hun eigen energieleverancier kunnen kiezen, is dit de eerste keer dat het werkelijk gebeurt. PNEM en MEGA Limburg zijn met meer klanten buiten hun verzorgingsgebied in gesprek. Kleinere verbruikers mogen weliswaar niet hun eigen energieleverancier kiezen, sinds de Derde Energienota kunnen ze wel ter plekke elektriciteit laten opwekken door derden. Zo is er een leverancier van warmtekrachtinstallaties die de installatie plaatst bij de afnemer en de opgewekte elektriciteit verkoopt voor een tarief wat aanzienlijk lager ligt dan het tarief dat het energiebedrijf hanteert. De afnemer koopt zelf het gas voor de warmte/kracht-installatie en krijgt de geproduceerde warmte gratis. Eventuele overtollige elektriciteit wordt teruggeleverd aan het net. Deze constructie is tot nu toe gehanteerd door een aantal hotels en in de zorgsector.
Juni Onderzoek naar risico’s van nevenactiviteiten Eind juni worden de resultaten bekend van een onderzoek door Andersen Consulting naar de kans dat risico’s van nevenactiviteiten van energiebedrijven worden afgewenteld op gebonden klanten. Het onderzoek is ingesteld door de Minister van EZ, mede naar aanleiding van de ondergang van de commerciële televisiezender Sport 7, waarin NUON een aanzienlijk belang had. Bovendien heeft de Minister bij de behandeling van de Wet Energiedistributie in 1996 zowel de Eerste als de Tweede Kamer toegezegd dat hij zou nagaan wat de omvang en aard van de nevenactiviteiten zijn en de risicoprofielen van de nietenergie-activiteiten van de energiebedrijven zou laten onderzoeken. Andersen Consulting concludeert dat het risico van afwenteling gering is aangezien de omvang van de niet-energie-activiteiten nog relatief beperkt is, namelijk 5% van de omzet in 1996. De levering aan gebonden afnemers en infrastructuurdiensten vormde 85% van de omzet; de levering aan vrije klanten was 10% van de omzet. Bovendien nemen de energiedistributiebedrijven verschillende maatregelen om ongewenste situaties te voorkomen, zoals scheiding
54
Energie Verslag Nederland 1997
Energiedistributie
van activiteiten en instelling van toezichthoudende organen. De energiebedrijven zijn ook bezig met het onderbrengen van hun nevenactiviteiten in aparte rechtspersonen. In totaal gaat het om zo’n 140 aparte bedrijven.
Juli Financiële prikkels brengen consument tot energiebesparing Verschillende energiedistributiebedrijven hebben de afgelopen jaren experimenten uitgevoerd met financiële prikkels voor energiebesparing in huishoudens. In opdracht van het Ministerie van EZ heeft het bureau B&A Groep de resultaten hiervan in kaart gebracht en vergeleken. De experimenten tonen aan dat een besparing tot 10% bereikt kan worden. Een grote groep huishoudens blijkt gevoelig voor een bonus-regeling, waarbij de bonus hoger uitvalt naarmate meer energie wordt bespaard. Hierbij wordt wel opgemerkt dat de hoogte van de bonus niet doorslaggevend is, omdat het milieubelang, het spelelement, de besparing op de energiekosten en de ontstane betrokkenheid bij het energiebedrijf ook een belangrijke rol spelen. Deze betrokkenheid verhoogt ook de effectiviteit van voorlichting. Bonus/malusmaatregelen spreken een wat kleinere groep huishoudens aan. Hierbij wordt niet alleen een daling van het energiegebruik beloond, maar wordt ook een stijging in het verbruik afgestraft. Met dit systeem zijn wel verdergaande besparingen te realiseren. De onderzoekers raden aan met bescheiden bonus- en malusbedragen te werken, in de orde van grootte van 75 gulden. Dit uit oogpunt van kosteneffectiviteit voor de energiebedrijven.
Augustus Groene stroom in opmars Groene stroom, ook wel Ecostroom, Natuurstroom of Groene Energie genoemd, wordt medio 1997 door zo’n 25.000 huishoudens in Nederland gekocht. Op een totaal van 6,5 miljoen aansluitingen is dat minder dan verwacht. De energiebedrijven mikken op een kwart miljoen afnemers voor groene stroom in het jaar 2000. Afnemers van groene stroom betalen vrijwillig ongeveer 8 cent per kWh méér voor elektriciteit. De energiebedrijven gebruiken de opbrengst om in duurzame energieprojecten te investeren. Het Wereld Natuur Fonds ziet toe op de productie en verkoop van groene stroom, zodat de afnemer er zeker van is dat de gevraagde energie ook duurzaam wordt opgewekt. Steeds meer zakelijke gebruikers en overheden gaan over tot de aankoop van groene stroom. De Ministeries van VROM en EZ gaan beide 20% van hun elektriciteitsverbruik als groene stroom afnemen. De betrokken Ministers van VROM en van EZ, tekenen in augustus een contract met energiebedrijf ENECO tijdens een boottochtje op de hofvijver in een boot die op zonne-energie vaart. Minister Wijers van EZ maakt van de gelegenheid gebruik om bekend te maken dat het kabinet besloten heeft afnemers van groene stroom vanaf 1998 geen Regulerende Energiebelasting (REB) in rekening te brengen over deze stroom. Dat scheelt zo’n 3 cent per kWh. De REB op brandstof en elektriciteit heeft als doel het terugdringen van het energiegebruik bij huishoudens en bedrijven. Producenten van duurzame elektriciteit krijgen de belastingopbrengst over de geproduceerde kWh’s teruggesluisd. Nu ook de consumenten van duurzaam
Energie Verslag Nederland 1997
55
Kroniek
geproduceerde elektriciteit vrijgesteld zijn van belasting over de groene stroom, wordt het prijsverschil met gewone stroom kleiner. Oorspronkelijk wilde het kabinet groene stroom aantrekkelijker maken door het BTW-tarief te verlagen, maar het kreeg hiervoor geen toestemming van de Europese Commissie. Vanwege de tegenvallende belangstelling starten de energiebedrijven eind 1997 met financiële steun van het Ministerie van EZ een campagne om groene stroom onder de aandacht te brengen bij consumenten en bedrijven. In oktober sluit het Brabantse energiedistributiebedrijf PNEM een overeenkomst met een particulier windpark in het Noord-Hollandse Anna Paulowna over het leveren van groene stroom vanaf begin 1998. De overeenkomst is een voorproefje op de vrije verhandelbaarheid van duurzame energie. PNEM is bereid een hogere prijs te betalen dan ENW, in wiens verzorgingsgebied het windpark valt. Onder agrariërs in Noord-Holland heerst ongenoegen over het optreden van distributiebedrijf ENW, dat in principe alleen het bedrag van vermeden kosten als terugleververgoeding voor windenergie wil uitbetalen.
Oktober EnergieNed zet Groen Labelsysteem voor duurzame energie op In het kader van het MAP 2000 gaan de energiebedrijven met de Minister van EZ een resultaatsverplichting voor duurzame energie aangegaan. Voorwaarde is wel dat er een systeem wordt ontwikkeld waarmee duurzame energie eenvoudig kan worden verhandeld. In oktober keuren de leden van EnergieNed het Groen Labelsysteem goed. Het systeem zal begin 1998 in werking treden. Het systeem biedt aan alle energiebedrijven de mogelijkheid overal in Nederland duurzame energie te betrekken, zodat de energiebedrijven niet langer afhankelijk zijn van de mogelijkheden in de eigen regio. Het labelsysteem maakt onderscheid tussen de feitelijk geleverde stroom en het duurzame karakter. Duurzaam opgewekte stroom wordt afgenomen door het plaatselijke energiebedrijf tegen de terugleververgoeding plus de niet afgedragen REB. De terugleververgoeding wordt jaarlijks door EnergieNed vastgesteld met inachtneming van de Elektriciteitswet en is alleen afhankelijk van de aard van de installatie (zonne-energie, windenergie, biomassa). De Belastingdienst ziet erop toe dat het werkelijk duurzaam opgewekte stroom betreft. Daarnaast krijgt de producent Groene Labels, die aan elk energiebedrijf verkocht kunnen worden. De prijs van het label komt tot stand op basis van vraag en aanbod. De verwachting is dat door concurrentie tussen de producenten en door een toename van het aanbod de prijs van duurzame energie omlaag gaat. EnergieNed beheert een centraal registratiepunt voor Groene Labels en controleert of energiebedrijven aan hun jaarlijkse verplichting hebben voldaan. In het jaar 2000 moeten de energiebedrijven voor het eerst kunnen aantonen dat zij hun verplichte quotum duurzame energie gehaald hebben. Het systeem gaat gelden voor zowel de energiebedrijven als particuliere aanbieders van duurzame energie. Ook de particuliere producenten van windenergie, verenigd in Pawex, accepteren het systeem, dat in plaats komt van een subsidie op de terugleververgoeding voor duurzame energie.
56
Energie Verslag Nederland 1997
6. TECHNIEK EN ONDERZOEK De ontwikkeling van technologie is een continu proces waarin scheidslijnen tussen initiatiefase, ontwikkelingsfase en implementatiefase vaak moeilijk aan te geven zijn. Hier zijn enkele gebeurtenissen op het gebied van energietechnologie ontwikkeling uitgelicht. Deze onderscheiden zich doordat de ontwikkeling relatief nieuw is, of opvallend, misschien zelfs veelbelovend of helaas niet geslaagd. Dit jaar is gekozen voor projecten op het gebied van energieconversie kolen en gas, energieconversie duurzaam, toepassingen in de gebouwde omgeving en transport.
Energieconversie kolen en gas Voor kleinschalige gasgestookte warmte/kracht-toepassingen (5 MWe en lager) worden tot op heden gasmotoren veelal verkozen boven gasturbines. Doorslaggevende factoren zijn tot nu toe de lagere investeringskosten, hogere elektrische efficiency en een beter deellastgedrag van de gasmotor. Kleinschalige gasturbines kunnen echter meer kracht leveren en scoren goed op het gebied van N O x-emissies en onderhoudskosten. Bovendien zijn de grenzen aan de technische ontwikkeling van kleinschalige gasturbines nog niet bereikt. Nieuwkomers zoals de Herongasturbine lijken veelbelovend. Een ander aspect is dat gasturbine-installaties vaak voor meerdere brandstofkwaliteiten geschikt zijn, wat de toepassingsmogelijkheden verder vergroot. Eerste order voor Herongasturbine RIVM wordt de eerste afnemer van een Herongasturbine. De Heron-1 gaat voorzien in een deel van de elektriciteits- en warmtevraag van het RIVM. Bij een tuinder in Oudewater is al eerder een prototype van de Heron-1 toegepast. De Heron-1 is een kleine gasturbine (1,4 MWe), heeft een hoge efficiency, lage N O x-emissies, is compact, relatief onderhoudsvrij en is flexibel met betrekking tot de kwaliteit van de aangeleverde brandstof en de hoogte van de warmtevraag. De Heron-1 is een product van Heron Exergy te Velp en is ontwikkeld met steun van Novem en de EU. De Heron behoort tot de zogenaamde Advanced Cycle gasturbines, waarbij de voor kleine gasturbines relatief hoge elektrische efficiency van 45% wordt verkregen door tussenkoeling van verbrandingslucht, warmteterugwinning uit de uitlaatgassen en herverhitting van het rookgas/brandstofmengsel. Door de lage inlaattemperatuur (860 °C), getrapte verbranding en toepassing van een WiNOx-brander blijven de NOx-emissies beperkt tot 20 g/GJ. De Heron levert een hoog asvermogen, waarbij de warmteproductie aan de warmtevraag kan worden aangepast door beperking van de warmteterugwinning uit de uitlaatgassen. Door integratie van de Heron-1 met een brandstofcel kan de elektrische efficiency toenemen tot 70%. Hierbij wordt de restwarmte van de Heron-1 benut voor de productie van waterstof als voeding voor de brandstofcel. Heron Exergy werkt samen met FCA (Fuel Cell Corporation of America) aan een proefinstallatie, waarin de Heron gasturbine wordt gecombineerd met een fosforzure brandstofcel (PAFC).
Energie Verslag Nederland 1997
57
Kroniek
Toepassingsgebieden voor de Heron zijn gasgestookte warmte/kracht voor de gebouwde omgeving, zoals Vinex-lokaties, kantoren en ziekenhuizen. Verder maken de lage NOx-emissies CO2-bemesting in de tuinbouw mogelijk. De Heron is ook een efficiënt alternatief voor conventionele gasmotoren die worden ingezet voor de productie van elektriciteit uit laagwaardig gas, dat bijvoorbeeld vrijkomt bij de productie van olie en aardgas. STEG-eenheid op hoogovengas Dit jaar wordt de stoom en gasturbine eenheid IJmond-01 bij Hoogovens in gebruik genomen. De STEG-eenheid gaat warmte leveren aan Hoogovens en elektriciteit aan het openbare net. IJmond-01 verstookt het laagwaardige hoogovengas dat vrijkomt bij het hoogovenproces. Van dit type installatie zijn er wereldwijd slechts enkele gebouwd. Tot nu toe werd het hoogovengas bijgestookt in de Velsen-centrale van de UNA. De verbrandingswaarde van het hoogovengas bedraagt ongeveer 10% van die van aardgas. Verder is de toevoerdruk van het gas zeer laag (45 mbar). Daarom zijn enige aanpassingen aan de brandstofvoorbereiding en de gasturbine noodzakelijk. De door Mitsubishi geleverde gasturbine stelt eisen aan de brandstof, zoals verbrandingswaarde en volume. De minimumnorm voor de verbrandingswaarde bedraagt 4000 kJ/Nm3, wat zo’n 8% hoger is dan de verbrandingswaarde van het aangeleverde hoogovengas. Voor verrijking van het hoogovengas kan het eveneens beschikbare cokesovengas en aardgas gebruikt worden. Verder bestaat de brandstofvoorbereiding uit verwijdering van stofdeeltjes met een nat elektrostatisch filter en compressie tot werkdruk. De aanpassingen aan de gasturbine betreffen de luchtcompressor en de verbrandingskamers. Voor de verbranding is namelijk minder lucht nodig, aangezien de brandstof zeer veel inerte delen bevat (50% stikstof en 23% CO2). Het verbrandingsrendement is sterk afhankelijk van de brandstof/lucht-verhouding, die wordt geregeld door luchtomloopkleppen in de verbrandingskamers en verstelbare inlaatleidschoepen op de brandstofcompressor en op de luchtcompressor. De aanpassingen aan de gasturbine zorgen van start tot vollast voor een goed verloop van het laagcalorische verbrandingsproces. De uitlaattemperatuur van de rookgassen bedraagt 547 °C, waarmee in een door Stork geleverde water-stoom kringloop naast elektriciteit ook hoge- en lage-druk stoom wordt geproduceerd. De afgassenketel is niet uitgerust met een De NOx-installatie, aangezien de verwachte uitstoot van NOx (45g/GJ), mede door de lage verbrandingstemperatuur van het hoogovengas, onder de huidige norm voor gasturbines blijft. De noodzakelijke aanpassingen aan de brandstofvoorbereiding en de gasturbine zorgen ervoor dat de investeringskosten hoger en de elektrische efficiency (45%) lager uitvallen dan die van een aardgasgestookte STEG. De uitgespaarde brandstofkosten voor aardgas maken IJmond-01 echter aantrekkelijk, niet alleen omdat hoogovengas wordt ingezet, maar ook omdat Hoogovens tot nu toe elektriciteit en warmte gebruikte die overwegend nog gescheiden werden opgewekt. Bij de reguliere warmtevraag van 70 ton stoom per uur wordt een verbetering van het energiegebruik van 16% bereikt ten opzichte van gescheiden opwekking van warmte en kracht.
58
Energie Verslag Nederland 1997
Techniek en onderzoek
STEG-eenheid op syngas Bij het dit jaar gereed gekomen project PER+ bij Shell Pernis is een stoomen gasturbine eenheid opgenomen, die niet alleen warmte levert aan procesinstallaties van de raffinaderij, maar ook zélf brandstof aangeleverd krijgt vanuit de nieuwe olievergassingsinstallatie. Het gaat hierbij om zogenaamd syngas, dat vrijkomt bij de nieuwe olieresiduvergassingsinstallatie. Bij dit vergassingsproces wordt vanuit olieresiduen (een restproduct van het kraakproces) syngas geproduceerd, bestaande uit een mengsel van waterstof en koolmonoxide. Het syngas wordt voor 2/3 deel omgezet in waterstof, dat gebruikt wordt als input voor de nieuwe hydrocracker, waarmee uit zware olie lichte en schone brandstoffen worden verkregen. De rest van het syngas gaat naar de STEG-eenheid, die hiermee elektriciteit (127 MWe) en warmte (400 ton stoom per uur) produceert. Bij de integratie van de STEG-eenheid is rekening gehouden met eisen aan betrouwbaarheid, beschikbaarheid en flexibiliteit. De olievergassingsinstallatie kan niet functioneren zonder warmtetoevoer vanuit de STEG-eenheid. Apart bedrijf van de STEG is wél mogelijk, aangezien de gasturbines van de STEG ook volledig op aardgas kunnen draaien. Hierdoor is voor de hydrocracker altijd genoeg syngas beschikbaar. De hoeveelheid en kwaliteit van het syngas kunnen sterk varieren. Bovendien bevat het syngas veel waterstof, wat de kans op onregelmatige verbranding en zelfs het optreden van explosies verhoogd. Vandaar dat de gasturbines van fabrikant General Electric zijn uitgevoerd met een aangepast brandstofregelsysteem. De gasturbines beschikken over primaire en secundaire brandstofinstroomopeningen. De primaire instroomopening is geschikt om de volledige aardgasstookcapaciteit te verwerken. De secundaire brandstoftoevoer kent geen beperking ten aanzien van de drukval bij de instroomopening, wat betekent dat deze ook de hoge verbrandingssnelheid van waterstof aankan. De primaire en secundaire brandstoftoevoer zijn met elkaar verbonden door een overstortklep, die de drukval over de primaire brandstofinstroomopeningen regelt. Al vóór de gasturbine toevoer vindt bijmenging van het syngas met LPG of aardgas plaats. Het gasmengstation levert gemengd syngas aan op basis van de vraag naar brandstof door de gasturbines. Omdat geen andere bestemming voor syngas aanwezig is, wordt eerst alle syngas verwerkt, waarna bijmenging met LPG en/of aardgas plaatsvindt. De hoge en sterk wisselende waterstofconcentratie van het gemengd syngas maakt toepassing van de slechts beperkt regelbare ‘low NOx’ branders niet mogelijk. Daarom vindt NOx-reductie plaats door toepassing van stoominjectie bij de gasturbines. De afgassenketels zijn wél uitgevoerd met ‘low NOx’ branders. Problemen met gasmotor op oxygas Een bij Hoogovens in gebruik genomen gasmotor op oxygas heeft al na 70 draaiuren beschadiging opgelopen aan de turbolader en enkele van de 18 cilinders. Dit zou een gevolg zijn van de aanwezigheid van een grote hoeveelheid stof in de verbrandingslucht en lasdruppels in het oxygas-leidingnet. De verwachte hoeveelheid stof was naar verwachting laag, zodat met een eenvoudig filter volstaan is. Na vaststelling van de schade is het oxygas tijdelijk vervangen door aardgas, maar omdat de gasmotor is ontworpen voor oxygas, met een lagere calorische waarde, ontsteekt het aardgas soms vroegtijdig. Hierdoor begint de motor te detoneren (kloppen), met nadelige gevolgen voor de bedrijfstijd.
Energie Verslag Nederland 1997
59
Kroniek
De gasmotor is verkozen boven een gasturbine omdat de gasmotor minder gevoelig zou zijn voor stof, een hoger elektrisch rendement heeft en beter presteert bij deellast. De problemen met de gasmotor bij Hoogovens kunnen verholpen worden door de leidingen van het oxygas-net te vervangen door een verzinkt net en door het plaatsen van een extra filter. Vroegtijdige ontbranding van het aardgas kan wellicht worden voorkomen door de mechanische afstelling van de motor te wijzigen, of door het methaangehalte van het toegevoerde aardgas te verhogen. Kolenvergassing en methanolproductie Uit een studie van Stork blijkt dat overdesign van een industriële methanolfabriek, waarbij kolenvergassing wordt toegepast, winstgevend kan zijn indien het syngasoverschot van een kolenvergassingsinstallatie, waarbij elektriciteit wordt geproduceerd (KV-STEG), additioneel wordt ingezet in de methanolfabriek. Ook het Japanse JGC Corporation voorziet voor de KV-STEG een mogelijke rol in de productie van methanol. Daarbij is men uitgegaan van integratie van een KV-STEG met een raffinaderij. In een methanolfabriek wordt methanol geproduceerd op basis van een reactie tussen CO2 en waterstof. Bij kolenvergassing komt CO2 vrij. Waterstof kan worden geproduceerd door bijvoorbeeld olieresiduvergassing in raffinageprocessen of door elektrolyse van water. Integratie van CO2- en waterstofproducerende processen kan een gezamenlijk kostenvoordeel opleveren voor de productie van methanol. Naast inzet in industriële processen kan methanol ook reguliere motorbrandstoffen voor de transportsector vervangen. In dat geval kan methanol bijdragen aan energiebesparing en broeikasgasreductie, met name indien voor de elektrolyse van water CO2 vrije elektriciteit wordt ingezet. CO2-verwijdering TNO en ECN zijn beide betrokken bij de ontwikkeling van CO2verwijderingsprocessen. TNO heeft een CO2-membraan-gasabsorptieproces ontwikkeld waarmee CO2 uit de rookgassen van fossiel gestookte elektriciteitscentrales kan worden gewonnen. De zuiverheid van het geproduceerde CO2 voldoet aan de eisen die gesteld worden aan CO2 voor frisdrankenproductie. CO2-verwijdering uit rookgassen voor ondergrondse opslag van CO2 in lege gasreservoirs is een mogelijke optie voor de reductie van de uitstoot van CO2. Verder kan zuivere CO2 voor CO2-bemesting in de tuinbouw gebruikt worden, wat een aanzienlijke energiebesparing oplevert, aangezien daarmee de inzet van fossiele brandstoffen voor CO2-productie voorkomen wordt. ECN heeft aangetoond dat CO2-verwijdering uit kolengas, dat ingezet wordt voor de STEG-eenheid van een kolenvergassingsinstallatie, met keramische membranen aantrekkelijker is dan het gangbare scrubben met behulp van oplosmiddelen. De rendementsverliezen als gevolg van het toepassen van CO2verwijdering zijn lager, aangezien de scheiding van waterstof en CO2 met keramische membranen bij veel hogere temperatuur kan plaatsvinden. Verder wijzen eerste berekeningen aan een full-scale voorontwerp van een scheidingsreactor uit dat investerings- en operationele kosten van de membraanscheidingstechnologie meer dan de helft lager kunnen uitvallen.
60
Energie Verslag Nederland 1997
Techniek en onderzoek
Duurzame energieopwekking Presentatie haalbaarheidsstudie near-shore windpark Novem heeft dit jaar een studie afgerond naar de haalbaarheid van een nearshore windpark van 100 MWe voor de Nederlandse kust. De studie geeft aan dat een near-shore windpark haalbaar is. Verder bestaat voor de aanleg van een near-shore windpark. voldoende bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak. Een near-shore windpark ligt niet ver uit de kust (10 tot 20 km), waarbij de maximale waterdiepte ongeveer 10 meter bedraagt. Het potentieel voor near- en off-shore windenergie is groot, aangezien op zee voldoende ruimte is voor de aanleg van windparken. Bovendien zorgt het uitstekende maritieme windregime voor een grote opbrengst. Met een bouwtijd van één jaar kan een near-shore windpark al in het jaar 2001 operationeel zijn. Near-shore windparken kunnen de nodige kennis en ervaring opleveren voor off-shore-toepassingen, die mede vanwege de grotere waterdiepte moeilijker te realiseren zijn. Eerste Nederlandse Direct Drive windturbine Lagerwey heeft als eerste Nederlandse fabrikant een transmissieloze ‘Direct Drive’ windturbine ontwikkeld, waarbij de generator direct aangedreven wordt door de rotor van de turbine. De gebruikelijke tandwielkast blijft hierdoor achterwege, wat leidt tot een vermindering van onderhoudswerkzaamheden. Dit maakt de Direct Drive windturbine met name voor offshore toepassingen aantrekkelijk. Aanpassingen aan de open generator moeten de windturbine van Lagerwey minder gevoelig maken voor extreme maritieme omstandigheden. Prototype organische-film-zonnecel ECN heeft in samenwerking met het Zwitserse Solaronix als eerste een organische-film-zonnecel ontwikkeld. Het gaat hierbij om een prototype van de zogenaamde ‘Grätzel’ organische zonnecel die aangebracht is op een flexibele en dunne plastic drager. De zonnecel is genoemd naar de Zwitser Grätzel, die in 1990 de eerste organische zonnecel introduceerde. Sinds 1995 werkt ECN aan de organische zonnecel op basis van kleurstof-gesensibiliseerde nanokristallijne titaanoxide, waarbij het werkingsprincipe is ontleend aan de fotosynthese in planten: licht wordt geabsorbeerd door een kleurstof, waarbij een elektron vrijkomt. Hiermee kan een elektrische stroom worden gegenereerd. Het Zwitserse bedrijf Solaronix is licentiehouder van de Grätzeltechnologie en werkt sinds 1996 intensief samen met ECN. Het rendement van de organische-film-zonnecel is onder laboratoriumomstandigheden ongeveer 11%, wat nu nog lager is dan dat van de gangbare polykristallijn silicium zonnecel. De kosten voor grondstoffen en productie van de organische filmzonnecel zijn echter veel lager. De zonnecel is namelijk gemaakt van plastic, is erg dun (0,6 mm) en flexibel. Dit biedt niet alleen perspectief voor speciale toepassingen, maar ook voor goedkope productieprocessen. Verder kan de zonnecel eenvoudiger worden aangepast aan specifieke lichtomstandigheden en toepassingseisen. Zo werkt de cel al bij lage lichtintensiteiten en kan de cel in verschillende kleuren en doorzichtig worden geproduceerd. Solaronix en ECN zullen de vinding eerst verder gaan ontwikkelen voor laagvermogenstoepassingen in consumentenproducten, zoals horloges en rekenmachines. Op de langere termijn wordt grootschaliger toepassing verwacht voor hogere vermogens, zoals elektriciteitsproductie met zonnepanelen.
Energie Verslag Nederland 1997
61
Kroniek
Opvallende toepassingen zonnecellen Het Noorderwijkerhout Leeuwenhorst Congres Centrum is voorzien van lichtdoorlatende zonnepanelen in de vorm van zonwering. Dit resulteert in een aangenaam binnenklimaat en een daling van het energiegebruik. Het vermogen van de zonwering bedraagt 18 kWp, wat overeenkomt met zo’n 13000 kWh per jaar. Ook het kantoorgebouw van het Ministerie van Economische Zaken zal worden uitgerust met lichtdoorlatende zonnepanelen. De zonnecellen worden als een transparant vlies zowel op het dak als langs de gevel geplaatst en gaan electriciteit leveren aan het net. Stimulans voor tandemzonnecel Het Research Instituut voor Materialen (RIM) van de KUN heeft ƒ 2,5 miljoen subsidie gekregen voor onderzoek aan de tandem zonnecel. Deze zonnecel bestaat uit twee gekoppelde cellen die gevoelig zijn voor verschillende delen van het zonlichtspectrum. Dat betekent dat per oppervlakte-eenheid een grotere hoeveelheid licht kan worden omgezet in elektriciteit. Op een gangbare polykristallijne silicium zonnecel is een dunne laag van het zogeheten III-V aangebracht, wat gevoelig is voor ultraviolet licht, maar ook nog een deel van het licht doorlaat. De silicium zonnecel zet vervolgens het doorgelaten infrarode licht om in elektriciteit. De tandem zonnecel kan een rendement halen van 22%, wat aanzienlijk hoger is dan de gangbare zonnecellen. De stapeltechniek, het aanbrengen van dunne lagen III-V op silicium, is echter nog niet volledig ontwikkeld. Hierdoor kan de tandem zonnecel in kosten nog niet concurreren met de gangbare cellen. Het RIM denkt in vier jaar een concurrende techniek te hebben ontwikkeld. Ook Shell Solar Energy, ECN, Philips en Fokker Space zijn betrokken bij de ontwikkeling van de tandem zonnecel. Nieuwe hoogspanningskabel voor import waterkracht In het jaar 2001 moet een hoogspanningsgelijkstroomkabel tussen Nederland en Noorwegen voor de transport van elektriciteit gereed zijn. Deze netverbinding geeft Nederland de mogelijkheid om overdag Noorse stroom uit waterkracht te importeren en ’s nachts, bij Noorse schaarste, stroom te exporteren naar Noorwegen. In Nederland leidt dit tot een vermindering van het aantal basislastcentrales die bij piekvraag stand-by moeten blijven staan. Voor Noorwegen is de toegang tot het Nederlandse net ook aantrekkelijk, omdat hiermee ’s nachts het verbruikte waterkrachtvermogen kan worden aangevuld met goedkope dal-uren elektriciteit uit Nederland. Dit vergroot de stabiliteit van de elektriciteitsprijs in Noorwegen. Voor transport van elektriciteit tussen Noorwegen en Nederland wordt een hoogspanningsgelijkstroomkabel aangelegd, de HVDC NorNeD-kabel, die met een lengte van 570 kilometer de langste onderzeese verbinding wordt die ooit is aangelegd. Wisselstroom is niet mogelijk, omdat bij een wisselstroomkabel om de 50 kilometer de spanning ondersteund moet worden. Dit is bij gelijkstroom niet het geval. Verder is gelijkstroom eenvoudiger te combineren met twee netten waarvan de frequentieregeling niet gelijk is, wat voor Noorwegen en Nederland het geval is. Voor een dergelijke verbinding is de zogenaamde massa-geïmpregneerde kabel het meest gebruikelijk. Deze kabel is enkelkabelig, waarbij de zee optreedt als geleider voor de retourstroom, wat aanzienlijk op de investeringskosten bespaart. De enkelkabelige kabel heeft echter een aantal nadelen. Zo zijn er voor
62
Energie Verslag Nederland 1997
Techniek en onderzoek
de verbinding twee elektrodes nodig die elk 100 kilometer uit de kust van Noorwegen en Nederland liggen. Aan de pluspool zal door elektrolyse van het zoute water wat chloor vrijkomen, wat schadelijk kan zijn voor het zeemilieu. Verder onstaat een magnetisch veld rond de kabel, dat niet alleen kompassen van zeeschepen kan ontregelen, maar bovendien een corroderende uitwerking heeft op nabij gelegen olie- en gasleidingen. Vandaar dat dit jaar besloten is een Flat Type (FT) kabel van de Deense fabrikant NKT aan te leggen, een twee-polige kabel die de genoemde nadelige milieuffecten niet kent. De FT-kabel is nog niet eerder voor deze lengte en op deze diepte (meer dan 400 m) toegepast. Om kabelbreuk door hoge druk (40 bar) te voorkomen, zal voor de diepe gedeelten van het tracé de kabel worden geïsoleerd met een synthetische olie. Voor de overige kabeldelen is gekozen voor de gebruikelijke dunne minerale olie. Het toepassen van twee oliesoorten stelt hoge eisen aan de afsluiting tussen beide oliën. Door de kabel in de zeebodem in te graven wordt het risico van weglekken van olie door kabelbreuk beperkt. Waarschijnlijk zal in 1999 vanuit Nederland begonnen gaan worden met de aanleg van de FT-kabel. Bouw prototype Archimes Waterschommel In 1999 moet voor de Portugese kust een prototype van de Archimedes Waterschommel (AWS) gereed zijn met een vermogen van 6 tot 8 MW. Hiervoor is een intentieverklaring getekend met de Portugese aannemer Somague en het Nederlandse ingenieursbureau FBO/DHV. De AWS zet de wisselende waterdruk, als gevolg van deining onder de zeewaterspiegel, om in een op- en neergaande beweging, hierbij gebruik makend van de Wet van Archimedes (de opwaartse kracht in een fluïdum is gelijk aan het gewicht van het verplaatste fluïdum). De op-en-neer gaande beweging wordt vervolgens in een draaiende omgezet, wat elektriciteitsproductie met een generator mogelijk maakt. Voor de ontwikkeling van de AWS is dit jaar een commerciële onderneming opgericht, waarin naast initiator Teamwork Technology ook NUON, het Waterloopkundig Laboratorium en enige investeerders zijn ondergebracht. De AWS krijgt vanuit het EET-programma van de overheid ondersteuning voor fundamenteel onderzoek naar de hydrodynamica van het ontwerp, de systeemregeling en ontwikkeling van modellen voor economische berekeningen. Dat winning van energie uit onderzeese stromingen haalbaar is, blijkt ook uit de initiatie van een grootschalig energiewinningsproject in de drie kilometer brede Straat van Messina tussen Zuid-Italië en Sicilië. Door plaatsing van 100 onderzeese turbines op één lijn met een totale capaciteit van 250 MWe kan jaarlijks ongeveer 2000 GWh worden geleverd. Het project wordt ondersteund door de EU. De verwachte prijs van de geproduceerde elektriciteit komt op ongeveer 50 ct/kWh. Gebouwde omgeving Nieuwe gastoepassingen Gasdistributiebedrijven zijn zeer actief in het stimuleren van nieuwe gasgestookte huishoudelijke toepassingen. De vervanging van elektriciteitsconsumptie voor huishoudelijke toepassingen door primaire energiedragers, zoals aardgas, leidt vaak tot energiebesparing. In Nederland bedraagt het gemiddelde rendement voor elektriciteitsproductie ongeveer 42%. Dit betekent dat door het aanwenden van elektriciteit voor nuttig gebruik een aanzienlijke hoeveelheid
Energie Verslag Nederland 1997
63
Kroniek
primaire energie verloren gaat. Bij de conversie van aardgas naar warm water gaat daarentegen veel minder energie verloren. Vandaar dat voor warm tapwater- en verwarmingstoestellen aardgas het meeste gangbaar is, maar ook voor andere huishoudelijke toepassingen zijn gasgestookte alternatieven mogelijk. Een goed voorbeeld hiervan is de gasgestookte wasdroger, waarmee ten opzichte van de elektrische wasdroger een energiebesparing van zo’n 40% op primaire energie haalbaar is. Er zijn al enkele uitvoeringen van de gasgestookte wasdroger verkrijgbaar, waarvan de gasgestookte zonnewasdroger zelfs een besparing oplevert van 80%. Het Nutsbedrijf Westland voert in 1997 een stimuleringsaktie uit voor gasgestookte wasdrogers. Andere nieuwe gasgestookte huishoudelijke apparaten zijn de gasgestookte warmtepomp, glaskeramische kookplaat, koelkast, rijstkoker, buitenverlichting en barbecue. Obragas laat in de nieuwbouwwijk De Akkers in Helmond gasstopcontacten aanbrengen, die het gebruiksgemak van gasgestookte apparaten bevordert. Gasstopcontacten zijn in Japan al ruim twintig jaar gebruikelijk. Verder zijn in deze nieuwbouwwijk flexibele gasleidingen toegepast, die niet alleen betrouwbaarder zijn dan de gebruikelijke koperbuizen, maar ook een kostenbesparing opleveren in de leidingaanleg. De flexibele leidingen kunnen namelijk, net zoals elektriciteitsleidingen, al tijdens de bouw in muren worden weggewerkt. Obragas geeft huishoudens een aanzienlijke korting op de aanschaf van gasgestookte toepassingen, waaronder een gasgestookte wasdroger, koelkast, combimagnetron, buitenverlichting en een barbecue. Overigens, toepassingen op stadsverwarming, zoals de wasmachine en de wasdroger, zijn ook mogelijk als alternatief voor elektrische apparaten. Ook deze leveren ten opzichte van elektrictiteitsconsumptie een aanzienlijke energiebesparing op primaire energie op. Nieuwe lichtkoepels voor gebouwde omgeving In Japan is een lichtkoepel voor daglichttoetreding ontwikkeld waarvan de lichtopbrengst vier keer zo groot is als die van huidige lichtkoepels. Dit betekent dat bij bewolkt weer de lichtopbrengst van de nieuwe koepel gelijk is aan die van een gewone lichtkoepel bij zonnig weer, zodat kunstmatige verlichting veelal niet meer nodig is. De nieuwe lichtkoepel verandert de richting van het diffuus invallende zonlicht zodanig, dat het zonlicht altijd verticaal het gebouw binnentreedt. Hierdoor is de verlichting met de lichtkoepel optimaal. De lichtkoepel is voorzien van twee schijven met prisma’s waarmee de richting van het invallende licht kan worden veranderd. Met een sensorregeling worden de prisma’s ingesteld op de zonnestand. Het geheel verbruikt 0,9 Watt, maar door de koepel uit te voeren met zonnecellen is geen aansluiting op het net nodig. Gewone lichtkoepels laten veel zonnewarmte door. Voor landen dicht bij de evenaar zijn daarom lichtkoepels ontworpen die voldoende licht doorlaten, maar de zonnewarmte juist buiten sluiten. Regelbare openbare verlichting langs snelweg Rijkswaterstaat test een dynamisch geregeld systeem voor de openbare verlichting van een deel van de A12 nabij Gouda. Bij het dynamische systeem zijn voor de lichtintensiteit van de verlichting drie niveaus mogelijk, die afhankelijk zijn gemaakt van de behoefte aan verlichting. De gangbare openbare verlichting is niet regelbaar en kent daarom slechts een aan- en een uitstand. De voordelen van het nieuwe systeem zijn een hogere verkeersveiligheid, lagere onderhouds-
64
Energie Verslag Nederland 1997
Techniek en onderzoek
kosten en een lager energiegebruik. Nederland is het eerste land waar een dynamisch geregeld systeem voor de openbare verlichting wordt toegepast. Bij het proefproject wordt het schakelritme voor de drie lichtniveaus en de reactie van de weggebruikers onderzocht. Bij het systeem worden natriumlampen van 400 Watt toegepast, waarvan de lichtopbrengst hoger is dan die van de gebruikelijke 250 Watt lampen. Het hoogste niveau van de lichtintensiteit langs de snelweg (2 cd/m2) is immers 2 maal hoger dan het gangbare niveau. De andere mogelijke lichtintensiteitsniveaus zijn het gebruikelijke 1 cd/m2 en het lage 0,2 cd/m2. Het hoge lichtniveau wordt ingezet bij calamiteiten, bij slecht weer en bij een grote verkeersdrukte ’s nachts. Men verwacht dat dit slechts 1% van de tijd voorkomt. Daarentegen zou het lage lichtniveau, dat ’s nachts ingezet wordt bij normaal zicht en een gering verkeersaanbod, meer dan 80% van de tijd voorkomen. Het dynamische systeem zou hiermee een energiebesparing kunnen opleveren van ongeveer 20%. Het systeem ontvangt gegevens over de verkeer intensiteit via de bestaande detectielussen in het wegdek. De investeringen zijn weliswaar circa 30% hoger dan voor de gangbare statische verlichting, maar men verwacht dat de onderhoudskosten van het nieuwe systeem door de langere levensduur van de lampen lager uit zullen vallen. Bovendien wordt bespaard op de energierekening. Regelbare openbare straatverlichting Het distributiebedrijf ENW voert in 1997 een proefproject uit voor regelbare openbare verlichting aan de Keizersgracht in Amsterdam. Als uitgangspunt is gekozen voor minimalisatie van het lichtaanbod door het aanbieden van een flexibel verlichtingssysteem. Hiermee kan op afstand het aantal branduren, het energiegebruik en elke uitval worden gemeten. Bovendien kan de lichtintensiteit worden geregeld. Hiertoe zijn de straatlantaarns niet met gangbare lampen uitgerust, maar met de elektrodeloze QL 55 Watt inductielamp van Philips. De lamp is 6 keer zo duur als een gangbare gasontladingslamp. Daartegenover staat dat de levensduur (15 jaar) ook een factor 6 langer is en niet beïnvloed wordt door de toepassing van een lichtniveauregeling. Verder is de lichtopbrengst temperatuur-onafhankelijk, wat betekent dat bij lagere buitentemperaturen de efficiency van de lamp niet afneemt. Bovendien straalt de lamp zogenaamd polychromatisch (wit) licht uit. Wit licht bevordert het onderscheidingsniveau, zodat ook bij lagere lichtniveaus het gevoel van veiligheid behouden blijft. De straatverlichting wordt centraal via een computer aangestuurd, waarbij voor de communicatie met de nieuwe transformatorkast-regeleenheid gebruik wordt gemaakt van het al bestaande distributienet. De regeling krijgt de benodigde invoergegevens vanuit detectiesystemen voor aanwezigheidsregistratie, verkeersintensiteit en weersomstandigheden. Met de centrale computer kunnen lampen groepsgewijs of per object gedimd worden. Het schakelcentrum kan wellicht ook gaan dienen voor de centrale aansturing van bijvoorbeeld reclameborden, verkeerslichten, rolluiken en verwarming van tramlijnen. Het proefproject aan de Keizergracht verloopt redelijk, alhoewel er tot op heden enkele problemen zijn met de communicatielijnen. Het flexibele systeem levert een energiebesparing op van 20%. ENW verwacht de huidige statische straatverlichting in Amsterdam, waarvan het oude schakelsysteem overigens al aan vervanging toe is, in ongeveer 10 jaar te wijzigen in een flexibel systeem dat ‘verlichting op maat’ kan leveren.
Energie Verslag Nederland 1997
65
Kroniek
Transport Vrachtwagens op gas Het beroepsgoederenvervoer gaat experimenteren met vrachtauto’s op LPG. Die zijn twee keer zo schoon als een vrachtwagen op diesel en maken een stuk minder lawaai. Twee transportbedrijven laten de komende twee jaar vier vrachtwagens op gas rijden. Uit de proef moet blijken hoe betrouwbaar de auto’s in de praktijk zijn. Ook zullen de milieuvoordelen en de financiële haalbaarheid worden vastgesteld. Voorwaarde voor een brede toepassing van LPG in het goederenvervoer is dat de ombouwprijs van de vrachtwagens drastisch omlaag gaat. Dat kan pas als dit op grote schaal gebeurt. Intussen gaat ook de ontwikkeling van voertuigen op aardgas door. Inmiddels rijden er 450 aardgasauto’s rond in Nederland; een enkele vrachtwagen en veel bestelauto’s. De meeste zijn in beheer van nutsbedrijven. Ze kunnen niet gemakkelijk ver van huis, omdat Nederland maar veertien aardgastankstations heeft. In Velzen rijden inmiddels twee vuilniswagens op aardgas rond. Naast de verminderde emissies en geluidsproductie blijkt de aardgasmotor ook zeer bedrijfszeker te zijn. De extra kosten die gemaakt worden bij de aanschaf van de voertuigen, een vuilniswagen met een aardgasmotor kost ƒ 50.000 meer dan een vrachtwagen met een dieselmotor, zijn snel terug te verdienen vanwege de lage gasprijs. Onderzoek van TNO en de Vrije Universiteit heeft aangetoond dat de uitstoot van een vuilnisauto op dieselbrandstof hoog is vanwege vaak stoppen en optrekken, terwijl dit bij een aardgasmotor juist heel beperkt is. DME als brandstof Dimethylether (DME) lijkt geschikt om diesel te vervangen. Het is een LPGachtige brandstof die aardgas, steenkool of hout als grondstof heeft. DME kan op dezelfde manier worden getankt als LPG en er is een soortgelijke brandstoftank voor nodig. De emissies van een vrachtauto die op DME rijdt, zijn ongeveer even schoon als die van een benzineauto met driewegkatalysator. Om de ontwikkeling te stimuleren is onder auspiciën van het IEA een onderzoeksprogramma gestart, dat door TNO-Wegtransportmiddelen wordt gecoördineerd. De toepassing van DME als motorbrandstof is in zicht gekomen doordat Deense onderzoekers een methode voor grootschaliger en daardoor goedkopere productie hebben ontwikkeld. De prijs van DME zal volgens TNO ongeveer gelijk zijn aan de prijs voor diesel. Net als bij diesel is er geen vonk nodig voor het ontbranden. De brandstof is geschikt voor alle soorten dieselmotoren en kan in het vrachtvervoer een belangrijke rol gaan spelen, omdat de emissies veel lager zijn dan bij diesel. Een ander voordeel is dat DME uit synthesegas (syngas) wordt gemaakt, dat uit diverse grondstoffen worden geproduceerd. De goedkoopste optie is op dit moment productie uit aardgas, maar het kan ook worden gemaakt uit de hernieuwbare grondstof hout. De brandstof heeft ook nadelen. De brandstof is licht corrosief en de meeste rubbers en kunststoffen zijn niet bestand tegen DME. Verder is een nieuw brandstofinjectiesysteem nodig, omdat de smerende werking veel minder is dan die van dieselolie. Maar deze problemen lijken technisch oplosbaar.
66
Energie Verslag Nederland 1997
Deel 2
FOCUS
Focus gaat nader in op drie onderwerpen die in het betreffende jaar in de belangstelling van de energiesector of de samenleving hebben gestaan. De achtergronden worden nader toegelicht. In deze Focus wordt aandacht besteed aan het Kyoto Protocol en de totstandkoming daarvan, aan de benutting van biomassa voor energiewinning en aan de ontwikkeling van de technieken voor fotovoltaïsche energie. De hoofdstukken zijn geschreven door Tom Kram, Paul Lako en Theo de Lange.
Energie Verslag Nederland 1997
67
Focus
68
Energie Verslag Nederland 1997
7. HET KYOTO PROTOCOL Mijlpaal in een proces Tijdens de klimaatconferentie in Kyoto in december 1997 is, na zeer moeizame onderhandelingen, een overeenkomst gesloten over doelstellingen voor het terugdringen van broeikasgasemissies na het jaar 2000 door de geïndustrialiseerde landen. Zonder afbreuk te doen aan de betekenis van het Kyoto Protocol, is het wellicht goed om te benadrukken dat zo’n resultaat niet zozeer een onverwachte verrassing is, als wel deel uitmaakt van een al lang van te voren uitgestippeld en zorgvuldig gepland traject. Het belangrijkste kader voor het Kyoto Protocol wordt gevormd door een raamverdrag over klimaatverandering van de Verenigde Naties, de United Nations Framework Convention on Climate Change (UN-FCCC, hieronder ook aangeduid als de Conventie). Deze conventie kwam in 1992 tijdens de VN-conferentie over ontwikkeling en milieu in Rio tot stand. Inmiddels hebben zo’n 160 landen die Conventie ondertekend en geratificeerd, waarbij qua verplichtingen een duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen de geïndustrialiseerde landen en ontwikkelingslanden. De eerste groep bestaat uit de (toenmalige) lidstaten van de OESO, enkele lidstaten van de voormalige Sovjet-Unie en de meeste Midden- en Oost-Europese landen. Naar een aanhangsel bij de Conventie wordt deze groep aangeduid als ‘de Annex-1-landen’. De overige partijen in de UN-FCCC zijn dan automatisch de ‘niet-Annex-1-landen’. In zijn algemeenheid geldt dat Annex-1-landen geacht worden het voortouw te nemen bij alle relevante stappen om tot reductie van broeikasgas-emissies te komen. Dit omdat zij momenteel de hoogste emissies hebben, in totaal en veel meer nog per hoofd en ook het leeuwendeel van de toename van de atmosferische concentratie in de laatste anderhalve eeuw veroorzaakt hebben. Zij hadden zich in Rio al, zij het niet bindend, voorgenomen hun emissies in het jaar 2000 op of onder het niveau in 1990 te houden als eerste stap naar verdere reducties. Het kader: ‘the Berlin Mandate’ Als vervolg op de Rio conferentie is een serie besprekingen opgestart van een internationaal onderhandelingscomité, het International Negotiating Committee (INC). Die besprekingen hebben uiteindelijk geleid tot het instellen van de Conference of the Parties (CoP). De eerste zitting van de CoP is gehouden in Berlijn in 1995 en daar is reeds besloten dat op de derde zitting (CoP-3 in Kyoto, 1997) een bindende afspraak gemaakt zou worden. Daartoe is tijdens de CoP-1 een mandaat aangenomen, het zogeheten ‘Berlin Mandate’, waarin de belangrijkste elementen, uitgangspunten en procedures zijn vastgelegd om tot een protocol te komen. Als hoofddoel wordt genoemd ‘...versterken van de doelstellingen in de Conventie voor Annex-1-landen door middel van beleidsmaatregelen (Policies and Measures, P&M) en door het instellen van kwantitatieve emissie doelstellingen (Quantified Emission Limitation and Reduction Objectives, QELRO’s) voor specifieke zichtjaren als 2005, 2010 en 2020...’. Ook is in het Berlin Mandate vastgelegd dat niet-Annex-1-landen geen nieuwe verplichtingen op zich zouden gaan nemen in aanvulling op wat de UN-FCCC bevat. Deze laatste bepaling heeft zowel tijdens de Kyoto besprekingen als in de aanloop daarnaar toe voor veel politieke discussie gezorgd. Ook is als on-
Energie Verslag Nederland 1997
69
Focus
derdeel van het in Berlijn afgesproken proces een aantal ondersteunende groepen ingesteld, waaronder een ad hoc groep over het Mandaat van Berlijn (Adhoc Group on the Berlin Mandate, AGBM), met als voornaamste taak het voorbereiden van een protocoltekst voor de CoP-3. De voorafgaande onderhandelingen De tweede rapportage van de IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change) kwam gereed in 1995 en vormde het belangrijkste onderwerp voor de CoP-2 zitting in Genève in 1996. Met name de conclusie van de IPCC dat er, ondanks veel onzekerheden, aanwijzingen zijn voor een waarneembare menselijke invloed op het wereldklimaat, werd tijdens de CoP-2 door verreweg de meeste delegaties onderschreven als richtinggevend voor het verdere UN-FCCC proces. Ook door de delegatie van de VS, die tot veler verrassing stelde dat vervolgstappen zich moeten concentreren op bindende doelstellingen en dat haast geboden is om de cruciale stap in het proces op de CoP-3 in Japan te voltooien. De AGBM vormde het belangrijkste politieke platform voor protocol voorstellen in de periode tussen de CoP-1 en CoP-3 bijeenkomsten, waarin de groep niet minder dan acht keer vergaderd heeft. In eerste instantie hebben landen, afzonderlijk of in internationale verbanden optredend, een zeer uiteenlopend scala aan voorstellen voor artikelen, regelingen, onderliggende principes en doelstellingen naar voren gebracht. Daarop werden vervolgens weer herhaaldelijk amendementen en aanvullingen aangebracht, waardoor een zeer verwarrend en divergerend beeld ontstond. Het optreden in internationale verbanden werd daarbij ingegeven door overwegingen van machtsvorming, niet altijd zonder problemen binnen machtsblokken. Zo omvat de zogeheten Group77 (oorspronkelijk ontstaan als de groep ‘ongebonden’ ontwikkelingslanden tijdens de periode van de Koude Oorlog, maar intussen veel meer landen omvattend) zowel de regionale coalitie van kleine staten in de Grote Oceaan (Association of Small Island States, AOSIS) als de olie exporterende landen van de OPEC (Oil Producing and Exporting Countries). De AOSIS pleitte, begrijpelijk vanuit de directe bedreiging voor hun voortbestaan bij zeespiegelstijging, uiteraard voor zeer harde en vèrgaande doelstellingen. De OPEC daarentegen was sterk gekant tegen afspraken die de toekomstige vraag naar olie zouden kunnen schaden. Bovendien trad in het kader van het UN-FCCC proces China gezamenlijk op met de Group77, waarbinnen India traditioneel een sterke positie inneemt. Doordat het af te spreken protocol valt onder de bredere UN-FCCC afspraken, hebben de Group77 plus China evenals andere niet-Annex-1-landen een belangrijke stem in de discussie; dit ondanks het feit dat op zij op voorhand al waren uitgesloten van het aangaan van verdere verplichtingen zoals bindende doelstellingen in een eventueel overeen te komen protocol. De voorstellen Veel van de in de AGBM naar voren gebrachte voorstellen hadden betrekking op formuleringen voor QELRO’s, nader te onderscheiden in invoering van gemeenschappelijke instrumenten (Common Policies and Measures, P&M) en het aannemen van concrete emissie-doelstellingen voor specifieke jaren (Targets and Timetables, T&T). De eerste categorie, P&M, vormt dus een inspanningsverplichting, terwijl de tweede groep, T&T, een resultaatverplichting behelst. De Conventie spreekt enerzijds van gemeenschappelijke, maar verschillende verantwoordelijkheden, (‘...common, but differentiated responsabili-
70
Energie Verslag Nederland 1997
Het Kyoto Protocol
ties...’) maar ook van de noodzaak om strategieën te vinden die de economische offers zo klein mogelijk houden. Deze twee thema’s, die samen te vatten zijn onder de kopjes ‘eerlijkheid’ (‘equity’) en ‘kosten-effectiviteit’ keren zeer veelvuldig terug in beschouwingen en voorstellen voor grondslagen ten aanzien van te formuleren doelstellingen. Het ‘equity’ beginsel valt daarbij dan nog weer uiteen in twee benaderingen: een eerlijke verdeling van lasten (burden sharing) en een eerlijk aandeel in de toekomstige, wereldwijde emissies (emission rights of entitlements). Fundamenteel verschillende houdingen tussen voorname partijen en machtsblokken ten aanzien van dergelijke beginselen maken dat maar weinig progressie geboekt wordt in de richting van breed ondersteunde compromissen. In 1996 wordt al besloten om de CoP-3 uit te stellen tot december 1997, in een poging de kans op succes te vergroten door meer tijd te winnen voor vooroverleg in en buiten de AGBM. In de zomer van 1997 maakt de voorzitter een zogenaamd ‘condensed proposal’ een samenvatting van alle individuele voorstellen, waarin belangrijke verschilpunten weliswaar niet opgelost zijn, maar wel duidelijker in kaart gebracht. Waar mogelijk zijn alternatieve formuleringen gebundeld tot concept artikelen en zijn eerder ingediende voorstellen waarvoor in de voorgaande zittingen geen noemenswaardige steun leek te bestaan geschrapt. Voor de resterende geschilpunten zijn alternatieve formuleringen opgenomen, die afzonderlijk in stemming gebracht kunnen worden. In de loop van 1997 maken een aantal van de belangrijkste partijen ook hun eigen standpunten ten aanzien van hun inzet voor de CoP-3 besprekingen duidelijk. Al in maart legt de EU zich vast op haar inzet: reductie van -15% voor alle Annex-1-partijen ten opzichte van de emissies in het jaar 1990 van de drie belangrijkste broeikasgassen tezamen (CO2, CH4 en N2O). Daarbij wordt dan wel een differentiatie van reductiepercentages voor de individuele EU lidstaten toegelaten. Andere partijen blijken weinig waardering op te kunnen brengen voor het verschil dat de EU maakt tussen wat zij haar eigen lidstaten wil toestaan, namelijk differentiatie, maar andere Annex-1-partijen niet, die eenzelfde reductie als de EU in haar geheel moeten toezeggen. De Verenigde Staten willen aanvankelijk niet verder gaan dan stabilisatie van emissies op het niveau van 1990. Daarbij wordt veel nadruk gelegd op flexibiliteit bij het invullen van de doelstelling. Zo wil men alle zes bekende (groepen) broeikasgassen in de doelstelling betrekken, systemen voor verhandelbare emissierechten invoeren en een zekere mate van vrijheid ten aanzien van de fasering in de tijd toestaan. Naast deze elementen in het officiele standpunt van de regering van de VS is ook van belang dat de Amerikaanse Senaat van te voren een motie aanneemt waarin onder andere gesteld wordt dat een cruciale voorwaarde voor de Senaat, die terzijner tijd moet beslissen over ratificering, ligt bij wat men noemt ‘betekenisvolle deelname’ (‘...meaningful participation...’) door de voornaamste niet-Annex-1-partijen in een protocol. Ook Australië stelt zich afwijzend op tegenover voorstellen voor significante emissie-reducties, evenals de VS op basis van verwachte negatieve effecten voor de concurrentiepositie van de industrie en voor de kolenmijnbouw. Japan neemt uiteindelijk een tussenpositie in met een doelstelling van -5% gemiddeld over de periode 2008-2012, na in eerdere stadia nog diverse andere formules ingebracht te hebben, die per saldo tot minder emissie reductie zouden leiden.
Energie Verslag Nederland 1997
71
Focus
Uiteindelijk toch een protocol Uit het voorgaande wordt duidelijk dat het Kyoto Protocol uiteindelijk voortkomt uit een langdurig en zorgvuldig gepland proces. Desondanks bestaan er bij aanvang van de CoP-3 bijeenkomst nog grote verschillen tussen belangrijke Annex-1-partijen onderling, maar ook met niet-Annex-1-partijen over de interpretatie van het Berlin Mandate. Dat deze verschillen uiteindelijk in zoverre overbrugbaar blijken dat er een Kyoto Protocol aangenomen is door de CoP3 vergadering mag in het licht van die verschillen zeker verrassend genoemd worden. Aan de andere kant legde het besef dat niet aanvaarden van een protocol weleens een breekpunt kon betekenen voor het UN-FCCC proces als geheel een zware druk op de delegaties om te blijven zoeken naar compromissen. Over de rol en betekenis van de veel aandacht trekkende interventie van vicepresident Gore van de VS, die aan zijn toespraak voor de vergadering op 8 december onaangekondigd toevoegt dat hij zijn delegatie ‘instructie geeft meer flexibiliteit te betrachten in de onderhandelingen’, wordt verschillend geoordeeld. Vrijwel unaniem worden daarentegen de creativiteit en vasthoudendheid van de Argentijnse voorzitter Estrada genoemd als belangrijke positieve factor voor het aanvaard krijgen van het Kyoto Protocol.
Wat is er afgesproken? Conform het Berlin Mandate bevat het Kyoto Protocol als voornaamste artikel een bindende afspraak die neerkomt op een reductie van de broeikasgasemissies voor de periode rond 2010 van alle Annex-1-landen gezamenlijk met 5% ten opzichte van de huidige emissies. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat het Kyoto Protocol, conform het pleidooi van onder andere de VS, veel flexibiliteit biedt voor de wijze waarop aan de afgesproken, bindende doelstelling voldaan kan worden. Binnen zekere grenzen kunnen kosten-effectieve pakketten van maatregelen worden gekozen die geoptimaliseerd zijn naar gassen, sectoren en bronnen, tijd en plaats. Ten eerste bestaat de mogelijkheid broeikasgassen onderling uit te ruilen, omdat alleen naar het gezamenlijke effect van alle zes gassen wordt gekeken. Ten tweede slaat de doelstelling op een budget-periode van vijf jaar, wat meer flexibiliteit biedt dan een doelstelling voor een enkel jaar. Ten derde is toegestaan dat reducties ook buiten de landsgrenzen gerealiseerd kunnen worden als de totale kosten daarvan lager uitvallen dan voor binnenlandse maatregelen. De reductiepercentages De doelstelling is geformuleerd voor een zogeheten budget-periode van 5 jaar, lopend van 2008 tot 2012 en komt erop neer dat de totale (netto-) emissie opgeteld over die vijf jaar niet hoger mag uitkomen dan vijf maal een per Annex-1 partij afgesproken fractie (QELRO) van hun referentie-niveau. De uiteindelijk vastgestelde doelstellingen lopen uiteen van 10% toename (QELRO 110%) tot 8% reductie (QELRO 92%, zie tabel).
72
Energie Verslag Nederland 1997
Het Kyoto Protocol
Doelstellingen Annex-1-landen voor 2008-2012 in % Land EU + lidstaten2 Australië Nieuw-Zeeland Japan Canada USA Noorwegen Zwitserland 1 2
QELRO1 92 108 100 94 94 93 101 92
Land Liechtenstein Monaco IJsland Rusland Oekraïne Bulgarije Tsjechië Hongarije
QELRO 92 92 110 100 100 92 92 94
Land Polen Roemenië Slowakije Kroatië Slovenië Estland Letland Litouwen
QELRO 94 92 92 95 92 92 92 92
Quantified Emission Limitation or Reduction Commitment (percentage van basisjaar of periode) Alle EU lidstaten afzonderlijk hebben -voorlopig- dezelfde doelstelling als de EU in haar geheel
Met uitzondering van Noorwegen, waarvoor een toename met 1% is toegelaten, geldt voor heel West-Europa de laagste fractie van 92% als QELRO. Daarbij moet bedacht worden dat alleen vaststaat dat de EU als geheel die doelstelling overneemt, de inzet van EU lidstaten afzonderlijk moet nog nader ingevuld worden. Het Protocol voorziet, onder voorwaarden, in dergelijke constructies waarbij landen binnen economische samenwerkingsverbanden een gezamenlijke doelstelling mogen aanvaarden. Ook een aantal Midden- en OostEuropese landen heeft een percentage van 92% aanvaard, maar andere hebben op wat minder stringente doelen ingezet. Bovendien is aan een aantal landen uit deze groep afwijkende regels ten aanzien van hun referentieniveau toegestaan. De Russische federatie en de Oekraïne gaan niet verder dan stabilisatie. De VS is akkoord gegaan met -7% en Japan met -6%. Dat laatste percentage geldt ook voor Canada. De andere OESO lidstaten in de Grote Oceaan-regio, Australië en Nieuw-Zeeland, zijn uitgekomen op respectievelijk een toename met 8% en stabilisatie. Hun terughoudendheid wordt toegeschreven aan de omstandigheid dat zij te maken hebben met concurrentie door relatief sterke en expanderende niet-Annex-1-economieën in de regio zoals Korea, Indonesië en Taiwan. Netto emissies van zes gassen De doelstelling of QELRO voor de eerste periode van vijf jaar geldt voor de som van zes (groepen van) gassen, omgerekend naar CO2-equivalenten door vermenigvuldiging met door het IPCC aanbevolen factoren, de zogeheten Global Warming Potentials. Het gaat om kooldioxide (CO2), methaan (CH4), lachgas (N2O), waterstof-fluor koolwaterstoffen (HFK’s), perfluor koolwaterstoffen (PFK’s) en zwavel hexafluoride (SF6). Naar huidige inzichten zijn daarmee alle broeikasgassen afgedekt, met uitzondering van gassen die al zijn opgenomen in het Montreal Protocol vanwege hun ozon afbrekende eigenschappen. Behalve de bekende emissies uit verbranding van fossiele brandstoffen worden ook andere industriële en agrarische bronnen in de doelstelling betrokken, evenals emissies uit vast en vloeibaar afval. De doelstelling betreft netto-emissies, rekening houdend met zowel bronnen als putten (‘sinks’). In beginsel wordt ook rekening gehouden met (netto) emissies die het gevolg zijn van veranderingen van landgebruik, zoals aanleg of kappen van bos of omploegen van grasland voor stedenbouw. Mede in verband met problemen rond raming van emissies en verificatie van het effect van maatregelen is deze laatste categorie vooralsnog ingeperkt tot de netto veranderingen in de koolstofvoorraad in bossen als gevolg van bewust menselijk handelen sinds 1990 in de vorm van bebossing, herbebossing en ontbossing.
Energie Verslag Nederland 1997
73
Focus
Het basisjaar Zoals gezegd is de QELRO voor 2008-2012 uitgedrukt als fractie van een referentie niveau voor de emissies. In beginsel geldt daarbij het jaar 1990 als referentie. Dat geldt in elk geval voor CO2, methaan en lachgas. In veel gevallen is er in de praktijk sprake van een qua basisjaar gemengde referentie. Op verzoek is tijdens de CoP-2 aan enkele landen in Midden en Oost-Europa toegestaan voor de eerste drie gassen een eerder jaar (Bulgarije en Roemenië: 1989 en Polen: 1988) of zelfs het gemiddelde over een meerjarige periode (Hongarije: 1985-87) als referentie te hanteren. Voor de meer recent geïntroduceerde fluorverbindingen (HFK’s, PFK’s en SF6), geldt dat Annex-1-landen mogen kiezen voor 1990 of 1995 als basisjaar. Met name voor HFK’s is dat van belang, omdat voor veel toepassingen deze pas sinds kort op de markt gekomen zijn als vervanging van de door het Montreal Protocol beperkte, ozonlaag afbrekende gassen als CFK’s en HCFK’s. Na veel discussie over mogelijke benaderingen voor het meenemen van aan landgebruik verbonden bronnen en sinks is vastgesteld dat deze uitsluitend meetellen voor het CO2-niveau in het basisjaar als sprake is van netto positieve emissies. Dat betekent dus dat vastlegging van koolstof in bossen die in 1990 aangeplant zijn niet behoeft te worden afgetrokken van de referentie-emissie. Als diezelfde bossen in de periode 20082012 nog steeds koolstof vastleggen, tellen zij wel mee bij het bereiken van de doelstelling. Internationale maatregelen De verplichting voor de eerste periode mag (deels) ingevuld worden door internationale maatregelen. Met andere woorden, Annex-1-landen kunnen emissie-eenheden verwerven van andere landen als bijdrage aan het bereiken van hun doelstelling. Omgekeerd geldt uiteraard dat Annex-1-landen aan anderen overgedragen emissie-eenheden in mindering moeten brengen op hun eigen budget. De term Joint Implementation komt in het Kyoto Protocol niet voor, maar het protocol biedt wel de mogelijkheid emissie-reducties die het gevolg zijn van concrete projecten over te dragen tussen Annex-1-partijen; dit mechanisme heeft in het protocol geen naam. Het Clean Development Mechanism (CDM) biedt de mogelijkheid emissiereducties te verwerven door projecten in niet-Annex-1-landen. Niet gekoppeld aan concrete projecten mogen Annex-1landen emissiereducties aan elkaar verkopen via het systeem van Verhandelbare Emissierechten (VER). De betreffende artikelen zijn in de huidige Protocoltekst nog niet in detail uitgewerkt. In tegenstelling tot de uitsluitend tussen Annex-1landen onderling geldende instrumenten, die logischerwijs waarschijnlijk pas vanaf 2008 ingaan, is het binnen het CDM kader in principe mogelijk om al vanaf 2000 gerealiseerde reducties te ‘sparen’ voor de periode 2008-2012. Voor alle internationale instrumenten stelt het Kyoto Protocol dat de daarmee bereikte reducties aanvullend moeten zijn op maatregelen in het eigen land, zonder een nadere aanduiding van dat beginsel te geven. Voor meer informatie over de internationale instrumenten zie kader.
74
Energie Verslag Nederland 1997
Het Kyoto Protocol
Internationale instrumenten In eerdere onderhandelingen werd gesproken over zogeheten Joint Implementation (JI) projecten, waarbij een donorland een project in een ander land opzet en (mede) financiert. De daarmee gerealiseerde emissievermindering in het ontvangende gastland zou dan, deels of geheel, aan het donorland toevallen. JI zou gaan gelden voor zowel ontwikkelingslanden als Midden- en OostEuropese landen, waar op die manier het grote potentieel aan relatief goedkope reductiemaatregelen door inzet van Westers kapitaal en nieuwe technologie benut zou kunnen gaan worden. Tijdens de CoP-1 is een proeffase ingesteld, om middels proefprojecten, genaamd Activities Implemented Jointly (AIJ), de haalbaarheid van het concept in de praktijk te toetsen. Tijdens de proeffase vindt nog geen overdracht plaats van eventueel gerealiseerde emissiereducties aan de donorlanden (credits). Met name door ontwikkelingslanden is veel verzet tegen JI aangetekend op voornamelijk politieke gronden. Ofschoon de term JI in het Kyoto Protocol niet voorkomt, blijft de mogelijkheid open voor Annex-1-landen om onderling op deze wijze aan projecten gekoppelde emissiereducties aan elkaar over te dragen. Voor ontwikkelingslanden (niet Annex-1-landen) is in plaats van JI het Clean Development Mechanism (CDM) geformuleerd, met beperkingen en randvoorwaarden, die onder andere moeten bevorderen dat de projecten aantoonbare voordelen voor het donorland bieden. Een bijzonderheid voor CDM is het feit dat in principe projecten al vanaf 2000 mee mogen tellen bij het bereiken van de doelstelling voor 2008-2012 van het betrokken Annex-1 land. Daarnaast kunnen Annex-1-landen (Westerse en Midden- en Oost-Europese landen) onder een systeem van Verhandelbare Emissierechten (VER) emissierechten aankopen van andere deelnemers om hun doelstelling te halen, zolang het verkopende land maar extra maatregelen treft om binnen zijn eigen doelstelling te blijven. Uiteraard geldt dat alleen landen met een concrete doelstelling deel kunnen nemen. De overdracht is niet gebonden aan participatie in concrete projecten in andere landen. Ook aan zo’n VER-systeem zitten nog veel technische en organisatorische haken en ogen. In het Kyoto Protocol is alleen een kort artikel opgenomen zonder nadere definities, uitwerkingen en voorwaarden. Voor een meer concrete invulling zal hieraan nader vorm gegeven moeten worden. Verder Hoewel nog geen enkele indicatie is gegeven voor doelstellingen voor eventuele latere perioden dan 2008-2012 is wel al bepaald dat Annex-1-landen ‘overschotten’ mogen sparen voor zulke vervolgperioden. Die ‘overschotten’ kunnen ontstaan doordat de gerealiseerde emissies lager uitvallen dan de overeengekomen doelstelling. Concrete afspraken voor de jaren tussen het formeel ingaan van het Protocol en de eerste periode waarvoor doelstellingen gaan gelden zijn niet overeengekomen. Wel is vastgelegd dat in 2005 ‘merkbare vooruitgang geboekt moet zijn in de richting van de 2008-2012 doelstelling’. Vanaf 16 maart 1998 kunnen alle UN-FCCC partijen het Protocol formeel ondertekenen, zo spoedig mogelijk daarna te volgen door van toepassing zijnde procedures voor ratificering, acceptatie, goedkeuring of toetreding door de bevoegde nationale autoriteiten. Het Protocol zal pas formeel in werking treden
Energie Verslag Nederland 1997
75
Focus
90 dagen nadat minstens 55 partijen hun ratificatie schriftelijk hebben bevestigd. Bovendien dienen daaronder voldoende Annex-1-partijen te zijn om gezamenlijk minimaal 55% van de totale CO2-emissies van alle Annex-1-landen te vertegenwoordigen. Buiten enkele algemene artikelen en hun rol in het CDM valt op dat nietAnnex-1-landen niet genoemd worden in het Protocol. Weliswaar is dat in overeenstemming met het Berlin Mandate, waarin concrete en bindende doelstellingen voorbehouden werden aan Annex-1-landen, maar ook eerder voorgestelde artikelen die deelname op vrijwillige basis openlieten zijn uiteindelijk geschrapt onder druk van gezaghebbende niet-Annex-1-partijen.
Wat moet nog ingevuld en geregeld worden? Zoals al eerder is opgemerkt, zijn veel afspraken alleen op hoofdlijnen in het Kyoto Protocol vastgelegd. Of en in welke vorm zij daadwerkelijk een rol zullen gaan spelen is daardoor mede afhankelijk van verder overleg. Wel is bij het aannemen van het Protocol al vastgelegd welke procedure voor verdere acties gevolgd zal worden zijn afspraken gemaakt over het voorbereidend werk voor de volgende bijeenkomst, de CoP-4 in Buenos Aires in november 1998. Belangrijke onderwerpen zijn onder andere eventuele uitbreiding van de categorieën menselijke activiteiten in de land- en bosbouw en andere wijzigingen in landgebruik, die aanleiding geven tot emissies of putten van broeikasgassen. Verder de principes, voorwaarden, regels en richtlijnen voor VER-systemen en het CDM-mechanisme en een nadere invulling van de richtlijnen voor het overdragen tussen Annex-1-partijen van emissie-reducties die resulteren uit concrete projecten. Nadere definitie van wat verstaan moet worden onder ‘aanvullend op binnenlandse maatregelen’ voor het toelaten van reducties middels internationale instrumenten moet eveneens nog plaatsvinden. Ook is nog oningevuld hoe het al dan niet voldoen aan de gemaakte afspraken geverifieerd zal worden en welke consequenties er aan eventuele overschrijdingen kunnen zitten. Dit is vooral aan de orde omdat het Protocol bindende doelen bevat en geen streefcijfers of doelstellingen. Het is van belang dat voor sommige openstaande kwesties (bijvoorbeeld VER) volgens het Kyoto Protocol de beslissingsbevoegdheid ligt bij de CoP, terwijl voor andere (bijvoorbeeld CDM) formeel de Meeting of the Parties (MoP, de vergadering van deelnemers aan het Protocol) moet beslissen. Omdat die MoP pas aan de orde kan komen nadat het Protocol formeel in werking treedt, is voor die tweede categorie besluiten alleen al op procedurele gronden voorlopig geen uitsluitsel te verwachten. In alle gevallen geldt dat op zijn vroegst de CoP-4 nadere afspraken kan opleveren, die meer duidelijkheid kunnen scheppen voor de partijen.
76
Energie Verslag Nederland 1997
Het Kyoto Protocol
Hoe gaat het verder? In november 1998 komt de CoP weer bij elkaar voor de vierde zitting, in Buenos Aires in Argentinië. Een aantal onderwerpen is al vastgesteld door het Kyoto Protocol, zoals nadere overweging van de internationale instrumenten en discussie over additioneel toe te laten emissies en sinks door verandering van landgebruik. Het valt te verwachten dat veel landen in elk geval de uitkomst van CoP-4 zullen afwachten alvorens te besluiten tot ondertekening en ratificatie. Het lijkt onwaarschijnlijk dat fundamenteel afwijkende formuleringen voor nu aanvaarde artikelen alsnog een kans zullen maken; alleen nadere invulling, verduidelijking en niet-strijdige toevoegingen staan in beginsel ter discussie. Binnen de EU zal nog besloten gaan worden welke doelstelling de lidstaten afzonderlijk op zich nemen binnen de QELRO van 92% voor de EU als totaal. Tot dat moment staat voor elke lidstaat afzonderlijk diezelfde -8% doelstelling in de betreffende Annex-B bij het Kyoto Protocol. Over de verdere invulling van de Conventie valt nog weinig te zeggen, los van de vraag of de resterende punten opgelost gaan worden en het Kyoto Protocol terzijnertijd in werking zal treden. Zoals gezegd is dat Protocol een voorlopig tussenstation op een moeizaam, meerjarig traject. Om de risico’s van het klimaatprobleem daadwerkelijk en blijvend te verminderen zullen ook vervolgacties na 2012 nodig zijn, met op termijn onvermijdelijk ook een meer actieve deelname van de huidige niet-Annex-1-landen. Daarvoor zijn echter nog geen concrete processen of trajecten gepland, vergelijkbaar met de route naar Kyoto. Een succesvolle implementatie van de Kyoto afspraken is wel te beschouwen als een cruciale eerste stap op weg naar dergelijke overeenkomsten, maar die zullen in elk geval nog geruime tijd op zich laten wachten.
Energie Verslag Nederland 1997
77
Focus
78
Energie Verslag Nederland 1997
8. BENUTTING VAN BIOMASSA ALS ENERGIEBRON Inleiding Biomassa wordt door de overheid beschouwd als belangrijke duurzame energiebron. Het kan steeds opnieuw worden aangeplant en geoogst. Mits niet meer wordt geoogst dan door aanplant beschikbaar komt is de CO2-kringloop gesloten. Bij gebruik van fossiele brandstoffen is dat niet het geval. Daarom leidt vervanging van fossiele brandstoffen door biomassa en organische reststromen tot reductie van CO2-emissies. Biomassa, dat van diverse herkomst kan zijn, kan worden onderverdeeld in speciaal met het oog op energiewinning geteelde of geoogste biomassa en organische reststromen. Sommige reststromen bestaan uit puur organisch materiaal, zoals dunningshout uit bossen, snoeihout, onbenutte delen van organische grondstoffen zoals cacaodoppen, andere reststromen bestaan voor een groot deel uit hernieuwbaar organisch materiaal, zoals bijvoorbeeld brandbaar huishoudelijk afval dat voor een deel van fossiele oorsprong is en sloophout, dat in het algemeen verontreinigingen bevat die moeten worden verwijderd om schadelijke emissies bij verbranding te voorkomen. Om die reden kunnen er ook verschillende emissie-eisen gelden voor uiteenlopende categorieën biomassa. In hoeverre al deze biomassa duurzaam is, is voor discussie vatbaar: voor afval en reststromen is de vraag welke fractie hernieuwbaar is en of het proces van herkomst duurzaam genoemd kan worden en ook over het duurzaamheidsgehalte van grootschalige teelt van snelgroeiende gewassen is verschil van mening mogelijk. Dit hoofdstuk gaat op deze kwesties niet in, maar beschrijft de huidige stand van zaken op het gebied van benutting van biomassa in Nederland. Daarbij wordt ingegaan op: • overheidsbeleid, • beschikbaarheid van biomassa, • grootschalige en kleinschalige elektriciteitsopwekkingsopties, • overige technieken op het gebied van biomassa, • economische haalbaarheid, • milieueffecten. Het gebruik van biomassa krijgt gestalte door initiatieven uit de markt en door overheidsbeleid. Bij de overheid is het Actieprogramma Duurzame Energie, dat in 1997 verschijnt, het kader. Er zijn diverse manieren om biomassa te benutten voor energieopwekking, zoals elektriciteitsopwekking met een afvalverbrandingsinstallatie (AVI). Ook worden afval- en sloophout en slib bijgestookt in kolen centrales. Daarnaast zijn er kleinere centrales gebouwd of gepland, waarin elektriciteit en/of warmte worden opgewekt op basis van verbranding van hout, koffiedik en dergelijke, al dan niet na vergassing. Sommige technieken zijn nog niet volledig ontwikkeld, zoals vergassing en vergisting. Vergisting wordt toegepast bij natte fracties, bijvoorbeeld mest met groentefruit- en tuinafval (GFT). Ook productie van ethanol uit biomassa is nog niet aan het eind van het ontwikkelingstraject. Ethanol kan dienen als additief voor benzine. Het vloeibaar maken (liquefactie) onder druk van biomassa, met als product ‘biocrude’ (een soort ruwe olie), staat nog in de kinderschoenen.
Energie Verslag Nederland 1997
79
Focus
Geen van de technieken is technisch en economisch volledig geoptimaliseerd. Afvalverbranding voor elektriciteitsopwekking is het verst ontwikkeld, maar heeft een laag energetisch rendement. Vergassing gekoppeld aan elektriciteits-opwekking is veelbelovend uit oogpunt van rendement, maar technisch nog onderontwikkeld. Het is nog moeilijk in te schatten hoe de technische ontwikkelingen zullen verlopen. De beschikbaarheid van biomassa en de economische haalbaarheid van biomassagebruik hangen af van ontwikkelingen op de markt voor biomassa. Het hoofdstuk besluit met enkele opmerkingen over deze markt, die nog volop in ontwikkeling is en waarover weinig met zekerheid kan worden gezegd.
Overheidsbeleid De overheid speelt een belangrijke rol bij de toepassing van biomassa als duurzame energiebron. Volgens de nota Duurzame energie in opmars behoort biomassa met zonne- en windenergie tot de duurzame bronnen met het grootste potentieel in Nederland. Het beleid van introductie van biomassa in de Nederlandse energievoorziening dateert van het eind van de jaren tachtig. Tot dan toe beperkte de inzet van biomassa zich tot het stoken van hout in open haarden en houtkachels, kleinschalige verbranding van hout in de industrie en het verbranden van huisvuil in afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s). Vanaf 1990 is de opwekking van elektriciteit met AVI’s sterk toegenomen door het beleid van de overheid om het storten van brandbaar afval te verbieden. Uitbreiding van het aantal AVI’s heeft de besparing op fossiele brandstoffen doen toenemen van 11,8 PJ/jaar in 1990 tot 29,3 PJ/jaar in 1997. Bij deze toepassingen van afval en biomassa zal het niet blijven. De overheidsdoelstelling is om in het jaar 2020 10% van het primaire energiegebruik (288 PJ) te dekken met duurzame energie. De verwachte bijdrage daaraan van biomassa is 120 PJ (tabel). Energiewinning uit afval en biomassa conform het overheidsbeleid in PJ/jaar 1995 2000 2007 2020 AVI’s 14,5 30 40 45 Huishoudens 08,0 8 8 8 Industrie 05,0 5 5 5 Kolencentrales 00,1 3 18 20 Verbranding/vergassing 002 6 30 Stortgas/vergisting 05,0 6 8 8 Overig 004 Totaal
32,6
54
85
120
Uit de tabel blijkt dat in het begin elektriciteitsopwekking met AVI’s centraal staat. Vervolgens verschuift het accent naar bijstoken van biomassa (afvalhout, slib) in kolengestookte centrales. In de laatste tien jaar tot 2020 komt steeds meer nadruk te liggen op toepassing van geavanceerde technieken, zoals vergassing. Biomassagebruik in huishoudens en in de industrie heeft een beperkt potentieel. Hout stoken in huishoudens heeft een laag energetisch rendement. Ook
80
Energie Verslag Nederland 1997
Benutting van biomassa als energiebron
kunnen emissies van stof en zogenoemde PAK’s gezondheidsproblemen geven. Kleinschalig hout stoken in de industrie is meestal economisch marginaal vanwege het beperkte aanbod van schoon en betaalbaar hout: A-categorie hout (de hoogste kwaliteit) wordt gebruikt voor productie van spaanplaat en B-categorie hout (een lagere kwaliteit) kost tegenwoordig circa ƒ 60 per ton. Het gebruik van (eigen) reststromen biedt echter duidelijk perspectief. Een voorbeeld is de voorgenomen bouw bij Douwe Egberts te Joure van een wervelbedketel voor warmte/kracht-opwekking, gebaseerd op koffiedik. Het initiatief past in het overheidsbeleid om het storten van brandbaar afval te beëindigen. Overigens betekent dit beleid dat winning van stortgas, dat vrijkomt bij afvalstortplaatsen, een begrensde optie is (zie tabel). De geschetste ontwikkeling van een stapsgewijze uitbreiding van het gebruik van biomassa vormt een hoeksteen van het overheidsbeleid wat betreft biomassa. De fasering hangt samen met het stadium waarin de techniek zich bevindt. Een belangrijke randvoorwaarde is het milieu: het gebruik van biomassa en organische reststromen mag niet leiden tot een (significante) verhoging van emissies. Meestal levert de inzet van biomassa juist een aanzienlijke reductie op van emissies, vooral van CO2; biomassa vervangt immers fossiele brandstoffen. Bij afvalverbranding in plaats van storten van afval wordt ook de ongecontroleerde emissie van het sterkere broeikasgas methaan uit stortplaatsen voorkomen.
Beschikbaarheid van biomassa De overheid hecht er belang aan dat organische reststromen zo goed mogelijk worden benut. Verbranding, gekoppeld aan opwekking van elektriciteit en/of warmte, heeft de voorkeur boven storten. Echter, als recycling mogelijk is, zoals bij papier, dan heeft dat de voorkeur. Behalve organische reststromen komen geteelde biomassa (wilg, polulier, miscanthus) en de geïmporteerde biomassa (hout) uit met name Baltische staten in aanmerking. Baltische staten, zoals Estland, hebben een groot technisch en economisch potentieel voor export van hout of houtproducten (houtskool). De lage kosten voor grond en de factor arbeid leiden tot relatief lage biomassakosten, zodat uit Baltische staten geïmporteerde biomassa goedkoper lijkt te zijn dan biomassateelt in Nederland. Hoe groot het potentieel van reststromen precies is, valt niet eenduidig te bepalen. De mate van succes bij het overheidsbeleid om het storten van brandbaar afval te beëindigen is van invloed op dit potentieel. Ook vindt op beperkte schaal export van hout plaats. Tenslotte bestaan er voor veel (agrarische) reststromen, zoals stro, alternatieve toepassingen. De beoogde biomassa-inzet in het jaar 2020, overeenkomend met een besparing van 120 PJ, kan worden bereikt door benutting van binnenlandse biomassa (afvalstoffen, hout) tot een niveau van circa 80 PJ per jaar, aangevuld met hout- of houtskoolimport tot een niveau van circa 40 PJ per jaar. Zoals eerder is opgemerkt, ligt biomassateelt in ons land uit economische overwegingen voorlopig niet voor de hand.
Energie Verslag Nederland 1997
81
Focus
Grootschalige elektriciteitsopwekkingstechnieken Er is al op gewezen dat verbranding van huisvuil in AVI’s een bewezen techniek is. Deze techniek wordt dan ook op grote schaal toegepast. Het rendement van elektriciteitsopwekking met AVI’s is echter laag (20-25%). Daarom wordt vooral aandacht geschonken aan technieken die een hoger rendement mogelijk maken. Wat ‘hoog’ is, hangt overigens af van de soort biomassa. Huisvuil is een laagwaardiger brandstof dan hout. Technieken voor energieopwekking uit huisvuil hebben dan ook een lager energetisch rendement dan (vergelijkbare) technieken voor energieopwekking uit hout. In Nederland begon het bijstoken van biomassa met het gebruik van afvalhout in de kolen centrale Gelderland te Nijmegen. In juli 1995 kreeg EPON een vergunning voor het bijstoken van 60 kton sloophout per jaar. Met dit project wil EPON de CO2-emissie van de centrale, die een vermogen van 600 MWe heeft, met 110 kton per jaar reduceren. Dit komt overeen met een uitgespaarde hoeveelheid steenkool van 45 kton per jaar. UNA is van plan om in de kolengestookte eenheid Hemweg-8 (vermogen 600 MW) gedroogd zuiveringsslib bij te stoken. Dat slib komt vrij uit rioolwaterzuiveringsinstallaties in Noord-Holland. EPZ is van plan afvalhout te vergassen en het gas bij te stoken in de kolengestookte eenheid Amer-9 (600 MWe, 350 MWth) te Geertruidenberg. Deze eenheid heeft strenge emissie-eisen voor SO2 en NOx en produceert gecertificeerde vliegas als bijproduct. De vergasser mag geen negatieve invloed hebben op de emissies en op de kwaliteit van de vliegas. De geplande vergasser heeft de volgende karakteristieken: • houtgebruik: 150.000 ton per jaar, • besparing op kolen: 70.000 ton per jaar, • reductie van CO2-emissie: 170.000 ton per jaar, • rendement van elektriciteitsopwekking (hout naar stroom): meer dan 35%. Het sloophout wordt per schip en vrachtauto aangevoerd. De beoogde doelen kunnen worden bereikt met een vergasser van het type circulerend wervelbed. EPZ neemt begin 1998 een definitief bouwbesluit. Er zijn nog meer initiatieven, zoals het bijstoken van biomassakorrels in de kolengestookte Maasvlakte-centrale en het bijstoken van slib in een kolengestookte eenheid van de Amer-centrale. Bijstoken van biomassa heeft in het algemeen de volgende voordelen: • De investeringen zijn beperkt tot het verkleinen (malen) of vergassen van biomassa (de laatste optie inclusief reiniging van het stookgas). • De kolengestookte eenheden hebben een relatief hoog rendement (40%).
Kleinschalige elektriciteitsopwekkingstechnieken Het Noord-Brabantse energiebedrijf PNEM geeft in 1997 opdracht tot de bouw van een relatief kleine, houtgestookte centrale bij Cuijk. De brandstof is laagwaardig hout, namelijk niet-vervuilde houtsnippers op basis van snoeihout (uit natuurgebieden en andere groenvoorzieningen), dunningshout uit bossen en zaagresten, afkomstig van houtverwerkende industrieën. Met 250 kton hout per jaar kan gedurende 8000 uur per jaar 24 MWe worden opgewekt (rendement circa 30%).
82
Energie Verslag Nederland 1997
Benutting van biomassa als energiebron
Gekozen is voor hout, omdat de aanvoer van hout logistiek beter te realiseren is dan van stro of andere biomassa. Het resthout zal in een straal van 150-200 km worden verzameld. Het type installatie betreft een ketelinstallatie met een stationair wervelbed; vergassing werd niet voldoende bewezen geacht. Zo mogelijk kan in een later stadium tot aanvullende warmtelevering (stadsverwarming) worden overgegaan. De energiebedrijven ENW en UNA waren van plan een vergelijkbare, relatief kleine, centrale te bouwen op basis van vergassing van diverse afvalstoffen. De centrale zou een vermogen krijgen van circa 30 MWe. Een belangrijk probleem vormt de directe koppeling van een biomassavergasser aan een gasturbine. Op deze schaal is die koppeling nog niet gedemonstreerd. Ook de gegarandeerde levering van reststoffen vormt een probleem Vanwege deze financiële risico’s wordt eind 1997 besloten het project in deze vorm niet door te zetten.
Overige technieken op het gebied van biomassa Een optie voor de toepassing van natte organische reststromen is vergisting. Een voorbeeld is een vergister die kalvermest en bermgras omzet in biogas en een bruikbare meststof. Door het toevoegen van gras wordt de biogasproductie uit de mest meer dan verdubbeld. Met het biogas kan een warmte/krachteenheid van bijvoorbeeld 600 kWe (gasmotor) worden aangedreven. Dit is een van de opties om kalvermest te verwerken. Cruciaal is dat de geproduceerde meststof aansluit bij de vraag in de agrarische markt. Het is niet altijd mogelijk zulke reststromen door vergisting om te zetten in een bruikbare meststof. Nedalco, een producent van ethanol met vestigingen in Nederland en Italië, heeft in 1995 het plan opgevat om een fabriek te bouwen voor productie van ‘bio-ethanol’ uit melasse, een bijproduct van suikerfabrieken. Ethanol kan worden opgewerkt tot een additief voor benzine. De geplande fabriek heeft een capaciteit van 18.000-24.000 ton ethanol per jaar. De Nederlandse markt voor additieven voor motorbrandstoffen wordt geschat op 50.000 tot 100.000 ton per jaar. In 1997 zegt de overheid financiële steun toe, zodat het bio-ethanoladditief kan concurreren met additieven op basis van fossiele brandstoffen. Een samenwerkingsverband van Stork Engineers & Contractors, Shell, TNOMEP, BTG en Biofuel is van plan het HTU-proces voor productie van olie (‘biocrude’) uit biomassa op te schalen en te commercialiseren. Shell heeft dit liquefactieproces in de tachtiger jaren onder dreiging van de stijgende olieprijzen op laboratoriumschaal beproefd. Een studie van Shell en Stork in 1996 heeft uitgewezen dat het proces technisch en economisch haalbaar is. Het HTU-proces is een versnelling van het natuurlijke proces, waarbij aardolie uit plantenresten ontstaat. Natte houtsnippers worden in een drukkoker gebracht. De snippers ontleden onder een druk van 160 bar en een temperatuur van 300 oC binnen 5-10 minuten in een organische ruwe olie, kooldioxide, water en opgeloste organische stoffen. Naast hout kunnen ook andere soorten biomassa en organisch afval uit bijvoorbeeld suikerfabrieken en brouwerijen worden verwerkt. Bijzonder is dat de biomassa niet gedroogd hoeft te worden. De verbrandingswaarde van de olie is 30-35 GJ/ton, te vergelijken met minerale olie en twee keer zo hoog als bij droog hout. ‘Biocrude’ kan direct worden ingezet als brandstof voor warmte/kracht-installaties. Door onder druk extra waterstof toe te voegen en met een katalysator de olie te veredelen, ontstaat een
Energie Verslag Nederland 1997
83
Focus
zeer schone dieselfractie. De bijproducten, opgeloste organische stoffen (ethanol en methanol), zijn bruikbaar als brandstof voor procesenenergie.
Technische en economische barrières De techniek van afvalverbranding in AVI’s is bewezen en veelgebruikt, maar het streven is efficiëntere en minder kostbare processen te ontwikkelen. Het is uit energetisch en economisch oogpunt aantrekkelijk sommige organische reststromen, zoals afval- en sloophout, niet in AVI’s te stoken, maar bij te stoken in kolengestookte centrales. Exploitanten van AVI’s en kolengestookte centrales kunnen op deze wijze een optimale inzet van afvalstoffen bereiken. ‘Vergassen plus bijstoken’ kan een goede oplossing betekenen voor sommige afvalstoffen, met als resultaat lage emissies en een relatief hoog rendement. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om (schone) biomassa of reststromen te stoken in speciaal daarvoor ontworpen (warmte/kracht-)centrales. Hiermee kunnen lage emissies naar de lucht (NOx) en een relatief hoog energetisch rendement worden bereikt. Wel heeft deze optie ten opzichte van ‘bijstoken’ het nadeel dat de investerings-kosten per kWe hoog zijn. Het project ‘Cuijk’ van de PNEM wordt zoveel mogelijk gefinancierd uit PNEM’s eigen financiële middelen. Een bijdrage uit het CO2-fonds van het Ministerie van Economische Zaken is echter onmisbaar. Bij vergassing gekoppeld aan elektriciteitsopwekking (met een zogenoemde STEG) is de techniek op beperkte schaal gedemonstreerd. Het financiële aspect, gevoegd bij het feit dat koppeling van een vergasser aan een STEG op een schaal van tientallen MWe niet gedemonstreerd is, betekent een technischeconomisch obstakel voor de doorbraak van ‘biomassavergassing-STEG’. Bij de resterende opties, zoals vergisting, productie van ethanol uit biomassa en productie van ‘biocrude’ uit biomassa dient soms een relatief lang ontwikkelingstraject te worden doorlopen. Daarbij is het niet goed mogelijk op voorhand aan te geven of de techniek economisch levensvatbaar zal blijken te zijn of niet. Dit doet zich voor bij het eerdergenoemde HTU-proces. Het grote voordeel van ‘biocrude’ boven biomassa is de relatief grote energie-inhoud van ‘biocrude’ (biomassa bevat veel zuurstof). Transport van biomassa is daardoor naar verhouding duurder. Wanneer ter plekke biomassa omgezet kan worden in olie, dalen de transportkosten navenant, zodat de energie kan worden benut op een locatie ver van het ontstaan van biomassa. Nader onderzoek zal onder andere moeten aantonen of toepassing van het HTU-proces in landen met een groot aanbod van goedkope biomassa (met name in Zuid-Amerika) een kosteneffectief alternatief vormt voor import van hout.
Milieuconsequenties Voor AVI’s gelden strengere emissie-eisen van voor elektriciteitscentrales. AVI’s zijn onderworpen aan het Besluit Luchtemissies Afvalverbranding (BLA). De emissies van AVI’s (NOx, SO2, vliegas, dioxines) zijn zo laag als de stand van de techniek mogelijk maakt. De kosten voor rookgasreiniging zijn hoog en het rendement van elektriciteits-opwekking is relatief laag. Daardoor is
84
Energie Verslag Nederland 1997
Benutting van biomassa als energiebron
het economisch aantrekkelijk om voor bijvoorbeeld hout of slib alternatieve opties -bijstoken in kolengestookte centrales- te beproeven. De Raad van State heeft echter een bezwaarschrift tegen de vergunning voor bijstoken van (afval)hout in de centrale Gelderland ontvankelijk verklaard. Het hout is afkomstig van afvalverwerker BFI. BFI haalt de verontreinigingen, zoals metaaldelen, stof en losse verfresten, uit het hout. Volgens milieuorganisaties is dat geen garantie dat het hout ook daadwerkelijk schoon is. Eind 1997 is de kwestie doorgeschoven naar het Europese Hof van Justitie. Dit hof moet zich erover uitspreken of het hout dat EPON bijstookt een schone brandstof is of afvalhout. Mocht de uitkomst negatief uitvallen voor EPON, dan moet de centrale het bijstoken staken. De uitspraak van het Europese hof kan ook gevolgen hebben voor andere centrales, waar ‘afvalstoffen’ zoals zuiveringsslib worden bijgestookt. Dit is onder andere het geval bij de Hemweg-centrale van UNA. Het bijstoken heeft volgens onderzoek van KEMA belangrijke milieuhygiënische voordelen, zoals optimale benutting van de energie-inhoud van het slib, besparing op fossiele brandstoffen, vermindering van de CO2-emissie en de omzetting van anorganische stoffen in bruikbare reststoffen. Als het bijstoken van biomassa is gebaseerd op vergassing van (afval- en sloop-)hout, wordt het ruwe productgas dat de vergasser verlaat ontdaan van stof (doekfilter) en ammoniak (scrubber). Bij sommige processen wordt de ammonia teruggevoerd naar de vergasser, waar het wordt omgezet in onschadelijk stikstof. Het resultaat is een schoon productgas dat bij verbranding lage SO2- en NOx-emissies geeft en nauwelijks emissies van stof en zware metalen. Bij het stoken van koffiedik in een warmte/kracht-installatie met wervelbedketel (Douwe Egberts) vindt de warmte volledig toepassing in het productieproces. Het voordeel van een wervelbedketel is dat het relatief natte koffiedik bij verbranding weinig NOx-emissies geeft. Bovendien kan kalk als toevoeging aan het bedmateriaal SO2 binden. De centrale van PNEM te Cuijk heeft rookgasreiniging, bestaande uit elektrostatische filtering en niet-selectieve katalytische NO x-reductie met behulp van injectie van ammonia in de vuurhaard. De centrale, met een vermogen van 24 MWe, valt niet onder de MER-plicht (Milieu Effect Rapportage). Volgens KEMA wordt wat betreft de luchtemissies ruimschoots aan de eisen voldaan. Door toepassing van luchtcondensors ontbreekt elke beïnvloeding van het oppervlaktewater. De vrijkomende reststoffen (bodem- en vliegas) vinden toepassing in de bouw- en wegenbouwsector. PNEM is van plan nadere studies uit te voeren naar alternatieve toepassingen voor de reststoffen.
De markt voor biomassa Wat betreft de beschikbaarheid van biomassa doet de marktwerking zich reeds gelden. In beperkte mate wordt Nederlands afvalhout geëxporteerd naar landen waar men bereid is voor biomassa een hogere prijs te betalen. Zweden is zo’n land; de prijsverhouding tussen biomassa en fossiele brandstoffen is daar anders, doordat daar hogere heffingen op fossiele brandstoffen (met name kolen) bestaan. Naast het bestaan van organische reststromen uit Nederland is de mogelijkheid van biomassa-import uit de Baltische staten (Estland) van belang.
Energie Verslag Nederland 1997
85
Focus
Import lijkt goedkoper dan biomassateelt in Nederland. Bij biomassa-import zullen marktpartijen zoeken naar de meest economische inpassing. Het lijkt er op dat marktwerking ook een rol gaat spelen bij de allocatie van biomassastromen en de verdere ontwikkeling van biomassa-technieken. Daarbij speelt ook het overheidsbeleid een rol. Het beleid om het storten van brandbaar afval terug te dringen heeft invloed op de markt voor diverse soorten organische reststoffen. Een ander aspect van het afvalbeleid is dat voorafgaand aan afvalverbranding in AVI’s het huishoudelijk afval wordt gescheiden bij de bron in een brandbare fractie en GFT. Voor de verwerking van GFT bestaan diverse alternatieven. Ten opzichte van composteren lijkt vooral vergassen van GFT en vervolgens gebruiken voor energieopwekking economische en milieuhygiënische voordelen te kunnen bieden. Momenteel zijn de meeste technieken in de fase van ontwikkeling en demonstratie, zoals vergisting en productie van ethanol en ‘biocrude’ uit biomassa. Het beleid van de overheid, gericht op onderzoek, ontwikkeling en demonstratie, lijkt hiervoor in het algemeen voldoende stimulans te bieden. Op termijn lijkt ‘biomassvergassing-STEG’ uit oogpunt van energetisch rendement heel aantrekkelijk. Biomassavergassingsprojecten kunnen de barrières voor de doorbraak van ‘biomassavergassing-STEG’ verminderen. Bij relatief kleine biomassacentrales zijn er economisch bepaalde grenzen aan de schaalgrootte. Als de te gebruiken soort biomassa overeenkomt met die van ‘bijstook’-projecten, lijkt bijstoken economisch voordeliger te zijn. Bij reststromen, zoals koffiedik, zijn de condities gunstiger voor kleinschalige warmte/kracht. Tussen de twee belangrijkste opties op dit moment, afvalverbranding (AVI’s) en bijstoken in kolengestookte centrales, bestaat een wisselwerking. Naarmate het beter mogelijk is sommige fracties (hout, slib) in kolengestookte centrales bij te stoken (al dan niet via vergassing), kunnen de kosten beter beheerst worden. Rekening houdend met milieu-aspecten (uitspraak Europees hof!) kan optimaal gebruik worden gemaakt van de aanwezige voorzieningen (AVI’s en kolengestookte centrales). Daarbij zou een verschuiving van biomassastromen kunnen plaatsvinden: schoon hout voornamelijk direct bijstoken in kolengestookte centrales en afval- en sloophout meer en meer ‘vergassen en bijstoken’ in kolengestookte centrales. Marktwerking en beleid tezamen kunnen zo bijdragen aan een optimale inzet van de diverse fracties.
86
Energie Verslag Nederland 1997
9. FOTOVOLTAÏSCHE ENERGIE: TOEKOMST VOOR DE ZON IN NEDERLAND? Met fotovoltaïsche systemen, ook wel PV-systemen genoemd (PV van Photo Voltaics), wordt invallend zonlicht direct omgezet in elektriciteit. Per m 2 bedraagt het piekvermogen dat door een PV-systeem geleverd kan worden circa 120 Watt, waarmee in Nederland circa 100 kWh wisselstroom per jaar opgewekt kan worden. Voordelen zijn dat daarbij geen slijtage optreedt doordat er geen bewegende delen zijn, dat er geen geluidsemissies zijn en dat geen schadelijke stoffen worden uitgestoten. Een nadeel is de ongelijkmatige, ‘intermitterende’ elektriciteitsproductie, afhankelijk van de mate van zonlicht instraling. Het jaar 1997 is een belangrijk jaar voor fotovoltaïsche energie in Nederland: de nota ‘Duurzame energie in opmars’ verschijnt, waarin PV als belangrijkste elektriciteitsoptie voor de verre toekomst wordt gezien en er wordt een PVconvenant gesloten tussen overheid en bedrijven. Het Shell-dochterbedrijf R&S Renewable Energy Systems wordt omgedoopt in Shell Solar Energy en het bedrijf opent een nieuwe productielijn van 2,5 MWp per jaar met de bedoeling dit binnen enkele jaren uit te breiden naar ongeveer 20 MWp /jaar. Bovendien wordt door Shell een divisie voor duurzame energie opgericht: Shell International Renewables, met een budget van 500 miljoen dollar voor de komende vijf jaar. Tevens lopen in 1997 enkele grootschalige PV-projecten, zoals. het 250 kWp-project in de Amsterdamse nieuwbouwwijk Nieuw-Sloten, de PVgeluidsschermen aan de A27 (55 kWp) en de A9 (216 kWp) en verscheidene PV-projecten in de Amersfoortse woonwijk Nieuwland (diverse projecten met meer dan 150 kWp). Daarnaast wordt gewerkt aan vele nieuwe PV-projecten die op korte termijn gerealiseerd kunnen worden, zoals in Amersfoort (1,3 MWp) en de ‘Stad van de Zon’ op de Vinex-locatie tussen Heerhugowaard, Alkmaar en Langedijk (HAL) van 5 MWp. Al met al reden genoeg om eens te kijken naar de recente ontwikkelingen in PV-wereld en een blik te werpen op de toekomst. De focus ligt daarbij op Nederland. Na een korte terugblik op het recente verleden, wordt ingegaan op de huidige ontwikkelingen. Daarbij wordt achtereenvolgens gekeken naar de markt voor PV, de rol van de overheid en onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten.
Ontwikkelingen tot nu toe Na de ontdekking van het fotovoltaïsch effect in 1839 door de Fransman Edmond Bequerel en enkele toepassingen in bijvoorbeeld belichtingsmeters voor de fotografie in de jaren dertig, duurde het tot 1954 voordat er serieus gewerkt zou gaan worden aan zonnecellen voor elektriciteitsproductie. In de Bell Telephone Laboratories in de VS werd toen een zonnecel gemaakt met een rendement van 6%. De ontwikkelingen richtten zich daarna vooral op toepassingen in de ruimtevaart en -met weinig succes- op toepassingen in consumentenproducten. Pas in het begin van de jaren zeventig werd meer serieus gekeken naar de zonnecel als energiebron. Onder invloed van de energiecrisis werden onder-
Energie Verslag Nederland 1997
87
Focus
zoeksprogramma’s opgestart in de VS, Japan en Europa, met name gericht op drastische kostprijsverlaging door het gebruik van andere materialen, zodat PV op lange termijn een rendabele optie zou kunnen worden. De markt, die naast R&D nodig was om via schaal- en leereffecten te komen tot lagere kostprijzen, werd vooral gezocht in autonome toepassingen waar, door het uitsparen van de kosten voor aanleg van een elektriciteitskabel, PV een rendabele optie kon zijn. In Nederland werd in die tijd onderzoek naar zonnecellen gedaan aan verschillende universiteiten. In 1982 werd het bedrijf Holecsol opgericht, dat zonnecellen produceerde, maar veel commerciële activiteiten waren er niet. De overheid zag in PV een optie die misschien op zeer lange termijn op grote schaal economisch toegepast zou kunnen worden maar op korte en middellange termijn niet interessant was. Van het eerste Nationaal Onderzoeksprogramma Zonne-energie (NOZ) in 1978, was PV slechts een onbeduidend onderdeel. In 1986 veranderde de overheidshouding, voornamelijk door de ontwikkelingen in het buitenland. Met het nieuwe NOZ-PV dat gestart werd, beoogde men de ontwikkelingen op PV-gebied te volgen om zo de boot niet te hoeven missen mocht grootschalige toepassing in zicht komen. Diversificatie van de energievoorziening en het ‘duurzaamheidsdenken’ vormden de voornaamste motivatie. Holecsol werd overgenomen door Shell en omgedoopt in R&S Renewable Energy Systems. Op gebied van onderzoek en ontwikkeling gingen de universiteiten van Utrecht en Delft zich op materialen voor dunne-film-zonnecellen richten. De stichting FOM en het bedrijf R&S legden zich toe op kristallijn silicium. Vanaf 1989 ging ook het Energieonderzoek Centrum Nederland zich actief met onderzoek bezig houden, waarbij enkele mensen van het FOM aangetrokken werden. Uiteindelijk zijn het ECN en de producent R&S samen gaan werken aan het ontwikkelen van een prototype productielijn voor kristallijn silicium zonnecellen. Bij de overheid werd de houding ten aanzien van PV steeds positiever. Waar het in het eerste NOZ-PV nog ging om het volgen van internationale activiteiten, luidt de doelstelling in het NOZ-PV 1997-2000: ‘Het scheppen van voorwaarden voor de inpassing van zonnecellen in de Nederlandse energievoorziening van de 21ste eeuw...’. Ook begon de markt voor PV zich langzaam te ontwikkelen. In de onderstaande figuur is de groei van het cumulatieve PVvermogen in Nederland gedurende de laatste jaren te zien.
88
Energie Verslag Nederland 1997
Fotovoltaïsche energie: toekomst voor de zon in Nederland?
Vermogen [MWp] 5
4
3
2
1
0 1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
Ontwikkeling van het cumulatieve PV-vermogen in Nederland
Deze ontwikkeling staat niet op zichzelf, maar is onderdeel van een wereldwijde ontwikkeling die geïlustreerd wordt met de onderstaande figuur, waarin de groei in de wereldproductie aangegeven is. Productie [MW p] 120
100
80
60
40
20
0 1975
1977
1979
1981
1983
1985
1987
1989
1991
1993
1995
1997
Ontwikkeling van de wereldproductie van PV-systemen Deze figuren illustreren dat de markt voor PV sterk aan het groeien is, al is de omvang nog zeer bescheiden. De algemene verwachting is, dat deze groei zich de komende jaren, zo niet de komende tientallen jaren onverminderd door zal zetten, waarbij er een wisselwerking optreedt tussen toenemende vraag en kostprijsverlaging door schaal- en leereffecten.
De huidige markt De markt voor PV-systemen is grofweg in tweeën te splitsen naar autonome systemen enerzijds en netgekoppelde systemen anderzijds. Met name in het
Energie Verslag Nederland 1997
89
Focus
autonome marktsegment is er sprake van een aantal toepassingen die qua rentabiliteit concurrerend zijn met conventionele technologieën. Dat verklaart ook het relatief grote huidige aandeel van dit marktsegment (circa 70%). Op lange termijn, bij sterke kostprijsdalingen van PV, biedt echter de netgekoppelde PVmarkt veel grotere perspectieven qua omvang. Autonome PV-systemen De belangrijkste toepassingen van autonome PV-systemen in Nederland zijn die in de maritieme sfeer (boeien, steigers, zeiljachten), de agrarische sfeer (drinkbakken in weilanden) en de recreatie. Andere toepassingen waar sprake is van een ontwikkelende markt zijn: verlichting van bushaltes, afgelegen parkeerplaatsen en verkeerssignalering. Ook op het gebied van cathodische protectie, metingen, detectie, communicatie en informatie wordt er steeds meer gebruik gemaakt van PV. Veelal betreft het hier toepassingen waar PV-systemen vanuit het oogpunt van rentabiliteit en/of gebruiksgemak de voorkeur hebben. De voornaamste knelpunten op de PV-markt voor autonome toepassingen worden gevormd door onbekendheid met de technologie, het ontbreken van uitgekristalliseerde totaalsystemen, de relatief hoge initiële investering en de angst voor vandalisme. Het totale potentieel is beperkt tot zo’n 100 MWp, maar biedt wel een mogelijkheid om tot een zeker schaaleffect te komen waardoor de kostprijs van PVsystemen kan dalen. In dit kader zijn ook de zogenaamde Solar Home Systems van belang, die onder andere door de Nederlandse PV-sector aan diverse ontwikkelingslanden geleverd worden. Voor de mensen in rurale gebieden in ontwikkelingslanden bieden Solar Home Systems de mogelijkheid elektriciteit op te wekken voor diverse toepassingen. Voor de Nederlandse industrie wordt hiermee de afzet vergroot, waardoor kostendalingen sneller gerealiseerd kunnen worden. Netgekoppelde systemen De markt voor netgekoppelde systemen ziet er heel anders uit. Allereerst gaat het hier veelal om demonstratieprojecten of pilotprojecten die nog niet rendabel zijn, zoals de voorbeelden uit de inleiding: het project Nieuw-Sloten, het project in Amersfoort en de geluidsschermen aan de A9 en A27. Het doel van deze projecten is voornamelijk om ervaring op te doen met de grootschalige toepassing van PV. De knelpunten die daarbij kunnen optreden zijn onder andere: de inpassing in het lokale elektriciteitsnet, de integratie in de gebouwde omgeving, de verschillende eigendomsconstructies die mogelijk zijn, de verschillende betrokken partijen (EDB’s, gemeenten, projectontwikkelaars, financiers, eigenaren van woningen, enzovoort) die niet altijd ervaring hebben met PV. Omdat deze markt in potentie een veel grotere omvang heeft dan die voor autonome PV-systemen, volgens de nota Duurzame energie in opmars is het technisch potentieel zo’n 110 GWp, wordt verwacht dat het marktaandeel hiervan op korte tot middellange termijn groter zal zijn. De aanbodkant van de PV-markt In 1997 vond 41% van de wereldproductie van zonnecellen in de VS plaats, 25% in Japan en 23% in Europa. De totale productie in 1997 bedroeg circa 127 MWp per jaar. Er zijn wereldwijd zo’n 30 producenten van PV-cellen en modules. Daarnaast zijn er naar schatting nog eens zo’n 30 producenten van mo-
90
Energie Verslag Nederland 1997
Fotovoltaïsche energie: toekomst voor de zon in Nederland?
dules die gebruik maken van ingekochte cellen. In 1995 werd door de top tien van de producenten van modules circa 75% van de wereldproductie geleverd, in 1990 was dat 65%. Er is dus een tendens van toenemende concentratie in productiecapaciteit waarneembaar. In de volgende tabel wordt een overzicht gegeven van de wereld top tien van producenten van modules. Top tien van producenten naar marktaandeel in 1997 Producent Land Siemens Solar Industries VS Kyocera Japan Solarex VS Solar Spanje ASE VS en Duitsland Photowatt Frankrijk Sanyo Japan Astropower VS Solec VS Eurosolare Italië Sinonar Taiwan
Productie [MWp] 24,0 15,4 14,8 11,3 6,0 5,7 4,7 4,3 4,0 2,5 2,5
Bronnen: Photovoltaic Insider’s Report, volume 16, issue 3, 1997. Solar Letter, 13-2-1998.
Nederland, met slechts één bedrijf dat zelf zonnecellen en modules produceert (Shell Solar Energy), speelde tot voor kort een bescheiden rol op de wereldmarkt. In 1994 werd circa 500 kWp geproduceerd, wat een marktaandeel van minder dan 1% betekende. Momenteel is dat 2,5 MWp, maar ook andere bedrijven hebben fors geïnvesteerd in nieuwe productiecapaciteit. Als de plannen die het bedrijf heeft gerealiseerd worden, kan de rol die dit Nederlandse bedrijf speelt belangrijker worden. Er wordt gesproken over uitbreiding van de productiecapaciteit naar 20 MWp voor het jaar 2000, naast de samen met Pilkington Solar in Gelsenkirchen (Duitsland) te realiseren productiecapaciteit van 20 MWp per jaar in 1999. Ook andere producenten wereldwijd hebben echter vergevorderde plannen voor uitbreiding, kortom: de strijd onder de producenten om een leidende marktpositie is in volle gang en zeker nog niet beslist.
De rol van de overheid Actieplan Duurzame Energie Om de doelstellingen voor duurzame energie van 10% duurzame energie in 2020, geformuleerd in de Derde Energienota uit 1995, te realiseren is voor de periode 1997-2000 het Actieprogramma ‘Duurzame energie in opmars’ opgesteld door de Minister van Economische Zaken (zie hoofdstuk 1). Ter stimulering van reeds vrijwel rendabele opties hanteert de overheid instrumenten als belastingmaatregelen, subsidies en (bouw)regelgeving. Voor opties die nog niet economisch rendabel zijn, stimuleert de overheid onderzoek en ontwikkeling om de prijs-prestatieverhouding te verbeteren. PV kan volgens het actieprogramma beschouwd worden als de belangrijkste elektriciteitsoptie voor de verre toekomst. Verwacht wordt dat door ontwikkeling van de technologie en groei van het geproduceerde volume van PV-cellen de prijs van PV-energie tot 2020 zal dalen naar een tiende van de huidige prijs
Energie Verslag Nederland 1997
91
Focus
(van 1,50 naar 0,15 gld/kWh). De doelstelling voor het jaar 2020 is door middel van PV het gebruik van 10 PJ fossiele brandstof te vermijden; dit is bijna een half procent van het verwachte Nederlandse primaire energiegebruik in dat jaar. Daarvoor is een opgesteld PV-vermogen nodig van 1450 MWp. Pas na 2020 zal PV echt door kunnen gaan breken. Een belangrijke rol wordt in het actieprogramma toegedicht aan snel groeiende economieën en ontwikkelingslanden als afzetmarkt. Nationaal Onderzoeksprogramma Zonne-energie Het Nationaal Onderzoeksprogramma Zonne-energie (NOZ-PV) van Novem geeft nader invulling aan de overheidsstimulering van onderzoek naar PV. Het huidige NOZ-PV 1997-2000 kent vier zwaartepunten: • onderzoek naar PV-cellen, • onderzoek aan en ontwikkeling van netgekoppelde PV-systemen en componenten, • product- en marktontwikkeling autonome PV, • het Leerprogramma PV in de Gebouwde Omgeving waarbij speciale aandacht gegeven wordt aan de integratie van PV als bouwelement in het dak of de gevel en aan de architectuur. De hieraan gekoppelde financiële middelen zorgen voor een continuering van de stijgende tendens in de overheidsbijdrage in het kader van het NOZ-PV en investeringssubsidies sinds 1986, zoals ook uit de onderstaande figuur valt af te leiden. Budget [mln ƒ] 35
30
25
20
15
10
5
0 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
Ontwikkeling van het overheidsbudget voor de stimulering van PV PV-convenant De Minister van Economische Zaken, energiedistributiebedrijven, EnergieNed, PV-bedrijven, partijen in de bouwsector, ECN en Novem sluiten op 14 april 1997 een PV-convenant. Door zich naast technologische ontwikkeling versterkt te gaan richten op de ontwikkeling van de markt en het wegruimen van niet-technische knelpunten hopen de partijen de overheidsdoelstelling van 1450 MWp in 2020 te kunnen realiseren. Volgens het convenant zullen de kosten van elektriciteit uit PV variëren van circa 1,40 gld/kWh nu tot circa 0,12 gld/kWh in 2020, afhankelijk van aanna-
92
Energie Verslag Nederland 1997
Fotovoltaïsche energie: toekomst voor de zon in Nederland?
mes over rente, levensduur en jaarlijkse kosten. In het convenant worden voor netgekoppelde systemen de ontwikkelingen als volgt geschetst: Jaar 1995 2000 2010 2020 2030
Opgesteld PV-vermogen Nederland [MWp] 2,5 12,5 277 1450 >7200
Systeemprijs (exclusief BTW) [gld/kWp] 19,55 11,80 〉 1,50 4,30 〉 0,50 1,60 〉 0,50
Onderzoek en ontwikkeling van zonnecellen De onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten zijn voornamelijk gericht op twee zaken: rendementsverbetering en reductie van de kostprijs. Enerzijds wordt dit gedaan door onderzoek naar cellen, anderzijds door onderzoek naar de overige systeemcomponenten (rendementsverbetering van inverters, kostprijsverlaging van draagconstructies). Het onderzoek naar cellen spitst zich toe op de celmaterialen. Daarbij richten de verschillende onderzoeksinstanties zich op verschillende materialen, die naar verwachting op verschillende termijn toegepast zullen gaan worden, zodat de studies naar zonnecellen elkaar wat dat betreft aanvullen. In 1997 bestond bijna 85% van alle PV-modules wereldwijd uit zonnecellen op basis van kristallijn silicium. De overige 15% bestond vooral uit dunne-filmzonnecellen gemaakt van amorf silicium. Kristallijn silicium heeft als voordeel dat de technologie relatief ver ontwikkeld is (mede dankzij de halfgeleiderindustrie), dat het bewezen betrouwbaar is en een hoog rendement levert. Nadeel ten opzichte van dunne-film-zonnecellen is het gebruik van veel materiaal in de vorm van siliciumplakken en het feit dat het niet mogelijk is grote oppervlakken in een keer te bewerken tot paneel. Verder ontstaat er een tekort aan uitgangsmateriaal (‘feedstock’) doordat de beschikbaarheid van restanten uit de halfgeleiderindustrie geen gelijke tred houdt met de groei van de vraag vanuit de PVindustrie. Het zal daarom nodig zijn zuiver silicium te produceren speciaal ten behoeve van zonnecellen, hetgeen nu nog niet gebeurt. Op lange termijn zullen de kosten van dunne-film modules naar verwachting substantieel lager worden dan die van de kristallijn silicium modules. De hoogst behaalde rendementen variëren in het laboratorium tussen 19% (multikristallijn silicium) en 24% (monokristallijn silicium). In Nederland richt met name ECN zich op multikristallijn silicium. In samenwerking met Shell Solar Energy is een productietechnologie ontwikkeld voor commerciële cellen met een rendement van 15%. In de onderstaande tabel worden de meest belangrijke alternatieven (en varianten daarop) weergegeven. Het betreft in alle gevallen dunne-film materialen die op een drager aangebracht kunnen worden. Verder onderzoek richt zich onder meer op het stapelen van verschillende soorten cellen (tandem- en triplecellen), waardoor hogere rendementen bereikt kunnen worden.
Energie Verslag Nederland 1997
93
Focus
Overzicht van alternatieve celmaterialen, behaalde rendementen (wereld) en Nederlandse onderzoeksinstellingen (alfabetisch) die daarbij betrokken zijn Celmateriaal Rendement Nederlands [%] onderzoek Amorf Silicium (a-Si) 15 Akzo-Nobel, TUD, TUE, UU Cadmium Telluride/Cadmium Sulfide 16 (CTS) Galliumarsenide (en andere III/V 25 KUN, ECN, materialen) met tandems Fokker Space, Philips Koper Indium Diselenide/Koper 18 ECN, TNO-TPD, Indium/Gallium Diselenide (CIS/CIGS) Free Energy Europe Kristallijn Silicium dunne film 19 ECN, TUD-DIMES, (c-Si film) op goedkope dragers UU Organische zonnecellen 11 DSM, ECN, LUW, RUG, TNO-TPD, TUD, UU Milieu-aspecten van alle materialen UU Uitspraken over dé technologie(ën) van de toekomst zijn nauwelijks te doen. Het beeld dat door de meeste experts gegeven wordt, is, dat op korte termijn vooral kristallijn silicium de hoofdkandidaat is. Op middellange termijn zal de concurrentie van amorf silicium, cadmium telluride en koper indium/gallium diselenide toe gaan nemen, terwijl op lange termijn andere dunne-filmkandidaten mogelijk een groter aandeel van de markt zullen gaan opeisen. Dit beeld wordt echter niet unaniem door alle experts gedeeld. Prioriteitstelling in onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten wordt hierdoor bemoeilijkt. Uiteindelijk zal de keuze voor één of meer technologieën vooral bepaald worden door de combinatie van (verwachte) technologische ontwikkeling (milieuaspecten bij de productie, rendementsverbetering en kostprijsverlaging) en de opgebouwde productiefaciliteiten (kostprijsverlaging door schaal- en leereffecten).
Conclusies Vier kernpunten kenschetsen de ontwikkelingen omtrent PV-systemen in Nederland: • De markt expandeert sterk, zowel in Nederland als op wereldniveau: alle prognoses gaan uit van een blijvend sterke groei. • In Nederland vinden verschillende, complementaire onderzoeksactiviteiten plaats gericht op zowel korte als lange termijnresultaten. • Er is een sterke overheidssteun voor PV-technologie. • Productie van zonnecellen in Nederland is nu nog beperkt, maar maakt een sterke groei door. De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat PV-technologie zeer sterk in ontwikkeling is en druk bezig is een marktpositie te verwerven. De huidige activiteiten op dit gebied kunnen er mede toe leiden dat PV na 2020 in de Nederlandse economie en energiehuishouding een substantiële plaats zal innemen.
94
Energie Verslag Nederland 1997
Deel 3
BESCHOUWING
Op woensdag 4 maart 1998, de dag van de gemeenteraadsverkiezingen, hielden de medewerkers van ECN-Beleidsstudies een interne workshop over de energieparagrafen van de verschillende landelijke verkiezingsprogramma’s. Deze beschouwing is op persoonlijke titel geschreven door Jos Bruggink, unit-manager van ECN-Beleidsstudies, naar aanleiding van de presentaties en discussies op deze bijeenkomst.
Energie Verslag Nederland 1997
95
Beschouwing
96
Energie Verslag Nederland 1997
10. DE PARTIJPOLITIEKE VISIES OP HET ENERGIEBELEID Kleurenpalet en schilderstijl van verkiezingsprogramma’s Energieschetsen in verkiezingsprogramma’s Over grijstinten en stijlvervlakking Wie als deskundige op energiegebied verkiezingsprogramma’s gaat doornemen, zal gauw de neiging krijgen tot somberheid en teleurstelling. Op het eerste oog overheersen de grijstinten. Het onderscheid tussen partijstandpunten is vaak niet helder. Iedereen is natuurlijk voorstander van meer duurzame energie en meer besparingen. CO2-emissiebeperking en vergroening van het belastingstelsel zijn al evenzeer breed geaccepteerde agendapunten. De verschillen zitten vooral in de aard en het aantal van de voorwaarden die men daarbij stelt, maar die zijn vaak weer onvoldoende uitgewerkt om tot scherpe contrasten te leiden. Bovendien hebben de vele opmerkingen over de noodzaak van innovatie niet geleid tot een overdaad aan vernieuwing in de programma’s zelf. Het zijn vooral schetsen van reeds bekende hoofdlijnen aangevuld met fragmentarische kanttekeningen. Stijlverschillen in de aanpak van het energiebeleid zijn weinig zichtbaar. Energie is duidelijk geen onderwerp dat zich leent voor sterke politieke profilering. Een eerste belangrijke oorzaak van deze grijstinten en stijlvervlakking is het feit, dat het energiebeleid in de afgelopen regeringsperiode met veel initiatief is opgepakt. Het huidige energiebeleid wordt gekenmerkt door ambitieuze doelstellingen, die eerder steun verdienen dan kritiek. Het valt niet mee met andere of scherpere doelstellingen een geloofwaardig alternatief op tafel te leggen, terwijl de noodzaak van drastische maatregelen politiek geen dankbare boodschap is. Een tweede belangrijke oorzaak betreft het feit, dat alle grote partijen hun toekomst vooral zien in het licht van mogelijke coalities en daarmee een neiging tot convergentie in partijpolitieke opstelling vertonen. Politieke confrontaties bewegen zich daarmee van de stembus naar de onderhandelingstafel. Waarom toch deze beschouwing? De constatering van veel grijstinten en stijlvervlakking op energiegebied lijkt geen goede start voor een kleurrijke beschouwing over energieschetsen in verkiezingsprogramma’s. Die constatering geeft echter ook aanleiding tot bezinning over de plaats en aard van het energiebeleid binnen het overheidsbeleid en de politiek in het algemeen. Steeds meer wordt duidelijk, dat de doelstellingen van het energiebeleid niet gehaald kunnen worden door geïsoleerde maatregelen op energiegebied. Realisatie van ambitieuze doelstellingen heeft immers verstrekkende gevolgen voor andere sectoren zoals volkshuisvesting, landbouw of verkeer en vervoer en de noodzaak om generiek beleid te voeren, bijvoorbeeld wat betreft het bevorderen van innovatie of het herzien van het belastingstelsel, wordt steeds urgenter. Het betekent ook, dat wat betreft energie de kleurcontrasten en stijlverschillen van de partijpolitieke visies vooral gezocht
Energie Verslag Nederland 1997
97
Beschouwing
moeten worden aan de middelenkant: niet in wat men specifiek op energiegebied wil bereiken, maar in hoe men dat in het kader van generieke maatregelen in breder verband wil bereiken. Bij het beantwoorden van die vraag spelen achterliggende politieke visies en niet specifieke voorstellen op energiegebied een grote rol. De kenmerken van het politieke kleurenpalet De kleuren op het beeldscherm van een computer worden opgebouwd met slechts drie kleuren: rood, groen en blauw. Deze kleuren kunnen op verschillende beeldpunten met verschillende intensiteit gemengd worden. Als alle kleuren op maximale intensiteit staan wordt de kleur wit weergegeven. Als alle kleuren op minimale intensiteit staan wordt de kleur zwart weergegeven. Als alle kleuren dezelfde intensiteit hebben krijg je grijstinten. Een dergelijk kleurenpalet heet een R(ood)G(roen)B(lauw)-palet. Het politieke kleurenpalet volgt het RGB-palet van het informatica-tijdperk getrouw, al krijgt het een en ander een symbolische betekenis. Rood staat voor solidariteit en gemeenschapszin in allerlei vormen en heeft vooral te maken met vraagstukken van verdeling en wederzijdse zorg tussen mensen, generaties en landen. Blauw staat voor vrijheid en markt en betreft in het algemeen vraagstukken van optimale benutting van middelen en instituties voor individuele behoeften. Groen staat voor duurzaamheid en milieu en hieronder valt alles wat de natuurlijke omgeving aangaat. Rode vraagstukken zijn vaak van sociaal-politieke aard, groene van ecologisch-politieke aard en blauwe van economisch-politieke aard. Het paarse kabinet zoekt een evenwichtig mengsel van rood en blauw. De groene partijen vinden ecologische vraagstukken belangrijk. Grotere partijen zoeken in beginsel een combinatie van rood, groen en blauw met niet al te veel kleurintensiteit; dat geeft al gauw een indruk van veel grijstinten. Energie, kleurenpalet en schilderstijl In termen van het RGB-palet kan het thema energie relevant zijn vanuit zowel het rode, het groene als het blauwe perspectief. In de verkiezingsprogramma’s komt meestal alleen het groene perspectief (milieu) aan de orde, terwijl in de beleidspraktijk ook de blauwe kant (economie) een hoofdrol speelt. Is dit een gemiste kans of is dit een welbewuste keuze? Het rode perspectief komt noch in partijpolitieke visies, noch in de beleidspraktijk erg aan de orde. Is dit terecht of zijn er wel degelijk relaties tussen solidariteit en energie? Partijen brengen naast hoofdlijnen soms verrassende accenten aan in hun verkiezingsprogramma’s. Deze betreffen zelden onderwerpen die de energiesector rechtstreeks betreffen, maar aanverwante onderwerpen die burger en politiek veel meer aanspreken. Wat zijn deze verrassende accenten op het gebied van verkeer en vervoer? Bij het bespreken van al deze vragen kunnen we niet alle 22 landelijke partijen evenwichtig aan bod laten komen. Om praktische redenen is deze beschouwing daarom beperkt tot de grote vier (CDA, D66, PvdA en VVD) plus een tweetal (anno 1997) kleinere met een duidelijk groen stempel (GroenLinks en RPF). Van de energierelevante passages in de betreffende verkiezingsprogramma’s wordt in het licht van de per partij karakteristieke kleurenkeuzes een kort overzicht gegeven. De hier gepresenteerde persoonlijke impressies wat betreft het energiebeleid kunnen uiteraard geen recht doen aan de complexiteit en nuances van de gekozen politieke standpunten. Er wordt ook geen impliciete keuze gemaakt voor partijstandpunten; geen stemadvies uitgebracht vanuit
98
Energie Verslag Nederland 1997
De partijpolitieke visies op het energiebeleid
energiebelangen. De bedoeling is de beschikbare kleurenpaletten en de gevolgde schilderstijlen kritisch en constructief te interpreteren.
De hoofdlijnen van het kleurenpalet per partij CDA: ‘Samenleven doe je niet alleen’ Wie het CDA-programma doorneemt, bekruipt het vreemde gevoel, dat hier de enige echte rode partij aan het woord komt. Weliswaar is de rode invulling van het solidariteitsbegrip hier van een heel andere tint dan die van PvdA of GroenLinks, maar in beginsel gaat het om dezelfde soort waarden van medemenselijkheid. De socialistische en christelijke stijl hebben wat dit betreft veel gemeen. In het appèl voor de toekomst van deze partij staat gemeenschapszin dan ook duidelijk voorop. Groene en blauwe kleuren zijn relatief minder vertegenwoordigd. Het CDA wil wel zoeken naar een nieuw evenwicht tussen milieu en economie. Benadrukt wordt enerzijds dat de ontkoppeling tussen milieu en economie niet zo vanzelfsprekend is als wel eens gedacht wordt, anderzijds dat de rol van de overheid om deze ontkoppeling te bewerkstelligen ook niet overschat mag worden. Het gaat om gedeeld rentmeesterschap van overheid, bedrijfsleven en burgers over een beperkte milieugebruiksruimte. Het CDA vindt dat het bedrijfsleven daarbij in Europees verband best wat voorop mag lopen en dat huishoudens aangesproken kunnen worden op hun leefstijl. Deze nadruk op de verantwoordelijkheid voor eigen gedrag van burgers contrasteert met de visie van andere partijen, die een groter beroep doen op innovatie en technologie om milieudoelstellingen te halen. Wat betreft CO2-emissies moet een jaarlijkse reductie van 2% nagestreefd worden in OESO-landen. Een opvallende uitspraak is, dat op termijn de hybride auto op benzine en elektriciteit verplicht gesteld moet worden. D66: ‘Bewogen in beweging’ D66 is de meest witte partij. Hier is sprake van veel rood, veel groen en veel blauw in vrij hoge intensiteit. Het resulterende lichtgrijze beeld komt in verhouding tot de politieke manifesten van andere partijen heel verstandig maar weinig gevoelsmatig over. Alsof er veel verdedigbare deelkeuzes gemaakt worden, terwijl fundamentele keuzes op het vlak van waarden en doelen ontbreken. De bewogenheid zit in de titel, maar de passie ontbreekt in de woorden. Er wordt weliswaar duidelijk gekozen voor een duurzame economie, maar de nadruk ligt toch op economie in plaats van duurzaamheid. De energieparagraaf van D66 is vrij uitvoerig. Wat er vooral in staat is een continuering van de huidige overheidsplannen op het gebied van een meer duurzame en meer marktconforme energievoorziening. Dat is zoals al eerder gezegd ook een reden voor trots en geen bewijs van zwakte. Voor wie beroepsmatig betrokken is bij het huidige energiebeleid is dit ook zeker het meest herkenbare programma. Op enkele punten worden de ambities nog verder opgevoerd. De doelstelling van 10% duurzame energie moet in 2015 in plaats van 2020 gehaald worden. Door de relatief specifieke invulling vallen ook enkele details op. Vóór 2020 moet er een groot off-shore windpark in de Noordzee komen. Minister Wijers heeft al een subsidie van 60 miljoen toegezegd voor een park dat vlak na de eeuwwisseling operationeel zou moeten worden. Het huishoudelijk energieverbruik moet met 30 tot 50% verminderd worden middels aanschaf van energiezuinige
Energie Verslag Nederland 1997
99
Beschouwing
apparaten, isolatie van woningen en het waterzijdig inregelen van CVinstallaties. PvdA: ‘Een wereld te winnen’ De rode kern van de PvdA is na jaren paarse coalitie van tint verandert en neigt nu naar blauw. Natuurlijk blijft het motto ‘werk, werk en nog eens werk’ tussen de regels door goed herkenbaar, maar naast sociale rechtvaardigheid is de economische doelmatigheid nu ook prominent aanwezig. Deze economische gerichtheid heeft ook tot gevolg dat de keuzes voor groen wat meer voorwaardelijk overkomen. Men is daarbij optimistisch over de ontkoppeling tussen economie en milieu en steunt in dit opzicht onomwonden het huidige overheidsbeleid. Er wordt -overigens op afwijkende wijze- verwezen naar de in politieke kringen populaire term ‘Factor Vier’. De PvdA omschrijft deze ambitie als een situatie waarbij groei gepaard gaat met een afname van de milieulast tot een kwart van het huidige niveau (in de oorspronkelijke definitie tweemaal zo veel welvaart met de helft van de milieulast). Als kanttekening bij de vergroening van het belastingstelsel wordt gemeld dat nadelige inkomenseffecten vermeden moeten worden. Ook voor de industrie mogen de energieprijzen omhoog omdat deze nog onder een internationaal concurrerend niveau liggen. De CO2reductiedoelstelling wordt geformuleerd als 15% tussen 1990 en 2010 voor alle broeikasgassen gezamenlijk. Mede daartoe dient de energie-efficiëntie jaarlijks met 2% te verbeteren. Vooral verdere verscherping van bestaande en voorgenomen normen in de gebouwde omgeving moet hiertoe bijdragen. Zo zou de EPN reeds in 1999 naar 1,0 moeten gaan en in 2002 op 0,8 moeten liggen. De PvdA gaat met deze voornemens verder dan het huidige beleid. VVD: ‘Investeren in uw toekomst’ De stijl van het VVD-programma weerspiegelt zakelijkheid en de milieuparagraaf is kort. Problemen los je vooral op door meer financiële ruimte te creëren met een hoge economische groei. Die ruimte kan dan benut worden om te investeren in het oplossen van allerlei afgeleide problemen. De VVD ziet groen dan ook niet als een primaire kleur, maar als een secondaire kleur met een aanzienlijk aandeel blauw. Duurzaamheid is alleen haalbaar met een hoge economische groei en economische groei is alleen haalbaar met weinig overheidsregulering. Ontkoppeling van economische groei en energiegebruik wordt noodzakelijk geacht. Men verklaart zich daarbij duidelijk voorstander van marktconform milieubeleid en financiële prikkels, maar plaatst daarbij veel kanttekeningen. Succesvolle vergroening van het belastingstelsel wordt vanuit fiscaal oogpunt weinig aantrekkelijk geacht omdat dan de grondslag voor belastingheffing uiteindelijk erodeert. Aan energieheffingen worden duidelijke randvoorwaarden opgelegd wat betreft handhaving van de internationale concurrentiepositie, volledige terugsluizing van opbrengsten en vermijding van grenseffecten. Verhandelbare emissierechten verdienen nadere overweging en studie. Voor beperking van CO2-emissies moet een toename van het gebruik van veilige kernenergie worden opengehouden onder voorwaarden van veilige opslag en duurzame verwerking van kernafval. Wat betreft duurzame energiebronnen is verder onderzoek en ontwikkeling gewenst.
100
Energie Verslag Nederland 1997
De partijpolitieke visies op het energiebeleid
GroenLinks: ‘Verkiezingsprogramma 1998-2002’ Geen Nederland distributieland, maar Nederland innovatieland; daarvoor pleit GroenLinks. Weliswaar groeit de economie fors als gevolg van meer marktwerking, maar de schaduwzijde wordt steeds zichtbaarder. Volgens GroenLinks is de blauwe component van het paarse kabinet dan ook te veel doorgeschoten. De huidige plannen voor ontkoppeling van economische groei en milieubelasting zijn op drijfzand gebaseerd en alleen door meer overheidssturing kan de structuur van de economie in een duurzame richting omgebogen worden. Innovatie is hiervoor noodzakelijk. Overigens staan allerlei doelstellingen op het rode vlak van de solidariteit zeker zo centraal als het milieu, maar er wordt nauwelijks verband gelegd of gezocht tussen deze twee perspectieven. Nederland moet zich verplichten de CO2-uitstoot jaarlijks met 2% te verlagen. Er komt een regulerende heffing voor grootverbruikers, maar ook huishoudens moeten meer betalen. Het energiegebruik moet in 4 jaar met 5% omlaag. De laatste kerncentrale gaat binnen vier jaar dicht en er komt een wettelijke regeling voor de invoering van duurzame energie. GroenLinks breekt speels een lans voor steun aan de zeppelin. GroenLinks is de enige partij, die de ambities van het huidige energiebeleid veel te mager vindt en onvoorwaardelijk kiest voor drastisch overheidsingrijpen in de sfeer van heffingen en regulering. RPF: ‘Recht uit het hart’ Het kleurenpalet van de RPF als partij van het hart is niet zo geneigd tot grijstinten. De blauwe kleur van individualisme en markt ontbreekt grotendeels. Er zijn te veel zaken die gewoon goed geregeld moeten worden en die niet aan de markt overgelaten kunnen worden. Het rood en groen daarentegen worden met een duidelijke intensiteit geschilderd. De term solidariteit is geen usance binnen deze kringen, maar de minder bedeelde medemens krijgt zeer ruim aandacht en dat is ook de essentie van rood. Hetzelfde geldt voor groen. Al speelt de term duurzaamheid geen overheersende rol, het voorzorgsprincipe voor wat betreft de schepping en daarmee de natuurlijke omgeving van de mens staat wel degelijk centraal. Daarmee staan de RPF en GroenLinks meer naast elkaar dan men in eerste instantie zou vermoeden. Wat betreft CO2-emissies is men gematigd. Er wordt gesproken over een stabilisatie tot het niveau van 1990 in Nederland. Zoals andere partijen is men voorstander van een actief internationaal milieubeleid. Bij vergroening van het belastingstelsel moeten energieintensieve bedrijven niet worden ontzien. Kernenergie wordt expliciet afgewezen en kolencentrales moeten worden gesloten. Het RPF is voorstander van een radicale trendbreuk richting duurzame bronnen. Wat betreft mobiliteit is vermeldenswaardig dat men voorstander is van een vergunningstelsel voor autobezit, een belasting op gereden kilometers en een maandelijkse autoloze zondag. De RPF is de enige partij, die duidelijk kiest voor aanscherping van de maatregelen in plaats van de doelstellingen en daardoor lijkt hier de kloof tussen ambities en daadkracht het geringst.
Over fundamentele knelpunten en gemiste kansen Kleurencompositie weinig harmonieus Het beschikbaar hebben van een schitterend kleurenpalet betekent nog niet, dat men in staat is een meesterwerk af te leveren; de kleurencompositie is daar-
Energie Verslag Nederland 1997
101
Beschouwing
bij van fundamenteel belang. De schilderstijl van verkiezingsprogramma’s wordt gekenmerkt door het duidelijk naast elkaar zetten van afzonderlijke kleuren en niet op de harmonie van de compositie. Zo wordt wat betreft de energievoorziening geen consistent beeld geschapen van de samenhang tussen politieke voornemens en maatschappelijke realiteiten volgens de drie mogelijke perspectieven op het overheidsbeleid: sociaal-maatschappelijk (rood), ecologisch (groen) en economisch (blauw). Energie komt hoofdzakelijk aan de orde als potentieel ecologisch probleem (de groene invalshoek) en zelden als belangrijke bron van inkomen en welvaart of als kritische sector in de overgangsfase naar meer marktconformiteit (de blauwe invalshoek). Bovendien worden door de groeiende discrepantie tussen ambities en realisaties op het gebied van CO2emissiereductie, besparingen en duurzame energie steeds drastischer maatregelen noodzakelijk. Bij de oplossing van de daaruit voortvloeiende implementatieproblemen zullen overwegingen van rechtvaardigheid en solidariteit wel degelijk een belangrijke rol gaan spelen (de rode invalshoek). Nationale trots en structurele vergroening De Nederlandse economische structuur is energie-intensief door de sleutelrol van de Nederlandse transportbedrijven, raffinaderijen en basisindustrie in Europa. In de politiek lijkt dit weinig aanleiding te geven tot nationale trots. De energie-intensieve sector wordt beschouwd als een begaafd maar lelijk zorgenkindje dat het wel en wee van het gezin indringend beïnvloedt maar noodgedwongen ontzien moet worden. Als we het niet ontzien, loopt het droevig van huis weg. Als we het wel ontzien, zijn we aan de goden overgeleverd. Deze ambivalente houding leidt tot wederzijdse frustraties, die nog verder uit de hand dreigen te lopen bij vergaande fiscale vergroening. Te gemakkelijk kiest de ene partij ervoor deze sectoren drastisch aan te pakken vanwege het milieu, terwijl de andere ze juist een vrijbrief wil geven vanwege de economie. Er wordt eigenlijk simpelweg voor krimp of groei gekozen, terwijl het er eerder om gaat het juiste selectiemechanisme in gang te zetten. Men zou deze sectoren bewust een rol kunnen laten spelen bij structurele vergroening op Europees niveau. Het lijkt een gemiste politieke kans, dat geen enkele partij onomwonden kiest voor het koesteren van deze Europese sleutelsectoren maar tegelijkertijd met innovatieve gedachten komt over de vergroening van juist deze sectoren. Begaafde kinderen verdienen trots maar vergen strengheid. Raffinaderijen en chemie vormen een ideale broedplaats voor nieuwe technologie op terreinen als materialenrecycling, biomassa-brandstoffen en waterstofbenutting en zonder krachtige transportsector zijn de ondergrondse buissystemen en bovengrondse zeppelins van de verkiezingsprogramma’s weinig realistisch. Van mainport naar brainport betekent niet van mainport naar geen port. Wie deze sectoren echt serieus wil nemen, moet zich ook niet gemakkelijk vastleggen op vergaande absolute doelstellingen voor CO2-emissiereductie in Nederland, maar ernaar streven deze hecht te koppelen aan sectorale ontwikkelingen in Europees verband. Liberalisering in de energiesector onderbelicht Niets heeft de gemoederen in de energiesector de laatste jaren zo beroerd als de voortgaande gevolgen van liberalisering. Dit was naast duurzaamheid het tweede belangrijke thema van de Derde Energienota. Hoewel partijen duidelijke standpunten formuleren over de mate van hun geloof en vertrouwen in marktwerking in het algemeen, is het opvallend dat zij zelden met een uitge-
102
Energie Verslag Nederland 1997
De partijpolitieke visies op het energiebeleid
sproken standpunt komen over marktwerking in de sector, die bij uitstek op dat vlak in beweging is. Dit lijkt op het eerste oog een gemiste kans voor de voorstanders om hun overmaat aan geloof, voor de tegenstanders om hun gebrek aan vertrouwen te rechtvaardigen. Maar meer nog toont het aan dat gedachten over marktwerking en overheidsingrijpen in de politiek vooral een kwestie van geloof en hoop zijn; een zaak van ideologie en emotie eerder dan rationaliteit en verstand. Het bewijst in zekere zin dat meer marktwerking respectievelijk meer overheidsingrijpen eigenlijk niet gezien wordt als middel maar vooral ook als doel. Wat met meer marktwerking respectievelijk meer overheidsingrijpen bereikt wordt, lijkt daarmee per definitie gerechtvaardigd en behoeft geen nadere toetsing. Dit lijkt een gevaarlijke weg, niet alleen voor de overheid maar uiteindelijk ook voor het bedrijfsleven. In het beleid gaat het vooral om de balans zoals sommige partijen ook duidelijk stellen. De energiesector had interessant materiaal kunnen leveren om aan te tonen hoe partijen die balans in de praktijk daadwerkelijk willen zoeken, maar in de programma’s is hiervan weinig terug te vinden. Dit betekent ook dat de politiek zich op dit vlak buiten spel zet en het in wezen een zaak wordt van creatieve ambtenaren en ondernemende energiedirecteuren met bijstelling achteraf en in de marge door partijspecialisten. Solidariteit en duurzaamheid: de sociale versus de duurzame verzorgingsstaat Naast de bestaande claims van de sociale verzorgingsstaat komen er steeds meer claims bij van de duurzame verzorgingsstaat. Niet alleen de risico’s van inkomensverlies moeten nu verzekerd worden maar ook de risico’s van milieuverlies. Met de aardgasbaten moeten niet alleen arbeidsongeschikten maar vooral zonnecellen betaald worden. Naast vakbeweging komt de milieubeweging als maatschappelijk middenveld naar voren en het enige echte poldermodel is natuurlijk niet alleen paars maar vooral ook groen. Met fiscale vergroening denkt men zelfs twee vliegen in een klap te kunnen slaan: meer werk en minder milieubelasting. Voorlopig lijkt de discussie zich hierbij te concentreren op de lastenkant van de bijbehorende vraagstukken. Wie gaat welke heffingen en premies opbrengen? Hoe worden de diverse voorgestelde fondsen gevuld? Welke infrastructurele investeringen worden hieruit betaald? Het is echter niet ondenkbaar dat dit leidt tot verscherping van tegenstellingen tussen typisch rode doelstellingen en typisch groene doelstellingen. Uiteindelijk zijn het de beter betaalde tweeverdieners in dure nieuwbouwwoningen die de van overheidswege sterk gesteunde duurzame opties zoals warmtepompen en hybride auto’s afnemen, terwijl de werklozen in oude wijken en oude auto’s hun rekening zien stijgen. Uiteindelijk zijn het ook de kapitaalkrachtige multinationals die ontzien moeten worden en de armlastige middenstanders die moeten inleveren. Hier ligt een wezenlijk en groeiend dilemma voor partijen die driftig gebruik maken van het rood en het groen in hun kleurenpalet en hier ligt een onvermijdelijk intern strijdpunt voor het maatschappelijk middenveld, dat ogenschijnlijk eensgezind de toekomst tegemoet ziet. Het is daarom dat onderwerpen als innovatieve besparingsmaatregelen in de bestaande bouw en voor het midden- en kleinbedrijf meer aandacht zouden moeten krijgen. Het is daarom dat het verkrijgen van draagvlak voor nieuwe maatregelen op het gebied van verkeer en ruimte zo moeilijk is. Wie er in slaagt beginselen van maatschappelijke rechtvaardigheid te combineren met doelstellingen van ecologische duurzaamheid ontwerpt het groene poldermodel.
Energie Verslag Nederland 1997
103
Beschouwing
De toekomst van ontwikkelingssamenwerking Ook de internationale samenwerking met ontwikkelingslanden zal geconfronteerd worden met vragen over de verdeling van middelen tussen doeleinden van internationale solidariteit en internationale duurzaamheid. Het is opvallend dat geen enkele partij op dit terrein een radicaal nieuwe koers kiest. Er wordt vooral gekozen voor armoedebestrijding en handhaving van bestedingspercentages. De keuze is vooral rood met hier en daar in de marge wat groen. Zelfs paars komt nauwelijks voor in die zin, dat de rol van markt en bedrijfsleven in de ontwikkelingssamenwerking onduidelijk blijft. Niemand wijst erop dat deze eigeneeuwse denkbeelden over ontwikkelingssamenwerking geen kans meer krijgen in de komende eeuw van milieu, markt en migratie. Ook de internationale politieke keuzes van de sociale verzorgingsstaat verdienen echter heroverweging. Veel milieuproblemen -wat energie betreft vooral klimaatveranderinghebben per definitie een mondiaal karakter. Hoe meer succes met armoedebestrijding, hoe groter de dreiging van mondiale milieuproblemen. Dit is geen reden om niet aan armoedebestrijding te doen of mondiale milieuproblemen als onoplosbaar te beschouwen; het is een reden om de milieucomponent in de armoedebestrijding een hoofdrol te geven. In de sfeer van energie zou dit van belang zijn om het internationale klimaatbeleid een meer centrale plaats in het buitenlandse beleid te geven en energiebedrijven en apparatenbouwers sterker te motiveren voor duurzame samenwerking met partijen buiten Europa. Politieke kleurperceptie en consistente energiekeuzes Het RGB-palet van het informaticatijdperk biedt een aansprekende terminologie voor politieke kleurkeuzes. Maar het is ook een stylering van de politieke realiteit, die snel kan leiden tot misverstanden. De concepten solidariteit, duurzaamheid en markt zijn echte container-begrippen, die op allerlei manieren ingevuld en toegepast kunnen worden. Niet alleen in de wetenschap, maar ook in de politiek verschilt de perceptie van deze begrippen sterk en lijken keuzes soms inconsistent. Zo is kernenergie zeker geen technologie die goed past in een marktconforme energievoorziening, maar het is wel de VVD die deze mogelijkheid beslist open wil houden. En zonnecellen lijken voorlopig bij uitstek geschikt voor rijke individualisten en daarmee geen natuurlijke optie voor GroenLinks. Daaruit blijkt al dat een rechtlijnige koppeling van energietechnologie en politieke keuze niet zo vanzelfsprekend is. Dit is vooral zo voor grootschalige ‘back-stop’ technieken, die noodzakelijk zouden kunnen worden voor realisatie van stringent CO2-beleid. Dan moet gekozen worden voor massaal biomassagebruik, CO2-afvang en -opslag of kernenergie. Men kan zich afvragen of de grootschalige monoculturen die noodzakelijk zijn voor commerciele biobrandstoffen wel passen in de huidige streefbeelden van groene duurzaamheid. Wie daarentegen kiest voor CO2-afvang en -opslag maakt de eerste stap naar de al evenmin populaire kolenroute. Heroverweging van de kernenergie-optie ligt ook gevoelig. Voorlopig wordt eerder gekozen voor aanscherping van reeds te ambitieuze doelstellingen en reeds tekort schietende middelen dan voor radicale koerswijziging. Verkiezingsprogramma’s vertrouwen vooral op conventioneel besparen en kleinschalig duurzaam, omdat dat ook in termen van politiek kleur bekennen een veilige keuze is. Het is de vraag of die keuze zo gemakkelijk zal blijven.
104
Energie Verslag Nederland 1997
De partijpolitieke visies op het energiebeleid
Energie en transport: enkele speculatieve opties De aandacht voor transport Niet de energie-intensieve industrie, maar de transportsector is het ware zorgenkindje van de Nederlandse burger. Het is de groeisector met de meest verstrekkende gevolgen voor duurzaamheid in bredere zin. Voor de burger zijn deze bredere zorgen op gebied van geluidsoverlast, verkeersonveiligheid, filevorming, landschapsversnippering en stadszichtsontluistering duidelijk en dagelijks voelbaar. Locale actievoerders vinden hier nog een dankbare voedingsbodem. In termen van een groen gemeten BNP is het ook de sector die aanleiding geeft tot veel BNP-vervuiling. Van autoplaatspuiterijen tot revalidatiecentra, het moge allemaal groeien maar het betekent eigenlijk allemaal treurnis in plaats van levensgenot. Bovendien veroorzaakt dit alles een gewenning aan allerlei gedrag, dat uiteindelijk niet spoort met de idealen van gemeenschapszin, verantwoordelijkheidsgevoel of vrijheidsbeleving, die in verkiezingsprogramma’s zo veel aanzien genieten. Wie de auto verdedigt moge de individuele vrijheid verdedigen, maar wie de file verdedigt neemt het op voor maatschappelijke verslaving. De verkiezingsprogramma’s geven dan ook veel meer aandacht aan transport dan aan energie en komen soms met verrassende standpunten. De zeppelin als milieuvriendelijke doorbraaktechnologie GroenLinks ziet de zeppelin als mogelijke duurzame vervoersoplossing voor de lange termijn. Deze technologie geniet grote belangstelling in het circuit van jong, politiek geëngageerd Nederland. De Kleine Aarde organiseerde hierover een doordenkdebat, de Nationale Jongerenraad voor Milieu en Ontwikkeling een opinie-carroussel. De zeppelin zou hét alternatief voor chartervlucht en touringcar zijn. Het is gemakkelijker om ongenuanceerd sarcastisch te zijn over dit alternatief dan geïnformeerd objectief. De politiek relevante feiten zijn helder. De voortdurende controverses rond Schiphol en de HSL maken het meest onwaarschijnlijke alternatief aantrekkelijk en een waardige opvolger van Fokker voor de komende eeuw zal menig Nederlander sterk aanspreken. Het energiegebruik en daarmee de milieubelasting zijn in beginsel gunstiger. De noodzakelijke infrastructuur leidt niet tot de landschapsversnippering en geluidsoverlast die gepaard gaan met andere uitbreidingsopties. De nadelen hebben vooral te maken met de complexe aansluiting bij andere vervoersopties en het grote verlies aan snelheid. In het algemeen zijn dit onoverkomelijke drempels voor nieuwe vervoerstechnologie in een marktconforme omgeving. Toch verdient deze onwaarschijnlijke doorbraaktechnologie meer aandacht. Initiële marktniches liggen vooral in het toeristische vlak. Een winterroute naar de Alpen gecombineerd met een zomerroute naar de Balearen maakt wellicht een kans. Het duurt wel lang maar de uren worden er in comfort en met uitzicht genoeglijker doorgebracht dan in de files rond München en de wachtzalen van Schiphol. Het Nederlandse bedrijf Rigid Airship Design onderhandelt reeds met gemeenten over vestigingsvoorwaarden en de EU heeft al subsidie toegezegd. Voor wie nog twijfels heeft over het gebruik van zonne-energie in de transportsector moet weten dat deze volumineuze optie ontworpen kan worden als ideale draagconstructie voor de nieuwe generatie organische zonnecellen die worden ingebed in flexibele kunststofdragers.
Energie Verslag Nederland 1997
105
Beschouwing
De kerosinebelasting als mondiale risicoverzekering Eén uitspraak herhalen politieke partijen, met uitzondering van de VVD, in koor: er moet een belasting komen op vliegtuigkerosine en een BTW-heffing op vliegtickets. Gelukkig heeft de nietsvermoedende kiezer nog niet door wat dit kan betekenen voor zijn retourtje naar zonnige bestemmingen, maar helaas geldt dit niet voor de betreffende hotelrijke landen. Zij zijn mordicus tegen en vinden uiteraard de OPEC-landen aan hun zijde. De gemiddelde brandstofkosten van vliegen bedragen wereldwijd ongeveer 12% van de omzet. Indien voor kerosine dezelfde heffingen zouden gelden als voor benzine in Nederland (200% van de af-raffinaderijprijs) en er een eveneens vergelijkbaar BTW-tarief van 17,5% op vliegtickets wordt geheven, gaan de gemiddelde vliegkosten bijna 50% omhoog. Voor goedkope en verre chartervluchten zijn de brandstofkosten relatief veel hoger en zouden de ticketprijzen tenminste verdubbelen. Het zal duidelijk zijn, dat dit het aantal passagiers en de hoeveelheid vracht drastisch zou beïnvloeden en dat Spanje en Griekenland hier niet blij mee zijn om nog maar te zwijgen van Thailand en Indonesië. Natuurlijk zou dit ook de internationale markt voor vliegverkeer volstrekt ontwrichten en dit is om meerdere redenen ook voor Nederland niet verstandig. Overigens moet men uit deze partijpolitieke eensgezindheid niet afleiden dat de Nederlandse overheid in de afgelopen regeringsperiode op dit punt in gebreke is gebleven. De Nederlandse overheid speelt reeds een actieve rol om gematigde voorstellen in internationaal verband op de agenda te krijgen. Wat wellicht bij die onderhandelingen een rol kan spelen is niet zo zeer de hoogte van de heffing, maar de vorm van de besteding. Wie een mondiaal zinvolle besteding kan rechtvaardigen, krijgt wellicht aarzelende tegenstanders mondiaal op zijn hand. Een interessante optie zou zijn de financiering van VN-milieuorganisaties of milieufondsen zoals bijvoorbeeld het Clean Development Mechanism van het Klimaatverdrag. Een dergelijke besteding kan gezien worden als mondiale risicoverzekering op milieugebied en dat is wellicht een besteding die een aantal landen over de drempel kan helpen. Bovendien is het een vorm van internalisering van externe kosten, die nog het beste past in het blauwe perspectief van marktconforme oplossingen. De hybride auto als flexibele springplanktechnologie Minister de Boer verplaatst zich sinds kort hybride. Ze is één van de eersten die in een Toyota Prius rijdt. Ondanks dit initiatief is het niet de PvdA die deze veelbelovende transportoptie in haar verkiezingsprogramma heeft opgenomen, maar het CDA. De voordelen van het Japanse hybride ontwerp zijn gebaseerd op het combineren van de ideale aandrijfeigenschappen van verbrandingsmotor en elektromotor. Dat is geen kwestie van achtereenvolgens aan- en uitschakelen van de betreffende motoren. In beginsel leveren beide motoren kracht maar de bijdrage per motor is afhankelijk van de gewenste prestatie. Bij lichte lasten, hellingafwaarts en bij het starten wordt alleen de elektromotor gebruikt. Naarmate de prestatie toeneemt stijgt ook de bijdrage van de benzinemotor. Waar mogelijk wordt elektriciteit opgewekt door regeneratie van de remenergie. Er wordt alleen benzine getankt, geen elektriciteit opgeladen. Wanneer de accu leeg raakt levert de benzinemotor niet alleen aandrijfkracht, maar laadt deze eveneens de accu op. De Toyota Prius is in Japan sinds enkele maanden te koop voor een promotieprijs van iets meer dan 40.000 gulden. Deskundigen schatten de promotiereductie op 25 à 50% van de totale kosten. Het benzineverbruik wordt opgegeven als 1:28. Deze zuinigheid gecombineerd met de effecten van
106
Energie Verslag Nederland 1997
De partijpolitieke visies op het energiebeleid
een gunstige motorbelasting doen de milieuprestaties sterk uitstijgen boven die van conventionele auto’s. Maar niet alleen de huidige prestaties maken de hybride auto zo aantrekkelijk, het is ook een ideale springplanktechnologie voor allerlei nieuwe opties op het gebied van alternatieve brandstoffen en aandrijvingen. Het maakt de drempel voor nieuwe infrastructuur veel kleiner. Wie kiest voor het hybride concept legt zich niet vroegtijdig vast op een specifiek nieuw transportstelsel voor individueel personenvervoer, waarvan zowel de toekomstige brandstofkosten als de toekomstige milieuprestaties nog onzeker zijn. Het bestaan van een omvangrijk hybride wagenpark maakt de schakel naar elektrische laadstations of de overstap naar brandstofcellen veel gemakkelijker. Het bevordert de dynamische concurrentie tussen de verschillende productieroutes voor transportbrandstoffen (brandstof versus elektriciteit, fossiel versus biogeen, waterstof versus methanol) en bewerkstelligt daarmee een transportmarkt die niet te snel verstart en geen onomkeerbare keuzes oplegt. Het biedt zelfs een springplank voor het invoeren van een autoloze zondag zoals de RPF voorstaat via de tussenweg van een emissievrije zondag. Het CDA wil de hybride optie op termijn verplicht stellen. Dat lijkt momenteel wat weinig realistisch. Als nu eens begonnen wordt met lease-auto’s in handen van burgers met een hypotheek van meer dan vier ton dan lijkt dat een maatschappelijk rechtvaardig en economisch haalbaar compromis. De progressieve kilometerbelasting als ultieme fiscale vergroening De RPF is voorstander van een kilometerbelasting op termijn. Wordt die kilometerbelasting ingevoerd op basis van een progressief tarief, dan lijkt dit een veel betere therapie tegen congestie dan voortgaande verstrekking van wegen. Bovendien is het een logisch vervolg op de vergroening van het belastingstelsel zoals die nu in beginsel door alle partijen reeds wordt onderschreven. Progressiviteit in de inkomstenbelasting is gebaseerd op belasting naar draagkracht. Dit is een lofwaardige motivering vanuit het rode solidariteitsperspectief, maar weinig verdedigbaar vanuit het groene milieuperspectief. Integendeel, voor zover hoge inkomens geneigd zijn tot een leefstijl met minder milieubelasting per gulden besteding dan lage inkomens, kan een progressieve inkomensbelasting zelfs negatieve milieu-effecten hebben. Een progressieve kilometerbelasting bevordert een milieuvriendelijker leefstijl naarmate inkomens stijgen en is daarmee een dynamisch sturingsinstrument voor een duurzame ontkoppeling van economische groei en milieubelasting. Bij bredere toepassing maakt het niet alleen een lager niveau, maar ook een minder progressief tarief in de inkomensbelasting mogelijk. Tegenover de nadelen van progressiviteit wat betreft verstoring van economische sturing aan de kant van inkomensverwerving en arbeidsmarkt staan dan de voordelen van progressiviteit wat betreft versterking van economische sturing aan de kant van inkomensbesteding en mobiliteitsmarkt.
Energie Verslag Nederland 1997
107
Beschouwing
Slotopmerkingen Verkiezingsprogramma’s als missieverklaring Verkiezingsprogramma’s spelen een belangrijke rol in de politiek. Niet zozeer omdat veel burgers verkiezingsprogramma’s daadwerkelijk lezen en beoordelen, maar omdat verkiezingsprogramma’s het karakter hebben van een missieverklaring zoals die in het bedrijfsleven gebruikelijk is. Een missieverklaring dient om alle medewerkers duidelijk te maken waartoe de onderneming bestaat. Het gaat om een brede visie die de gelijkgerichtheid van medewerkers bewerkstelligt. Ook verkiezingsprogramma’s dienen leden duidelijk te maken waarom een partij bestaat en ook daar gaat het om de gelijkgerichtheid van leden. Terwijl missieverklaringen van ondernemingen veelal klantvriendelijkheid centraal stellen, gaat het bij politieke partijen vooral om burgervriendelijkheid. Energie is daarbij geen onderwerp dat zich leent tot sterke profilering en de overeenkomsten zijn hier meer opvallend dan de verschillen. Maar net zoals missieverklaringen in het bedrijfsleven uiteindelijk omgezet moeten worden in concrete doelen en maatregelen zo geldt dat ook voor de politiek. Pas op het niveau van de concrete invulling van doelen en maatregelen botsen gestelde ambities met beschikbare middelen. Veel knelpunten van het energiebeleid liggen op dit vlak, terwijl het electorale mandaat vooral geldt voor de keuze tussen missieverklaringen, niet de keuze tussen zakelijke plannen. Verkiezingsprogramma’s als meesterwerk Deze beschouwing is geschreven met het oog van de vrijblijvende energiedeskundige en niet met het oog van de kiezende burger. Voor wie de moeite wil nemen deze verkiezingsprogramma’s zelf nog eens met andere ogen door te nemen, zijn ze allemaal te vinden op de Internet sites van de betreffende partijen (CDA, D66, PvdA, VVD, GroenLinks en RPF voorafgegaan door http:/www. en gevolgd door .nl). Hoewel de ware aard van deze teksten verscholen ligt in een functie als missieverklaring mag hieruit niet afgeleid worden dat het gaat om bondige en zakelijke stukken. Integendeel, het zijn uitvoerige en lezenswaardige documenten die een voortreffelijk beeld geven van wat er leeft in politiek Nederland. In die betekenis zijn het democratische meesterwerken.
108
Energie Verslag Nederland 1997
Deel 4
TRENDS
In Trends zijn statistische data en grafieken over tal van energie-aspecten opgenomen. Er wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling van de energieprijzen, de energievraag en het energie-aanbod in Nederland en de omringende landen. Verder wordt het verloop van energiegerelateerde emissies gepresenteerd en wordt de marktontwikkeling van bepaalde energietechnieken en energiezuinige producten weergegeven. De data van de meest recente jaren zijn voorlopige cijfers en moeten in komende Energie Verslagen Nederland wellicht worden bijgesteld. Dit deel is samengesteld door Wim van Arkel.
Energie Verslag Nederland 1997
109
Trends
110
Energie Verslag Nederland 1997
11. ENERGIEPRIJZEN Energieprijzen in Nederland De prijsontwikkeling van olie, kolen en aardgas in de loop der jaren is weergegeven aan de hand van de prijzen voor elektriciteitscentrales. De figuur toont duidelijk de hoge prijzen van midden jaren ’80. De vrijwel gelijk lopende lijnen voor de olie- en de aardgasprijs zijn Brandstofprijs een uitvloeisel van de bestaande [ƒ/GJ] 16 koppeling van de gasprijs aan de olieprijs. De kolenprijs vertoont een 14 veel geringere fluctuatie dan de gas12 en olieprijs. In 1997 betalen de centrales voor kolen 4,3 ƒ/GJ en 10 voor aardgas en olie respectievelijk 8 6,7 en 6,1 ƒ/GJ. Andere afnemers 6 betalen doorgaans een andere prijs. In 1997 is de stookolieprijs gemid4 deld 0,3 ƒ/GJ hoger dan in 1996. 2 Voor steenkool moet in 1997 meer worden betaald dan in het jaar 1996 0 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 (0,35 ƒ/GJ). De gasprijs is voor zeer Gas Olie Kolen grote gebruikers aanzienlijk hoger Brandstofprijzen voor elektriciteitscentrales [1,2,3] dan die van 1996 namelijk bijna 6,7 ƒ/GJ tegen ruim 6,1 ƒ/GJ in 1996. De aardgasprijzen hangen in Nederland onder meer af van de hoeveelheid die per jaar door een afnemer wordt afgenomen. Grote afnemers, als de industrie, betalen per m3 minder dan huishoudens. In 1995 is in Nederland het besluit genomen om per 1 januari 1996 te komen tot een heffing op het kleinverbruik van aardgas en elektriciteit, die via Aardgasprijs [ct/m³] 60 belastingmaatregelen wordt teruggesluisd. Voor aardgas stijgt de hef50 fing in 3 jaar van 4 tot circa 11 cent/m3 (inclusief BTW). Het ver40 schil tussen de prijs voor industrie en huishoudens is vooral ontstaan 30 na de tweede energiecrisis. Pas vanaf eind jaren ’80 is de gasprijs voor 20 kleinverbruikers gekoppeld aan de prijs van huisbrandolie, het alterna10 tief voor aardgas. Voor die tijd bepaalde de Minister van Economi0 sche Zaken jaarlijks de gasprijs. 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 Begin 1998 bedraagt de prijs voor Huishoudens Industrie huishoudens met een verbruik van Aardgasprijzen huishoudens/industrie (exclusief BTW) [1,4,5] 2100 m3 ruim 52 cent/m3 met een vastrecht van ƒ 94 per jaar. Dit is 2,8 cent meer dan begin 1997. Van deze verhoging is 2/3 deel het gevolg van de verhoogde Regulerende Energie Belasting. Het totaal aan heffingen (MAP, brandstofbelasting en REB) bedraagt nu bijna 6,5 cent/m3.
Energie Verslag Nederland 1997
111
Trends
De elektriciteitsprijs hangt onder andere af van de brandstofprijzen van olie, kolen en aardgas. Deze brandstofprijzen vormen echter maar een gedeelte van de totale elektriciteitsprijs, doordat deze ook nog een component voor de kosten van centrales en transportnetten bevatten. De kosten van transport zijn vrij constant, de kosten van centrales zijn de laatste paar jaar gestegen. Dit komt doordat nieuwe centrales in gebruik zijn genomen, die in het algemeen door extra milieuvoorzieningen en hogere rendementen duurder zijn. Begin 1998 bedraagt de prijs voor huishoudens ruim 23,2 Elektriciteitsprijs [ct/kWh] cent per kWh, dit is slechts 0,2 cent 25 duurder dan begin 1997 (exclusief BTW, maar inclusief 2,4 cent aan 20 heffingen). Binnen de industrie zijn de prijsverschillen erg groot; deze worden in belangrijke mate bepaald 15 door aansluitwaarde en bedrijfsuren. De prijs voor de industrie vari10 eert begin 1998 tussen 11 en 25 cent per kWh. Voor een standaard5 verbruiker (1000 kW, 5000 uur, dubbeltarief) met middenspanning 0 is de prijs 11,9 cent per kWh. Begin 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 1997 is dit 11,8 cent per kWh gebaHuishoudens Industrie seerd op 45% brandstofvergoeding. Elektriciteitsprijs huishoudens/industrie (exclusief BTW) [2,6] In Nederland zijn de verschillen in aardgastarieven tussen de regio’s klein. Dit in tegenstelling tot de elektriciteitstarieven, waarbij tussen regio’s wel substantiële verschillen bestaan. De tariefverschillen worden enerzijds veroorzaakt doordat de tarieven op kosten gebaseerd zijn; deze kosten kunnen verschillen per distributiebedrijf. Anderzijds is het zo, dat de distributieProvincie bedrijven niet alle dezelfde tariefGroningen structuur hanteren. De rangordening Friesland van provincies van lage naar hoge Drente tarieven kan daardoor verschillen Overijssel per klantengroep. De nevenstaande Gelderland figuur toont de situatie voor huisFlevoland houdens met een verbruik van 3000 Noord-Holland kWh. Het verschil tussen het hoogZuid-Holland ste en laagste tarief bedraagt bijna Utrecht 20% en is hetzelfde als in 1996. In Zeeland Noord-Brabant is de stroom voor Noord-Brabant deze tariefgroep het goedkoopst met Limburg 24,7 cent per kWh, in Zuid-Holland 20 22 24 26 28 30 het duurst, met circa 29,6 cent per Elektriciteitsprijs [ct/kWh] kWh (inclusief 17,5% BTW en hef- Elektriciteitsprijs huishoudens (inclusief BTW) [6] fingen).
112
Energie Verslag Nederland 1997
Energieprijzen
Internationale vergelijking energieprijzen De tariefstructuren voor aardgas en elektriciteit verschillen per land. Dit betekent dat het aanbrengen van een volgorde van goedkoop naar duur gedeeltelijk samenhangt met het type klantengroep. Uit onderstaande overzichten kan echter wel worden afgeleid welke landen relatief duur en welke relatief goedkoop zijn. Voor aardgas zijn grootverbruikers met een afname van bijna 12 miljoen m3 per jaar vergeleken. Voor elektriciteit betreft het afnemers met een vermogen van 1 MW en een bedrijfstijd van 4000 uur. De internaNederland tionale vergelijking van de gas- en België elektriciteitsprijzen voor grootverbruikers toont allereerst dat NederDuitsland land voor elektriciteit het goedGroot-Brittanië koopste land is. Duitsland, Oostenrijk en Italië zijn voor beide enerFrankrijk giedragers relatief duur. Overigens Italië dient wel vermeld te worden, dat voor zeer grote industrieën in Oostenrijk Duitsland speciale tarieven gelden, Spanje waardoor deze toch relatief goedkoop stroom kunnen inkopen. 40 30 20 10 0 10 20 Gasprijs [ct/m³] Elektriciteitsprijs [ct/kWh] Daarnaast is opvallend de relatief lage gas-prijs in Groot-Brittannië. Internationale energieprijzen grootverbruikers (excl. BTW) [7] De vergelijking van de energieprijzen voor huishoudens is voor elektriciteit gebaseerd op klanten met een jaarlijks verbruik van 3500 kWh en voor aardgas op klanten met een verbruik van bijna 2400 m3. Evenals bij de grootverbruikers is de Nederlandse prijs van elektriciteit voor huishoudens relatief laag. Alleen de elektriciteit in Nederland Zweden is voor de huishoudens België goedkoper. In Italië kost elektriciteit bijna 2 keer zo veel. Voor aardgas Duitsland zijn Italië, Oostenrijk en Zweden Groot-Brittanië relatief duur. Hierbij moet wel bedacht worden, dat het aantal huisFrankrijk houdens dat in die landen op gas Italië stookt klein is. Internationale verOostenrijk gelijking van de prijzen voor industrie en huishoudens leert verder Spanje dat de verschillen tussen de gasprijZweden zen voor klein- en grootverbruikers 125 100 75 50 25 0 25 50 groter zijn dan tussen de elektriciGasprijs [ct/m³] Elektriciteitsprijs [ct/kWh] teitsprijzen voor beide verbruikersgroepen. In de internationale conInternationale energieprijzen huishoudens (inclusief BTW) [7] text is met name het verschil tussen klein- en grootverbruikersprijzen in Italië relatief groot.
Energie Verslag Nederland 1997
113
Trends
Huishoudelijk budget voor energie Het bedrag dat een huishouden uitgeeft aan energie, wordt niet alleen bepaald door de prijs, maar ook door de hoeveelheid die wordt gebruikt. Bij het vergelijken van de uitgaven over een reeks van jaren spelen ook de inflatie en het weer (gekwantificeerd door het aantal graaddagen) een rol. Om de invloed van de inflatie uit te schakelen is in de figuur aangegeven welk percentage van de totale jaarlijkse uitgaven in de loop der tijd aan energie is besteed. Naast de uitgaven voor gas en elektriciteit is % van uitgaven ook opgenomen welk deel aan ove6 rige energiedragers is besteed (geen motorbrandstoffen). Het gemiddeld 5 verbruik aan aardgas is in de loop van de jaren gedaald tot 2150 m3 4 per woning (in 1980 was dit 3200 m3), terwijl het elektriciteitsver3 bruik daarentegen is toegenomen tot bijna 3200 kWh per jaar per woning 2 (dit was 2760 kWh in 1987). De energierekening van een huishou1 den bedroeg in 1996 bijna ƒ 1900. Dit is een stijging van 17% ten op0 1970 1975 1980 1985 1990 1995 zichte van 1995, die twee oorzaken Aardgas Elektriciteit Overig Gecorrigeerd voor graaddagen kent. Het aantal graaddagen in 1996 Energiebesteding huishoudens [5,8,9,10] was 20% hoger dan in 1995 waardoor het gasverbruik in dezelfde mate hoger ligt. De prijs per m3 was eveneens hoger al bedroeg het verschil slechts 0,4 cent; het resultaat van een verlaging van de basisprijs met 1,5 cent/m3 en een verhoging van de Regulerende Energie Belasting met bijna 1,9 cent/m3. De prijs van elektriciteit lag 2,4 cent per kWh hoger. Van het totale bedrag wordt 40% uitgegeven aan elektriciteit en 60% aan aardgas. Bij hogere energieprijzen neemt het aandeel aardgas in de huishoudelijke energierekening toe, omdat de elektriciteitsprijs wat minder gevoelig is voor prijsfluctuaties. In 1985 bedroeg de totale rekening zelfs bijna ƒ 2500, waarvan toen ruim 65% voor aardgas. Hierbij dient te worden opgemerkt dat in dat jaar ook een extreme periode van koude is geweest. In de figuur is aangegeven welk deel aan aardgas zou zijn besteed indien voor het aantal graaddagen wordt gecorrigeerd. Voor 1996 zou het gecorrigeerde percentage circa 0,5% lager zijn dan in werkelijkheid. Ondanks een lichte stijging van de aardgasprijs in 1996 ten opzichte van 1990 zijn de bestedingen aan gas door de afname van het gemiddelde verbruik van aardgas per huishouden lager. Doordat het gemiddelde elektriciteitsverbruik per huishouden is toegenomen is het aandeel van elektriciteit in de energierekening in deze periode met ongeveer 5% gegroeid.
114
1996
Energie Verslag Nederland 1997
12. ENERGIEVRAAG Wereldenergievraag De wereldenergievraag naar de primaire energiedragers aardolie, aardgas en steenkool is sinds 1975 met ongeveer 37% gestegen, hetgeen neerkomt op 1,5% per jaar. Opvallend is wel dat het aandeel van aardgas in de energievoorziening toeneemt, al is de inzet op wereldEnergievraag schaal nog steeds de laagste van de [Mtoe] 3500 drie fossiele brandstoffen. Bedroeg de verhouding in 1975 tussen aard3000 gas, kolen en olie nog 20:30:50, in 1996 was dit 26:30:44, net als in 2500 1995. In 1996 bedroeg de totale 2000 vraag naar fossiele brandstoffen 7542 Megaton olie-equivalenten 1500 (315 EJ), inclusief kernenergie en waterkracht was dit 8381 Mtoe, een 1000 stijging van 3% ten opzichte van 500 1995. De dip in het begin van de jaren ’80, die vooral zichtbaar is in 0 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 het aardolieverbruik, is een direct Aardgas Aardolie Steenkool Nucleair Hydro gevolg van de tweede oliecrisis. Wereldenergievraag primaire energiedragers [11,12] Kernenergie kende vanaf begin jaren ’70 een sterke groei, die nu wat afneemt (aandeel 1996: 7,2%). Waterkracht is qua aandeel redelijk constant (1996: 2,6%).
Nederlandse energievraag De Nederlandse energievraag van eindverbruikers kan worden opge419 445 splitst in elektriciteit en brandstof. 92 De brandstofvraag bij huishoudens 109 73 en overige afnemers bestaat voornamelijk uit aardgas, bij transport 436 vrijwel volledig uit olieproducten. 434 Voor de industrie is de opdeling 6 over verschillende bronnen in de 72 85 291 figuur aangegeven. Het totale Elektriciteit [PJ] Brandstof [PJ] brandstofverbruik in 1996 (2183 PJ) lag circa 3,5% hoger dan in 1995 terwijl het elektriciteitsverbruik Industrie, elektr. Industrie, aardgas Industrie, overig Transport (279 PJ) met ruim 4% is toegenoIndustrie, steenkool Industrie, olie Huishoudens Overige afnemers men. Ten opzichte van 1995 is de Brandstof- en elektriciteitsverbruik per sector 1996 [13] vraag voor transport met 5% gestegen. Bij huishoudens en overige afnemers is in 1996 het brandstofverbruik veel hoger (bijna 15%) dan in 1995. Dit is het gevolg van de koudeperiode in het eerste kwartaal van het jaar en in december.
Energie Verslag Nederland 1997
115
Trends
Energievraag huishoudens Het aantal huishoudens in Nederland bedraagt momenteel ruim 6,7 miljoen. De vraag naar aardgas per huishouden is de afgelopen jaren gestaag gedaald van 3100 m3 in 1980 naar 2140 m3 in 1991 (een daling van ruim 30%). Vanaf dat jaar stagneert de daling echter. Het aandeel van ruimteverwarming in de totale gasvraag is van 88% in 1980 gedaald tot bijna 79% in 1996, ondermeer door isolatie en ketels met hogere rendementen. Het aandeel van warm tapwaVerbruik aardgas [m³] terbereiding in het totaal huishouen elektriciteit [kWh] delijk aardgasverbruik is in dezelfde 4000 periode bijna verdubbeld tot 18% in 1996. Het aandeel voor koken be3000 draagt ongeveer 3%. Het elektriciElektriciteit teitsverbruik door huishoudens kent een licht golvend verloop. Onder 2000 druk van de hoge elektriciteitsprijzen en de slechte economische situatie liep begin jaren ’80 het ver1000 bruik tijdelijk terug. Ten opzichte van 1995 is het elektriciteitsverbruik per huishouden in 1996 geste0 1980 1982 1984 1986 1988 1990 gen met ruim 2% naar 3255 kWh. Verwarming
Warmwater
1992
1994
1996
Koken
Gemiddeld energiegebruik per huishouden [2,8,9] Energievraag huishoudens naar toepassing Elektriciteit wordt voor tal van energiefuncties gebruikt. Voor aardgas blijft dit veelal beperkt tot koken, warm water en binnenklimaat (ruimteverwarming). Voor elektriciteit zijn de categorieën met het grootste aandeel in het verbruik de reiniging en de koeling. De belangrijkste apparaten in de categorie 65 147 reiniging zijn de wasmachine en de 594 375 529 wasdroger. In 1996 werd voor de wasdroger gemiddeld 279 kWh per 144 huishouden gebruikt (in 1995: 267 109 kWh). De verwachting is dat dit 479 steeds verder toe zal nemen door de 512 toenemende penetratiegraad van de 107 wasdroger in Nederland (ruim 51% 1690 670 in het jaar 1996). Ook verwarming (inclusief warm water en CV), verElektriciteitsverbruik [kWh] Aardgasverbruik [m³] lichting en audio/video-apparatuur Koeling Koken Keukenapparatuur Verwarming hebben een aanzienlijk aandeel. In Reiniging Ventilatie e.d. Audio/Video Verlichting de categorie verwarming is het Andere Koken Warm water Verwarming grootste deel van het verbruik voor het leveren van warm water (238 Energiegebruik huishoudens naar functie in 1996 [8,9] kWh); de CV-ketel vraagt 216 kWh. De televisie heeft een penetratiegraad van 166% en verbruikt 166 kWh.
116
Energie Verslag Nederland 1997
Energievraag
Bezit en verbruik van elektrische apparaten per huishouden De elektriciteitsvraag per huishouden is sinds 1973 gemiddeld met 0,5% per jaar gestegen. Deze op het eerste gezicht geringe stijging is het saldo van enerzijds besparing en anderzijds de toename van het bezit van elektrische apparaten. Ter illustratie is in de tabel aangegeven hoe hoog de penetratiegraad en het gemiddelde verbruik per toestel was in 1973 en 1996. Een penetratiepercentage van boven de 100 (zoals bij de koelkast en de televisie) betekent dat gemiddeld per huishouden meer dan 1973 1996 één apparaat aanwezig is. Apparaat Penetratie Verbruik Gemiddeld Gemiddeld Verbruik Penetratie [%] [kWh/app] [kWh/huish] [kWh/huish] [kWh/app] [%] Allereerst valt op dat bij Koelkast 88 450 396 382 342 112 alle apparaten het verDiepvries 17 800 136 212 380 56 bruik per toestel sterk afVaatwasser 4 900 36 76 303 25 Wasmachine 85 450 83 225 231 98 genomen is. De meeste Wasdroger 5 700 35 279 542 52 vooruitgang op dit gebied Boiler 16 1750 280 238 1352 18 is gemaakt bij de vaatCV-ketel 30 500 150 216 283 77 Televisie 96 175 168 166 100 166 wasser en de diepvries. Apparatenbezit en elektriciteitsverbruik [2,9] Deze efficiencyverbetering wordt echter vaak teniet gedaan, doordat het penetratiepercentage van het apparaat sterk is toegenomen. Bij de wasdroger is dit verschil het grootst.
Energievraag dienstensector en overheid De dienstensector en overheid verbruikten in 1996 ruim 68 PJ aan elektriciteit (in 1995: 67) en 187 PJ aan aardgas (in 1995: 159 PJ). Het verschil in het aardgasverbruik is in belangrijke mate terug te voeren tot de invloed van de koudeperiode in het eerste kwartaal van 1996. Onder Handel e.d. vallen de detailhandel, groothandel, reparatiebedrijven en horeca. Dit is de sector 11% 10% met het grootste verbruik. Zowel voor aardgas als voor elektriciteit is 9% 41% het aandeel in het verbruik hoog, 39% 19% 4% respectievelijk 39 en 40%. Ook bij de milieudienstverlening is het aandeel van elektriciteit gelijk aan het 12% aandeel van aardgas. Bij elektrici9% teit is het aandeel voor onderwijs en gezondheidszorg veel kleiner dan 6% 14% 8% 10% 8% bij aardgas; ongeveer een factor 2. Aardgasverbruik Elektriciteitsverbruik In de drie overige sectoren is juist 187,1 PJ 68,4 PJ het aandeel in elektriciteit groter Handel e.d. Vervoer, opslag e.d. Fin./zak. diensten Openbaar bestuur Onderwijs Gezondheidszorg Milieu, cultuur rec. dan bij aardgas. Energiegebruik dienstensector/overheid in 1996 [13]
Energie Verslag Nederland 1997
117
Trends
Personenvervoer Na een sterke stijging van het personenvervoer in de periode van 1970 tot 1990 vertoont de toename een afvlakking. Tussen de jaren 1994 en 1995 is weinig verschil te constateren. Gemeten naar het soort vervoermiddel blijkt de auto verreweg het grootste gedeelte van de groei voor zijn rekening te hebben genomen. Het aandeel van fiets en bus blijft vrijwel constant. Na een stijging voor het gebruik van de trein tot en met 1992 is er een daling opgetreden van circa 9% tot 1996. Het totale aantal Personenvervoer [mld personenkm] personenkilometers (exclusief 200 vliegtuig en boot) bedroeg in 1996 ruim 184 miljard kilometer per jaar (186 miljard in 1995). Dit betekent 150 per persoon een afstand van bijna 12.000 kilometer per jaar (200 kilometer minder dan in 1995). Het 100 gemiddeld jaarkilometrage in Nederland van een auto bedraagt 16.270 km/jaar, ten opzichte van 50 1995 is dat een afname van bijna 2%. Hiervan wordt gemiddeld ruim 0 1200 km in het buitenland gereden. 1985 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 Het woon-werkverkeer bedraagt Personenauto Trein Bus, tram, metro Overig Fiets Lopen bijna 25% van het aantal voertuigVervoersprestatie Nederlandse bevolking per vervoermiddel kilometers. Per persoon wordt on[14,15] geveer 350 kilometer per jaar gelopen en 800 kilometer gefietst. Vrachtvervoer Het totale binnenlandse vrachtvervoer nam in 1996 toe van 33,8 naar 35,2 miljard tonkilometer. Dit binnenVrachtvervoer [mld tonkm] landse vrachtvervoer gebeurt gro40 tendeels via de weg. Het aandeel hiervan bedraagt nu ruim 78% van het totale aantal tonkilometers (in 30 1996 27,6 miljard tonkilometers). De hoeveelheid transport per spoor 20 is relatief klein en bleef in 1996 steken op 0,7 miljard tonkilometers. Wellicht dat dit aandeel weer zal 10 toenemen als de grote infrastructuurplannen van de regering gerealiseerd zijn. De prestatie van de 0 binnenvaart is erg wisselend. In 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1995 bedroeg de vervoerde hoeVrachtauto Binnenvaart Trein veelheid 6 miljard tonkilometer en Vervoersprestatie per vervoermiddel in tonkilometers [15] dat was laag ten opzichte van voorgaande jaren, maar in 1996 werd weer 6,9 miljard tonkilometer vervoerd. Bijna 50% van de vervoerde hoeveelheid bestaat uit zand, grind, klei en slakken.
118
1996
Energie Verslag Nederland 1997
Energievraag
Brandstofverbruik [liter/100 km] 12
11
10
9
8
7
6 1980
1982
1984
Personenauto Het bezit van personenauto's in Nederland is fors toegenomen. Het park telde in 1975 3,3 miljoen auto's, in 1996 was dit al ruim 5,7 miljoen (circa 107.000 meer dan in 1995). Tot aan 1970 bestond het Nederlandse voertuigenpark vrijwel volledig uit benzine-auto's. Het aandeel van dieselauto's en LPG-auto's is momenteel ongeveer 17%. Het aandeel van diesel in het brandstofverbruik schommelt al jaren rond de 11%, terwijl LPG in 1987 zijn hoogste aandeel bereikte met 11,7%. Sindsdien is dit geleidelijk gedaald tot 6,4% in 1996. Het brandstofverbruik kent ook een daling en bedroeg voor een benzine-auto in 1996 circa 8,4 liter per 100 kilometer (dit was in 1982 nog 9,1 liter). Voor diesel en LPG bedroeg het gemiddelde verbruik in 1996 respectievelijk 6,8 en 10,2 liter per 100 km. Opvallend is wel dat het benzineverbruik per 100 km de laatste twee jaren is toegenomen van 8,26 liter in 1994 tot 8,40 liter in 1996. In 1996 was de gemiddelde 1986 1988 1990 1992 1994 1996 leeftijd van het autopark 7 jaar. Benzine
Diesel
LPG
Brandstofverbruik personenauto’s [15]
Brandstofafzet [PJ] 400
300
200
100
0 1984
1985
1986
Normaal loodh. Superplus loodvrij
1987
Brandstofafzet voor transport Het aandeel van transport in het energiegebruik is sedert 1984 gestegen van 15% naar 20% in 1996. Voor het personenvervoer toont de afzet van brandstoffen een grillig verloop. Dit wordt veroorzaakt door de introductie van loodvrije benzine op de Nederlandse markt. Het aandeel van loodhoudende superbenzine is ondertussen gedaald tot 8% en de loodvrije Euro-benzine is gestegen tot bijna 75%. De hoeveelheden LPG en diesel verlopen vrijwel analoog aan die bij de opbouw van het personenautopark. Omdat het gemiddeld kilometrage per jaar van de laatste twee echter hoger ligt dan voor benzine (29.020 km/jaar voor diesel en 29.830 km/jaar voor LPG, tegenover 13.530 km/jaar voor een benzine-auto) is het aandeel van LPG en diesel in de brandstofafzet 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 wat groter.
Super loodh. LPG personenauto
Normaal loodvrij Diesel personenauto
Euro loodvrij Diesel vrachtvoertuig
Afzet motorbrandstoffen in Nederland [14]
Energie Verslag Nederland 1997
119
Trends
Verbruik van aardgas en elektriciteit in de industrie Nevenstaand overzicht toont het finaal gas- en elektriciteitsverbruik in de industrie in 1996. Het aardgasverbruik is inclusief het finaal verbruik voor stoom/warm water en niet gecorrigeerd voor temperatuur. Het niet-energetisch verbruik is niet in de figuur opgenomen. De grootste sectoren qua energiegebruik zijn de chemie en de voeding- en genotmiddelenindustrie. Het aandeel van de chemie in de totale toegevoegde waarde van de industrie (17%) is veel lager dan het energieaandeel (41%). Voor een andere energie-intensieve 2% 6% 7% sector, de basismetaal, geldt het21% 6% 14% zelfde. Het aandeel in het BNP be7% draagt circa 3%, terwijl het energieaandeel ruim 2 keer zo groot is. 2% 10% Hiertegenover staan de andere metaalbedrijven (metaal-producten, 11% 5% machines, transportmiddelen, etcetera). Deze sector heeft een aandeel 4% in de toegevoegde waarde van de 40% 27% industrie van rond de 37%, terwijl Elektriciteitsverbruik Aardgasverbruik het aardgas- respectievelijk elek108 PJ 361 PJ Voeding en genot Textiel Papier triciteitsverbruik 7% en 14% is. Kunstmest Basismetaal
Ov. Chemie Ov. Metaal
20%
2%
8%
8%
Bouwmaterialen Ov. Industrie
Aardgas- en elektriciteitsverbruik industrie in 1996 [13] Energievraag land- en tuinbouw Het grootste gedeelte van de energievraag in de land- en tuinbouw komt voor rekening van de glastuinbouw. Dit betreft hoofdzakelijk aardgas voor verwarming van de kassen. Een gedeelte van het aardgas wordt gebruikt voor warmte/kracht-vermogen. In de figuur is de brandstofintensiteit (aardgas, olie, restwarmte en warmte/kracht-warmte Gasverbruik Elektriciteits[m³/m²] verbruik [kWh/m²] samen) getoond in m3 aardgasequi60 30 valenten per m2 beteeld oppervlak voor de drie gewassoorten 50 25 (gecorrigeerd voor graaddagen). Het is duidelijk dat de deze intensiteit in 40 20 de periode van 1980 tot 1995 aan30 15 zienlijk is toegenoemen. In dezelfde periode is de intensiteit van het 20 10 elektriciteitsverbruik toegenomen 2. van 4,3 kWh tot ruim 9 kWh per m 10 5 De fysieke productie (in guldens) 2 per m is in dezelfde periode bijna 0 0 met een factor 2 toegenomen zodat 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 Gas Groente Gas Snijbloemen Gas Potplanten Elektriciteit Totaal het energiegebruik per gulden productie ten opzichte van 1980 ligt op Energiegebruik in de glastuinbouw in Nederland [16] een niveau even boven de 60%.
120
Energie Verslag Nederland 1997
13. ENERGIEAANBOD Van de bewezen aardolievoorraden in de wereld bevindt zich 65% in het Midden-Oosten. Van de kolenvoorraden bevindt het grootste gedeelte zich in Azië (China en India), Australië, Noord-Amerika en de voormalige SovjetUnie. De grootste hoeveelheden aardgas bevinden zich in het Midden-Oosten en de voormalige Sovjet-Unie. De 115 totale bewezen voorraden in de we121 reld bedroegen eind 1996 voor olie 52 140.900 Mtoe (5,8 miljoen PJ), 72 92 163 voor kolen 517.000 Mtoe (ruim 22 9 miljoen PJ) en voor aardgas 41 5 3 12 8 127.300 Mtoe (5,3 miljoen PJ). Op 0 wereldniveau duidt de reser41 ves/productie-ratio (R/P-ratio) er op 9 8 11 dat bij het huidige verbruik de be5 5 8 6 wezen reserves voor olie nog 42 jaar meegaan, voor aardgas nog 63 jaar en voor steenkool nog ruim 195 jaar. Voor Europa bedraagt de R/POlie Kolen Aardgas ratio voor aardolie 8 (wat betekent Bewezen voorraden olie, kolen en gas (1000 Mtoe) [11] dat bij de huidige productie in Europa de bewezen voorraden nog 8 jaar meegaan). Voor het MiddenOosten bedraagt deze waarde 93. Zonder nieuwe vondsten zal in de toekomst dus een groter deel van onze olie uit het Midden-Oosten komen. Voor kolen liggen de R/P-ratio’s voor alle regio’s nog boven de 100. Van de wereldvoorraden aardgas bevindt het grootste gedeelte zich in de voormalige Sovjet-Unie (ruim Aardgasvoorraden [1000 mld m³] 40%), in het Midden-Oosten is dit 160 32%. Eind 1996 was in Europa de 140 R/P-ratio voor aardgas circa 19, in het Midden-Oosten circa 305. De 120 bewezen reserves zijn sinds 1970 100 gestegen van 40.000 naar ruim 80 141.000 miljard m3 in 1996. Ten opzichte van 1995 zijn de aardgas60 reserves toegenomen met 1.000 40 miljard m3. De R/P-ratio voor aardgas op wereldschaal is sedert 1967 20 toegenomen van circa 40 tot bijna 0 1970 1975 1980 1985 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 63 in 1996. Het dalende aandeel in Noord-Amerika Zuid-Amerika Europa Voorm. SU de reserves van West-Europa toont, Midden-Oosten Afrika Azië & Australië dat de voorraden in West-Europa Wereldgasvoorraden per regio [11,12] relatief sneller worden opgemaakt dan in de overige werelddelen.
Energie Verslag Nederland 1997
121
Trends
Consumptie en productie naar regio De consumptie/productie-ratio’s (C/P-ratio’s) in de figuur geven aan in hoeverre iedere regio in zijn eigen consumptie kan voorzien door middel van eigen productie. In Europa vindt voor olie en gas netto import plaats (C/P groter dan 1), terwijl voor kolen de productie gelijk is aan de consumptie. De consumptie van olie is bijna 2,4 keer zo groot als de eigen productie. De hoge C/P-ratio voor kolen in het Midden-Oosten wordt niet veroorzaakt door de hoge consumptie, maar door de lage producC/P-ratio 5 tie. Afrika en de voormalige SovjetUnie zijn voor alle drie de brandstoffen netto-exporteur. Noord4 Amerika en vooral Azië/Australië moeten evenals Europa olie impor3 teren om aan de binnenlandse vraag te kunnen voldoen. 2
1
0 NoordAmerika
Zuid-Amerika
Europa
Olie
Afrika
Kolen
MiddenOosten
Voorm. SU
Azië/Australië
Aardgas
Consumptie/productie ratio's naar regio, 1996 [11,12] Steenkoolimport Van het totaal binnenlands verbruik aan steenkool en steenkoolproducten ging in 1996 67% naar de elektriciteitproducerende eenheden. Het overzicht van de herkomstlanden en de hoeveelheden geïmporteerde kolen voor elektriciteitscentrales, toont dat Australië lange tijd het grootste marktaandeel van in Nederland geïmporteerde kolen heeft gehad. In 1987 was dat zelfs Kolen [mln ton] ruim 60%. In 1996 was het aandeel 12 bijna nihil geworden ten gunste van Colombia en de VS, maar in 1997 10 zijn er weer kolen uit Australië geïmporteerd ten koste van de VS. 8 De figuur toont dat een steeds nadrukkelijker spreiding plaats vindt 6 van herkomstlanden. In 1987 kwam bijna 85% van de kolen uit twee 4 landen, in 1997 waren naast de genoemde landen ook Zuid-Afrika en 2 Indonesië grote leveranciers. Samen leverden zij 37%. De totale invoer 0 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 van kolen in Nederland ten behoeve Australië VS Colombia Polen Indonesië Zuid-Afrika Overige landen van elektriciteitscentrales bedroeg Herkomst kolen voor Nederlandse elektriciteitscentrales [17] in 1997 ruim 8,7 miljoen ton. Dit is nagenoeg hetzelfde als in 1996.
122
Energie Verslag Nederland 1997
Energieaanbod
Aardgas in Nederland Van de Europese aardgasvoorraden bevindt zich 25% in Noorwegen en circa 33% in Nederland. De Nederlandse aardgasvoorraden bedroegen eind 1996 1,3% van de totale aardgasvoorraden in de wereld en hadden eind 1996 een R/P-ratio van 21. De stijging van de voorraden in 1991 heeft naast het ontdekken van nieuwe gasvelden ook te maken met een herwaardering van het Slochteren-veld in Groningen, het grootste gasveld in Nederland. In 1997 was de aardgasproductie bijna 9% lager dan in 1996 (1996 was een koud jaar). In 1997 werd 61% van het aardgas op land gewonnen, 31% op 4108 het Nederlandse deel van het continentaal plat, terwijl 8% werd geïmporteerd (6% uit Noorwegen, 2% uit Engeland). Gegevens over aard2260 gasreserves per 1 januari 1998 wa1930 ren bij het ter perse gaan van dit verslag nog niet beschikbaar.
Aardgas [mld m³] 5000
4000 3274
3000
2000
2035
1239
1000
75
81
74
75
67
72
72
82
83
84
78
78
90
82
Aardgasexport In 1997 was de export van NeProductie Resterende Voorraden Cum. productie Totaal ontdekt derlands aardgas circa 13% lager Aardgasproductie en -reserves in Nederland [18,19] dan die van 1996. Deze bedroeg in 1997 bijna 41 miljard m3. Dit was het gevolg van de minder strenge winter in Europa. Duitsland blijft, evenals voor andere producten, ook voor aardgas ons belangrijkste exportland. In 1997 was de export naar Duitsland aanzienlijk lager dan in 1996 namelijk 24 miljard m3 ten opzichte van 28,8 miljard m3. De export naar België/Luxemburg, Frankrijk en Zwitserland was lager dan Aardgasexport [mld m³] in 1996 (bijna 2 miljard m3). Naar 50 Italië werd 0,6 miljard m3 meer geexporteerd. Door de aanwezigheid 40 van het Slochterenveld is Nederland een flexibele leverancier van aard30 gas. Toch is het nodig om over extra opslag te beschikken teneinde aan een extreem grote vraag te kun20 nen voldoen. Daarom zijn er in Nederland, naast de opslag van gas in 10 vloeibare vorm op de Maasvlakte, sinds 1997 drie ondergrondse op0 slaglocaties voor aardgas in bedrijf. 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 België/Luxemburg Duitsland Frankrijk Italië Zwitserland Het betreft een gasopslag bij Alkmaar van AMOCO met een capaciNederlandse aardgasexport naar bestemming [20] teit van 3,5 miljard m3 en twee locaties van de NAM bij Grijpskerk en Langelo met een gezamenlijke capaciteit van 7,6 miljard m3. 0
1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997
Energie Verslag Nederland 1997
123
Trends
Gas 2400
Kolen Uranium
664
50 50 MW
EPON UNA 520
69
686
990 630
599
120 53
249 512
81 78 93
EZH
1036
426
270 602
167 209 345 1245 335
449
121
EPZ 421
51
1278
Elektriciteitscentrales in Nederland eind 1997 [21,22]
124
Energie Verslag Nederland 1997
Energieaanbod
Elektriciteitsvoorziening Het opgesteld vermogen van de productiebedrijven in Nederland bedraagt eind 1997 circa 14.590 MW. Ten opzichte van 1996 betekent dit een vermindering met 896 MW. De kerncentrale van Dodewaard is buiten werking gesteld alsmede Amer-7, Maas-6, Waalhaven-4 en de eenheden in Hengelo. Een nieuwe eenheid is geplaatst op het terrein van de Hoogovens in IJmuiden. Bovendien is het vermogen van Moerdijk met ruim 70 MWe toegenomen. De totale elektriciteitsvraag voor het openProductie [TWh] bare park bedraagt in 1997 71,5 80 TWh, een toename van 1,5 TWh ten opzichte van 1996. De maximale belasting van het openbare net is 60 11.735 MW geweest, een stijging van 4% ten opzichte van 1996. Het aandeel gas in de openbare voorzie40 ning is toegenomen van 51% naar 56%, terwijl het aandeel kolen is gedaald van 42% tot 40%. Het aan20 deel kernenergie is afgenomen van 7% naar 4%. Olie wordt al enkele 0 jaren vrijwel niet meer gebruikt. De 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 figuur met de brandstofinzet over de Kolen Olie Gas Kern Import afgelopen 30 jaar toont de sterke Brandstofinzet elektriciteitscentrales [2,21,22] toename van aardgasinzet voor elektriciteitsproductie. Na de eerste oliecrisis in 1973 neemt ook het aandeel kolen, dat bijna tot nul was teruggebracht, weer toe. De tijdelijke inzet van olie eind jaren ’70 en begin jaren ’80 werd veroorzaakt door een restrictief gasbeleid van de overheid, wat inhield dat gascentrales in die periode gedwongen werden olie te stoken. Sinds halverwege de jaren ’80 neemt de hoeveelheid import sterk toe tot momenteel ongeveer 18% 5775 van de totale vraag (13,1 TWh). De 5540 4245 huidige contracten geven aan dat 5370 elektriciteitsimport in ieder geval nog de eerstkomende 10 tot 15 jaar 1995 1994 316 500 in een substantieel gedeelte van de Nederlandse elektriciteitsvraag zal 3389 3540 voorzien. In 1997 is de import uit Duitsland toegenomen tot bijna 70% (65% in 1996) van het totaal, 7230 8910 terwijl die uit Frankrijk is gedaald tot 27% (30% in 1996). Verder 1997 1996 Frankrijk Duitsland Overig hebben België, Zwitserland en Herkomst geïmporteerde elektriciteit (GWh) [2,22] Spanje in 1996 ongeveer 3% van de import geleverd. De export vanuit Nederland is in 1997 ongeveer 0,2 TWh lager geweest dan in 1996. 965
Energie Verslag Nederland 1997
1005
125
Trends
Aardoliereserves Nederland beschikt zowel ter land als off-shore over eigen voorraden aan aardolie. De resterende verwachte reserve bedroeg per 1 januari 1997 55 miljoen m3, waarvan 40% op het continentaal plat. In 1996 is er 2,6 miljoen m3 geproduceerd waarvan 1/3 deel uit het Rijswijk-veld, het enige veld on-shore. Er zijn in dat jaar 2 vondsten gedaan, beide op het continentaal plat. Het saldo van deze nieuwe vondsten en de herwaardering van de reserves in eerder aangetoonde velden was 7 miljoen m3. In Aardolie [mln m³] 200 1996 zijn door de NAM proefboringen uitgevoerd in het oude Schoonebeek-veld om na te gaan of met nieuwe technieken zoals horizontale 150 140 putten en stoominjectie een hernieuwde ontwikkeling mogelijk zou zijn. Dit bleek onder de huidige om100 standigheden economisch niet haal75 baar.
166
113
65
55
50
3
4
5
5
4
4
4
4
3
3
4
3
3
2
0 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990
Productie
Resterende Voorraden
1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997
Cum. productie
Totaal ontdekt
Aardolieproductie en -reserves in Nederland [19] Import van ruwe aardolie De stijgende trend die vanaf 1992 is ingezet en in 1996 werd onderbroken heeft zich in 1997 voortgezet met een totale import van 56,4 miljoen ton. Ten opzichte van 1995 is de toename circa 6%. Van deze import is ongeveer 1/3deel nodig voor binnenlands verRuwe aardolie [mln ton] bruik. De import uit het Midden60 Oosten laat een sterke daling zien. 50 Ook een lichte afname van import uit Afrika is te constateren. De im40 port uit West- en Oost-Europa neemt echter toe. In 1996 blijft de 30 import uit West-Europa op een hoog niveau door levering vanuit 20 het Noors en in mindere mate vanuit het Engels Continentaal Plat. 10 Daarnaast wordt er voor het eerst 0 ook een kleine hoeveelheid ruwe 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 aardolie uit Indonesië geïmporteerd. West-Europa Oost-Europa Midden-Oosten Noord-Amerika Zuid-Amerika
Afrika
1996
Azië & Australië
Import van ruwe aardolie naar herkomst 1980-1997 [20]
126
Energie Verslag Nederland 1997
14. EMISSIES De in dit hoofdstuk vermelde cijfers voor 1996 zijn voorlopig. Voor de definitieve cijfers wordt verwezen naar het gezamenlijke emissiejaarrapport van EmissieRegistratie, CBS en RIVM.
Zwaveldioxide In totaal werd er in 1996 137 kiloton zwaveldioxide geëmitteerd. Sinds 1980 is de jaarlijkse SO2-emissie gedaald SO [mln kg] 500 met ruim 70%. Deze daling is grotendeels gerealiseerd bij opwekking 400 van elektriciteit (194 kiloton in 1980 tot 18 kiloton in 1996) en bij de industrie (van 105 kiloton in 300 1980 naar circa 30 kiloton in 1996). Bij de huishoudens wordt er nage200 noeg geen SO2 meer uitgestoten. Van de huidige totale emissie komt 100 ongeveer 40% voor rekening van de raffinaderijen, 22% voor de industrie en 13% voor de opwekking van 0 1980 1985 1990 1994 1995 1996 2010 elektriciteit. Door maatregelen in Huishoudens Overige activiteiten Mobiele bronnen Raffinaderijen het kader van het SO2- en NOxIndustrie Elektriciteitsproductie NMP3-beleid convenant van de overheid met Sep Emissie zwaveldioxide in Nederland [23,24,25] is de emissie door elektriciteitscentrales van 1990 tot 1994 fors gedaald. In 1996 heeft echter weer een lichte stijging plaatsgevonden door de toegenomen koleninzet. In het NMP3 is als beleidsdoel voor SO2 een maximale uitstoot van 79 kiloton in 2010 aangegeven, een reductie van bijna 42% ten opzichte van 1995. 2
NOx [mln kg] 600
500
400
300
200
100
0 1980
Huishoudens Industrie
1985
1990
Overige activiteiten Elektriciteitsproductie
1994
1995
1996
Mobiele bronnen NMP3 beleid
Emissie stikstofoxiden in Nederland [23,24,25]
Energie Verslag Nederland 1997
2010
Raffinaderijen
Stikstofoxiden De energiegerelateerde uitstoot van stikstofoxiden in 1996 is met 489 kiloton circa 9 kiloton lager dan in 1995. Sinds 1980 zijn belangrijke verminderingen bereikt bij de elektriciteitsproductie (van 83 kiloton naar 58 kiloton) en bij de industrie (van 85 naar 62 kiloton). Van de totale uitstoot in 1996 wordt 62% veroorzaakt door mobiele bronnen. De uitstoot van NOx bij raffinaderijen bedroeg in 1996 18 kiloton. In het NMP3 is een maximale uitstoot van 258 kiloton NOx in het jaar 2010 geformuleerd, een reductie van 48% ten opzichte van 1995.
127
Trends
Kooldioxide In het kader van het Klimaatverdrag zijn voor de bepaling van de emissies van onder andere CO2 de IPCC-richtlijnen ontwikkeld. Het hanteren van deze richtlijnen leidt tot andere emissietotalen dan voorheen gebruikelijk. In het Emissiejaarrapport zijn voor de jaren 1990 tot en met 1996 de waarden volgens IPCC-nieuw vermeld. De emissies uit verbranding van organisch materiaal, uit afvalverbrandingsinstallaties, uit CO [mld kg] biogene processen in stortplaatsen, 200 185 uit verbranding van hout door con179 177 178 170 168 168 167 168 167 166 166 165 sumenten en door internationaal 161 161 vlieg- en scheepvaartverkeer zijn 150 hierin niet opgenomen. Verder wordt in de IPCC-methode uitgegaan van de binnenlandse afzet van 100 brandstof terwijl nationaal de emissie is gebaseerd op het aantal in Nederland gereden kilometers. 50 Voor de binnenlandse beleidsdoeleinden en het monitoren van de praktijk in relatie tot de doelstellin0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 2000 doel gen wordt daarom de zogenaamde IPCC-nieuw IPCC-nationaal nationale IPCC-methode gebruikt waarbij in de berekening een tempe- CO2-emissies 1990-1996 volgens IPCC-methode [24,25,26] ratuurscorrectie doorgevoerd terwijl tevens de koolstofvastlegging door verandering van landgebruik wordt verwerkt. Uit de figuur blijkt tot welke verschillen één en ander leidt. 2
De energiesectoren en de industrie droegen in 1995 het meest bij aan de CO2-emissie (circa 25%). Het ver6% keer draagt bij voor 18% terwijl de 13% activiteiten consumenten en overig respectievelijk 12% en 13% van de emissies veroorzaken. De bijdrage 12% van de raffinaderijen bedraagt ruim 6%. De energiesector betreft in hoofdzaak de elektriciteitsproductie- en distributiebedrijven en de winning van brandstoffen. De raffi18% naderijen behoren ook tot deze doelgroep maar worden apart ver11% meld. Ten opzichte van 1994 zijn er 177 Mton CO nagenoeg geen verschillen te con(volgens IPCC) stateren. De CO2-emissie bepaald Raffinaderijen Energiesector Chemie Verkeer en vervoer Consumenten Overig voor het nationaal beleid bedraagt 178 Mton. Hierbij is gecorrigeerd CO2 -emissie naar sector in 1995 [24] voor temperatuur en verandering van landgebruik. De actuele emissie is vastgesteld op 182 Mton.
26%
14%
2
128
Overige industrie
Energie Verslag Nederland 1997
15. MARKTONTWIKKELING TECHNIEKEN
Vermogen [MWe] 7000
6000
5000
4000
3000
2000
1000
0 1980
1982
1984
Warmte/kracht-vermogen Bedroeg het warmte/kracht-vermogen in 1980 nog een kleine 2000 MWe, eind 1997 is dit opgelopen tot ruim 6500 MWe. In 1997 is er weinig nieuw vermogen gerealiseerd. Subsidies zijn inmiddels grotendeels afgebouwd en vervangen door fiscale instrumenten. De Derde Energienota is duidelijk over de betekenis van warmte/kracht. Van de voorgenomen 33% efficiencyverbetering in de komende 25 jaar moet een groot deel worden ingevuld door de gecombineerde opwekking van elektriciteit en warmte. Daarbij zijn de volgende doelstellingen geformuleerd: 8.000 MWe in 2000 en 14.000 MWe in 2020. Dit moet vooral gebeuren bij de grootschalige industriële projecten met mini1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 maal 7000 draaiuren per jaar.
Decentraal, grootschalig
Decentraal, kleinschalig
Centraal
Ontwikkeling warmte/kracht-vermogen [13,27,28,29] Gasexpansie Het transport en de distributie van aardgas gebeurt in leidingnetten van hoge naar steeds lagere drukniveaus. De noodzakelijke drukverlagingen worden doorgaans gerealiseerd met smoorkleppen. Door de drukverlaging via een expansieproces te laten verlopen kan met hoog rendement en milieuvriendelijk elektriciteit worden opgewekt. Wel Vermogen [MW ] moet extra warmte aan het aardgas 80 worden toegevoerd, omdat het anders te ver zou afkoelen. Elektrische rendementen van 80% of meer zijn 60 mogelijk. Door de benodigde warmte op te wekken met warmte/kracht-eenheden wordt de hoe40 veelheid te produceren elektriciteit aanzienlijk verhoogd. Het opgesteld vermogen bedraagt thans bijna 30 20 MWe (exclusief bijbehorend warmte/kracht-vermogen). Er is nog een aantal projecten in aanbouw 0 eind 1997 rond 2000 potentieel respectievelijk in voorbereiding, Gasexpansie Bijbehorend Warmte/Kracht terwijl in het kader van de CO2Ontwikkeling gasexpansie [30,31] reductie regeling subsidie is aangevraagd voor 18,8 MWe met daarbij 16,1 MWe aan warmte/kracht extra. e
Energie Verslag Nederland 1997
129
Trends
Stadsverwarming Vanaf begin jaren ’80 vond er een sterke stijLeeuwarden ging plaats van stadsverwarming. Waar stadsverwarming vroeger alleen beperkt was tot enKlazienaveen kele grote steden (Rotterdam, Utrecht, Den Haag Erica en Leiden) ontstaan vanaf die tijd ook in andere Purmerend Lelystad steden stadsverwarmingsprojecten. Begin 1996 Almelo Almere Harderwijk vond stadsverwarming al plaats in 32 plaatsen. Amsterdam Enschede Deventer Leiden In de begintijd werd vooral gebruik gemaakt van Utrecht Arnhem Den Haag Nieuwegein afvalwarmte van centrales, terwijl nu veel in Westervoort Capelle ad IJssel Duiven stadsverwarming wordt voorzien door warmRotterdam Geertruidenberg Made te/kracht-installaties. Er heeft een gestage groei Oosterhout Roosendaal plaatsgevonden van het aantal aansluitingen van Breda Tilburg Helmond Bergen op Zoom 33.000 (100.000 woningequivalenten) in 1981 Asten tot ruim 190.000 (circa 350.000 woningequivalenten) eind 1996. De warmtelevering stijgt van 5,5 PJ naar ruim 17,4 PJ in 1996. Het elektrisch Heerlen Maastricht vermogen van centrale stadsverwarmingsinstallaties is in de afgelopen 16 jaar gegroeid van on- Plaatsen met stadsverwarming [32] geveer 350 MWe tot ruim 1800 MWe. Voor de eerstkomende 5 jaar wordt nog een uitbreiding voorzien van bijna 350 MWe.
Duurzame elektriciteitsproductie Momenteel wordt het grootste deel van de elektriciteitsproductie uit duurzame bronnen geleverd door biomassa (afvalverbrandingsinstallaties en stortgas). Het totale aanbod van afval aan de afvalverbrandingsinstallaties was in 1997 4,5 miljoen ton. Hiermee werd zoElektriciteitsproductie [GWh] wel warmte (in de vorm van stoom) 3000 als elektriciteit geproduceerd. In totaal werd door AVI’s en stort2500 gasinstallaties circa 2,2 TWh geproduceerd, waarvan bijna 2,1 TWh 2000 bij afvalverbranding. De productie van windenergie wordt voor 1997 1500 geschat op 0,45 TWh en de productie van waterkracht op circa 0,1 1000 TWh. De productie van elektriciteit uit zonnecellen lag in de buurt van 500 de 0,01 TWh en is dus niet in de 0 figuur terug te vinden. Tezamen wa1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 ren de duurzame bronnen goed voor Windenergie Waterkracht Afvalverbranding Stortgas circa 3% van de totale elektrici- Elektriciteitsproductie uit duurzame bronnen [13,32,34] teitsproductie in Nederland.
130
1997
Energie Verslag Nederland 1997
Marktontwikkeling technieken
Opgesteld vermogen [MWe] 350
300
250
200
150
100
50
Windturbines De totaal geproduceerde elektriciteit met windturbines bedraagt in 1997 circa 450 GWh (430 GWh in 1996). In geheel Nederland zijn in 1996 circa 45 turbines bijgeplaatst met een totaal vermogen van ongeveer 30 MW. Daarmee is het totale vermogen van de ruim 1140 windturbines in Nederland in 1997 gekomen op 325 MW. Friesland en Flevoland hebben het grootste opgestelde vermogen aan windturbines (respectievelijk 66 en 61 MW). In Groningen staat ruim 50 MW zodat deze provincie de doelstelling voor 2000 reeds heeft gehaald. Maar zowel in Groningen als Noord-Brabant is het afgelopen jaar geen nieuwe molen geplaatst. In Flevoland zijn onder andere 18 turOverig Noord-Brabant bines geplaatst met een vermogen Zeeland Zuid-Holland van 13,5 MW terwijl in de WaardNoord-Holland polder in Noord-Holland 19 turbiFlevoland Friesland nes van 225 kW zijn geplaatst. GeGroningen zien de ontwikkeling van de laatste jaren kan worden gesteld dat de in 1991 overeengekomen doelstelling van 1000 MW nog ver weg is.
0 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997
Opgesteld windturbinevermogen in Nederland [35] Biomassa Energiewinning uit biomassa kan worden gesplitst in winning van energie uit biomassa-afval en uit biomassateelt. Het grootste aandeel ligt momenteel bij de winning uit afvalstromen. Ook voor de toekomst lijkt deze categorie economisch aantrekkelijker. Het uiteindelijk potentieel van biomassateelt is echter groter. Qua uitgespaarde hoeveel23% heid energie aan fossiele brandstoffen levert elektriciteits- en warmteproductie bij afvalverbranding de grootste bijdrage. De houtverbranding in kachels en open haarden bij 7% 53% huishoudens komt op de tweede plaats. In de figuur is de besparing van fossiele brandstof door warm10% teproductie berekend met een rendement van 90%, de productie van 3% 4% elektriciteit met een rendement van Vermeden fossiel 40%. Ten opzichte van 1995 is de 29,3 PJ hoeveelheid vermeden fossiele Afvalverbranding Industrieel afval Fermentatiegas brandstof toegenomen met circa Stortgas Rioolgas Hout bij huishoudens 10%. Vermeden fossiele brandstof door biomassa in 1996 [13,33]
Energie Verslag Nederland 1997
131
Trends
PV-cellen In 1996 is de 3 MWp-grens bereikt; per eind 1996 is 3,1 MWp aan vermogen opgesteld. Het aandeel van grotere systemen in Nederland wordt langzaam groter. Bedroeg dit aan het eind van 1993 nog ruim 8%, eind 1996 is dit al gegroeid tot bijna 14%. Het aandeel van de stationaire en de mobiele recreatie daalde van 66% naar 58%. De verwachting is dat het vermogen in de komende jaren aanzienlijk zal stijgen omdat het beschikbare budget voor het onderzoekprogramma in de komende jaren Opgesteld een factor 3 hoger is dan in 1996. vermogen [MW ] 3.5 Dit moet de weg vrijmaken voor een opgesteld piekvermogen van 3.0 1500 MW in 2020. p
2.5
2.0 Zonneboilers De tot nu toe gepubliceerde reeks 1.5 in EVN week in belangrijke mate af 1.0 van die welke kan worden gevormd uit de gegevens van het CBS. Dit 0.5 vindt met name zijn oorzaak in de onbekendheid met de opgestelde 0.0 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 installaties in de periode voor 1988. Stationaire recreatie Mobiele recreatie Agrarisch Maritiem Overig Groot De figuur die nu wordt getoond is gebaseerd op de CBS-NEH. In Ne- Opgesteld fotovoltaïsch vermogen naar sector [36,37] derland staat eind 1997 ruim 190.000 m2. Ten opzichte van 1996 is het oppervlak gestegen met minimaal 12%. Van het aantal zonneboilers dient 85% voor kleine tapwatersystemen. Gemeten naar oppervlakte wordt ruim 50% van het totaal aantal geplaatste m2 gebruikt bij zwembaden. Voor kleine tapwatersystemen is dit 34%. Overigens neemt het aandeel van de zwembaCollectoroppervlak zonneboilers den af. Het aandeel in het nieuwe [1000 m²] 200 geplaatste oppervlak in 1997 was nihil. Het grootste aantal systemen staat opgesteld in Gelderland 150 (32%). Voor zonneboilers geldt sinds 1 januari 1996 een subsidieregeling die de overheidssubsidie 100 volgens het ingetrokken Besluit Subsidies Energiebesparingstechnieken (BSET) vervangt. Ook wordt 50 door de meeste distributiebedrijven subsidie gegeven op zonneboilers. 0 Deze subsidie vult de overheidssub1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 sidie aan. Klein tapwater Groot tapwater Combi-systeem Zwembaden
Collectoroppervlak zonneboilers naar toepassing [13,38]
132
Energie Verslag Nederland 1997
Marktontwikkeling technieken
HR-ketels Het aantal verkochte HR-ketels per jaar stijgt substantieel. In 1988 waren dit er ongeveer 30.000, in 1996 al bijna 200.000 voor woningen en utiliteitsgebouwen. De doelstelling van de distributiesector om in 2000 één miljoen ketels te hebben geplaatst bij huishoudens lijkt op deze manier zeker binnen bereik te komen. De totale besparing aan aardgas op jaarbasis wordt geschat op 68 miljoen m3 aardgas en een uitstootreductie van 69.000 ton CO2. Het aandeel HRketels in de binnenlandse afzet van Aantal ketels [x1000] verwarmingsketels bedraagt nu bij400 na 50%. Onder de stimuleringsregeling ISO-HR zijn in 1996 62.000 HR300 ketels gesubsidieerd. Daarmee was een bedrag van 10 miljoen gulden gemoeid. Ook bij de doelgroep uti200 liteitsgebouwen is deze stimuleringsregeling ingezet. In totaal zijn in deze sector 18.000 HR-ketels ge100 plaatst waarvan 44% met subsidie. In 1996 wordt de ISO-HR-subsidie 0 gedeeltelijk afgeschaft en deels 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 verlaagd. Voor nieuwe woningen Overige ketels HR zonder subsidie HR met subsidie wordt vanaf 1 januari 1996 geen Ketelverkoop per jaar [39,40] subsidie meer verstrekt, voor bestaande bouw vervalt deze voor HR-ketels per 1 juli.
Isolatie De penetratie van de isolatie van 100 muur-, dak- en vloerisolatie is in 1996 wat minder toegenomen dan 80 in de voorafgaande perioden. Het plaatsen van dubbelglas blijft op 60 dezelfde wijze groeien. De groei wordt voor een groot deel veroorzaakt door de jaarlijkse nieuwbouw 40 van circa 100.000 goed-geïsoleerde woningen. Vanaf 1996 wordt de 20 ISO-HR-subsidie voor nieuwbouwwoningen afgeschaft en voor 0 bestaande woningen en utiliteits1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 bouw met 20% verlaagd. Deze stiVloerisolatie Muurisolatie Dakisolatie Glasisolatie muleringsregeling van de distribuPenetratie van isolatie per type [40] tiebedrijven is overbodig geworden door de acceptatie van de HR-ketel in de markt, de energieheffing die de investering nog meer rendabel maakt en de Energieprestatienorm (EPN), die eisen stelt aan nieuwbouw. De subsidie voor HR-glas in bestaande woningen wordt gehandhaafd. Isolatiepenetratie [%]
Energie Verslag Nederland 1997
133
Trends
Spaarlampen De verkoop van spaarlampen wordt door middel van voorlichtingsacties en subsidies sterk gestimuleerd in Nederland. Vooral in de Milieu Actie Plannen van de distributiesector wordt veel aandacht besteed aan de spaarlamp. Het aantal verkochte gloeilampen per huishouden is sinds 1988 gestegen van 0,5 naar 2,3 spaarlampen in 1996. Het aantal huishoudens in Nederland bedraagt circa 6,7 miljoen, hetgeen betekent dat circa 15 miljoen spaarlampen bij huishoudens aanwezig zijn. In 1994 was Verkoop per jaar [mln spaarlampen] de animo voor aanschaf van een spaarlamp erg laag. Zowel in 1995 2.5 als in 1996 echter zijn er ruim twee keer zoveel lampen verkocht als in 2.0 1994. Een spaarlamp bespaart circa 80% op het elektriciteitsverbruik 1.5 ten opzichte van een gloeilamp. De woonkamer is de plaats in huis waar 1.0 de spaarlamp het meest wordt geplaatst. In 1996 werden bijna 2 0.5 miljoen spaarlampen verkocht.
Aantal spaarlampen per huishouden 2.5
2.0
1.5
1.0
0.5
0.0
0.0 1988
1989
1990
1991
Verkoop per jaar
1992
1993
1994
1995
1996
Aantal per huishouden
Verkoop en bezit van spaarlampen in Nederland [40] Milieu Actie Plan distributiesector Andere energiebesparende technieken die vanuit het Milieu Actie Plan van de energiedistributiebedrijven gestimuleerd worden zijn bijvoorbeeld de waterbesparende douchekop en energiezuinige koelkasten. De verkoopcijfers in 1996 bedragen 240.000 voor waterbespaCO -reductie [mld kg] rende douchekoppen. Er zijn 6000 20 elektrische boilers vervangen door aardgasgestookte warmwaterapparatuur. Van de doelstelling voor 15 CO2-reductie zoals die in MAP-II is geformuleerd is aan het eind van 10 1996 circa 63% gerealiseerd. Een nieuwe stimuleringsregeling in 1996 is Stimeck, gericht op midden5 en kleinbedrijf. Dit is een subsidieregeling voor bedrijven, bedoeld 0 voor energiebesparing op pompen, 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 Huishoudens Utiliteit Industrie ventilatoren en compressoren door Warmtemarkt Duurzame energie Overige nieuwe technologie het toerental af te stemmen op de Stortgas behoefte. Resultaten Milieu Actie Plan distributiesector, 1996 [40] 2
134
Energie Verslag Nederland 1997
Referenties [1] Vergelijking verkoopprijzen gas op basis van standaard verbruikssituaties. EnergieNed, diverse jaren. [2] Elektriciteit in Nederland. Sep/EnergieNed, diverse jaren. [3] Krachtkroniek. Amersfoort, Vereniging Krachtwerktuigen, diverse jaargangen. [4] Overzicht van energietarieven kleinverbruikers. EnergieNed, diverse jaren. [5] Overzicht van gasprijzen vanaf 1967. Vegin, 1988. [6] Vergelijking verkoopprijzen elektriciteit op basis van standaard verbruikssituaties. EnergieNed, diverse jaren. [7] International energietariefvergelijking op basis van standaard verbruikssituaties. EnergieNed, diverse jaren. [8] Basisonderzoek aardgasverbruik kleinverbruikers. EnergieNed, diverse jaren. [9] Basisonderzoek elektriciteitsverbruik kleinverbruikers. EnergieNed, diverse jaren [10] Nationale Rekeningen. CBS, diverse jaren. [11] BP review of World Energy 1996. BP, diverse jaren. [12] BP review of World Gas 1994. BP, diverse jaren. [13] Nederlandse Energiehuishouding. CBS, diverse jaren. [14] Het bezit en gebruik van personenauto’s. CBS, diverse jaren. [15] Zakboek verkeer- en vervoersstatistieken. CBS, diverse jaren. [16] Energie in de glastuinbouw van Nederland, Ontwikkelingen in de sector en op de bedrijven tot en met 1996. LEI-DLO, oktober 1997. [17] Gemeenschappelijk Kolenbureau Elektriciteitsproductiebedrijven. Jaarverslag, diverse jaren. [18] NV Nederlandse Gasunie. jaarverslag, diverse jaren. [19] Olie en gas in Nederland. EZ, diverse jaren. [20] Maandstatistiek van de buitenlandse handel. CBS, diverse jaargangen. [21] Elektriciteitsplan 1995-2004. Sep, diverse jaren. [22] Technische exploitatie in cijfers. Sep, diverse jaren. [23] Emissies, CBS. diverse jaren. [24] Emissies in Nederland, trends, thema’s, doelgroepen en ramingen. EmissieRegistratie, diverse jaren. [25] Nationaal Milieubeleidsplan 3. VROM, 1998. [26] Methode voor berekening van broeikasgasemissies. EmissieRegistratie nr 37, juli 1997. [27] Resultaten enquêtes decentrale opwekkers parallel aan het openbare net. EnergieNed, november 1994. [28] Jaarverslag 1996 en werkplan 1997. Projectbureau Warmte/Kracht. [29] Referentielijst van in Nederland in bedrijf zijnde warmte/krachtinstallaties op basis van turbines. Vereniging Krachtwerktuigen, 1994. [30] Stuurgroep Gasexpansie, 1997. [31] Innovatieve combinaties met Warmte/Kracht, Resultaten van de regeling NEWS. Senter, 1997. [32] Energiedistributie in Nederland. EnergieNed, diverse jaren. [33] Duurzame energie. CBS, 1996.
Energie Verslag Nederland 1997
135
Referenties
[34] [35] [36] [37] [38] [39] [40]
136
Verslag Vereniging van Afvalverwerkers, diverse jaren. Verslag Landelijk bureau windenergie, diverse jaren. Zonnecellen in Nederland 1994. Ecofys, 1995. Databestand PV-cellen, Novem, 1996. Databestand zonneboilers, Senter. Afzetcijfers machine-industrie. CBS, 1994. Resultaten Milieu Actie Plan Energiedistributiesector. EnergieNed, diverse jaren.
Energie Verslag Nederland 1997
AFKORTINGEN AER AGBM Annex-1 AVI BNP BTW C/P-ratio CAO CBS CDM CoP COVRA CPB CV DIMES DME DTE EET EG EIA EnergieNed EPB EPC EPK EPN EPON EPZ EU EZ FOM GFT GKN GPB Group77 HR HVDC IEA IPCC JI KOPLOPER KUN KV-STEG LNG LNV LPG LUW MAP MER MJA MKB MoP Mtoe NAM
Algemene Energie Raad Ad-hoc Group on the Berlin Mandate Geïndustrialiseerde FCCC-partijen Afvalverbrandingsinstallatie Bruto Nationaal Product Belasting over Toegevoegde Waarde Consumptie/Productie-ratio Collectieve arbeidsovereenkomst Centraal Bureau voor de Statistiek Clean Development Mechanism Conference of the Parties (UN-FCCC) Centrale Organisatie voor Radioactief Afval Centraal Plan Bureau Centrale verwarming Delfts Instituut voor Micro Elektronica en Submicrontechnologie Dimethylether Dienst Toezicht Elektriciteit Ecologie, Economie en Technologie Europese Gemeenschap Energie-investeringsaftrek Vereniging van Energiedistributiebedrijven in Nederland Energie Prestatie Bestaande bouw Energieprestatie-coëfficiënt ‘Energie-APK’; periodieke keuring op energieprestatie Energieprestatienorm Elektriciteits-Productiemaatschappij Oost- en Noord-Nederland Elektriciteits-Productiemaatschappij Zuid-Nederland Europese Unie Ministerie van Economische Zaken Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie Groente-, fruit- en tuinafval Gemeenschappelijke Kernenergiecentrale Nederland Grootschalig Productiebedrijf Samenwerkingsverband van niet-gebonden ontwikkelingslanden Hoog rendement High Voltage Direct Current, hoogspanningsgelijkstroom International Energy Agency (energie agentschap van OESO-landen) Intergovernmental Panel on Climate Change (wetenschappelijk panel, los van de UN-FCCC ingesteld door de VN) Joint Implementation Kosten van Onderhoud en Productie, Lange termijn Optimalisatie van de PERformance Katholieke Universiteit Nijmegen Kolenvergassing in combinatie met een Stoom- en Gasturbine Liquid Natural Gas Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij Liquefied Petroleum Gas Landbouwuniversiteit Wageningen Milieu Actie Plan Milieu-effectrapportage Meerjarenafspraak energiebesparing Midden- en kleinbedrijf Meeting of the Parties (Kyoto Protocol) Megaton olie-equivalenten Nederlandse Aardolie Maatschappij
Energie Verslag Nederland 1997
137
Afkortingen
Novem NOZ OESO OPEC PAK’s PER PKB PV QELRO R, (D) & D R/P-ratio REB RIVM RUG Sep SER SIGE STEG Stimeck TIEB TNO-MEP TNO-TPD TUD TUE UN-FCCC UNA UU V&W VAMIL VER Vewin Vinex VN VNG VNO-NCW VOS VROM VS VU
Nederlandse maatschappij Voor Energie en Milieu Nationaal Onderzoeksprogramma Zonne-energie Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling Oil Producing and Exporting Countries, Olie-producerende en -exporterende landen Polycyclische aromatische koolwaterstoffen Modernisatieproject van Shell-raffinaderij te Pernis Planologische Kernbeslissing Fotovoltaïsch Quantified Emission Limitation or Reduction Objective Research and Development (and Demonstration), onderzoek en ontwikkeling (en demonstratie) Reserves/Productie-ratio Regulerende Energiebelasting Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne Rijksuniversiteit Groningen Samenwerkende Elektriciteits Producenten Sociaal Economische Raad Samenwerkingsverband Industriële Grootafnemers van Energie Stoom- en gasturbine Stimuleringsregeling energie-efficiënte commerciële koelinstallaties Tenders Industriële Energiebesparing TNO Milieu, Energie en Procesinnovatie TNO Technisch Physische Dienst TU Delft Technische Universiteit Delft Technische Universiteit Eindhoven United Nations - Framework Convention on Climate Change Energieproductiebedrijf Utrecht, Noord-Holland en Amsterdam Universiteit Utrecht Ministerie van Verkeer en Waterstaat Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving milieu-investeringen Verhandelbare Emissierechten Organisatie van nutsbedrijven voor de levering van water Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra Verenigde Naties Vereniging van Nederlandse Gemeenten Ver. van Nederlandse Ondernemingen/Nederlands Christelijk Werkgeversverbond Vluchtige Organische Stoffen Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Verenigde Staten Vrije Universiteit
milli kilo Mega Giga Tera Peta Exa
m k M G T P E
cd J W We Wp Wth Wh
candela Joule Watt Watt elektrisch Watt fotovoltaïsch Watt thermisch Watt uur
138
1/1000 1000 1000 kilo 1000 Mega 1000 Giga 1000 Tera 1000 Peta
10-3 103 106 109 1012 1015 1018
CH4 CO2 HFK’s N 2O NOx PFK’s SF6 SO2
methaan kooldioxide fluorwaterstofkoolwaterstoffen stikstofdioxide (lachgas) stikstofoxiden perfluorkoolwaterstoffen zwavelhexafluoride zwaveldioxide
Energie Verslag Nederland 1997
INDEX Aardbeving Aardgasauto’s Aardgasbaten Aardgasexport Aardgasprijs Aardgasreserves Aardgasverbruik Aardgasvondst Aardgaswet Aardolie Aardolievoorraden Accijnsverhoging Accijnzen Actieprogramma Duurzame Energie AER Afslanking Afvalverbranding Afwasmachines Apparaten Archimedes Waterschommel Auto Auto/Olie-programma AVI Basisjaar Belastingverschillen Benchmarking Benuttingsgraad Benzine Benzineverbruik Berlin Mandate Binnenvaart Biocrude Biomassa Bodemdaling Boorplatforms Borssele Brandstofafzet Brandstofbelasting Brandstofcellen Brandstofinzet Brandstofverbruik Brent Spar Brigitta Broeikasgassen BTW CAO CDM Centraal Planbureau
Energie Verslag Nederland 1997
27 66 15, 103 25, 27, 123 111, 114 25, 31, 121, 123 19, 25, 116, 117, 120 26, 28 1, 22, 23 38, 40, 83, 115, 121, 126 121 37 3, 11, 37 1, 79 8, 12, 13, 16, 42 39 6, 81, 84, 86, 130, 131 12 15, 64, 100, 116, 117 6, 63 34, 66, 99, 103, 105-107, 118, 119 35 3, 79, 80, 82, 84, 86, 130 73, 74 25 9 34, 40 15, 33-35, 37, 38, 40, 83, 99, 106, 119 106, 119 69, 72, 76 15, 118 79, 83, 84, 86 1, 4-6, 8, 53, 56, 79-86, 102, 130, 131 27 25 5, 42, 45, 46 119 111 4, 107 43, 125 115, 119 31, 32 25 1, 18, 20, 21, 69, 71, 72, 73, 76, 81, 100 3, 56, 93, 106, 111-113 50 74-76, 106 13, 47
139
Index
Clean Development Mechanism zie CDM CO2-reductieplan 15 Common area 25 Consumenten 12, 14, 20, 53, 55, 56, 128 Contract 21, 25, 27, 29, 31, 54, 55 Convenanten 8, 14, 20, 50, 87, 92, 127 COVRA 45 CPB 13, 47 Diensten 9, 11, 51 Dienstensector 10, 117 Diepvriezers 12, 117 Diesel 15, 33, 34, 36, 37, 40, 66, 119 DME 66 Dodewaard 4, 5, 42, 44, 45, 48, 125 Doorzet 34, 36, 40 Duurzaam bouwen 20 EET 3, 6, 9, 63 Efficiëntienormen 12 EIA 3, 4, 10, 15 EINP 4 Elektriciteitsbeurs 17 Elektriciteitscentrales 21, 25, 39, 41, 48, 60, 84, 111, 122, 125, 127 Elektriciteitsimport 125 Elektriciteitsplan 42, 48 Elektriciteitsprijzen 62, 112-114, 116 Elektriciteitssector 8, 16 Elektriciteitsverbruik 12, 19, 55, 114-117, 120, 134 Elektriciteitsvoorziening 8, 44 Elektriciteitswet 16, 18, 22, 23, 44, 48, 56 Energie Handvestverdrag 23 Energiebesparingsfonds 53 Energieprestatiecoëfficiënt 19 Energieprestatienorm zie EPN Energieprijzen 1, 24, 100, 113, 114 Energieraad 12, 21, 42 Energierapportage 13 Energierekening 65, 114 Energievraag 115, 120 EPB 19, 53 EPC 19 EPL 13, 19 EPN 5, 19, 100, 133 Ethanol 3, 79, 83, 84, 86 Etheen 36 EU 5-7, 18, 20-23, 34, 35, 57, 63, 71, 73, 77, 105 Europese Commissie 3, 11, 16, 21, 34, 35, 56 Europese Unie zie EU Exportcontracten 27 Factor Vier 100 Financiële prikkels 9, 43, 55, 100
140
Energie Verslag Nederland 1997
Index
Fiscale vergroening 9, 102, 103, 107 Fusies 33, 34, 47, 49, 50 Gasexpansie 129 Gasmotor 57, 59, 60, 83 Gasopslag 26, 32, 123 Gasprijzen 113 Gasrichtlijn 21 Gasstopcontacten 64 Gasstromen 22 Gastoepassingen 63 Gasverbruik 19, 114 Gazprom 31 Gemalen 27 Glastuinbouw 4, 36, 52, 120 Goederenvervoer 4, 15, 66 GPB 17, 18, 46, 47 Grätzel 61 Groen Beleggen 3, 20 Groen Labelsysteem 56 Groene stroom 3, 15, 17, 55, 56 Grootschalig Productiebedrijf zie GPB Heron gasturbine 57 HFK’s 73, 74 Hoogovengas 58 Hoogovens 46, 58-60, 125 Hoogspanningskabel 62 Hybride 99, 103, 106 Hydrocracker 36, 59 Import 15, 16, 25, 29, 31, 62, 85, 122, 125, 126 Interconnector 26, 28, 29, 31 IPCC 70, 73, 128 Isolatie 100, 116, 133 Joint Implementation 6, 18, 42, 43, 74, 75 Kabeltelevisie 50 Keizersgracht 65 Kerncentrale 4, 42, 45, 48, 101, 125 Kernenergie 4, 5, 42, 45, 100, 104, 115, 125 Kerosinebelasting 106 Kilometerbelasting 107 Klimaatconferentie 69 Klimaatonderhandelingen 18 Klimaatverdrag zie ook Kyoto Protocol 6, 20, 42, 43, 106, 128 Koelkasten 12, 64, 117, 134 Kolencentrales 39, 43, 101 Kolengestookte centrales 43, 79, 80, 84-86 Kolenprijs 39, 111 Kolenvergassing 60 Kolenvoorraden 121 Kooldioxide 18, 73, 83 KOPLOPER 46
Energie Verslag Nederland 1997
141
Index
Kostenreductie 46 Kostprijsverlaging 88, 89, 93, 94 Kyoto Protocol zie ook Klimaatverdrag 1, 21, 43, 69-77 Landbouw 9, 11, 97 Liberalisering 1, 9, 29, 41, 44, 46, 50, 102 Lichtkoepels 64 LPG 10, 40, 59, 66, 119 MAP 5, 50-53, 56, 111, 134 Marktontwikkeling 92, 129 Marktwerking 38, 47, 85, 86, 101, 102 Membranen 60 Methaan 18, 52, 73, 74, 81 Methanolproductie 60 Milieubalans 14 Milieubeweging 103 Milieuorganisaties 7, 10, 29, 85, 106 Milieuplan Industrie 51 Milieuraad 6, 26, 35 Milieuverkenning 13 MJA 15, 23, 24, 51 MKB 10, 15, 17, 53 Mobiliteit 13, 15, 49, 101 Modificatie 45 Motorbrandstoffen 37, 38, 60, 83, 114, 119 Nerefco 38 Nevenactiviteiten 11, 51, 54, 55 Noordzeekustzone 29, 30 Nota Duurzame energie in opmars 80, 90 Nota Milieu en Economie 9 NOx 13, 14, 35, 36, 57-59, 82, 84, 85, 127 Nucleair afval 44 Nucleair onderzoek 4, 5 Olieprijs 33, 39, 40, 111 Olievergassingsinstallatie 36, 59 Ontwikkelingslanden 20, 33, 50, 69, 70, 75, 90, 92, 104, 137 Opwerking 45 Organische-film 61 Orimulsion 39 Oxygas 59, 60 Penetratiegraad 116, 117 PER+ 36, 59 Personenauto’s 13, 15, 34, 35, 119 Personenvervoer 4, 107, 118, 119 Petroplus 37 PFK’s 6, 73, 74 Pijpleiding 28, 29, 31 PKB 29 Plan van Aanpak Duurzaam Bouwen 19, 20 Plutonium 45 Privatisering 8, 12, 17
142
Energie Verslag Nederland 1997
Index
Productielijn 6, 87, 88 Productievermogen 44, 48 Proefboringen 29, 30, 126 Proefproject 42 Projectbureau 6 Propeen 36 PV 3, 8, 41, 87-96, 132 QELRO 69, 70, 72-74, 77 Radioactieve afval 5 Raffinaderijen 14, 15, 24, 33-41, 59, 60, 102, 127, 128 REB 3, 10, 11, 15, 53, 55, 56, 111 Reciprociteit 16, 18 Regulerende Energiebelasting zie REB Rendementsverbetering 93, 94 Reorganisaties 49 Restwarmte 8, 57, 120 Richtlijnen 12, 16, 21, 34, 35, 39, 76, 128 Rijkswaterstaat 46, 64 RIVM 13, 14, 57, 127 Schadeclaims 27, 44 SO2 14, 36, 82, 84, 85, 127 Solar Home Systems 90 Solidariteit 98, 101, 102, 104 Spaarlampen 52, 134 Splijtstof 44, 45 Stadsverwarming 64, 130 Steenkool 66, 82, 111, 115, 121, 122 STEG 48, 58-60, 84, 86 Stikstofoxiden zie NOx Stookolieprijs 39, 111 Stortgas 51-53, 81, 130 Straatverlichting 65 Stroomlijnen 16 Stroomstoring 43, 44 Subsidies 4-7, 52, 53, 56, 62, 91, 99, 105, 129, 132-134 Syngas 59, 66 Tankstations 37, 38 Tariefstructuur 48, 112 Tariefverschillen 112 Telecommunicatie 12, 49, 50 Televisie 116, 117 Terugleververgoeding 10, 56 Third Party Access 16 TIEB 4 Toyota Prius 106 Transport 6, 10, 16, 21, 22, 44, 57, 62, 105, 112-119, 129 Transportsector 4, 60, 102, 105 TTI 7 Utiliteitsbouw 19, 20, 24, 51, 52, 133 Vakbeweging 10, 103
Energie Verslag Nederland 1997
143
Index
VAMIL Verenigde Staten zie VS Verkeer Verkiezingsprogramma’s Verlichting Vervoer Verwarming Vliegtickets Vrachtvervoer Vrachtwagens VS Waddenvereniging Waddenzee Warm water Warmtepompen Wasdroger Wasmachines Waterkracht Waterstof Wegverkeer Wereldenergievraag Wereldvoorraden Werkgelegenheid Werkgroep Cohen Werkgroep Markt en Overheid Wet Energiebesparing Toestellen Wet Energiedistributie Windenergie Windpark Windturbines Zeppelin Zonneboilers Zonnecellen Zonnepanelen Zwaveldioxide
144
3, 4 8, 9, 13, 65, 97, 98, 103, 128 1, 97, 98, 102, 105, 108 12, 19, 52, 64, 65, 90, 116 8, 9, 10, 12, 13, 97, 98 52, 65, 116, 120 106 13, 66, 118 34, 35, 66 18, 20, 33, 39, 70-73, 87, 90, 91, 122 29, 30 29, 30, 41 12, 19, 64, 116, 120 3, 8, 11, 15, 53, 64, 103 64, 116, 117 12, 64, 116 41, 53, 62, 115, 130 8, 36, 39, 57, 59, 60, 73, 83, 107 13, 36 115 121 9, 25, 49, 50 11 11 12 22, 50, 51, 53, 54 4, 5, 6, 50, 53, 56, 61, 80, 130 50, 56, 61, 99 6, 7, 61, 131 101, 105 4, 19, 132 6, 8, 62, 64, 87, 88, 90-94, 103-105, 130 61, 62 127
Energie Verslag Nederland 1997