Voorwoord Met genoegen presenteert het Energieonderzoek Centrum Nederland u dit zesde Energie Verslag Nederland. Het beschrijft de belangrijkste gebeurtenissen in de Nederlandse energiesector in 1998. In dit jaar speelt de voortschrijdende liberalisering van de energiemarkt een rol in vrijwel alle ontwikkelingen. In Nederland wordt de liberalisering van de elektriciteitsmarkt sinds augustus 1998 bepaald door de ingevoerde Elektriciteitswet 1998. Zeker zo belangrijk voor de ontwikkeling van de elektriciteitsmarkt is het uitblijven van de vorming van het Grootschalig Productiebedrijf; de gevolgen hiervan zullen de komende jaren in hun volle omvang duidelijk worden. Deze en andere kwesties zijn kort beschreven in de Kroniek, het eerste deel van het verslag. In het tweede deel, Focus, worden drie onderwerpen nader toegelicht. Ten eerste worden de wettelijke spelregels voor de nieuwe elektriciteitsmarkt beschreven. Het volgende hoofdstuk behandelt systemen voor groencertificaten als mogelijkheid voor stimulering van duurzame energie in een vrije elektriciteitsmarkt. Aanleiding is het van start gaan van het Nederlandse Groen Labelsysteem, het eerste systeem van groencertificaten in Europa. Tenslotte worden de ontwikkelingen in de brandstofceltechnologie beschreven. Vanwege de mogelijke toepassing in auto’s in de nabije toekomst heeft deze technologie in 1998 veel aandacht van de pers gekregen. De Beschouwing, het derde deel van het verslag, gaat over de aanpak van de klimaatproblematiek. In de opinie van de auteur, drs. Ton van Dril, moet de burger centraal staan in de benadering van de problematiek. Uit het Optiedocument, dat door ECN en RIVM is opgesteld, blijkt dat de reductie van de CO2emissie de nodige offers zal verlangen. Het is daarom noodzakelijk het draagvlak voor CO2-reductie te vergroten. In het vierde deel van het verslag, Trends, worden de gebruikelijke tijdreeksen van energieprijzen, -vraag en -aanbod, emissies en de markt voor diverse technieken aangevuld met de laatste cijfers. Als momentopname biedt het zesde Energie Verslag Nederland u, in een reeks van eerdere en nog te publiceren edities, een overzicht van de dynamische Nederlandse energiesector.
Prof. dr. F.W. Saris Directeur
Reacties Voor vragen en opmerkingen of de bestelling van één of meer exemplaren van EVN 1998 of eerdere edities kunt u contact opnemen met het secretariaat van ECN-Beleidsstudies. Het telefoonnummer is 0224-564347 en het faxnummer is 0224-563338. EVN 1994 tot en met EVN 1998 zijn tevens via Internet te raadplegen en zijn te bestellen via een elektronisch bestelformulier op het adres: http://www.ecn.nl/evn/
INHOUD Deel 1: Kroniek Energie- en milieuaspecten 1993-1997 Energie- en milieuaspecten 1998 1. Overheid en energiebeleid 2. Gas- en oliewinning 3. Raffinaderijen en olieproducten 4. Elektriciteitsproductie 5. Energiedistributie 6. Techniek en onderzoek
3 25 33 41 49 57
Deel 2: Focus 7. Nieuwe spelregels voor de elektriciteitsmarkt 8. Brandstofcellen, op weg naar de toekomst 9. Groencertificaten: een duurzame stimulans
71 79 87
Deel 3: Beschouwing 10. Kunnen we op U rekenen?
97
Deel 4: Trends 11. Energieprijzen 12. Energievraag 13. Energieaanbod 14. Emissies 15. Marktontwikkeling technieken
111 115 121 127 129
Afkortingen
137
Index
139
Deel 1
KRONIEK
De Kroniek geeft een beknopte beschrijving van de belangrijkste ontwikkelingen in het betreffende jaar op het gebied van energie en milieu. Achtereenvolgens komen aan de orde: overheid en energiebeleid, gas- en oliewinning, raffinaderijen en olieproducten, elektriciteitsproductie, energiedistributie en techniek en onderzoek. Dit jaar is door Michiel Beeldman, Piet Boonekamp, Marga de Feber, Pauline Dougle, Timo Gerlagh, Bas Groenendaal, Onno van Hilten, Marijke Menkveld, Paul Lako en Ad Seebregts een bijdrage geleverd aan de Kroniek.
Energie Verslag Nederland 1998
1
Kroniek
2
Energie Verslag Nederland 1998
1. OVERHEID EN ENERGIEBELEID
Fiscale stimulering van energiebesparing en duurzame energie In de fiscale maatregelen ter bevordering van energiebesparing en duurzame energie vinden in 1998 enkele wijzigingen plaats. Het betreft de energie-investeringsaftrek (EIA) en de regeling Groen Beleggen. Op basis van de EIA kunnen bedrijven die vennootschapsbelasting betalen, investeringen in energiebesparing deels van hun fiscale winst aftrekken. De investeringen die voor deze aftrek in aanmerking komen, zijn vermeld op de bijbehorende Energielijst. Bedrijven kunnen voorstellen doen om nieuwe technieken in deze lijst op te nemen. Jaarlijks wordt de lijst aangepast aan de ontwikkelingen in het energie- en milieubeleid, de voortgang van de technische ontwikkeling en de ervaringen die in de praktijk zijn opgedaan. Per 1 januari 1998 wordt de lijst uitgebreid van 129 naar 138 bedrijfsmiddelen. Ook zijn de omschrijvingen van een aantal technieken aangepast aan actuele ontwikkelingen. Eveneens per 1 januari wordt het maximale bedrag dat door een bedrijf van de investeringsaftrek mag worden afgetrokken verhoogd van ƒ 50 miljoen naar ƒ 200 miljoen. In februari wordt de EIA ook van toepassing verklaard op investeringen in de Nederlandse Antillen en Aruba. In totaal worden de belastinguitgaven voor de EIA in 1998 op de begroting van het Ministerie van Financiën geraamd op ƒ 190 miljoen (inclusief premiederving). De regeling VAMIL (aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving milieu-investeringen) werkt op vergelijkbare wijze als de EIA en geldt voor milieu-investeringen, waaronder ook bepaalde energie-investeringen. Op de begroting van Financiën worden de totale belastinguitgaven voor de VAMIL in 1998 geraamd op ƒ 130 miljoen. Voor de regeling Groen Beleggen kunnen per 1 januari ook beleggingen in het buitenland in aanmerking komen. Het gaat daarbij om hoogwaardige projecten in ontwikkelingslanden op het gebied van energiebesparing, milieutechnologie, natuurbescherming en -ontwikkeling of biologische landbouw. Ook zogenaamde Joint Implementation projecten in Centraal- en Oost-Europa komen in aanmerking. De regeling geldt met ingang van mei ook voor beleggingen in projecten op de Nederlandse Antillen en Aruba. Per 18 oktober wordt de regeling Groen Beleggen uitgebreid met onder meer beleggingen in Groen Label-kassen. Dit zijn tuinbouwkassen die voldoen aan strenge eisen op het gebied van milieubescherming en energiebesparing. De tarieven van de Regulerende Energiebelasting zijn in 1998 hoger dan het jaar ervoor en worden per 1999 verder verhoogd (zie december). Subsidies voor energiebesparing en duurzame energie De Ministeries van Economische Zaken (EZ), Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en Verkeer en Waterstaat (V&W) hebben tezamen in 1998 ruim ƒ 280 miljoen aan subsidies beschikbaar voor energiebesparing en duurzame energie, afgezien van de bedragen die worden uitgetrokken voor het CO2-reductieplan (zie juni). Een overzicht van de subsidies staat in de volgende tabel.
Energie Verslag Nederland 1998
3
Kroniek
Januari
Kroniek
Budgetten 1998 voor energiebesparing en duurzame energie in miljoen gulden BSE-programma voor fotovoltaïsche energie (NOZ-PV) 47,0 BSE-programma voor windenergie (TWIN-2) 13,3 BSE-Programma Chemische en Aardolie-industrie 9,4 BSE-Programma Energiewinning uit Afval en Biomassa (EWAB) 9,0 BSE-Programma Brandstofcellen 7,2 Som budgetten resterende 18 BSE-programma’s 54,4 Besluit Subsidies Economie, Ecologie en Technologie (EET) 50 Besluit Tenders industriële energiebesparing (TIEB) 20 Nieuwe efficiënte combinaties met warmte/kracht-systemen (NEWS) 8 Schoner Produceren 6,3 Energiebesparings- en milieuadviezen (EMA) 2,3 Energievoorzieningen in non-profit en bijzondere sectoren (EINP) 27,3 Actieve zon-thermische systemen 8 Stiller, schoner en zuiniger (SSZ) 5 Transactie 5 Bijdrageregeling milieuvriendelijke voertuigtechnieken 2,5 Demonstratieprogramma Motorvoertuigen (DEMO) 6 Totaal 280,7 Het leeuwendeel van de subsidies komt van EZ en wordt verstrekt op basis van het Besluit Subsidies Energiebeparingsprogramma’s (BSE). Onder dit Besluit vallen in 1998 23 programma’s voor diverse sectoren. Het beschikbare bedrag voor het gehele BSE is in 1998 ƒ 140 miljoen. Daarvan gaat meer dan de helft naar de vijf grootste programma’s. Voor fotovoltaïsche zonne-energie wordt in het Nationale Zon PV programma (het Nederlands onderzoeksprogramma zonne-energie en fotovoltaïsche opwekking, NOZ-PV) op basis van het regeerakkoord ƒ 18 miljoen extra uitgetrokken, wat het budget voor 1998 op een totaal van ƒ 47 miljoen brengt. De overige grote programma’s zijn Toepassing Windenergie in Nederland 2 (TWIN-2), Chemische en aardolie-industrie, Energiewinning uit Afval en Biomassa (EWAB) en Brandstofcellen. Subsidies voor energiebesparing en duurzame energie worden door EZ voorts verstrekt op basis van het programma Economie, Ecologie en Technologie (EET) en het Besluit Tenders industriële energiebesparing (TIEB). Voor EET is het budget in 1998 ƒ 50 miljoen. Voor de TIEB is in 1998 ƒ 20 miljoen beschikbaar voor demonstratie- en marktintroductieprojecten, waarvan twee maal ƒ 800 duizend voor studietenders. Uit evaluatie van de TIEB blijkt dat het besluit voldoet aan de doelstellingen: bevorderen van rendabele bedrijfsinvesteringen in (voor Nederland) nieuwe energiebesparende technieken. Wel blijkt er overlap te bestaan tussen TIEB en BSE. Een werkgroep gaat in 1998 aan de slag om deze beide regelingen te integreren. Voor nieuwe efficiënte combinaties met warmte/kracht-systemen (NEWS) is in 1998 ƒ 8 miljoen beschikbaar. Een nieuw programma in 1998 is Schoner Produceren, gericht op het Midden- en kleinbedrijf (MKB). Onder het programma vallen twee subsidieregelingen van EZ. De eerste, Voorlichting en doorlichting Schoner Produceren, is bedoeld om MKB-bedrijven te interesseren voor energiebesparing en ontlasting van het milieu door rendabele maatregelen. De subsidie wordt verstrekt voor projecten van intermediaire organisaties die voorlichting en advies geven aan het MKB. Hiervoor is in 1998 ƒ 4 miljoen beschikbaar. Op basis van de tweede regeling, Energie-efficiency en milieuadviezen Schoner Produceren, kunnen
4
Energie Verslag Nederland 1998
MKB-bedrijven subsidie aanvragen voor afzonderlijke of integrale adviezen over energiebesparing en milieu. Hiervoor is in 1998 ƒ 2,3 miljoen beschikbaar, evenals voor de eerdere regeling Energiebesparings- en Milieuadviezen (EMA). Particuliere investeerders in windturbines kunnen vanaf maart aanspraak maken op 20% subsidie in de aanschaf van een nieuwe windturbine. Hiertoe wordt de subsidieregeling Energievoorzieningen in de non-profitsector (EINP) uitgebreid tot de regeling Energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren. In de bijzondere sectoren vallen onder anderen de agrariërs; hiermee wordt ondervangen dat met name agrariërs geen gebruik kunnen maken van de fiscale regelingen VAMIL en EIA, omdat de belastinginspectie de aankoop van een windturbine voor deze groep niet als een investering beschouwt. Voor windenergie is in 1998 ƒ 12,5 miljoen beschikbaar. Daarmee kan ongeveer 30 MW windvermogen worden gesubsidieerd. Het totale EINP-budget voor 1998 bedraagt ƒ 27,3 miljoen. De subsidieregeling Actieve Zon-thermische Systemen, voor zonneboilers, wordt met twee jaar verlengd tot 2000. Op het gebied van verkeer en vervoer verstrekt V&W ook enkele subsidies die gericht zijn op het terugdringen van het energiegebruik. Voor de Subsidieregeling Stiller, schoner en zuiniger verkeer in het stedelijk gebied (SSZ) hanteert V&W een subsidieplafond van ƒ 5 miljoen voor het jaar 1998. V&W heeft in 1998 eveneens ƒ 5 miljoen beschikbaar voor het programma Transactie. Voor de Bijdrageregeling milieuvriendelijke vervoertechnieken is een bedrag van ƒ 2,5 miljoen beschikbaar in 1998. Voor het BSE-programma Rationeel Energiegebruik in Verkeer en vervoer (REV) is het budget voor 1998 ƒ 5 miljoen. Tenslotte heeft ook VROM een subsidieprogramma voor de transportsector: het Demonstratieprogramma Motorvoertuigen, DEMO, een nieuw programma waarvoor VROM in 1998 ƒ 6 miljoen beschikbaar stelt. DEMO valt onder het Subsidiebesluit milieugerichte technologie. AER-advies liberalisatie van de gassector De AER geeft in januari zijn reactie op de discussienotitie Gasstromen uit 1997, waarin EZ in hoofdlijnen het beleid schetst voor de liberalisering van de gassector. De AER legt in zijn advies de nadruk op de doelstellingen van het gasbeleid. In de notitie Gasstromen mist de AER een heldere aanduiding van het doel van de liberalisatie. De fundamentele discussie over de relatie tussen liberalisatie en de doelstellingen van het gasbeleid, die in de Derde Energienota is gestart, moet volgens de AER worden voortgezet, omdat het risico bestaat dat door liberalisering de huidige doelstellingen niet meer zullen worden gehaald. De AER onderscheidt drie pijlers in het gasbeleid: • Gas als inkomstenbron. De liberalisatie kan effect hebben op de gasprijs en daarmee op de aardgasbaten. Gasunie moet de ruimte krijgen om internationaal op prijs te concurreren. • Gas als bodemschat. De AER vindt dat het gasreservebeleid moet worden voortgezet, evenals het kleine-veldenbeleid, dat inhoudt dat kleine gasvelden met voorrang worden gebruikt voor aardgaswinning en het Slochterenveld zo nodig wordt gebruikt als aanvulling. Hoe dit moet in een geliberaliseerde markt zou moeten worden aangegeven, met aandacht voor de herziening van de Mijnbouwwet. Wat betreft de informatie over de voorzieningszekerheid en het beheer van gas als bodemschat zou de overheid de rol van Gasunie moeten overnemen. Alle marktpartijen moeten worden verplicht tot het geven van informatie voor een jaarlijks verslag à la het Plan van Gasafzet.
Energie Verslag Nederland 1998
5
Kroniek
Overheid en energiebeleid
Kroniek
• Gas als energiedrager. Ter bevordering van een duurzame energievoorziening zou, analoog met de Elektriciteitswet, een mogelijkheid moeten bestaan tot het opleggen van een verplichting voor producenten en leveranciers, bijvoorbeeld voor biogas of waterstof. De overheid zou onderzoek naar een duurzame gasvoorziening moeten stimuleren als de markt dit niet doet. De AER pleit voor verkenning van andere mogelijkheden voor de bescherming van de gebonden klanten dan juridische binding, met het oog op de beperkte duur (tot uiterlijk 2007) en het geringe effect dat de AER ervan verwacht ten opzichte van de huidige situatie. Daarin is in de praktijk wel sprake van binding, maar juridisch gezien niet. De Raad is het eens met de keuze voor het systeem van onderhandelde toegang tot het transportnet, dat inhoudt dat een aanbieder van gas moet onderhandelen met de eigenaar van het transportnet om te worden toegelaten tot het net en om de transportprijs overeen te komen. De Raad is voorstander van actief toezicht op de toegang tot het net, om non-discriminatie te waarborgen. De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) zou hiervoor moeten worden aangewezen, met daarnaast eventueel een aparte geschillencommissie, zolang de Staat nog is betrokken bij zowel de Gasunie als de NMa. Volgens de AER zou er duidelijker onderscheid moeten komen tussen infrastructuur en de daarmee samenhangende dienstverlening, zowel bij de Gasunie als bij de distributiebedrijven. Volgens de AER is de gassector voor Nederland zozeer van belang, dat de liberalisering van de gasmarkt zorgvuldig en niet te snel moet verlopen. Er is tijd nodig om de gevolgen van liberalisering helderder in kaart te brengen en de Nederlandse besluitvorming moet in de tijd goed aansluiten op de Brusselse besluitvorming over de Europese gasrichtlijn. Gezien de verschillen tussen elektriciteit en gas is de AER het eens met het verschil in benadering van de liberalisering van de gas- en de elektriciteitsmarkt. Overigens pleit de Raad ervoor dat de Gaswet zoveel mogelijk aansluit bij de toekomstige elektriciteitswet en andere bestaande energiewetgeving. Vier jaar na inwerkingtreding zou de wet geëvalueerd moeten worden.
Februari AER-advies Voorbereidingsnota energiebesparing 1998 De Algemene Energieraad geeft enkele hoofdlijnen en tendensen ten aanzien van een aantal thema’s die de Minister van EZ voor advies bij de AER had neergelegd. De Raad onderscheidt twee benaderingen ten aanzien van doelstellingen voor energiebesparing. Tot nu toe is het energiebeleid gebaseerd op relatieve doelstellingen. Daarbij gaat het om energie-efficiencyverbetering en staat de economie voorop. De AER kan zich daar goed in vinden. Bij absolute doelstellingen gaat het om vermindering van het energiegebruik, waarbij de beheersing van milieueffecten op de eerste plaats komt. Los van milieu-overwegingen is de AER daarvan geen voorstander. Volgens de AER kan een onderscheid worden gemaakt tussen bedrijven waarvoor energie een belangrijke kostenpost is in de concurrentiestrijd en overige bedrijven. Voor de eerste groep zou de aanpak gericht moeten zijn op energie-efficiency. Benchmarking zou daarvoor in beginsel een prima middel zijn, hoewel de uitvoering nog wel helder moet worden uitgewerkt. Voor de overige bedrijven en sectoren zouden andere opties moeten worden gekozen. Een dergelijke tweedeling is volgens de AER uit maatschappelijk oogpunt niet vanzelf-
6
Energie Verslag Nederland 1998
sprekend en moet zorgvuldig worden afgewogen, waarbij voldoende aandacht wordt besteed aan het draagvlak voor dit beleid. Het is de AER vooralsnog onduidelijk, met welke maatregelen het kabinet de in Kyoto afgesproken doelstellingen voor emissiereductie wil bereiken. Het kan wenselijk lijken het energiegebruik in absolute zin te verminderen. Volgens de Raad zullen maatregelen daartoe waarschijnlijk ingrijpend zijn en gevolgen hebben voor de economische groei. Politieke keuzes zijn dan volgens de AER onvermijdelijk; worden deze niet gemaakt, dan zou het eerlijker zijn de absolute doelstelling te laten varen. De Raad wijst met nadruk op de mogelijkheid over te schakelen naar energie die minder of geen CO2 oplevert. De AER maakt verder enkele opmerkingen over de kostenaspecten van energiebesparing. ‘Regret-opties’, besparings- en andere maatregelen waaraan geen economisch voordeel vastzit, en die niet zouden worden uitgevoerd om andere redenen dan het dreigende klimaatprobleem, liggen voor de AER niet voor de hand. Als voorbeeld geeft de AER afvang en ondergrondse opslag van CO2. De AER vraagt verder een toenemende aandacht voor intersectorale activiteiten in de keten- of exergiebenadering voor met name huishoudens, en in de stimulering van nieuwe technologie. Derde Nationaal Milieubeleidsplan Begin februari brengen de Ministeries van VROM, EZ, Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV), V&W, Financiën en Ontwikkelingssamenwerking gezamenlijk het derde Nationaal Milieubeleidsplan uit. Dit plan, afgekort het NMP3, bevat het milieubeleid voor de periode 1998-2002. Van de drie belangrijkste knelpunten van het huidige milieubeleid die in het NMP3 worden genoemd, hangen er twee nauw samen met het gebruik van energie: klimaatverandering als gevolg van de toenemende concentraties van broeikasgassen, met name CO2, en verzuring door onder andere NOx (en ammoniak uit de landbouw). Als derde belangrijke knelpunt wordt geluidhinder genoemd, onder meer door het verkeer. Deze knelpunten hangen samen met de blijvende groei van de economie en de bevolking. Hierdoor dreigen de emissies weer te stijgen. Met uitzondering van de emissie van CO2 was de afgelopen tien jaar juist sprake van een dalende milieubelasting bij een groeiende economie, door een toenemende milieu-efficiency. De volumegroei van economie en bevolking dreigt de komende jaren echter die toenemende efficiency te overtreffen. Per doelgroep worden beleid en taakstellingen geformuleerd. Het kabinet houdt in het NMP3 vast aan de doelstellingen die in de eerdere NMP’s zijn gesteld voor 2010, maar gaat ervan uit dat bij de huidige verwachting van de economische groei een aantal tussendoelstellingen voor 2000 later wordt bereikt. Voor verzuring blijft de doelstelling vooralsnog 1400 zuurequivalenten per hectare per jaar in 2010; aan het einde van de planperiode van het NMP3 zal worden getoetst in hoeverre die doelstelling haalbaar is. De tussendoelstelling voor NOx voor het jaar 2000 wordt verschoven naar 2005. Voor SO2 en ammoniak worden de tussendoelen voor 2000 wel gehandhaafd. Voor de doelgroepen industrie, raffinaderijen en energiebedrijven wil het kabinet komen tot een systeem van kostenverevening. In zo’n systeem zouden bedrijven onderling moeten afspreken de meest kosteneffectieve maatregel per sector te nemen en daarvan onderling de kosten verdelen. Wanneer het bedrijfsleven niet zelf met een aanpak komt, zal het kabinet met een mix van regulerende maatregelen komen. Voor klimaatverandering wil het kabinet als instrument de MJA’s hanteren, in combinatie met regelgeving en de mogelijkheid van benchmarking.
Energie Verslag Nederland 1998
7
Kroniek
Overheid en energiebeleid
Kroniek
Voor de energiebedrijven, dat wil zeggen productie- en distributiebedrijven en Gasunie, vormt het Besluit Emissie-eisen Stookinstallaties, dat in 1998 is aangescherpt (zie april), de basis van het beleid tegen verzuring. Voor het milieubeleid in het NMP3 tot het jaar 2010 wordt in de begroting van 1998 ƒ 2,6 miljard extra gereserveerd. Het NMP3 bevat verder nog een lijst van opties, mogelijke maatregelen, die extra geld kosten. Omdat het derde Nationaal Milieubeleidsplan zo kort voor de Tweede-Kamerverkiezingen uitkomt, wordt de beslissing over die extra maatregelen overgelaten aan het nieuw te vormen kabinet, dat daarover afspraken kan maken in het regeerakkoord.
April Bestemming ƒ 500 miljoen voor klimaatbeleid Van de tweemaal ƒ 750 miljoen, die in de respectievelijke begrotingen van 1997 en 1998 waren gereserveerd voor klimaatbeleid, was ƒ 1 miljard bestemd voor het CO2-reductieplan (zie juni). Het kabinet beslist begin april de resterende ƒ 500 miljoen alsvolgt te bestemmen: • Reductie van overige broeikasgassen (niet-CO2): ƒ 100 miljoen. • Extra maatregelen voor energiebesparing: ƒ 155 miljoen. • Stimulering van nieuw, schone en duurzame energiedragers: ƒ 40 miljoen. • Projecten in verkeer en vervoer: ƒ 75 miljoen. • Joint Implementation: ƒ 100 miljoen. • Programma voor vastlegging van CO2 in bossen: ƒ 30 miljoen. Nederland is een groot voorstander van de zogenaamde Kyoto-mechanismen: Joint Implementation (JI), het Clean Development Mechanism (CDM) en emissiehandel. Deze mechanismen maken het mogelijk dat landen een deel van hun verplichte reductie van broeikasgasemissies bewerkstelligen in het buitenland. Bij JI en CDM wordt geld en kennis uit het ene land ingezet om gezamenlijk met een ander land aldaar de broeikasgasemissies terug te dringen. De emissiereductie kan dan (gedeeltelijk) op het conto van het investerende land worden geschreven. In het kader van het proefprogramma Activities Implemented Jointly (AIJ), dat formeel eind 1999 afloopt, tellen deze emissiereducties nog niet mee. Voor dit proefprogramma heeft Nederland zich de laatste jaren sterk ingezet. Er lopen al diverse JI-projecten tussen Nederland en met name OostEuropese landen, maar ook met enkele ontwikkelingslanden. In 1998 worden overeenkomsten getekend met de landen Roemenië, Tsjechië en Bulgarije. In maart wordt door de Ministers van VROM en LNV, de ANWB, en de stichtingen Bos en Hout, Face en Groenfonds een intentieverklaring getekend, om de mogelijkheden te verkennen voor een systeem van boscertificaten. Be drijven zouden door de aankoop hiervan investeren CO2-vastlegging in bossen. Nederland gaat in juni een samenwerkingsverband aan met de Amerikaanse staat New Jersey voor het ontwikkelen van beleid tegen het broeikaseffect. Besluit Emissie-eisen Stookinstallaties aangescherpt Per 23 april zijn de Besluiten emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A en B (BEES A en BEES B) gewijzigd. De wijzigingen komen voornamelijk neer op uitbreiding en aanscherping van de eisen voor NOx-emissies. BEES A en B bevatten de emissie-eisen voor stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2) en stof door installaties die warmte, stoom of elektriciteit opwekken voor bedrijven of voor de openbare energievoorziening. BEES A geldt voor grote inrichtingen,
8
Energie Verslag Nederland 1998
zoals elektriciteitscentrales, raffinaderijen en grote chemische bedrijven. Hiervoor is het bevoegd gezag, dat de vergunningen verleent, de provincie. BEES B geldt voor de overige categorieën van inrichtingen; dit zijn vooral kleinere industrieën en bedrijven. Hiervoor is doorgaans de gemeente het bevoegd gezag. Het BEES wordt uitgebreid met enkele categorieën waarvoor nog geen NOxemissie-eisen golden. Zo wordt de ondergrens verlaagd voor het thermisch vermogen van ketelinstallaties voor gasvormige en vloeibare brandstoffen waarop het BEES van toepassing is van 2,5 MW naar 0,9 MW. De eis gaat gelden vanaf 1 januari 1999. Hiermee wordt het gat gedicht, dat bestond tussen het BEES en het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden 1995, dat geldt voor ketels kleiner dan 0,9 MW. Een andere nieuwe categorie waarvoor eveneens NOx-emissie-eisen gaan gelden, zijn gasmotoren die geplaatst zijn voor augustus 1990. Deze aanpassing is van belang omdat deze gasmotoren vaak hoge tot zeer hoge NOx-emissies hebben. De eisen gaan gelden vanaf 1 januari 2000. Motoren die voor 1 januari 2001 uit bedrijf zullen worden genomen, hoeven niet te worden aangepast. De eisen gelden evenmin voor gasmotoren kleiner dan 50 kW asvermogen. Waarschijnlijk zullen bij 500 gasmotoren maatregelen moeten worden getroffen, op een geschat aantal van 1400 gasmotoren daterend van voor 1990. Strengere NOx-eisen dan weleer gaan gelden voor nieuwe grote gasgestookte ketels, en voor bestaande gasgestookte ketels en fornuizen kleiner dan 10 MW wanneer de brander wordt vervangen. Ook gaan strengere eisen gelden voor oliegestookte ketels, gasgestookte fornuizen en losse gasturbines. In een aantal gevallen kan het bevoegd gezag scherpere of minder strenge eisen stellen. Voor bestaande gasgestookte ketels en fornuizen wordt de werkingssfeer beperkt; de eisen gelden niet langer voor bedrijfstijden van 500 uur of minder. Er verandert niets aan de eis voor gasturbines in warmte/kracht- en STEGinstallaties en voor die gas- en dieselmotoren waarvoor al NOx-eisen golden. Energiebesparingsnota In de Derde Energienota uit 1995 is een doelstelling opgenomen om in de periode 1995-2020 een efficiencyverbetering bij het totale verbruik te bereiken van 1,6% per jaar. In de Energiebesparingsnota worden de mogelijkheden verkend van een nog hogere efficiencyverbetering. Het ophogen van de besparingsdoelstelling is mede ingegeven door de in 1997 gepubliceerde resultaten van de lange-termijn-scenario’s van onder meer CPB, RIVM en ECN. Met name in het hoge groei scenario Global Competition wordt met bestaand beleid de doelstelling van 1,6% al bereikt; het verbruik neemt desondanks flink toe. In de Energiebesparingsnota wordt bij de aanpak expliciet onderscheid gemaakt naar energie-intensieve sectoren die bloot staan aan internationale concurrentie en de overige sectoren. Voor de energie-intensieve sectoren komt het instrument benchmarking in beeld. Daarbij wordt de te bereiken energie-efficiency gerelateerd aan die van de meest energie-efficiënte vergelijkbare bedrijven ter wereld. Voor de overige sectoren dient de vergelijking met het buitenland als richtsnoer, ondermeer vanwege landenspecifieke kenmerken. In de nota ligt het accent op extra besparingsmaatregelen in de gebouwde omgeving. De voorgestelde extra maatregelen kunnen de jaarlijkse efficiencyverbetering opschroeven naar 2,1% (inclusief 0,1% door nieuw beleid sinds 1995). In 2010 vermindert het pakket maatregelen de CO2-emissie met 10 à 11 Mton. De gemiddelde kosten voor de eindverbruiker bedragen hierbij ƒ 110 per vermeden ton CO2.
Energie Verslag Nederland 1998
9
Kroniek
Overheid en energiebeleid
Kroniek
De extra besparing wordt niet alleen bereikt met de inzet van efficiëntere energiesystemen bij energiebedrijven en eindverbruikers. Een geografische verbreding vindt plaats bij besparing via integratie van energiestromen op woningen industrielocaties; een organisatorische verbreding betreft energiebesparing via gebruik van minder materiaal en het sluiten van ketens. Met name in de gebouwde omgeving krijgen de maatregelen een sterker verplicht karakter. Voor de bestaande gebouwen en woningen komt er een Energieprestatie-keuring (EPK), met als streefdatum 2004. Bij bestaande (utiliteits)gebouwen wordt een gedifferentieerde EPK-norm gehanteerd vanwege de grote diversiteit in gebruik en vormgeving. Bij woningen moet de EPK ertoe leiden dat deze minimaal de energetische kwaliteit krijgen van nieuwbouw uit 1985. De EPK zou voorgeschreven kunnen worden bij het verlenen van verbouwvergunningen. Voorlopig wordt bij het EPK-beleid een vrijwillig spoor gevolgd. De reeds eerder ingevoerde prestatienorm voor nieuwbouw (EPN) wordt aanzienlijk aangescherpt. Bij woningen gaat de energieprestatiecoëfficiënt (EPC) van oorspronkelijk 1,4 in 1995 via 1,0 in 2000 naar 0,8 in 2004 en 0,6 in (mogelijk) 2008. Bij nieuwe (utiliteits)gebouwen moet de strengere EPN leiden tot een vergelijkbare vermindering van het energiegebruik. Bij grotere nieuwbouwprojecten worden, bovenop de verscherpte EPN, extra eisen gesteld waaraan voldaan kan worden via een optimale energie-infrastructuur en de inzet van duurzame energiebronnen. Bij elektrische apparaten vindt reeds autonoom besparing plaats; het besparingstempo wordt verder opgevoerd tot een niveau van 25% in 2010 ten opzichte van 1995, onder andere door Europese energie-etikettering, zelfregulering bij audio/video-apparatuur en procurement (afstemming tussen aanbieders en afnemers van zuinige apparatuur met ondersteuning vanuit de overheid). Voor de glastuinbouw geldt een convenant, waarin een Integrale Milieutaakstelling (IMT) is geformuleerd die onder andere moet leiden tot een efficiencyverbetering van 65% in 2010 ten opzichte van 1980. Voorgenomen maatregelen zijn herstructurering van verouderde bedrijven, toepassing van warmte/kracht en restwarmte en invoering van Groen Label kassen (energiezuinige kassen). Bij de industrie wordt binnen de randvoorwaarden van rentabiliteitseisen en internationale concurrentiepositie, een scala van maatregelen voorzien in het kader van benchmarking en tweede generatie MJA’s: productefficiency en integraal ketenbeheer, stimulering van doorbraaktechnieken en industriële samenwerking op bedrijventerreinen en externe logistiek. Op transportgebied wordt getracht het aanbod van steeds zuiniger voertuigen te vergroten via een krachtige Nederlandse inzet op het niveau van de Europese Unie. Daarnaast wordt de aankoop van zuiniger voertuigen gestimuleerd via nationale etikettering en fiscale maatregelen. In de energiesector tenslotte loopt tot 2000 het Integraal Milieuplan Energie Sector (IMES) van de Sep, EnergieNed en Gasunie. Volgens de nota wordt de sector, als gevolg van de liberalisering, steeds meer vergelijkbaar met een ‘gewone’ industrietak. Zowel opwekking als transport/distributie zullen, in de vorm van MJA’s, worden aangesproken op de milieukwaliteit van hun product. Het geheel van maatregelen wordt ondersteund door het verhogen van de Regulerende Energiebelasting en gebruik van een deel van de opbrengst voor stimulering van besparing en duurzame energie. In de nota wordt aangegeven wat het kabinet als maximaal mogelijk ziet aan besparing binnen technische, bestuurlijke en economische randvoorwaarden. Bij een nog intensiever besparingsbeleid zullen de kosten snel oplopen; daarom
10
Energie Verslag Nederland 1998
Overheid en energiebeleid
Notitie energie-onderzoek in Nederland Het Ministerie van Economische Zaken brengt in april een notitie uit die ingaat op de te stellen prioriteiten in het Nederlandse energieonderzoek, de rol van de overheid en de organisatie van het onderzoek. Gesteld wordt dat de kwaliteit van het Nederlandse energie-onderzoek weliswaar in het algemeen goed is, maar dat de oriëntatie en organisatie van het publiek gefinancierde onderzoek beter kan. Het streven naar een duurzame energievoorziening vergt daarbij een lange-termijn-perspectief. Het Ministerie wil daarom onderzoeken of er middelen vrijgemaakt kunnen worden voor een kenniscentrum duurzame energiehuishouding, dat kan faciliteren bij de opstelling van de onderzoeksagenda. Op basis van aanbevelingen van de Verkenningscommissie Energie-onderzoek en de Algemene Energieraad, de beleidsvoornemens uit de Derde Energienota en de wens om vraag en aanbod van energie-onderzoek beter op elkaar aan te laten sluiten, komt de overheid tot de volgende keuzes: • De aandacht voor niet-technologische aspecten in alle programma’s wordt verder uitgebouwd. • Het energiebesparingsonderzoek wordt geïntensiveerd; in de Energiebesparingsnota worden daar de lijnen voor uitgezet. • Er wordt een aantal nieuwe thema’s geïdentificeerd: systeemintegratie, elektriciteitstechnologie (netstabilisatie en -optimalisatie) en de productie en toepassing van duurzame gassen en brandstoffen. • Het kolenprogramma wordt afgebouwd; de technologie voor kolenvergassing wordt voldoende ontwikkeld geacht en klaar voor gebruik en export. Wat betreft de organisatie van het onderzoek wil Economische Zaken afspraken maken met de energiesector over betrokkenheid en rol bij aansturing en financiering van onderzoek. Verder wordt Novem en NWO gevraagd de aansluiting van fundamenteel en toegepast onderzoek te verbeteren. Daarnaast heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OC&W) aan NWO gevraagd één aanspreekpunt te benoemen voor energie-onderzoek. Er wordt in de periode 1998-2000 jaarlijks ƒ 5 miljoen gereserveerd voor het ondersteunen van een samenwerkingsverband duurzame energie. Tenslotte wordt door EZ en OC&W een systematiek opgezet voor het monitoren van energie-onderzoek.
Juni Nieuwe subsidies CO2-reductieplan Op Prinsjesdag 1996 lanceerde het kabinet het CO2-reductieplan, met als doel projecten te ondersteunen die een aanzienlijke CO2-reductie teweeg brengen. In de begroting van 1997 werd ƒ 750 miljoen gereserveerd. In de loop van 1997 werd besloten daaraan nog ƒ 250 miljoen toe te voegen. Voor de ondersteuning van CO2-reductie-projecten werden in 1997 twee tenderregelingen ontworpen, een van EZ en een van VROM, voor elk waarvan in totaal ongeveer 500 miljoen gulden beschikbaar is. De EZ-regeling is genaamd Besluit subsidies CO2reductieplan. De VROM-regeling heet Regeling investeringsbijdrage voor Niet-
Energie Verslag Nederland 1998
11
Kroniek
moet volgens de nota bij een verdere aanscherping van het klimaatbeleid de oplossing buiten het besparingsterrein worden gezocht, b.v. in de vorm van JIprojecten in het buitenland. De verdere uitwerking van de voorgestelde beleidsmaatregelen zal plaatsvinden in een nog te verschijnen implementatienota.
Kroniek
industriële restwarmte-infrastructuur (NIRIS). Deze regelingen worden uiteindelijk in de tweede helft van 1998 in het Staatsblad gepubliceerd. Het heeft zo lang geduurd eer de regelingen konden worden gepubliceerd, doordat de Nederlandse Ministeries zeer zorgvuldig te werk hebben willen gaan en vervolgens goedkeuring van de Europese Commissie (EC) moest worden verkregen. Deze wordt in juni 1998 gegeven en voor de EZ-regeling dezelfde maand schriftelijk officieel bevestigd. In juli wordt uiteindelijk de EZ-regeling Besluit subsidies CO2-reductieplan gepubliceerd in het Staatsblad. Het bijbehorende uitvoeringsbesluit verschijnt in de Staatscourant. De bevestiging van de goedkeuring van de VROM-regeling laat tot augustus op zich wachten. Op 11 augustus volgt publicatie van de VROM-regeling Niet-industriële restwarmte infrastructuur in het Staatsblad en op 1 september verschijnt eerste tranche van de regeling NIRIS in de Staatscourant, met een budget van ƒ 137 miljoen. Voorafgaand aan de goedkeuringsprocedure van de EC zijn in het kader van het CO2-reductieplan projectvoorstellen separaat behandeld. Voor de eerste tranche zijn reeds in 1997 twaalf projecten geselecteerd, waarvan er één is afgevallen. Met het oog op steunaspecten moesten tien van de geselecteerde projecten ook afzonderlijk ter goedkeuring worden voorgelegd aan de EC. Eind 1998 laat het oordeel over twee projecten nog op zich wachten en zijn de overige goedgekeurd. Met deze projecten is een budget van ƒ 264 miljoen gemoeid. Op 4 juni 1998 verschijnen de tweede en derde tranche van de EZ-regeling. De tweede tranche kent eerst een gesloten tender, waarvoor slechts aanvragen in aanmerking komen die al eerder zijn ingediend. Hiervoor is een budget van ƒ 160 miljoen beschikbaar. Daarna is er in de tweede tranche een open tender, dat wil zeggen dat ieder hiervoor een voorstel mag indienen. Het beschikbare bedrag voor deze tender is ƒ 232 miljoen. Deze tender sluit in februari 1999. De projecten worden voornamelijk beoordeeld op kosteneffectiviteit. De tweede tranche heeft zes deelprogramma’s: industriële restwarmtebehandeling; demonstratie/optimalisatie warmtepomp, geavanceerde warmte/kracht en combinaties hiervan; duurzame energiebronnen; procesintegratie energie-intensieve industrie; drogen, bakken, smelten, membranen; bouw en hout. Beide regelingen worden uitgevoerd door het projectbureau CO2-reductieplan, een samenwerkingsverband tussen Senter en Novem. EU-lastenverdeling Kyoto-doelstelling In juni beslist de Milieuraad, zoals de vergadering van Europese Milieuministers wordt genoemd, over de definitieve lastenverdeling van de Kyoto-doelstelling voor de EU over de lidstaten. Nederland krijgt als doel 6% emissiereductie van broeikasgassen in de periode 2008 tot 2012, vergeleken met het niveau van 1990. Dit reductiepercentage is gelijk aan de inzet waarmee Nederland naar de vergadering is gekomen. Nederland stelt daarbij wel enkele voorwaarden: • Implementatie van EU-maatregelen, onder meer op het gebied van energiebesparing en duurzame energie. • Invoering van een substantiële energieheffing in de EU, ook voor grootverbruikers, uiterlijk in 2002. • Ratificatie van het Klimaatverdrag door de VS en Japan. • Voldoende ruimte (circa 50%) voor de inzet van de flexibele instrumenten JI, CDM en verhandelbare emissierechten. Met de Nederlandse voorwaarden stemt de Milieuraad in zoverre in, dat de Raad aan de Europese Commissie een aantal verzoeken doet om op concrete
12
Energie Verslag Nederland 1998
terreinen gemeenschappelijk Europees beleid te ontwikkelen. Met name het zogenaamde ‘white paper’ over duurzame energie en de Commissiemededeling over energiebesparing worden genoemd als Europese beleidsnota’s die daarvoor als basis kunnen dienen. Voorbeelden van concrete beleidsterreinen zijn: belastingdifferentiatie voor energiebesparende producten, het verwijderen van belemmeringen voor de toepassing van warmte/kracht-koppeling, zuiniger voertuigen en een verschuiving naar meer milieuvriendelijke vervoerswijzen, een studie naar mogelijke heffingen op vliegtuigbrandstof, verhoging en verbreding van de mimimum-accijnstarieven. In de tekst van het Raadsbesluit over de lastenverdeling is geen clausule opgenomen dat Nederland zich niet aan zijn doelstelling behoeft te houden wanneer een gemeenschappelijk Europees klimaatbeleid niet van de grond komt. In de onderstaande tabel staan de reductieverplichtingen voor de Europese lidstaten. Verplichte emissiereductie 2008-2012 ten opzichte van 1990 België -7,5 Italië Denemarken -21,0 Luxemburg Duitsland -21,0 Nederland Finland 0,0 Oostenrijk Frankrijk 0,0 Portugal Griekenland +25,0 Spanje Groot-Brittannië -12,5 Zweden Ierland +13,0
-6,5 -28,0 -6,0 -13,0 +27,0 +15,0 +4,0
Het beleid dat de Nederlandse regering zal voeren om aan de reductieverplichting te voldoen, zal het kabinet bekendmaken in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid, die begin 1999 moet verschijnen. Overtredingen bij energie-etikettering witgoed In juni worden schriftelijke Kamervragen gesteld over overtredingen bij de etikettering van witgoed-apparatuur, die in 1997 aan het licht kwamen bij metingen door TNO in opdracht van de Economische Controledienst (ECD). Energie-etikettering is sinds januari 1995 voor koelkasten en diepvriezers en sinds april 1996 voor wasmachines en droogtrommels verplicht. Op het energie-etiket of energielabel moet het energiegebruik van het apparaat zijn vermeld, gekoppeld aan een van de categorieën A (meest zuinig) tot en met G (minst zuinig). Na bespreking van de meetresultaten met de fabrikanten en importeurs is een aantal energielabels aangepast, zijn onderdelen van witgoedapparaten vervangen en zijn enkele modellen uit de verkoop gehaald. Er is niet strafrechtelijk opgetreden, noch zijn de namen van de betreffende fabrikanten en importeurs openbaar gemaakt. Dit kan bij de constatering van nieuwe overtredingen wel gedaan worden als het Openbaar Ministerie daartoe besluit. Eind juni wordt de invoerdatum van de regeling etikettering energiegebruik afwasmachines gewijzigd van 1 januari 1999 in 1 juli 1999. De regeling geeft uitvoering aan een richtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De reden van het uitstel is het feit dat de geharmoniseerde meetnorm voor het bepalen van het energiegebruik van afwasmachines nog niet is vastgesteld.
Energie Verslag Nederland 1998
13
Kroniek
Overheid en energiebeleid
Kroniek
Juli Start procedure windpark op zee De Ministers van EZ en VROM schrijven in een brief aan het parlement, mede namens de Ministers van V&W en LNV, dat het kabinet heeft besloten tot een partiële wijziging van het Tweede Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. De wijziging is nodig voor een demonstratiewindpark op zee, nabij de kust. Dit zogenoemde near-shore windpark moet een capaciteit krijgen van 100 MW en rond 2002 in de Noordzee operationeel zijn. Om een locatie aan te wijzen voor dit grote windpark moet bovendien een Planologische Kernbeslissingsprocedure (PKB-procedure) worden gevolgd, waarvan de brief het begin vormt. De MER-procedure, die altijd aan een PKB-procedure is gekoppeld, begint op 13 juli met een startnotitie. De notitie gaat op hoofdlijnen in op de milieu-effecten die in het milieu-effectrapport zullen worden beschreven. Ook beschrijft de notitie de achtergrond, aard en omvang van het windpark. Het windpark moet door particuliere investeerders worden gebouwd, met behulp van een subsidie uit de EZ-regeling CO2-reductieplan. In het kader van dit plan is voor het windpark maximaal ƒ 60 miljoen gereserveerd. De kosten worden in totaal op ongeveer ƒ 400 miljoen geraamd. Een aantal consortia heeft belangstelling getoond. Een subsidieregeling wordt voorbereid en zal ter goedkeuring aan de Europese Commissie moeten worden voorgelegd. AER-advies Kyoto-afspraken, gevolgen voor Nederland op energiegebied De Algemene Energieraad (AER) brengt in juli een advies uit, waarin deze ingaat op de Nederlandse inzet voor de EU-lastenverdeling van de CO2-reducties en de mogelijke gevolgen voor het Nederlandse energiebeleid. Volgens de AER is Nederlandse inzet op 6% emissie-reductie, die in juni als verplichting is vastgesteld, onevenredig zwaar. Volgens de Raad had Nederland een substantieel lagere doelstelling moeten krijgen, en waarborgen voor een ondersteunend gemeenschappelijk EU-beleid. De Raad onderkent dat het potentiële probleem van klimaatverandering beleid noodzakelijk maakt en dat internationale besluitvorming daarvoor essentieel is. Volgens de AER vereisen de nog bestaande onzekerheden echter voorzichtigheid, omdat de te nemen maatregelen grote gevolgen kunnen hebben voor economie en energie. Volgens de AER zijn de grenzen voor redelijk haalbare en economisch verantwoorde energiebesparing in zicht of al overschreden. Aangaande het Nederlandse energiebeleid wijst de Raad op de noodzaak van goed onderbouwde berekeningen als uitgangspunt, waarbij moet worden gewaakt voor onderschatting van de kosten en overschatting van het technischeconomisch potentieel. De Raad pleit voor energie-efficiëntiedoelstellingen per (sub)sector en voor een stapsgewijze verhoging van het aandeel van CO2-loze energie. Absolute plafonds zijn voor de Raad pas aan de orde, als blijkt dat deze aanpak niet toereikend is. Kosteneffectiviteit is voor de AER de leidraad voor de maatregelen, met het accent op de markt. De Raad denkt aan: • Maatregelen via de EU en gebruik van de in Kyoto afgesproken internationale mechanismen, vaak aangeduid met ‘flexibele instrumenten’. • Emissiereductie van niet-CO2-broeikasgassen en besparing, waarmee aanzienlijk resultaat mogelijk lijkt met concrete en hanteerbare maatregelen.
14
Energie Verslag Nederland 1998
• Maatregelen om de gevolgen van groeiende mobiliteit te ondervangen, zoals de ontwikkeling van schoner transport. • De stimulering van technologie, als lange termijnstrategie. Het internationaal concurrerende bedrijfsleven zou in Nederland niet zwaarder mogen worden belast dan in andere landen. Voorzover dit ertoe leidt dat de kosten van het CO2-beleid op de burgers neerkomen, moet voldoende aandacht worden besteed aan het creëren van draagvlak hiervoor. Het nationale energie-aanbod moet worden beoordeeld op kosteneffectiviteit en lange-termijn kwetsbaarheid van de energievoorziening. Voor een eventueel besluit wordt genomen over de overschakeling van kolen naar gas, moet goed worden nagedacht over het gasbeleid, stimulering van duurzame energie en het langer openhouden van de kerncentrale Borssele. De Raad beveelt aan experimenten te doen op de terreinen van verhandelbare emissie(reductie)rechten, en op het gebied van CO2-opslag, die aan de orde kan zijn als deze op lange termijn goedkoper is of productie van anders niet winbare methaan- of olievoorraden mogelijk maakt.
Augustus De nieuwe Elektriciteitswet treedt in werking Delen van de Elektriciteitswet 1998 treden per 1 augustus in werking. De artikelen die van kracht worden, voorzien in de aanwijzing van onafhankelijke netwerkbeheerders, het instellen van een toezichthouder en het aanvragen van een vergunning voor levering aan de beschermde afnemers. Als toezichthouder wordt per 1 augustus de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet (DTe) ingesteld. De dienst, als ‘kamer’ bij de mededingingsautoriteit NMa ondergebracht, gaat zich bezighouden met een aantal uitvoerende taken en houdt toezicht op de naleving van de wet. De energiedistributiebedrijven splitsen binnen hun bedrijf de activiteiten rond netwerkbeheer en levering. Zij moeten hun netwerkbedrijf aanmelden bij de DTe, die de wijze van splitsing moet goedkeuren. De uitvoeringsbepalingen over de gesplitste netwerk- en leveringstarieven en het toezicht daarop worden in 1998 nog niet van kracht. In het wetsvoorstel zouden de nadere regels voor het netwerkbeheer en de levering aan beschermde afnemers door de Minister in een Elektriciteitsbesluit worden vastgesteld. De Tweede Kamer wil echter betrokken worden bij de besluitvorming over deze regels. Op verzoek van de Kamer worden deze uitvoeringsbepalingen daarom neergelegd in de Elektriciteitswet. In november zendt de Minister van EZ daartoe een wijzigingsvoorstel naar de Tweede Kamer. Begin 1998 is nog de verwachting dat een liberale elektriciteitsmarkt begin 1999 van start kan gaan. Door de benodigde wetswijziging wordt de invoering van de liberalisering echter fors vertraagd. Omdat in het begin van 1999 nog geen netwerktarieven kunnen worden vastgesteld kan niet worden voldaan aan een belangrijke voorwaarde voor een liberale elektriciteitsmarkt: een vrije nettoegang. Voor het vaststellen van de tarieven voor beschermde afnemers geldt daarom nog de oude Elektriciteitswet 1989. Hoofdstuk 7 beschrijft de nieuwe Elektriciteitswet 1998.
Energie Verslag Nederland 1998
15
Kroniek
Overheid en energiebeleid
Kroniek
September Verschijning Milieubalans 98 In september brengt het RIVM de jaarlijkse Milieubalans uit. In de Milieubalans 1998 wordt de ontwikkeling in 1997 van het Nederlandse milieu beschreven in relatie tot het gevoerde milieubeleid. De milieudruk is in 1997 over het algemeen niet afgenomen. Het energiegebruik is een van de grootste knelpunten, samen met het verkeer en vervoer en de landbouw. Een belangrijke oorzaak is de groei van productie en consumptie. Zo was in 1997 sprake van een hoge economische groei van 3,6%, die zich onder meer uitte in een stijgend energiegebruik en een grotere mobiliteit. Door besparingsmaatregelen is de groei van het energiegebruik met een toename van 2,2% wel achtergebleven bij de economische groei. De Milieubalans stelt dat de afgelopen tien jaar grote emissiereducties zijn behaald, maar dat desondanks de doelen voor broeikasgassen (met als voornaamste CO2), verzuring (voor wat betreft energiegebruik veroorzaakt door met name SO2 en NOx) en vermesting niet worden gehaald. De CO2-emissie is in het jaar 1997 met ongeveer 2% toegenomen en komt daarmee op 10,8% hoger uit dan in het jaar 1990. Het doel van 3% reductie in 2000 ten opzichte van 1990 uit de Vervolgnota Klimaatverandering wordt volgens de Milieubalans dan ook niet gehaald. Veeleer neemt de emissie nog toe, tot 16 à 20% in het jaar 2002. Voor de verzurende stoffen geldt, dat de depositie van zwaveloxiden, vooral afkomstig van industrie en raffinage, al jaren afneemt. De daling van de deposities van NOx, vooral afkomstig van het wegverkeer, en van ammoniak, afkomstig uit de landbouw, stagneert al jaren op een te hoog niveau. In 1997 is de zure depositie gedaald tot 4000 zuurequivalenten per hectare per jaar, een afname van 45% ten opzichte van 1980. De depositie zal waarschijnlijk dalen tot 3300 zuurequivalenten in 2002, terwijl de doelstelling voor de verzurende stoffen tezamen 2400 zuurequivalenten per hectare is in 2000. Deze doelstellingen zijn afkomstig uit het tweede Nationale Milieubeleidsplan (NMP2). In februari 1998 is het derde Nationale Milieubeleidsplan verschenen (NMP3). De Milieubalans voorspelt dat, als gevolg van de economische groei, ook met de maatregelen uit het NMP3 de doelstelling niet zal worden gehaald. Naast de economische groei noemt de Milieubalans een andere oorzaak waardoor de doelstellingen niet worden gehaald: de uitvoering van het beleid duurt veel langer dan gedacht. Van de beleidsmaatregelen die het kabinet in 1994 had aangekondigd in het NMP2, is slechts de helft werkelijk uitgevoerd. De kosten van het milieubeleid waren in 1997 ƒ 20,5 miljard, 2,9% van het BBP. Voor de komende jaren wordt een groei verwacht tot ƒ 25 miljard per jaar. Tweejarige campagne Duurzame Energie van start Het Ministerie van EZ start in september een campagne genaamd ‘Duurzame Energie. Vanzelfsprekend’. De campagne richt zich op drie doelgroepen: burgers, betrokkenen bij grote bouwprojecten en bestuurders. Met de campagne wil EZ in de eerste plaats de burgers enthousiast maken voor toepassingen van duurzame energie, door hun interesse te wekken en hun kennis over duurzame energie te vergroten. De groep projectontwikkelaars, architecten en bouwkundige adviesbureaus wil EZ stimuleren tot toepassing en productontwikkeling van duurzame energie-opwekking. Provinciale en gemeentelijke bestuurders wil EZ prikkelen eisen te stellen ten aanzien van het toepassen van duurzame ener-
16
Energie Verslag Nederland 1998
gie op nieuwbouwlocaties en om locaties beschikbaar te stellen voor installaties om duurzame energie op te wekken. De campagne is bedoeld om bij te dragen aan het behalen van de (tussen) doelstelling van 3% duurzame energie in het jaar 2000 uit de Derde Energienota uit 1995 en het Actieprogramma Duurzame Energie in Opmars uit 1997. Voor de campagne wordt gebruik gemaakt van tv- en radiospots, advertenties in kranten en van een brochure. De campagne zal twee jaar duren. EZ-rijksbegroting 1999 en regeerakkoord Paars II In de begroting van het Ministerie van Economische Zaken, die in september als onderdeel van de Miljoenennota verschijnt, worden in de memorie van toelichting de bestaande beleidslijnen nogmaals uiteen gezet. Op het gebied van economie, milieu en energie krijgen met name de instrumenten van het milieubeleid de komende kabinetsperiode veel aandacht. Er zal worden beslist over de vergroening van het belastingstelsel, het is de bedoeling het instrument ‘benchmarking’ te introduceren in het CO2-beleid en voor het terugdringen van NOx uit stationaire bronnen het instrument kostenverevening in te voeren. De vrije beleidsruimte voor de verplichtingen is in 1999 ƒ 414 miljard; hierin zijn de doorsluisposten voor COVRA en Energie Beheer Nederland niet meegeteld. Voor het klimaatbeleid is in eerdere begrotingen ƒ 1,5 miljard uitgetrokken, waarvan ƒ 1 miljard voor het CO2-reductieplan en ƒ 500 miljoen voor Joint Implementation, energiebesparing en nieuwe gasvormige en vloeibare energiedragers. Niet op de begroting van EZ, maar ten laste van de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS) wordt op de begroting 1999 nog eens ƒ 300 miljoen gereserveerd voor JI en ƒ 500 miljoen voor het CDM voor de periode 1998-2002. De uitvoeringsnota Klimaatbeleid zal volgens de EZ-begroting omstreeks februari 1999 verschijnen. De memorie van toelichting noemt ook enkele beleidsintensiveringen die zijn afgesproken in het regeerakkoord van het tweede Paarse kabinet, maar die nog niet in de ontwerpbegroting voor 1999 zijn verwerkt. Het gaat om het beleid in de Energiebesparingsnota (zie april) dat nog wordt geïntensiveerd, en om duurzame energie die een extra impuls krijgt. Volgens het Regeerakkoord zullen de energiebelastingen in de komende regeerperiode worden verhoogd, zodat in 2001 de opbrengst 3,4 miljard gulden extra zal bedragen. De glastuinbouw zal niet worden geconfronteerd met een verhoging van de energiebelasting. Uit de verhoging van de energiebelasting zal ƒ 500 miljoen per jaar worden aangewend voor positieve fiscale prikkels voor energiebesparing. Tot 2010 wordt ƒ 400 miljoen extra uitgetrokken ter stimulering van duurzame energie, waarvan ƒ 80 miljoen in de komende vier jaar. Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat zal, onder meer in het derde Structuurplan Verkeer en Vervoer, verkeersmaatregelen uitwerken, zoals verandering van de snelheidslimieten, rekeningrijden en mogelijk een accijnsverhoging. In de maanden na de verschijning van het regeerakkoord zal het kabinet werken aan de nadere uitwerkingen van de maatregelen in het NMP3. In de EZ-rijksbegroting 1999 wordt het Fonds Economische Structuurversterking (FES) op andere wijze gevoed dan voorheen, conform het Regeerakkoord. Het FES, bedoeld voor structurele verbeteringen van de infrastructuur, wordt voor een belangrijk deel gevoed uit de aardgasbaten, dit zijn de opbrengsten uit de verkoop van aardgas die de Staat der Nederlanden verkrijgt. Van de aardgasbaten werden tot dusverre de ontvangsten uit de extra export van aardgas ten opzichte van het Plan van Gasafzet 1990 in het FES gestort. Een van de
Energie Verslag Nederland 1998
17
Kroniek
Overheid en energiebeleid
Kroniek
veranderingen is dat dit verandert in 41,5% van de niet-belastingontvangsten uit de verkoop van aardgas. De raming van de aardgasbaten is verder gedaald. In de voorjaarsnota 1998 werden deze nog begroot op ƒ 4,8 miljard. In de begroting voor 1999 is de raming gesteld op ƒ 3,72 miljard.
Oktober Energie-eisen voor MKB en utiliteit door AMvB’s Wet Milieubeheer Op 1 oktober treedt de eerste van een reeks herziene Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB’s) in werking, op basis waarvan gemeenten energie-eisen kunnen stellen aan groepen bedrijven in het Midden- en kleinbedrijf (MKB) en de utiliteitsbouw. Op basis van de Wet milieubeheer is het stellen van energieeisen in milieuvergunningen al sinds 1993 mogelijk. Milieuvergunningen zijn echter alleen verplicht voor industriële bedrijven. Voor het niet-industriële Midden- en kleinbedrijf en voor de utiliteitsbouw (kantoren, zorginstellingen en dergelijke) zijn geen vergunningen nodig, maar AMvB’s, waarin aan groepen bedrijven milieu-eisen worden gesteld. De herziening houdt een uitbreiding in van de AMvB’s Wet Milieubeheer, ook wel Besluiten Wet Milieubeheer genoemd, naar het terrein van energiebesparing. De bedrijven die onder deze AMvB’s vallen, kunnen van de gemeente een ‘nadere eis’ krijgen opgelegd, die inhoudt dat de bedrijven alle energiebesparende maatregelen moeten treffen met een terugverdientijd van drie jaar voor procesmaatregelen en vijf jaar voor gebouwen en faciliteiten. Het eerste herziene besluit, dat per oktober ingaat, geldt de Horeca, sport- en recreatie-inrichtingen. In november en december worden de Besluiten voor de Detailhandel en ambachtsbedrijven en voor de Woon- en verblijfsgebouwen herzien. In 1999 volgt nog een reeks Besluiten voor andere groepen bedrijven. AER-advies oliecrisisbeleid Eind 1997 heeft de Minister van EZ de AER gevraagd een advies op hoofdlijnen uit te brengen over uitgangspunten en vormgeving van het Nederlandse oliecrisisbeleid. Dit beleid ter vermindering van de gevolgen van een olieaanvoerverstoring is in de jaren zeventig opgezet in IEA (Internationaal Energie Agentschap)-verband; ook in het kader van de EU zijn destijds richtlijnen opgesteld. Het beleid bestaat uit het aanhouden van verplichte noodvoorraden ter grootte van 90 dagen netto import en het nemen van vraagbeperkende maatregelen tijdens een crisis. In het kader van aanvullende afspraken houdt Nederland extra (surplus) voorraden aan, die deels in de plaats komen van vraagbeperkende maatregelen. De ervaringen tijdens de golfcrisis van 1991, de liberalisering van de energiemarkt en de noodzakelijke herziening van de wet Voorraadvorming Aardolieproducten (WVA) zijn redenen geweest om het oliecrisisbeleid opnieuw te bezien. Ter ondersteuning van het advies is door de Stichting Economisch Onderzoek (SEO) een onderzoek uitgevoerd naar de economische effecten van een oliecrisis voor Nederland, met en zonder specifiek beleid. Op basis van dit onderzoek verwacht de Raad dat de economische gevolgen van een oliecrisis waarschijnlijk beperkt zullen zijn, uitgezonderd enkele specifieke sectoren. Niet te kwantificeren gedragseffecten tijdens een crisissituatie zijn hierbij echter niet beschouwd. Verder acht de Algemene Energieraad, conform IEA-publicaties, de kans op een oliecrisis klein.
18
Energie Verslag Nederland 1998
Gezien de beperkte kansen en effecten concludeert de Raad dat de IEA-verplichtingen voor Nederland aan de forse kant zijn. De kosten voor het aanhouden van voorraden bedragen thans jaarlijks ongeveer ƒ 150 miljoen, opgebracht via een heffing op de brandstofprijzen. De omvang van de nationale voorraden zou zo klein mogelijk moeten zijn binnen een soepeler uitleg van de internationale verdragsverplichtingen. Hiermee sluit Nederland beter aan bij het in de praktijk gevoerde beleid in andere landen. Daarnaast vindt de Raad dat het beleid moet aansluiten bij het nieuwe uitgangspunt ‘markt waar mogelijk, overheid waar nodig’. Dit betekent dat het bedrijfsleven zelf meer verantwoordelijkheid moet nemen voor zijn eigen olievoorziening. Het publieke deel van de crisisvoorraad moet beter afgestemd zijn op de behoeften van prioritaire groepen verbruikers, zoals politie, brandweer, ambulances, leger en openbaar vervoer. Verder meent de Raad dat de mogelijkheid van vraagbeperkende maatregelen weliswaar formeel gehandhaafd moet blijven, maar in de praktijk niet ingezet zou moeten worden. Er bestaat twijfel over de uitvoerbaarheid; daarnaast lijkt vraagbeperking het negatieve effect op de economie weinig te verzachten. Tenslotte vraagt de Raad aandacht voor vermindering van de olieafhankelijkheid via stimulering van substitutie en technologieontwikkeling op de wat langere termijn. AER-advies over Energierapport Op verzoek van de Minister van EZ brengt de Algemene Energieraad in oktober een briefadvies uit over de opzet van het vierjaarlijkse Energierapport, dat in het najaar van 1999 voor het eerst moet verschijnen. De Raad acht een grondige analyse van de ontwikkelingen in de afgelopen jaren op energiegebied essentieel, waarbij een belangrijk accent moet liggen op de vergelijking met het buitenland. De veranderde verhouding tussen overheid en bedrijfsleven in een ontwikkeling naar marktgerichtheid is bijvoorbeeld een punt waarop Nederland van buitenlandse ervaringen kan leren. Tevens zou het EU-beleid en de Nederlandse inbreng daarin moeten worden geanalyseerd. De Raad vindt het vanzelfsprekend dat de effectiviteit van het beleid wordt geanalyseerd. Hieruit moeten de wenselijke beleidsaanpassingen en de beperkingen van het beleidsinstrumentarium blijken. Nieuw beleid moet, als conclusie van de analyse, volgens de AER alleen in agenderende zin worden behandeld in het Energierapport. In andere beleidsstukken zou dit dan nader moeten worden uitgewerkt. De AER vindt het belangrijk, dat de meest betrokken partijen vroegtijdig bij de analyse en de beleidsontwikkeling worden betrokken Volgens de Raad versterkt dit het draagvlak voor het beleid en bevordert het de uitvoerbaarheid. Inhoudelijk moet het Energierapport zich volgens de Raad richten op de essenties van de energievoorziening. De doelstellingen moeten concreet en helder worden gedefinieerd, worden voorzien van streefcijfers en zo nodig vaker dan eenmaal per vier jaar worden getoetst. Betrouwbaarheid en betaalbaarheid moeten volgens de Raad centraal staan, terwijl de derde doelstelling, schoon, afzonderlijke aandacht behoeft. Optiedocument voor emissiereductie broeikasgassen naar Tweede Kamer Op 30 oktober biedt de Minister van VROM het rapport ‘Optiedocument voor emissiereductie van broeikasgassen’ aan de Tweede Kamer. Het rapport is tot stand gekomen onder verantwoordelijkheid van het ECN en het RIVM, in opdracht van VROM. Het geeft een beschrijving van de mogelijke maatregelen
Energie Verslag Nederland 1998
19
Kroniek
Overheid en energiebeleid
Kroniek
(opties) om broeikasgassen te reduceren, in relatie tot de doelstelling waarmee Nederland in de Europese Milieuraad in juni 1998 akkoord is gegaan. Het speelt daarmee een belangrijke rol in de totstandkoming van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid, die VROM in de eerste helft van 1999 zal publiceren. Uitgaand van het Global-Competition-scenario van de Lange-Termijn-Verkenningen van het Centraal Planbureau betekent deze doelstelling voor Nederland een benodigde reductie van 50 Mton ten opzichte van het in 2010 verwachte niveau. Op basis van veelal bestaande informatie is voor de verschillende opties het reductiepotentieel in beeld gebracht, alsmede de kosten, mogelijke beleidsinstrumenten en benodigde stappen voor implementatie. Vanwege de grote onzekerheden die nu nog gelden voor emissiereductie in het buitenland (de zogenaamde flexibele instrumenten), zijn de beschrijvingen hiervoor beperkt tot voornamelijk kwalitatieve informatie. De opties die betrekking hebben op de binnenlandse CO2-emissie kennen een gezamenlijke omvang van 70 tot 75 Mton. De jaarlijkse kosten om de doelstelling te bereiken liggen, afhankelijk van de gekozen opties, tussen de 1 miljard en de 4 miljard gulden in 2010.
November Vierde Conferentie der Partijen bij het Klimaatverdrag in Buenos Aires In vervolg op de Klimaatconferentie in Kyoto van december 1997 wordt in het Argentijnse Buenos Aires in de eerste helft van november 1998 de vierde Conferentie der Partijen bij het Klimaatverdrag gehouden. De onderhandelingen verlopen moeizaam. Er worden in Buenos Aires niet veel nieuwe afspraken gemaakt. Wel blijven de afspraken van het Kyoto Protocol overeind en worden deze voor een deel nader uitgewerkt. De spanning wordt veroorzaakt door een groot verschil in standpunten van met name de VS met Japan, Canada, Nieuw-Zeeland, Australië en Noorwegen aan de ene kant en de ontwikkelingslanden aan de andere kant. Het standpunt van de EU zit meestal ergens tussen beide in. Ondanks de moeizame onderhandelingen wordt op enkele punten toch vooruitgang geboekt. Zo komt er komt een werkprogramma om de flexibele mechanismen (handel in emissies, Joint Implementation en het Clean Development Mechanism) verder vorm te geven. Besluitvorming hierover zal plaatsvinden op de zesde Conferentie der Partijen in het jaar 2000. Het Clean Development Mechanism zal het eerst worden uitgewerkt. Voor de naleving van de afspraken zal een systeem worden uitgewerkt. Het gaat om sancties voor die landen die de doelstellingen niet halen, om rapportageverplichtingen en om regels voor het gebruik van de flexibele mechanismen. Er wordt een voorzichtige start gemaakt met het in kaart brengen van het beleid van de verschillende landen, om uiteindelijk te komen tot afstemming van het beleid. De verplichte rapportages door ontwikkelingslanden over de mogelijkheden tot emissiereductie worden, conform de Kyoto-afspraken, gefinancierd door de industrielanden. Geen vooruitgang wordt geboekt op het punt van de evaluatie van de rapportages van ontwikkelingslanden. De ontwikkelingslanden vrezen dat evaluatie zal leiden tot nieuwe discussies over verplichtingen voor ontwikkelingslanden. Voor maatregelen tegen de gevolgen van klimaatverandering komt voor de meest kwetsbare ontwikkelingslanden een beperkt budget beschikbaar. Het proefprogramma voor de zogenoemde Activities Implemented Jointly, de voorloper van JI en CDM, wordt met een jaar verlengd en daarna geëvalueerd. Een aantal on-
20
Energie Verslag Nederland 1998
derwerpen zal worden uitgewerkt om een raamovereenkomst voor technologieoverdracht te kunnen sluiten. Daarmee kan de verplichting tot technologieoverdracht in het Klimaatverdrag beter worden uitgevoerd. Geen overeenstemming wordt bereikt over de vraag of de huidige doelstellingen toereikend zijn en over het vaststellen van maximaal toelaatbare concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer.
November Ministerraad akkoord met wetsvoorstel Gaswet De Ministerraad gaat begin november akkoord met een wetsvoorstel voor een Gaswet, waarin het transport en de levering van gas worden geregeld. Het doel van deze wet is het bereiken van een vrije markt voor gas, waarin alle afnemers hun eigen leverancier mogen kiezen. De hoofdlijnen van het voorstel stonden al in de discussienotitie Gasstromen uit 1997. Met de Gaswet zal Nederland voldoen aan de EU-richtlijn voor een interne markt voor gas, die sinds augustus van kracht is. De ontwerprichtlijn hiervoor is in december 1997 door de Energieraad vastgesteld en in juni 1998 door het Europees parlement aangenomen. Uiterlijk in augustus 2000 moeten de EU-lidstaten in hun nationale wetgeving de regels voor een vrije gasmarkt hebben opgenomen. Het Nederlandse wetsvoorstel gaat verder dan de EU-richtlijn wat betreft het tempo en de mate waarin de markt wordt vrijgemaakt. In de EU-richtlijn gelden vanaf het begin in elk geval alle afnemers van meer dan 25 miljoen m3 aardgas en alle gasgestookte elektriciteitscentrales als vrije afnemers. Daarnaast geldt als eis dat de marktopening mimimaal 20% moet zijn van de jaarlijkse binnenlandse gasconsumptie. Na 5 jaar wordt de afnamegrens voor vrije afnemers verlaagd naar 15 miljoen m3 bij een marktopening van tenminste 28%. De richtlijn houdt op bij de eis dat na 10 jaar alle afnemers van meer dan 5 miljoen m3 vrij moeten zijn en de markt voor minstens 33% geopend. In het Nederlandse wetsvoorstel zijn bij ingang van de wet alle afnemers van meer dan 10 miljoen m3 vrij. In 2002 komen daar de afnemers van meer dan 170 duizend m3 bij. Vanaf 1 januari 2007 zijn alle afnemers vrij in de keuze van hun leverancier. De toegang tot het gasnet wordt in het wetsvoorstel geregeld volgens het systeem van onderhandelde toegang, ook wel ‘negotiated third party access’ genoemd. Dat wil zeggen dat wanneer er naast de afnemer van gas en de eigenaar van het transportnet een derde partij als gasleverancier gebruik wil maken van het transportnet, deze daarover moet onderhandelen met de eigenaar van het net. In bijzonder gevallen is gemotiveerde weigering van de toegang mogelijk, bijvoorbeeld bij onvoldoende capaciteit van het netwerk. Voor elektriciteit is dit in de elektriciteitswet anders geregeld. Daarvoor bestaan vaste transporttarieven (zie augustus en hoofdstuk 7). Het wetsvoorstel voor de Gaswet bevat wel bepalingen om te zorgen dat de transporteur van gas geen onderscheid maakt in de voorwaarden die hij laat gelden voor verschillende aanbieders van gas. De eigenaren van de transportnetten moeten bijvoorbeeld de voorwaarden publiceren evenals indicatieve tarieven voor het gastransport. Wanneer een bedrijf zowel gas transporteert als handelt in gas, mogen de verschillende bedrijfsonderdelen geen gebruik maken van elkaars informatie. Zo’n bedrijf moet zo zijn georganiseerd dat misbruik van informatie niet mogelijk is. Opslag en transport van gas moeten boekhoudkundig gescheiden zijn van handel en netbeheer. De Neder-
Energie Verslag Nederland 1998
21
Kroniek
Overheid en energiebeleid
Kroniek
landse Mededingingsautoriteit (NMa) ziet volgens het voorstel toe op de naleving van de regels en treedt op bij geschillen. Het wetsvoorstel bevat ook regels voor de levering aan afnemers die nog niet vrij zijn om hun leverancier te kiezen. Voor de levering aan deze zogenoemde beschermde afnemers is een vergunning vereist en gelden maximumprijzen. Tevens bevat het voorstel regels ter bevordering van doelmatig en milieuverantwoord gebruik van gas. Vanwege de technische voorschriften in deze regels wordt het wetsvoorstel in december gemeld aan de Wereld Handelsorganisatie. Het voorstel wordt in november naar de Raad van State gestuurd voor advies. De tekst van het wetsvoorstel wordt openbaar gemaakt, wanneer het voorstel met het advies aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, in de loop van 1999.
December VROM-raad advies ‘Transitie naar een koolstofarme energiehuishouding’ Op verzoek van de Minister van VROM brengt de VROM-raad een advies uit over de in 1999 te verschijnen Uitvoeringsnota Klimaatbeleid. Daarin moeten de afspraken uit het Kyoto-protocol vertaald worden in termen van maatregelen en instrumenten. De Minister wil daarover advies, alsmede een beoordeling van het in oktober verschenen Optiedocument van ECN en RIVM, waarin de kosten en CO2-reductie van 61 opties zijn weergegeven. De VROM-raad stelt dat in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid aanzienlijk verder gekeken moet worden dan 2010. Uiteindelijk, aldus de Raad, is -6% in 2010 niet meer dan een eerste stap op weg naar 80% reductie aan het eind van de volgende eeuw. Volgens de VROM-raad bevat het Optiedocument te weinig opties die vooral op langere termijn effectief zijn en wordt de samenhang tussen opties onvoldoende helder gemaakt. Het streven naar een transitie van de energiehuishouding op lange termijn moet, ook al in de komende jaren, richtinggevend zijn voor het beleidsproces. De overheid moet die transitie niet zelf willen sturen, maar moet er voor zorgen dat de actoren er zelf belang bij krijgen stappen te nemen die passen bij die transitie. Daarvoor is regelgeving geen oplossing, maar moet voor een marktconform instrumentarium gekozen worden. De Raad kiest daarbij voor verhandelbare emissierechten, aangezien nog weinig voortgang wordt geboekt met de Europese energieheffing. De Raad stelt voor om een begin te maken met een binnenlands systeem van verhandelbare koolstofemissierechten voor een aantal sectoren die niet bloot staan aan substantiële internationale concurrentie. Voor de sectoren die (nog) niet aan dit systeem meedoen, zal het systeem van MJA’s over energie-efficiency voortgezet moeten worden, aldus de Raad, aangevuld met regelgeving en benchmarking. Uiteindelijk zou er voor deze sectoren een systeem van internationaal verhandelbare emissierechten moeten komen. De Raad vindt dat ook van bedrijven die de benchmark hebben bereikt, extra inspanningen gevraagd kunnen worden, om te zorgen dat er een redelijke taakverdeling tussen sectoren tot stand komt. Ten aanzien van het bereiken van de afgesproken reducties in het buitenland, door de inzet van zogenoemde flexibele instrumenten, ziet de Raad geen principiële reden waarom daaraan een maximum gebonden zou moeten zijn. Wel denkt de Raad dat het aandeel van de flexibele instrumenten in de totale vereiste reductie in de praktijk niet zal uitkomen boven de 50%, die in het Regeerakkoord 1998 als maximum wordt genoemd. Bovendien vindt de Raad dat er afspraken gemaakt moeten worden over het financiële voordeel dat behaald wordt
22
Energie Verslag Nederland 1998
door toepassing van flexibele instrumenten. Dit moet in voldoende mate worden aangewend om te investeren in de transitie van de energiehuishouding. Die transitie vergt niet alleen blijvende aandacht voor efficiënter energie- en materiaalgebruik en de inzet van duurzame energie, maar ook voor het afvangen en opslaan van CO2. De Raad meent dat deze laatste optie goed past in de overgang naar een waterstofeconomie en het grootschalig gebruik van brandstofcellen. Regulerende energiebelasting verhoogd Met uitzondering van een onderdeel beslist de Europese Commissie op 22 december 1998 positief over de aangemelde verlenging en wijzigingen van de REB per 1 januari 1999, inclusief de nieuwe tarieven. (Zie onderstaande tabel.) Tarieven REB 1998 en 1999 (exclusief BTW) 1998[ct] indexatie[ct] verhoging[ct] 1999[ct] Elektriciteit 800-10.000 [kWh] 2,95 0,06 1,94 4,95 10.000-50.000 [kWh] 2,95 0,06 0,22 3,23 50.000-10 miljoen [kWh] 0,22 0,22 Aardgas 800-5.000 [m3] 9,53 0,20 6,25 15,98 3 5.000-170.000 [m ] 9,53 0,20 0,71 10,44 170.000-1 miljoen [m3] 0,71 0,71 Petroleum [liter] 8,46 0,18 4,04 12,680 Huisbrandolie [liter] 8,53 0,18 4,08 12,785 LPG, propaan en butaan [kg] 10,09 0,21 4,82 15,125 De REB geldt sinds 1 januari 1998 niet meer voor elektriciteit uit duurzame bronnen; het REB-tarief voor ‘groene stroom’ is op nul gesteld. De tarieven voor 1999 behelzen een verhoging van de energiebelastingen, waartoe in het Regeerakkoord is besloten. Daarnaast wordt indexatie toegepast om de tarieven te laten meestijgen met het prijspeil. De belastingverhoging wordt vanaf 1999 gefaseerd ingevoerd. Voor de grootverbruikers wordt per januari 1999 de REB ingevoerd tot 1 miljoen m3 aardgas en 10 miljoen kWh elektriciteit. Het kabinet wil de glastuinbouw uitsluiten van de belastingverhoging. Nederland heeft de belastingwetswijzigingen bij de Europese Commissie aangemeld. De Commissie toetst deze maatregelen om na te gaan of deze maatregelen geen verkapte steun betekenen voor bepaalde sectoren. Over het tarief van de REB voor de levering van gas aan de glastuinbouw heeft de Europese Commissie eind 1998 nog geen beslissing genomen. In de wet fiscale milieuversterking is dat tarief per 1 januari 1999 op nul gesteld. De mogelijkheid bestaat, dat de wet zal moeten worden aangepast als de Commissie op dit punt geen goedkeuring verleent. Meerjarenafspraken Energiebesparing Sinds 1992 worden in het kader van het energiebesparingsbeleid voor de industrie en overige sectoren (agrarische sectoren, commerciële en non-profit dienstverlening en energieconversiesectoren) Meerjarenafspraken (MJA’s) gemaakt over energie-efficiency. MJA’s zijn vrijwillige afspraken tussen het Ministerie van EZ en een sector in het bedrijfsleven (branche) over het leveren van een inspanning om de energie-efficiency binnen een overeengekomen termijn met een bepaald percentage te verbeteren.
Energie Verslag Nederland 1998
23
Kroniek
Overheid en energiebeleid
Kroniek
In totaal zijn er per 1 oktober 1998 30 MJA’s afgesloten met de industrie en 12 met de andere sectoren. In de sector industrie is een nieuwe MJA gesloten met de cacao-industrie en zijn de bestaande MJA’s met de cementindustrie, de bierbrouwerijen en de zuivelindustrie verlengd. In de agrarische sector zijn nieuwe MJA’s afgesloten met de bloembollen- en de paddestoelentelers. Nieuw in deze beide MJA’s is de opname van een streefdoel voor duurzame energie als percentage van het totale energiegebruik. Voor de sectoren bloembollen en paddestoelen bedraagt de doelstelling respectievelijk 4% en 5%. In de commerciële dienstverlening is in 1998 een nieuwe MJA gesloten met de verzekeringsmaatschappijen. Naar verwachting wordt begin 1999 een MJA getekend met de NS. In een jaarlijkse publicatie van EZ komen de resultaten van de MJA’s aan de orde. Uit de monitoringgegevens blijkt dat tot en met 1997 de energieefficiency in de industriële sectoren met 14,5% verbeterd is ten opzichte van 1989; in 1996 bedroeg de bereikte efficiency-verbetering nog 12,5%. Dit betreft het gemiddelde resultaat van 29 MJA’s die gezamenlijk 90% van het Nederlandse industriële energiegebruik omvatten (grondstoffen niet meegerekend). De doelstelling van 20% energie-efficiencyverbetering in het jaar 2000 ten opzichte van 1989 is daarmee binnen bereik. Wel blijven enkele sectoren achter. Deze bevinden zich met name in de lichte industrie. De MJA glastuinbouw beslaat ongeveer 80% van het energiegebruik in de agrarische sector. De energie-efficiency in de glastuinbouw is in 1997 verbeterd van 37% in 1996 naar 42% in 1997 ten opzichte van het referentiejaar 1980. Daarmee is de sector nog 8% punten verwijderd van het doel voor 2000 (50%). De NV Luchthaven Schiphol, met een doelstelling van 28% in 2000 ten opzichte van 1989, heeft haar efficiency inmiddels met 19% verbeterd. De KLM is al ruim over haar doelstelling van 28% voor het jaar 2000 heen en ligt nu al op 33%. Voor de drie MJA’s in de non-profit dienstverlening zijn nog geen definitieve monitoringgegevens beschikbaar. De aardolie-raffinaderijen hebben tot en met 1997 een efficiencyverbetering van 7% bereikt ten opzichte van 1989 en liggen hiermee op schema (doelstelling 10% in 2000). De olie- en gaswinningindustrie heeft in 1997 ten opzichte van 1989 een efficiencyverbetering bereikt van 25% en is daarmee ruim over haar doelstelling voor 2000 (20%) heen. Tot nu toe heeft de MJA-aanpak de kern gevormd van het industriële energiebesparingsbeleid. Het voornemen van het nieuwe beleid is om verder vorm te geven aan de ‘benchmarking’ voor de energie-intensieve industrie en aan een ‘tweede generatie’ MJA’s met nieuwe energiebesparingsthema’s. Op basis van het ‘Convenant Benchmarking energie-efficiency’ zullen Nederlandse energieintensieve bedrijven zich verplichten qua proces-efficiency tot de wereldtop te behoren. Dit convenant zal naar verwachting begin 1999 worden ondertekend, en beoogt circa 80% van het energiegebruik in de industrie te dekken. Ondernemingen die niet deelnemen aan benchmarking zullen met de overheid afspraken maken via een nieuwe generatie MJA’s. Deze tweede generatie MJA’s worden op een meer individuele manier opgezet, waardoor achterblijvende bedrijven ook individueel zullen worden aangesproken. In de nieuwe MJA’s tot en met 2010 komen, naast het verder optimaliseren van productieprocessen, nieuwe energiebesparingsthema’s aan de orde. Het gaat dan bijvoorbeeld om duurzame bedrijfsterreinen, materiaalefficiency, integraal ketenbeheer en duurzame energie.
24
Energie Verslag Nederland 1998
Januari Aardschokken Op 28 januari doen zich aardschokken voor in de omgeving van Roswinkel (Drenthe), waar de NAM een aardgasveld exploiteert. De sterkste schok heeft een kracht van 2,8 op de schaal van Richter. De NAM wijst 90 van de 106 schadeclaims af, omdat er geen relatie zou zijn tussen de schade en de beving. De NAM baseert zijn oordeel op de bevindingen van een architectenbureau. Ook ten zuiden van ‘t Zandt in de provincie Groningen doet zich op 15 februari een lichte aardschok voor, met een kracht van 2,6 op de schaal van Richter. ‘t Zandt ligt in de nabijheid van het Slochteren-veld. De aardschok heeft geen schade veroorzaakt. In juli doet zich opnieuw een beving voor in de omgeving van Roswinkel, ditmaal met een kracht van 3,1 op de schaal van Richter. Er worden ruim 100 schadeclaims ingediend bij de NAM, maar geen ervan wordt toegewezen. Februari Succesvolle boringen naar aardgas Begin februari voert de NAM met succes proefboringen uit in nieuwe gasvelden op de Noordzee bij Hoek van Holland en onder de Waddenzee. 0ok voor de kust naast de monding van de Nieuwe Waterweg wordt sinds februari een nieuw gasveld getest. Bij een aardgasveld onder de Waddenzee ter hoogte van Lauwersoog vindt een eerste horizontale proefboring plaats. Twee nieuwe productieputten zullen de gasproductie bij het aardgasveld Maasland opvoeren van 0,9 naar 4,5 miljoen m3 per dag. In verband hiermee plaatst de NAM een 50 meter hoge tijdelijke boortoren bij het aardgasveld.
Europese Commissie geeft aanwijzingen voor ontmanteling boorplatforms In februari maakt de Europese Commissie het voornemen bekend om het afzinken van platforms, zoals de bedoeling was met de Brent Spar, te verbieden. De Commissie wil bedrijven verplichten hun boorinstallaties aan land te brengen en verantwoord af te breken. Alleen voor een zeer beperkt aantal grote betonnen platforms komt een uitzondering. Met de huidige stand van de techniek kunnen ze niet worden verwijderd. De invloed op het milieu van deze installaties is bovendien gering, meent de Commissie. Deze ontwikkeling kan worden gezien als het resultaat van de discussie over de Brent Spar. In 1996 heeft Shell het afgedankte stalen opslagvat, na een heftige polemiek die uitmondde in een consumentenboycot, tijdelijk naar een Noors fjord laten slepen. Volgens plan wordt het verticaal uit het water getakeld en daarna in stukken gezaagd. Deze stukken zullen de basis vormen voor een nieuwe afmeerkade bij de Noorse havenplaats Mekjarvik, nabij Stavanger. Een expert van Phillips Petroleum geeft op een workshop in Jakarta een schatting van de kosten van ontmanteling van 400 grote olie- en gasplatforms op de Noordzee, namelijk 12 miljard tot 15 miljard dollar (24 tot 30 miljard
Energie Verslag Nederland 1998
25
Kroniek
2. GAS- EN OLIEWINNING
Kroniek
gulden). Met 4,5 miljard dollar vormen de olie- en gasplatforms van Shell en Esso het grootste aandeel hiervan. Deze platforms staan voor een deel in de diepe Noordzee. British Petroleum (BP) zou 2,1 miljard dollar moeten uitgeven voor de ontmanteling van platforms.
April Gerechtelijk verbod voor seismisch onderzoek NAM op Razende Bol De rechtbank te Alkmaar schorst in april een vergunning van de NAM om seismisch onderzoek te mogen doen op en nabij het natuurgebied de Razende Bol tussen Texel en den Helder. De Waddenvereniging had bezwaren ingediend tegen het voorgenomen onderzoek. Uit het onderzoek zou moeten blijken of het in de toekomst rendabel is om gasboringen uit te voeren. Daarvoor zou de NAM 2400 explosieve ladingen tot ontploffing brengen in tien meter diepe boorgaten.
Juni Plannen voor een aardgasleiding tussen Nederland en Engeland In juni wordt bekend dat Gasunie overweegt opdracht te geven tot het leggen van een pijpleiding van 155 km van Callantsoog naar het platform van Shell bij het Corvette-veld op het Engelse Continentale plat. Shell legt in de zomer een pijpleiding aan tussen het Corvette-veld en platform Leman Alpha. Vandaar loopt een pijpleiding naar Bacton, de plaats waar de in oktober in gebruik te nemen Interconnector in Engeland aanlandt. Dit is een van de opties voor een pijpleiding tussen Nederland en Engeland. De leiding moet verbindingen hebben met velden die in productie zijn of worden genomen, zoals Corvette, en met velden die zich lenen voor gasopslag. Gasunie schat de kosten op ƒ 850 miljoen. Realisatie van het project hangt af van de contracten, die Gasunie op de Engelse markt kan sluiten. Het idee achter de ‘tweede Interconnector’ is om vooral capaciteit te leveren in de winterperiode. Groot-Brittannië beschikt niet over een groot aardgasveld zoals het Slochterenveld. Daarom is het minder eenvoudig om vraag en aanbod van gas op elkaar af te stemmen, vooral als de vraag in de winter hoog is. Op korte termijn heeft Gasunie goede mogelijkheden om op deze wijze bij te dragen aan afstemming van vraag en aanbod van gas in Engeland. Op langere termijn kan de nieuwe leiding dienen om Russisch aardgas naar Engeland te transporteren. Engeland beschikt namelijk over relatief beperkte eigen gasvoorraden. Ook andere bedrijven in Groot-Brittannië zouden een rol kunnen spelen in het afstemmen van vraag en aanbod van gas. Met name BG Storage is gespecialiseerd in gasopslag. In februari kondigt Scottish Power aan een vrijwel leeg gasveld in Yorkshire te bestemmen voor gasopslag. Het Amerikaanse UtiliCorp. is van plan via zijn Engelse dochtermaatschappij United Gas zoutcavernes in het noordwesten van Engeland te benutten voor de opslag van gas. Tevens zijn Mobil en Shell in de markt om gas op te slaan in velden in de zuidelijke Noordzee (Engels Continentaal Plat). De contouren van deze ontwikkeling op het Nederlands-Engelse Continentale Plat werden al duidelijk rond de jaarwisseling. Een studie van het Schotse Wood Mackenzie - ‘New avenues in the Netherlands’, december 1997 - maakt een analyse van de mogelijkheden van grensoverschrijdende gasleidingen en de
26
Energie Verslag Nederland 1998
relatie met exploratie-activiteiten. Volgens Wood Mackenzie zullen de exploratie-activiteiten toenemen, als enkele pijpleidingprojecten op het Nederlands-Engelse en het Nederlands-Duitse grensgebied in de Noordzee worden gerealiseerd. Uitbreiding van de gasinfrastructuur kan een positief effect hebben op de winstgevendheid van veel kleine velden die langs zulke pijpleidingen liggen. Het Duitse Wintershall is van plan het veld D/15-FA op het Nederlandse Continentale Plat te ontwikkelen. De bestaande WGT-leiding heeft onvoldoende capaciteit. Daarom vraagt Wintershall aan contractors om biedingen te doen voor verlenging met 140 km van de Noordgastransportleiding (NGT). De verlengde NGT-leiding zou voldoende capaciteit hebben voor ontwikkeling van nieuwe velden op het Nederlandse en het Britse Continentale Plat. De pijpleiding zou kunnen aansluiten op Engelse gasinfrastructuur, zodat grensoverschrijdend aardgastransport mogelijk wordt. Aan Engelse zijde kunnen dan Fina’s Orca gasveld en BHP’s 44/24-4 (Beta) worden ontsloten. Beide velden strekken zich vermoedelijk uit tot onder Nederlandse blokken, waarvoor de NAM concessies heeft. Daarna kunnen de Nederlandse velden D/12-5 en E/13-1 worden ontsloten, waarvoor Wintershall concessies heeft. In 2000 wil Wintershall het A/6-B/4 gasveld op het Duitse Continentale Plat ontwikkelen. Dit veld is volgens Wood Mackenzie te ontsluiten door verlenging met 120 km van de Nederlandse NGT-pijpleiding, waarmee ook velden van de NAM en Wintershall in de A- en B-blokken kunnen worden ontsloten. Wintershall vraagt contractors inmiddels om aanbiedingen voor een verbinding van 20 km lengte tussen het A/6-B/4 veld en het Nogat F/3 platform.
Juli Amoco breidt capaciteit gasopslag uit Op 28 juli maakt Amoco Netherlands bekend de capaciteit van de piekgasinstallatie in Alkmaar uit te breiden, zodra hiervoor vergunning is verkregen. Contractors worden uitgenodigd biedingen te doen voor ontwerp, engineering
Energie Verslag Nederland 1998
27
Kroniek
Gas en oliewinning
Kroniek
en uitvoering van de capaciteitsuitbreiding van 20 tot 36 miljoen m3. Naar verwachting kan Amoco al in de tweede helft van 1999 beginnen met de uitbreiding van de installatie. De extra capaciteit, waarmee beter kan worden ingespeeld op de behoefte aan aardgas tijdens koude perioden, wordt verkocht aan de Nederlandse Gasunie. Proefboring naar aardgas voor Egmond In juli start de oliemaatschappij Clyde Petroleum met aardgasproefboringen voor de kust van Egmond aan Zee. Dit gebeurt vanaf een bestaand productieplatform. Als gas wordt aangetroffen, zal het via een bestaande gasleiding naar het terrein van Hoogovens worden geleid. Het komt goed uit dat Clyde Petroleum gebruik kan maken van bestaande infrastructuur. Immers, bij de huidige lage olie- en gasprijzen kan ontwikkeling van kleine offshore gasvelden te duur zijn voor rendabele exploitatie. Clyde wil ook een proefboring doen voor de kust van Castricum. Bodemdaling door gaswinning De bodemdaling op Ameland ten gevolge van gaswinning is groter dan was berekend. De totale bodemdaling sinds 1986 is 18 cm, het maximum dat door de NAM was voorspeld. De laatste jaren bedraagt de bodemdaling 1,7 cm per jaar, terwijl verwacht was dat er inmiddels een zekere afvlakking zou zijn opgetreden. Minister Wijers van Economische Zaken laat in antwoord op Kamervragen weten dat het gehanteerde model voor bodemdaling adequate voorspellingen oplevert, maar dat voor bepaalde omstandigheden correcties in het model moeten worden aangebracht. De gegevens over bodemdaling, die nu beschikbaar zijn, geven geen aanleiding de gaswinning op Ameland te staken. Door de aardgaswinning uit het Slochterenveld treedt ook bodemdaling op ter hoogte van de stad Groningen. De oostelijke wijken zakken vele centimeters meer dan de westelijke wijken. De laatste 35 jaar is de stad Groningen 4 tot 12 cm gezakt. In 2000 verwacht men een verschil van 14 cm tussen de westelijke en de oostelijke stadsdelen. Daardoor komt de waterhuishouding in de knel. De gemeente laat het advies- en ingenieursbureau Grontmij onderzoeken wat de gevolgen zijn voor onder meer de waterhuishouding en de riolering in de stad. De resultaten van het onderzoek worden in het voorjaar van 1999 verwacht. Gasleidingen in aansluiting op Interconnector gereed In juli komen twee aardgasleidingen gereed, die parallel aan elkaar van de Belgisch-Nederlandse grens bij Zelzate naar de 34 km verderop gelegen oever van de Westerschelde lopen. De leidingen vervoeren vanaf oktober Brits gas, dat via de Interconnector bij Zeebrugge wordt aangeland, naar Zeeland en Brabant. Een van de leidingen is van Gasunie. Deze loopt via Ossendrecht naar Ravenstein en sluit aan op het hoogcalorische gastransportnet van Gasunie. De zogenoemde Zebra-leiding van de energiebedrijven Delta en PNEM/MEGA loopt via Ossendrecht naar Bergen op Zoom en krijgt aftakkingen naar in de regio gevestigde bedrijven. Gasunie heeft 1 miljard m3 per jaar gecontracteerd en de zuidelijke energiebedrijven 700 miljoen m3 per jaar. Het Zeeuwse energiebedrijf Delta maakt een aftakking om industriële afnemers in het Sloegebied van Brits gas te kunnen voorzien. In 1996 was Delta begonnen met de aanleg een LPG-leiding voor Eurogas, maar halverwege was de aanleg gestopt, omdat de LPG-markt instortte. Nu heeft Delta de half voltooide
28
Energie Verslag Nederland 1998
gaspijpleiding die vanaf de Eurogas LPG terminal was gelegd van Eurogas gekocht om, na voltooiing van de leiding, gas naar het Sloegebied te transporteren. Voor de Elsta/Dow warmte/kracht-centrale bij Terneuzen wordt een aftakking van de Zebra-leiding vanaf Axel gemaakt. Als de pijpleiding van Delta door Zuid-Beveland in de toekomst onvoldoende capaciteit zou hebben, bestaat de mogelijkheid de aftakking naar Terneuzen onder de Westerschelde door te trekken naar het industriegebied bij Vlissingen. Proefboringen Noordzee-kustzone verboden In juli verbiedt de rechtbank in Leeuwarden de NAM in een bodemprocedure om proefboringen naar aardgas te doen in de Noordzee-kustzone, de strook direct ten noorden van de Waddeneilanden. Het betreft vijf exploratieboringen, waarvan vier zijn gepland in de Noordzee-kustzone en één op Ameland. Deze beslissing vormt het zoveelste hoofdstuk in de strijd tussen de Waddenvereniging en de NAM over winning van gas in en nabij de Waddenzee. De rechter meent dat de overheid te geringe eisen stelt aan de onderzoeken naar de milieuconsequenties van boringen. Het gaat daarbij met name om de invloed van boringen op het leven van vogels, zeehonden en andere dieren. Wel aanvaardt de rechter het maatschappelijk belang van gaswinning onder de Waddenzee. De rechter suggereert de mogelijkheid om na een nieuwe vergunningverlening één proefboring te doen die ervaringsgegevens kan opleveren over de effecten op het milieu. De Minister van Economische Zaken moet volgens de rechter de volgorde van de boringen vastleggen. Oorspronkelijk zou de NAM beginnen bij het Pinkegat, maar dat is de gevoeligste locatie, omdat deze het dichtst bij de Waddenzee ligt. Het Ministerie van EZ wil proberen aan de nieuwe eisen van de rechter te voldoen. De NAM treft bij exploratieboringen voorzieningen om onomkeerbare schade aan natuur en milieu te voorkomen. De vraag is wat de grenzen zijn van de technische mogelijkheden hiervoor, zodat EZ een zo scherp mogelijke eis kan stellen. Het Ministerie staat positief tegenover de suggestie van de rechtbank tot het doen van één proefboring op basis van een nieuwe vergunning.
September Wetsvoorstel nieuwe Mijnbouwwet naar Tweede Kamer Eind september stuurt het kabinet het wetsvoorstel voor een nieuwe Mijnbouwwet naar de Tweede Kamer. De nieuwe wet zal gelden voor het Nederlands territoir en continentaal plat. De huidige mijnbouwwet is een Franstalige, Napoleontische wet, die nog dateert uit 1810. Deze ‘Loi concernant les Mines, les Minières et les Carrieres’ is wel aangevuld met andere wetten, uitvoeringsbesluiten en regelingen, maar het geheel is volgens het kabinet niet voldoende toegesneden op de situatie aan het eind van de twintigste eeuw. De nieuwe Mijnbouwwet integreert de bestaande regelgeving en regelt tevens een aantal nieuwe onderwerpen. De nieuwe onderwerpen in het wetsvoorstel zijn: • Een regeling voor bodembeweging (bodemdaling, aardschokken en trillingen). De nieuwe wet introduceert risico-aansprakelijkheid voor de schade door bodembeweging. Voor het leveren van onafhankelijke expertise wordt een technische commissie bodembeweging in het leven geroepen. • Het opsporen en winnen van aardwarmte. • Het opslaan van stoffen in de diepe ondergrond (zoals aardgasopslag).
Energie Verslag Nederland 1998
29
Kroniek
Gas en oliewinning
Kroniek
Het wetsvoorstel regelt de bescherming van het milieu voorzover die niet via de Wet Milieubeheer wordt geregeld, zoals het geval is voor opsporing en winning van delfstoffen op het continentaal plat. Overeenkomstig de geldende regelgeving bevat het wetsvoorstel een bepaling over opsporingsvergunningen voor de Waddenzee. Deze worden alleen verleend voorzover dit voortvloeit uit de planologische kernbeslissing Waddenzee. Ook stelt het wetsvoorstel regels aan het opruimen van mijnbouwinstallaties in zee, die niet meer worden gebruikt. Van de gelden die in verband met het opsporen en winnen van aardgas en aardolie worden afgedragen aan de Nederlandse Staat, de aardgasbaten, wordt de afdracht bij de Mijnbouwwet geregeld. De regeling van de afdrachten is in het wetsvoorstel enigszins verschillend van de geldende wetgeving. De nieuwe afdrachtregeling gaat gelden voor de nieuwe vergunningen en voor de bestaande vergunningen en concessies, voorzover deze na 1965 zijn afgesloten. De regeling zal voor de mijnbouwmaatschappijen financieel gezien gunstig tot neutraal zijn. De vijf oudste concessies (waaronder die voor het Slochterenveld) behouden hun afdrachtbepalingen.
Oktober Minder olie- en gasboringen verwacht in 1999 De structureel lage olieprijs en moeilijkheden bij het verkrijgen van vergunningen dwingen winningsmaatschappijen zoals de NAM hun plannen voor exploratieboringen naar aardgas te herzien. De NAM kondigt aan in de loop van 1999 het aantal booreilanden op zee terug te brengen van vier naar twee en mogelijk zelfs naar één booreiland. Van de vijf boorinstallaties op land zullen er nog drie overblijven. Amoco kondigt in oktober aan ‘vanwege het economische klimaat’ af te zien van een reeds voor 1999 geplande exploratieboring naar aardgas. Oliemaatschappij Elf Petroland doet in 1998 zeven proefboringen, maar zal zich in 1999 vanwege de conjuncturele situatie waarschijnlijk tot twee proefboringen beperken. De dienstverleners en toeleveranciers in de olie- en gasindustrie maken zich op voor een daling van het aantal orders. Bij de huidige lage olieprijzen worden de winningsmaatschappijen gestimuleerd om de kosten te drukken. Bovendien zijn ze geneigd exploratie- en winningsprojecten, die bij de huidige lage olieprijs onvoldoende renderen, uit te stellen. Daarom wordt in 1999 een terugval in de bezetting van schepen en machines verwacht. Interconnector en Norfra-leiding in bedrijf Op 1 oktober wordt de 235 km lange Interconnector tussen het Engelse Bacton en het Belgische Zeebrugge in gebruik genomen. Brits gas vindt via de Interconnector zijn weg naar het vasteland van Europa, waaronder Nederland. Binnen enkele jaren kan het goedkopere Engelse gas invloed hebben op de prijsstelling van gas op het Europese continent. Met een capaciteit van 20 miljard m3 per jaar (richting continent) zou de Interconnector 6% van de continentale gasvraag kunnen dekken. Op basis van gerapporteerde contracten wordt er tenminste 8 miljard m3 per jaar afgenomen. Gaz de France overweegt met name via Elf Aquitaine nog eens ruim 2 miljard m3 per jaar af te nemen. Over contracten, die na 1997 zijn gesloten, doen de aandeelhouders van de Interconnector uit commerciële overwegingen geen mededelingen.
30
Energie Verslag Nederland 1998
Indien nodig kan de Interconnector ook worden gebruikt voor gastransport van het continent naar Engeland. Omdat de compressoren bij Bacton staan, heeft het leidingsysteem met compressoren in omgekeerde richting een gereduceerde capaciteit van 8,5 miljard m3 per jaar. Omkeren van de stroomrichting duurt 24 uur, waarna het circa twee dagen duurt voor de maximale capaciteit wordt bereikt. Eveneens op 1 oktober wordt de 840 km lange Norfra-leiding in bedrijf genomen, die het Noorse Draupnerplatform verbindt met het Franse Loon-Plage bij Duinkerken. Norfra is de vierde aardgasleiding die het Noorse Continentale Plat verbindt met het continent. De capaciteit ervan is 15 miljard m3 per jaar en het is de langste offshore aardgasleiding ter wereld. In 2005 zal de leiding volledig worden benut. Dan zal Noorwegen 10 miljard m3 per jaar leveren aan Frankrijk. Dat is naar schatting 1/3 van het Franse gasverbruik. Daarnaast zal 5 miljard m3 per jaar aan Italië worden geleverd.
November Waterschade aan installaties Gasunie en NAM Overvloedige regenval dwingt de autoriteiten de Tusschenklappenpolder in de provincie Groningen, tussen Zuidbroek en Muntendam, onder water te zetten. Dit gebeurt op donderdag 29 oktober, om de druk op de Groningse kanalen te verminderen. In de loop van november blijkt dat belangrijke installaties van Gasunie zwaar zijn beschadigd, evenals een gaswinningsinstallatie van de NAM. Gasunie en de NAM dienen naderhand claims van tientallen miljoenen guldens in bij de overheid in verband met de opgelopen schade. De waterschade had geen negatieve invloed op de gasvoorziening.
December In gebruikname nieuwe aardgasvelden deels uitgesteld Het in 1998 door oliemaatschappij Elf Petroland aangeboorde gasveld K4-F zal pas na de eeuwwisseling in productie worden genomen. Dit geldt ook voor een winbare gasvondst in het Q4-blok van het Nederlandse Continentale Plat van Clyde Petroleum. Bij het testen van de eerste put wordt in oktober een productiecapaciteit van 0,7 miljoen m3 per dag geregistreerd. Elf Petroland neemt in 1998 twee nieuwe aardgasvelden op het Nederlandse Continentale Plat, K4-N en F15-B, in productie. Petroland is met een productie van 8 miljard m3 per jaar na de NAM de tweede gasproducent van Nederland.
Energie Verslag Nederland 1998
31
Kroniek
Gas en oliewinning
Kroniek
Olie- en gasboringen 1998 In 1998 vinden er 59 boringen naar olie en gas plaats, volgens melding van het Nederlands Instituut voor Toegepaste Wetenschappen - TNO (NIGT-TNO). De olie- en gasboringen worden onderverdeeld in: • 28 exploratieboringen, gericht op opsporen van olie- of gasvelden. • 10 evaluatieboringen, voor nadere verkenning van eerder aangetoonde olieof gasvelden. • 21 productieboringen, om velden daadwerkelijk te exploiteren. In 1997 was het aantal boringen al gedaald tot 73, vergeleken met 77 in 1996. De daling van het aantal boringen in 1998 komt vooral voor rekening van de offshore evaluatieboringen, die afnemen van 10 in 1997 naar 3 in 1998. Het aantal productieputten is in 1998 goed vergelijkbaar met het vorige jaar. Ook is de daling van het aantal boringen sinds 1996 - van 77 naar 59 boringen - minder dramatisch dan het lijkt, omdat in 1996 16 boringen werden gedaan ten behoeve van gasopslag (Langelo, Grijpskerk en Alkmaar). Dit soort boringen leidt niet tot additionele gasproductie. Evenals in voorgaande jaren is de succesratio bij de exploratieboringen hoog, ditmaal 57%. De exploratie-inspanning van de olie- en gasindustrie leidt tot de ontdekking van 15 nieuwe velden, waarvan verreweg de meeste gasvelden zijn. Olie- en gaswinning 1998 In 1998 wordt 2,03 miljoen m3 olie gewonnen, 18% minder dan in 1997. Van deze hoeveelheid is 0,81 miljoen m3afkomstig van velden op het vaste land en 1,22 miljoen m3 van velden op het Nederlandse deel van de Noordzee. In 1998 wordt (bruto) 79,9 miljard m3 aardgas gewonnen, 2,5% minder dan in 1997. Deze daling is ongeveer gelijk verdeeld over offshore gasvelden en gasvelden op het vaste land. Van de totale productie wordt in 1998 4,17 miljard m3 aardgas geïnjecteerd in de gasopslagsystemen van Langelo, Grijpskerk en Alkmaar. In de wintermaanden bedraagt de productie uit deze bergingen 0,56 miljard m3, zodat de netto aardgasproductie in 1998 uitkomt op 76,29 miljard m3.
32
Energie Verslag Nederland 1998
Januari Dampretourvoorzieningen bij raffinaderijen verplicht In het kader van het besluit ‘Regeling op- en overslag en distributie benzine’ uit de Wet milieubeheer, moeten alle benzine-overslagpunten per 1 januari beschikken over dampretourvoorzieningen bij het beladen van tankauto's. Deze richtlijn komt voort uit Europese regelgeving over de reductie van de emissies van koolwaterstoffen. Het betreft in Nederland enkele tientallen installaties. Bij de overslag van benzine naar tankwagens bij de raffinaderijen vond in het verleden een aanzienlijke emissie plaats van de vluchtige componenten van de benzine. De benzinedampen moeten nu worden teruggewonnen en weer gemengd met de benzinevoorraad, of worden gebruikt voor energieopwekking als menging met de voorraad de samenstelling van de benzine te veel zou beïnvloeden. De regeling wordt in een aantal gevallen pas na dreiging van een dwangsom nagevolgd. Eveneens wordt gewerkt aan het terugdringen van de emissie van vluchtige koolwaterstoffen in kader van het convenant KWS 2000 tussen de overheid en onder andere de oliemaatschappijen. Een belangrijke bron van koolwaterstoffen-emissies is de damp die vrijkomt bij het tanken aan de benzinepomp. Om deze emissie van koolwaterstoffen te voorkomen wordt ook hier steeds meer gebruik gemaakt van het afvangen van bij het tanken vrijkomende dampen. Deze dampen kunnen weer tot benzine worden verwerkt. Per duizend liter getankte benzine kan ongeveer 2 liter worden teruggewonnen. Accijnsvrijstelling voor bio-ethanol Per 1 januari 1998 is benzine die wordt gemengd met bestanddelen vervaardigd uit bio-ethanol gedeeltelijk vrijgesteld van de accijns op minerale oliën, voor maximaal tien jaar. De kosten van deze maatregel worden geraamd op ƒ 13,5 miljoen per jaar. De maatregel ondersteunt het Nedalco-project, een van de projecten die worden gesubsidieerd in het kader van het CO2-reductieplan (zie hoofdstuk 1, in juni). In dit project zullen verschillende landbouwprojecten worden beproefd als grondstof voor de productie van ETBE (ethyl tertiair butyl ether). Dit wordt uit bio-ethanol gemaakt en kan als antiklopmiddel worden gebruikt in benzine, in plaats van methyl tertiair butyl ether, dat uit fossiele brandstoffen wordt gemaakt. Omdat de CO2 die vrijkomt kort tevoren is vastgelegd in de gewassen waaruit de bio-ethanol is bereid, leidt gebruik van ETBE per saldo tot een vermindering van de CO2-uitstoot door motorbrandstoffen. Maart OPEC grijpt in wegens dalende olieprijs In maart belegt de OPEC een speciale vergadering in Wenen. De voornaamste reden is de dalende olieprijs. Werd er eind december 1997 nog 17 dollar (34 gulden) betaald voor een vat of barrel (ongeveer 159 liter), halverwege maart was dat gedaald tot 11 dollar. Het gemiddeld prijspeil voor ruwe olie in de eerste drie maanden van het jaar lag 35% onder dat van 1997.
Energie Verslag Nederland 1998
33
Kroniek
3. RAFFINADERIJEN EN OLIEPRODUCTEN
Kroniek
De OPEC-landen besluiten hun productie met 1,2 miljoen vaten per dag te beperken tot circa 27,3 miljoen. Ook wordt aan de niet-OPEC-landen, die meer dan 60% van de olie produceren, een oproep gedaan om hun olieproductie te matigen. Deze maatregelen leiden tot een tijdelijke opleving van de olieprijs tot circa 13 dollar per vat begin juni. Het effect is echter beperkt, vooral omdat de niet-OPEC-landen niet meewerken aan de productiebeperkingen en de productie in deze landen zelfs nog toeneemt. Ook het afzwakken van het olie-embargo Irak leidt tot meer productie. Even leek de prijs weer aan te trekken toen er luchtaanvallen op Irak dreigden, maar het uiteindelijk niet doorgaan van de luchtaanvallen leidde zelfs tot een nog verdere prijsdaling. Verder neemt de vraag naar olie niet volgens verwachting toe. In januari 1998 schat de OPEC de vraag naar olie wereldwijd op 75,1 miljoen vaten per dag voor 1998. In december blijkt de vraag echter uit te komen rond de 73,6 miljoen vaten. Dit verschil ligt vooral aan de tegenvallende vraag in ZuidoostAzië. In plaats dat de vraag, zoals verwacht, fors groeit, neemt de vraag in dit deel van de wereld juist af. Ook de vraag in Oost-Europa neemt af. Het verschil is groot genoeg om de productiebeperking van 1,2 miljoen teniet te doen en de olieprijs verder te doen dalen. Veel landen hebben hun bunkers met goedkope olie gevuld en de opslagcapaciteit raakt wereldwijd vol. In het vierde kwartaal is de olieprijs gemiddeld 11 dollar per vat, met uitschieters tot onder de 10 dollar. De olieprijs is, gecorrigeerd voor inflatie, sinds het begin van de eerste oliecrisis (begin jaren ’70) niet meer zo laag geweest.
April CO2 voor de glastuinbouw Shell maakt in april bekend kooldioxide (CO2) aan de glastuinbouw te gaan leveren. Hierdoor kan de koolstofdioxide, die voor Shell een afvalproduct is, nog nuttig wordt gebruikt. De tuinders stoken een deel van het seizoen alleen om kooldioxide te produceren ter bevordering van de plantengroei. Dit kan door deze CO2-levering overbodig worden, waardoor er bij de tuinders energie wordt bespaard, wat tevens CO2-emissiereductie oplevert. Shell bouwt een installatie voor een proefproject van een half jaar, waarin moet worden uitgezocht of de opzet technisch, economisch en milieuhygiënisch haalbaar is. Shell gaat, als de proef slaagt, de eerste twee jaar 180 kiloton CO2 leveren. Binnen drie jaar kan de levering oplopen tot een half miljoen ton. Het transport vindt plaats via de netten van de distributiebedrijven Energie Delfland, Nutsbedrijf Westland en ENECO. Analyse van mogelijkheden voor toetreding van nieuwe benzinestations De benzinemarkt langs de grote wegen in Nederland wordt gedomineerd door vier grote oliemaatschappijen die maar op beperkte schaal met elkaar op de prijs concurreren. Daarnaast is het moeilijk voor nieuwkomers om een plaats te veroveren. Deze constateringen zijn voor de regering reden om in het kader van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) een werkgroep een analyse te laten maken van de mogelijkheden voor het verruimen van de toetredingsmogelijkheden voor nieuwkomers langs de Nederlandse snelwegen en het bevorderen van de concurrentie.
34
Energie Verslag Nederland 1998
In april komt een rapport uit van de MDW-werkgroep, waaruit blijkt dat er nog veel belemmeringen zijn die een vrije markt in de weg staan. Zo hebben pomphouders eeuwigdurende vergunningen en is er een minimale afstand van 20 km tussen pompstations. Na een hoorzitting, gehouden door de MDW-commissie, en een discussie in de Tweede Kamer in juni komt de regering in juli met wijzigingsbesluiten. Deze komen neer op een herziening van de regulering van de verkoop van motorbrandstoffen en een herziening van de wijze waarop de locaties door de overheid worden verdeeld. Hierbij zullen de nieuwe toetreders voordelen krijgen ten opzichte van de huidige bezitters van pompstations, om het toetreden van nieuwe maatschappijen te vergemakkelijken. Welke vorm die voordelen gaan krijgen is in 1998 nog niet precies bekend. Ook wordt het mogelijk bij wegrestaurants en parkeerplaatsen pompstations te openen. Verder worden locaties nog slechts uitgegeven voor een periode van 10 à 15 jaar, en wordt prijsinformatie langs de weg beperkt toegestaan.
Juni DSM neemt Gist-Brocades over Het grote chemieconcern DSM neemt in juni het farmaceutisch bedrijf GistBrocades over. DSM hoopt hiermee de groeiende markt voor farmaceutische en levensmiddelen-additieven te kunnen voorzien van (half-)producten. Later in het jaar wordt bekend gemaakt dat DSM ook interesse heeft in het kopen van penicilline-productie-faciliteiten in Europa. DSM, dat zich bezighoudt met zowel basischemie, kunstmestproductie en fijnchemie maakt richt zich daarmee in 1998 vooral op fijnchemicaliën. In deze markt zit een veel sterkere groei, vooral in medische en voedingsproducten, dan in de basischemie. Het produceren van ABS-plastics, wat onder basischemie valt, wordt verkocht aan het Duitse chemieconern BASF. De kunstmestdivisie wordt grondig gesaneerd. Vanwege de lage kunstmestprijzen wordt getracht een reductie van de kosten met 30% te bewerkstelligen. DSM verlegt zijn activiteiten daarmee van de energie-intensieve processen in de basischemie en kunstmestchemie, die ook zeer veel fossiele brandstof (olie respectievelijk gas) als grondstof gebruiken, naar de minder energie-intensieve fijnchemie. De uiteindelijk jaarcijfers over 1998 laten zien dat DSM de hoge winstcijfers van 1997 vooral heeft weten te handhaven door een sterke divisie farmaceutische producten en toevoegingen aan levensmiddelen. Nieuwe PET-productie in Europoort Een sterke groeimarkt voor olieproducten zijn de plastic verpakkingen. De vraag naar poly-ethyleen-plastics (PET), die onder andere worden gebruikt voor frisdrankflessen, neemt de laatste jaren fors toe. In Nederland wordt in 1998 de productiecapaciteit van PET fors uitgebreid: Eastman Chemical opent een nieuwe PET-plasticfabriek in de Europoort. Daarmee groeit het bedrijf uit tot de grootste PET-producent van Europa. De nieuwe fabriek heeft, naast 130 duizend ton PET, ook een capaciteit voor 290 duizend ton tereftalaatzuur, een grondstof voor de PET-productie. De totale installatie heeft met volledige infrastructuur circa ƒ 500 gekost. Het geproduceerde Eastapak® PET is recyclebaar. Door de toenemende vraag naar recyclebare producten verwacht men een forse groeimarkt voor PET verpakkingen van 15 tot 17% per jaar.
Energie Verslag Nederland 1998
35
Kroniek
Raffinaderijen en olieproducten
Kroniek
Juli De rol van Shell in Russische olie De privatisering van de olie- en gaswinning in Rusland is begin 1998 op gang gebracht door de regering onder leiding van Kyrienko. Verschillende staatsbedrijven worden verkocht of deels geprivatiseerd. Shell en andere oliemaatschappijen hebben interesse getoond voor deelname aan de exploitatie van de grote Russische olie- en gasvoorraden. In november 1997 versterkte Shell zijn positie door een overeenkomst aan te gaan met de Russische gasproducent Gazprom en het geprivatiseerde Lukoil voor het gezamenlijk opkopen van de aandelen van het Russische staatsoliebedrijf Rosneft. Vanwege een verandering, in ongunstige zin voor Shell, in de voorwaarden die de Russische regering stelde, zag Shell in 1997 af van een concreet bod. In juni blijkt dat de Russische partners van Shell door de economische crisis nauwelijks of geen financiële bijdrage kunnen leveren aan een bod op Rosneft. Mede hierom trekt Shell zich een maand later terug. In het algemeen neemt in de loop van 1998, na de regeringswisseling, het animo voor privatisering van staatsbedrijven sterk af. Door de economische crisis in Rusland en met de huidige lage olieprijs zijn de verwachte rendementen laag in verhouding tot de grote investeringsrisico’s. Wereldwijd worden vanwege de olieprijs investeringen door oliemaatschappijen uitgesteld, of uitsluitend beperkt tot die gebieden waar een goedkope oliewinning verzekerd is. In een persbericht geeft Shell aan wel actief te willen blijven samenwerken met Gazprom. Shell en Gazprom hebben sinds 1997 een strategische alliantie voor samenwerking in een breed scala van projecten op het gebied van olie- en gaswinning.
September Europees draagvlak voor kerosineheffing In 1997 heeft Nederland als toenmalig EU-voorzitter de uitzonderingspositie van de luchtvaartsector aan de orde gesteld wat betreft brandstofaccijnzen; op kerosine wordt geen accijns gegeven zoals op de andere brandstoffen. Het draagvlak binnen de EU bleek toen nog onvoldoende om tot invoering van een accijns op kerosine over te gaan. Besloten werd een onderzoek in te stellen naar de economische en milieueffecten van een kerosineheffing op vluchten binnen Europa. Niet zozeer dit onderzoek, maar vooral de veranderende politieke verhoudingen in Europa lijken echter in 1998 van belang voor het draagvlak voor een heffing op kerosine binnen de EU. De grote stap naar een groter draagvlak voor een kerosine-accijns in de Europese Unie is de vorming van een groen-rode coalitie in Duitsland na de verkiezingen in september 1998. Deze coalitie heeft afschaffing van de accijnsvrijstelling van kerosine in het regeerakkoord opgenomen. Hiermee zijn in alle grote West-Europese landen regeringen het bewind die positief staan ten opzichte van de heffing. Ook in Nederland wordt deze gedachte breed gedragen. Alle grote Nederlandse politieke partijen, met uitzondering van de VVD, nemen in hun verkiezingsprogramma voor de Tweede-Kamerverkiezingen in mei 1998 de kerosineheffing op. In oktober komt de mogelijkheid van een heffing op kerosine aan de orde op een vergadering van de organisatie voor burgerluchtvaart (ICAO), waarbij meer dan 180 landen zijn aangesloten. De EU pleit in deze vergadering voor een mondiale kerosineheffing, maar het blijkt dat de rest van de (luchtvaart)wereld
36
Energie Verslag Nederland 1998
hier weinig voor voelt. Dit bemoeilijkt het instellen van een heffing voor verbindingen binnen de Europese Unie, omdat onduidelijk is of ook maatschappijen van buiten de Unie verplicht kunnen worden om voor vluchten binnen de EU deze heffing te betalen. Als dit niet het geval is, zal invoering van een Europese heffing tot oneerlijke concurrentie leiden. De moeilijkheid van de materie blijkt wel als Noorwegen (een niet-EU-land) overgaat tot het invoeren van een heffing en de Britse luchtvaartmaatschappij British Airways aangeeft niet te zullen betalen, omdat zij daartoe niet verplicht kan worden op grond van internationale verdragen.
Oktober Europees Convenant auto-industrie De Milieuraad, de raad van EU-milieuministers, stemt in oktober in Luxemburg in met een door de Europese Commissie af te sluiten convenant met de Europese auto-industrie. Nieuwe auto's zullen hierdoor in 2008 gemiddeld 140 gram CO2 per kilometer uitstoten. Dat is gelijk aan een brandstofverbruik van ongeveer 1 liter op 17 kilometer. Het gemiddelde brandstofverbruik is nu nog 185 gram per kilometer (13 kilometer per liter) Op voorstel van de Nederlandse Minister Pronk zal tijdens een evaluatie in 2003 worden bezien of in 2010 nog verder kan worden gegaan tot 120 gram per kilometer. Met dit convenant kan in de Europese Unie naar verwachting 80 miljoen tot 85 miljoen ton aan CO2-uitstoot worden bespaard, uitgaande van een emissiereductie per autokilometer van 25%. Er wordt momenteel met de Japanse en Koreaanse industrie overlegd om tot een vergelijkbare inspanning voor deze industrie te komen.
November Fusies oliemaatschappijen aangekondigd De lage olieprijs dwingt oliemaatschappijen tot maatregelen. In veel gevallen wordt dan gezocht naar een fusiepartner. Zo worden in de laatste maanden van 1998 een drietal aanstaande mega-fusies wereldkundig gemaakt. De vorming van het grootste olieconcern ter wereld wordt in 1998 bekendgemaakt: Mobil en Exxon (in Europa bekend van Esso) willen samengaan. Met de voorgestelde fusie is een kapitaal overdracht van $ 75 miljard gemoeid. De omzet van het nieuwe bedrijf zal rond de ƒ 330 miljard worden. Wel is het waarschijnlijk dat het nieuwe concern in de VS benzinepompen en raffinaderijen zal moeten afstoten omdat het concern anders een te groot marktaandeel krijgt. In Europa zorgen Total en Fina in december voor fusienieuws. De combinatie wordt in de toekomst de derde oliemaatschappij in Europa en de zesde ter wereld, met een olie en gas productie van circa 1,1 miljoen vaten per dag en een raffinagecapaciteit van 1,6 miljoen vaten. Total-Fina heeft vooral een sterk marktaandeel in de Benelux, Frankrijk, Engeland, Duitsland, Spanje en Italië. British Petroleum (BP) versterkt zijn positie door de overname van Amoco voor 48 miljard dollar. De gezamenlijke productie van beide ondernemingen komt uit op 2,0 miljoen vaten ruwe olie in 1998 en 2,8 miljoen vaten olieproducten. Shell en Texaco besluiten in de zomer een deel van hun activiteiten in de Verenigde Staten met die van het Saoedisch-Arabische Aramco. Voor de Europese activiteiten tekenen Shell en Texaco een intentieverklaring (‘memorandum of understanding’) voor het vormen van een joint venture. Deze fusie ketst ech-
Energie Verslag Nederland 1998
37
Kroniek
Raffinaderijen en olieproducten
Kroniek
ter af. Het grootste probleem bij de fusie is het grote aandeel dat de combinatie op verschillende markten zou krijgen, zoals bijvoorbeeld 45 à 48% van de Nederlandse benzinemarkt. De kosten om dit op een voor de nationale wetgeving aanvaardbaar niveau te krijgen, wegen niet op tegen de kostenbesparingen die een fusie oplevert. Later gaan er geruchten dat Shell Chevron over wil nemen, waarbij bedragen rond de 60 miljard gulden worden genoemd als mogelijke prijs voor de Amerikaanse onderneming. De beide maatschappijen geen commentaar op de geruchten. Een overzicht van een aantal grote oliemaatschappijen eind december 1998 staat in tabel vermeld met hun plaats op de wereldranglijst. De bovengenoemde fusies maken nog geen deel uit van de huidige overzichten. ‘s Werelds grootste raffinaderijen per 31-12-1998 Bedrijf met plaats op wereldranglijst
Capaciteit [miljoen vaten olie per dag] 1 Koninklijke olie/Shell (Nederland/Groot-Brittannië) 4,33 2 Exxon (VS) 3,53 3 Petroleos de Venezuela (Venezuela) 2,65 4 Sinopec (China) 2,48 5 Mobil (VS) 2,11 6 Aramco (Saoedi-Arabië) 1,97 7 British Petroleum (Groot-Brittannië) 1,83 8 Petroleo Braileiro (Brazilië) 1,77 12 Texaco (Groot-Brittannië) 1,26 20 Total (Frankrijk) 0,92 Totale wereldcapaciteit 81
December Shell reorganiseert Waar andere bedrijven fuseren, heeft schaalvergroting voor Shell geen voordelen meer omdat het bedrijf al zo’n groot marktaandeel heeft in Europa (zie november). De noodzakelijke kostenreductie wordt daarom op een andere manier nagestreefd, namelijk door een reorganisatie. In oktober besluit Shell Oil om de divisie Exploitatie en productie te saneren vanwege het lage olieprijsniveau. Dit blijkt achteraf maar een opmaat tot een grote reorganisatie die in december wordt afgekondigd. Het voornaamste deel van de reorganisatie is de verkoop van 40% van de chemieactiviteiten. Opmerkelijk is hierbij het in de etalage zetten van Montell, ‘s werelds grootste polypropyleen-producent. Shell had partner Montedison nog geen jaar geleden voor 2 miljard dollar uitgekocht uit de joint venture van Shell en Montedison die Montell toen was. De vraag is of Shell in staat zal zijn zijn chemiedivisies te verkopen in een tijd waarin de oliebranche niet geneigd is te investeren. De meeste maatschappijen willen in deze tijden alleen nog maar investeren in de wereldwijd allergoedkoopste productielocaties, zoals Nigeria en het Midden-Oosten. Shell ziet zich dan ook genoodzaakt 4,5 miljard gulden af te schrijven door waardevermindering van de installaties, dit betreft vooral de installaties die Shell wil afstoten en die met de huidige conjunctuur erg weinig waard zijn. Verder moet er een kostenbesparing plaatsvinden van ƒ 2,5 miljard. Dit zal in ieder geval gepaard gaan met een wereldwijd verlies van 4000 banen. De meest
38
Energie Verslag Nederland 1998
in het oog springende verandering is het sluiten van vier Europese hoofdkantoren waaronder dat in Rotterdam. Wat er met de activiteiten en het personeel gaat gebeuren is eind 1998 nog onduidelijk. De jaarcijfers van Shell laten een extreme winstdaling zien. Was het nettoresultaat in 1997 nog ƒ 15 miljard, in 1998 moet met ƒ 700 miljoen genoegen worden genomen.
Europese eisen aan nieuwe auto’s en voor zware dieselmotoren In december worden tijdens de Milieuraad van EU-Ministers de emissie-eisen voor nieuwe zware dieselmotoren aangescherpt. Voor de NOx-uitstoot komen de lidstaten bindende emissiegrenswaarden overeen. Gefaseerd zal de emissie in 2008 worden teruggebracht tot 30% van het huidige niveau. Voor stofdeeltjes is een emissiegrenswaarde van 0,10 gram/kWh in 2000 en 0,02 gram/kWh in 2005 voorgesteld. Dat is 15% van het huidige emissieniveau. Verder is in de Milieuraad afgesproken dat nieuwe auto’s vanaf 2000 voorzien moeten worden van een energie-etiket dat de consument inzicht geeft in het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot van de auto, zoals dat nu al voor witgoed verplicht is. Verder moet deze informatie gerapporteerd worden aan de Europese Unie, zodat gekeken kan worden of de gestelde doelen ook daadwerkelijk worden gehaald. Doorzet, opslag en verbruik De doorzet van de Nederlandse aardolie-industrie blijft in 1998 erg hoog, zo rond de 64 miljoen ton, net als in 1997. De invoer van olie in de Rotterdamse haven overschrijdt voor het eerst de 100 miljoen ton, met een groei van 1,8% ten opzichte van 1997. In West-Europa (EU en Noorwegen) stijgt de doorzet van 12,2 miljoen vaten per dag in januari tot 12,9 miljoen in november. De stijging van de doorzet bij een dalende vraag naar olie, leidt tot overvolle opslagtanks over de hele wereld. De totale opslag van olie in West-Europa is rond eind september 1998 maximaal: zo rond de 1160 miljoen vaten. Ter vergelijking: de vraag naar olie in West-Europa ligt in 1998 zo rond de 15 miljoen vaten per dag. Voor Nederland varieert de olievoorraad van 3,3 miljoen ton in januari tot 4,2 miljoen ton eind oktober, waarna de voorraad weer licht afneemt. De reeds vorig jaar geconstateerde verschuiving van benzine naar diesel zet in 1998 verder door. De vraag naar benzine is in de eerste 10 maanden van 1998 hetzelfde als in de eerste tien maanden van het jaar daarvoor, namelijk 4,6 miljard liter. De vraag naar autogas daalt licht, van 1,2 miljard naar 1,1 miljard liter, terwijl de vraag naar diesel juist toeneemt van 4,9 miljard naar 5,1 miljard liter. De totale vraag naar brandstoffen zal in 1998, net als in 1997, rond de 13 miljard liter uitkomen. Benuttingsgraad en capaciteiten wereldwijd De wereldwijde capaciteit voor de destillatie van ruwe olie is eind 1998 80,3 miljoen vaten per dag. Eind 1997 bedroeg deze 78,3 miljoen vaten. De stijging ten opzichte van 1997 wordt voornamelijk veroorzaakt door correcties op de gegevens die door China en Rusland worden geleverd. In Nederland blijft de capaciteit nagenoeg stabiel op 1,8 miljoen vaten per dag. De benuttingsgraad is in 1998 hoog: meer dan 100%, net als in 1997. De feitelijke capaciteit in de wereld is nagenoeg ongewijzigd gebleven. Wereldwijd zijn in 1998 2 raffinaderijen geopend in Maleisië en de VS en 2 gesloten in Barbados en de VS.
Energie Verslag Nederland 1998
39
Kroniek
Raffinaderijen en olieproducten
Kroniek
40
Energie Verslag Nederland 1998
Februari Vliegasverwerkend bedrijf VASIM wordt overkapt De aandeelhouders van het vliegasverwerkende bedrijf VASIM te Nijmegen besluiten in februari hun terrein te zullen overkappen. VASIM is een dochteronderneming van de elektriciteitsproductiebedrijven met als doel het vliegas dat vrijkomt bij de kolencentrales te verwerken tot onder andere grindvervangers voor de betonindustrie. Er is tot een overkapping van het terrein besloten om bezwaren van bewoners in een nabijgelegen wijk in Nijmegen weg te nemen. Ondanks dat VASIM van menig is dat de stofproblemen in de bewuste wijk niet door haar worden veroorzaakt, is toch tot deze maatregel besloten. Met de bouw zal kunnen worden begonnen zodra de wijziging van het desbetreffende bestemmingsplan door de gemeente Nijmegen is afgerond, alsmede de vereiste bouw- en milieuvergunningen verleend zijn. April Fusie productiebedrijven en Sep tot Grootschalig Productiebedrijf mislukt Op 4 april wordt bekend dat de fusie tussen de vier productiebedrijven en Sep mislukt is. Als reden wordt onenigheid over de prijs voor een kWh die de distributiebedrijven na 2001 aan het grootschalig productie bedrijf (GPB) zouden moeten betalen aangevoerd. Het te vormen GPB belooft marktconforme prijzen te rekenen, maar volgens de distributiebedrijven ligt die prijs vrij ver boven de marktprijzen. Er gaapt een gat van 200 à 250 miljoen gulden per jaar. Daarnaast is er ook onenigheid over de ‘verstromingscontracten’. Dat zijn contracten waarbij het distributiebedrijf zelf aardgas inkoopt en aan het GPB vraagt om er elektriciteit van te maken. Een andere reden is het uiteenlopende belang dat de vier productiebedrijven hebben bij de vorming van een GPB. UNA en EZH zijn in handen van lagere overheden en zien het GPB als een belegging en streven naar een zo hoog mogelijke elektriciteitsprijs. EPZ en EPON zijn in handen van lokale distributiebedrijven en zien het GPB als een leverancier van een grondstof en willen elektriciteit voor een zo laag mogelijke prijs. Als laatste moet nog genoemd worden dat het GPB zich op de lange termijn waarschijnlijk niet zou beperken tot centrale elektriciteitsproductie. De decentrale elektriciteitsopwekking door middel van kleinschalige warmte/kracht-koppeling en duurzame elektriciteitsbronnen zou in de toekomst interessant kunnen worden voor het GPB. Nu nog is deze markt een zaak van de distributiebedrijven maar in een geliberaliseerde markt verdwijnt het strikte onderscheid tussen productie- en distributiebedrijven. Het GPB zou daarmee op de lange termijn een concurrent van de distributiebedrijven kunnen worden. De poging tot een fusie van de elektriciteitsproducenten tot één nationale producent was een initiatief van de Minister van EZ, die eind 1995 in de Derde Energienota aankondigde te zullen streven naar de vorming van een GPB. De
Energie Verslag Nederland 1998
41
Kroniek
4. ELEKTRICITEITSPRODUCTIE
Kroniek
huidige vier elektriciteitsproducenten zouden ieder op zich te klein zijn om de internationale concurrentie op de Europese elektriciteitsmarkt aan te kunnen. Het niet doorgaan van de vorming van het GPB, betekent dat de mogelijkheid wordt geopend voor andere fusiecombinaties om de internationale concurrentiestrijd aan te gaan (zie oktober in dit hoofdstuk en januari in hoofdstuk 5).
Mei Aankondiging Amsterdam Power Exchange De Stuurgroep Elektriciteitsbeurs maakt in mei bekend dat begin 1999 de elektriciteitsbeurs onder de naam Amsterdam Power Exchange (APX) van start zal gaan. In de Stuurgroep Elektriciteitsbeurs zijn vertegenwoordigd de energiedistributiebedrijven, de elektriciteitsproductiebedrijven, grote afnemers, Amsterdam Exchanges en het Ministerie van Economische Zaken. De beurs zal beginnen met een spotmarkt, de dagelijkse markt voor handel in elektriciteit, en een prijsindex publiceren. Vervolgens zal deze markt vrij snel aangevuld worden met faciliteiten voor handel en afwikkeling van bilaterale contracten. Op de langere termijn zal er ook een termijnmarkt ontstaan, voor lange termijncontracten. Het verdere perspectief gaat uit van een meer internationale handel en handel in andere energie (groene stroom). In 1999 zal de vrije handel nog worden bemoeilijkt doordat eind 1998 nog geen netwerktarieven zijn vastgesteld. Dit betekent dat marktpartijen naast het leveringscontract zelf met de netbeheerders afspraken moeten maken over het transport van de elektriciteit. Hiervan ondervindt met name de APX hinder omdat op de beurs in eerste instantie korte termijn contracten verhandeld zullen worden (spotmarkt). Het ontbreken van heldere transporttarieven kan de transactiekosten voor deze kortlopende contracten laten stijgen.
Juni Productiekarakteristieken 1997 en 1998 De Sep maakt in juni bekend dat het gemiddelde rendement waarmee in Nederland elektriciteit wordt opgewekt in 1997 tot bijna 44% gestegen is. In 1996 bedroeg het rendement nog geen 42% en in het jaar daarvoor 40,5%. Het rendement van elektriciteitsopwekking is daarmee in de jaren 1996 en 1997 meer gestegen dan in de periode 1978 tot 1995. De belangrijkste oorzaak hiervan is het in gebruik nemen van de nieuwe Eemscentrale die in 1997 voor het eerst het gehele jaar een bijdrage geleverd heeft aan de Nederlandse elektriciteitsopwekking. De Eemscentrale haalt een rendement van 55% en vormt met een opgesteld vermogen van 1805 MW bijna 10% van het totaal in Nederland opgesteld vermogen (14590 MW centraal en 5280 MW decentraal). Daarbij maakt de centrale veel draaiuren omdat de centrale met een constante aanvoer van Noors aardgas wordt gevoed. Een andere opvallende tendens in de elektriciteitsstatistieken zijn de grotere fluctuaties in het afgenomen vermogen. Deze grotere fluctuaties zijn te verklaren uit de nieuwe tariefstructuur die in 1997 is ingevoerd tussen de productieen distributiebedrijven. Tot en met 1996 was de afname van een distributiebedrijf tijdens enkele landelijke pieken bepalend voor de vermogensvergoeding. Dit betekende een financiële prikkel tot het afvlakken van het afgenomen ver-
42
Energie Verslag Nederland 1998
mogen over een jaar door regeling bij zelfopwekkers en het benutten van afschakelbare vermogens. Sinds 1 januari 1997 is de vermogens- en verbruiksvergoeding verschillend voor basislast-, middenlast- en pieklastvermogen. Elk distributiebedrijf contracteert afzonderlijk zijn drie vermogenssoorten. Pieken bij het ene bedrijf hebben niet langer invloed op de kosten van een ander bedrijf. Met dit systeem is de financiële prikkel tot afvlakking verdwenen, hetgeen de grotere fluctuaties verklaart. De maximale belasting is in 1997 met 3,7% toegenomen tot 11785 MW, in 1996 was de stijging van de maximale belasting 1,8%. Het totaal verbruik is in 1997 van 77800 GWh naar 80400 GWh gestegen, een groei van 3,3%. In 1996 bedroeg de groei in het totale verbruik 3,5%, een stijging van 75147 GWh naar 77800 GWh. De Nederlandse elektriciteitscentrales wekken in 1998 60200 GWh stroom op. Dit is 1517 GWh meer dan in 1997, wat overeenkomt met een stijging van 2,6%. Daarnaast wordt 12000 GWh van buitenlandse centrales gekocht. Niet alle stroom die in Nederland wordt verbruikt, wordt door de vier grote productiebedrijven geleverd. Er is nog 18% uit andere bronnen; sommige grote bedrijven hebben eigen installaties en sommige distributiebedrijven hebben windmolenparken. Niet alleen het totale stroomverbruik stijgt, ook de piekvraag gaat omhoog. Op 8 december 1998 wordt een topvermogen van 12150 MW geleverd, 3,1% hoger dan de piek in 1997. De laagste belasting van 4260 MW valt evenals in 1997 op Tweede Kerstdag en is ongeveer even groot, 4262 MW. Het jaaroverzicht 1998 van de Sep, waaruit deze cijfers blijken, is het laatste dat in de oude vorm wordt gepubliceerd. Gedoogbeschikking in plaats van vergunning voor Borssele Op 31 juli 1998 wordt een gedoogbeschikking afgegeven voor de kerncentrale Borssele. De gedoogbeschikking is nodig geworden omdat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 juni 1998 de aanvraag van twee vergunningen op basis van de kernenergiewet voor de kerncentrale Borssele vernietigd heeft wegens een vormfout. Bij het indienen van de vergunningaanvraag had namelijk ook, naast de Ministers van EZ, VROM en SZW, de Minister van V&W betrokken moeten zijn. De vernietigde vergunningen dateren uit 1994 en 1996 en hebben respectievelijk betrekking op een aantal veiligheidsverhogende voorzieningen en systemen en op het wijzigen van de verrijkingsgraad van de splijtstof. Deze wijzigingen, waarop de vergunningen betrekking hadden, zijn reeds doorgevoerd. Als gevolg van de vernietigingen geldt echter voor de bedrijfsvoering van de kerncentrale de vergunning die gold vóór 2 augustus 1994, waarmee de praktijk niet meer overeenkomt. Om te zorgen dat de centrale niet met deze onvoldoende dekkende vergunning blijft doordraaien, wordt een gedoogbeschikking verleend. Dit gebeurt op basis van de vernietigde vergunningen, omdat de oorspronkelijke aanvraag inhoudelijk niet is afgekeurd. Daar zowel de exploitatie van de centrale als het toezicht en controle worden uitgevoerd alsof de vergunningen niet zijn vernietigd, is de veiligheid gewaarborgd. De afgegeven gedoogbeschikking is in overeenstemming met de International Nuclear Safety Convention. In dit door Nederland ondertekende verdrag staat dat kerncentrales alleen actief mogen zijn met adequate vergunningen. In dit verdrag wordt onder een vergunning verstaan ‘een door het regulerend lichaam aan de aanvrager verleende machtiging’. De afgegeven gedoogbeschikking valt ook onder deze omschrijving.
Energie Verslag Nederland 1998
43
Kroniek
Elektriciteitsproductie
Kroniek
Het afgeven van nieuwe vergunningen zal, gezien de procedurele stappen die gezet moeten worden, enige tijd duren. Tot de nieuwe vergunningen van kracht zijn kan de centrale elektriciteit produceren op basis van de nu afgegeven gedoogbeschikking. De kerncentrale zal zich daarbij houden aan alle bepalingen omtrent bijvoorbeeld veiligheid en milieu, zoals die opgenomen waren in de nu vernietigde vergunningen.
Augustus Oprichting landelijke netbeheerder TenneT Tegelijkertijd met het inwerking treden van een deel van de nieuwe Elektriciteitswet wordt per 1 augustus TenneT opgericht, als onafhankelijke landelijke netbeheerder. Dit betekent dat TenneT geen binding heeft met productie en levering van elektriciteit. Het nieuwe bedrijf is een dochteronderneming van de Sep, waarin de overheid een meerderheid heeft van 50% plus 1 aandeel. Het meerderheidsaandeel krijgt de overheid in ruil voor haar bijdrage aan de nietmarktconforme kosten van de elektriciteitssector (zie december). TenneT is verantwoordelijk voor het hoofdtransportnet van elektriciteit (het hoogspanningsnet) en de voor bewaking van de balans tussen vraag en aanbod in het landelijke elektriciteitssysteem. Naast een landelijke netbeheerder moeten diverse regionale netbeheerders worden aangewezen (zie augustus in hoofdstuk 5). Omdat het elektriciteitsnet als één geheel moet kunnen functioneren, is in de nieuwe Elektriciteitswet geregeld dat de verschillende netbeheerders een samenwerkingsregeling dienen te sluiten, met een beschrijving voor de voorwaarden voor aansprakelijkheid. Aan nadere afspraken en regelingen wordt ten tijde van de oprichting van TenneT nog gewerkt, zoals aan de zogenoemde Net-, Meet- en Systeemcode, die technische voorwaarden en procedures bevatten voor het netbeheer. De verschillende codes en de samenwerkingsregelingen dienen per 1 januari 1999 operationeel te zijn. Nadere regels voor het netbeheer worden, net als de tarieven, geregeld bij wijziging van de Elektriciteitswet, waartoe in november een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer wordt verzonden (zie hoofdstuk 7). Bijstoken van biomassa Het elektriciteitsproductiebedrijf EZH wil structureel biomassa bijstoken in haar kolengestookte elektriciteitscentrale op de Maasvlakte. Als leverancier van biomassa is de firma Biomass Nederland benaderd. Deze firma kan 150 kiloton biomassakorrels produceren, ter vervanging van 30 kiloton steenkool. De korrels worden uit diverse biomassastromen met een stookwaarde van gemiddeld 5 MJ/kg vervaardigd en hebben zelf een stookwaarde van ruim 16 MJ/kg. Met de biomassakorrels zal ongeveer 15 MWe (5%) worden opgewekt. De wens tot structurele bijstook van biomassakorrels kwam nadat stookproeven met de korrels in de Maasvlakte-centrale succesvol waren verlopen. Hierop heeft EZH het bevoegd gezag (Milieudienst Rijnmond) en Rijkswaterstaat verzocht 150 kiloton biomassakorrels te mogen blijven bijstoken. Om hiervoor een vergunning te krijgen is eind 1997 een MER-procedure gestart. Tegelijk met het indienen van de startnotitie MER is een gedoogverzoek ingediend voor het bijstoken van biomassakorrels in de Maasvlakte-centrale. De Milieudienst Rijnmond heeft voor 1998 een gedoogvergunning afgegeven omdat het bijstoken
44
Energie Verslag Nederland 1998
een positief effect heeft op de vermindering van de CO2-uitstoot. EZH verwacht in het tweede kwartaal van 1999 een nieuwe vergunning te verkrijgen. De firma Biomass heeft bij de Milieudienst Rijnmond het verzoek gedaan om een biomassakorrel-fabriek op de Maasvlakte te mogen bouwen. De fabriek zou op het EZH terrein moeten komen te staan. Voor de bouw van een fabriek met een capaciteit met 150 kiloton/jaar is ook een MER-procedure vereist.
Oktober Discussie over al dan niet opwerken van Nederlands nucleair afval In de Tweede Kamer wordt ook in 1998 gediscussieerd over het al dan niet opwerken van nucleair afval. In juni 1997 heeft de toenmalige Minister van EZ een notitie naar de Tweede Kamer gestuurd met het regeringsstandpunt over het opwerken van gebruikte splijtstof, het transport van nucleair afval en non-proliferatie (het tegengaan van de verspreiding van nucleair materiaal dat als basis van kernwapens kan dienen). In oktober 1998 laat de Minister van EZ weten, in antwoord op kamervragen, dat de regering bij haar standpunt blijft, dat zij geen principiële voorkeur heeft voor opwerking of voor directe opslag. De kamervragen worden gesteld naar aanleiding van de melding die Greenpeace in juni maakt van de vondst van radioactief materiaal in de Ierse zee. In de nabijheid van de nucleaire opwerkingsfabriek Sellafield is op een diepte van 10 à 20 meter een modderbank aangetroffen met radioactief materiaal. Ook de gebruikte splijtstofelementen van de kerncentrale Dodewaard, die in 1997 buiten gebruik is gesteld, gaan naar Sellafield. Volgens het Ministerie van EZ is het lozen van radioactief materiaal een geaccepteerde werkwijze zolang de voorgeschreven limieten niet overschreden worden. De fabriek heeft in de periode 1989 tot en met 1995 de voorgeschreven limieten niet overschreden. Op grond van deze gegevens ziet de Minister geen reden om het huidige beleid van de elektriciteitssector, dat uitgaat van opwerking, te doen wijzigen. Er is om een aantal redenen in de zeventiger jaren door de eigenaren van de beide kerncentrales in Nederland voor opwerking gekozen. De argumenten waren deels energiepolitiek (hergebruik van grondstoffen) en deels milieu hygiënisch van aard (kernsplijtingsafval is in een glasmatrix verpakt). Ook waren er mogelijkheden om het afgescheiden plutonium op een nuttige wijze aan te wenden. Die mogelijkheden waren vooral gelegen in snelle kweekreactoren en het gebruik van zogenaamde Mixed Oxide splijtstofelementen in bestaande reactoren. In het ECN-rapport ‘Opwerking van Nederlands splijtstof - een analyse’ wordt een vergelijking gemaakt tussen opwerking (de huidige werkwijze) en directe opslag (een mogelijk alternatief). In de vergelijking wordt ingegaan op de kosten, het effect op het milieu en de non-proliferatie-aspecten van beide varianten. Mede op grond van dit rapport ziet de regering geen reden om het beleid van de elektriciteitssector ten aanzien van opwerking, te doen wijzigen. Vergaande samenwerking PNEM/MEGA en EPZ Op 6 oktober kondigen de distributiebedrijven PNEM/MEGA-groep en elektriciteitsproducent EPZ aan zo spoedig mogelijk te willen overgaan tot een vergaande vorm van samenwerking. De PNEM/MEGA-groep zal de volledige of een groot deel van de productiecapaciteit van EPZ contracteren. EPZ op haar beurt gaat de brandstof die de PNEM/MEGA-groep inkoopt, in de gecontracteerde centrales omzetten in elektriciteit. De elektriciteit zal vervolgens door de
Energie Verslag Nederland 1998
45
Kroniek
Elektriciteitsproductie
Kroniek
PNEM/MEGA-groep op de markt worden gebracht. De integratie moet een kostenreductie van 30% op de jaarlijkse exploitatie kosten opleveren. Deze besparing moet in 2 jaar gerealiseerd worden. De beoogde integratie is mogelijk door de invoering van de nieuwe Elektriciteitswet en het mislukken van het GPB. Deze verticale integratie zou de eerste worden nadat het vormen van een GPB mislukt is. Tevens is het de eerste verticale integratie sinds het in werking treden van de Elektriciteitswet van 1989. De bestaande, wettelijk verplichte samenwerking tussen de productiebedrijven in Sep-verband zal door de nieuwe wet eindigen. De nieuwe wettelijke regelingen zullen ook het moment bepalen waarop de integratie daadwerkelijk kan ingaan.
November Borssele millennium proof Het Millennium Platform verkondigt in november dat de kerncentrale Borssele millenniumproof is. Hiermee loopt de kerncentrale parallel met de gehele energiesector. Het bestuur van het Energie Millennium Platform is er zeker van dat uiterlijk eind juli 1999 alle computergestuurde systemen in de energiesector het jaar 2000 probleemloos aankunnen (zie mei in hoofdstuk 5). De aanpassingen die de centrale in 1997 heeft ondergaan, hebben ervoor gezorgd dat de centrale zonder problemen de eeuwwisseling kan doorstaan. Na de inventarisatie bleven er van de veertigduizend onderdelen vijfhonderd componenten over voor een nadere inspectie. Bij deze vijfhonderd zitten geen onderdelen die in 1997 tijdens de modificatie vervangen zijn. Mogelijke problemen zullen uiterlijk september 1999 verholpen zijn. De centrale gaat dan enkele weken uit bedrijf voor de jaarlijkse splijtstofwisseling.
December Discussie opslag radioactief afval In december komen de problemen rond de opslag van het radioactief afval van de onderzoeksreactor van de Europese Unie in Petten in het nieuws. De kwestie speelt sinds mei 1996. Op 13 mei 1996 maakte het Departement van Energie van de Verenigde Staten (het Department of Energy, DOE) bekend alleen nog onder bepaalde voorwaarden gebruikte splijtstofelementen te willen terugnemen uit het buitenland. Het DOE is bereid deze terug te nemen mits de afzender bereid is haar proces te converteren naar het gebruik van laagverrijkt uranium. De eigenaar van de reactor in Petten, het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (een EU instelling), is van mening dat voor zijn reactor conversie naar laagverrijkt uranium niet mogelijk is, om technisch-wetenschappelijke en financieel-economische redenen. De gebruikte splijtstofelementen van de reactor moeten zodoende elders ondergebracht worden. Het opslagbekken in Petten raakt vol en is niet gemaakt voor langdurige opslag. De COVRA heeft hiervoor en voor het afval dat terugkomt uit La Hague en Sellafield een speciale opslagfaciliteit in aanbouw. In afwachting van het klaarkomen van dit gebouw is een vergunning verleend voor tijdelijke opslag van het hoogradioactieve afval in de transportcontainers in een ander gebouw, dat eigenlijk niet voor de opslag van hoogradioactief afval is bestemd. Volgens de directeur van de COVRA is zijn organisatie in Nederland de enige instantie die
46
Energie Verslag Nederland 1998
het verantwoord zou kunnen opslaan. De milieuorganisatie Greenpeace is echter van mening dat de ruimte niet geschikt is voor opslag van hoogradioactief afval en dat daarom de gebruikte splijtstofelementen daar niet moeten worden opgeslagen. Zolang er geen geschikte oplossing is, moet volgens Greenpeace de reactor in Petten stil gelegd worden. Als de reactor een andere brandstof gaat gebruiken, heeft Greenpeace geen bezwaren tegen de reactor. De Europese Commissie laat weten dat zij bekijkt of het mogelijk is om de reactor in Petten op een andere brandstof over te laten gaan. Niet-marktconforme investeringen in de elektriciteitssector Het Ministerie van EZ verklaart dat de overheid bereid is de kosten die gepaard gaan met de niet-marktconforme investeringen in de elektriciteitsproductie voor haar rekening te nemen. De niet-marktconforme investeringen staan bekend als de ‘bakstenen’ van de elektriciteitsproductiesector. Het gaat om de kolenvergassingscentrale in Buggenum, de stadsverwarmingscontracten en de aanleg van een kabelverbinding met Noorwegen. Afhankelijk van de draagkracht van de productiebedrijven zal de overheid ook participeren in de niet-marktconformiteit van een aantal elektriciteitsimportcontracten met Frankrijk, Duitsland en Noorwegen en het gasimportcontract met Noorwegen. Aangezien een deel van die investeringen in ‘bakstenen’ op verzoek van de regering is gedaan, is het Ministerie van mening dat de overheid een taak heeft in het oplossen van deze problemen. In reactie op het mislukken van de oprichting van een GPB laat het Ministerie weten dat de gedane toezeggingen over het op zich nemen van een deel van de kosten van de bakstenen, blijven staan. Als reden wordt de draagkracht van de Nederlandse bedrijven genoemd. In het kader van de liberalisering van de Europese elektriciteitsmarkt, streven producenten en het Ministerie ernaar deze verliesposten te saneren. De vrees is dat anders de stroombedrijven de internationale concurrentieslag zullen verliezen, vanwege de sterke prijsdalingen. De energiesector heeft deze kosten van de niet-marktconforme investeringen geraamd op 17 miljard gulden bij een gemiddelde elektriciteitsprijs van 5ct/kWh; dat is inclusief gederfd rendement en waardevermindering van activa. De overheid wenst niet bij te dragen in gederfd rendement en waardevermindering van activa, maar neemt een deel van de niet-marktconforme kosten over die afhankelijk zijn van de marktprijs van elektriciteit. Bij een marktprijs van 7 ct/kWh is het overheidsaandeel 40%. Daalt de marktprijs onder de 7 ct/kWh dan is het Ministerie bereid tot 80% bij te dragen in de kosten. Deze overheidsbijdrage zal worden gefinancierd door middel van een opslag op het nettarief. De stroomproducenten en het Ministerie sluiten over deze opslag op het nettarief een akkoord op hoofdlijnen. Bij een gemiddelde stroomprijs van 7ct/kWh basislast betalen de producenten zelf ƒ 3 miljard en is de opbrengst uit de verhoging goed voor ƒ 2,1 miljard. Bij een prijs van 5ct/kWh moeten de producenten ƒ 1,5 miljard opbrengen en levert de transportopslag ƒ 6,3 miljard op, de toeslag bedraagt in dit geval 0,9ct/kWh. Begin 1999 blijkt dat de elektriciteitssector intern niet tot overeenstemming kan komen over de verdeling van de gedane investeringen in nieuwe centrales (Eemscentrale- EPON) en de financiële gevolgen van beleidswijzigingen ten aanzien van kernenergie (Borssele-EPZ). Het Ministerie zal daarom een wettelijke regeling opstellen waarin wordt aangegeven hoe deze kosten verdeeld zullen worden tussen overheid en elektriciteitssector. Het akkoord op hoofdlijnen komt daarmee te vervallen.
Energie Verslag Nederland 1998
47
Kroniek
Elektriciteitsproductie
Kroniek
Nieuwe en buitenbedrijfgestelde elektriciteitscentrales Na drie maanden uitstel zijn de vijf pijpen van de Hunzecentrale in de stad Groningen opgeblazen. Onder grote publieke belangstelling is de fysieke sloop van het in het zicht staande deel van de oude gascentrale spectaculair begonnen. Daarnaast zijn in 1998 een viertal centrales uit bedrijf genomen, zie de tabel. Buitenbedrijfgestelde elektriciteitscentrales Producent Centrale Vermogen Soort [MW] EPON Harculo HC 50 336 combi EZH R’dam-Waalhaven FW 5 332 combi EZH R’dam-Waalhaven FWG 1 13 gasturbine EZH Dordrecht DO 6 167 combi
Jaar in bedrijf 1972 1972 1968 1968
Eind 1998 besluit EPON de oude Eemscentrale (EC20) weer in gebruik te nemen. De 21 jaar oude centrale werd op 1 januari 1998 stil gezet nadat de nieuwe Eemscentrale gereed gekomen was. De bedoeling was de oude centrale, die een vermogen heeft van 695 MW, alleen te gebruiken bij calamiteiten in de nieuwe centrale. EPON ziet zich echter onder druk van de dreigende concurrentie gedwongen de centrale weer te laten draaien. Met de oude centrale erbij kan EPON goedkoper stroom produceren. De beslissing de oude EC20 weer in gebruik te nemen valt nadat de vorming van een Grootschalig Productie Bedrijf is mislukt en het bedrijf zijn positie als afzonderlijke producent van elektriciteit opnieuw moet bekijken. Per 1 maart 1999 zou de installatie weer op volle toeren kunnen draaien. Rond september 1999 krijgt de centrale een uitgebreide onderhoudsbeurt en wordt dan ook millenniumproof gemaakt. Nieuwe en vergevorderde grote elektriciteitsproductie-eenheden Deelnemer Centrale Vermogen Soort Jaar in Brandstof [MW] bedrijf Hydro Agri Sluiskil 490 gasturbine 2001 aardgas Intergen/Shell Rotterdam 800 warmte/kracht 2001 aardgas Delta/PNEM Elsta/Terneuzen 475 warmte/kracht 1998 aardgas EPZ Amer 9 30 vergasser 1999 hout EPZ/MEGA Borgharen 7,7 waterturbine 2000 water EDON Delesto 2/Delfzijl 350 warmte/kracht 1999 aardgas EZH1 Maasvlakte 15 conventioneel 1998 biomassa EPON Eemshaven 695 gasturbine 1999 aardgas 1
de 15 MWe is afkomstig van biomassakorrels; de centrale bestaat uit twee eenheden met elk een bruto vermogen van 540 MW.
48
Energie Verslag Nederland 1998
Januari Fusies en overnames Op de Nederlandse markt van energiedistributiebedrijven is in 1998 veel gebeurd. Op 1 januari fuseert het Brabantse energiebedrijf PNEM met zijn Limburgse evenknie MEGA tot de PNEM/MEGA Groep. ENW kondigt op 12 maart aan samen met de Britse energiegroep Eastern in gas te gaan handelen. Het definitief mislukken van het Grootschalig Productiebedrijf (GPB) eind april is voor alle Nederlandse (en ook buitenlandse) partijen de opmaat voor een strategische herpositionering en een nieuwe golf tot schaalvergroting. Allianties met binnenlandse en buitenlandse partijen krijgen hun beslag. Op 6 oktober wordt gemeld dat PNEM/MEGA haar activiteiten gaat integreren met stroomproducent EPZ (zie hoofdstuk 4). Op 20 november maken Shell en ENECO bekend een gezamenlijk energiehandelsbedrijf te willen opzetten voor de Europese markt. Op 4 december wordt in alle media de op handen zijnde mega-fusie van de energiebedrijven NUON, ENW, EWR en Gamog gemeld. Samen bedienen zij bijna 40% van de Nederlandse energiemarkt. Op 14 december sluit EDON een samenwerkingsovereenkomst met het Duitse Preusen Elektra. Daarnaast bezinnen de bedrijven zich op hun kerntaken. Energie staat daarbij voorop en de tendens tekent zich af dat energiebedrijven zich meer op de watermarkt gaan begeven en hun telecomactiviteiten willen afstoten. ENW verkoopt zijn telecombedrijf aan het Britse Colt. EnerTel, het telecombedrijf van negen Nederlandse energie- en kabeltelevisiebedrijven, wordt verkocht aan het Amerikaanse Worldport. Handel in Groen Labels van start In januari 1998 gaat de Groen Label-markt officieel van start. Producenten van duurzaam opgewekte elektriciteit krijgen met ingang van 1998, bovenop de teruglever-vergoeding met daarbij inbegrepen de vrijstelling van de REB, voor elke 10.000 kWh een label. Deze labels zijn vrij verhandelbaar. De prijs van de labels komt tot stand op basis van vraag en aanbod (zie hoofdstuk 9). Energiesector wordt vennootschapsplichtig Vanaf 1 januari 1998 zijn de energiebedrijven vennootschapsplichtig. Moret Ernst & Young heeft de gevolgen van de vennootschapsbelasting voor energiebedrijven onderzocht. De belangrijkste conclusie is dat de energiebedrijven in de eerste jaren na invoering van de vennootschapsbelasting aanmerkelijk lagere netto resultaten zullen behalen dan in de jaren ervoor. Volgens het rapport van Moret Ernst & Young zal de invoering van vennootschapsbelasting in de energiesector neerkomen op een onttrekking aan middelen van 200 miljoen gulden per jaar, uitgaande van de winstcijfers over de afgelopen jaren. Indien de winstuitkeringen aan provincies en gemeenten ongewijzigd moeten blijven, zal aanzienlijk meer winst moeten worden gegenereerd door de energiesector. De extra kostenpost in de vorm van vennootschapsbelasting zal waarschijnlijk tot bezui-
Energie Verslag Nederland 1998
49
Kroniek
5. ENERGIEDISTRIBUTIE
Kroniek
nigingsmaatregelen moeten leiden. Een andere mogelijkheid, het invoeren van een tariefsverhoging, ligt gezien de komende vrije markt weinig voor de hand en is ook niet aantrekkelijk voor de nutsbedrijven zelf. De vennootschapsplicht voor de energiesector zal geleidelijk worden ingevoerd (zie de tabel). Overeenkomend met de vrijmaking van de elektriciteitsmarkt is de komende jaren slechts een gedeelte van het vennootschapstarief verschuldigd. Verschuldigd gedeelte van het vennootschapstarief Boekjaar [%]
1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 0
0
10
20
40
40
60
60
80
100
Energieprestatie op locatie Op 28 januari 1998 lanceren de Ministeries van EZ en VROM samen met Novem een nieuwe maatlat voor nieuwbouwwijken: de EPL (Energie-prestatie op Locatie). Dit nieuwe overheidsinstrument, waarmee gemeenten vanaf februari zullen gaan experimenteren, is bedoeld als ruggensteun voor de realisatie van een optimale energie-infrastructuur en voorziet in een rekenmethodiek voor het bepalen van het primair energiegebruik van een gehele locatie. De EPL is een getal tussen 0 en 10, dat aangeeft hoe hoog het berekende verbruik is van primaire fossiele brandstoffen. Hoe hoger het ambitieniveau van een gemeente, des te hoger de EPL. Bij een EPL gelijk aan 10 is er geen enkel gebruik meer van fossiele brandstoffen; de EPL bedraagt 6 bij de aanleg van een aardgas en elektriciteitsnet, een EPN van 1,0 en toepassing van cv-ketels. De EPL heeft een relatie met de EPN maar is niet hetzelfde. Het grootste verschil is dat de EPN over één gebouw gaat en de EPL over de hele locatie, inclusief de energie-infrastructuur. Ook richt de EPL zich op het totale energiegebruik, inclusief alle elektriciteitsverbruik; de EPN richt zich hoofdzakelijk op het energiegebruik voor verwarming. Een hogere EPL kan worden verkregen door een lagere EPN, maar daarnaast worden duurzame energie en efficiëntere installaties buiten de gebouwen in de EPL methodiek gewaardeerd. Een gemeente kan met de EPL haar ambitieniveau vastleggen en betrokken partijen (projectontwikkelaars, energieleveranciers en netwerkbeheerders) vragen om één of meer voorstellen in te dienen die aan het gekozen ambitieniveau voldoen. In de nieuwe elektriciteitswet is ruimte geschapen voor concurrentie bij de aanleg en het beheer van energie-infrastructuur in nog aan te wijzen nieuwe (woning)bouwgebieden. Artikel 20 in de nieuwe Elektriciteitswet (die volgens de notitie Gasstromen een tegenhanger zal krijgen in de Gaswet) geeft aan dat met een AMvB regels kunnen worden gesteld aan de afweging tussen een gas en warmte-infrastructuur, vanwege het belang van een betrouwbare, duurzame, doelmatige en milieuhygiënisch verantwoorde energievoorziening.
Februari Aanpassing Energie-prestatie-norm Naast de introductie van de EPL, wordt de Energie-prestatie-norm (EPN) aangepast. Het Nederlands Normalisatie Instituut publiceert eind februari een ontwerpnorm met een nieuwe bepaling van de energie-prestatie-coëfficiënt (EPC) voor woningen (NEN 5128). Ook de bepaling van de EPC voor de Utiliteits-
50
Energie Verslag Nederland 1998
bouw (NEN 2916) wordt aangepast. De nieuwe ontwerpnormen houden rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals fotovoltaïsche zonne-energie (PV), HR++ glas en lage temperatuursystemen. De rekenmethodiek is voor sommige systemen ook iets aangepast. Zo krijgen warmtepompen en gebruik van restwarmte met hogere conversie rendementen een realistischer waardering. Oprichting Projectbureau Duurzame Energie Naar voorbeeld van het voormalige Projectbureau Warmte/Kracht gaat 1 februari het Projectbureau Duurzame Energie van start. Het Projectbureau is een stichting die wordt gefinancierd door drie aandeelhouders: het Ministerie van Economische Zaken (50%), Sep (25%), en EnergieNed (25%). Het bureau wordt een belangrijke spil in de ontwikkeling van energie-opwekking uit wind, zon, biomassa en omgevingswarmte. Het bureau moet gaan fungeren als makelaar tussen vragers en aanbieders, structurele knelpunten in de ontwikkeling oplossen en partijen samen brengen. Doel is ertoe bij te dragen dat duurzame energie als product in de markt wordt gezet en de doelstellingen van de Derde Energienota en het Actieprogramma Duurzame energie in opmars te realiseren. Zonne-energieprojecten met AC-modules De ontwikkelingen rond PV kenmerken zich in 1998 door de promotie van gestandaardiseerde kleinschalige systemen voor woningen. Met de installatie van PV-panelen op de meest noordelijke, zuidelijke, oostelijke en westelijke woning van Nederland start Greenpeace op 18 februari officieel het zonne-energieproject ‘Solaris’. Met dit project wil Greenpeace de definitieve marktdoorbraak van zonnepanelen tot stand brengen. Met informatie-verstrekking aan het publiek en de inschrijving van klanten wil Greenpeace aantonen dat er een markt is voor zonne-energie. Eind 1998 heeft de actie bijna vijfduizend aanvragen voor 14.000 zonnepanelen van 1 m2 opgeleverd. Drie energiedistributiebedrijven (ENW, ENECO en REMU), hebben het initiatief genomen tot het PVgroei-concept. Ze willen de komende drie jaar 10.000 zonnecelsystemen realiseren van elk 4 m2 met een gezamenlijk vermogen van 4 MWp. Beide projecten (Solaris en PV-groei) gaan uit van de toepassing van een nieuw type zonnepaneel, de zogenoemde AC-module. Deze panelen met geïntegreerde elektronica genereren een wisselspanning die exact gelijk is aan de wisselspanning in het huishoudelijke elektriciteitsnet. De panelen kunnen eenvoudig op het dak van een woning worden gemonteerd en direct via een stopcontact op het huishoudelijke elektriciteitsnet worden aangesloten. In september sluiten acht nieuwe partijen zich aan bij het PV-convenant, dat in januari 1997 van start is gegaan. Deelnemers aan het convenant zijn onder andere gemeenten, energiebedrijven (waaronder de hierboven genoemde drie), projectontwikkelaars, producenten en adviesbureaus. EZ en Novem hebben in 1997 het convenant getekend. Het doel is in 2000 7,7 MWp te hebben geplaatst. April Einde zonetarief aardgas De liberalisering van de gasmarkt wordt vooraf gegaan door een tariefstelselwijziging. In april maakt Gasunie officieel bekend dat per 1 januari 1999 een nieuw tariefsysteem voor grootverbruikers van aardgas wordt ingevoerd ter vervanging van het bestaande zonetarief. Waar het zonetarief uitging van volume-
Energie Verslag Nederland 1998
51
Kroniek
Energiedistributie
Kroniek
staffeling, dat wil zeggen een steeds lager tarief bij hogere afnamen, is bij het nieuwe tarief de bedrijfstijd het belangrijkste criterium voor de uiteindelijk te betalen prijs. Verder kent het nieuwe tarief een bestanddeel dat afhankelijk is van de transportkosten. In het nieuwe tariefsysteem kunnen tevens de transportkosten worden berekend voor aardgas dat is gecontracteerd door andere leveranciers dan Gasunie. Tegelijkertijd met de invoering van het nieuwe tarief zal de zogenoemde ‘noordenkorting’ worden afgeschaft, omdat het nieuwe tarief een afstandsafhankelijk deel kent. De afnemers in Groningen, Friesland en Drenthe kregen de ‘noordenkorting’ vanwege het transportkosten-voordeel dat voor deze afnemers bestaat.
Mei Oprichting Energie Millennium Platform De Nederlandse energiesector maakt in 1998 een branchbrede start met het oplossen van de millenniumproblematiek. EnergieNed, Gasunie, Sep, UNA en het Ministerie van Economische Zaken richten op 11 mei het Energie Millennium Platform op. De stoomstoring vorig jaar in Midden-Nederland heeft duidelijk gemaakt hoe verstrekkend de gevolgen van een haperend besturingssysteem kunnen zijn. En de besturingssystemen worden grotendeels aangestuurd door wat oudere software, die niet millenniumproof is. EnergieNed inventariseert de stand van zaken bij haar achterban. Op 10 september opent EnergieNed een kennisbank die de energiebedrijven helpt het millenniumprobleem op te lossen. Een energiebedrijf kan een gesignaleerde millenniumfout en de eventuele oplossing daarvan in de kennisbank kwijt. Andere bedrijven kunnen daarvan profiteren bij het doorlichten van hun systemen. In het millenniumvraagstuk waar de energiesector mee worstelt speelt de afhankelijkheid tussen de verschillende opeenvolgende stappen in de energievoorzieningsketen (van gaswinning tot elektriciteit- en gaslevering) een grote rol. Daarnaast is er de afhankelijkheid van leveranciers van hulpstoffen en apparatuur en ook de import van elektriciteit uit het buitenland. De meeste zorg gaat uit naar het probleem dat een tekort aan mensen kan ontstaan, wanneer op verschillende plaatsen tegelijkertijd iets mis gaat.
Juni Akkoord schadevergoedingsregeling In juni bereiken de Consumentenbond, EnergieNed en VEWIN (de vereniging van waterleidingbedrijven), een akkoord over een schadevergoedingsregeling bij onderbreking van de levering van elektriciteit, gas, warmte of water. Als de energie- of waterleverancier aansprakelijk is voor de onderbreking en de consument kan bewijzen dat hij daardoor directe schade heeft geleden, wordt deze schade volledig vergoed als deze meer dan 125 gulden bedraagt, tot een maximum van 3000 gulden per claim en een totaal maximum per gebeurtenis van 2 miljoen gulden. Met het akkoord wordt de positie van de consument versterkt.
52
Energie Verslag Nederland 1998
Energiedistributie
De nieuwe Elektriciteitswet treedt in werking Delen van de nieuwe Elektriciteitswet treden per 1 augustus in werking. De artikelen die van kracht worden, voorzien in de aanwijzing van onafhankelijke netwerkbeheerders, het instellen van de Dienst uitvoering en Toezicht Elektriciteitswet (DTe) en het aanvragen van een vergunning voor levering aan de nog gebonden klanten. Ingevolge artikel 10 van de Elektriciteitswet dienen rechtspersonen die een recht van gebruik hebben van elektriciteitsnetten voor het beheer van die netten een naamloze of besloten vennootschap als netbeheerder aan te wijzen. De volgende meldingen van aangewezen netbeheerders zijn bij de DTe binnengekomen, met het verzoek om in te stemmen met de aanwijzing: Aangewezen netbeheerder InfraMosane NV Netbeheerder Centraal Overijssel BV i.o. ONS Netbeheer BV i.o. BV Netbeheer Zuid-Kennemerland i.o. Westland Energie Infrastructuur BV Elektriciteitsnetbeheer Utrecht BV EdelNet Delfland BV i.o. Regev Netbeheer BV i.o. RENDO Netbeheer BV i.o. Netbeheer Midden-Holland BV i.o. MEGA Limburg Netwerk BV BV PNEM Netbeheerder ENECO Netbeheer BV i.o. EWR Netbeheer BV i.o. Noord West Net NV i.o. BV Transportnet Zuid-Holland NV EDON Netwerkbedrijf i.o. NV Continuon Netbeheer i.o. DELTA Netwerkbedrijf BV ENET Eindhoven BV i.o. NV FRIGEM Netwerkbedrijf i.o. Netbeheer Nutsbedrijven Weert NV i.o. TenneT, Manager landelijk elektriciteitsnet BV
Energie Verslag Nederland 1998
Voor de netten van: NV Nutsbedrijf Maastricht Centraal Overijssel Nutsbedrijven NV NV Open Nutsbedrijf Schiedam (ONS) ‘Energie’ NV Energiebedrijf Zuid-Kennemerland Netwerk NV Nutsbedrijf Westland NV Regionale Energiemaatschappij Utrecht (REMU) Energie Delfland BV NV Regionaal Energiebedrijf Gooi- en Vechtstreek NV Regionaal Nutsbedrijf Zuid-Drenthe en Noord-Overijssel Energiebedrijf Midden-Holland NV MEGA Limburg NV en NV Nutsbedrijf Heerlen NV Provinciale Noordbrabantse Energie-Maatschappij NV ENECO en NV Energiebedrijf Rijswijk-Leidschendam NV Energie- en Watervoorziening Rijnland (EWR) Energie Noord West NV NV Elektriciteitsbedrijf Zuid-Holland NV Energie Distributiemaatschappij voor Oost- en Noord-Nederland (EDON) NV NUON NV DELTA Nutsbedrijven NV Nutsbedrijf Regio Eindhoven NV FRIGEM Holding Nutsbedrijven Weert NV NV Samenwerkende elektriciteitsproductiebedrijven
53
Kroniek
Augustus
Kroniek
Ook is de procedure gestart voor het aanwijzen van vergunninghouders voor levering aan gebonden klanten. Op grond van de nieuwe wet zijn dit de huidige energiedistributiebedrijven, die binnen hun verzorgingsgebied tot 2007 de levering aan gebonden klanten blijven verzorgen. De vergunninghouders worden aangewezen door het Ministerie van Economische Zaken, waarbij de DTe een adviserende functie vervult.
September Belemmeringen voor multi-utilities Op 15 september wordt een rapport openbaar gemaakt van het Amerikaanse adviesbureau Booz-Allen & Hamilton over de ontwikkelingsmogelijkheden van de Nederlandse energiebedrijven, geschreven in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken. Het adviesbureau stelt in dit rapport dat de Nederlandse overheid de totstandkoming van een of enkele grote bedrijfsconglomeraten moet bevorderen. Deze zogeheten multi-utilities zouden een gebundeld aanbod van zoveel mogelijk diensten op het gebied van energie, water, kabel, telecom en eventueel afval moeten verzorgen. Alleen dergelijke grote bedrijven maken een kans zelfstandig of als gelijkwaardige fusiepartner te overleven in een geliberaliseerde Europese markt. De huidige wetgeving belemmert de ontwikkeling van de Nederlandse energiebedrijven tot grote multi-utilities, aldus het rapport, omdat de Wet Energiedistributie voorschrijft dat monopolie en commerciële activiteiten niet in samenhang mogen worden aangeboden. Ook de nieuwe Elektriciteitswet waarin een strikte scheiding tussen netwerkbedrijven en leveringsbedrijven wordt opgelegd, gaat veel verder dan wat in het buitenland gebruikelijk is. De Nederlandse energiebedrijven kunnen daardoor niet profiteren van synergie-effecten die het kostenniveau verlagen, zoals bijvoorbeeld een bundeling van verkoop- en marketingactiviteiten, aldus het rapport.
Oktober Driekwart van Milieu Actie Plan gerealiseerd Op 6 oktober maakt EnergieNed de resultaten van het Milieu Actie Plan 1997 bekend. Met het MAP hebben de energiedistributiebedrijven zich ten doel gesteld vanaf het jaar 2000 jaarlijks 17 miljoen ton CO2 te reduceren. De energiebedrijven willen dat bereiken door stimulering van energiebesparing bij huishoudens, bedrijven en instellingen en industrie, de inzet van efficiënte energieproductietechnieken en de inzet van duurzame energie. Van deze doelstelling is na zeven jaar 73% gerealiseerd. De stimulering van energiebesparing bij huishoudens ligt op schema. De resultaten zijn voornamelijk te danken aan het treffen van isolatiemaatregelen en de aanschaf van energiezuinige producten zoals de HR-ketel, spaarlampen, spaardouches en zuinige koelkasten. De energiebesparingsresultaten van de zakelijke markt trekken aan en zullen in de komende jaren nog verder toenemen door de energiebesparingsfondsen die door de energiebedrijven in het leven zijn geroepen. Bij het energiebedrijf zijn daaruit kredieten te verkrijgen voor investeringen in energiebesparende maatregelen, tegen een rente die minimaal 3% lager is dan de marktrente. Bovendien wordt 20% van de meerinvestering kwijtgescholden als deze niet binnen drie jaar is terug te betalen uit de bespa-
54
Energie Verslag Nederland 1998
ringen. De totale kredietruimte van de energiebesparingsfondsen is tot en met 2000 150 miljoen gulden. Warmte/kracht is één van de belangrijkste pijlers van het MAP, hiermee moet in totaal 44% van de CO2-doelstelling worden gerealiseerd. Van de voorziene 8000 MW is op dit moment zeker dat er 6800 MW in het jaar 2000 zal staan. In 1997 kwam er voor 155 MW aan nieuwe projecten bij. Op het terrein van duurzame energie zal nog het nodige moeten gebeuren, willen de energiebedrijven aan hun resultaatsverplichting voldoen in het jaar 2000 1,7 miljard kWh uit duurzame bronnen te leveren. Tot en met 1997 is daarvan 0,9 miljard kWh gerealiseerd. De in 1998 gestarte handel in Groen Labels moet duurzame energie een extra stimulans geven (zie hoofdstuk 9).
November Meer geld voor zonneboilers In november maakt EZ bekend de subsidieregeling voor zonneboilers met twee jaar te verlengen. Dit betekent dat vanaf dat moment subsidie-aanvragen ingediend kunnen worden voor zonneboilers die in 1999 en 2000 worden geïnstalleerd. Met ingang van 1998 heeft EZ het budget voor deze subsidieregeling verhoogd van 6 naar 8 miljoen gulden per jaar. Maar omdat de verlenging van de subsidieregeling na 1998 pas in november wordt gepubliceerd, wordt in 1998 slechts voor 2 miljoen gulden subsidie aangevraagd. De Meerjarenafspraak over zonneboilers tussen EZ, energiedistributiebedrijven, brancheorganisaties en zonneboilerfabrikanten en Novem is eind 1997 afgelopen. In 1998 zou de samenwerking verder worden verlengd en geformaliseerd in een nieuw zonneboilerconvenant (convenant geheten om verwarring met de industriële MJA's en MJA's in de gebouwde omgeving te voorkomen). Doordat het convenant nog moet worden voorgelegd aan de Europese Commissie, zal het uiteindelijk pas eind januari 1999 worden ondertekend. Eind 1998 zijn er in Nederland bijna 35.000 zonneboilersystemen geïnstalleerd. Het huidige plaatsingstempo van de zonneboiler bedraagt daarmee circa 1.000 per maand. Op grond van die ontwikkeling wordt verwacht dat de overheidsdoelstelling van 80.000 systemen in 2000 met ongeveer een jaar vertraging bereikt wordt. Intentie convenant warmtepompen in de Gebouwde Omgeving Warmtepompen zullen volgens de Nota Duurzame Energie in Opmars uit 1997 een belangrijke bijdrage moeten leveren aan de inzet van duurzame energie. Op 19 november vindt een ronde-tafelconferentie plaats, georganiseerd door EZ om de belangstelling voor een convenant voor warmtepompen in de gebouwde omgeving te peilen. Veel partijen staan achter het idee. Het meest terughoudend zijn de energiedistributiebedrijven. Zij geven aan dat de meerinvesteringen nog te hoog zijn voor opschaling van warmtepomptoepassingen. Het accent moet nog niet liggen op marktintroductie, maar op techniekontwikkeling. De intentie is eind 1999 wel tot ondertekening van een convenant te komen.
Energie Verslag Nederland 1998
55
Kroniek
Energiedistributie
Kroniek
December Laatste goedkeuring maximum eindverbruikerstarieven door Minister EZ De Minister van EZ stemt 24 december in met de nieuwe maximum-elektriciteitstarieven voor 1999. Mede dankzij de voorgenomen efficiencyverbetering van de distributiebedrijven is het maximum eindverbruikerstarief 0,5% lager dan in 1998. Distributiebedrijven mogen geen tarieven in rekening brengen die hoger zijn dan dit maximum. Dit is de laatste keer dat de Minister maximum eindverbruikerstarieven goedkeurt. Vanaf volgend jaar zullen de tariefvoorstellen (dan geldend voor 2000) worden gesplitst in een leverings- en een netwerktarief. Bij het toezicht op de elektriciteitstarieven zal de Dienst uitvoering en Toezicht Elektriciteitswet (DTe) dan een belangrijke rol gaan spelen. Windenergieprojecten blijven steken in procedures In 1998 is 39 MWe aan nieuwe windturbines in Nederland geplaatst, waarvan 19 MWe voor rekening komt van het windpark Eemmeerdijk van NUON in Flevoland. Het totaal geplaatste vermogen komt daarmee op 363 MW. Gezien het groeitempo zal de doelstelling van 1000 MW in het jaar 2000 niet worden gehaald. Veel projecten blijven tot nu toe steken in procedures. De gemeentebesturen van Harlingen, Wûnseradiel en Wieringen en de provinciebesturen van Friesland en Noord-Holland hebben een overeenkomst gesloten om in gezamenlijk overleg de aanleg van een windmolenpark van 300 MWe langs de Afsluitdijk bestuurlijk voor te bereiden. Streekplannen en bestemmingsplannen moeten worden herzien en procedures moeten worden gevolgd die samenhangen met Europese richtlijnen voor de bescherming van natuurgebieden. Op 13 juli geeft de Rijksoverheid het startschot voor het bepalen van de locatie voor een demonstratie near-shore windpark in de Noordzee (zie hoofdstuk 1). Voorbereidingen kleinschalige biomassa-centrales Verschillende distributiebedrijven treffen in 1998 voorbereidingen voor projecten met biomassa. EDON heeft plannen voor een kleine centrale van 5 MWe op snoeihout en een warmte/kracht-installatie van 400 kW in Goor. De PNEM wil eind 1999 een bio-energiecentrale te Cuijck in gebruik nemen (24,6 MWe). De brandstof is dunningshout en resthout. NUON besluit definitief in Lelystad een warmtecentrale te bouwen die wordt gestookt met schone biomassa. Als brandstof wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van dunningshout uit bossen van Flevoland en snoeihout uit plantsoenen van omliggende gemeenten.
56
Energie Verslag Nederland 1998
In dit hoofdstuk staat een selectie uit onderwerpen die in 1998 in de schijnwerper stonden. De onderwerpen zijn in een vijftal categorieën ingedeeld: • energieconversie kolen, gas en nucleair, • duurzame energieopwekking, • gebouwde omgeving, • transport, • energiegebruik en energiebesparingen. Over brandstofcellen is te lezen in hoofdstuk 8. Energieconversie kolen, gas en nucleair Onconventionele aardgasvoorraden? Volgens een perspublicatie in april kunnen de Nederlandse ondergrondse kolenreserves bijna evenveel methaan bevatten als oorspronkelijk in het Slochterenveld aanwezig was. Onderzoekers verbonden aan de Technische Universiteit Delft schatten de kolenvoorraad tot een diepte van tweeduizend meter op 112 miljard ton, grotendeels onder Limburg en de Achterhoek. Minuscule porien in de kolenlagen bevatten volgens de onderzoekers 770 miljard m3 methaan. Dieper dan tweeduizend meter zou zich nog eens 140 miljard ton kolen bevinden, met daarin 1400 miljard m3 methaan opgesloten. De onderzoekers achten het op basis van laboratoriumonderzoek mogelijk door injectie van CO2 methaan vrij te maken uit de kolenlagen. Dit zou werken als een tweesnijdend zwaard: CO2 kan worden opgeslagen en methaan gewonnen. Hiervoor dient nog aanvullend onderzoek te worden gedaan. GGR-GAS wil waterstoffabriek bouwen Het energiedistributiebedrijf GGR-GAS uit de Betuwe heeft plannen om in 1999 een waterstoffabriek te bouwen op basis van het Carbon Black proces. Hierbij wordt via elektrolytische ontleding uit aardgas (methaan) louter koolstof (‘carbon black’) en waterstof gemaakt, zonder uitstoot van CO2. De fabriek moet vanaf 2000 in bedrijf gaan en zal dan de tweede ter wereld zijn (de eerste proeffabriek staat in Zweden). De jaarproductie wordt geschat op 10 miljoen m3 waterstof en 5400 ton koolstof, waarbij netto 3,4 MW elektriciteit en 2,2 MW warmte wordt geproduceerd, te gebruiken voor 30.000 woningen. De waterstof wordt bijgemengd in het gasnet voor het Knooppunt Arnhem/Nijmegen, terwijl de koolstof wordt afgezet aan de industrie. Nieuwe methode om kooldioxide uit rookgassen te verwijderen Testen aan de RoCa3-centrale van EZH tonen de haalbaarheid aan van een nieuwe methode ontwikkeld door TNO, om kooldioxide uit de rookgassen te verwijderen. Het principe is ontleend aan de medische wereld en is gebaseerd op holle vezels van nog geen millimeter doorsnede. Longchirurgen passen dergelijke rietjes al jaren toe bij het aanbrengen van kunstlongen om zuurstof van bloed te scheiden. In de wand van de vezels zitten minuscule gaatjes die als membraan fungeren. De rookgassen passeren aan de buitenzijde; een speciale vloeistof in de vezels haalt de CO2 uit de rookgassen. Vergeleken met het huidige systeem dat gebruik maakt van een bijstookketel, is de nieuwe methode
Energie Verslag Nederland 1998
57
Kroniek
6. TECHNIEK EN ONDERZOEK
Kroniek
energie-efficiënter en goedkoper. Volgens TNO kan het systeem over drie jaar gereed zijn voor demonstratie op grotere schaal. Levensduurverkorting radioactief afval experimenteel aangetoond Een van de grootste bezwaren die in de maatschappij leven tegen het gebruik van kernenergie, is dat het kernafval sterk radioactief is en dat nog gedurende lange tijd blijft. De lange levensduur wordt veroorzaakt door stoffen die tijdens de kernsplijting uit uranium ontstaan en samen slechts één gewichtsprocent uitmaken van het afval: de actiniden (zware elementen) neptunium, plutonium, americium en curium. ECN heeft in opdracht van EZ onderzocht hoe de levensduur van radioactief afval kan worden verkort. In november presenteert ECN de resultaten van dit onderzoek, dat ook in internationaal verband wordt uitgevoerd (onder andere binnen de EU onderzoekprogramma’s). Experimenten in de Hoge Flux Reactor te Petten tonen aan dat de levensduur van actiniden kan worden teruggebracht met een factor 100 tot 1000 door de afzonderlijke actiniden uit het afval af te scheiden, toe te voegen aan nieuwe splijtstof en vervolgens in reactoren herhaaldelijk bloot te stellen aan een 'bombardement' van neutronen. Hierdoor wordt een deel van deze stoffen omgezet in lichtere elementen met een veel kortere levensduur. Voordat het procédé rijp is voor toepassing op industriële schaal, moeten er echter nog twee forse technologische drempels worden genomen: het beschikbaar komen van uraniumvrij, inert matrixmateriaal waaraan de actiniden worden toegevoegd, en het opschalen van de noodzakelijke scheidingstechnieken. Een inerte matrix is nodig, opdat tijdens behandeling van de actiniden geen nieuwe actiniden ontstaan. Een zuivere scheiding van de afzonderlijke actiniden van de rest van het afval is belangrijk, omdat de verschillende actiniden een eigen behandeling nodig hebben en omdat wat achterblijft in het afval, nog lang radio-actief blijft. De levensduur van het afval kan op termijn nog verder worden teruggebracht met een geheel nieuw type reactor, waarvoor het concept recentelijk is ontwikkeld door de fysicus en Nobelprijswinnaar dr. Carlo Rubbia. Deze reactor wordt aangedreven door een externe deeltjesversneller, produceert relatief zeer veel hoog-energetische neutronen, en kan ook de fractie moeilijkst splijtbare actiniden verder reduceren. De levensduur van kernafval kan zo worden teruggebracht van 250.000 jaar tot circa 250 jaar. Gebruik van zuiveringsslib als brandstof biedt perspectieven Uit twee studies blijkt dat gedroogd zuiveringsslib door zijn hoge stookwaarde (circa 12-14 MJ/kg) perspectieven biedt. Een Kema-studie uitgevoerd voor het Zuiveringsschap Limburg toont aan dat het slib niet alleen af te zetten is aan de cementindustrie (ENCI) maar ook als een vervanger van steenkool in elektriciteitscentrales, via bijstoken. EPON rondt een studie af naar de haalbaarheid van een slibvergasser bij de Eemscentrale. De installatie zou een vermogen krijgen van 50-100 MWth. Het slib wordt via vergassing afgebroken tot koolmonoxide, waterstof en methaan, dat na reiniging als brandstof kan dienen. Een startnotitie als voorbereiding op de MER wordt ingediend. Volgens plan zou de installatie in 2001 operationeel kunnen zijn.
58
Energie Verslag Nederland 1998
Techniek en onderzoek
Nederlands zonnecellen-onderzoek aan de top van de wereld Op de vierjaarlijkse ‘World Conference and Exhibition on Photovoltaic Solar Energy Conversion’ blijkt dat het Nederlandse onderzoek bij de top van de wereld hoort. Een voorbeeld is het project Helianthos, een samenwerkingsverband van Akzo Nobel, de Universiteiten van Utrecht, Delft en Eindhoven en TNO. Het onderzoek is erop gericht de technologie te ontwikkelen waarmee flexibele dunne film zonnecellen ‘aan de rol’ gemaakt kunnen worden. Op termijn zouden de geproduceerde zonnecellen zo goedkoop gemaakt kunnen worden, dat de opgewekte elektriciteit concurreert met de huidige stroom uit het net. Akzo Nobel meldt plannen te hebben voor een pilotfabriek waarin flexibele zonnecellen vanaf de rol worden geproduceerd. De productiecapaciteit wordt 70 MWp, dit is ongeveer gelijk aan de totale wereldproductie van zonnecellen in 1995. Als de plannen doorgaan, zal de productie in 2004 of 2005 van start gaan. Schattingen voor de wereldproductie in die jaren liggen rond 700 MW. De zonnecellen van Akzo zijn gemaakt van amorf silicium, die vergeleken met kristallijn silicium een laag rendement hebben (6 à 7%), maar de kosten zijn veel lager en het productieproces is goedkoper. ECN presenteert een nieuw ontwerp voor zonnecellen en modules, waarbij alle elektrische contacten zich aan de achterzijde bevinden. Het ontwerp maakt een vereenvoudigd fabricageproces mogelijk en biedt uitzicht op een hogere elektriciteitsopbrengst, zelfs bij gebruik van goedkoper materiaal. Mastervolt en NKF, twee concurrerende bedrijven die inverters produceren, geven gezamenlijk acte de présence. Inverters zijn nodig om de gelijkstroom die de zonnepanelen leveren, om te zetten in wisselstroom. Door de ontwikkeling van de mini-inverter, een Nederlandse vinding, kunnen zonnepanelen gemaakt worden die direct wisselstroom leveren, het zogenaamde AC-paneel (AC= Alternating Current). Internationaal is er veel belangstelling voor zulke panelen, omdat zij vanwege de eenvoudige, modulaire installatie en de lage beginkosten de consumentenmarkt voor zonnepanelen zouden kunnen openen. Ecofys presenteert voor het eerst het SchuindakElement aan een breed, internationaal publiek. Het SchuindakElement is een draagconstructie, waarmee PVpanelen op eenvoudige wijze kunnen worden geïntegreerd in een schuin dak. Wegen als zonnecollector Het zwarte wegdek is een prima zonnecollector. Uit eerder onderzoek voor Novem in 1996 bleek al dat 5 m2 asfalt even veel energie levert als 1 m2 zonnecollector, als onder het asfalt een leidingsysteem à la vloerverwarming wordt aangelegd. Rijkswaterstaat start in april een test op vier proefvlakken bij een wegvak bij de Haringvlietsluizen. De voordelen van het systeem zijn legio: door minder temperatuurverschillen is de weg onderhoudsarm; door onttrekking van de warmte treedt ’s zomers geen spoorvorming meer op; ’s winters kan warmte worden aangevoerd om het wegdek ijsvrij te houden, hetgeen ook de verkeersveiligheid ten goede komt. De restwarmte kan worden gebruikt voor verwarming van woningen en bedrijven. Voor de warmteafvoer en -toevoer wordt gedacht aan grondwaterbronnen (aquifers) op 80 tot 120 meter diepte.
Energie Verslag Nederland 1998
59
Kroniek
Duurzame energieopwekking- Zon
Kroniek
Duurzame energieopwekking - Wind Windturbine van 5 MW voor offshore toepassing Nederlandse onderzoekers werken gezamenlijk aan de ontwikkeling van een offshore 5 MW windturbine die in 2007 kan worden getest, zo wordt op de TU Delft tijdens de inauguratie van een nieuwe hoogleraar Windenergie bekend gemaakt. De grootste operationele windturbine anno 1998 heeft een vermogen van 2 MW. De turbine, die wordt ontwikkeld onder leiding van de Nederlandse turbine-bladenfabrikant Aerpac, krijgt een rotordiameter van minimaal 120 meter. De as komt op een hoogte van 80 tot 100 meter. Als tussenstap naar 5 MW wordt een 3 MW turbine ontwikkeld die rond 2001 gereed moet zijn. Het totale project gaat zo'n 80 miljoen gulden kosten. Tijdens de inaugurele rede wordt ook de mogelijkheid geopperd om windturbines in te zetten als regelbare pieklastcentrale. Dit kan als turbines een variabel toerental hebben. Op één van de Oostzee-eilanden in Duitsland staat zo'n regelbaar park van 9 MW. Met vermogenselektronica wordt het park door de elektriciteitvraag geregeld. De turbines kunnen in 10 seconden schakelen van nullast naar vollast. Een windpark dat op deze manier wordt ingezet, levert uiteraard minder elektriciteit op, maar de elektriciteit is wel meer geld waard. Aan het eind van het jaar kondigen de TU Delft en ECN aan, hun samenwerking op het gebied van windenergie te intensiveren. De windenergie-programma's van beide organisaties worden met ingang van 1 januari 1999 volledig op elkaar afgestemd. Zwaartepunt in de samenwerking ligt op de ontwikkeling van windturbines voor offshore-toepassingen (3-5 MW), kostprijsverlagende nieuwe turbineconcepten en verbeterde aërodynamische rotormodellen. Zweefwindturbines Onder leiding van Kema studeren een aantal partijen (onder andere TU Delft en adviesbureau RIES) op windturbineconcepten zonder mast. Zulke windturbines hangen 100 meter in de lucht. Door de grote hoogte kunnen de windturbines circa twee keer zo veel elektriciteit produceren en met meer continuïteit. Het onderzoek richt zich op ontwikkeling van windconcentrerende en liftkrachtgenererende (lichtgewicht) constructies, verankering aan de grond met een lichtgewicht kabel, en vermogenstransport naar het grondstation. Naast technisch haalbare concepten zal ook de economische haalbaarheid worden onderzocht. Haalbaarheid Nederlands windpark in Egypte onderzocht Samen met de drie Nederlandse windturbinefabrikanten Lagerwey, NedWind en WindMaster, en het financieel adviesbureau Profin onderzoekt ECN de mogelijkheden om in Egypte met Nederlandse windturbinetechnologie grootschalig elektriciteit op te wekken. De Egyptische overheid benadert daarvoor vijf verschillende landen met het verzoek elk een project van 60 MW voor hun rekening te nemen. In een eerste fase worden de sociaal-economische, juridische en belastingtechnische aspecten en randvoorwaarden in kaart gebracht; vervolgens wordt gekeken naar zaken als netinpassing, de bouwfysische en operationele condities, technische infrastructuur en turbinespecificaties. Een financiële en organisatorische analyse vormt het sluitstuk van de studie. De uitkomsten van de studie, verwacht begin 1999, zullen bepalen of de Nederlandse windsector in zo’n project participeert. Bij een positieve uitkomst kan de bouw kort daarna van start gaan.
60
Energie Verslag Nederland 1998
Geavanceerd vliegwielsysteem voor energieopslag van windturbines In een vier jaar durend onderzoek gaat Kema met buitenlandse partners een geavanceerd vliegwielsysteem van 1 MW en een capaciteit van 15 kWh ontwikkelen. Een vliegwielsysteem kan energie opslaan in de vorm van kinetische energie van een snel draaiend object, en dat daarna weer vrijgeven. Het systeem is in eerste instantie bedoeld om fluctuaties op te vangen in de elektriciteitsopwekking door windturbines. Windturbines zijn op termijn misschien moeilijk in te passen in het landelijk net. Vliegwielen zijn gekozen omdat ze met een hoog vermogen kunnen reageren op verstoringen in het net. Daarnaast is het rendement van 90 procent gunstig vergeleken met conventionele accumulatoren.
Duurzame energieopwekking - Biomassa Voldoende beschikbaarheid van biomassa in Nederland en in Europa? Over de beschikbaarheid van biomassa zijn de meningen verdeeld. Zo zou volgens sommige milieuorganisaties de teelt van biomassa, zoals hout en olifantsgras, een onwenselijke concurrent vormen van de teelt van grondstoffen voor duurzame producten, zoals hout, vezels en biopolymeren. Ook wordt soms gesteld dat het importeren van biomassa niet bijdraagt aan een duurzame energievoorziening vanwege de grote hoeveelheden transportenergie. Een studie van het adviesbureau K+V stelt dat Nederlandse doelstelling voor het jaar 2000, 24 PJ energie uit biomassa per jaar, met grote waarschijnlijkheid kan worden gehaald met behulp van reststromen zoals gemeentelijk snoeiafval, dunningshout uit de bossen en schoon zaagsel. Vanaf 2007 zou een aanvulling nodig zijn in de vorm van teelt van energiegewassen of import van biomassa om de benodigde 2,4 miljoen ton biomassa te realiseren, aldus K+V. In Europees verband onderzoekt ECN hoeveel biomassa er in de toekomst kan worden geproduceerd. Als gevolg van het gewijzigde landbouwbeleid van de Europese Unie wordt geschat dat een voldoende areaal landbouwgrond vrij gaat komen voor zowel productie van biomassa als voor het leveren van duurzame producten. Anderen, zoals het Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting en de Rabobank, verwachten dat de behoefte aan landbouwgrond juist groter gaat worden. Redenen zijn dat Europa wellicht een belangrijk voedselexporterend continent gaat worden vanwege de snelgroeiende wereldbevolking, en de ontwikkeling van de biologische landbouw. Die groeit sterk en legt tevens door het meer extensieve grondgebruik beslag op relatief meer landbouwgronden in Europa. Mest en slib kunnen op korte termijn voorzien in vraag naar biomassa Een studie van KEA Consult en TNO-MEP laat zien dat mest en organisch slib, zoals zuiveringsslib van de industrie en riool- en drinkwaterzuiveringsinstallaties, jaarlijks de gevraagde 24 PJ uit biomassa kunnen leveren. Het natte slib moet met mechanische technieken (sedimentatie, centrifuge, en filtratie) zoveel mogelijk worden ontwaterd, en vervolgens energie-efficiënt worden gedroogd tot een droge-stofgehalte van 90%. Daarna kan het worden verbrand in een biomassacentrale. Het drogen kan het beste gebeuren door middel van een warmtepompsysteem op basis van mechanische damprecompressie (MDR).
Energie Verslag Nederland 1998
61
Kroniek
Techniek en onderzoek
Kroniek
Geavanceerde houtkachels in bedrijf genomen ECN heeft twee zeer geavanceerde houtkachels in bedrijf genomen met een gezamenlijk vermogen van 120 kW. Met deze installaties, die een laboratoriumhal verwarmen, wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om biomassaconversie geschikt te maken voor huishoudelijke en kleinschalige toepassingen in de dienstensector. Houtkachels mogen in Nederland alleen worden gestookt met schoon hout. Kleinschalige verbrandingsinstallaties moeten bovendien voldoen aan een norm voor de uitstoot van fijn stof: maximaal 100 milligram per m3 rookgas. Het onderzoek moet informatie opleveren voor de lopende discussie over de emissiewetgeving voor verbranding van biomassa. Bijkomend voordeel is dat de kachels de uitstoot van fossiele kooldioxide bij ECN, door de besparing op gas, jaarlijks met circa 30 ton verminderen. Warmtepompen Warmtepompen: wisselende geluiden over haalbaarheid In de loop van het jaar komen wisselende doch veelal positieve geluiden over warmtepompen naar voren. In de meeste gevallen blijkt dat de warmtepomp te worden gezien als een serieuze optie voor de toekomstige energievoorziening. Uit een studie van KEA-consult blijkt dat warmtepompen in de glastuinbouw economisch aantrekkelijk zijn. De studie beschouwt verschillende typen warmtepompen. Compressiewarmtepompen aangedreven met een gasmotor besparen de meeste energie. Deze warmtepompen zijn echter duur en bovendien alleen een optie als de rookgassen van de gasmotor worden gereinigd, of als er een andere leverancier van CO2 is. Economisch zijn gasgestookte absorptiewarmtepompen de meest aantrekkelijke optie. Deze hebben het voordeel dat hun rookgassen direct geschikt zijn om CO2 aan de glastuinbouw te leveren. Elektrische warmtepompen besparen weliswaar iets meer energie, maar zorgen bij de huidige tariefstructuur niet voor een kostenbesparing, aldus de studie. Twee verschillende systemen van de energiebedrijven EMH en GGR-GAS combineren warmte/kracht, warmtepompen en warmteopslag in een diepe ondergrondse zandlaag, een zogenoemde aquifer. Voor de warmtevraag gaat EMH gebruik maken van een elektrische warmtepomp met een vermogen van ongeveer 800 kW. De warmtepomp wordt optimaal benut doordat er een lage-temperatuurverwarming (52 °C) is. De warmte/kracht is gedimensioneerd op de maximale CO2-behoefte, waarbij overtollige warmte wordt opgeslagen door diep grondwater te verwarmen tot 20 °C. De elektrische warmtepomp benut 's winters het opgeslagen water als warmtebron. GGR-GAS studeert op een systeem met een gasgestookte absorptiewarmtepomp die in de volledige CO2behoefte voor de glastuinbouw zal voorzien. Dat betekent dat de warmtepomp in de zomer warmte over heeft die in grond wordt opgeslagen. In de winter maakt de warmtepomp gebruik van deze opgeslagen warmte. Bij een kantoorgebouw van Anova in Amersfoort is door een combinatie van een warmtepomp met een lange-termijn energieopslag na ruim een jaar al 65% op het primaire energiegebruik bespaard. De terugverdientijd is bij Anova circa 7,5 jaar. Bij toepassingen waarbij de aquifers niet zo diep liggen en waarbij direct in het ontwerpproces de mogelijkheid wordt meegenomen, is dit echter beduidend minder. Het systeem wordt inmiddels ook elders in Nederland toegepast, met terugverdientijden van nul tot vijf jaar.
62
Energie Verslag Nederland 1998
Een scenariostudie van Kema, uitgevoerd in opdracht van Novem, laat zien dat de CO2-uitstoot van een elektrische warmtepomp in 2015 30% tot 40% lager is dan van een HR-ketel. De studie beschouwt de veranderende samenstelling van het elektriciteitspark en de daarmee samenhangende ontwikkeling van het opwekrendement. Dat heeft direct invloed op het primair energiegebruik en de CO2-emissie. In totaal zijn vijf varianten van het warmtepompsysteem doorgerekend, waarvan een zonder en vier met warmteopslag, met verschillende afnamepatronen (bijvoorbeeld alleen ’s nachts). Het systeem dat alleen nachtstroom afneemt - en dus de grootste warmteopslag heeft - scoort het beste. De CO2-emissie daalt van circa 45 kg CO2 per GJ nuttige warmte tot 36 kg CO2 per GJ, beduidend lager dan de huidige HR-ketel (65 kg CO2 per GJ). Uit een studie van de Rijksuniversiteit Groningen komt een wat minder positief beeld over warmtepompen naar voren. Op basis van het raadplegen van een expertpanel in een zogenoemd Delphi-onderzoek is nagegaan welke technologische en maatschappelijke veranderingen in de energievoorziening van de komende jaren zijn te verwachten. Een expertpanel met inzicht in de technologische ontwikkeling op het gebied van de warmtepomp, blijkt het niet erg eens te zijn over de toekomst van warmtepompen. Zij vinden het overheidsbeleid weliswaar haalbaar maar ambitieus, en concluderen onder andere dat een grote penetratie van elektrische warmtepompen de komende jaren nog niet aan de orde is; door de hoge investeringskosten zijn deze warmtepompen nog niet rendabel.
Transport Zware hybride truck in gebruik genomen Het bedrijf MAN ontwikkelt een 14-tons zware hybride truck met zowel een elektrische aandrijving als een dieselmotor. Vanaf april gaat de truck in Veenendaal in gebruik. De truck, de eerste in zijn soort, gebruikt de stille elektrische aandrijving alleen op de wegen in de woonwijken en is daarbij begrensd tot 12 km/h. Op de doorgaande wegen schakelt de chauffeur over op de dieselmotor. De accu’s worden ‘s nachts bijgeladen, waarna de vrachtwagen 25 tot 30 km elektrisch kan rijden. Een vergelijkbaar project gaat ook in Groningen van start. In Leiden start een proef met hybride diesel/elektrische stadsbussen van Mercedes Benz. Hybride voertuigen zijn vooralsnog duurder dan hun concurrenten, maar leveren beduidend lagere directe emissies op. Zuinig rijden leidt tot kosten- en energiebesparing voor beroepsvervoer Brandstof maakt binnen het beroepsvervoer 10 tot 20% van de kosten uit. Dit percentage kan fors naar beneden. In verschillende projecten van het Novemprogramma 'Koop zuinig/Rij zuinig', dat sinds 1992 loopt, is vastgesteld dat binnen het wegtransport brandstof- en dus kostenbesparingen van circa 15% haalbaar zijn (dus circa 2 tot 3% van de totale kosten). Tijdens de BedrijfsautoRAI organiseert Novem, voor ondernemers en wagenparkbeheerders in het wegtransport, een workshop over direct toepasbare mogelijkheden voor kostenbesparing. Het ‘nieuwe rijden’ is ‘anders rijden’, volgens Novem: goedkoper, veiliger, bewuster. Het betekent minder onderhoud, minder brandstof en daarmee ook lagere kosten. Een voorbeeld is het uitrusten van bedrijfswagens met de Ecodrive, een ‘intelligente’ snelheids- en. Uit een studie van Traffic Test bij Carglass, dat de Ecodrive in al zijn bedrijfswagens laat inbouwen met het oog op verbeteren van
Energie Verslag Nederland 1998
63
Kroniek
Techniek en onderzoek
Kroniek
het bedrijfsimago en kostenbesparing, blijkt dat gemiddeld 6% brandstof kan worden bespaard. Met deze besparing wordt de investering binnen een jaar terugverdiend. De Ecodrive is toepasbaar voor personen-, bedrijfs- en vrachtauto’s en bij alle brandstoffen. Met deze snelheidsbegrenzer zijn de maximale snelheid en het toerental per versnelling instelbaar. Met een groene, een gele en een rode LED laat de Ecodrive zien of de chauffeur de ingestelde waarden al dan niet overschrijdt. In een studie uitgevoerd door het Centrum voor Energiebesparing en Schone Technologie (CE), is berekend dat een algehele invoering van snelheidsbegrenzers op lichte trucks en bestelwagens voor het Nederlandse wagenpark een kostenbesparing kan opleveren van ƒ 200 miljoen per jaar. Door de afname van het brandstofverbruik en de emissie wordt het milieu minder belast. Bovendien voorspelt de studie dat dit zou leiden tot een aanzienlijke afname van de verkeersonveiligheid en het aantal verkeersslachtoffers. Ruimtelijk toekomstconcept bepalend voor energiegebruik verkeer Novem heeft verschillende scenario's laten doorrekenen op het energiegebruik door het personenverkeer voor het jaar 2030. Twee scenario’s met een verschillend ruimtelijke ordeningsconcept blijken van belang. Het scenario ‘Stedenland’, met een keuze voor een ruimtelijk toekomstconcept waarin een hoge bebouwingsdichtheid en functiemenging centraal staat, leidt op de lange termijn tot dertig procent energiebesparing in het personenverkeer (60 PJ/jaar). Dit scenario staat in schril contrast tot het scenario ‘Stromenland’, waarin Nederland zich uitbreidt langs waterwegen spoorlijnen en autosnelwegen. ‘Stromenland’ leidt tot grotere reisafstanden en daarmee tot een groei van het energiegebruik voor verkeer. Een belangrijke conclusie uit deze studie is dat energiebesparing in personenverkeer vooral mogelijk is door via de ruimtelijke ordening ervoor te zorgen dat verplaatsingsafstanden kleiner worden dan ongeveer 7,5 kilometer. Dat leidt tot een substitutie van autoverkeer naar langzaam verkeer: fietsen en lopen. Deze substitutie is voor het energiegebruik nog belangrijker dan de verkleining van de ritafstanden van auto's, of een substitutie naar openbaar vervoer. Naast de ruimtelijke ordening is versnelde introductie van de energiezuinige auto een belangrijk aandachtspunt om het energiegebruik in verkeer en vervoer terug te brengen. Zo wordt een ontwikkeling voorzien van het huidige gemiddelde brandstofverbruik van 1 liter benzine op 10 km nu, naar 1 op 30 in 2030. Een nog snellere ontwikkeling van efficiënte auto's heeft geen invloed op de conclusies van deze studie. Ook dan kan met in het 'Stedenland' scenario dertig procent energie worden bespaard. Gebouwde omgeving Novem ontwikkelt drie nieuwe referentiewoningen voor energieonderzoek Om de effecten en kosten van energiebesparingsmaatregelen tegen elkaar af te kunnen wegen, wordt gebruik gemaakt van zogenoemde referentiewoningen. Van deze woningen zijn alle uitgangspunten nauwkeurig vastgelegd, zoals de maten, de bouwtechnische specificaties, de investerings- en onderhoudskosten en het energiegebruik voor onder andere verwarming, warm tapwater, verlichting en ventilatoren. Aan de hand van de referentiewoningen is een beeld te verkrijgen van de effecten van verschillende maatregelen. Dit jaar neemt Novem het initiatief om de referenties, die dateren uit 1987, te actualiseren. Samen
64
Energie Verslag Nederland 1998
met ingenieursbureaus DHV-AIB en INBO Adviseurs worden drie nieuwe referentiewoningen uitgewerkt. Het betreft een tuinkamerwoning, een twee-onderéén-kapwoning en een galerijwoning voor ouderen. Volgens Novem is het wenselijk dat op termijn het aantal referentiewoningen wordt uitgebreid tot een reeks van circa vijftien woningen die samen een redelijke afspiegeling vormen van de hoofdstroom van de bouwproductie. Zonnepanelen met balansventilatie: 15% besparing in warmtevraag In sommige moderne, energiezuinige woningen worden zonnepanelen toegepast. Dat brengt de elektriciteitsrekening fors omlaag, zelfs tot nul of lager. Door behalve de stroom ook de afvalwarmte van die zonnepanelen te gebruiken, kan bovendien de rekening voor de verwarming verder naar beneden. De kosten hiervoor zijn minimaal als de zonnepanelen worden gecombineerd met de balansventilatie die in zo'n energiezuinig huis toch al aanwezig is. De warme lucht wordt door de zuigventilator van de balansventilatie weggezogen. Deze voor de hand liggende combinatie van energiesystemen is onderzocht door ECN. De uitkomst was positief: 15% besparing op de warmtevraag op basis van berekeningen met een simulatiemodel. Voor Novem zijn deze resultaten voldoende positief om een subsidie toe te kennen voor een proefproject in een nieuwe energiezuinige woning in Zwaag (NH). Demonstratieproject flexibele zonnecellen Op het dak van een bedrijfsruimte in Nuenen worden flexibele zonnecellen met een oppervlakte van circa 60 m2 aangebracht. Het is het eerste demonstratieproject buiten de VS, die de primeur hadden. De zonnecellen worden geproduceerd volgens de dunne filmtechniek, die relatief weinig silicium gebruikt en bij wijze van spreken ‘zonnecellen op de rol’ oplevert. De techniek biedt sneller uitzicht op kostprijsdaling dan het conventionele zonnepaneel dat uit starre cellen is gebouwd (zie ook sectie ‘Duurzame energieopwekking’, Zon). Het kost nu nog 750 à 1000 ƒ/m2, vergelijkbaar met een conventioneel paneel. Verwacht wordt een daling met een factor 2 à 3 in de komende jaren. Ecofys zal de komende twee jaren de performance van het systeem gaan meten. Stekkerloze CV-ketel Gasunie Research werkt aan een CV-ketel die in zijn eigen elektriciteit kan voorzien. Het voordeel is een grotere betrouwbaarheid, want bij een stroomstoring blijkt de ketel in bedrijf. Bovendien wordt aardgas uitgespaard dat nodig is om op conventionele wijze elektriciteit op te wekken. De elektriciteit wordt opgewekt met thermo-elektrische elementen, opgebouwd uit halfgeleidermaterialen. Bij een temperatuurverschil over het element ontstaat een spanningsverschil, waardoor stroom kan worden opgewekt. Een kleine accu is nodig om op te starten. De werking van het principe is aangetoond met twee prototypes. Er zal nog verder worden gewerkt aan goedkopere thermo-elektrische elementen die nu nog erg duur zijn. Serieproductie of de keuze van andere materialen zijn hiervoor een mogelijkheid. Mini-warmte/kracht-installatie bereikt 23% energiebesparing Sinds twee jaar testen Gasunie Research en EDON een mini-warmte/krachtinstallatie in een flat van 15 appartementen in Groningen. Deze installatie levert 5 kW elektriciteit en 13 kW warmte en is ontwikkeld door het Duitse Senertec. De bereikte energiebesparing is substantieel: 23%. De installatie draait ’s win-
Energie Verslag Nederland 1998
65
Kroniek
Techniek en onderzoek
Kroniek
ters continu, ’s zomers schakelt zij circa 10 keer per dag om de boiler van 500 liter op temperatuur te houden. Gasunie test verder een nog kleinere micro-warmte/kracht-installatie, op basis van een Stirlingmotor die 800 W elektriciteit en 5 kW warmte levert. Momenteel wordt ook gezamenlijk door Atag, ECN en ENECO, aan een microwarmte/kracht-installatie gewerkt, op basis van een Stirling motor van 300 W. Nieuwbouwwijk voorzien van elektrische warmtepompen In Heiloo (NH) worden in een nieuwbouwwijk 85 woningen van elektrische warmtepompen voorzien. Het is voor het eerst dat op een dergelijke schaal decentrale warmtepompen worden ingezet. Er zal geen gasnet in de wijk komen. Energiegebruik en energiebesparingen MDR-warmtepomp als slibindamper biedt een factor 20 energiewinst Mechanische damprecompressie (MDR) is een eenvoudige warmtepomptechnologie, met veel toepassingsmogelijkheden om diverse slibstromen zeer sterk in te dikken. MDR heeft geen koudemiddel nodig, maar gebruikt de waterdamp van de in te dikken vloeistof als werkmedium. Het energiegebruik ten opzichte van indampen met warmte kan met een factor 20 dalen. Bij Fapona Milieu Service, een wasserij voor industriële poetsdoeken, vervangt MDR een combinatie van omgekeerde osmose en destillatie. Deze laatste processen zijn energie-intensief en het membraan voor omgekeerde osmose moet steeds worden gereinigd, wat een kostbare processtap is. De investering voor de totale MDR-installatie is ruim drie miljoen gulden. De slibindamper verdient zich binnen twee jaar terug, door besparingen op watergebruik, energiegebruik en onderhoud (zie ook ‘Duurzame energieopwekking’, Biomassa). Energiegebruik douchen 30% tot 35% minder door warmteterugwinning Het energiegebruik voor het verwarmen van douchewater is gemiddeld per Nederlander 56 m3 aardgas per jaar. Aangezien de meeste warmte door de afvoer wegstroomt, is een behoorlijke deel van de warmte uit het afvalwater terug te winnen. GASTEC heeft de mogelijkheden hiervan onderzocht door in een proefopstelling kunststof en koperen warmtewisselaars te testen. De warmtewisselaar is een dubbelwandige buis. Het gebruikte douchewater stroomt door de binnenste buis naar beneden. Koud water stroomt door de ruimte tussen de twee buizen omhoog en gaat naar de douche-mengkraan en naar het warm-watertoestel. Tijdens een douchebeurt kan zo bijna de helft van de warmte worden teruggewonnen. Doordat gedurende de eerste twee minuten van het douchen de warmtewisselaar nog moet opwarmen is de gemiddelde besparing iets lager, namelijk 30 tot 35%. Ook na anderhalf jaar gebruik in een woning blijken de prestaties van de warmtewisselaar niet te zijn verslechterd. De warmtewisselaar is toepasbaar bij elk warmwatertoestel. Besparing door HR-elektromotoren beproefd in Huisvuilcentrale Alkmaar Elektromotoren nemen ruim 60% van het industriële elektriciteitsverbruik voor hun rekening. Hoewel de elektromotoren al een hoog rendement hebben, is verdere rendementsverbetering toch aantrekkelijk door dit grote aandeel. De relatief geringe aanschafprijs, die vaak niet meer dan 2% van de energiekosten bedraagt, maakt de meerinvestering al gauw kosteneffectief. HR-motoren worden
66
Energie Verslag Nederland 1998
in de slak-opwerkingsinstallatie van de Huisvuilcentrale Alkmaar gebruikt. In totaal is bijna 700 kW motorvermogen geïnstalleerd, waarvan circa 240 kW als HR-motor. Kema heeft twee van dergelijke typen, van 11 en 15 kW, vergeleken met standaardmotoren. De gemeten rendementsverbetering was respectievelijk 5 en 8%. Tijdens deellast, de gangbare situatie, is de verbetering relatief het grootst vergeleken met vollast draaien. Uit de proef zijn tevens terugverdientijden berekend voor verschillende vermogens en bij twee elektriciteitstarieven. Deze variëren van 2 tot 4 à 5 jaar. In de praktijk en bij andere installaties hangt dit ook sterk af van het aantal draaiuren per jaar. Vermogenselektronica leidt tot 60% besparing Bij Van Leer Packaging worden stalen vaten gemaakt uit een gekromde plaat die elektrisch wordt gelast over de hele lengte van het vat. Bij dit lassen gaat veel energie verloren. Het rolnaad-lasapparaat gebruikt wisselstroom, waardoor in de transformator inductieverliezen optreden. Een voordeel van wisselstroom is dat een variatie in de elektrische weerstand van de stalen plaat slechts een kleine verandering in het afgenomen vermogen tot gevolg heeft. De elektrische weerstand van het staal kan plaatselijk sterk verschillen. Een nadeel is dat zo meer dan de helft van de elektrische energie wordt omgezet in nutteloze warmte. Het Nederlandse bedrijf Arplas International heeft hiervoor een oplossing bedacht. Wisselstroom van 50 Hz wordt eerst omgezet in 1.000 Hz, vervolgens getransformeerd naar 12 Volt en daarna gelijkgericht. Bij een hogere frequentie zijn transformatoren veel efficiënter, een truc waar bijvoorbeeld ook de compacte inverters voor zonnecellen gebruik van maken. Door de regeling gebruikt het lasapparaat 60% minder energie dan een gewoon apparaat op 50 Hz. Een soortgelijke elektronische regeling kan bij meer elektrische apparaten worden toegepast, die last hebben van grote inductieverliezen. Warmteverliezen grote hallen aanzienlijk te reduceren door kierdichting Uit een onderzoek dat door Tebodin bij de KLM is uitgevoerd, blijkt dat goede kierdichting van grote haldeuren tot aanzienlijk kleinere warmteverliezen leidt. Het effect van verbeterde kierdichting is met behulp van een computer-simulatiemodel onderzocht voor drie KLM-hangars. Het blijkt dat de voorgestelde verbeteringen, zoals het aanbrengen van flexibele rubber stroken, per jaar 1,2 miljoen m3 gas besparen. Dit is een besparing van 30% op het gasverbruik van de drie hangars, wat neerkomt op bijna 7% van het totale gasverbruik van de KLM. De maatregelen hebben een gemiddelde terugverdientijd van 1,8 jaar. Bij veilinghallen, hallen in de scheepsbouw en andere grote constructiewerkplaatsen kan betere kierdichting ook een aanzienlijke besparing opleveren. Variabele toerenregelingen verlagen elektriciteitsgebruik Het industriële elektriciteitsgebruik van elektromotoren en elektrische aandrijfsystemen is aanzienlijk te verlagen als gebruik wordt gemaakt van efficiëntere motoren en bijvoorbeeld variabele toerenregelingen, zoals blijkt uit een aantal praktijkcases die zijn uitgevoerd door TNO-MEP. Een voorbeeld is het bedrijf Roermond Papier, dat van oud papier golfkarton maakt. Door vier maatregelen is het elektriciteitsgebruik met totaal 6,7 miljoen kWh per jaar afgenomen. De installatie van variabele toerenregeling op de motoren die gebruikt worden voor de pulpbereiding, levert jaarlijks een besparing op van bijna 2,7 miljoen kWh. Toerenregeling op tien pompen zorgt voor een vermindering van het elektriciteitsgebruik van ruim 1,5 miljoen kWh per jaar. Naast de elektrici-
Energie Verslag Nederland 1998
67
Kroniek
Techniek en onderzoek
Kroniek
teitsbesparing zorgen de maatregelen ook voor een daling van het aardgasgebruik met ruim 2 miljoen m3 per jaar en een productiestijging van ongeveer 10.000 ton per jaar. Op basis van de energiebesparing bedraagt de terugverdientijd minder dan 3,5 jaar. LED’s geschikt voor signalering in verkeer De toenemende lichtopbrengst van LED’s (light emitting diodes) maakt deze prima geschikt voor nieuwe toepassingen in de samenleving, bijvoorbeeld in het verkeer. De eerste LED stamt uit 1965 met een opbrengst van 0,5 lm/W. De rode kleur LED’s geven momenteel 15 à 20 lm/W. Ter vergelijking: een gloeilamp geeft 10 lm/W en een fluorescerende lamp rond de 75 lm/W. In Alkmaar worden alle verkeerslichten van LED’s voorzien. Rijkswaterstaat (RWS) heeft besloten bij de nieuwbouw van signaleringssystemen langs vaarwegen LED’s in plaats van gloeilampen te gebruiken. Ze gebruiken 90% minder elektrische energie, produceren direct de juiste kleur, gaan langer mee en vragen minder onderhoud. Ook bij dynamische route-informatiepanelen boven wegen vinden de LED’s steeds meer toepassing en met succes, zoals in een proef van RWS op de ring rond Amsterdam is gebleken.
68
Energie Verslag Nederland 1998
Deel 2
FOCUS
Focus gaat nader in op drie onderwerpen die in het betreffende jaar in de belangstelling van de energiesector of de samenleving hebben gestaan. De achtergronden worden nader toegelicht. In deze Focus wordt aandacht besteed aan de nieuwe spelregels voor de elektriciteitsmarkt, die zijn vastgelegd in de Elektriciteitswet 1998, aan de ontwikkelingen in de brandstofceltechnologie en aan systemen voor groencertificaten, zoals het Nederlandse Groen Label-systeem, ter bevordering van duurzame energie. De hoofdstukken zijn geschreven door Martin Scheepers, Ans van den Bosch, Gerrit Jan Schaeffer en Monique Voogt.
Energie Verslag Nederland 1998
69
Focus
70
Energie Verslag Nederland 1998
Liberalisatie van de energiemarkt Sinds een aantal jaren is het beleid van de overheid er op gericht monopolies van publieke bedrijven op te heffen en deze bedrijven te privatiseren. Ook de energiesector zal de komende jaren een dergelijke verandering ondergaan. Een eerste stap op weg naar een vrije energiemarkt is in 1998 gezet met het van kracht worden van een nieuwe Elektriciteitswet. Een vrije energiemarkt in Nederland moet worden gezien in een Europees perspectief. Onder invloed van de Europese Elektriciteitsrichtlijn worden ook in de ons omringende landen de elektriciteitsmarkten geliberaliseerd. Het liberalisatieproces vindt niet overal in hetzelfde tempo plaats. In Europa worden Groot-Brittannië en Noorwegen als koplopers beschouwd, aangezien deze landen al sinds begin jaren negentig een geliberaliseerde energiemarkt kennen, terwijl Griekenland en België van de Europese Commissie uitstel hebben gekregen. Regelgeving voor een vrije gasmarkt volgen wordt in Nederland naar verwachting in 2000 ingevoerd. Volgens de nieuwe Elektriciteitswet en het ontwerp voor een Gaswet zal na een gefaseerde invoering zal de liberalisering van de Nederlandse energiemarkt in 2007 zijn voltooid. Nieuwe spelregels Het netwerkgebonden karakter van elektriciteit maakt dat de elektriciteitsmarkt een natuurlijke aanleg heeft voor het ontstaan van een monopolie. De hoge kosten van de aanleg van een netwerk belemmeren de aanleg van concurrerende netwerken, waardoor er geen nieuwe toetreders komen op de markt. Door onderscheid te maken tussen het product elektriciteit en de dienst die bestaat uit het transport van elektriciteit via het netwerk wordt bij de liberalisering van de elektriciteitsmarkt het monopolie opengebroken. Het netwerk blijft een monopolie, dat onderhevig zal zijn aan sterke overheidsregulering. Voor het aanbieden van het product elektriciteit kan competitie worden geïntroduceerd. Door het opsplitsen van elektriciteit naar product en dienst ontstaat een sterke behoefte aan nieuwe spelregels die de markt reguleren. In 1998 worden met de totstandkoming van de nieuwe Elektriciteitswet de meeste nieuwe spelregels voor de elektriciteitsmarkt bekend. Op verzoek van de Tweede Kamer worden echter de nadere regels voor het vaststellen van de tarieven en voor het netbeheer bij wijziging van de nieuwe Elektriciteitswet 1998 wettelijk vastgelegd, hetgeen pas in 1999 gebeurt. Daardoor kan de vrije markt in 1999 nog niet volledig van start gaan en blijft de oude Elektriciteitswet 1989 nog van kracht. In de navolgende paragrafen wordt ingegaan op de belangrijkste aspecten van de uiteindelijke regulering van de nieuwe elektriciteitsmarkt en de regulering die geldt gedurende de gefaseerde vrijmaking van de markt, volgens de Elektriciteitswet en het wijzigingsvoorstel daarop. Ook wordt ingegaan op de wijze waarop marktpartijen op de vrije markt inspelen. Soorten afnemers In de Elektriciteitswet 1998 wordt door fasering in het liberalisatieproces de elektriciteitsmarkt in tweeën gedeeld. In de periode tot 2007 zijn er afnemers die hun leverancier zelf kunnen kiezen (vrije afnemers) naast afnemers die dat
Energie Verslag Nederland 1998
71
Focus
7. NIEUWE SPELREGELS VOOR DE ELEKTRICITEITSMARKT
Focus
nog niet kunnen. Voor deze laatste groep, de gebonden afnemers, blijft het monopolie van de elektriciteitsleverancier voorlopig dus nog gelden. De Elektriciteitswet voorziet in bescherming van de gebonden afnemers om te voorkomen dat elektriciteitsleveranciers de concurrentiedruk van de vrije markt afwentelen op de gebonden afnemers, daarom ook beschermde afnemers genoemd. Vanaf de invoering van de Elektriciteitswet per 1 augustus 1998 kunnen afnemers met een vermogen groter dan 2 MW zelf de leverancier kiezen bij wie zij hun elektriciteit inkopen. Deze groep vrije afnemers omvat ongeveer 650 zeer grote industriële afnemers die jaarlijks goed zijn voor 33% van de Nederlandse elektriciteitsvraag. Afnemers met een vermogen kleiner dan 2 MW, maar met een aansluiting van meer dan 3×80 Ampère, kunnen vanaf 2002 hun leverancier vrij kiezen. Deze middengroep van ongeveer 55.000 afnemers heeft een elektriciteitsvraag van ongeveer 29% van het landelijke verbruik. Van 2002 tot 2007 behoren dan alleen nog de kleinverbruikers tot de beschermde afnemers. Tot 2007 mag elektriciteit alleen worden geleverd aan beschermde afnemers door leveranciers die daarvoor een vergunning hebben. Deze leveringsvergunning voor beschermde afnemers is gebiedsbepaald en zal in de praktijk worden verstrekt aan de distributiebedrijven die voor invoering van de Elektriciteitswet 1998 ook al elektriciteit leverden. In feite is sprake van een gefaseerde afbouw van de monopolies van deze energiebedrijven. De energiebedrijven hebben het alleenrecht beschermde afnemers van elektriciteit te voorzien tegen een door de Minister van EZ vast te stellen tarief. Het energiebedrijf is verplicht iedere afnemer elektriciteit te leveren. Daarnaast zal het energiebedrijf teruglevering van elektriciteit door een beschermde afnemer moeten accepteren en daarvoor een vergoeding moeten betalen, die door de Minister van EZ wordt vastgesteld. Deze bescherming geldt voor warmte/kracht-installaties en elektriciteitsproductie uit biomassa en waterkracht met een vermogen van maximaal 2 MW. Tot 2002 geldt deze verplichting ook voor windturbines en zonnepanelen met een vermogen van maximaal 8 MW, daarna ligt de grens bij maximaal 600 kW. Op grond van de Wet Energiedistributie van 1996 dienen elektriciteitsleveranciers levering van elektriciteit aan beschermde afnemers te scheiden van andere commerciële activiteiten zoals het leveren van energiediensten (bijvoorbeeld de exploitatie van een warmte/kracht-installatie). Deze beperking vervalt zodra beschermde afnemers vrije afnemers worden. Verwacht wordt dat de liberale energiemarkt energieleveranciers zal stimuleren nieuwe producten en diensten aan te bieden, waarbij de levering van energie wordt gecombineerd met de levering van diensten. Door de gefaseerde invoering van de liberale energiemarkt zal dit het eerst merkbaar worden voor grootverbruikers en pas in een later stadium voor kleinverbruikers. Netbeheer Het beheer van een elektriciteitsnetwerk blijft een monopolie, dat bij de Elektriciteitswet 1998 sterk door de overheid wordt gereguleerd om misbruik van macht te voorkomen. Dit beheer moet worden verzorgd door een netbeheerder die in een bepaalde regio alle elektriciteitsnetten onder zijn beheer heeft. In de wijziging op de Elektriciteitswet wordt een uitzondering gemaakt voor bijzondere distributienetten die in beheer zijn van particuliere bedrijven of instellingen op bijvoorbeeld bedrijventerreinen of vliegvelden. Voor het landelijk hoogspanningsnet wordt een landelijke netbeheerder aangesteld. Hiervoor wordt in 1998 TenneT opgericht, dat voortkomt uit het samenwerkingsverband van de vier grote elektriciteitsproducenten, Sep.
72
Energie Verslag Nederland 1998
De eigenaren van het landelijk transportnet (elektriciteitsproducenten) en de distributienetten (energiedistributiebedrijven) moeten het netbeheer in een aparte vennootschap onderbrengen, waarbij de neteigenaren wel als houdstermaatschappij mogen functioneren. Het management van deze netbeheerders moet echter onafhankelijk zijn en mag geen binding hebben met productie en levering van elektriciteit. Er is niet gekozen voor volledige afsplitsing van elektriciteitsnetten waarbij ook het eigendom naar een nieuw op te richten bedrijf zou overgaan. Daarnaast is vastgehouden aan de historisch gegroeide regionale indeling (zie hoofdstuk 5). Er zijn mensen, zoals hoogleraar Europees energierecht prof. Hancher, die zich afvragen of, uit oogpunt van machtsconcentratie, de onafhankelijkheid van het netbeheer zo wel voldoende gewaarborgd is. De netbeheerders hebben de taak elektriciteit op een veilige en doelmatige wijze te transporteren van producent naar afnemer, de netten te onderhouden en de capaciteit ervan zo nodig uit te breiden. Zij dienen in principe iedereen op het net aan te sluiten die daarom vraagt. Er zal een Netcode worden opgesteld waarin technische aansluitvoorwaarden, afspraken en procedures over de bedrijfsvoering worden opgenomen. Daarnaast zal een aparte Meetcode worden opgesteld omdat in een vrije elektriciteitsmarkt een correcte energiemeting essentieel is. De netbeheerders zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de instandhouding van de totale elektriciteitsvoorziening, waaronder de afstemming van het aanbod op de vraag (technical dispatch). Hiervoor zal een Systeemcode worden opgesteld. In de Elektriciteitswet is bepaald dat landelijke en regionale netbeheerders hiervoor een samenwerkingsovereenkomst moeten sluiten. In de Elektriciteiswet 1998 is opgenomen, dat voor nieuwbouwlocaties die daarvoor door de Minister zijn aangewezen, geldt dat eerst een integrale afweging voor de gehele energie-infrastructuur moet worden gemaakt, alvorens een elektriciteitsnet kan worden aangelegd. Daartoe kan een gemeentelijke overheid een Energievisie opstellen waarin wordt aangegeven aan welke doelstelling de energie-infrastructuur moet voldoen. De realisatie van de energie-infrastructuur kan vervolgens in concurrentie worden aanbesteed. Tarieven In een liberale elektriciteitsmarkt wordt onderscheid gemaakt tussen de prijs die voor de geleverde elektriciteit moet worden betaald en het tarief dat gerekend wordt voor het transporteren van de elektriciteit tussen producent en afnemer. Het vaststellen van tarieven voor elektriciteitstransport en levering van elektriciteit aan beschermde afnemers is wettelijk gereguleerd. De elektriciteitsprijs voor vrije afnemers wordt door de markt bepaald. De regels met betrekking tot tarieven voor elektriciteitstransport en levering aan beschermde afnemers zouden aanvankelijk door de Minister van EZ bij Algemene Maatregel van Bestuur worden vastgesteld. Een goede marktwerking kan alleen tot stand komen wanneer het vaststellen van de tarieven en voorwaarden voor nettoegang op een heldere manier plaatsvindt. Voor de beschermde afnemers dienen voldoende waarborgen te zijn dat zij niet worden geconfronteerd met te hoge tarieven. Vanwege deze belangen wenst de Tweede Kamer voldoende invloed te hebben op de regulering van de tarieven en wordt de Minister verzocht de tarieven in de wet te regelen. Daartoe wordt op 26 november 1998 een wijziging van de Elektriciteitswet naar de Tweede Kamer gestuurd. Deze zal, na discussie, naar verwachting medio 1999 hierover besluiten. De Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitwet (DTe), die speciaal ten behoeve van de nieuwe Elektriciteitswet in het leven is geroepen, wordt onderge-
Energie Verslag Nederland 1998
73
Focus
Nieuwe spelregels voor de electriciteitsmarkt
Focus
bracht als kamer van de NMa. De DTe ziet er op toe dat netbeheerders iedereen die van het elektriciteitsnet gebruik wil maken op een gelijke wijze behandelen. De netwerktarieven dienen daarom voor gebruikers die op hetzelfde spanningsniveau zijn aangesloten gelijk te zijn. Hiervoor dienen netbeheerders voorstellen in bij de DTe. De tarieven voor die verschillende netbeheerders in rekening brengen, kunnen nog wel van elkaar verschillen doordat rekening mag worden gehouden met verschil in aansluitdichtheid en bodemgesteldheid. Uiteindelijk stelt de DTe de netwerktarieven vast. De gezamenlijke netbeheerders dienen, alvorens zij hun voorstellen bij de DTe indienen, eerst overleg te voeren met (vertegenwoordigers van) elektriciteitsproducenten, -leveranciers en handelaren over de te hanteren tariefstructuren. Bij de tarieven voor beschermde afnemers, inclusief de teruglever-vergoedinge bereidt de DTe de tariefbesluiten voor; de beslissing wordt genomen door de Minister van EZ. Voor de leveringstarieven aan beschermde afnemers zal uiteindelijk, na een overgangsperiode, worden gestreefd naar uniforme landelijke maximum-tarieven. Bij zowel de netwerktarieven als de tarieven voor beschermde afnemers zal het principe van ‘output-sturing’ worden gehanteerd. Daarbij gelden niet langer de door de bedrijven gemaakte kosten als uitgangspunt, maar zal worden gelet op de prestaties van de bedrijven, zowel onderling als in vergelijking met bedrijven in het buitenland. Hiervoor zullen prestatieindicatoren of ‘benchmarks’ worden vastgesteld. De nieuwe tariefstructuur gaat per 1 januari 2000 in. Dit betekent dat in 1999 nog het systeem van maximum eindverbruikerstarieven zal gelden uit de Elektriciteitswet 1989. Vanaf 2001 zal een systeem van tariefmutaties gaan gelden, waarbij enerzijds wordt gekeken naar het consumentenprijsindex en anderzijds een efficiency-korting gaat gelden die wordt afgeleid uit de benchmarking. Bij de netwerktarieven wordt onderscheid gemaakt naar aansluittarief, transporttarief en systeemtarief. Voor het transport zal een zogenaamd ‘postzegeltarief’ gelden dat onafhankelijk is van de afstand waarover de elektriciteit binnen Nederland wordt getransporteerd. Wel zal rekening worden gehouden met de verschillende spanningsniveaus die voor het transport nodig is. Afnemers betalen voor het niveau waarop zij zijn aangesloten en alle hogere niveaus. Producenten hoeven geen transportkosten te betalen. Dit wordt het ‘cascadestelsel’ genoemd. De keuze voor een cascadestelsel is gebaseerd op het idee dat bij transport van elektriciteit over langere afstand gebruik gemaakt moet worden van verschillende spanningsniveaus. Van verschillende zijden is de keuze voor het cascadesysteem bekritiseerd. Het systeem benadeelt decentrale elektriciteitsproductie waarbij teruglevering plaats vindt op lagere spanningsniveaus. Afnemers van deze elektriciteit betalen toch voor de kosten van de netten met hogere spanningsniveaus, ook al vindt hierover geen transport plaats. Handel in elektriciteit De handel in elektriciteit is niet wettelijk gereguleerd, maar zal vanzelf ontstaan. In de eerste fase van de vrijmaking van de elektriciteitsmarkt zal het aantal spelers nog beperkt blijven tot de huidige elektriciteitsproducenten, energiebedrijven en zeer grote afnemers (zie onderstaande figuur: Elektriciteitsmarkt tussen 1999 en 2002). Er ontstaat een groothandelsmarkt die ook toegankelijk is voor handelaren, onafhankelijke producenten (IPP’s) en buitenlandse producenten. Industriële afnemers kunnen eventuele overschotten van hun eigen opwekking op deze groothandelsmarkt kwijt. Contracten tussen aanbieders en afnemers van elektriciteit kunnen bilateraal tot stand komen of via een elektrici-
74
Energie Verslag Nederland 1998
Nieuwe spelregels voor de electriciteitsmarkt
teitsbeurs. Op initiatief van de energiesector is hiervoor in 1998 de Amsterdam Power Exchange (APX) opgericht (zie mei in hoofdstuk 4). Voor het afsluiten van bilaterale contracten zullen brokers (makelaars) actief zijn. Zij nemen de handel in elektriciteit voor hun rekening namens ondernemingen die niet zelf willen handelen. De handel in elektriciteit, met name via de beurs, zal in 1999 overigens nog bemoeilijkt worden omdat het systeem van netwerktarieven dan nog niet in werking is.
Huidige elektriciteit producenten
Grootverbruikers met eigen opwekking
Groothandelsmarkt
APX
Focus
Elektriciteitshandelaren
Onafhankelijke producenten (IPP’s)
Energieleveranciers (vergunninghouders)
Zeer grote afnemers
Decentrale opwekkers
Beschermende afnemers
Elektriciteitsmarkt tussen 1999 en 2002 In tegenstelling tot veel andere markten dient bij de elektriciteitsmarkt op elk moment sprake te zijn van een balans tussen vraag en aanbod, omdat in het elektriciteitsnet geen opslagmogelijkheid bestaat. Hierover bestonden in de nietgeliberaliseerde markt afspraken tussen energiebedrijven en de elektriciteitsproducenten. In de geliberaliseerde elektriciteitsmarkt is dit een taak voor de landelijke netbeheerder (TenneT). In het voorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 worden hiervoor nadere regels gesteld. Iedere afnemer dient dagelijks de landelijke netbeheerder te informeren over de elektriciteit die hij heeft gecontracteerd en denkt de volgende dag af te nemen. Dit wordt de programma-verantwoordelijkheid genoemd. Vindt er een afwijking plaats tussen de afgesproken afname en de daadwerkelijke afname dan wordt een heffing in rekening gebracht. De landelijke netbeheerder zorgt ervoor dat bij een eventueel tekort extra wordt geproduceerd. Afnemers kunnen de programma-verantwoordelijkheid en het daaraan verbonden risico overgedragen aan elektriciteitsleveranciers en -handelaren. Beschermde afnemers hebben geen programma-verantwoordelijkheid; deze ligt bij de elektriciteitsleverancier. Om technische redenen is het niet mogelijk vanaf het moment van inwerkingtreding van de Elektriciteitswet alle vrije afnemers en elektriciteitsleveranciers als programma-verantwoordelijke te laten functioneren. Daarom is een overgangsperiode ingesteld die loopt tot 2001. Het aantal programma-verantwoordelijken wordt door de DTe vastgesteld en gedurende de overgangsperiode uitgebreid.
Energie Verslag Nederland 1998
75
Focus
Wanneer vanaf 2007 ook de kleinverbruikers hun eigen elektriciteitsleverancier kunnen kiezen, zal een kleinverbruikersmarkt ontstaan (zie onderstaande figuur: Elektriciteitsmarkt vanaf 2007). Naast de huidige energiebedrijven zullen dan waarschijnlijk ook andere partijen elektriciteit gaan aanbieden aan de kleinverbruikers. Dit kunnen bijvoorbeeld detailhandelsbedrijven zijn zoals winkelketens of bankinstellingen. De kleinverbruikers dragen hun programmaverantwoordelijkheid ook dan over aan hun elektriciteitsleverancier. Huidige elektriciteit producenten
Onafhankelijke producenten (IPP’s)
Elektriciteitshandelaren
Groothandelsmarkt
Zeer grote afnemers
Energieleveranciers
Grootverbruikers met eigen opwekking
APX
Detailhandelaren
Kleinverbruikersmarkt Decentrale opwekkers
Middelgrote verbruikers
Kleinverbruikers
Elektriciteitsmarkt vanaf 2007 De handel in elektriciteit blijft niet beperkt tot Nederland. Ook invoer en uitvoer van elektriciteit is in principe mogelijk, zij het dat hiervoor in de Elektriciteitswet 1998 een aantal regels gelden. Deze regels zijn nodig omdat de liberalisering van de elektriciteitsmarkt in de verschillende Europese landen niet in hetzelfde tempo en in dezelfde mate plaatsvindt. Hierdoor zou oneerlijke concurrentie kunnen ontstaan bij de handel in elektriciteit tussen verschillende landen. Om mogelijke ongelijkheden te ondervangen wordt in de Europese Elektriciteitsrichtlijn het reciprociteitsprincipe gehanteerd. Dit principe houdt in dat een afnemer alleen elektriciteit mag invoeren wanneer hij in het land van waaruit de elektriciteit zou worden ingevoerd ook aangemerkt zou worden als een afnemer die elektriciteit mag invoeren. Invoer van elektriciteit is vanaf 1999 wel mogelijk voor vrije afnemers of voor leveranciers die aan vrije afnemers leveren wanneer deze afnemers tenminste 20 GWh per jaar verbruiken. In 1999 kunnen energiebedrijven nog geen elektriciteit uit het buitenland invoeren voor beschermde klanten omdat op dit punt de Elektriciteitswet 1989 nog in werking is en daarin is bepaald dat import van elektriciteit voor de openbare energievoorziening is voorbehouden aan de Sep. De importcontracten van de Sep, die nog tot 2009 doorlopen, leggen een groot beslag op de beschikbare importcapaciteit en kunnen daarmee de mogelijkheden voor afnemers en energiebedrijven om zelf te importeren beperken.
76
Energie Verslag Nederland 1998
Concentratie en privatisering Zowel de Nederlandse elektriciteitsproductiebedrijven als de distributiebedrijven zijn op Europese schaal kleine spelers. Omdat de schaalgrootte van invloed kan zijn op de efficiency van de bedrijven, kan dit een nadeel vormen bij competitie met een aantal zeer grote buitenlandse energiebedrijven. Mede om die reden is op initiatief van de Minister van EZ geprobeerd de vier elektriciteitsproductiebedrijven te laten samengaan in een Grootschalig Productiebedrijf (GPB). Hierover kunnen de aandeelhouders van de vier elektriciteitsproductiebedrijven onderling echter geen overeenstemming bereiken (zie april in hoofdstuk 4). Het niet doorgaan van het GPB leidt ertoe dat de energiedistributiebedrijven zich op hun eigen positie gaan bezinnen. Voor deze bedrijven bestaan twee mogelijkheden voor schaalvergroting: horizontale en verticale concentratie. Bij verticale concentratie wordt een efficiency-voordeel gezocht door productie en afzet van elektriciteit te combineren. Bij horizontale concentratie wordt een efficiency-voordeel door een groter aantal afnemers te voorzien. In dat geval kan ook de ‘scope’ worden uitgebreid, dat wil zeggen het aantal dienstenproducten dat aan een enkele klant wordt geleverd. In november 1998 maken distributiebedrijf PNEM/MEGA en elektriciteitsproducent EPZ bekend hun activiteiten te gaan integreren en in december kondigen distributiebedrijven NUON, ENW, EWR en GAMOG een fusie aan (zie januari in hoofdstuk 5). Ook het aantrekken van privaat kapitaal is aantrekkelijk voor het versterken van de marktpositie van energiebedrijven. Hoewel liberalisering nog geen privatisering van de bedrijven hoeft in te houden, is in een liberale energiemarkt overheidseigendom minder noodzakelijk. De invloed van de overheid kan zich in een liberale markt beperken tot de wettelijke regulering van de markt. Het loslaten van het overheidseigendom kan dan ook een logisch vervolg zijn op het liberaliseringsproces. De overheid kan echter ook eigenaar willen blijven uit financiële motieven, hetgeen de provincie Gelderland als eigenaar van NUON heeft laten onderzoeken. De conclusie luidt dat de overheid ook zelf commercieel aandeelhouder kan worden. Aandelen van de energiebedrijven zouden in de toekomst ook op de beurs verhandeld kunnen worden. Dit verklaart de belangstelling van financiële instellingen als ING en ABN-AMRO. ING overweegt een tijdelijk belang te nemen in de Nederlandse stroomproductie. ABN-AMRO pleit in een rapport voor een snelle privatisering van de energiebedrijven. Aan de privatisering van de elektriciteitssector stelt de Elektriciteitswet 1998 echter beperkingen. De Minister van EZ meent dat het gedurende de gefaseerde invoering van de liberale elektriciteitsmarkt duidelijk moet zijn welke partijen aangesproken kunnen worden op bepaalde wettelijke regels, zoals die ten aanzien van levering aan beschermde afnemers. Ten tijde van de indiening van het wetsvoorstel, meent de Minister dat privatisering voorlopig niet aan de orde dient te zijn. Om die reden is in de Elektriciteitswet bepaald dat voor privatisering van energiebedrijven tot 2002 goedkeuring van de Minister nodig is. De energiebedrijven hebben ten aanzien van de mogelijkheden om privaat kapitaal aan te trekken aangedrongen op meer ruimte. In reactie daarop heeft de Minister van EZ aangegeven in principe geen bezwaren te zien in een privatisering tot 49%. Toestemming van de Minister blijft tot 2002 echter nog wel vereist.
Energie Verslag Nederland 1998
77
Focus
Nieuwe spelregels voor de electriciteitsmarkt
Focus
Duurzame elektriciteitsvoorziening In de Elektriciteitswet is een taakstelling opgenomen voor energieproducenten en -leveranciers ten aanzien van het op een doelmatig en milieuhygiënische wijze produceren en gebruiken van elektriciteit door henzelf en hun afnemers. Grote producenten en leveranciers (meer dan 10 GWh) dienen daar tweejaarlijks verantwoording over af te leggen. Aan de taakstelling worden geen specifieke eisen gesteld. De bepaling in de wet kan eventueel worden gebruikt om met energiebedrijven te komen tot meerjarenafspraken over energiebesparing en inzet van duurzame bronnen. In de Elektriciteitswet is een voorziening opgenomen die het mogelijk maakt afnemers een verplichting op te leggen ten aanzien van de afname van elektriciteit uit duurzame bronnen. Van deze mogelijkheid tot verplichting kan de Minister gebruik maken wanneer mocht blijken dat de productie van elektriciteit uit duurzame bronnen onvoldoende van de grond komt. Wanneer het tot een verplichting komt is hiervoor een certificatensysteem nodig (‘groencertificaten’). Het ministerie van Economische Zaken kan zo’n systeem zelf invoeren, maar ook overlaten aan een daartoe aan te wijzen instelling. Naar verwachting zullen energieleveranciers de verplichting van afnemers gaan overnemen door energiecontracten aan te bieden waarin het verplichte aandeel reeds is opgenomen. Een voorloper van een dergelijk systeem, waarin de distributiebedrijven zich verplichten tot een aandeel duurzame energie, is geïnitieerd door de energiedistributiebedrijven. Deze zogenaamde Groen Labels worden nu al verhandeld (zie hoofdstuk 9, over groencertificaten). Een blik op de toekomst Begin 1998 lijkt het erop dat liberalisatie van de elektriciteitsmarkt voortvarend zal verlopen. Eind 1998 blijkt de implementatie van de regelgeving toch vertraging te hebben opgelopen, door de benodigde wetswijziging op verzoek van de Tweede Kamer. Het liberalisatieproces zal in de komende jaren echter in een stroomversnelling komen doordat vanaf 2000 de nettoegang volledig is geregeld, de programma-verantwoordelijkheid volledig is ingevoerd en vanaf 2002 een grotere groep afnemers vrij zal zijn. Het veranderen van spelregels op de elektriciteitsmarkt zal tot gevolg hebben dat de spelers zich anders zullen gaan gedragen. In 1998 wordt dit zichtbaar aan de strategische positionering van een aantal energiebedrijven door fusies en overnames. De komende jaren zal dit ook merkbaar worden aan de wijze waarop afnemers op deze veranderingen reageren. Dan zal ook blijken of marktpartijen in staat zijn een efficiëntere energievoorziening tot stand te brengen, zowel in economische als in energetische zin.
78
Energie Verslag Nederland 1998
Inleiding Zowel nationaal als internationaal is 1998 een bijzonder jaar in de ontwikkeling van brandstofcellen. In januari kondigen General Motors en Ford aan (spoedig gevolgd door de meeste andere autofabrikanten in de wereld) dat ze in 2004 een brandstofcelauto op de markt gaan brengen. In Nederland wordt in het voorjaar het tot nog toe grootste warmte/kracht-systeem ter wereld met brandstofcellen van het vaste oxide type (een 100 kWe systeem) in bedrijf genomen. In oktober kondigt Shell aan dat ze aan gaat sluiten bij de bestaande activiteiten van Daimler-Benz, Ford en de Canadese ontwikkelaar van polymere brandstofcellen, Ballard om een brandstofcelauto op de markt te brengen. Naast al dit positieve nieuws voor de brandstofceltechnologie, wordt er ook een minder positief signaal afgegeven. De Nederlandse overheid besluit aanzienlijk te snijden in het onderzoeksprogramma brandstofcellen. De ondersteuning van de ontwikkeling van de gesmolten carbonaat brandstofcel in Nederland zal na een periode van 14 jaar worden stopgezet. Wat zijn brandstofcellen? Brandstofcellen zijn een soort batterijen. Ze hebben elektroden waartussen een spanningsverschil kan bestaan en een elektrolyt dat de elektroden scheidt en waar doorheen geladen deeltjes kunnen bewegen. Er zijn twee belangrijke verschillen met batterijen. Ten eerste kunnen ze geen energie opslaan. Ten tweede werken ze op brandstof. De toegevoerde brandstof wordt op elektrochemische wijze omgezet in elektriciteit en uitlaatgassen. Dit proces is relatief schoon ten opzichte van conventionele conversietechnieken. Bovendien is voor dit proces in principe een hoger rendement te bereiken. Daarom worden brandstofcellen al zeer lang als een veelbelovende technologie beschouwd en is er veel onderzoek aan verricht. Er is de laatste decennia veel vooruitgang geboekt wat betreft de levensduur, prestaties en kosten van brandstofcellen. Toch is dat nog steeds niet voldoende geweest om te kunnen concurreren met bestaande technieken, die ondertussen ook sterk verbeterden. De enige uitzondering daarop is de toepassing van brandstofcellen vanaf de 60’er jaren in de ruimtevaart om aan boord de benodigde elektriciteit te leveren. De levensduureisen voor deze toepassing waren zo laag (hooguit enkele weken) en de toelaatbare kosten zo hoog (zo’n ƒ 1 miljoen per kWe omgerekend naar de geldwaarde van vandaag), dat sindsdien voor deze speciale toepassing brandstofcellen standaard worden gebruikt. Geschiedenis Over het algemeen wordt de Engelse advocaat William Grove als uitvinder van de brandstofcel beschouwd, hoewel sommige mensen beweren dat de geschiedenis van brandstofcellen al in 1800 met Humphrey Davy begon. Sinds Grove’s eerste publicatie over brandstofcellen in 1839, ontstonden er twee lijnen in het brandstofcelonderzoek. In de ene lijn werd geprobeerd om een brandstofcel die werkte op waterstof en zuurstof steeds beter te maken. De andere lijn richtte zich op het direct laten oxideren van steenkool in een brandstofcel met toevoeging van lucht. De eerste lijn werd na de tweede wereldoorlog voortgezet in Engeland door Francis Bacon. Zijn patenten werden in 1959 gekocht door Pratt
Energie Verslag Nederland 1998
79
Focus
8. BRANDSTOFCELLEN, OP WEG NAAR DE TOEKOMST
Focus
& Whitney, de ontwikkelaar van de brandstofcellen voor de Apollovluchten. Het doel steenkool rechtstreeks te oxideren in een brandstofcel werd na de oorlog verlaten. De materialen voor elektroden en elektrolyt die uit deze ontwikkelingslijn waren voortgekomen werden echter verder ontwikkeld, met de bedoeling om bij hoge temperatuur gasvormige brandstoffen te gebruiken. Dit gebeurde onder andere in Nederland, waar TNO en de Universiteit van Amsterdam leidend waren in de ontwikkeling van hoge temperatuur cellen. In de jaren ’50 en ’60 namen de belangstelling voor brandstofcellen en het aantal R&D-activiteiten wereldwijd sterk toe. De verwachtingen bleken echter te hoog gespannen, en begin jaren ’70 werd bijna overal het onderzoek naar brandstofcellen verlaten of op een laag pitje gezet. Naast de verder gaande ontwikkelingen in het ruimtevaartprogramma had alleen de gasindustrie in de VS een groot onderzoeksprogramma lopen, met als doel een kleine elektriciteitscentrale te ontwikkelen die consumenten thuis konden neerzetten voor opwekking van hun eigen elektriciteit. Weldra volgde de Amerikaanse elektriciteitsindustrie met een programma gericht op het ontwikkelen van kleinschalige elektriciteitscentrales van zo’n 30 MWe. Deze twee programma’s liepen door tot begin jaren ’80, maar leverden geen commercieel haalbare installaties op. Wel vonden een flink aantal demonstraties plaats, in grootte variërend van 12,5 kWe tot 4,5 MWe. Deze demonstraties kregen wereldwijd enorm veel aandacht, wat leidde tot hernieuwde belangstelling voor brandstofcellen in andere werelddelen. In 1981 startte in Japan een langlopend onderzoeksprogramma en in 1985 begonnen in Europa de overheden van Nederland en Italië brandstofcelonderzoek te financieren. Weldra sloten andere landen en de Europese Gemeenschap zich daarbij aan. Tegenwoordig wordt in bijna elk land met een redelijke onderzoeksinfrastructuur brandstofcelonderzoek gedaan. In de loop der tijd is de aandacht qua mogelijke toepassingsgebieden duidelijk verschoven. Vestigde de aandacht zich begin jaren ’80 op centrale en decentrale elektriciteitsopwekking, vanaf het begin van de jaren ’90 is de aandacht meer gericht op toepassingen in het vervoer. Soorten brandstofcellen De verschillende soorten brandstofcellen worden tegenwoordig van elkaar onderscheiden aan de hand van het materiaal van het elektrolyt. Zo wordt er gesproken over de alkalische brandstofcel (AFC), de fosforzure brandstofcel (PAFC), de gesmolten carbonaat brandstofcel (MCFC), de vaste oxide brandstofcel (SOFC) en de vaste polymeer brandstofcel (SPFC). De afkortingen worden veelvuldig gebruikt en zijn afkortingen van de Engelstalige benamingen (Alkaline Fuel Cell etcetera). In de figuur op de volgende pagina zijn verschillende aspecten van de werking van de verschillende typen brandstofcellen te zien, zoals de temperatuur waarop ze werken. Voor de MCFC en de SOFC is dat bijvoorbeeld duidelijk hoger dan voor de andere typen brandstofcellen. In de figuur is ook te zien dat de kern van een brandstofcelsysteem, de cellen zelf, waterstof (H2) als brandstof nodig hebben. Waterstof komt nauwelijks in vrij beschikbare vorm op aarde voor. Het kan echter wel gemaakt worden uit aardgas en andere meer dagelijkse brandstoffen. Het omzetten van brandstof in waterstof wordt ‘reforming’ genoemd. Meestal gebeurt dit buiten de cel zelf (externe reforming), maar in het geval van brandstofcellen die op hoge temperaturen werken (MCFC en SOFC), bestaat de mogelijkheid dit proces in de cellen zelf te laten plaatsvinden (interne reforming).
80
Energie Verslag Nederland 1998
Brandstofcellen op weg naar de toekomst
eAnode effluent H2, H2O, CO2
Cathode effluent O2, N2, H2O, CO2 H2
AFC
OH-
O2
T = 80 °C
O2
T = 80 °C (SPFC) T = 200 °C (PAFC)
H2O SPFC PAFC
H2
H+
H2 MCFC
CO2
O2 CO32-
H2
T = 650 °C CO2
H2O SOFC
H2O
O2-
O2
T = 1000 °C
Focus
H2O Oxydant (air) O2 (MCFC: + CO2)
Fuel H2 anode
electrolyte
cathode
De verschillende typen brandstofcellen De cellen in een brandstofcelsysteem bestaan uit twee elektroden met daartussen een elektrolyt. De brandstof (waterstof) wordt aan de anodekant ingevoerd en de oxidant (zuivere zuurstof, of zuurstof uit lucht) aan de kathodekant. Afhankelijk van het soort elektrolyt wordt er een positief of negatief ion door het elektrolyt getransporteerd (zie bovenstaande figuur). Hierdoor ontstaat er een spanningsverschil tussen de elektroden. Als er een verbinding wordt aangebracht tussen de elektroden gaat er een stroom lopen. Het spanningsverschil bedraagt nooit meer dan 1 Volt. Om hogere spanningen te krijgen, moeten de cellen in serie geschakeld worden. Meestal gebeurt dat door ze te stapelen met behulp van separatorplaten. Zo’n stapeling wordt een ‘stack’ genoemd. Naast een stack heeft een brandstofcel vaak ook nog een apparaat dat voor de stack geplaatst wordt en zorgt dat de gassen in de juiste samenstelling aan de stack worden aangeboden. Deze ‘fuel processor’ bestaat bijvoorbeeld uit een reformer en gaszuiveringsinstallaties. Verder komt uit een stack gelijkstroom. Om deze om te zetten naar wisselstroom met de juiste eigenschappen is een zogenaamde ‘power conditioner’ nodig. De fuel processor, de stack en de power conditioner zijn de drie hoofdcomponenten van een brandstofcelsysteem. Mogelijke toepassingen In principe bestaan er vele toepassingen voor brandstofcellen. Deze kunnen worden verdeeld in stationaire en mobiele toepassingen. Mogelijke stationaire toepassingen van brandstofcellen liggen in de productie van elektriciteit en warmte voor diverse situaties. Gasbedrijven zijn met name geïnteresseerd in de ontwikkeling van brandstofcellen voor micro-warmte/ kracht-systemen. Dit zijn systemen die op zo’n kleine schaal (1 à 10 kWe) elektriciteit en warmte opwekken, dat ze in een woonhuis geplaatst kunnen worden. Hiermee kan een flink deel van het elektriciteits- en warmtegebruik binnenshuis worden opgewekt. Voor deze toepassing vinden op dit moment ontwikkelings-
Energie Verslag Nederland 1998
81
Focus
activiteiten plaats aan de SOFC (onder andere het Zwitserse bedrijf Sulzer) en de SPFC (onder andere het Amerikaanse Plug Power en het Canadese Ballard). Deze systemen zijn echter nu nog veel te duur om te kunnen concurreren met de combinatie van een HR-ketel en aansluiting op het elektriciteitsnet. Een toepassing die ‘slechts’ 3 à 4 keer te duur is, is kleinschalige decentrale warmte/kracht (200 à 250 kWe), geschikt voor het produceren van warmte en elektriciteit voor huizenblokken of ziekenhuizen. Het Amerikaanse bedrijf ONSI heeft circa 200 van dit soort systemen geproduceerd (PAFC’s) onder de naam PC-25. De vierde ‘generatie’ van dit product (PC25D) komt waarschijnlijk volgend jaar op de markt en zal zo’n $2000/kWe (circa ƒ 4000/kWe) kosten. De prestaties van de demonstratie-eenheden zijn over het algemeen goed, en een flink aantal draait al langer dan 5 jaar zonder noemenswaardige problemen. Ontwikkelaars van hoge temperatuurcellen (MCFC en SOFC) in Amerika, Japan en Europa richten zich op warmte/kracht en het opwekken van alleen elektriciteit vanaf 0,5 MWe. Grootschaliger toepassingen (vanaf circa 5 MWe) van brandstofcellen zijn, met name door de voorspoedige ontwikkeling van de gasturbine in de afgelopen 20 jaar, uit beeld verdwenen. Recente studies hebben echter laten zien dat de combinatie van gasturbines, hoge temperatuur brandstofcellen en eventueel stoomturbines elektriciteitscentrales op kunnen leveren met een elektrisch rendement tussen de 70% en 80%. Dit is een nieuwe, veelbelovende mogelijke toepassing van brandstofcellen. Voor mobiele toepassingen wordt momenteel voornamelijk aan de SPFC gewerkt. De laatste jaren is het aantal experimenten en demonstraties met voertuigen met een SPFC sterk toegenomen. De recente ontwikkelingen hebben in de periode 1993-1998 geleid tot een groot aantal demonstraties van brandstofcellen in bussen, bestelauto’s en personenauto’s. De Canadese brandstofcelontwikkelaar Ballard heeft aangekondigd in 1999 te starten met de commerciële productie van brandstofcelbussen. Daimler-Benz heeft een bus en een personenauto op brandstofcellen ontwikkeld en neemt in 1999 de beslissing of deze auto in productie wordt genomen. Zo ja, dan zouden er in 2005 100.000 Mercedes Aklasse auto’s met brandstofcelaandrijving worden geproduceerd. Naast demonstraties en experimenten met SPFC’s gebruiken sommige ontwikkelaars andere typen brandstofcellen voor vervoerstoepassing, zoals de AFC of de PAFC. Op langere termijn wordt ook aan de SOFC gedacht. Vanwege de hoge bedrijfstemperatuur van dit type brandstofcel kan een brandstof-reformer wellicht achterwege gelaten worden. Een hoge temperatuur brengt echter als nadeel een lange opstarttijd met zich mee. Daarom probeert men voor vervoerstoepassingen de bedrijfstemperatuur van de SOFC tot circa 500°C te verlagen. Technische uitdagingen Er is voor alle typen brandstofcellen nog een aantal technische en economische problemen te overwinnen, voor ze massaal toegepast en verkocht kunnen worden. Wat betreft hoge temperatuurcellen (MCFC en SOFC) is één van de grootste technische uitdagingen de verlenging van de levensduur van de celstapelingen. Al sinds de jaren ’60 geldt de doelstelling dat de cellen zelf het minstens 40000 uur (circa 5 jaar) moeten doen, voordat ze vervangen moeten worden. In laboratoriumproeven is dat in een enkel geval al wel gelukt. Demonstraties op grotere schaal hebben het echter meestal niet langer dan een jaar volgehouden. Eén van de grootste technische problemen bij de MCFC is dat het gesmolten carbonaat, dat als elektrolyt wordt gebruikt, een agressief milieu vormt voor andere componenten, zoals de separatorplaten, elektroden en het materiaal van de
82
Energie Verslag Nederland 1998
elektrolytmatrix. Dit leidt bijvoorbeeld tot scheurvorming van de matrix, corrosie gevolgd door lekkage, het langzaam verdunnen van de elektrodes en het ontstaan van kortsluitingsstromen. Om de problemen tegen te gaan, zoekt men naar een andere samenstelling van het elektrolyt en andere materialen voor de elektroden en separatorplaten. Om tot economisch levensvatbare MCFC- of SOFC-systemen te komen, moeten er zo weinig mogelijk systeemcomponenten gebruikt worden. Dit kan bijvoorbeeld bereikt worden door de brandstof-reforming niet extern te laten plaatsvinden, maar in de brandstofcel zelf. Dit heet interne reforming. Door de hoge bedrijfstemperatuur bij de MCFC en de SOFC is dat in principe mogelijk. Een interne-reforming-brandstofcel kent weer een heel aantal nieuwe technische uitdagingen, zoals het vinden van geschikt katalysatormateriaal en het zodanig beheersen van het reformingsproces dat door de afkoelende werking hiervan er een evenwichtige temperatuursverdeling over de cel ontstaat. Een manier om de fabricagekosten van de SOFC te verlagen is door alle celcomponenten in één keer aan elkaar te bakken: co-firing. Een moeilijkheid hierbij is dat de uitzettings-coëfficiënten van de verschillende componenten niet gelijk zijn en er dus tijdens het bakken en het afkoelen daarna beschadigingen kunnen optreden. Lage temperatuurcellen (AFC en SPFC) kennen weer andere problemen. In het algemeen hebben deze cellen nogal zuivere waterstof nodig om te kunnen werken, terwijl de bedrijfstemperatuur niet hoog genoeg is om zelf koolwaterstoffen (zoals die voorkomen in aardgas, methanol, benzine of diesel) om te zetten in waterstof. Daarom is bij deze systemen altijd een externe reformer nodig. De elektroden van de SPFC kunnen erg slecht tegen koolmonoxide (CO). Dit hecht zich aan het katalysatormateriaal, waardoor de reactiesnelheid aan de elektrodes langzaam maar zeker minder wordt en de reactie tenslotte zelfs stopt. Zelfs met (de huidige) CO-zuiveringstechnieken kan met name voor de mobiele toepassingen (benzine en diesel) nog niet genoeg CO uit de gassen worden gehaald om dit probleem te voorkomen. Er worden twee wegen bewandeld om tot een oplossing voor dit probleem te komen. Aan de ene kant wordt geprobeerd cellen te maken die beter tegen CO kunnen. Dat kan bijvoorbeeld door het materiaal van de elektrodes aan te passen, of door de bedrijfstemperatuur te verhogen. Daarvoor moet er een membraan worden ontwikkeld dat stabiel blijft bij een hogere temperatuur. Aan de andere kant wordt geprobeerd om de COzuiveringsstap te verbeteren. Dit kan bijvoorbeeld door een beter materiaal voor de katalysator in dit proces te ontwikkelen. Het elektrolytmateriaal van de AFC (een oplossing van KOH in water) kan slecht tegen CO2. Dit gas reageert met het elektrolyt, waardoor de uitwisseling van ionen in het elektrolyt wordt bemoeilijkt en tenslotte zelfs onmogelijk wordt. De enige remedie hiertegen is om via een CO2-scrubber de toegevoerde gassen te zuiveren. Dit moet in ieder geval aan de brandstofkant gebeuren. Ook in de lucht komt een beetje CO2 voor. Hiervoor moet er een afweging gemaakt worden of het economisch gunstiger is het elektrolyt na een aantal bedrijfsuren te vervangen, of ook hier het CO2 te verwijderen. Voor mobiele toepassingen kan waterstof aan boord worden opgeslagen of geproduceerd. Wanneer waterstof wordt opgeslagen aan boord is dat onder druk (gecomprimeerd), in metaalhydriden of in vloeibare toestand. Het nadeel van opslag aan boord is de veiligheid en de ongunstige verhouding tussen gewicht en volume van de energie-inhoud per eenheid massa en volume. Ook ontbreekt de infrastructuur voor de waterstofdistributie en de kosten voor het aanleggen van zo’n systeem zijn erg hoog. Wanneer waterstof wordt geproduceerd aan
Energie Verslag Nederland 1998
83
Focus
Brandstofcellen op weg naar de toekomst
Focus
boord met behulp van een reformer kunnen verschillende brandstoffen gebruikt worden. Een belangrijke kandidaat is methanol. Dit is een vloeibare brandstof die relatief eenvoudig kan worden omgezet in waterstof. Bedrijven zoals Daimler-Benz en Toyota zijn bezig met het ontwikkelen van een methanolreformer. Benzine en diesel zijn andere kandidaten. Het grote voordeel is uiteraard dat deze brandstoffen en de bijbehorende infrastructuur volop aanwezig zijn. Ze zijn echter lastiger om te zetten in waterstof dan methanol. Verscheidene bedrijven, waaronder Shell, zijn momenteel bezig hiervoor reformers te ontwikkelen. Economische uitdagingen Onderstaande figuur geeft de historische kostendalingstrend weer ($/kWe uit 1995) zoals die zich sinds het begin van de jaren ’60 gemanifesteerd heeft. 1000000
100000 2
R = 0.9977
US $ (1995)/kW
10000
1000 historische waarden 100
trend en extrapolatie
10
1 1960
1970
1980
1990
2000
2010
2020
2030
Kostendaling brandstofcelsystemen Een indruk van de orde van grootte van het kostenniveau dat brandstofcellen moeten bereiken om concurrerend te worden met huidige technologieën is gegeven in onderstaande figuur. Als de trend van bovenstaande figuur zich doorzet, ontwikkelt de eerste markt voor brandstofcellen zich tussen 2005 en 2010 op de kleinschalige warmte/kracht-markt. De kosten bedragen dan ongeveer 1000 dollar per kWe ofwel circa 2000 gulden per kWe. Mobiele toepassingen komen dan pas rond 2025 in beeld. Het streven van de auto-industrie om in 2004 een brandstofcelauto op de markt te brengen, betekent dat deze industrie ervan uit gaat dat met een grote R&D-inspanning de trend aanzienlijk versneld kan worden.
Orde van grootte van toegestane kostenniveaus brandstofcellen voor verschillende toepassingen Soort toepassing Mobiel: auto’s Mobiel: bussen Stationair: micro-warmte/kracht (tot 10 kWe) Stationair: mini-warmte/kracht (tot 1 MWe) Stationair: decentrale elektriciteitsproductie met hoog rendement (vanaf 5 MWe)
84
Toegestaan kostenniveau [$/kWe] 50 500 1000 750 500
Energie Verslag Nederland 1998
De belangrijkste spelers in het onderzoeksveld De kern van het netwerk van bedrijven dat heden ten dage dominant is in de brandstofcelwereld wordt gevormd door de Canadese ontwikkelaar en producent van polymere brandstofcellen Ballard, en de automobielfabrikanten DaimlerChrysler en Ford. Deze drie actoren hebben een complex samenstel van dochterbedrijven opgericht die er op gericht zijn om in de toekomst aan alle autoproducenten aandrijfsystemen met brandstofcellen te leveren. De meeste autofabrikanten maken gebruik van deze brandstofcellen, maar sommige, zoals de Franse autofabrikanten, werken samen met De Nora, een Italiaans bedrijf dat brandstofcellen ontwikkelt. De enige autofabrikant die hier geen gebruik van maakt, maar helemaal op eigen houtje alle componenten van zo’n systeem zelf ontwikkelt, inclusief brandstofcel, is Toyota. Daarnaast zijn er, met name in de Verenigde Staten, nog enige andere bedrijven actief die zich bezig houden met het ontwikkelen van polymere brandstofcellen voor mobiele toepassingen. Een recent nieuw opgekomen concurrent van Ballard is het Belgisch/Engelse bedrijf Zevco. Dit bedrijf gebruikt een ander brandstofceltype, de AFC. Dit type werd een aantal jaren geleden door de meeste experts als afgeschreven beschouwd, vooral toen de grootste ontwikkelaar van dit type, het Nederlands/Belgische bedrijf Elenco, failliet ging in 1995. Zevco heeft dankbaar gebruik kunnen maken van de vrijgekomen patenten en de technologie kunnen verbeteren. In Londen rijdt inmiddels de eerste taxi op dit type brandstofcel rond. Wat betreft kleinschalige warmte/kracht (tot 1 MWe) is het Amerikaans/ Japanse bedrijf ONSI de wereldleider in 200 kWe PAFC’s. Ook Japanse bedrijven als Fuji (100 kWe systemen), Mitsubishi (200 kWe systemen) en Hitachi (200 kWe systeem) zijn actief in het ontwikkelen van kleinschalige PAFC warmte/ kracht-systemen. Ballard is een samenwerking aangegaan met het Japanse Ebara, het Franse Alstom en met het Amerikaanse GPU International om 250 kWe systemen op basis van SPFC’s te gaan ontwikkelen. Het Duitse bedrijf Motoren und Turbinen Union (MTU), dochterbedrijf van Daimler-Benz, werkt samen met Deense en Duitse energiebedrijven aan het ontwikkelen van 400 kWe MCFC systemen voor ziekenhuizen. Hun Amerikaanse samenwerkingspartner ERC mikt op warmte/kracht-systemen tussen de 250 kWe en 3 MWe. De Amerikaanse MCFC concurrent van ERC, het bedrijf MC-Power, ontwikkelt 500 kWe warmte/kracht-systemen. Hierbij werken ze samen met Hitachi. Wat betreft micro-warmte/kracht zijn het Zwitserse bedrijf Sulzer en het Amerikaanse bedrijf Plug Power het meest vergevorderd. Systemen van 1 tot 5 MWe met een zeer hoog elektrisch rendement (tot 80%), door brandstofcellen te combineren met kleine gasturbines, worden onder andere ontwikkeld door Siemens/Westinghouse (SOFC), Ztek (SOFC), Energy Research Corporation (MCFC) en MC-Power (MCFC). Op technisch gebied werkt ERC samen met Mitsubishi in Japan en MTU in Europa. MC-Power werkt samen met het Japanse bedrijf Ishikawajima-Harima Heavy Industries (IHI) en met het Nederlandse BCN (Brandstofcel Nederland). Daarnaast zijn er nog diverse Japanse, Koreaanse en Australische bedrijven die ontwikkelingswerk verrichten op SOFC en MCFC. Drijfveren van nieuwe spelers in het onderzoeksveld Sinds de jaren ’70 is het aantal spelers in het brandstofcelonderzoek exponentieel toegenomen. Deze trend heeft zich de laatste jaren doorgezet. Met name bedrijven uit de auto- en olie-industrie zijn de afgelopen jaren in het brandstofcelonderzoek gestapt. Welke redenen liggen er nu aan zo’n stap ten grond-
Energie Verslag Nederland 1998
85
Focus
Brandstofcellen op weg naar de toekomst
Focus
slag? Een woordvoerder van Chrysler (een van de vele nieuwe spelers) heeft deze vraag in een artikel uit 1995 geprobeerd te beantwoorden. Voor autofabrikanten werden er drie redenen uiteengezet en geanalyseerd. Een eerste mogelijke reden is het idee dat auto’s op brandstofcellen energiezuiniger zijn dan conventionele auto’s. In hoeverre dat werkelijk zo is, aldus het artikel, hangt af van waarmee brandstofcelauto’s vergeleken worden en waar de systeemgrenzen worden getrokken. Als er wordt gekeken vanaf het winnen van de brandstof tot het moment dat een auto rijdt (een zogenaamde ‘well-to-wheel’-vergelijking) en als brandstofcelauto’s dan worden vergeleken met de allernieuwste conventionele aandrijftechnieken (zoals de direct ingespoten benzinemotor), dan is van te voren niet duidelijk welke van de twee opties op dit punt het beste scoort. Een tweede reden zou kunnen zijn dat brandstofcelauto’s een veel lagere uitstoot van vervuilende stoffen produceren. Dat is zo, maar om aan de strengste internationale eisen te voldoen, kan men wellicht ook volstaan met het sterk verbeteren van bestaande technieken. Als derde, laatste en doorslaggevende reden noemt Chrysler ‘internationale competitie’. Chrysler wil niet de kans lopen een ontwikkeling te missen die misschien heel belangrijk wordt in de auto-industrie. Internationale competitie is een belangrijk mechanisme in R&D-keuzes. De laatste jaren gaat dat gepaard met pogingen het publieke imago op de dimensies mens- en milieuvriendelijkheid te verbeteren. Het beste voorbeeld hiervan is Shell, dat in de loop der jaren geleerd heeft dat het belangrijk is een positief imago op te bouwen en het negatieve imago uit het verleden (Zuid-Afrika, Nigeria, Brent Spar) weg te poetsen. Weloverwogen investeringen in duurzame en energiebesparende technologie horen daar duidelijk bij. Een blik op de toekomst Sinds 1985 liep er in Nederland een onderzoeksprogramma gericht op brandstofcellen, met name gericht op het ontwikkelen van MCFC-systemen en componenten. In die tijd werd gehoopt binnen 10 jaar een nieuwe industriële activiteit op poten te kunnen zetten. Dat is niet gelukt. Daarom is in 1998 besloten te stoppen met het rechtstreeks financieren van dit stuk brandstofcelonderzoek. Dit betekent echter geenszins dat alle brandstofcelactiviteiten in Nederland gestopt zijn. Andere typen brandstofcellen worden, zij het in mindere mate, nog steeds door de overheid ondersteund. Ook indirect financiert de overheid, via de algemene bijdragen aan onderzoeksinstellingen, onderzoek naar brandstofcellen. Daarnaast stoppen energiebedrijven en de industrie (met name Shell) veel energie in het ontwikkelen van brandstofcelsystemen. Wereldwijd nemen de activiteiten nog steeds toe. Dit garandeert dat de gestage verbeteringen in prestaties en kosten van brandstofcellen, welke de afgelopen decennia geboekt zijn, op zijn minst bestendigd zullen worden. Om een brandstofcelauto voor het midden van het volgende decennium op de markt te krijgen is echter een behoorlijke versnelling van dit ontwikkelingsproces nodig. Of dat zal lukken is op dit moment nog een open vraag.
86
Energie Verslag Nederland 1998
Inleiding In 1998 werd in Nederland slechts ongeveer 3% van het totale elektriciteitsgebruik opgewekt door duurzame bronnen, ofwel nog geen half procent van het totale energiegebruik. In de Derde Energienota is echter als doel gesteld dat in 2020 10% van het totale energiegebruik, ofwel circa 17% van het elektriciteitsgebruik, afkomstig moet zijn van duurzame bronnen. In het verleden zijn diverse programma’s ingezet ter stimulering van het aanbod van duurzame energie, zoals investeringssubsidies voor specifieke technologieën en fiscale maatregelen. Ook zijn bijvoorbeeld MAP-gelden aangewend om hogere teruglever-vergoedingen te betalen aan producenten van duurzame elektriciteit. Waarschijnlijk wordt een aantal van deze maatregelen binnenkort afgeschaft omdat ze niet passen in de nieuwe structuur van de Nederlandse energiesector: de geliberaliseerde energiemarkt. Ook is de nadruk meer komen te liggen op stimulering van de vraag naar duurzame energie in plaats van het aanbod. Een manier om de vraag naar duurzame energie te stimuleren is de introductie van groencertificaten. Deze gelden als bewijs voor duurzaam opgewekte energie en kunnen worden verhandeld tussen de marktpartijen. In de Elektriciteitswet 1998 is de mogelijkheid voor introductie van groencertificaten opgenomen. Artikel 53 luidt: ‘Onze Minister kan ter stimulering van de productie van duurzame energie overeenkomstig het bij of krachtens deze paragraaf bepaalde een systeem voor het uitgeven en innemen van certificaten instellen.’ Door de Europese Commissie wordt ook veel aandacht besteed aan de manier waarop duurzame energie in een Europese geliberaliseerde energiemarkt gestimuleerd kan worden. Volgens een voorstel voor een nieuwe richtlijn voor duurzame energie moeten de EU-lidstaten voldoen aan een zekere doelstelling voor duurzame elektriciteit als percentage van hun jaarlijkse consumptie. Tevens moeten de lidstaten uiterlijk op 1 januari 2006 handel tussen lidstaten mogelijk maken door duurzame elektriciteit te certificeren en deze certificaten uit te geven. Hoewel nog niet definitief is besloten of en hoe duurzame energie in de toekomst zal worden gestimuleerd, is duidelijk dat zowel nationale als internationale overheden belangstelling hebben voor verhandelbare groencertificaten. Dit hoofdstuk bespreekt eerst groencertificaten in het algemeen, waarna het huidige systeem in Nederland nader wordt toegelicht. Voorts volgt een korte discussie over mogelijke uitbreiding of verbetering van het systeem. Waarom groencertificaten? Daar de huidige kosten van duurzame elektriciteitsopwekking in bijna alle gevallen hoger zijn dan de kosten voor conventionele opwekking, is er aanvullend beleid nodig om de eerste te stimuleren. Door een aparte markt voor duurzame elektriciteit te creëren, wordt bevorderd dat de meerkosten van duurzame opwekking ten opzichte van conventionele alternatieven zo laag mogelijk blijven. De rechtvaardiging van deze meerkosten is gebaseerd op het feit dat de maatschappelijke kosten van conventioneel opgewekte energie in feite hoger zijn dan de huidige marktprijs aangeeft. De consument betaalt een prijs voor elektriciteit die volledig is gebaseerd op economische kosten. Sociale kosten en mi-
Energie Verslag Nederland 1998
87
Focus
9. GROENCERTIFICATEN: EEN DUURZAME STIMULANS
Focus
lieukosten, zoals gezondheidsklachten en beschadiging van het ecosysteem als gevolg van de uitstoot van schadelijke gassen, zijn hierin niet opgenomen. Door het instellen van groencertificaten wordt een waarde verbonden aan de nieteconomische voordelen van duurzame elektriciteitsopwekking. De handel in elektriciteit en de handel in groencertificaten worden beschouwd als twee strikt gescheiden markten. Immers, het is fysiek niet mogelijk om elektriciteit uit duurzame bronnen te onderscheiden van conventioneel opgewekte elektriciteit. Het ‘groene’ aspect moet dus apart van het product elektriciteit worden verhandeld. Net zoals in de huidige situatie, zullen de producenten bij het instellen van een systeem van groencertificaten elektriciteit tegen de normale marktprijs verhandelen. Aanvullend kunnen producenten ook groencertificaten verhandelen, die opbrengst genereren ter compensatie van de hogere productiekosten van duurzaam geproduceerde elektriciteit. De werking van het systeem Groencertificaten worden ‘geproduceerd’ door de producenten van duurzaam opgewekte elektriciteit. Voor iedere vooraf vastgestelde eenheid duurzaam geproduceerde elektriciteit krijgt de producent een groencertificaat, dat hij vervolgens kan verkopen. Wanneer burgers en bedrijven wettelijk worden verplicht om een bepaald vastgesteld percentage van het elektriciteitsverbruik in te kopen uit duurzame bronnen, ontstaat er een vraag naar groencertificaten en krijgen deze certificaten dus een marktwaarde. De prijs van de groencertificaten zal afhangen van de (verplichte) vraag en het aanbod. Wanneer er een tekort aan certificaten op de markt is, zal de prijs toenemen en zal er een extra stimulans zijn voor nieuwe producenten om te investeren in duurzame elektriciteitsopwekking. In onderstaande figuur wordt de prijsvorming van groencertificaten grafisch weergegeven. De relatie tussen prijs en aanbod van duurzame elektriciteit wordt weergegeven door de Prijs Aanbodcurve aanbodcurve, die aanduurzame geeft welke hoeveelheid elektriciteit duurzaam opgewekte elektriciteit tegen be- P* paalde kosten geleverd prijs groencertificaat kan worden. Gegeven PE de marktprijs voor elektriciteit PE, zou er een hoeveelheid A duurzame elektriciteit worden A Q Hoeveelheid aangeboden. Wanneer Grafische weergave markt voor groencertificaten een verplichting komt voor duurzame elektriciteit die gelijk is aan Q, wordt de prijs gelijk aan P*. De prijs van een groencerti ficaat is dan gelijk aan het prijsverschil tussen de dan geldende prijs voor duurzaam opgewekte elektriciteit (P*) en de marktprijs voor elektriciteit (PE). Voor een goede werking van het systeem is een aantal dingen noodzakelijk. Allereerst is het belangrijk dat er een centrale registratie en goede controle is van de uitgifte en handel in certificaten. Certificaten die worden gebruikt om een bepaalde doelstelling te halen moeten uit de markt worden genomen om te voorkomen dat ze weer voor een volgende doelstelling worden gebruikt. Ook de inname van certificaten op vooraf bekende controle momenten moet centraal en onafhankelijk - zijn gereguleerd. Ten tweede moet duidelijk zijn voor welke
88
Energie Verslag Nederland 1998
Groencertificaten: een duurzame stimulans
Invloed van fiscale maatregelen op de prijsvorming Prijsverhogende en –verlagende fiscale maatregelen kunnen de prijs van elektriciteit – en daarmee de prijs van groencertificaten – beïnvloeden. Een voorbeeld van deze fiscale maatregelen is de regulerende energiebelasting (REB) die in Nederland sinds januari 1996 wordt geheven op het gebruik van energie. De REB wordt geheven door de disPrijs Aanbodcurve tributiebedrijven, duurzame die deze vervolelektriciteit gens weer afdragen aan de belasP* tingdienst. Voor energie uit duurPE+REB zame bronnen PE hoeft het energiebedrijf de REB niet af te dragen aan de belastingA Q Hoeveelheid dienst, maar moet Invloed van de REB op de prijs van groencertificaten het energiebedrijf de extra inkomsten direct ter beschikking stellen aan de producenten van duurzame energie. Hiermee is de waarde van elektriciteit uit duurzame bronnen hoger dan het niet-duurzame equivalent en ontvangt de duurzame producent een hogere vergoeding. Grafisch weergegeven wordt de marktprijs van duurzame energie gelijk aan PE+REB. Het verschil met de dan geldende prijs voor duurzaam opgewekte elektriciteit P* wordt hierdoor kleiner en daarmee daalt de waarde van de groencertificaten. Andere fiscale maatregelen, zoals fiscale bevoordeling van groenfondsen, kunnen de aanbodcurve van duurzame elektriciteit verlagen, waardoor ook de waarde van groencertificaten wordt verlaagd. Fiscale maatregelen verstoren in feite de markt voor groencertificaten.
Energie Verslag Nederland 1998
89
Focus
vormen van elektriciteitsopwekking certificaten worden uitgegeven. Ten derde moet duidelijk zijn welke doelstellingen in de toekomst gehaald moeten worden, zodat de huidige en potentiële investeerders hierop een bedrijfsstrategie kunnen afstemmen. Tenslotte is het belangrijk dat er een boeteclausule in het systeem wordt opgenomen wanneer een doelstelling niet wordt gehaald. Net als op de effectenmarkt zijn er voor de handel in groencertificaten twee soorten markten: een spotmarkt en een termijnmarkt. Op de spotmarkt kan worden gehandeld in reeds uitgegeven groencertificaten, en dus in reeds geproduceerde duurzame elektriciteit. Op de termijnmarkt wordt gehandeld in nog uit te geven groencertificaten, ofwel toekomstig te produceren duurzame elektriciteit. Handel op de spotmarkt zal met name plaatsvinden op die momenten waarop bepaalde doelstellingen moeten worden gerealiseerd en groencertificaten worden ingenomen. Op de termijnmarkt kunnen opties op groencertificaten worden genomen, waardoor risico kan worden afgedekt of kan worden gespeculeerd op toekomstige ontwikkelingen in de markt voor groencertificaten.
Focus
Verschillende vormen van een groencertificaten systeem Er zijn verschillende vormen voor groencertificaten mogelijk, afhankelijk van aan wie de verplichting tot afname van duurzaam opgewekte elektriciteit wordt opgelegd en welke eindverbruikers voor de extra kosten betalen. In het algemeen worden de volgende drie verschillende vormen onderscheiden: • Verplichting tot aankoop voor distributiebedrijven (ook wel quotum model genoemd): hierbij moeten de distributiebedrijven een vastgesteld aandeel van de door hun geleverde elektriciteit duurzaam opwekken of inkopen. De distributiebedrijven zullen de bijbehorende extra kosten verhalen op hun klanten door middel van een algemene prijsverhoging. • Vrijwillige aankoop van groene elektriciteit door afnemers: hierbij is er geen verplichting voor de hoeveelheid duurzaam opgewekte elektriciteit, maar wordt de marktwaarde van certificaten puur bepaald door de marktvraag van klanten die vrijwillig kiezen voor duurzaam opgewekte elektriciteit, ofwel ‘groene elektriciteit’. De distributiebedrijven kunnen zichzelf een zogenaamd ‘business target’ stellen, waarmee ze aangeven welk percentage van hun verkoop duurzaam opgewekt zou moeten zijn. Hiermee kunnen distributiebedrijven zich onderscheiden van hun concurrenten. • Verplichting tot aankoop bij de afnemers: in dit model worden de consumenten verplicht om een vastgesteld aandeel van hun elektriciteitsverbruik aan duurzaam opgewekte elektriciteit af te nemen. Hiervoor moeten zij een aantal groencertificaten kunnen tonen die ze bij de afname van duurzaam opgewekte elektriciteit bij hun elektriciteitsbedrijf kunnen verkrijgen. Het is natuurlijk mogelijk om dit systeem aan te vullen met een - additioneel systeem van vrijwillige aankoop van groene elektriciteit. Groen Labels Een eerste praktische uitwerking van een quotum model is het Groen-Labelsysteem van de Nederlandse distributiebedrijven. In januari 1998 hebben de distributiebedrijven, verenigd in EnergieNed, het systeem van Groen Labels ingesteld. Het Groen Label is een certificaat aan toonder dat wordt uitgegeven bij iedere 10.000 kWh aan elektriciteit die is opgewekt door middel van duurzame bronnen. De Groen Labels worden door de distributiebedrijven verstrekt aan de producenten van duurzame elektriciteit, die ze vervolgens kunnen verkopen aan datzelfde of een ander distributiebedrijf. De Groen Labels hebben een marktwaarde doordat EnergieNed zich heeft verplicht om in het jaar 2000 170.000 Groen Labels te behalen, oftewel 1,7 TWh aan duurzaam geproduceerde elektriciteit. Via een verdeelsleutel - gebaseerd op de relatieve bijdragen in de elektriciteitsverkopen van 1995 - is deze doelstelling toegedeeld naar de individuele distributiebedrijven. De individuele distributiebedrijven kunnen de Groen Labels inkopen bij particuliere producenten van duurzame elektriciteit, of ze kunnen ze verdienen door zelf duurzame elektriciteit te produceren. Wanneer een distributiebedrijf op 1 januari 2001 het vastgestelde quotum niet heeft behaald, dan is het verplicht Groen Labels bij te kopen van een ander distributiebedrijf dat er wel genoeg heeft. De verrekenprijs van deze extra Groen Labels wordt in het jaar 2000 vastgesteld en zal in ieder geval hoger liggen dan de marktwaarde van dat moment. EnergieNed heeft het systeem van Groen Labels opgezet om de lasten van duurzame elektriciteit in Nederland eerlijk te verdelen tussen de verschillende distributiebedrijven. De distributiebedrijven zijn daardoor niet langer afhanke-
90
Energie Verslag Nederland 1998
Groencertificaten: een duurzame stimulans
Eerste ervaringen met het Groen-Labelsysteem De eerste ervaringen met het Groen-Labelsysteem tonen een afwachtende houding van de distributiebedrijven. Na de officiële start in januari is de handel in Groen Labels is wel op gang gekomen, maar deze is nog niet erg levendig. De handel op de spotmarkt vertegenwoordigt slechts een zeer klein gedeelte (minder dan 2%) van de totale handel tot nu toe. Het overgrote deel van de handel vindt plaats op basis van lange-termijn-contracten. Uit onderstaande figuur wordt duidelijk dat het grootste deel van de Groen Labels is ingekocht met een resterende contractduur van meer dan 5 jaar. Het totaal aantal uitgegeven Groen Labels was in augustus 1998 ongeveer 40.000, hetgeen aangeeft dat de gezamenlijke distributiebedrijven achter liggen op het schema van 170.000 Groen Labels in het jaar 2000. Er wordt verwacht dat de distributiebedrijven pas actief gaan handelen in het jaar 2000, wanneer de gestelde doelstelling bindend wordt. > 10 jr 8%
waterkracht 11% < 5 jr 40%
5-10 jr 52%
Resterende contractduur ingekochte Groen Labels
overig 2%
stortgas 12%
wind 75%
Soorten duurzame energie van uitgegeven Groen Labels
Bron:www.groenlabelned.nl, januari 1999
Groen Labels worden uitgegeven voor die vormen van duurzame elektriciteit die zijn vrijgesteld van de REB: elektriciteit uit wind- en zonne-energie, stortgas, kleinschalige waterkracht (< 15 MW) en elektriciteit uit biomassa centrales zonder bijstook of bijmenging van kunststoffen. Tot nu toe zijn er met name Groen Labels uitgegeven voor windenergie, alsmede een klein gedeelte voor elektriciteitsopwekking uit stortgas en kleinschalige waterkracht (zie bovenstaande figuur).
Energie Verslag Nederland 1998
91
Focus
lijk van de mogelijkheden van duurzame opwekking in hun eigen regio. Eén van de belangrijkste redenen om het systeem op te zetten is het opdoen van ervaring met een verhandelbaar certificaten systeem. De jaren 1998 en 1999 gelden daarom als proefjaren: er vindt nog geen daadwerkelijke afrekening tussen de bedrijven plaats. De handel en uitgifte van Groen Labels wordt door de distributiebedrijven doorgegeven aan het Landelijk Registratiepunt Groen Labels, dat door middel van serienummers registreert welke Groen Labels aan wie zijn uitgegeven, welke vorm van duurzame energie het betreft, welke Groen Labels zijn verkocht, en welk energiebedrijf ze heeft ingekocht. De definitie van duurzame elektriciteit die in het Groen-Labelsysteem wordt gehanteerd is dezelfde als die voor de uitzonderingsbepaling van de Regulerende Energie Belasting (zie hieronder).
Focus
Discussiepunten in nationaal verband Door alle betrokken marktpartijen wordt het belang ingezien van het opdoen van ervaring met een nieuw systeem als dat van groencertificaten. Het door EnergieNed opgezette systeem wordt dan ook door velen met belangstelling gevolgd. Natuurlijk zijn er bij zo’n nieuw systeem ook verbeteringen of uitbreidingen mogelijk, en staan een aantal aspecten ter discussie. Hieronder volgt een bespreking van de meest belangrijke discussiepunten. Een eerste belangrijk punt is dat de Groen Labels in het huidige systeem van EnergieNed slechts geldig zijn in het jaar van uitgifte. Aan het eind van de jaren 1998 en 1999 worden de niet verhandelde Groen Labels verdeeld tussen de distributiebedrijven. Door deze beperking is er een grote fluctuatie in de prijs van de Groen Labels en zal de prijs van Groen Labels aan het eind van het jaar dalen tot nul als het aanbod van Groen Labels groter is dan de minimaal gestelde hoeveelheid. Om het systeem te stabiliseren zou de geldigheid van de Groen Labels langer moeten zijn. Ten tweede zouden er naast de doelstelling voor één eindjaar ook interimdoelstellingen moeten worden geformuleerd, alsmede doelstellingen voor de jaren erna. Dit zou potentiële investeerders in duurzame energie meer zekerheid geven over de rentabiliteit van hun investeringen en dus de stabiliteit van het systeem verbeteren. Ten tijde van de interim-doelstellingen moet de hoeveelheid Groen Labels die deze doelstelling vertegenwoordigt uit de handel worden genomen, die daarmee niet meer kunnen worden ingezet voor realisatie van toekomstige doelstellingen. Een derde punt van discussie is de gelijkluidende definitie van duurzame energie in het huidige Groen-Labelsysteem en het REB systeem. Het hanteren van een gelijknamige definitie resulteert in een beperking van de hoeveelheid energie die als duurzaam wordt beschouwd, en dus waarvoor Groen Labels worden uitgegeven. Dit betekent dat er op dit moment geen Groen labels worden uitgegeven voor elektriciteit afkomstig uit afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s), daar deze niet voldoen aan de eis van geen bijstook of bijmenging van kunststoffen, zoals is opgenomen in de definitie van duurzame opties voor vrijstelling van REB-afdrachten. Van verschillende kanten is er bij de regering op aangedrongen de definitie te verruimen. In internationaal verband wordt eenzelfde discussie gevoerd over grootschalige waterkracht, die vooralsnog niet is opgenomen in de definitie van duurzame energie. Tenslotte betekent een nationaal systeem van groencertificaten mogelijk concurrentienadeel voor Nederlandse energiebedrijven, met een resultaatverplichting voor de hoeveelheid duurzame energie, ten opzichte van buitenlandse distributiebedrijven zonder resultaatverplichting. Vrije klanten in de markt zouden dan elektriciteit in het buitenland kunnen inkopen tegen een lager tarief, waardoor de Nederlandse distributiebedrijven de extra kosten van de groencertificaten alleen nog maar kunnen afwentelen op de gebonden klanten. Vanaf het jaar 2002 behoren alleen de kleinverbruikers tot de groep van gebonden klanten, waarna in 2007 alle klanten zelf hun elektriciteitsleverancier kunnen kiezen. Het zal voor Nederlandse distributiebedrijven in een nationaal systeem van groencertificaten dus steeds moeilijker worden de extra kosten op hun klanten te verhalen. Een pleidooi voor internationalisering van het systeem van groencertificaten lijkt hierdoor gerechtvaardigd, alsmede de instelling van een verplichting bij de afnemers.
92
Energie Verslag Nederland 1998
Andere maatregelen ter stimulering van duurzame energie Naast het systeem van groencertificaten worden er op dit moment binnen Europa vele andere systemen gehanteerd ter stimulering van duurzame energie. Twee voorbeelden hiervan zijn het systeem van teruglever-vergoedingen en het zogenaamde ‘bidding’ systeem, die beide veel worden gehanteerd. In een systeem van terugleververgoedingen, internationaal aangeduid met de Engelse term ‘premium feed-in tariffs’, krijgt de duurzame elektriciteitsproducent een vooraf vastgestelde vergoeding voor zijn productie. Dit systeem wordt de laatste jaren veel gebruikt in, onder andere, Denemarken, Spanje en Duitsland. Ook in Nederland werd tot aan de introductie van de Groen Labels een soortgelijk systeem gebruikt. Het voordeel van een systeem van terugleververgoedingen is dat bij een voldoende hoge prijs de gegarandeerde winsten van producenten hoog is en dus de productiecapaciteit van duurzame opties sterk toeneemt. Een nadeel is echter dat de terugleververgoedingen als niet eerlijk worden beschouwd, daar ze slechts gericht zijn op bepaalde technologieën en dat vanwege geografische gebondenheid van producenten aan distributiebedrijven, de financiële lasten oneerlijk worden verdeeld tussen de verschillende energiebedrijven. Voorts zijn de maatschappelijke kosten van dit systeem bijna altijd hoger dan in een systeem van groencertificaten omdat het element van competitie ontbreekt. Ervaringen in Duitsland hebben aangetoond dat een succesvol systeem van terugleververgoedingen kan leiden tot zeer hoge winsten voor de duurzame elektriciteitsproducenten (in dit geval met name eigenaren van windmolenparken), en dus zeer hoge kosten voor de distributiebedrijven. In een zogenaamd ‘bidding’ systeem wordt door de verantwoordelijke instantie een tender procedure uitgeschreven waarin de productie van een bepaalde hoeveelheid duurzaam opgewekte energie wordt gevraagd. Dit bidding systeem (ook wel ‘tendering’ systeem genoemd) is de laatste jaren veelvuldig gehanteerd in Engeland, Wales, Schotland en Ierland en staat daar bekend als de Non-Fossil Fuel Obligation (NFFO). De tenders zijn vaak technologie-specifiek. Net zoals in het systeem van teruglever-vergoedingen maakt dit systeem onderscheid tussen de verschillende technologieën voor duurzame energieopwekking, en is het dus zeer wel mogelijk dat de maatschappelijke kosten hoger liggen dan wanneer er geen technologie specificatie wordt gehanteerd. Door anderen wordt het juist als voordeel gezien, dat het een zekere spreiding van technologieën nastreeft, omdat dit positief zou zijn voor de ontwikkeling van de individuele technologieën en voor de voorzieningszekerheid. Een ander nadeel van het bidding systeem is de onzekerheid voor investeerders over hun toekomstige investeringskansen. Er is geen zekerheid dat er voor een bepaalde technologie ook in de toekomst een tender procedure zal worden uitgeschreven en het is onzeker hoe hoog hun kansen liggen daadwerkelijk de projecten toegewezen te krijgen. Internationale ontwikkelingen Het systeem van groencertificaten heeft als middel ter stimulering van duurzame energie veel belangstelling van zowel nationale overheden als de Europese Commissie, zoals beschreven in de inleiding. De Europese Commissie stelt voor op internationaal niveau een systeem van groencertificaten te introduceren, waarbij de individuele lidstaten zelf kunnen bepalen of ook op nationaal niveau eenzelfde systeem zal worden gehanteerd. Op regeringsniveau wordt in de EU gesproken over het instellen van groencertificaten in Nederland, Engeland en
Energie Verslag Nederland 1998
93
Focus
Groencertificaten: een duurzame stimulans
Focus
Italië. Andere landen, waaronder Duitsland, bestuderen het systeem als alternatief voor de huidige nationale systemen. Ook in Denemarken denkt de regering aan een systeem van verhandelbare certificaten: begin 1999 wordt zelfs een wetsvoorstel naar het parlement gestuurd om een groencertificaten-systeem van overheidswege in te stellen. Het huidige Nederlandse systeem van Groen Labels is uniek in Europa en biedt de Nederlandse distributiebedrijven de mogelijkheid ervaring op te doen met een systeem van verhandelbare groencertificaten. Begin 1999 treden ook enkele Britse, Deense en Duitse energiebedrijven tot het Nederlandse systeem en koopt ENW-NUON zelfs Groen Labels van het Britse National Wind Power. De Nederlandse energiesector heeft aldus het ontwikkelen van een systeem van groencertificaten voortvarend ter hand te hebben genomen en is gestart met het internationaliseren hiervan. Het is nu afwachten of de Europese overheden spoedig zullen volgen.
94
Energie Verslag Nederland 1998
Deel 3
BESCHOUWING
In de Beschouwing is ruimte voor een analyse waarin de auteur zijn eigen visie geeft op een onderwerp dat de energiesector betreft. Dit jaar is gekozen voor de aanpak van de klimaatproblematiek, waartoe Nederland zich op basis van de Kyoto-afspraken heeft verplicht. Deze beschouwing is op persoonlijke titel geschreven door Ton van Dril, medewerker van ECNBeleidsstudies.
Energie Verslag Nederland 1998
95
Beschouwing
96
Energie Verslag Nederland 1998
De macht van het getal Wanneer een politicus ons zegt: ‘Iedereen moet een steentje bijdragen aan een duurzame samenleving’, dan zal dat vermoedelijk niet eens de krant halen. Zegt een politicus echter ‘Iedereen moet een tientje per week bijdragen aan een duurzame samenleving’ dan breekt de hel los. Deze laatste uitspraak is echter niet per se een zwaarder beroep op de burger dan de eerste uitspraak. Immers, we weten niet hoeveel een steentje inhoudt, dat kan best twee tientjes per week zijn. Het confronterende van de laatste uitspraak is de kwantificering: er wordt een getal gebruikt. De lading ervan is daardoor veel groter. Het zegt iets over de omvang van het probleem, over de gekozen oplossing en over de verdeling van de lasten die deze met zich meebrengt. Door het aangeven van een doelstelling in cijfers en de daarbij behorende kosten, wordt een probleem in onze waarneming concreet. Het vaststellen van de doelstelling voor Nederland van 6% ingevolge het Kyoto-protocol heeft nog maar een licht schokeffect teweeg gebracht, omdat nog niet duidelijk is welke maatregelen daarvoor nodig zijn. Momenteel wordt dit cijfer vertaald naar de inspanningen die van de verschillende doelgroepen vereist worden. Deze beschouwing gaat over de kwantificering van de zo moeilijk bereikbare oplossing van het klimaatprobleem. Vervolgens gaat ze over de bewustwording bij burgers, bedrijven en overheden en de noodzaak om goed onderbouwde keuzes te maken. Bij de burgers zal uiteindelijk de grootste stap moeten worden gezet: een directe berekening van de individuele bijdrage aan het klimaatprobleem en de oplossing daarvan. Hoe ervaren we het klimaatprobleem? Onder het klimaatprobleem wordt meestal de verandering van het klimaat verstaan onder invloed van het versterkte broeikaseffect in de atmosfeer. De gevolgen daarvan zijn niet eenvoudig te voorspellen: mogelijk een hogere temperatuur, verhoging van de zeespiegel, extremere weersomstandigheden, meer natuurrampen. In rijke, ontwikkelde landen is de gedachte dat dit soort risico’s toeneemt nogal verontrustend. Wij zijn immers in toenemende mate gewend de natuur naar onze hand te kunnen zetten. We willen ons indekken tegen risico’s, hetzij door het probleem te voorkomen, hetzij door ons te beschermen tegen de gevolgen ervan. Hoe dan ook zal het klimaatprobleem ons geld gaan kosten. En pas als het ons geld kost, worden we ons bewust dat er echt een probleem is. In ontwikkelingslanden ligt de bewustwording anders. Mensen kunnen zich daar veel moeilijker beschermen tegen droogtes, stormen, overstromingen, bosbranden en stijging van de zeespiegel. De gedachte dat een dergelijk onheil mogelijk door anderen wordt veroorzaakt, maakt mensen hier bewust van een extra nadeel van de ongelijke welvaartsverdeling. Wat het klimaatprobleem extra moeilijk maakt vergeleken bij andere milieuproblemen, is dat emissie van het belangrijkste broeikasgas, kooldioxide of CO2, het sterkst verweven is met menselijke activiteiten. Kooldioxide heeft momenteel een aandeel van 75% in de Nederlandse uitstoot en wordt veroorzaakt door het gebruik van fossiele brandstoffen. Dagelijks maken we op vele manie-
Energie Verslag Nederland 1998
97
Beschouwing
10. KUNNEN WE OP U REKENEN?
Beschouwing
ren, direct en indirect, van deze brandstoffen gebruik. Dit maakt de reductie van kooldioxide-uitstoot dan ook tot een zeer weerbarstig probleem. Waar de overige broeikasgassen met relatief effectieve en overzichtelijke technieken kunnen worden afgevangen of vermeden, is dit met kooldioxide moeilijk. De combinatie van de onzekerheden rond het klimaatprobleem en de weerbarstigheid ervan maakt dat het probleem vooral leeft in wetenschappelijke kring en bij de overheid. De bewustwording bij bedrijven en burgers komt nog moeizaam op gang. Het huidige energiebeleid biedt geen oplossing Naar verwachting is op langere termijn voor de oplossing van het probleem een reductie van de emissies van broeikasgassen van tientallen procenten vereist. Dat is nog geen ‘veilige’ norm, we kennen immers niet alle effecten die door de huidige verhoogde concentratie worden veroorzaakt. Als we alle risico’s willen vermijden is eigenlijk een totale stop nodig. Naarmate zich meer signalen voordoen die duiden op klimaatverandering, zal er waarschijnlijk wereldwijd een scherper reductiedoel gesteld gaan worden. Indien zich ‘natuur’-rampen gaan voordoen, waarvan de oorzaak deels op een verhoogd broeikaseffect berust, gebeurt dat zeker. Anderzijds zal bij het uitblijven van deze signalen de reductiedoelstelling mogelijk worden afgezwakt. Er zijn een paar manieren om kooldioxide-uitstoot te vermijden: afvangen en opslaan in de bodem; duurzame energie-opwekking; energiebesparing. In Nederland is er een tweesporenbeleid, gericht op besparing en op duurzame energievormen. Op het niveau van bedrijven en burgers heeft het toepassen van duurzame energie geen hoge vlucht genomen. Het stimuleren van duurzame energie berust nog grotendeels op initiatieven en subsidiëring van de overheid. De overheid streeft ambitieus naar een aandeel van 10% duurzaam in 2020. De dominante strategie voor burgers en bedrijven blijft besparing. Energiebesparing kan op veel manieren worden toegepast en leidt vaak tot kostenbesparing, terwijl toepassing van duurzame energie en afvangen en opslaan van CO2 per saldo geld gaat kosten. De doelstelling voor energiebesparing is 33% efficiencyverbetering in 2020 ten opzichte van 1995. En dan was er nog de doelstelling uit het NMP-plus om in 2000 de kooldioxide-uitstoot met 3% terug te brengen ten opzichte van 1990. Wat zien we van deze doelstellingen terecht komen? Ten aanzien van duurzame energie is de verwachting dat met het ingezette beleid in 2020 dit aandeel nog niet bereikt wordt: het is te duur. Ten aanzien van besparing zien we dat er veel technische efficiencyverbeteringen worden gerealiseerd. Er zijn echter ook steeds factoren die de energievraag doen stijgen. Woningen worden beter geïsoleerd, maar we gebruiken steeds meer woonoppervlak per persoon. De industrie bespaart 1,5% per jaar, maar de productie groeit met 3% per jaar. Auto’s worden steeds zuiniger, maar gemiddeld ook groter en bovendien rijden we steeds meer. We gebruiken minder warmte, maar vinden steeds nieuwe toepassingen voor elektriciteit. Door deze tegenwerkende factoren neemt per saldo de kooldioxide-uitstoot toe in plaats van af. Besparing wordt in de termen van het energiebeleid namelijk uitgedrukt in efficiencyverbetering, niet in absolute vermindering van het gebruik. Daardoor kan men het besparingsbeleid succesvol noemen, terwijl er sprake is van een stijgend energiegebruik! De industrie geeft aan dat ze haar energie-efficiencydoelstelling haalt, huiseigenaren wijzen trots op hun geïsoleerde nieuwbouwwoning met HR-ketel. Maar niemand voelt zich verantwoordelijk voor de factoren die tot het hogere energiegebruik leiden.
98
Energie Verslag Nederland 1998
Politici kunnen aangeven dat het beleid succesvol is, terwijl het klimaatprobleem alleen maar groter wordt. Dat het besparingsbeleid als succesvol wordt bestempeld, is dus in tegenspraak met de kooldioxide-doelstelling van het klimaatbeleid. Het is bovendien niet aan burgers en bedrijven duidelijk gemaakt waarop die doelstelling gebaseerd is: er is geen pad uitgezet naar de oplossing van het probleem. Dit leidt tot een ambivalente houding ten opzichte van het klimaatprobleem. Het is immers volstrekt onduidelijk voor ons burgers hoe de oplossing van het klimaatprobleem op deze wijze naderbij komt. En gezien te verwachten ontwikkelingen in het buitenland wordt het beeld zeker niet duidelijker. Wij zijn natuurlijk niet gek: óf we geloven niet veel van het klimaatprobleem en vinden dan ook dat er niet veel aan de hand is; óf we nemen het serieus en zien nog geen oplossing. Maar dat we het probleem momenteel aan het oplossen zijn? Dat kan geen politicus ons wijsmaken. Deze ambivalentie geeft volop mogelijkheden om een eigen spoor te kiezen. Er tekent zich een soort tweedeling af, die we zowel tussen burgers als tussen landen zien. Enerzijds is er een groep die afwacht en gelooft dat er uiteindelijk vanzelf wel een duurzame energievoorziening komt als dat nodig mocht zijn. Deze groep is welvarend en wil graag het huidige gedragspatroon handhaven. Nadelige gevolgen van het klimaatprobleem denkt men wel te kunnen opvangen. Men ziet hier de oplossing van een mogelijk klimaatprobleem vooral in nieuwe energietechnieken en is als het moet wel bereid om daarvoor te betalen. Een voortvarende invoering van strenge reductiedoelen vindt deze groep onverstandig en onrealistisch. Anderzijds is er een groep die gealarmeerd is door de huidige emissies en daar meer aan wil doen. Men vreest de nadelige gevolgen van het klimaatprobleem en gaat meer alternatieven zoeken voor het huidige verbruikspatroon. Dit is meestal de minder welvarende groep die vooral wijst op verspilling bij de rijken, waar nodig wat aan moet veranderen. Men ziet hier de oplossing vooral in besparing en beperking van de absolute emissieniveaus. Deze groep vindt een voortvarend klimaatbeleid noodzakelijk en is geneigd dit te koppelen aan een meer gelijke inkomensverdeling. We zijn daarmee aangeland in een situatie waarin niet alleen milieunormen en wetenschappelijke inzichten een rol spelen, maar ook zaken als eigenbelang en rechtvaardigheid. Dit vereist van de politiek dat zij positie kiest in dat krachtenveld. Wat is de beste oplossing voor een milieuprobleem? We zullen eens kijken hoe in het verleden milieuproblemen zijn aangepakt en analyseren wat er bij het klimaatbeleid aan de hand is. In de betrekkelijk korte geschiedenis van het milieubeleid heeft een duidelijke ontwikkeling plaatsgevonden in de aanpak van schadelijke emissies. Bij het signaleren van een gezondheids- of hinderprobleem lag aanvankelijk de oplossing in het vermijden van contacten. Het zwemmen in oppervlaktewater moest worden verboden. Afval werd simpelweg verplaatst naar een stortplek waar we er geen last van hadden. Industriegebieden dienden gescheiden van woonwijken gesitueerd te worden. Schoorstenen werden gewoon wat hoger gebouwd, zodat de concentratie op de grond laag bleef. Door diverse incidenten waarbij de volksgezondheid in het geding was, ontstond het besef dat allerlei emissies ondanks deze maatregelen toch schadelijk konden zijn. Dit leidde logischerwijs tot het principe dat alle emissies vermeden
Energie Verslag Nederland 1998
99
Beschouwing
Kunnen we op U rekenen?
Beschouwing
moesten worden, hetgeen weer leidde tot zeer strenge milieunormen. Dat leek ideaal, maar de vertaling van milieunormen in beleid en regelgeving is een moeizaam proces dat op veel verzet kan rekenen. Het is eenrichtingsverkeer van overheid naar burger en bedrijf. Het wordt door bedrijven als belemmerend ervaren en als inefficiënt. Voor de kosten van milieumaatregelen geldt steeds het principe dat de vervuiler betaalt. Indien de vervuiler voor de kosten van de vereiste maatregelen opdraait, komen ze ook tot uitdrukking in de prijzen. Als dat bij alle producten gebeurt, leidt dat automatisch tot de goede economische afwegingen; het kan betekenen dat men kiest voor goedkopere alternatieven. Op den duur vindt men veel milieunormen volstrekt normaal en neemt men de strenge regelgeving niet meer waar. De regels bepalen dan het speelveld voor economische afwegingen en men vindt ze niet meer bemoeizuchtig en belemmerend. Men ervaart het verbod op kinderarbeid toch immers ook niet meer als belemmerend voor de werking van de arbeidsmarkt? We hanteren regels die kinderarbeid verbieden, maar staan daar niet meer bij stil. Inmiddels is het besef doorgebroken dat voor verscheidene milieuproblemen op redelijke termijn niet aan strenge milieunormen voldaan kan worden. Zo is een aantal industriële lozingen moeilijk te vermijden, en lijkt het ook moeilijk om bijvoorbeeld auto’s en vliegtuigen onhoorbaar te maken. Daardoor gaat belangenafweging expliciet deel uit maken van het milieubeleid. Tot op zekere hoogte moet gereduceerd worden, daarboven wordt een zekere milieubelasting geaccepteerd. Zolang niet volledig aan een milieunorm kan worden voldaan, is er dus deels sprake reductiekosten en deels van milieuschade. Omdat die schade moeilijk te kwantificeren is en niet in rekening wordt gebracht bij de vervuiler, komt ze ook niet tot uitdrukking in de prijzen. In plaats van de automatisch goede economische afweging wordt daarmee een politieke afweging noodzakelijk: tot hoever moet gereduceerd worden? Wat is eigenlijk de beste benadering voor het klimaatprobleem? Contact vermijden is een optie die serieus onderzocht wordt: bijvoorbeeld bescherming tegen het stijgen van de zeespiegel. Voor nog onbekende natuurrampen lijkt contact vermijden echter geen reële weg. Het volledig vermijden van fossiele kooldioxide-emissie is het andere uiterste. Dit komt neer op een energievoorziening die grotendeels gebaseerd is op duurzame energiebronnen. Voorzover er nog kooldioxide uit fossiele bronnen ontstaat, dient deze afgevangen te worden. Bij een klimaatbeleid dat alle nieuwe installaties en voertuigen verplicht op duurzame energie te gaan draaien, zouden we na ongeveer dertig jaar een duurzame energievoorziening hebben. Door de beperkte mogelijkheden en hoge kosten van duurzame energie wordt een dergelijk geforceerd omschakeltraject niet reëel bevonden. Wat doen we in de overgangsfase? Wij zijn dus bij het klimaatbeleid in een overgangsfase naar een duurzame energievoorziening, waarin politieke afwegingen nodig zijn en we geen ideaal beleid kunnen verwachten. In deze situatie ontstaat vaak discussie over regelgeving versus financiële instrumenten. Er wordt regelgeving voorgesteld die stapsgewijs steeds strenger wordt. Er worden ook allerlei financiële beleidsinstrumenten voorgesteld om zo efficiënt mogelijk een duurzame voorziening te bevorderen: heffingen, subsidies, verhandelbare emissierechten, reductiecertificaten. Door de economische wetenschap wordt vaak de superioriteit van deze financiële instrumenten aangegeven. Regelgeving wordt beschouwd als inflexi-
100
Energie Verslag Nederland 1998
Kunnen we op U rekenen?
Welke eisen moeten we stellen aan het klimaatbeleid? Wat nodig is om het weerbarstige en met onzekerheden omgeven klimaatprobleem op te lossen, zijn: gekwantificeerde realistische doelen met een termijn en een perspectief voor de uiteindelijke oplossing, met duidelijke verantwoordelijkheden voor de afzonderlijke overheden, bedrijven en burgers. Daarbij kan men niet heen om zaken als rechtvaardigheid en een eerlijke lastenverdeling. Omdat er draagvlak nodig is voor het beleid, kan het geen eenrichtingsverkeer meer zijn van overheid naar bedrijven en burgers. In de huidige fase van het klimaatbeleid zal er onderhandeld moeten worden met doelgroepen. Deze doelgroepen zullen op hun beurt vragen om voldoende speelruimte om optimale keuzes te maken. De eisen voor een goed klimaatbeleid kunnen worden opgehangen aan vier criteria: • concreet • haalbaar • eerlijk • flexibel. Ten eerste is er een concrete, gekwantificeerde doelstelling voor iedere doelgroep nodig met een perspectief op de oplossing van het probleem op lange termijn. Ten tweede dient de haalbaarheid van dit doel worden aangetoond, zodat men later niet kan zeggen dat het doel onrealistisch was. Ten derde is een eerlijke verdeling van inspanningen nodig: dat veronderstelt een evenwichtig onderhandelingsresultaat, een inzichtelijke boekhouding, controle op de voortgang en harde sancties voor uitvallers. Ten vierde dient er voldoende speelruimte te blijven voor economische afwegingen. Dat kan ook inhouden dat met flexibele instrumenten of relatieve efficiencydoelen gewerkt wordt, maar mag niet leiden tot afzwakking van de doelstelling. Op de verschillende niveaus wordt nu bekeken in hoeverre aan deze vier voorwaarden voldaan wordt: landen, bedrijven en burgers.
Energie Verslag Nederland 1998
101
Beschouwing
bel en suboptimaal. Daarbij heeft men vooral de klassieke regulering voor ogen, die gedetailleerde maatregelen afdwingt. Met de momenteel gebruikte doelregulering blijft de flexibiliteit behouden. Als men een bedrijf een vastomlijnd doel oplegt voor de lange termijn, kan het daar best heel efficiënt naartoe werken. Financiële instrumenten blijven armzalige surrogaten voor de volledige doorberekening van de kosten van maatregelen, waar we uiteindelijk naar toe willen. Tot op zekere hoogte bieden ze wel efficiency-voordelen. De inkomsten uit financiële instrumenten belanden echter bij de overheid, die het geld moet besteden. Een heffing werkt dan als een belastingmaatregel en dat lokt verzet uit. Het is doorgaans niet duidelijk welk milieuresultaat met een heffing bereikt wordt. De hoogte van de tarieven zal uiteraard niet voor iedere doelgroep en activiteit rechtvaardig gevonden worden. Zo worden in Nederland grootverbruikers ontzien bij energieheffingen om ze te beschermen tegen internationale concurrenten. Bovendien moet de heffingsopbrengst op een of andere manier worden teruggesluisd. Er vindt dus altijd een zekere herverdeling plaats, ook al wordt het geld volledig ingezet voor financiering van duurzame bronnen. Welke vorm van financiële instrumenten men ook kiest, bij het ontwerp ervan zijn politieke afwegingen en verdelingsaspecten in het geding. In feite berust de controverse tussen regelgeving en financiële instrumenten op een valse tegenstelling. Waar we naar moeten zoeken is een slimme combinatie van doelregulering en financiële instrumenten.
Beschouwing
De vier criteria voor landen: Het Kyoto-protocol In december 1997 zijn op de klimaatconferentie in Kyoto voor het eerst duidelijke doelen gekwantificeerd. Deze zijn neergelegd in een internationaal verdrag. Het zijn geen doelen met een perspectief op de uiteindelijke oplossing van het probleem. Het doel is gebaseerd op wat een aantal industrielanden maximaal haalbaar acht: voor de EU is dat 8% reductie in 2008-2012 ten opzichte van 1990. Het ‘bod’ van de VS en Japan lag daar bij in de buurt, respectievelijk 7% en 6% reductie. Inmiddels is voor de Europese Unie een gedifferentieerde doelstelling voor alle landen afgesproken, voor Nederland is dat 6% reductie. Wat voor fysieke maatregelen nodig zijn wordt nu in veel landen nader onderzocht en er is nog onduidelijkheid in hoeverre maatregelen mogen worden meegerekend die in het buitenland worden getroffen. Tot 2012, het jaar waarin de Kyoto-doelstelling moet worden gehaald, is er in Nederland nog wat ruimte voor makkelijke reductiemogelijkheden. Het betreft vooral ‘end of pipe’-maatregelen voor de overige broeikasgassen en een verdere overschakeling van kolen naar gas in de elektriciteitsproductie. Vooral daarna zullen echter andere maatregelen voor kooldioxide getroffen moeten worden. Is er sprake van een eerlijke verdeling? Ontwikkelingslanden hebben geen gekwantificeerde doelstelling, zij claimen ruimte voor welvaartsgroei en vinden dat de rijke landen het voortouw moeten nemen. De verdeling tussen werelddelen en landen is sterk gebaseerd op wat deze landen zelf mogelijk achten. De uitkomst van de onderhandelingen is echter duidelijk een compromis, in de toekomst moet blijken of het een evenwichtige uitwerking krijgt. Er is nog geen controlesysteem ingericht en er zijn geen harde sancties in stelling gebracht voor landen die hun doel niet halen. Dat kan fnuikend zijn voor het proces, er zijn immers vele uitvluchten te bedenken waarom de doelstellingen niet gehaald kunnen worden. Flexibiliteit is er voldoende: binnen de termijn van 2012 is er voldoende ruimte voor fasering. Er is weliswaar niet gekozen voor de meest kosteneffectieve verdeling tussen landen, maar binnen de afzonderlijke landen kan daar wel voor worden gekozen. Bovendien worden er allerlei flexibele instrumenten bedacht, die landen in staat stellen door goedkopere maatregelen elders aan hun nationale verplichting te voldoen. Naar verwachting zal een duidelijke kwantificering en registratie daarvan nog de nodige problemen geven. Doet iedereen mee? Dat is bij deze internationale onderhandelingen duidelijk de hamvraag. Vooral de VS maken er een punt van dat hun bijdrage afhangt van de participatie van grote ontwikkelingslanden als China en India. Bovendien willen de VS maximaal gebruik kunnen maken van flexibele instrumenten, iets dat de andere landen wantrouwend maakt. Het lijkt moeilijk te verkopen aan ontwikkelingslanden dat de VS hun emissierechten opkopen en ‘the American way of life’ ongemoeid blijft. De uitwerking van het Kyoto-protocol in volgende internationale conferenties vereist nog veel aandacht en zorgvuldige afweging. Wereldwijde participatie, heldere methoden van kwantificering en monitoring, flexibiliteit en veel geduld zijn daarbij voorwaarden. De vier criteria voor bedrijven: MJA-monitoring en benchmarking Een groot aantal bedrijven, vooral energie-intensieve industrieën, heeft energieefficiency afspraken gemaakt met de overheid. Dit beleid is begin jaren negentig gestart en omvat inmiddels een groot deel van het industriële energiegebruik. In deze afspraken wordt een duidelijk doel gekwantificeerd, meestal 20% efficiencyverbetering over de periode 1989-2000. Deze afspraken worden be-
102
Energie Verslag Nederland 1998
schouwd als een belangrijke bijdrage aan het nationale klimaatbeleid. Aan de voorwaarde dat de doelstelling technisch en economisch haalbaar is, wordt voldaan, dit is van te voren met onderzoek aangetoond. De doelen zijn echter nog niet zodanig scherp gesteld dat maatregelen netto geld kosten: het betreft investeringen die zichzelf terugverdienen via de energierekening. Omdat voor de meeste sectoren een gelijke doelstelling is genomen, lijkt een eerlijke en evenwichtige afweging te zijn gemaakt. Dit wordt over het algemeen door de bedrijven zo ervaren, hoewel een gelijke doelstelling niet van iedere sector een even grote inspanning vergt. De meeste industrie is bovendien sterk internationaal georiënteerd: deze zal concurrentienadeel ondervinden wanneer maatregelen echt geld gaan kosten. Een verdere aanscherping van de doelstelling vereist dus een oplossing voor dit nadeel. De vorderingen worden jaarlijks bijgehouden, en daarmee is een belangrijk bewustwordingsproces tot stand gebracht in de bedrijven. Ook de sancties voor bedrijven die het doel niet halen worden steeds duidelijker: deze bedrijven kunnen aanvullende vergunningsvoorschriften tegemoet zien. Flexibiliteit lijkt voldoende aanwezig. Er is niet voorgeschreven hoe het doel bereikt moet worden en bedrijven hebben speelruimte om investeringen te faseren. Er zijn alleen doelen gesteld voor langere termijn. Bovendien wordt een efficiency-maatstaf gebruikt in plaats van een absoluut niveau en zijn er correctiemogelijkheden voor externe effecten die de efficiency nadelig beïnvloeden. Het MJA-beleid voldoet dus in hoge mate aan de gestelde eisen. De eerlijkheid ten opzichte van de buitenlandse concurrentie wordt alleen problematisch als de doelen echt worden aangescherpt. We moeten ook een belangrijke kanttekening plaatsen bij het hanteren van een relatieve efficiency-maatstaf. Niet altijd is de hoeveelheid product een zinvolle maatstaf voor economisch belang; hebben we dat product wel echt nodig? Dat zou de verbruiker uit moeten maken, en dat zijn wij: de burgers (en bedrijven) in hun hoedanigheid van eindverbruiker. Het hanteren van efficiency in plaats van absolute niveaus bij de MJA’s laat immers een belangrijk gat vallen in het beleid. Het is begrijpelijk dat bedrijven een relatieve maatstaf willen hanteren, efficiënte bedrijven moeten nu eenmaal kunnen groeien ten opzichte van inefficiënte. De verantwoordelijkheid voor dit groei-effect moet echter worden opgepakt met aanvullend beleid. Hoewel overheid en bedrijfsleven redelijk tevreden zijn over de MJA-aanpak, lijkt een verdere kwantificering van beleidsdoelen voor 2010 de industrie bezorgd te maken. De energie-intensieve industrie opteert nu voor benchmarking. De bedrijven kiezen daarmee voor een duurzame bescherming tegen oneerlijke concurrentie en mogelijke bedreiging van hun voortbestaan. Dat doen ze door een benchmarking-convenant af te sluiten met de overheid. Deze benchmarking houdt in, dat per installatie geen verdergaande eisen gesteld kunnen worden dan die waar de beste van de wereld aan voldoet. Dat is een hoge prijs voor bescherming, maar ook een goede overlevingsstrategie. Ook benchmarking kunnen we toetsen aan de vier beleidscriteria. Ten eerste is de doelstelling nog relatiever geworden, deze hangt af van de nog onbekende technische en economische ontwikkeling. Niettemin wordt een heel concrete afspraak gemaakt. Het perspectief op een uiteindelijke oplossing van het klimaatprobleem is echter weg: de meest efficiënte installatie is de ultieme milieunorm geworden. De haalbaarheid van de doelstelling is per definitie gewaarborgd, er hoeft geen hogere efficiency bereikt te worden dan de reeds elders gerealiseerde. Ook het criterium van eerlijkheid lijkt daarmee gewaarborgd, hoewel er voor de bedrijven risico’s verbonden zijn aan een steeds verschuivende
Energie Verslag Nederland 1998
103
Beschouwing
Kunnen we op U rekenen?
Beschouwing
doelstelling. De voorwaarden van controle, sancties en flexibiliteit zijn in de convenant benchmarking duidelijk terug te vinden. Kortom: benchmarking lijkt een vrijwel ideale maatregel, maar het doel zal waarschijnlijk nooit toereikend zijn om het klimaatprobleem op te lossen. De burger: een klimaataangifte? Voor ons als individuele burgers ontbreekt een concreet klimaatbeleid volledig. Er is geen duidelijke doelstelling, we weten niet waar we ons aan te houden hebben. In tegenstelling tot wat er bij bedrijven plaatsvindt, is het beleid naar de burger toe nog steeds eenrichtingsverkeer. De burger wordt geconfronteerd met energieheffingen, benzine-accijns, rekeningrijden en postbus-51-spotjes. Via bouwvoorschriften krijgen we voor onze woning onrendabele maatregelen opgelegd. Het wordt niet duidelijk gemaakt hoeveel besparing of emissiereductie al dit beleid oplevert, hetgeen leidt tot maatschappelijke weerstand. We worden niet goed geholpen bij het maken van keuzes, en we ondervinden geen controle of sancties. Wie zijn best doet om emissies te reduceren, ziet dat lang niet iedereen meedoet. Wie zijn best doet voor het klimaat, de thermostaat wat lager zet, een fietsvakantie verkiest boven een vliegreis, het openbaar vervoer in plaats van auto, energiezuinige producten koopt…zo iemand bekruipt vast wel eens de gedachte dat het allemaal niets uithaalt. Wie dat soort keuzes maakt, wil er wat meer voor terug dan alleen een ‘goed gevoel’. Met een individuele doelstelling, overeen te komen met burgers of gezinnen, zou een belangrijk ‘klimaatgat’ gedicht kunnen worden. Immers, als eindverbruiker van goederen en diensten is de burger mede verantwoordelijk voor al het energiegebruik eerder in de keten. Als er voor landen en bedrijven reductiedoelen gesteld worden, waarom dan niet voor burgers? Iedereen moet toch meedoen? We gebruiken energie om ons huis te verwarmen, voor elektrische apparaten, voor onze auto. We kopen producten waarvoor ook energie nodig is. Hoeveel kooldioxide-emissie veroorzaakt u zelf of uw gezin nou totaal? Niemand weet dat, terwijl het toch redelijk eenvoudig te bepalen is. Er kan vast nog wel wat gereduceerd worden zonder dat het echt pijn doet, maar weten we hoe? We weten dat anderen veel meer energie verspillen dan wij. Maar hoeveel dan, en zouden we dat niet eens echt willen vergelijken? Ook willen we best zelf wat doen, maar dan efficiënt: iets wat zoden aan de dijk zet en weinig moeite kost. Een klimaataangifte met een individuele doelstelling kan uitkomst bieden. Een klimaataangifte is goed te vergelijken met een aangifte voor inkomstenbelasting. De klimaataangifte heeft echter betrekking op onze bestedingen en de daarmee gepaard gaande emissie. Bijna al onze bestedingen leiden op de een of andere wijze tot kooldioxide-emissie. Van onze bestedingen aan direct energiegebruik is dit duidelijk. Deze worden in de klimaataangifte als specifieke posten opgegeven: de huishoudelijke gas- en elektriciteitsrekening en het brandstofverbruik van de auto. Dit soort zaken is nog goed controleerbaar. Ook onze overige bestedingen leiden echter, indirect, tot het gebruik van energie en dus tot de emissie van CO2. Energie-intensiteit is een goede maat voor de hoeveelheid CO2 die per bestede gulden is ontstaan. Als startpunt van een klimaataangifte kan de gemiddelde energie-intensiteit van een niet-energiebewust uitgavenpatroon worden genomen. De overige bestedingen worden dan aangeslagen voor deze vaste, relatief hoge hoeveelheid kooldioxide-emissie per gulden. Het leuke aan een dergelijke aangifte zijn dan natuurlijk de aftrekposten, die mogen worden opgevoerd voor uitgaven die aantoonbaar weinig energie-intenstief zijn.
104
Energie Verslag Nederland 1998
Kunnen we op U rekenen?
Wordt dit niet veel te ingewikkeld? Om een dergelijk plan te realiseren is kennis nodig van de energie- en klimaateffecten van de individuele consumptie. Het moet ook mogelijk zijn deze consumptie te registreren. Dat lijkt in eerste instantie op een ‘Big Brother is watching you’-situatie, waarin je het gevoel krijgt dat niets meer mag. Toch is dat een verkeerde conclusie. Juist de voorlichting van de overheid en milieubeweging heeft eerder een verbiedend karakter. Door te wijzen op allerlei milieuonvriendelijk en energieverslindend gedrag ontstaat een beeld dat er niets meer zou mogen. Bij een aanscherping van het klimaatbeleid zullen dan ook steeds meer producten het stempel ‘fout’ krijgen. Door het klimaateffect van een aankoop te kwantificeren wordt een dergelijk waardeoordeel juist vermeden. Een product krijgt naast het prijskaartje en de gewichtsaanduiding een ‘klimaatstempel’: x gram kooldioxide-equivalenten. De consument kan zelf wel de afweging maken of dat te zwaar is of niet. Het is wel een extra aanspraak op onze capaciteit van informatieverwerking, maar daar zijn ook nieuwe media voor beschikbaar. Als Albert Heijn via de streepjescode precies kan bijhouden wat u koopt, dan is het ook mogelijk via een spaarkaart klimaataftrekposten bij te houden, al is dat misschien wat ingewikkelder. Een mooie tegenhanger voor de Airmiles! Via wat handige software zal men snel een kwantitatief beeld kunnen krijgen van de eigen klimaatscore en de samenstelling daarvan. Er zijn uitgebreide gegevens beschikbaar over het indirecte energiegebruik van producten. Dat is onderzocht door de Universiteiten van Groningen en Utrecht en het ECN. In de volgende tabel is een overzicht gegeven van de belangrijkste soorten energiegebruik, om een idee te krijgen waar het om gaat. Het betreft hier het direct en indirect energiegebruik van een gemiddeld Nederlands gezin in het jaar 1990.
Energie Verslag Nederland 1998
105
Beschouwing
Spaargeld mag worden afgetrokken, evenals giften en betaalde belasting. Deze hebben immers niet geleid tot eigen bestedingen. Energiezuinige diensten, kwaliteitsgoederen en eco-producten met een klimaatvriendelijk certificaat mogen leiden tot verlaging van de persoonlijke klimaatscore. Bonussen kunnen bijvoorbeeld worden gegeven voor nee/nee-stickers op de brievenbus. Als de klimaatscore is vastgesteld en vergeleken met de doelstelling, kan een afrekening plaatsvinden. Wie te hoog zit moet bijbetalen: bijvoorbeeld voor extra groene stroom of biobenzine, om de overschrijding alsnog om te zetten in duurzame energie. Hoe krijg je iedereen nu zover om daaraan mee te doen? Om de motivatie voor een klimaatvriendelijker gedrag overeind te houden is het noodzakelijk dat iedereen met een dergelijke beleidsinstrument te maken krijgt. Het ligt echter niet voor de hand om een regelrechte verplichting tot het aanleveren van allerlei informatie op te leggen. Dat leidt ongetwijfeld tot veel afwijzende reacties. We kunnen echter veel afkijken van de systematiek van de inkomstenbelasting. Specificatie van gegevens is daar vooral nodig om aftrekposten te realiseren, er is dus een prikkel voor ingebouwd. Wil men niet specificeren, dan geldt een forfaitaire hoeveelheid kooldioxide per gulden besteedbaar inkomen. Als deze forfaitaire hoeveelheid relatief ongunstig uitpakt, ontstaat een prikkel om onze specifieke bestedingen te registreren en op te geven. De calculerende burger kan dan geld verdienen aan het klimaatprobleem. En heeft u geen tijd om dat allemaal uit te zoeken? Neem dan een klimaatconsulent in de arm.
Beschouwing
Bestedingscategorie
Energiegebruik [GJ] Direct energiegebruik 110 Elektriciteit 28 Verwarming 60 Motorbrandstof 22 Indirect energiegebruik 130 Voeding 41 Huisvesting 9 Huisraad 19 Kleding 8 Medisch 12 Persoonlijke verzorging 5 Onderwijs en recreatie 24 Transport en communicatie 11 Extremen Tomaten 0,4 Vlees en vis 9,4 Eten buiten de deur 0,4 Kamerplanten en snijbloemen 4,4 Sieraden en horloges 0,2 Toiletpapier 0,5 Muziek-, dans- en sportlessen 0,0 Kranten en weekbladen 2,1 Buitenlandse vakanties 10,2 Sigaretten 0,2
Bestedingen [× ƒ 1000] 2,5 0,6 0,9 1,0 37,1 7,3 6,4 3,4 2,9 3,5 1,2 6,1 3,9 0,025 1,415 0,436 0,279 0,133 0,047 0,167 0,340 1,568 0,197
Energie per gulden [GJ/kƒ] 45,0 46,5 57,8 22,4 3,5 5,6 1,4 5,5 2,7 3,4 4,1 3,9 2,8 15,2 6,6 0,9 15,6 1,6 10,7 0,2 6,0 6,5 1,0
Wat opvalt is dat het indirecte verbruik via producten in totaal hoger is dan het directe verbruik. Het is dus wezenlijk om hier ook rekening mee te houden. Wat verder opvalt, is dat er extremen zijn. Buitenshuis eten, sieraden en horloges, en muziek-, dans- en sportlessen zijn weinig energie-intensief. Ook sigaretten kopen blijkt gunstig voor het klimaat! De accijnzen die we hierop betalen, verdringen waarschijnlijk een heleboel andere consumptie. Hoe de overheid de accijnsopbrengst vervolgens besteedt, is de burger niet aan te rekenen. Juist veel energie per gulden kost bijvoorbeeld toiletpapier. Omdat we daaraan geen grote sommen geld uitgeven, is de bijdrage aan het energiegebruik echter beperkt. Als energievreters springen buitenlandse vakanties en vlees en vis eruit. Deze gegevens zijn gemiddelden van de genoemde productgroepen. Maar het staat aanbieders van producten vrij om aan te tonen hoeveel minder emissie hun eigen merk veroorzaakt. Daardoor kan naast een scala aan eco-predikaten ook serieuze kwantitatieve informatie de consument bereiken. Bovendien zullen aanbieders van producten zich verdiepen in de energie-inhoud en daar mogelijk iets aan verbeteren. Is dit dan het ideale instrument? Laten we de vier criteria voor concreet klimaatbeleid eens doornemen. Ten eerste het concrete doel. Voor iedereen zou een maximale emissie van kooldioxide per jaar kunnen worden vastgesteld. Uiteraard kan dat afhankelijk zijn van de gezinssamenstelling. Voor emissies die gemaakt worden ten behoeve van het werk krijgt men ontheffingen, die komen weer bij de bedrijven aan de orde. In-
106
Energie Verslag Nederland 1998
dien jaarlijks de doelstelling met slechts 1% wordt aangescherpt, is er al zicht op een uiteindelijke oplossing. Het persoonlijke doel zal in ieder geval een flinke toename van het bewustzijn teweeg brengen. Ten tweede: is een substantiële reductie haalbaar zonder terug naar de Middeleeuwen te gaan? Is bijvoorbeeld een reductie van 20% binnen 10 jaar haalbaar? In 1998 is het Project Perspectief afgerond. In dit project hebben 12 gezinnen drie jaar lang vrijwillig bezuinigd op hun energiegebruik. Het betrof met name het indirecte verbruik: alle energie die gebruikt is voor de aangekochte goederen en diensten. Zeer omvangrijke besparingen bleken mogelijk te zijn, gemiddeld 40%, terwijl het gezinsinkomen in dezelfde periode met 20% steeg als beloning. Over het geheel genomen was er geen sprake van versobering, maar van een verschuiving naar kwaliteit en comfort. Deze gezinnen kregen veel begeleiding van onderzoekers en waren gemotiveerd om mee te doen, dus een brede landelijke doelstelling van 40% over 3 jaar lijkt wat aan de hoge kant. Daartegenover stond dat reeds in de beginsituatie hun woningen energiezuiniger waren dan het Nederlands gemiddelde. Daar viel dus al minder op te besparen. Er lijkt dus al met al een fors reductiepotentieel te bestaan voor het gemiddelde Nederlandse huishouden. Dan de eerlijkheid: mogen alle burgers dezelfde hoeveelheid kooldioxide veroorzaken? Zou je met een hoger inkomen niet meer mogen uitstoten? Waar bedrijven een efficiency-doelstelling hebben, zou voor de individuele eindverbruiker emissie per gulden besteedbaar inkomen de juiste tegenhanger zijn. Een absoluut plafond voor kooldioxide per hoofd biedt echter meer duidelijkheid en beantwoordt meer aan ons gevoel voor rechtvaardigheid. De besteding van een hoger inkomen kan immers ook gericht worden op het vermijden van emissies, een uitdaging! Waarom zou iemand die rijk is, meer rommel mogen maken? Voor het vaststellen van een dergelijk doel is overleg met de overheid vereist volgens het groene poldermodel. Het mag natuurlijk geen eenrichtingsverkeer zijn. De Consumentenbond, de ANWB, de vereniging Eigen Huis, de vakbonden, VNO/NCW, MKB-Nederland en de milieubeweging vertegenwoordigen de burgers en bedrijven, ieder vanuit zijn eigen invalshoek. De overheid weegt alle belangen af en kijkt naar de fiscale effecten. Dat is vooral belangrijk als het om financiële sancties gaat. Indien men het emissiedoel overschrijdt, ligt een extra ‘klimaataanslag’ voor de hand. De hoogte van de aanslag moet de kosten weerspiegelen om de extra kooldioxide-emissie te compenseren met duurzame energiedragers. Daarmee maakt men alsnog dit deel van het verbruik emissiearm, en vindt er geen verhoging van belastingopbrengsten plaats. Het is natuurlijk geen volledige doorberekening van kosten van maatregelen, want dat zal nog wel even duren. Ten vierde: is er genoeg speelruimte voor persoonlijke afwegingen, of kunnen we nooit meer vliegreizen maken of vlees eten? Deze consumptiemogelijkheden blijven gewoon bestaan, maar nemen een grote hap uit het kooldioxidebudget. Extra vliegreizen betekent extra compenseren. De klimaataangifte is natuurlijk ook bedoeld als prikkel om selectiever te consumeren. Ook uit het Perspectiefproject blijkt dat er voldoende keuzemogelijkheden zijn: het besparingsdoel leidt niet tot een uniform kloosterleven. Uiteenlopende huishoudens bespaarden fors op heel verschillende manieren. Bepaalde energie-intensieve producten konden bij de zware reductiedoelstelling van 40% binnen drie jaar inderdaad niet meer worden aangeschaft. Daartegenover stonden veel aankopen van kwaliteitsgoederen en veel uitbesteding van diensten. Het betrof bijvoorbeeld hulp in de huishouding, goederen die men speciaal had laten maken of heel degelijke producten.
Energie Verslag Nederland 1998
107
Beschouwing
Kunnen we op U rekenen?
Beschouwing
Een beleidsinstrument dat nog niet bestaat kan natuurlijk moeilijk beoordeeld worden, of vergeleken met de huidige praktijk. Maar het lijkt de moeite waard om eens mee te experimenteren. Tenslotte Is de klimaataangifte een schrikbeeld uit een verre toekomst vol onheil? Of zou het een onnodige misser kunnen worden, zoals destijds de benzinebon na de eerste oliecrisis? Is het de definitieve stap naar vergroening van het belastingstelsel en slechts een kwestie van tijd dat het er komt? Of is het weer zo’n typisch voorbeeld van Hollandse soberheid waar men in het buitenland alleen maar om kan lachen? Vooralsnog is het alleen maar een manier om iets heel normaals te kwantificeren: rekening houden met het klimaatprobleem. Wie durft die uitdaging aan?
108
Energie Verslag Nederland 1998
Deel 4
TRENDS
In Trends zijn statistische data en grafieken over tal van energie-aspecten opgenomen. Er wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling van de energieprijzen, de energievraag en het energie-aanbod in Nederland en de omringende landen. Verder wordt het verloop van energiegerelateerde emissies gepresenteerd en wordt de marktontwikkeling van bepaalde energietechnieken en energiezuinige producten weergegeven. De data van de meest recente jaren zijn voorlopige cijfers en moeten in komende Energie Verslagen Nederland wellicht worden bijgesteld. Dit deel is samengesteld door Wim van Arkel.
Energie Verslag Nederland 1998
109
Trends
110
Energie Verslag Nederland 1998
11. ENERGIEPRIJZEN
De aardgasprijzen hangen in Nederland onder meer af van de hoeveelheid die per jaar door een verbruiker wordt afgenomen. Grote afnemers, zoals de industrie, betalen per m3 minder dan huishoudens. Het verschil tussen de prijs voor industrie en huishoudens is vooral Aardgasprijs [ct/m³] ontstaan na de tweede energiecrisis. 60 Vanaf eind jaren ‘80 is de gasprijs voor kleinverbruikers gekoppeld 50 aan de prijs van huisbrandolie, het alternatief voor aardgas. Uitgaande 40 van een verbruik van 2100 m3 moet in 1998 door huishoudens 56,5 cent 30 per m3 worden betaald. Dat is 2,7 cent meer dan in 1997. Deze verho20 ging valt nagenoeg geheel toe te schrijven aan de verhogen van de 10 Regulerende Energie Belasting met ruim 3 cent/m3. Grootverbruikers 0 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 betalen in 1998 bijna 20,6 cent/m3, Huishoudens Industrie hetgeen meer dan 1 cent minder is dan in 1997. Aardgasprijzen huishoudens/industrie (exclusief BTW) [1,4,5]
Energie Verslag Nederland 1998
111
Trends
Energieprijzen in Nederland De prijsontwikkeling van olie, kolen en aardgas in de loop der jaren is weergegeven aan de hand van de prijzen voor elektriciteitscentrales. De figuur toont duidelijk de hoge prijzen van midden jaren ’80. De vrijwel gelijk lopende lijnen voor de stookolie- en de aardgasBrandstofprijs prijs zijn een uitvloeisel van de be[ƒ/GJ] staande koppeling van de aard16 gasprijs aan de stookolieprijs. De 14 kolenprijs vertoont een veel geringere fluctuatie dan de aardgas- en 12 olieprijs. In 1998 betalen de centra10 les voor kolen 4,0 ƒ/GJ en voor gas en stookolie respectievelijk 6,4 en 8 6,5 ƒ/GJ. Andere afnemers betalen 6 doorgaans een andere prijs. In 1998 is de stookolieprijs ruim 0,3 ƒ/GJ 4 hoger dan in 1997. Voor steenkool 2 wordt in 1998 0,2 ƒ/GJ minder betaald dan in 1997. De aardgasprijs 0 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 voor zeer grote gebruikers is lager Gas Olie Kolen dan die van 1997 namelijk 6,4 ƒ/GJ Brandstofprijzen voor elektriciteitscentrales [1,2,3] tegen ruim 6,7 ƒ/GJ.
Trends
De elektriciteitsprijs hangt onder andere af van de brandstofprijzen van olie, kolen en aardgas. Deze brandstofkosten vormen echter maar een gedeelte van de totale elektriciteitsprijs doordat deze ook nog een component voor de kosten van centrales en transportnetten bevatten. Binnen de industrie zijn de prijsverschillen groot; deze worden in belangrijke mate bepaald door aansluitwaarde en bedrijfsuren. Daarnaast zijn er nog de verschillen tussen distributiebedrijven. Begin 1998 ligt de prijs voor een standaardverbruiker (1000 kW, 5000 uur) tussen 11,0 en 12,6 cent per kWh. De Elektriciteitsprijs brandstofvergoeding hierin bedraagt [ct/kWh] bijna 45% van het volledige tarief. 25 De gemiddelde prijs in 1998 is 12,0 cent/kWh en ligt 0,1 cent hoger dan 20 in 1997. Voor huishoudens met een verbruik van 3000 kWh per jaar is de prijs bijna 23,2 cent per kWh, dit 15 is 0,2 cent hoger dan in 1997. Het aandeel voor de brandstofvergoe- 10 ding is hier circa 24%. Begin 1998 loopt de prijs per kWh binnen Ne5 derland uiteen van 21,77 cent/kWh tot 26,40 cent/kWh. 0 1970
1975
1980
1985
Huishoudens
1990
1995
2000
Industrie
Elektriciteitsprijs huishoudens/industrie (exclusief BTW) [2,6] In Nederland is het maximale verschil in aardgastarieven tussen de regio’s circa 5,8 cent (11%). Bij de elektriciteitstarieven is het relatieve verschil groter en bedraagt 20%. De tariefverschillen worden enerzijds veroorzaakt doordat de tarieven op kosten gebaseerd zijn; deze kosten kunnen verschillen per Provincie Groningen distributiebedrijf. Anderzijds is het Friesland zo, dat de distributiebedrijven niet alle dezelfde tariefstructuur hanteDrente ren. De rangordening van provinOverijssel cies van lage naar hoge tarieven kan Gelderland daardoor verschillen per klantenFlevoland groep. De nevenstaande figuur toont Noord-Holland de situatie voor huishoudens met Zuid-Holland een elektriciteitsverbruik van 3000 Utrecht kWh per jaar waarin het verschil Zeeland bijna 20% is. Dit is meer dan in Noord-Brabant 1997 toen het 17% bedroeg. EvenLimburg als in 1997 is in Noord-Brabant de 20 22 24 26 28 stroom voor deze tariefgroep het Elektriciteitsprijs [ct/kWh] goedkoopst met 25,3 cent per kWh en in Zuid-Holland het duurst met Elektriciteitsprijs huishoudens 1998 (inclusief BTW) [6] 29,6 cent per kWh (inclusief 17,5% BTW en heffingen). In Noord-Holland en de 4 noordelijke provincies is de prijs respectievelijk 4% en 3% hoger dan in 1997, in Gelderland circa 0,2 cent lager.
112
30
Energie Verslag Nederland 1998
Energieprijzen
De vergelijking van de energieprijzen voor huishoudens is voor elektriciteit gebaseerd op klanten met een jaarlijks verbruik van 3500 kWh en voor aardgas op klanten met een verbruik van bijna 2400 m3. Evenals bij de grootverbruikers is de Nederlandse prijs van elektriciteit voor huishoudens relatief laag. Groot-Brittanië Alleen in Zweden is de elektriciteit Nederland voor huishoudens goedkoper. In ItaBelgië lië kost elektriciteit bijna twee keer zo veel. Voor gas zijn Zweden, ItaFrankrijk lië en Denemarken relatief duur. Duitsland Enkele opvallende verschillen met Spanje 1997 zijn de hogere prijs voor aardgas in Frankrijk, Duitsland en ZweOostenrijk den (5 à 6%) en in Spanje (2%). In Zweden Italië en Oostenrijk was de prijs in Italië 1998 lager (circa 3%). In DenemarDenemarken ken moet in 1998 meer voor elektriciteit worden betaald (circa 10%) 125 100 75 50 25 0 25 50 dan in 1997 evenals in Zweden (6%). In Frankrijk en Spanje was de Internationale energieprijzen huishoudens 1998 prijs iets lager. (inclusief BTW) [7]
Energie Verslag Nederland 1998
113
Trends
Internationale vergelijking energieprijzen De tariefstructuren voor aardgas en elektriciteit verschillen per land. Dit betekent dat het aanbrengen van een volgorde van goedkoop naar duur gedeeltelijk samenhangt met het type klantengroep. Uit onderstaande overzichten kan echter wel worden afgeleid welke landen relatief duur en welke relatief goedkoop zijn. Voor aardgas zijn grootverbruikers met een afname van bijna 12 miljoen m3 per jaar vergeleken. Voor elektriciteit betreft het afnemers met een vermogen van 1 MW en een bedrijfstijd van 4000 uur. De internatioBelgië nale vergelijking van de gas- en Nederland elektriciteitsprijzen voor grootverSpanje bruikers toont allereerst dat in Italië, Duitsland en Oostenrijk niet alleen Denemarken een relatief hoge gasprijs geldt, Frankrijk maar dat ook de prijs voor elektriciteit hoger is dan die voor de Groot-Brittanie meeste andere landen. Opvallend is Italie de hoge prijs voor elektriciteit in België. Overigens dient te worden Duitsland vermeld dat voor zeer grote indusOostenrijk trieën speciale tarieven kunnen gel40 30 20 10 0 10 20 den, waardoor deze toch goedkoper stroom kunnen inkopen dan hier weergegeven. Internationale energieprijzen grootverbruikers 1998 (exclusief BTW) [7]
Trends
Nationale energie-intensiteit De ontwikkeling van het energiegebruik kan gerelateerd worden aan een zogenaamde volume-variabele; hieruit resulteert een bepaalde intensiteitsontwikkeling in MJ per gekozen eenheid. Vanuit het oogpunt van informatieverschaffing verdient de volume-grootheid die het nauwst verbonden is met een bepaald type energiegebruik de voorkeur. Op nationaal niveau wordt gewoonlijk het bruto nationaal product (BNP, in constante prijzen 1990) of de bevolkingsomvang gehanteerd als volume-groot1990=100 heid. In de figuur wordt de natio- 110 nale intensiteit voor beide grootheden gegeven als index met 1990 105 =100. Per inwoner stijgt het verbruik met 15%, per gulden BNP 100 daalt het verbruik echter met ongeveer 13% in de periode 1982-1997. 95 In 1997 was de intensiteit 189 GJ/inwoner en 5 MJ/ƒ95. Het grilli90 ge verloop van de intensiteiten is niet te wijten aan afwijkende temperatuurniveaus voor het betreffende 85 jaar, want daarvoor is gecorrigeerd. 80 1980
1982
1984
1986
1988
1990
Energieverbruik per inwoner
1992
1994
1996
1998
Energieverbruik per gulden
Nationale energie-intensiteit [8] Huishoudelijke energierekening Het verbruik aan aardgas is in de loop van de jaren gedaald tot 2150 m3 per woning (in 1980 was dit 3200 m3), terwijl het elektriciteitsverbruik daarentegen is toegenomen tot bijna 3200 kWh per jaar per woning (dit was 2760 kWh in 1987). In 1985 bedroeg de energie- [gulden95] rekening (omgerekend naar prijzen 1200 van 1995) ƒ 2500, waarvan toen ruim 65% voor aardgas; in 1997 be- 1000 draagt dit ƒ 1630 waarvan 58% voor aardgas. Deze gegevens zijn niet 800 gecorrigeerd voor graaddagen (een maat voor het temperatuurniveau in 600 een jaar), zodat met name het bedrag voor aardgas een grillig ver- 400 loop vertoont. Het bedrag voor aardgas in 1994 bijvoorbeeld is dan 200 ook laag vanwege de relatief warme 0 stookperiode terwijl het bedrag in 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1996 hoog is in verband met de Elektriciteit Aardgas Overig Aardgas gecorrigeerd voor graaddagen koudeperioden in dat jaar. De lijn laat zien welke uitgave zou zijn gedaan in het geval dat gecorrigeerd is Energiebesteding huishoudens [5,9,10,11] naar een standaard stookseizoen.
114
Energie Verslag Nederland 1998
12. ENERGIEVRAAG Wereldenergievraag De wereldenergievraag naar de primaire energiedragers aardolie, aardgas en steenkool is sinds 1975 met ongeveer 39% gestegen, hetgeen neerkomt op 1,5% per jaar. In 1997 bedroeg de totale vraag naar fossiele brandstoffen 7666 Megaton olie-equivalenten (320 EJ), inclusief kernenergie en waterkracht was de wereldenergievraag 8509 Mtoe, een stijging van 1% ten opzichte van 1996. In 1997 was de vraag naar aardgas 0,2% lager dan 1996. Hiervoor zijn twee oorzaken te geven. In Europa was het verbruik 0,9% lager dan in 1996 omdat in dat jaar extreme koudeperioden zijn opgetreden terwijl bovendien het verbruik in de vroegere Sovjetlanden ruim 6% lager was in verband met de slechtere economische omstandigheden.
Energievraag [Mtoe] 3500
3000
2500
2000
1500
1000
500
0 1965
1970
1975
Aardgas
1980
Aardolie
1985
Steenkool
1990
Nucleair
1995
2000
Hydro
Nederlandse energievraag De brandstofvraag bij huishoudens en overige afnemers bestaat voornamelijk uit aardgas, bij transport vrijwel volledig uit olieproducten. Voor de industrie is de opdeling over verschillende bronnen in de figuur aangegeven. Het totale brandstofverbruik in 1997 395 416 (2080 PJ) lag circa 5% lager dan in 99 1996 terwijl het elektriciteitsgebruik 114 69 (292 PJ) met bijna 5% is toegenomen. Ten opzichte van 1996 is 367 de vraag voor ‘Transport’ met 1,6% gestegen. Bij ‘Huishoudens’ en 441 6 ‘Overige afnemers’ is in 1997 het 73 301 91 brandstofverbruik veel lager (respectievelijk 16% en 11%) dan in Elektriciteit [PJ] Brandstof [PJ] 1996. Dit komt door het extreem hoge verbruik in 1996 als gevolg Industrie, elektr. Industrie, aardgas Industrie, overig Transport van de koudeperiodes in dat jaar. Industrie, steenkool Industrie, olie Huishoudens Overige afnemers Het totale brandstofverbruik in de industrie is met 1% toegenomen. Brandstof- en elektriciteitsverbruik per sector 1997 [14] Het elektriciteitsverbruik is het sterkst toegenomen bij de ‘Overige afnemers’ (8%), het verbruik in de industrie is bijna 5% hoger.
Energie Verslag Nederland 1998
115
Trends
Wereldenergievraag primaire energiedragers [12,13]
Trends
Energievraag huishoudens Het aantal huishoudens in Nederland was midden 1997 bijna 6,67 miljoen. De vraag naar aardgas per huishouden is in de periode 1980-1991 gestaag gedaald van 3100 m3 naar 2140 m3 (een daling van ruim 30%). Vanaf 1991 is de daling aanzienlijk minder, in 1997 is het verbruik 2020 m3. Het aandeel van ruimteverwarming in de totale gasvraag is van 88% in 1980 gedaald tot bijna 78% in 1997, ondermeer door isolatie en het plaatsen van CV-ketels met hoger rendement. Het aandeel van warm tapVerbruik aardgas [m³] waterbereiding in het totaal huis- en elektriciteit [kWh] houdelijk aardgasverbruik is in de- 4000 zelfde periode bijna verdubbeld tot 19% in 1997. Het aandeel voor koken bedraagt ongeveer 3%. Het 3000 Elektriciteit gasverbruik voor verwarming is in 1997 aanzienlijk lager dan in 1996 (bijna 7%), dit is niet toe te schrij- 2000 ven aan het aantal graaddagen omdat hiervoor is gecorrigeerd. Het elektriciteitsverbruik door huishou- 1000 dens kent een licht golvend verloop. Onder druk van de hoge elektrici0 teitsprijzen en de slechte economi1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 sche situatie liep begin jaren ’80 het Verwarming Warmwater Koken verbruik tijdelijk terug. Ten opGemiddeld energieverbruik per huishouden [2,9,10] zichte van 1996 is het elektriciteitsverbruik per huishouden in 1997 gestegen met 0,8% naar 3280 kWh. Energievraag huishoudens naar toepassing Elektriciteit wordt voor tal van energiefuncties gebruikt. Voor aardgas blijft dit veelal beperkt tot koken, warm water en binnenklimaat (ruimteverwarming). Het verbruik aan elektri152 65 592 citeit is ten opzichte van 1996 met 540 380 2,0% toegenomen. Alleen voor 151 ‘Koeling’ is iets minder verbruikt. Absoluut was de grootste toename 118 bij ‘Reiniging’ (24 kWh). De rela485 tieve toename was het grootst bij 512 ‘Ventilatie’ (5,6%) en ‘Keukenap113 1575 paratuur’ (5,4%). Voor elektriciteit 694 zijn de categorieën met het grootste aandeel in het verbruik de Elektriciteitsverbruik [kWh] Aardgasverbruik [m³] ‘Reiniging’ (21%) en ‘Koeling’ Koeling Koken Keukenapparatuur Verwarming (18%). De belangrijkste apparaten Koken Warm water Verwarming Reiniging Ventilatie e.d. Audio/Video Verlichting in de categorie ‘Reiniging’ zijn de Andere wasmachine en de wasdroger. Ook ‘Verlichting’ (16%), ‘Verwarming’ Energieverbruik huishoudens naar functie in 1997 [9,10] (15%), en ‘Audio/video’ (14%) hebben een aanzienlijk aandeel in het verbruik. In de categorie ‘Verwarming’ vragen pomp en de ventilatoren van de ketel voor centrale verwarming samen 218 kWh.
116
Energie Verslag Nederland 1998
Energievraag
Energievraag dienstensector en overheid De dienstensector en overheid verbruikten in 1997 bijna 74 PJ aan elektriciteit (in 1996: 68 PJ) en 167 PJ aan aardgas (in 1996: 187 PJ). Het verschil in het aardgasverbruik is in belangrijke mate terug te voeren tot de invloed van de koudeperiode in het eerste kwartaal van 1996. Onder ‘Handel e.d.’ vallen de detailhandel, groothandel, reparatiebedrijven en horeca. Dit is de sector met het grootste verbruik. Zowel voor aardgas als voor elektriciteit is het aandeel in het verbruik hoog, respectievelijk 39% en 40%. Wordt voor het verschil in 10% 11% graaddagen gecorrigeerd dan zou het verbruik 15% minder moeten 8% 39% zijn dan dat van 1996. Dit percenta18% 40% 4% ge blijkt echter hoger (11%) zodat het reële verbruik is toegenomen. Met name is dit het geval bij de ‘Fi15% nanciële/Zakelijke diensten’ waar 8% slechts 3% minder is verbruikt en bij de ‘Handel e.d.’ (8%). Het aard8% 9% 6% 15% gasverbruik bij ‘Onderwijs’ is reëel 9% Aardgasverbruik Elektriciteitsverbruik lager dan in 1996 omdat 17% min167 PJ 74 PJ der is verbruikt. In de ‘GezondHandel e.d. Vervoer, opslag e.d. Fin./zak. diensten Openbaar bestuur heidszorg’ is het reële verbruik is Onderwijs Gezondheidszorg Milieu, cultuur rec. gelijk gebleven. In de overige segEnergiegebruik dienstensector/overheid in 1997 [14] menten is het verbruik reëel toegenomen met 1 à 2%.
Energie Verslag Nederland 1998
117
Trends
Bezit en verbruik van elektrische apparaten per huishouden De elektriciteitsvraag per huishouden is sinds 1973 gemiddeld met 0,5% per jaar gestegen. Deze op het eerste gezicht geringe stijging is het saldo van enerzijds besparing en anderzijds de toename van het bezit en gebruik van elektrische apparaten. Ter illustratie is in de tabel aangegeven hoe hoog de penetratiegraad en het gemiddelde verbruik per toestel was in 1973 en 1997. Een penetratiepercentage van boven de 100 (zoals bij de koelkast en de televisie) betekent dat gemiddeld per huishouden meer Apparatenbezit en elektriciteitsverbruik [2,10] dan één apparaat aanwezig is. Allereerst Apparaat 1973 1997 valt op dat bij alle apparaten het verbruik Penetratie Verbruik Verbruik Penetratie per toestel sterk afgenomen is. De [%] [kWh/app] [kWh/app] [%] meeste vooruitgang op dit gebied is geKoelkast 88 450 342 112 maakt bij de vaatwasser en de diepvries. Diepvries 17 800 380 55 Deze efficiencyverbetering wordt echter Vaatwasser 4 900 305 29 Wasmachine 85 450 231 98 vaak teniet gedaan, doordat het penetraWasdroger 5 700 542 54 tiepercentage van het apparaat sterk is Boiler 16 1750 1290 19 toegenomen. Bij de wasdroger is dit verCV-ketel 30 500 283 77 schil het grootst. Televisie 96 175 99 171
Trends
Personenvervoer Voor de jaren 1994 tot en met 1996 is er weinig verschil te constateren in de totale omvang van het aantal personenkilometers. In 1997 blijkt de mobiliteit aanzienlijk gegroeid. Het aantal personenkilometers voor auto’s is 4,4% hoger dan in 1996. Maar ook het gebruik van openbaar vervoer (circa 6%) en het gebruik van de fiets zijn hoger. Gemeten naar het aantal kilometers blijkt de auto verreweg het grootste gedeelte van de groei voor zijn rekening te hebben genomen. Het aandeel van fiets en bus Personenvervoer blijft vrijwel constant. Het totaal [mld personenkm] aantal personenkilometers (exclu- 200 sief vliegtuig en boot) bedroeg in 1997 ruim 192 miljard (184 miljard in 1996). Dit betekent gemiddeld 150 per persoon een afstand van bijna 12.400 kilometer per jaar (500 kilometer meer dan in 1996). Het ge- 100 middeld jaarkilometrage in Nederland van een auto bedraagt 16.550 km. Ten opzichte van 1996 is dat 50 een toename van bijna 2%. Hiervan wordt gemiddeld ruim 1300 km in 0 het buitenland gereden. Van de ver1985 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 reden kilometers is ongeveer 26% Personenauto Trein Bus, tram, metro Overig Fiets Lopen woon-werk-verkeer, het zakelijk Vervoersprestatie Nederlandse bevolking per vervoermiddel verbruik is ongeveer 18%. Per per[15,16] soon wordt gemiddeld ongeveer 350 kilometer per jaar gelopen en bijna 900 kilometer gefietst. Vrachtvervoer Het totale binnenlandse vrachtvervoer nam in 1997 toe met 4,5% van Vrachtvervoer [mld tonkm] 35,2 naar 36,8 miljard tonkilometer. 40 Dit binnenlandse vrachtvervoer gebeurt grotendeels via de weg. Het aandeel hiervan is ten opzichte van 30 1996 met 3% gedaald tot 75% van het totale aantal tonkilometers (in 1997 27,7 miljard tonkilometers). 20 De hoeveelheid transport per spoor is relatief klein maar groeide wel met bijna 15% ten opzichte van 10 1996. De prestatie van de binnenvaart is erg wisselend. In 1997 bedroeg de vervoerde hoeveelheid 8,3 0 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 miljard tonkilometer hetgeen 20% Vrachtauto Binnenvaart Trein meer is dan de hoeveelheid in 1996. Bijna 50% van de vervoerde hoe- Vervoersprestatie per vervoermiddel in tonkilometers [16] veelheid bestaat uit zand, grind, klei en slakken.
118
Energie Verslag Nederland 1998
Energievraag
Brandstofafzet voor transport Het aandeel van transport in het energiegebruik is sedert 1984 gestegen van 15% naar 19% in 1997. Voor het Brandstofafzet [PJ] personenvervoer toont de afzet van 400 benzine een grillig verloop. Dit wordt veroorzaakt door de introductie van loodvrije benzine op de 300 Nederlandse markt. Het aandeel van loodhoudende superbenzine is ondertussen gedaald tot 3%, terwijl het 200 aandeel van de loodvrije benzine is gestegen tot bijna 42% van het ge100 hele brandstofverbruik. De hoeveelheden LPG en diesel verlopen vrijwel analoog aan die bij de opbouw 0 van het personenautopark. Omdat 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 Normaal loodh. Super loodhoudend Normaal loodvrij Euro loodvrij het gemiddelde kilometrage per jaar Superplus loodvrij LPG personenauto Diesel personenauto Diesel vrachtvoertuig van de laatste twee echter hoger ligt Afzet motorbrandstoffen in Nederland [14] dan voor benzine (30.110 km/jaar voor diesel en 30.580 km/jaar voor LPG, tegenover 13.690 km/jaar voor een benzine-auto) is het aandeel van LPG en diesel in de brandstofafzet wat groter.
Energie Verslag Nederland 1998
119
Trends
Brandstofverbruik personenauto’s Het aantal personenauto's in 1975 was 3,3 miljoen, in 1997 was dit bijna 5,9 miljoen (circa 131.000 meer dan in 1996). In 1997 zijn bijna 480.000 nieuwe personenauto’s verkocht. Tot aan 1970 bestond het Nederlandse voertuigenpark vrijwel volledig uit benzine-auto’s. Het aandeel van dieselauto's en LPG-auto's samen is momenteel ongeveer 17%. Het aandeel van diesel in het brandstofverbruik schommelt al jaren rond de 11%, terwijl LPG in 1987 zijn hoogste aandeel bereikte met bijna 12%. In Brandstofverbruik 1997 was dit 8%. Het brandstofver[MJ/100 km] 325 bruik is sinds 1980 aanzienlijk gedaald en bedroeg voor een benzineauto in 1997 circa 1 op 12,1 (dit 300 was in 1982 nog 1 op 11,0). Voor diesel en LPG bedroeg het gemiddelde verbruik in 1997 respec275 tievelijk 1 op 14,4 en 1 op 9,9. Energetisch zijn diesel en LPG ongeveer 10% zuiniger. Het brand250 stofverbruik van benzineauto's ligt al sinds 1990 op hetzelfde niveau; de invloed van zuiniger motoren 225 wordt teniet gedaan doordat auto's 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 worden gekocht die groter en Benzine Diesel LPG zwaarder zijn. Brandstofverbruik personenauto’s [16]
Trends
Verbruik van aardgas en elektriciteit in de industrie De figuur toont het finaal gas- en elektriciteitsverbruik in de industrie in 1997. Het aardgasverbruik is inclusief het finaal verbruik voor stoom/warm water en niet gecorrigeerd voor temperatuur. Het niet-energetisch verbruik is niet in de figuur opgenomen. Het aardgasverbruik is met 2 PJ toegenomen (0,6%) en het elektriciteitsverbruik met 3 PJ (2,8%). De totale toegevoegde waarde is in 1997 5,3% hoger dan in 1996. De grootste sectoren qua energiegebruik zijn de chemie en de voeding- en genotmiddelenindustrie. Hoewel de toegevoeg2% 7% 6% de waarde voor de chemie in 1997 19% 20% 6% 5% hoger was dan in 1996 is het 14% aardgasverbruik 6% lager en het 7% elektriciteitsverbruik is maar met 2% 1% toegenomen. Voor de voedingen genotmiddelenindustrie is de 10% 12% toegevoegde waarde in 1997 6,5% 5% hoger dan in 1996 terwijl het aard3% gasverbruik 6% lager is en het elektriciteitsverbruik nagenoeg het42% 27% zelfde is gebleven. De overige meElektriciteitsverbruik Aardgasverbruik 111 PJ 363 PJ taalindustrie heeft de hoogste toeVoeding en genot Textiel Papier gevoegde waarde; in 1997 is deze Kunstmest Ov. Chemie Bouwmaterialen Basismetaal Ov. Metaal Ov. Industrie 5% hoger dan in 1996. Het gasverbruik is echter met 7% gedaald; een Aardgas- en elektriciteitsverbruik industrie in 1997 [14] deel van deze verlaging kan worden toegeschreven aan het temperatuureffect. Het elektriciteitsverbruik was 4% hoger dan in 1996.
Energievraag land- en tuinbouw 1% Het grootste gedeelte van de ener10% gievraag in de land- en tuinbouw 3% 28% komt voor rekening van de glastuinbouw. Zoals uit de figuur blijkt, be- 34% treft dit in hoofdzaak aardgas. Hiervan is 15% bestemd als brandstof voor warmte/kracht-eenheden in eigendom van tuinders. In 1997 stonden er bij de glastuinbouw 1107 14% gasmotoren met een totaal vermo24% gen van 432 MWe. Tezamen is 18,2 Overige landbouw Glastuinbouw PJ gas verbruikt om 6 PJ elektrici36 PJ 142 PJ teit te produceren en bijna 9,5 PJ warmte. In 1997 is er 22 MWe bijAardgas Elektriciteit Gasolie Overige warmte geplaatst. Daarnaast staan er nog 1009 installaties van de distri- Energiegebruik in de glastuinbouw in 1997 [14] butiebedrijven met een totaal vermogen van 586 MWe, waarmee in 1997 ruim 9,4 PJ elektriciteit is geproduceerd en 10,9 PJ warmte. In 1997 is er ruim 50 MWe bijgeplaatst.
120
2%
8%
8%
86%
Energie Verslag Nederland 1998
13. ENERGIEAANBOD
Van de wereldvoorraden aardgas bevindt het grootste gedeelte zich in de voormalige Sovjet-Unie (ruim 39%). In het Midden-Oosten bevindt zich 32%. Eind 1997 was in Europa de R/PAardgasvoorraden [1000 mld m³] ratio voor aardgas circa 20 en in het 160 Midden-Oosten circa 295. De be140 wezen reserves zijn sinds 1970 gestegen van 40.000 naar bijna 120 145.000 miljard m3 in 1997. Ten 100 opzichte van 1996 zijn de reserves toegenomen met 3.500 miljard m3 80 (2,5%). De reserves in het Midden60 Oosten zijn ten opzichte van 1996 40 met 7% toegenomen. Alleen in Noord-Amerika en de voormalige 20 Sovjet-Unie zijn de reserves met 1 à 0 2% verminderd ten opzichte van 1970 1975 1980 1985 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1996. De R/P-ratio voor aardgas op Noord-Amerika Zuid-Amerika Europa Voorm. SU Midden-Oosten Afrika Azië & Australië wereldschaal is sedert 1967 toegenomen van circa 40 tot 64 in 1997. Wereldgasvoorraden per regio [12,13]
Energie Verslag Nederland 1998
121
Trends
Van de bewezen olievoorraden in de wereld bevindt zich 65% in het MiddenOosten. Van de kolenvoorraden bevindt het grootste gedeelte zich in Azië (China en India), Australië, Noord-Amerika en de voormalige Sovjet-Unie. De grootste hoeveelheden gas bevinden zich in de voormalige Sovjet-Unie en het Midden-Oosten. De totale bewezen 115 voorraden in de wereld bedroegen 121 eind 1997 voor olie 140.900 Mtoe 51 (1% meer dan in 1996) voor kolen 72 92 163 517.000 Mtoe (hetzelfde als in 9 1996) en voor gas 127.300 Mtoe 44 5 (bijna 2,5% meer dan in 1996). 3 10 8 Voor Europa bedraagt de R/P-ratio 0 41 voor olie 8 (wat betekent dat bij de huidige productie in Europa de be9 9 12 5 6 wezen voorraden nog 8 jaar mee8 6 gaan). Voor het Midden-Oosten bedraagt deze waarde 93. Zonder nieuwe vondsten zal in de toekomst dus een groter deel van onze olie uit Olie Kolen Aardgas Bewezen voorraden olie, kolen en gas eind 1997 (1000 Mtoe) het Midden-Oosten komen. Voor kolen liggen de R/P-ratio's voor alle [12] regio's nog boven de 100.
Trends
Consumptie en productie naar regio De consumptie/productie-ratio’s (C/P-ratio) in de figuur geven aan in hoeverre iedere regio in zijn eigen consumptie kan voorzien door middel van eigen productie. In Europa vindt zowel voor olie als voor kolen en aardgas netto import plaats (C/P groter dan 1). De consumptie van olie is bijna 2,3 keer zo groot als de eigen productie. De hoge C/P-ratio voor kolen in het Midden-Oosten wordt niet veroorzaakt door de hoge consumptie, maar door de relatief lage productie. Afrika en de voormalige SovjetC/P-ratio Unie zijn voor alle drie de brand- 5 stoffen netto-exporteur. NoordAmerika en vooral Azië/Australië moeten evenals Europa olie impor- 4 teren om aan de binnenlandse vraag te kunnen voldoen. De consumptie 3 van gas in Noord- en Zuid- Amerika, het Midden-Oosten en Azië/ Australië is gelijk aan de productie. 2 In tegenstelling tot 1996 is de C/Pratio voor kolen in Europa in 1997 1 boven de 1; de productie was in 1997 lager dan de consumptie. 0 NoordAmerika
Zuid-Amerika
Europa
Olie
Afrika
Kolen
MiddenOosten
Voorm. SU
Azië/Australië
Aardgas
Consumptie/productie-ratio’s naar regio, 1997 [12,13] Steenkoolimport In 1998 is in totaal 9,39 miljoen ton steenkool geïmporteerd. Dit is 6% meer dan in 1997. Het overzicht toont dat Australië lange tijd het grootste marktaandeel van in Nederland geïmporteerde kolen heeft gehad. In 1987 was dat zelfs ruim 60%. In 1996 was het aandeel Kolen [mln ton] bijna nihil geworden ten gunste van 12 Colombia en de VS, maar in 1997 en 1998 zijn er weer kolen uit Aus- 10 tralië geïmporteerd ten koste van de VS. Dit heeft onder andere te maken 8 met het feit dat in de VS de sterke thuismarkt tot betere opbrengsten 6 leidde, met als gevolg een terugval in de voor export beschikbare hoe- 4 veelheid. Bijna alle steenkool is bestemd voor de elektriciteitscentra- 2 les. In 1997 bestond 43% van de brandstof van centrales uit steen- 0 kool. De inkoopprijs franco Neder- 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 Australië VS Colombia Polen Indonesië Zuid-Afrika landse zeehaven in dollars toonde in 1997 een duidelijke daling, maar Herkomst van geïmporteerde kolen [17] door de stijging van de dollarkoers stegen de gemiddelde kosten, inclusief logistieke kosten en brandstofbelasting, per saldo met 8% ten opzichte van 1996.
122
1996
1997
1998
Overige landen
Energie Verslag Nederland 1998
Energieaanbod
Aardgasexport In 1998 was de export van Nederlands aardgas circa 3,9 miljard m3 lager dan in het voorgaande jaar. Naar Duitsland werd 2,8 miljard m3 minder uitgevoerd. Gedeeltelijk is dit te verklaren door Aardgasexport temperatuur-effecten maar het is [mld m³] ook een gevolg van het inkoopbe50 leid van de Duitse afnemers. De verminderde uitvoer naar Italië (2,2 40 miljard m3) is van tijdelijke aard in verband met werkzaamheden ter 30 verzwaring van de aanvoerroute door de Alpen. Duitsland blijft voor aardgas ons belangrijkste export20 land (58%). De export naar België/Luxemburg, Frankrijk en Zwit10 serland was hoger dan in 1997 (ruim 1 miljard m3). Door de aan0 wezigheid van het Slochterenveld 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 gecombineerd met drie ondergrondBelgië/Luxemburg Duitsland Frankrijk Italië Zwitserland se opslaglocaties is Nederland een Nederlandse aardgasexport naar bestemming [20] flexibele leverancier van aardgas.
Energie Verslag Nederland 1998
123
Trends
Aardgas in Nederland Van de Europese aardgasvoorraden bevindt zich circa 31% in Nederland. De Nederlandse aardgasvoorraden bedroegen eind 1997 1,2% van de totale aardgasvoorraden in de wereld en hadden eind 1997 een R/P-ratio van 24. De stijging van de voorraden in 1991 heeft naast het ontdekken van nieuwe aardgasvelden ook te maken met een herwaardering van het Slochteren-veld in Groningen, het grootste aardgasveld in Nederland. In 1998 is de aardgasproductie bijna 2% lager dan in 1997. In 1998 Aardgas [mld m³] wordt 61% van het aardgas op land 5000 gewonnen, 31% op het Nederlandse deel van het continentaal plat, ter4206 4000 wijl 8% wordt geïmporteerd (7% uit Noorwegen, 1% uit Engeland). Van 3274 de geproduceerde hoeveelheid is 3000 een deel weer geïnjecteerd in de 2340 velden voor aardgasopslag (bijna 2035 2000 1947 4,2 miljard m3) terwijl uit deze opslag ook weer een deel is terugge1239 wonnen (bijna 0,6 miljard m3). Het 1000 betreft een opslag bij Alkmaar van AMOCO met een capaciteit van 3,5 83 84 90 81 82 78 78 82 80 75 74 75 72 72 67 0 miljard m3 en twee locaties van de 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 NAM bij Grijpskerk en Langelo met Productie Resterende Voorraden Cum. productie Totaal ontdekt een gezamenlijke capaciteit van 7,6 Aardgasproductie en -reserves in Nederland [18,19] miljard m3.
Trends
Gas 1705
Kolen Uranium
664
50 50 MW
EPON UNA 520
69
686
990 630
599
120 53
249 512
81 78 93
EZH
1036
330
270 602
167 209 345 1245 335
449
EPZ 421
51
1278
Elektriciteitscentrales in Nederland eind 1998 [2,21,22]
124
Energie Verslag Nederland 1998
Energieaanbod
Elektriciteitsvoorziening Het opgesteld vermogen van de productiebedrijven in Nederland bedraagt eind 1998 circa 13.680 MWe. Ten opzichte van 1997 betekent dit een vermindering met 912 MWe. Uit bedrijf genomen zijn 3 gasgestookte eenheden en wel de oude Eemshavencentrale EC20 (695 MW), Merwedekanaal 10 (96 MW) en de Donge-centrale van 121 MW. Dit maakt deel uit van het plan om de overcapaciteit te verminderen met in totaal 1500 MW. Daarom zullen in 1999 nog een aantal centrales worden gesloten. Productie [TWh] De totale elektriciteitsvraag voor het 100 openbare park bedraagt in 1998 72,1 TWh, een toename van 0,6 80 TWh ten opzichte van 1997. Het aandeel van elektriciteit opgewekt met gas in de openbare productie is 60 in 1998 52%. Dit is 4% lager dan in 1997. Het aandeel kolen is toege40 nomen met 2% naar 42%. Het aandeel van kernenergie is iets toegenomen en bedraagt 6%. Het gemid20 delde rendement van centrales is de laatste tien jaar aanzienlijk verbe0 terd. Voor gas lag het rendement in 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 1988 op 39,5%, in 1990 was dit Kolen Olie Gas Kern Import 42% en sinds 1996 is het hoger dan Brandstofinzet elektriciteitscentrales [2,21,22] 43%. Het rendement voor kolengestookte centrales is minder spectaculair toegenomen van circa 38,8% in 1988 tot meer dan 41% in 1996. Rendement [%] 44 43 42 41 40 39
1984
1986
1988
1990
Kolen
1992
1994
1996
1998
Gas
500
1005 5775
3540
5370
7230
1996
1995 600
614
3400
3235
7767
9200
1997
1998 Duitsland
Frankrijk
Overig
Herkomst geïmporteerde elektriciteit (GWh) [2,21,22]
Energie Verslag Nederland 1998
Sinds de jaren ’80 is elektriciteits- import toegenomen van bijna 6 TWh in 1988 tot ruim 13 TWh in 1997, ongeveer 16% van de totale vraag. In 1998 is de invoer 1,5 TWh minder dan in 1997. De import uit Duitsland is afgenomen met ruim 1,4 TWh, terwijl ook vanuit Frankrijk minder is geïmporteerd (bijna 0,2 TWh). De import uit andere landen is nagenoeg gelijk gebleven. In 1998 is de export vanuit Nederland ongeveer hetzelfde als is 1997 (0,4 TWh). De huidige contracten geven aan dat elektriciteitsimport in ieder geval nog de eerstkomende 10 tot 15 jaar in een substantieel gedeelte van de Nederlandse elektriciteitsvraag zal voorzien.
125
Trends
38 1982
Trends
Nederlandse aardoliereserves Nederland beschikt zowel ter land als offshore over eigen voorraden aan aardolie. De resterende verwachte reserve bedroeg per 1 januari 1998 37 miljoen m3, waarvan 68% op het continentaal plat. Deze reserve is aanzienlijk minder dan eerder gerapporteerd (18 miljoen m3). De reden hiervan is dat de NAM einde 1995 de productie in Schoonebeek uit commerciële en technische reden heeft gestaakt. Momenteel wordt onderzocht of er alternatieve mogelijkheden zijn om de nog aanwezige olie alsnog te Aardolie [mln m³] winnen. In afwachting van het re- 200 sultaat van dit onderzoek is de resterende verwachte reserve van dit veld op 0 gesteld. In 1998 is er 2,0 150 150 140 miljoen m3 geproduceerd waarvan 40% uit het Rijswijkveld, het enige 115 veld op land, de rest is afkomstig 100 van 9 offshore locaties waarvan F03 75 (32%) en Q01 (24%) de belangrijkste zijn. Een product dat eveneens 65 als grondstof voor raffinaderijen 50 37 dient, is een vloeistof die vrijkomt bij de productie van aardgas, ook 5 5 4 4 4 4 4 4 3 3 3 3 3 2 2 0 wel aangeduid met ‘putgasbenzine’ 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 of NGL (Natural Gas Liquid). De Productie Resterende Voorraden Cum. productie Totaal ontdekt totale productie hiervan bedroeg in Aardolieproducten en -reserves in Nederland [19] 1998 1,3 miljoen m3 en was voor 60% afkomstig van offshore-velden.
Import van ruwe aardolie De totale import in 1998 is ruim 56 miljoen ton en is nagenoeg hetzelfde als in 1997. Van deze import is ongeveer een derde nodig voor binnenlands verbruik. De import uit het Midden-Oosten is weer terug op het niveau van 1995. De invoer uit Oost-Europa en Afrika is afgenomen (ieder met ruim 1 miljoen ton) waardoor het Midden-Oosten (58%) en West-Europa (37%) verreweg de voornaamste leveranciers zijn geworden. Het aandeel van West-Europa is echter weer lager dan in het voorgaande jaar (38% in 1997).
Ruwe aardolie [mln ton] 60
50
40
30
20
10
0 1980
1982
1984
West-Europa Zuid-Amerika
1986
1988
Oost-Europa Afrika
1990
1992
Midden-Oosten Azië & Australië
1994
1996
1998
Noord-Amerika
Import van ruwe aardolie naar herkomst 1980-1998 [20]
126
Energie Verslag Nederland 1998
14. EMISSIES
SO2 [mln kg] 500
400
300
200
100
0 1980
1985
Huishoudens Raffinaderijen Doelstelling
Zwaveldioxide In totaal werd er in 1997 121 kiloton zwaveldioxide geëmitteerd. Sinds 1980 is de jaarlijkse SO2-emissie gedaald met ruim 75%. Deze daling is vooral gerealiseerd bij de opwekking van elektriciteit (194 kiloton in 1980 tot 15 kiloton in 1997) en bij de industrie (van 105 kiloton in 1980 naar circa 31 kiloton in 1997). In alle sectoren is de emissie ten opzichte van 1996 lager, behalve bij de industrie waar ruim 4% meer is uitgestoten. De SO2-emissie bij huishoudens bedraagt nog maar 2,2% van het totaal. Van de huidige totale emissie komt ongeveer 41% voor rekening van de raffinaderijen, 25% voor de industrie, 12% voor de opwekking van elektriciteit en 19% voor transport. In het Emissiejaarrapport wordt een doelstelling voor 1990 1994 1995 1996 1997 2000 2000 genoemd van 92 kiloton, dit is Overige activiteiten Mobiele bronnen Industrie Elektriciteitsproductie 75% van de emissie in 1997.
Emissie zwaveldioxide in Nederland [23,24,25]
Stikstofoxiden Sinds 1980 zijn belangrijke verminderingen bereikt in de NOx-emissie bij de elektriciteitsproductie (van 83 kiloton naar 38 kiloton) en bij de industrie (van 85 naar 62 kiloton). De energiegereNO [mln kg] 600 lateerde uitstoot van stikstofoxiden in 1997 is met 455 kiloton ongeveer 500 34 kiloton lager dan in 1996. Hiervan is een belangrijk deel gereali400 seerd bij de elektriciteitsproductie (ruim 18 kiloton) en bij mobiele 300 bronnen (circa 10 kiloton). Van de totale uitstoot in 1997 wordt 64% 200 veroorzaakt door mobiele bronnen. De uitstoot bij raffinaderijen be100 droeg in 1997 16,2 kiloton (in 1996 17,6 kiloton), bij de industrie was 0 het iets hoger dan in 1996. In het 1980 1985 1990 1994 1995 1996 1997 2000 Huishoudens Overige activiteiten Mobiele bronnen Emissiejaarrapport wordt voor het Raffinaderijen Industrie Elektriciteitsproductie Doelstelling jaar 2000 een doelstelling genoemd van 249 kiloton. Emissie stikstofoxiden in Nederland [23,24,25]
Energie Verslag Nederland 1998
127
Trends
x
Trends
Koolstofdioxide In het kader van het klimaatverdrag zijn voor de bepaling van de emissies van onder andere CO2 de IPCC-richtlijnen ontwikkeld. In het Emissiejaarrapport zijn voor de jaren 1990 tot en met 1997 de waarden vermeld. In de figuur zijn verbrandingsemissies en de vluchtige emissie uit gas en ruwe olie weergegeven. De emissies uit verbranding van organisch materiaal, uit afvalverbrandingsinstallaties, uit biogene processen in stortplaatsen, uit verbranding van hout door consumenten en door internationaal CO vlieg- en scheepvaartverkeer zijn 190 [Mton] hierin niet opgenomen. De totale 185 emissie in 1997 is 179,4 Mton; 3,1 Mton lager dan in 1996, waarbij 180 meespeelt dat het in 1997 minder 175 koud is geweest. Voor de binnenlandse beleidsdoeleinden en het 170 monitoren van de praktijk in relatie 165 tot de doelstellingen wordt daarom 160 de zogenaamde nationale IPCC-methode gebruikt, waarbij in de bere- 155 kening een temperatuur-correctie 150 wordt doorgevoerd, terwijl tevens 145 de koolstofvastlegging door ver1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 andering van landgebruik wordt energie totaal netto na temp. correctie verwerkt. Uit de figuur blijkt dat na CO2-emissies 1990-1997 volgens IPCC-methode [24,26] deze correcties moet worden geconstateerd dat de CO2-uitstoot is toegenomen van 181,9 naar 185,7 Mton. 2
Per IPCC-sector is de bijdrage daaraan bepaald zonder rekening te houden met graaddagen, zodat geen correctie voor temperatuur heeft plaats gevonden. De emissie uit de productie van 1% 4% 5% elektriciteit en warmte (44,5 Mton) 5% 24% is iets hoger dan de emissie uit de industrie (inclusief actuele emissies uit grondstoffen was deze 42,9 11% Mton). De emissie uit andere omzetting (hoofdzakelijk raffinaderijen) was ruim 12 Mton. Het transport draagt bij voor 19% terwijl de huishoudens en utiliteitssector res19% pectievelijk 11% en 5% van de emissies veroorzaken. De landbouw 24% veroorzaakt 5% van de totale energie-emissie. In ‘Overig’ is met name 179,4 Mton CO het statistisch verschil verwerkt. Electriciteit Andere omzettingen Industrie Transport Huishoudens Utiliteit Daarnaast bevat de categorie Landbouw Vluchtig Overig ‘Vluchtig’ nog 1,1 Megaton CO2CO -emissie naar IPCC-sector in 1997 [24] 2 emissie als gevolg van verdamping van aardgas en olieproducten.
1997
7%
2
128
Energie Verslag Nederland 1998
15. MARKTONTWIKKELING TECHNIEKEN
100% 2,3
4,3
80%
60%
40%
20%
0% Omzettings Industrie bedrijven Conventioneel
Warmte/kracht-vermogen Bedroeg het warmte/kracht-vermogen in 1980 nog een kleine 2000 MWe, eind 1997 is dit opgelopen tot ruim 6500 MWe. Wat er in 1998 aan warmte/krachtvermogen is bijgeplaatst is bij het ter perse gaan van deze publicatie nog niet bekend. Wel is bekend in welke sectoren de verschillende soorten installaties in 1997 staan. Hieruit kan ondermeer worden afgeleid wat het rendement 2,1 1,0 2,1 1,5 1,4 en de warmte/kracht-verhouding is (zie figuur). Conventionele installaties bestaan uit één of meerdere stoomketels, voorgeschakeld aan één of meerdere stoomturbo-aggregaten. Andere installaties betreffen onder meer STEG's, gasturbines en gasmotoren. Voor de conventionele eenheden blijkt het gemiddelde rendement 0,79 met als hoogste waarde 0,90 bij de papierindustrie. Voor de andere eenheden is gemiddeld 0,82 Omzettings Distributie Industrie Glas Overige bedrijven bedrijven tuinbouw bedrijven gevonden met als hoogste waarde Andere W/K-installaties 0,87, ook in de papierindustrie. Elektriciteit Warmte
Verhouding tussen warmte en kracht in 1997 [14]
Warmtepompen Eind 1997 stonden er in Nederland 4000 8 volgens opgave van het CBS circa 3500 7 3650 warmtepompen, dit waren er bijna 450 meer dan in 1996. In to3000 6 taal is een hoeveelheid warmte geproduceerd waarmee 7 miljoen m3 2500 5 aardgas is bespaard. De meeste 2000 4 warmtepompen (80%) staan in woningen, met name in de vorm van 1500 3 een warmtepompboiler. In de utili1000 2 teit staat bijna 15%, meestal als ontvochtiger. In de glastuinbouw staat 500 1 4% in de vorm van zuivere warmtepomp, dit geldt ook voor de indus0 0 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 trie waar de resterende 1% staat. In dit overzicht zijn alleen die warmteWarmtepompen: geplaatste aantallen en besparing [14,27] pompen opgenomen die voldoen aan de huidige definitie van het Protocol Monitoring Duurzame Energie, d.w.z. dat dubbelfunctionele en omkeerbare warmtepompen niet zijn meegenomen.
Energie Verslag Nederland 1998
Besparing aardgas [mln a.e.]
129
Trends
Aantal
Trends
Stadsverwarming Vanaf begin jaren ’80 vond er een sterke stijging plaats van stadsverwarming. Begin 1998 is er stadsverwarming in 31 plaatsen. In de begintijd werd vooral gebruik gemaakt van afvalwarmte van centrales, terwijl nu veel in stadsverwarming wordt voorzien door warmte/kracht-installaties. Er heeft een gestage groei plaatsgevonden van het aantal aansluitingen van 33.000 Leeuwarden (100.000 woningequivalenten) in 1981 tot 198.000 (circa 365.000 woningequivalenten) per eind 1997. De warmtelevering is gestegen van 5,5 PJ in 1981 naar ruim 17,7 PJ in 1997. Het Purmerend Lelystad elektrisch vermogen van centrale stadsverwarAlmelo Almere mingsinstallaties is in de afgelopen 16 jaar geAmsterdam Enschede Deventer groeid van ongeveer 350 MWe tot ruim 1800 Leiden Utrecht MWe. Voor de eerstkomende 5 jaar wordt nog Den Haag Nieuwegein Wageningen Westervoort Capelle ad IJssel Duiven een uitbreiding voorzien van bijna 350 MWe. Rotterdam Geertruidenberg Naast de aangegeven plaatsen met stadsverwarMade Oosterhout Roosendaal ming zijn er ook een aantal gebieden waar Breda Tilburg Helmond warmte aan tuinders wordt geleverd, dit gebeurt Bergen op Zoom Eindhoven Asten in de buurt van Emmen, rond Bleiswijk in ZuidHolland en in de omgeving van Sprang-Capelle in Noord-Brabant. Maastricht
Heerlen
Plaatsen met stadsverwarming [28] Duurzame elektriciteitsproductie In 1997 werd het grootste deel van de elektriciteitsproductie uit duurzame bronnen geleverd door installaties voor verbranding van afval. Het totale aanbod van afval aan de afvalverbrandingsinstallaties was in 1997 4,5 miljoen ton (in 1996 was dit 3,5 miljoen ton). In totaal werd door AVI’s en stortgasinstallaties circa 2,2 TWh geproduceerd, waarvan Elektriciteitsiets meer dan 2,1 TWh bij afvalproductie [GWh] verbranding. De productie van win- 3000 denergie was in 1997 iets meer dan 0,475 TWh en de productie van 2500 waterkracht was 0,92 TWh. De productie van elektriciteit uit zonnecel- 2000 len lag in de buurt van de 0,01 TWh en is dus niet in de figuur terug te 1500 vinden. Tezamen waren de duurzame bronnen goed voor circa 3% van 1000 de totale elektriciteitsproductie in Nederland. Overigens staat de ka- 500 rakterisering ter discussie omdat de vuilverbranding alleen zou mogen 0 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 worden meegeteld voor het biomasWindenergie Waterkracht Afvalverbranding Stortgas sadeel van het verbrande afval. Elektriciteitsproductie uit duurzame bronnen [14,27,29]
130
1997
Energie Verslag Nederland 1998
Marktontwikkeling technieken
Windturbines De totaal geproduceerde elektriciteit met windturbines bedraagt in 1998 640 GWh (475 GWh in 1997). In geheel Nederland zijn in 1998 circa 60 turbines bijgeplaatst met een totaal vermogen van ongeveer 39 MW. Daarmee is het totale vermogen van de ruim 1200 windturbines in Nederland in 1998 gekomen op 363 MW. In Flevoland staat intussen 27% van het totale geïnstalleerde vermogen (93 MW). Het blijkt dat het gemiddeld vermogen van de geplaatste turbines aanzienlijk groter is geworden. Tot 1995 lag het op het niveau van 200 kW maar sindsdien is dit toegenomen tot ruim 600 kW. Toch kan gezien de ontwikkeling van de laatste jaren worden gesteld dat de Overig in 1991 overeengekomen doelstelNoord-Brabant Zeeland ling van 1000 MW nog ver weg is. Zuid-Holland Temeer omdat ook de eind 1997 Noord-Holland Flevoland aangevangen Groen Labelmarkt in Friesland 1998 nog niet het effect heeft gehad Groningen dat (ook op korte termijn) werd verwacht. Projecten blijven steken in de procedures.
Opgesteld vermogen [MW e] 400
350
300
250
200
150
100
50
0 1986
1988
1990
1992
1994
1996
1998
Biomassa Energiewinning uit biomassa kan worden gesplitst in winning van energie uit biomassa-afval en uit biomassateelt. Het grootste aandeel ligt momenteel bij de winning uit afvalstromen. Qua uit20% gespaarde hoeveelheid energie aan fossiele brandstoffen levert elektriciteits- en warmteproductie bij afvalverbranding de grootste bijdrage. 6% De houtverbranding in kachels en open haarden bij huishoudens komt 58% op de tweede plaats. In de figuur is 8% de besparing van fossiele brandstof door warmteproductie berekend met 3% een rendement van 90%, de produc5% tie van elektriciteit met een rendement van 40%. Ten opzichte van Vermeden fossiel 32,8 PJ 1996 is de hoeveelheid vermeden Afvalverbranding Industrieel afval Fermentatiegas fossiele brandstof toegenomen met Stortgas Rioolgas Hout bij huishoudens circa 12%. De verbranding in AVI's Vermeden fossiele brandstof door biomassa in 1997 [14,29] leverde ruim 20% meer op, verbranding bij de industrie bijna 30% meer. Er is 13% minder stortgas geproduceerd dan in 1996.
Energie Verslag Nederland 1998
131
Trends
Opgesteld windturbinevermogen in Nederland [14,27,30]
Trends
PV-cellen In 1997 is voor fotovoltaïsche energieopwekking de 4 MWp-grens bereikt doordat er in 1997 748 kWp is bijgeplaatst. Dit is aanzienlijk minder dan in het voorafgaande jaar (857 kWp). In 1997 is er minder autonoom vermogen geplaatst dan netgekoppeld, terwijl dit in 1996 net andersom is geweest. Het aandeel van netgekoppelde systemen in Nederland wordt langzaam groter. Eind van 1993 bedroeg het aandeel ruim 8%, eind 1997 is dit al gegroeid tot bijna 25%. De totale opbrengst in 1997 Opgesteld was 1,91 GWh, dit is ruim 25% vermogen [kW ] meer dan in 1996. Het aantal en de 4500 omvang van de lopende projecten 4000 laten een duidelijk stijgende trend 3500 zien. De overheidsdoelstelling is 1500 MW in 2020, hetgeen over- 3000 eenkomt met de elektriciteitsbe- 2500 hoefte van 400.000 huishoudens. De 2000 export van complete PV-systemen 1500 is in 1997 fors gestegen. p
1000 500 0 1988
1989
1990
1991
1992
Autonoom
1993
1994
1995
1996
1997
Netgekoppeld
Opgesteld fotovoltaïsch vermogen [14,27,31]
Zonneboilers In Nederland staat eind 1998 ruim 210.000 m2 collectoroppervlak. Ten opzichte van 1997 is het oppervlak gestegen met ruim 6%. Van dit oppervlak dient 43% voor kleine tapwatersystemen, ter- Collectoroppervlak zonneboilers wijl eenzelfde percentage aanwezig [1000 m²] is bij zwembaden. Overigens neemt 250 het aandeel van de zwembaden af; het aandeel in het nieuwe geplaatste 200 oppervlak in 1998 is nihil. In ZuidHolland, Utrecht, Noord-Holland en 150 Gelderland zijn in 1998 meer dan 3000 m2 neergezet. De totale opbrengst in 1997 bedroeg 220 TJ bij 100 een collectoroppervlak van 197.000 m2 hetgeen een gemiddelde speci- 50 fieke opbrengst betekent van ruim 1100 MJ/m2/jaar. Ruim 47% van de 0 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 opbrengst vindt plaats bij zwembaKlein tapwater Groot tapwater Combi-systeem Zwembaden den, terwijl zonneboilers voor klein tapwater 41% voor hun rekening Collectoroppervlak zonneboilers naar toepassing [14,27,32] nemen, de rest komt van de overige systemen (onder andere combisystemen). Het beleid van de overheid richt zich op 80.000 zonneboilersystemen in het jaar 2000, terwijl in 2020 dat aantal moet zijn toegenomen tot 1 miljoen.
132
Energie Verslag Nederland 1998
Marktontwikkeling technieken
HR-ketels Het aantal verkochte HR-ketels per jaar stijgt substantieel. In 1988 waren het er in totaal ongeveer 30.000, in 1997 bijna 245.000 voor woningen en 15.000 in utiliteits-gebouwen. Voor woningen wordt geschat dat dit een gasbesparing oplevert van 36 miljoen m3 en een uitstootreductie van 64.000 ton CO2. De doelstelling van de distributiesector was om in 2000 één miljoen HR-ketels te hebben geplaatst bij huishoudens. Gezien het feit dat eind 1997 in totaal ruim 1,2 miljoen HR-ketels zijn geplaatst, waarvan naar schatting 200.000 bij de utiliteit, lijkt dit doel reeds bereikt. Het aandeel HR-ketels in de binnenlandse afzet van verwarmingsketels bedraagt nu bijna 65%. In 1997 gold alleen nog voor de utiliteit de subsidieregeling voor HRketels in het kader van de subsidieregeling ISO-HR.
Aantal ketels [x1000] 400
300
200
100
0 1988
1989
1990
1991
Overige ketels
1992
1993
HR zonder subsidie
1994
1995
1996
1997
HR met subsidie
Isolatie Om de besparing op het energiegebruik voor verwarming te stimuleren voerden Isolatiepenetratie de meeste energiebedrijven de Sti[%] muleringregeling ISO-HR uit. On100 der deze regeling wordt ondermeer subsidie gegeven voor isolatiemaat80 regelen. Eigenaar-bewoners, huurders en verhuurders van woningen 60 kunnen via deze regeling een bijdrage in de investeringskosten voor deze maatregelen aanvragen. Voor 40 het toepassen van isolatiemaatregelen is 20 miljoen gulden als subsidie 20 uitgekeerd. De penetratie van de isolatie van muren is in 1997 wat minder toegenomen dan in de voor0 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 afgaande perioden. Het plaatsen van Vloerisolatie Muurisolatie Dakisolatie Glasisolatie dubbelglas blijft op dezelfde wijze Penetratie van isolatie per type [33] groeien. De in 1997 aangebrachte isolatiemaatregelen besparen ruim 3 91 miljoen m aardgas met een uitstootreductie van 163 kiloton CO2. De verschillende maatregelen waren HR-glas (23%), muurisolatie (63%), dakisolatie (9%) en vloerisolatie (5%).
Energie Verslag Nederland 1998
133
Trends
Verkoop van CV-ketels per jaar [33]
Trends
Spaarlampen De verkoop van spaarlampen wordt door middel van voorlichtingsacties en subsidies sterk gestimuleerd. Vooral in de Milieu Actie Plannen van de distributiesector wordt veel aandacht besteed aan de spaarlamp. Toch zijn er in 1997 relatief weinig spaarlampen verkocht, zelfs minder dan in 1988. Een reden hiervoor is niet bekend. Mogelijk speelt de vorm en grootte van de aangeboden lampen een rol. Ontwikkelingen zijn dan ook mede gericht op meer comVerkoop per jaar Aantal pacte uitvoeringen. Een spaarlamp [mln spaarlampen] spaarlampen per huishouden bespaart 75% tot 80% op het elek- 2,5 2,5 triciteitsverbruik ten opzichte van een gloeilamp. Het aantal verkochte 2,0 spaarlampen per huishouden is 2,0 sinds 1988 gestegen van 0,5 naar 1,5 bijna 2,3 in 1997. Het aantal huis- 1,5 houdens in Nederland bedraagt circa 6,7 miljoen, hetgeen betekent dat 1,0 1,0 er ongeveer 15 miljoen spaarlampen bij huishoudens aanwezig zijn. 0,5 0,5 Spaarlampen worden het meest gebruikt in de woonkamer, gemiddeld 0,0 blijkt er daar 1 aanwezig. Daarte- 0,0 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 genover zijn er gemiddeld bijna 6 Verkoop per jaar Aantal per huishouden gloeilampen en minstens 1 haloVerkoop en bezit van spaarlampen in Nederland [33] geenlamp in deze ruimte aanwezig.
Milieu Actie Plan distributiesector Andere energiebesparende tech- CO -reductie nieken die vanuit het Milieu Actie 20 [mld kg] Plan van de energiedistributiebedrijven gestimuleerd worden zijn bijvoorbeeld de waterbesparende 15 douchekop en energiezuinige koelkasten. De verkoopcijfers in 1997 bedragen 240.000 voor waterbespa- 10 rende douchekoppen. Van de beoogde doelstelling voor energiebe- 5 sparing zoals die in MAP-II is geformuleerd is aan het eind van 1997 circa 68% gerealiseerd. Bij huis- 0 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 houdens is de realisatie 98% en bij Huishoudens Utiliteit Industrie Warmtemarkt Duurzame energie Overige nieuwe technologie de utiliteitsgebouwen 65%. In de Stortgas industrie is de realisatie laag en beResultaten Milieu Actie Plan distributiesector [33] draagt slechts 16%. 2
134
Energie Verslag Nederland 1998
Trends
Referenties Vergelijking verkoopprijzen gas op basis van standaard [1] verbruikssituaties, EnergieNed. Elektriciteit in Nederland, Sep/EnergieNed. [2] VEMW Journaal (Vóór 1998: Krachtkroniek). [3] Overzicht van energietarieven, kleinverbruikers, EnergieNed. [4] Overzicht van gasprijzen vanaf 1967, Vegin. [5] Vergelijking verkoopprijzen elektriciteit op basis van standaard [6] verbruikssituaties, EnergieNed. International energietariefvergelijking op basis van standaard [7] verbruikssituaties, EnergieNed. Monitoring Energieverbruik 1982-1996, ECN, december 1998. [8] Basisonderzoek aardgasverbruik kleinverbruikers, EnergieNed. [9] [10] Basisonderzoek elektriciteitsverbruik kleinverbruikers, EnergieNed. [11] Nationale Rekeningen, CBS. [12] BP review of World Energy, BP. [13] BP review of World Gas, BP. [14] Nederlandse Energiehuishouding, CBS. [15] Het bezit en gebruik van personenauto’s, CBS. [16] Zakboek Verkeer- en Vervoer, CBS. [17] Gemeenschappelijk Kolenbureau Elektriciteitsproduktiebedrijven, jaarverslag. [18] N.V. Nederlandse Gasunie, jaarverslag. [19] Olie en gas in Nederland, Ministerie van Economische Zaken. [20] Maandstatistiek van de buitenlandse handel, CBS. [21] Elektriciteitsplan 1995-2004, Sep. [22] Technische exploitatie in cijfers, Sep. [23] Emissies, CBS. [24] Emissies in Nederland, trends, thema’s, doelgroepen en ramingen, EmissieRegistratie. [25] Nationaal Milieubeleidsplan 3, VROM. [26] Methode voor berekening van broeikasgasemissies, EmissieRegistratie 37, juli 1997. [27] Bureau Duurzame Energie, Internet http://www.duurzame-energie.nl/. [28] Energiedistributie in Nederland, EnergieNed. [29] Verslag Vereniging van Afvalverwerkers. [30] Verslag Landelijk bureau windenergie. [31] Zonnecellen in Nederland 1994, Ecofys. [32] Databestand zonneboilers, Senter. [33] Resultaten Milieu Actie Plan Energiedistributiesector, EnergieNed.
Energie Verslag Nederland 1998
135
Trends
136
Energie Verslag Nederland 1998
AFKORTINGEN AC AER AFC AIJ AMvB ANWB APX AVI BEES BNP BP BSE BTW C/P-ratio CBS CDM COVRA CPB CV DTe ECN EIA ENCI EnergieNed EPC EPK EPN EPON EPZ EU EVN EZ EZH FES GASTEC GPB HFR HR ICAO IEA IPCC IPP’s JI LED LNG LNV LPG MAP MCFC MDR MDW MER
Alternating Current, wisselstroom Algemene Energie Raad Alkaline Fuel Cell, alkalische brandstofcel Activities Implemented Jointly, proefprogramma Joint Implementation Algemene Maatregel van Bestuur Algemene Nederlandse Wielrijders Bond Amsterdam Power Exchange Afvalverbrandingsinstallatie Besluit Emissie-eisen Stookinstallaties Bruto Nationaal Product British Petroleum Besluit Subsidies Energiebesparingsprogramma’s Belasting over Toegevoegde Waarde Consumptie/Productie-ratio Centraal Bureau voor de Statistiek Clean Development Mechanism Centrale Organisatie voor Radioactief Afval Centraal Plan Bureau Centrale verwarming Dienst uitvoering en Toezicht Elektriciteitswet Energieonderzoek Centrum Nederland Energie-investeringsaftrek Eerste Nederlandse Cement Industrie Vereniging van Energiedistributiebedrijven in Nederland Energie-prestatie-coëfficiënt Energie-prestatie-keuring Energie-prestatie-norm Elektriciteits-Produktiemaatschappij Oost- en Noord-Nederland Elektriciteits-Produktiemaatschappij Zuid-Nederland Europese Unie Energie Verslag Nederland Ministerie van Economische Zaken Elektriciteitsbedrijf Zuid-Holland Fonds Economische Structuurversterking Centrum voor Gastechnologie Grootschalig Productiebedrijf Hoge Flux Reactor Hoog rendement International Civil Aviation Organization, internationale organisatie voor burgerluchtvaart International Energy Agency (energie agentschap van OESO-landen) Intergovernmental Panel on Climate Change (wetenschappelijk VN-panel klimaatverandering) Independent Power Producers, onafhankelijke stroomproducenten Joint Implementation Light Emitting Diode Liquid Natural Gas Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij Liquefied Petroleum Gas Milieu Actie Plan Molten Carbonate Fuel Cell, gesmolten carbonaat brandstofcel Mechanische damprecompressie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit Milieu-effectrapportage
Energie Verslag Nederland 1998
137
Afkortingen
MJA MKB Mtoe NAM NH NIRIS NMa NMP2 (NMP3) Novem NV NWO OC&W OPEC PAFC PET PKB PV R&D R/P-ratio REB RIVM Sep SOFC SPFC STEG SZW T TNO-MEP TU UNA V&W VAMIL VEWIN VNO/NCW VROM VS
Meerjarenafspraak energiebesparing Midden- en kleinbedrijf Megaton olie-equivalenten Nederlandse Aardolie Maatschappij Noord-Holland Niet-industriële restwarmte-infrastructuur Nederlandse Mededingingsautoriteit Tweede (Derde) Nationaal Milieubeleidsplan Nederlandse maatschappij Voor Energie en Milieu Naamloze Vennootschap Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Oil Producing and Exporting Countries, Olie-producerende en -exporterende landen Phosphoric Acid Fuel Cell, fosforzure brandstofcel Poly-ethyleen-tereftalaat Planologische Kernbeslissing Fotovoltaïsch Research and Development, onderzoek en ontwikkeling Reserves/Productie-ratio Regulerende Energiebelasting Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne Samenwerkende Elektriciteits Producenten Solid Oxide Fuel Cell, vaste oxide brandstofcel Solid Polymer Fuel Cell, vaste polymeer brandstofcel Stoom- en gasturbine Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Temperatuur TNO Milieu, Energie en Procesinnovatie Technische Universiteit Energieproduktiebedrijf Utrecht, Noord-Holland en Amsterdam Ministerie van Verkeer en Waterstaat Aanwijzingsregeling willekeurige afschrijving milieu-investeringen Vereniging van Exploitanten van Waterleidingbedrijven in Nederland Ver. van Nederlandse Ondernemingen/Nederlands Christelijk Werkgeversverbond Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Verenigde Staten
milli kilo Mega Giga Tera Peta Exa
m k M G T P E
1/1000 1000 1000 kilo 1000 Mega 1000 Giga 1000 Tera 1000 Peta
lm Hz J W We Wp Wth Wh
lumen Herz Joule Watt Watt elektrisch Watt fotovoltaïsch Watt thermisch Watt uur
138
10-3 103 106 109 1012 1015 1018
CH4 CO CO2 KOH N2O NOx SO2
methaan koolmonoxide kool(stof)dioxide kaliumhydroxide stikstofdioxide (lachgas) stikstofoxiden zwaveldioxide
Energie Verslag Nederland 1998
INDEX Aardgasbaten Aardgasexport Aardgasleiding Aardgasleidingen Aardgasprijzen Aardgastarieven Aardgasvelden Aardgasverbruik Aardgasvoorraden Aardolie Aardoliereserves Aardolievoorraden Aardschokken Accijnsvrijstelling Actiniden AER Afvalverbrandingsinstallaties AIJ Akzo Amsterdam Power Exchange zie APX AMvB Apparaten APX Aquifers Audio/video Automobielfabrikanten AVI’s Bakstenen Balansventilatie Benchmarking Benuttingsgraad Benzine Benzinestations Beroepsvervoer Beschermde afnemers Bidding Bijstoken Binnenvaart Biomassa Biomassakorrels Biomassateelt Bodemdaling Booreilanden Boorplatforms Boringen Borssele Brandstofcelaandrijving Brandstofcelauto Brandstofcellen Brandstofcelonderzoek Brandstofvraag Brent Spar Broeikasgassen
Energie Verslag Nederland 1998
5; 17; 30 123 26; 31 28 111 112 31 31; 116; 117; 120; 135 26; 57; 123 4; 30; 39; 115; 121; 126 126 121 25 33 58 5; 6; 7; 14; 18; 19 92; 128; 130 8 59 18; 50 10; 67; 116; 117 42; 75 59; 62 10 85 92; 130 47 65 7; 9; 10; 17; 22; 24; 74 39 33; 39; 64; 83; 119 34 63 15; 22; 72; 73; 74; 77 93 44 118 44; 48; 51; 56; 61; 62; 72; 91; 131 44; 48 131 28 30 25 25; 29; 32 15; 43; 46; 47 82 79; 84; 86 3; 4; 79 79; 80; 85 115 25; 86 8; 12; 14; 16; 19; 21
139
Index
BSE 4; 5 Buenos Aires 20 Campagne 16; 17 Carbon Black 57 CDM 8; 12; 20 Clean Development Mechanism zie CDM Collectoroppervlak 132 Concentratie 77 Conferentie 20 Convenant 10; 24; 33; 37; 51; 55 COVRA 17; 46 Dampretourvoorzieningen 33 DEMO 4; 5 Demonstratieproject 65 Derde Energienota 5; 9; 11; 17; 41; 51; 87 Dienst uitvoering en Toezicht Elektriciteitswet zie DTe Dienstensector 62; 117 Dieselauto 119 Dieselmotoren 39 Dodewaard 45 Doorzet 39 Douchen 66 DSM 35 DTe 15; 53; 54; 56; 73-75 EC 12; 14; 23; 25; 37; 47; 55; 71; 87; 93 Ecodrive 63 Eemscentrale 42; 47; 48 Efficiencyverbetering 6; 9; 10; 24; 56; 117 Egmond 28 Egypte 60 EIA 3; 5 Eindverbruikerstarieven 56; 74 Elektriciteitsbeurs 42 Elektriciteitsimport 125 Elektriciteitsleverancier 72; 75; 76; 92 Elektriciteitsprijs 41; 47; 73; 112 Elektriciteitsrichtlijn 71; 76 Elektriciteitswet 6; 15; 44; 46; 50; 53; 54; 56; 69-78; 87 Energiebelasting 17; 23; 89 Energiebesparingsfondsen 54 Energiebesparingsnota 9; 11; 17 Energiegewassen 61 Energieonderzoek 11; 64 Energieopslag 61 Energieprestatie op locatie zie EPL Energie-prestatie-coëfficiënt zie EPC Energie-prestatie-norm zie EPN Energieprijzen 3; 111 Energierapport 19 Energierekening 114 EPC 10; 50 EPK 10 EPL 50 EPN 10; 50 ETBE 33
140
Energie Verslag Nederland 1998
Index
EU 12; 14; 18-21; 36; 37; 39; 46; 58; 61; 87; 93 Europese Commissie zie EC Europese Unie zie EU EWAB 4 FES 17 Fiscale maatregelen 3; 10; 89 Fonds Economische Structuurversterking zie FES Fotovoltaïsche zie ook PV 4; 51; 132 Fusies 37; 38; 41; 49; 77; 78 Gasopslag 26; 27; 32; 123 Gassector 5; 6 Gasstromen 5; 21; 50 Gasunie 5; 6; 8; 10; 26; 28; 31; 51; 52; 65; 66; 135 Gasvelden 5; 25; 28; 32; 123 Gaswet 50; 71 Gazprom 36 Gedoogbeschikking 43; 44 Glastuinbouw 10; 17; 23; 24; 34; 62; 120; 129 GPB 41; 42; 46; 47; 49; 77 Graaddagen 114; 116; 117; 128 Greenpeace 45; 47; 51 Groen Beleggen 3 Groen Labels 49; 90-94 Groencertificaten 69; 78; 87- 90; 92-94 Groene stroom 23; 42 Groothandelsmarkt 74 Grootschalig Productiebedrijf zie GPB Grootverbruikers 12; 23; 51; 113 Hoogspanningsnet 44; 72 Houtkachels 62 HR-ketel 54; 63; 82; 133 Huishoudens 7; 54; 111-114; 116; 127; 128; 131-134 Huisvuilcentrale 66; 67 Hunzecentrale 48 Hybride 63 IMES 10 Importcontracten 76 Interconnector 26; 28; 30; 31 IPP’s 74 Isolatie 133 Isolatiemaatregelen 54; 133 JI 3; 8; 11; 12; 17; 20 Joint Implementation zie JI Kamervragen 45 Kernafval 58 Kernenergie 47; 58; 115; 125 Kernsplijtingsafval 45 Kierdichting 67 Kleinverbruikers 72; 76; 92; 111; 135 Kleinverbruikersmarkt 76 Klimaatbeleid 8; 11; 13; 17 Klimaatverandering 7; 14; 20 Klimaatverdrag 20; 21 KLM 24; 67 Koelkasten 13; 54; 134
Energie Verslag Nederland 1998
141
Index
Kolen Kolencentrales Kolengestookte centrales Kolenprijs Kolenvoorraden Kooldioxide Koolstofdioxide Koolwaterstoffen Kostenverevening KWS 2000 Kyoto LED Levensduurverkorting Liberalisering MAP Meerjarenafspraken zie MJA Meetcode Membraan MER Mest Methaan Mijnbouwwet Milieu Actie Plan zie MAP Milieubalans Milieubeleidsplan Milieuorganisaties Milieuraad Millennium MJA MKB Mobiliteit Netbeheer Netbeheerder Netcode Nieuwbouwlocaties Nieuwbouwwijk NIRIS NMa NMP3 Noordenkorting NOx Nucleair afval Oliecrisisbeleid Olievoorraad Ontwikkelingslanden OPEC Optiedocument Opwerken Opwerking Overcapaciteit Overnames Penetratiegraad Personenauto’s Personenvervoer Piekvraag
142
15; 57; 111; 112; 121; 122; 125 41 125 111 121 34; 57; 62 34 33; 83 7; 17 33 7; 8; 12; 14; 20; 22; 95 64; 68 58 5; 6; 10; 15; 18; 47; 51; 71; 76; 77 54; 55; 134; 135 73 57; 66; 83 44; 45 61 15; 57 29; 30 16 7; 8; 16; 135 47; 61 12; 20; 37; 39 46; 52 7; 10; 23; 24; 55; 78 4; 18 15; 16; 118 21; 44; 71; 73 44; 53; 72; 75 73 17; 73 66 12 6; 15; 22; 74 7; 8; 16; 17; 138 52 7; 8; 9; 16; 17; 39; 127 45 18 39 3; 8; 20 33; 34 19; 22 45 45 125 49; 78 117 82; 119; 135 119 43
Energie Verslag Nederland 1998
Index
PNEM/MEGA Prestatienorm Privatisering Productiekarakteristieken Proefboring Projectbureau PV zie ook fotovoltaïsche Radioactief Razende Bol Reactor REB Referentiewoningen Reformer Reforming Regeerakkoord Regulerende Energiebelasting zie REB Reorganisatie Rookgassen Rosneft Ruimtelijke Ordening Samenwerking Scenario Schadevergoedingsregeling SchuindakElement Seismisch onderzoek Sellafield Sep Shell Signalering Slib Slibindamper SO2 Spaardouches Spaarlampen Splijtstof Spoor Stadsverwarming Stikstofoxiden zie NOx Stookolieprijs Subsidieregeling Systeemcode Tariefstructuur Tariefsysteem Tarieven Telecombedrijf TenneT Terugleververgoedingen TIEB Toekomstconcept Toerenregelingen Transporttarieven Truck Tuinbouwkassen Uitvoeringsnota Uranium
Energie Verslag Nederland 1998
45; 49; 77 10 36; 77 42 28 51 4; 51; 59; 132 45; 46; 58 26 46; 47; 58 3; 23; 49; 89; 91; 92 64 81; 83; 84 80; 83 4; 8; 17; 36 38 57; 62 36 64 10; 36; 45; 55; 60; 85 9; 20; 64 52 59 26 45; 46 10; 41-44; 46; 51; 52; 72; 76; 135 25; 26; 34; 36; 37-39; 48; 49; 79; 84; 86 68 61 66 7; 8; 16; 127 54 54; 134 43; 45; 58 10; 118 130 111 5; 14; 55; 133 44; 73 42; 62; 74; 112 51 3; 15; 21; 23; 44; 56; 71; 73; 74; 112; 113 49 44; 53; 72; 75 87; 93 4 64 67 21; 42 63 3 13; 20; 22 46; 58
143
Index
Utiliteit Utiliteitssector VAMIL VASIM Vennootschapsbelasting Vennootschapsplichtig Vergunning Verkeer Verlichting Vermogenselektronica Verticale integratie Verwarming Verzuring Vliegas Vliegwielsysteem Voorbereidingsnota Vrachtvervoer Waddenvereniging Waddenzee Warmte/kracht Warmtelevering Warmtepompen Warmteterugwinning Warmteverliezen Waterkracht Waterschade Waterstof Waterstoffabriek Wegdek Wegtransport Wereldenergievraag Wereldvoorraden Wetsvoorstel Windpark Windturbines Zonetarief Zonneboilers Zonnecellen Zonnecollector Zonnepanelen Zuiveringsslib Zwaveldioxide zie SO2
144
18; 129; 133 128 3; 5 41 3; 49 49 15; 22; 26; 27; 29; 43; 44; 46; 53; 72 5; 7; 8; 16; 64; 68; 118 64 60 46 50; 59; 64; 65; 116; 133 7; 8; 16 41 61 6 118 26; 29 25; 29; 30 55; 129 130 51; 55; 62; 63; 66; 129 66 67 72; 91; 92; 115; 130 31 6; 57; 79; 80; 81; 83 57 59 63 115 121 15; 21; 22; 29; 30; 44; 77; 94 14; 56; 60 5; 56; 60; 61; 72; 131 51 5; 55; 132; 135 59; 65; 67; 130 59 51; 59; 65; 72 61 8; 127
Energie Verslag Nederland 1998