VERSLAG VAN DE
ALGEMENE VERGADERING DER LEDEN VAN HET
HISTORISCH GENOOTSCHAP GEHOUDEN TE UTRECHT OP
30 OCTOBER 1950
Prof. Dr J. H. Eernkatnp. Vredesonderhandelingen ira 1888, toegelicht uit een koopmansarchief. Prof. Dr H. van Werveke. Landelijke en stedelijke nijverheid. (Bijdrage tot de oudste geschiedenis van de Vlaamse steden).
v/h KEIVIINK EN ZOON DOM — DOMPLEIN 2 — UTRECHT
N.V. OVER DE
1981
VERSLAG VAN DE
ALGEMENE VERGADERING DER LEDEN VAN HET
HISTORISCH GENOOTSCHAP GEHOUDEN TE UTRECHT OP
30 OCTOBER 1950
Prof. Dr J. H. Kernkamp. Vredesonderhandelingen in 1598, toegelicht uit een koopmansarchief. Prof. Dr H. van Werveke. Landelijke en stedelijke nijverheid. (Bijdrage tot de oudste geschiedenis van de Vlaamse steden).
N.V. v/h KEMINK EN ZOON OVER DE
DOM — DOMPLEIN 1951
2 — UTRECHT
VERSLAG VAN DE ALGEMENE VERGADERING DER LEDEN VAN HET'
HISTORISCH GENOOTSCHAP GEHOUDEN OP
MAANDAG 30 OCTOBER 1950 IN HET HOTEL DES PAYS BAS TE UTRECHT
Aanwezig volgens de presentielijst: het erelid: H. van Werveke de gewone leden: Ch. H. van Aken W. Jappe Alberts J. G. Avis J. H. Bannier R. F. P. de Beaufort E. van Beusekom J. Chr. Boogman J. W. Bosch S. v. Brakel C. D. J. Brandt J. Brandt—v. d. Veen I. J. Brugmans W. J. C. Buitendijk A. W. v. d. Bunt A. le Cosquino de Bussy J. W. C. v. Campen H. P. H. Camps A. A. Cense J. R. Clifford Kocq v. BreugeI W. A. H. Crol J. G. van Dillen L. A. Driessen E. Dronckers
F. J. Duparc D. Th. Enklaar H. A. Ett G. A. Evers P. C. A. Geyl P. J. M. v. Gils M. Goemans H. J. de Graaf D. Grosheide C. F. Giilcher P. J. de Haan S. Hart N. Heiner W. J. v. Hoboken B. H. van 't Hooft F. W. N. Hugenholtz F. W. T. Hunger P. W. A. Immink L. Jansen T. S. Jansma A. G. Jongkees J. H. Jongkees J. H. Kernkamp
4 F. Ketner A. C. F. Koch E. H. Korvezee H. Kroeskamp E. Lagerwey J. A. v. d. Loeff W. Lutjeharms P. A. Meilink A. M. P. Mollema A. W. J. Mulder J. K. Oudendijk K. E. Oudendijk E. Pelinck A. v. d. Poest Clement R. R. Post A. E. Revers J. Roelink M. A. P. Roelofsz A. I. C. Riiter W. H. Schukking H. Schulte Nordholt
H. Smitskamp Z. W. Sneller C. Steinmetz
W. S. Unger A. J. Veenendaal A. J. v. d. Ven L. G. J. Verberne C. Vervoorn A. Vlam E. J. Werkman A. W. Wichers Hoeth H. Winkel-Rauws P. J. van Winter C. Wiskerke F. W. R. Wttewaall G. J. v. d. Woude J. W. Wijn S. B. J. Zilverberg A. Zijp Eén handtekening onleesbaar
De Voorzitter, Prof. Dr C. D. J. Brandt, opent te 10.30 uur de vergadering met de volgende rede: Dames en Heren, Gaarne begin ik dit openingswoord met U allen zeer hartelijk welkom te heten. Het is bijna op de dag na één jaar geleden, dat wij in Algemene Vergadering bijeen zijn geweest. Zoals U weet, heeft Uw Bestuur het besluit moeten nemen, om de vroeger traditionele tijd van deze vergadering, de week na Pasen, prijs te geven en te vervangen door een dag in de herfstvacantie. De ervaring van twee achtereenvolgende j aren heeft ons geleerd, dat deze datum blijkbaar in de smaak van onze leden is gevallen; het is dus ons voornemen hieraan voorlopig vast te houden. Ik zeide zoëven, dat het een jaar geleden was, dat wij bijeen zijn geweest. Dit is een uitvloeisel van een besluit van ons Bestuur om voortaan jaarlijks de Algemene Vergadering uit te schrijven. Ik wil graag de gelegenheid, dat wij in grotere kring bijeen zijn, aangrijpen, om U de vraag voor te leggen, of U van mening zijt, dat de leden van ons Genootschap deze grotere frequentie van de Algemene Vergadering op prijs stellen of niet. Ons Bestuur heeft de indruk van wel, maar gezien de kosten, die aan een vergadering als deze nu eenmaal altijd verbonden zijn en gezien ook het feit, dat de financiële positie van ons Genootschap
5
zeker niet zo is, dat het zich de luxe van uitgaven voor minder nuttige zaken kan permitteren, willen wij ons in dit geval, zoals steeds, gedragen weten door de instemming van onze leden. In de loop van deze dag zult U zeker gelegenheid vinden om ons Uw mening hierover op de een of andere wijze kenbaar te maken. Waarde vriend Van Werveke, ik geloof niet, dat er één Algemene Vergadering van ons Genootschap na de oorlog is geweest, waarop ik niet een woord van bijzonder welkom tot ons erelid uit het Zuiden heb mogen richten. Vandaag bent U ons dubbel welkom: als vertrouwde gastvriend en als spreker. Het heeft ons groot genoegen gedaan, dat U in staat en bereid waart om onze uitnodiging te aanvaarden en een voordracht voor ons te houden. Wanneer er twee sprekers zijn wordt de bestuurstafel in de regel met twee plaatsen uitgebreid. Dat wij ditmaal slechts één stoel nodig hadden, is een gevolg van de omstandigheid, dat mijn linker buurman, Prof. J. H. Kernkamp, eveneens in dubbele functie aanwezig is: als eerste secretaris en als spreker. Over deze laatste functie wil ik op dit ogenblik niet verder uitweiden, daar hoop ik zo aanstonds nog gelegenheid voor te vinden. Wel voel ik mij gedrongen U te zeggen, hoezeer het mij verheugt, dat de heer Kernkamp nog steeds onze eerste secretaris is kunnen blijven. Beter dan wie Uwer misschien ook weet ik, hoe druk zijn bestaan is. Dat het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht een eerste secretaris heeft, die in Bilthoven woont en zijn werk in Rotterdam heeft, en desondanks bij deze interlocale verhouding niets te kort komt, zoals elk onzer U kan verzekeren, is het grootste compliment, dat ik aan de werkkracht en aan de belangstelling voor ons Genootschap van mijn linker buurman, die normaliter de rechterhand van Uw voorzitter is, kan brengen. Een van mijn vaste punten voor dit openingswoord was tot dusver altijd mijn begroeting van het erelid van ons Bestuur, Dr W. A. F. Bannier. Vorig jaar heeft hij de ochtendvergadering nog kunnen bijwonen, ditmaal durfde hij deze inspanning niet meer aan. Kunt U er zich mee verenigen, dat wij onze vriend Bannier vandaag een schrijven doen toekomen van de volgende inhoud: „Het is de Algemene Vergadering van het Historisch Genootschap een behoefte om aan het Erelid van zijn Bestuur tot uitdrukking te brengen, hoezeer het haar spijt om hem vermoedelijk voor de eerste maal in 49 jaar niet in haar midden te zien. Bestuur en leden weten, hoezeer zijn belangstelling in het werk van het Genootschap onverminderd is gebleven. Zij wensen hem toe, dat de banden, die hem aan het
6 Historisch Genootschap binden, nog lang mogen blijven bestaan en dat het hem en hun gegeven mogen zijn het volgend jaar de dag te herdenken, waarop hij vóór 50 jaar voor de eerste maal zijn plaats in het Bestuur van het Genootschap innam". Het is voor Uw voorzitter niet gemakkelijk om in zijn openingswoord origineel te zijn; vrijwel alles, wat hij zeggen moet, is hem door een traditie van decenniën voorgeschreven. Toch waagt hij het ditmaal op één punt althans van deze traditie af te wijken. Ik zal U nl. geen voorstel doen, om het vroeger gebruikelijke telegram aan onze Hoge Beschermvrouwe te zenden. Ik meen hiermede te handelen in de geest van onze Koningin, die onze gevoelens ten Haren opzichte kent, ook zonder dat wij er in deze Algemene Vergadering op zo opzettelijke wijze, als het zenden van een telegram nu eenmaal is, uitdrukking aan geven. Van veranderingen in ons Bestuur behoef ik deze keer geen melding te maken, de samenstelling zowel van het Utrechtse Bestuur als van het zgn. Buitenbestuur is het afgelopen jaar ongewijzigd gebleven. Dit verheugt mij, speciaal voor zover 't het Utrechtse Bestuur betreft, omdat de leden ervan op deze wijze helemaal op elkaar ingesteld zijn geraakt en onze maandelijkse vergaderingen een voorbeeld van werkelijk samenwerken zijn geworden. Van hoeveel waarde zo'n samenwerking in ons Bestuur is, blijkt in het bijzonder, wanneer er onverwachte moeilijkheden rijzen bij onze geregelde werkzaamheden, met name bij de zorg voor wat onze voornaamste taak is: het voorbereiden van de publicaties. Zo'n moeilijkheid is dit jaar inderdaad gerezen. Het bleek ons nl. al spoedig, dat het werk aan de uitgave van het archief-Thorbecke niet zo vlotte als ons Bestuur en de bewerker wel gehoopt hadden. Ampel overleg tussen de bewerker, het toez; chthoudend lid van ons Bestuur, Prof. Riiter, en het Utrechts Bestuur heeft ons geleid tot de conclusie, dat onze opzet om de verzorging van deze uitgave aan één man op te dragen niet juist geweest is. Het voorbereidend werk, dat hiervoor gebeuren moet, is zo uitvoerig, — het vereist bepaalde technische kwaliteiten van de bewerker, die niet noodzakelijk die van de geleerde behoeven te zijn —, dat het Prof. Dr L. W. G. Scholten en ons Bestuur tenslotte beter leek, om de zorg voor deze belangrijke publicatie aan twee nieuwe bewerkers toe te vertrouwen. Wij hebben ons medebestuurslid Grosheide tot onze grote vreugde bereid gevonden om zijn krachten aan deze uitgave te gaan wijden, hierbij geleid door Prof. Riiter, die in zijn Gouverneursrapporten heeft laten zien, dat hij de techniek van het uitgeven van l9de eeuwse bronnen volkomen onder de knie heeft en die bovendien door het
7 werk, dat hij reeds voor de publicatie-Thorbecke gedaan heeft, de speciale problemen welke aan deze uitgave vastzitten, door en door kent. Ons Bestuur weet, dat beide heren een omvangrijke en veelszins zware taak wacht. Moge de wetenschap, dat wij hen in het volste vertrouwen aan de arbeid zien gaan en de zekerheid, dat het Bestuur van ons Genootschap alles zal doen wat in zijn vermogen is om hun werk aan deze publicatie te vergemakkelijken, hun een steun zijn. Zij weten ook, hoe grote prijs ons Bestuur juist op deze uitgave stelt. Aan onze vorige bewerker, Prof. Scholten, wens ik vanaf deze plaats te zeggen, hoezeer ons Bestuur de loop der dingen betreurt. Het heeft ons deugd gedaan, dat er over de slotsom, waartoe wij gekomen zijn, tussen hem en ons uiteindelijk geen verschil , van opvatting heeft bestaan. Dat hij zich sua sponte bereid heeft verklaard om zijn opvolgers en ons met de kennis, die hij zich in de loop der jaren zowel van het eigenlijke archief als van de persoon van Thorbecke heeft verworven, ter zijde te blijven staan, is een reden te meer voor een openlijke dankbetuiging. Het woord uitgeven heeft in onze taal een dubbele zin. Toen ik het daarnet had over de zorgen van ons Bestuur voor de uitgaven van ons Genootschap, schoot mij die tweede betekenis ervan meteen door het hoofd. Inderdaad hebben wij grote zorgen over het andere begrip van onze uitgaven: de financiële toestand van ons Genootschap is bepaald niet rooskleurig. Want terwijl zijn inkomsten niet toenemen, hoogstens dezelfde blijven, gaan de drukkosten en vooral de papierprijzen maar steeds de hoogte in. Gelukkig is ons voor een enkele van onze publicaties een subsidie toegezegd, gelukkig hebben wij ook nog een klein kapitaaltje achter de hand om bepaalde tegenslagen op te vangen, maar dit neemt niet weg, dat ik de toekomst van ons werk met bezorgdheid tegemoet zie. Vooral, omdat ik geen weg zie om onze inkomsten te verhogen, behalve natuurlijk door contributievermeerdering. Tot dit laatste wil ons Bestuur echter op het ogenblik nog niet overgaan, omdat wij weten, dat ook zeer velen onder onze leden met grote zorgen voor hun uitgaven zitten en het zelfs zeer de vraag is, of het voordeel, dat een contributievermeerdering zou brengen niet door het materiële en vooral ook geestelijke nadeel, dat het bedanken van vele leden voor ons Genootschap zou meebrengen, zou worden te niet gedaan. U kunt dus gerust zijn: het komende jaar blijft de contributie tien gulden. Maar op deze mededeling wil ik een dringend beroep op allen, die hier zijn en misschien nog meer op hen, die hier niet zijn, laten volgen. Blijft ons Genootschap trouw, beseft, dat ieder bedankje onf werk moeilijker maakt, dat het uittreden van ieder lid een nadeel voor alle leden, ja zelfs voor de beoefening der Vaderlandse Geschiedenis in Nederland betekent! En mocht U in Uw naaste
8
of verdere omgeving soms iemand kennen, die de wens koestert en de mogelijkheden heeft om de financiële zorgen van ons Genootschap te helpen verlichten, ik verzeker U, dat ons Bestuur deze Mededelingen en Bijdragen van Uw kant met evenveel genoegen tegemoet ziet als waarmee U, naar ik hoop, de Bijdragen en Mededelingen, die U van het Genootschap pleegt te ontvangen, tegemoet ziet. Met het uitspreken van deze opwekking en in de verwachting, dat U er geen spijt van zult hoeven te hebben vandaag naar hier te zijn gekomen, verklaar ik deze Algemene Vergadering van het Historisch Genootschap voor geopend. De le secretaris van het Historisch Genootschap Prof. Dr J. H. Kernkamp hield daarna de voordracht, die hier volgt.
VREDESONDERHANDELINGEN IN 1598, TOEGELICHT UIT EEN KOOPMANSARCHIEF „Voor een beveynsde Pays, een rechte krijgh te prijsen is". I Eet bedevaart naar historische plaatsen brengt menigmaal inspiratie en inzicht ten aanzien van gebeurtenissen uit het verre verleden. In 1585 werden Vlissingen met Rammekens en Den Briel aan de Schelde- en Maasmond als pandsteden voor de in Nederland verleende Engelse hulp aangewezen. Iedereen, die zich thans nog naar de oude Walcherse rede begeeft, kan zich onmiddellijk een denkbeeld vormen van het uitzonderlijk belang voor koningin Elisabeth om dergelijke sleutelposities in Zeeland en Holland door middel van Engelse garnizoenen te beheersen. Een passeren van de Hoofden (het Nauw van Calais) bij helder weer doet begrijpen, waarom de Nederlandse koopvaarders ten tijde van oorlog de weg benoorden Schotland om verkozen, om zich te vrijwaren voor overlast van Duinkerker of Engelse kaperschepen in het Kanaal. Zo overkwam het mij zelf enige maanden geleden, toen ik op een buitendijk in West-Friesland stond tussen de „dode" steden Enkhuizen en Medemblik — met achter me de oude vuurtoren, opgericht ten behoeve van de „pilotage" op de Zuiderzee — en moeizaam op het Ijselmeer een tjalk zag opwerken, dat mijn gedachten zich verplaatsten naar een tijd, waarin de zeilvaart het verkeer te water beheerste en geheel afhankelijk was van de voortstuwende kracht van de wind. In mijn verbeelding trok Prins Willem III heen en weer naar en van Den Briel, waar de Engelse koningsjachten in 1670 voor anker lagen om de Oranjetelg naar zijn oom Karel II, die juist het complot van Dover achter de rug had, te brengen, bij welke gelegenheid de wind uit de verkeerde hoek blies, zowel in letterlijke als in figuurlijke zin 1). Even later werd dit beeld vervangen door een ander uit het einde der 16e eeuw, toen eveneens de wind spelbreker was, ditmaal voor de luitenant-admiraal van Zeeland Justinus van Nassau en de landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt, die op het punt stonden zich de 31e Januari 1598 aan het hoofd van een plechtig gezantschap, waarbij zich o.m. de jonge Hugo de Groot en de x) J. H. Kernkamp, De seis van Prins Willem III naar Engeland in het jaar 1670 (Gedenkboek Kon. Bibliotheek 1798-1948, 's-Gravenhage 1948), p. 190.
10
Franse gezant Paul Choart de Buzanval bevonden, naar Frankrijk in te schepen, ten einde Hendrik IV te bewegen zijn voor de Noordnederlanders noodlottige plan te laten varen om vrede te sluiten met Spanje. Tweemaal werd inderdaad de reis door het gezelschap van Oldenbarnevelt van Den Haag uit naar Den Briel, waar het scheep zou gaan naar Dieppe, te vergeefs ondernomen: ongunstige wind verhinderde het vertrek uit de Maasmond. Ofschoon de gedeputeerden, van wie een gedeelte onder leiding van de luitenant-admiraal van Holland Johan van Duvenvoorde naar Engeland zou oversteken om ook aldaar op handhaving van het bondgenootschap tegen de Spanjaarden aan te dringen, zich stellig verbeten over het oponthoud van zesenveertig dagen, aan het begin van hun reis, zaten zij geenszins stil en Oldenbarnevelt in het bijzonder benutte de tijd, die hij nog in het vaderland tegen wil en dank moest doorbrengen, met het verzamelen van gegevens, welke hem bij zijn diplomatieke opdracht van dienst konden zijn. Van de inlichtingen, welke hem in deze periode werden verstrekt, waren vooral die van de oud-Antwerpenaar Daniel van der Meulen niet van belang ontbloot. 1). De koopman en diplomaat Daniel van der Meulen -- uitgeweken ter wille van het geloof -- had zich sinds 1591 uiteindelijk in Leiden gevestigd en was nu kort te voren onder voorwendsel van familieaangelegenheden, waarbij zijn zwager Marten della Faille een ernstige ziekte veinsde, welke Daniel aanstonds enigszins verdacht voorkwam, naar Antwerpen en Brussel gelokt, om hem over de mogelijkheid van eenverzoening der afvallige gewesten te polsen. De Zuidnederlandse regering had naar haar mening het juiste moment zeer wel gekozen. Iedereen wist, hoe in October van het afgelopen jaar een voorlopige bespreking was gehouden door Villeroy, een der voornaamste raadslieden van Hendrik IV, met de president van de Conseil Privé in de Spaanse Nederlanden Richardot en ook, hoe de preliminairen de beste verwachtingen deden koesteren ten opzichte van een definitief sluiten van de vrede tussen Frankrijk en Spanje. Tevens was op dit ogenblik officieus reeds bekend, dat Philips II zijn dochter Isabelle zou uithuwen aan aartshertog Albertus en haar de Nederlanden daarbij als bruidschat afstaan. 1 ) S. P. Haak, Johan van Oldenbarnevelt; bescheiden betreffende zijn staatkundig beleid en zijn familie, I (R. G. P. 80, 's-Gravenhalte 1934), No 230 (Verbael van ons, Justinus van Nassau ende Johan Oldenbarnevelt, van de besoigne gevallen in onse legatie aen de Co. Mat. van Vranckrijck, gedaen in den jare XVC acht ende tnegentich); J. H. Kernkamp, Aanvullende stukken op den „Vredehandel met Spanje" in 1598 (Bijdr. en Med. Hist. Gen. LXI, Utrecht 1940), p. 52 vlg.; idem, Rondom het huwelijk van Marnix' dochter Amelie (Brussel 1939), p.281.
Rammekens
Marten della Faille, heer van Nevele (1620 t), door Bernard de Rijcke, 1592. Collection Comte della Faille de Leverghem, Bruxelles
11 Over de onderhandelingen zelf kunnen we betrekkelijk kort zijn. Door de algemene verzekeringen der bewindslieden te Brussel — de kardinaal Albertus, de markgraaf Havré, een oom van de jonge hertog van Aerschot en lid van de Raad van State, die de adel vertegenwoordigde, de president van de Geheime Raad Richardot en mindere goden — liet een slimme vos als Van der Meulen, die zijn ergernis over het geval meesterlijk wist te verbergen, zich niet misleiden. De Spaanse vogelaar lokte met zoet gefluit: hij wilde tot elke prijs vrede maken en garandeerde aan de Verenigde Gewesten niet alleen hun privileges en hun toenmalige regeringsvorm maar ook hun godsdienst, indien zij zich aan hem onderwerpen wilden. Maar, informeerde Van der Meulen ter zake, wat zal er worden van de ballingen uit Vlaanderen en Brabant, die nu in Holland wonen en daar aan de regering deelnemen? Zal men hen in hun vaderland herstellen in hun functies en zal men hun vrije godsdienstoefening toestaan? Aanvankelijk trachtte de Brusselse regering een duidelijk antwoord te ontwijken, maar erkende ten slotte, tot ronduit spreken gedwongen, dat aan de inwilliging van zulke verlangens niet te denken viel; in het Noorden zou het bestaande in tact blijven, maar voor het Zuiden konden geen gunsten worden verleend. Sarcastisch merkte Van der Meulen op, dat bij eventuele onderhandelingen over verzoening met het Noorden, de kaarten wellicht gunstiger kwamen te liggen, als de uitgeweken Vlamingen en Brabanders, die toch als de kwade pieren werden beschouwd, eerst naar het Zuiden waren gelokt. Uit dit alles viel eigenlijk maar één gevolgtrekking te maken:
de kloof tussen Noord en Zuid was onoverbrugbaar geworden, zodat een vrede, waarbij zich de Noordelijke gewesten weer onder de gehoorzaamheid der katholieke regering hadden te voegen, op
onoverkomelijke bezwaren moest afstuiten. Dit gevoelen zullen stellig ook Prins Maurits en Oldenbarnevelt gedeeld hebben, aan welke beide staatslieden Van der Meulen de 30e Januari 1598 in Den Haag mondeling verslag uitbracht van hetgeen hem was overkomen. Omstreeks 20 Februari ontving Oldenbarnevelt nog een schriftelijk rapport van Van der Meulen, waarnaar de Landsadvocaat per expresse bode, tijdens zijn gedwongen oponthoud had gevraagd, opdat hij — volledig ingelicht over de Brusselse onderhandelingen — ter zake kundig naar Frankrijk kon vertrekken I). Ook het Engelse lid van de Raad van State George Gilpin 1 ) J. H. Kernkamp, ,,Vredehandel met Spanje" in 1598 (Bijdr. en Med. Hist. Gen. LVII, Utrecht 1936), P. 341 vlg. (= Verbael van Daniel van der Meulen, uitgeweken koopman binnen Leiden, omtrent zijn handelingen te Brussel over vrede, van 13 Jan. 1598— 30 Jan. 1598, met inleiding en annotatie) .
12 wordt door Van der Meulen ingelicht over hetgeen hem in de kwartieren van de vijand is overkomen. De Engelsman is van mening, dat het in de gegeven omstandigheden goed is de koningin in te lichten over de gevoelens van de vijand ten opzichte van de toenadering tot de zogenaamde afvallige gewesten. Als Van der Meulen dat aan hem toe wil vertrouwen, dan zal hij doen voorkomen, alsof zijn berichtgeving afkomstig is van een ,,amy zélateur du bien et prospérité de la cause commune". De berichtgever blijft zodoende anoniem, niettegenstaande zijn verdiensten later stellig gewaardeerd zullen worden. Het zal de Engelse agent verder bijzonder welkom zijn, als hij inzage van het schriftelijk rapport mag hebben. De Leidse koopman kan er van verzekerd zijn, dat terugzending onder geheim couvert geschiedt 1). Boekte de Spaanse regering met de comedie, die zij had opgevoerd, geen direct succes, uitbuiten deed zij de overkomst van Daniel vari der Meulen wèl. Aan de Franse gemachtigden te Vervins liet zij het kort daarop voorkomen, of de Staten Daniel uit eigen beweging hadden gezonden, dientengevolge wekte het de indruk alsof de Republiek de koning van Frankrijk vóór wilde zijn en zij eveneens vrede zocht. Buzanval, de Franse gezant in Den Haag, die persoonlijk bevriend met Van der Meulen was, waarschuwde weliswaar de Franse regering over de val, die voor de oud-Antwerpenaar was uitgezet, wat echter niet wegnam, dar haar vertegenwoordigers te Vervins beïnvloed werden in deze door hun Spaanse en Zuidnederlandse zegslieden. Het oponthoud van het Nederlandse gezantschap gaf bovendien de indruk, dat de Staatsen tijd wilden winnen. Het tegendeel was eerder waar. De leiders van de Republiek besef ten terdege, dat zij in tijdnood kwamen. Op 20 Maart 1598, na twee dagen varen, betraden Oldenbarnevelt en de zijnen Frans grondgebied en reisden toen, alle ongemakken van gebroken en omgevallen koetsen en onverwachte tegenstand van gealarmeerde boeren, ten spijt, met bekwame spoed dwars door Frankrijk om de koning te Angers te ontmoeten; de handhaving van het Drievoudig Verbond, dat tussen Frankrijk, Engeland en de Republiek in 1596 tot stand was gekomen, stond op het spel. Een kostbare alliantie waarvoor de Staten zich reeds vele opofferingen hadden getroost, maar die tevens de erkenning was geweest van hun onafhankelijkheid door de vorsten, die het verdrag ondertekenden en daarmee tegelijkertijd naar voren brachten, dat zij de Republiek der Verenigde Nederlanden niet langer als een rebelse Spaanse rijksgouw beschouwden. 1) G. A. Leiden, Inventaris Daniel van der Meulen, No 667 (Brieven van Geo. Gilpin), 10 Febr. 1598.
13 Wat de verhouding tot Frankrijk betreft, de Republiek had met dit land bovendien een afzonderlijk verdrag gesloten. Aan Hendrik IV was in zijn strijd met de Ligue en Spanje in het algemeen trouw steun verleend. Natuurlijk ging dit met eigenbelang gepaard: hoe beter de vorst zijn vijanden kon weerstaan, des te meer moest Spanje zijn strijdkrachten tegenover de Republiek verzwakken. Dit alles had opluchting gegeven aan de Staten, die de hertog van Parma met welgevallen hadden zien wegtrekken. Duur w as Philips II zijn inmenging in de Franse zaken komen te staan. Prins Maurits en de Friese stadhouder Willem Lodewijk waren er door in staat gesteld om de vijand, mede dank zij hun bekwame krijgstactiek, de ene vesting na de andere te ontfutselen. Slechts een korte schrik vanwege het gerucht „Paris vaut bien une messe" had de overwinningsroes onderbroken. De beschermer der Hugenoten, Hendrik IV, w as tot het katholicisme overgegaan; de 25e Juli 1593 had hij in de kerk van St. Denis de mis bijgewoond en het protestantisme afgezworen. De gevraagde absolutie w as nadien door de Paus verleend, ongetwijfeld zonder kennis van het feit, dat binnen Parijs in 1594 in het paleis van de koning de gereformeerde religie toch nog was verkondigd 1). De ligue had daardoor alle ruggesteun verloren en de burgeroorlog was ten einde gespoed, maar niet zo de strijd tegen Spanje, welke de 17e Januari 1595 zelfs een officieel cachet had gekregen door de oorlogsverklaring van Hendrik IV, die de 27e Februari 1594 te Chartres plechtig was gekroond. Het voornemen van de koning van Frankrijk om de oorlog naar de Zuidelijke Nederlanden te verplaatsen, w as een fi as co geworden. De geprojecteerde verbinding tussen het Staatse en het Franse leger over Hoei, een stad gelegen in het neutrale bisdom Luik, w as slechts korte tijd voor verwezenlijking vatbaar geweest "`). Een minder goede verzorging en betaling van de hulptroepen in Frankrijk alsmede een tijdelijke werkeloosheid van het Staatse leger in de Republiek hadden Buzanval in het geweer gebracht. In een welsprekende rede waren door hem de buitengewone moeilijkheden, waarmee zijn koning te kampen had, geschetst. De Franse gezant had de Staten in Mei 1595 pathetisch toegevoegd: „Si vous voulez donc que S. M. courre à bride abatue contre l'ennemy commun au moms suivez le au petit trot. Si elle veille jour et nuict pour suivre ceste course si plaine de dif f icultéz 1) M. Simon Thomas, Archief Daniel van der Meulen, getypt verslag ingediend bij het Hist. Gen. te Utrecht. p. 11. Aan dit verslag alsmede aan menige andere schriftelijke en mondelinge mededeling van de bewerkster van genoemd koopmansarchief ontleende ik waardevolle gegevens voor deze studie. 2) F. J. G. ten Raa en F. de Bas, Het Staatse leger II (Breda 1913) bijlage VIII, p. 308-317.
14 et hazardz, au moms montrez que vous ne dormez pas et donnez quelques signes ou d'un coste ou d'aultre de vostre réveil. Si elle y employe sa sueur, sa paine et mesme son sang, au mains n'y espargnez voz veilles, voz résolutions et voz bourses" 1) . Deze krachtige vermaning was ingeslagen, doch had de krijgskans in Frankrijk niet doen keren. Belangrijke plaatsen als Kamerijk en Calais waren aan de vijand verloren gegaan. Het Drievoudig Verbond was door onvoldoende ondersteuning van Engelse zijde in 1597 onmachtig geweest de val van Amiëns te beletten. Een laatste krachtproef had de koning toen verricht door de herovering van deze plaats nog in hetzelfde jaar te presteren. Toen had hij dan ook in alle opzichten zijn kruit verschoten en was Buzanval in November 1597 weer eens in de vergadering der Staten-Generaal verschenen, dit maal met de boodschap dat de koning door de leegte van zijn schatkist buiten staat was de vijand langer weerstand te bieden. Uit dien hoofde zou hij het oor reeds geleend hebben aan de bijzonder gunstige voorwaarden, waaronder Philips II de vrede had voorgespiegeld, als zijn verplichtingen ten aanzien van zijn bondgenoten inzake overleg met betrekking tot de voorzetting van de strijd, dan wel aangaande de gemeenschappelijke deelneming aan vredesonderhandelingen met de vijand hem niet hadden teruggehouden. Natuurlijk hadden de Staten-Generaal alles, wat in hun macht was, willen doen om de vrede te voorkomen, daar Spanje hierdoor in staat gesteld zou worden, om al zijn troepen tegen de Republiek te concentreren, hetgeen een voortdurende rechtstreekse bedreiging vormde van de „tuin" der Zeven Provinciën, die juist was afgesloten met een omheining door de bevrijding van Twente en de graafschap Zutphen. Hendrik IV had zijn onderhandelingen volgens Buzanval geschorst, maar de woorden van de Franse gezant waren voor de Staten duidelijk genoeg geweest om te begrijpen, dat de koning voor zich zelf had besloten om een einde aan de oorlog te maken. De Franse schatkist was uitgeput en het Franse volk de oorlog moe. De koning wilde eerst orde op zaken stellen in zijn land. Frankrijk moest dus op adem komen en de vijand, verzwakt door de oorlog in de Zuidelijke Nederlanden op twee fronten, had daartoe gelegenheid verschaft door zich buiten verwachting toeschietelijk en toegevend te tonen. Derhalve was de teerling eigenlijk reeds geworpen, toen de gezantschappen der bondgenoten zich voor het diplomatieke steekspel aanmeldden 2). 1) A. R. A. 's-Gravenhage, Resolutiën St. Gen., netregister 542, 6 Mei 1595; het orig. S. G., loketkast, lopende 92; in vertaling gedrukt: P. Bor, Historie der Nederlandsche Oorlogen, IV (Amsterdam 1681), p. 30. Vgl. Resolutiën der Staten-Generaal, bewerkt door N. Japikse, VIII (R. G. P. 57, 's-Gravenhage 1925) p. 418; J. P. Arend, Algemeene Geschiedenis des vaderlands, III: 2 (Amsterdam 1859), p. 13, 24. 2) Arend, t.a.p., p. 58; R. Fruin, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog 1588-1598, 7e druk ('s-Gravenhage 1910), p. 348, 356-358.
15
Het Staatse gezantschap ontmoette de koning te Angers en Nantes, zette de redenen uiteen, welke tegen de vrede pleitten, herinnerde aan het onlangs gesloten verbond, maar kon hem niet overtuigen van de wenselijkheid om de oorlog te blijven voeren, te minder omdat de Engelsen weinig neiging toonden om krachtig te steunen. Evenmin slaagde Hendrik IV van zijn kant er in zijn bondgenoten over te halen aan de onderhandelingen te Vervins deel te nemen. Oldenbarnevelt verwiep tevens het voorstel van zijn naar Frankrijk overgekomen Engelse collega Robert Cecil, dat hierop neerkwam, dat zij zich beiden in schijn tot de vrede bereid verklaarden met geen ander werkelijk doel voor ogen, dan door hun aanwezigheid te Vervins de besprekingen op dood spoor te leiden en de conferentie tot mislukking te doemen. Wel wees de landsadvocaat er op, dat als Frankrijk de Staten in de steek liet, ja zelfs als Engeland dat voorbeeld volgde, de oorlog door de Republiek der Verenigde Nederlanden zou worden voortgezet tot het bittere einde. De gevolgen lieten zich gemakkelijk indenken, als zij onder de last bezweek en de Spanjaarden er in slaagden de Nederlanden weer geheel in hun macht te krijgen. Desniettemin meende de Franse regering dit risico te moeten nemen. Aan haar verplichtingen tegenover haar bondgenoten had zij thans in alle opzichten voldaan. Nu stond haar niets meer in de weg om op 2 Mei in het jaar 1598 vrede met Spanje te sluiten, waarbij alle verloren plaatsen werden gerestitueerd. Bellièvre en Sillery, de bekwame Franse diplomaten, die Hendrik IV te Vervins vertegenwoordigden, schreven met gerechtvaardigde trots, „que depuis cinq cent ans en c'a n'a été fait traité de paix plus ni rant à l'honneur et avantage de la France" 1) Koningin Elisabeth was zelfs zo verbouwereerd over de vergaande concessies der Spaanse regering, dat zij uitriep: Als ik het gedaan had, zou men zeggen, dat het vrouwenwerk was. Voor ons, die nu achter de schermen kunnen kijken, is de vrede, die Spanje op dit ogenblik sloot, begrijpelijker. Het land was moegestreden en financieel uitgeput geraakt door de oorlog in de Nederlanden aan de Noord- en Zuidgrens te moeten voeren. Zeker legde bij Philips II, die zijn einde voelde naderen en die de aartshertogen, althans aan één grens van hun toekomstig gebied rust wilde geven, de overweging gewicht in de schaal, dat in Frankrijk geen ketter meer op de troon zat; aan een protestantse Franse vorst zou hij de veroveringen zeker niet zonder tegenprestaties hebben teruggegeven. Waren de vredesonderhandelingen met Frankrijk onverhoopt mislukt, dan zou, naar Daniel van der Meulen had uitgevorst, geen pardon meer 1) Bellièvre et Siileri, Memoires, contenant un journal concernart la négociation de la paix traitée à Vervins l'an 1598 (La Haye 1696), p. 51, 52, 89, 138; Fruin, t.a.p., p. 372.
16
zijn gegeven en de tactiek der verschroeide aarde toegepast in de vorm van: „ruiner la frontière, sans permettre que personne y demourát, loger 10.000 hommes ès garnisons pour acculer les Franchoys, qui trouvans un pays dénué seront contraints de mener grand charoy, et encore le convoy des vivres leur demeureroyt comme impossible" 1). Tevergeefs hadden de Staten der Verenigde Nederlanden getracht door een buitengewoon gezantschap Hendrik IV af te houden van een vrede, die overigens niet louter nadelen voor hen opleverde. Wel zou Hendrik IV met Spanje voorlopig geen oorlog meer kunnen voeren, maar daartegenover boekten zij winst door het feit, dat nu de regimenten terugkwamen, waarvan het vertrek naar Frankrijk ieder jaar voor het Staatse leger een verzwakking had betekend. Thans kwam er ook een einde aan de aanzienlijke voorschotten, welke steeds met grote moeite waren opgebracht. De belastingen benevens de gelden der los- en lijfrenten waren er vaak goed voor geweest. Nu zou echter het Franse goud de generaliteitskas komen stijven. De koning had immers plechtig beloofd zijn schulden geregeld af te betalen. Voorts mochten de Staten in het geheim troepen werven in zijn land. Het belang van de Republiek bracht daarom mee, dat al liet de Franse koning zijn bondgenoot tijdelijk in de steek, de goede verstandhouding tussen hem en de Staten bewaard bleef. In dit licht gezien moest de geste van de vorst op prijs worden gesteld, toen hij aan de leiders van de Noordnederlandse ambassade, Justinus van N as sau en Johan van Oldenbarnevelt, vergunde zijn liefste vriendin Gabrielle d'Estrées in het kraambed te kussen, voor welk doel de gordijnen ver werden teruggeslagen 2). Op de terugreis naar de Franse Noordwestkust namen de Nederlandse gezanten afscheid van Buzanval, die nog twee stukken lijnwaad ten geschenke kreeg voor de vele gewichtige en belangrijke diensten onderweg en bij het hof aan de gedeputeerden van de Republiek der Verenigde Nederlanden bewezen. De Staten erkenden trouwens eveneens deze diensten door de reiskosten voor hun rekening te nemen, toen hij in het gezelschap der gezanten vertoefde. Bij zijn vertrek uit Ho ll and hadden zij met spoed een gouden ketting ter waarde van 1500 gulden besteld en aangeboden, die hem reeds lang tevoren w as toegezegd voor zijn hulpverlening bij de totstandkoming van het Drievoudig Verbond. De gouden penningen, die aan de ketting hingen, brachten het ontzet van Leiden en de veroveringen van Geertruidenberg en Groningen in herinnering 3). 1) Kernkamp, Vredehandel, p. 381.
2) Arend, t.a.p., p. 74; Haak, t.a.p., p. 444. 3) Haak, t.a.p., p. 451; Resol. St. Gen., bewerkt door Japikse, X (R. G. P. 71, 's-Gravenhage 1930), p. 48.
17
Als goede vrienden verlieten de Nederlandse gezanten het Franse hof te Nantes, in welke plaats de koning weldra zijn vermaarde Edict ter bescherming van de Hugenoten uitgaf, waarvan de betekenis o.m. voor de volkswelvaart eerst goed tot uiting kwam, toen Lodewijk XIV het bijna een eeuw later ophief. Op 15 Mei 1598 ontlokte het Edict de verzuchting van een Parijse protestant: „Il est à désirer que l'exécution n'en soit si longue que la procédeure et la résolution" 1). In Nanes had Oldenbarnevelt door toedoen van de Engelse gezant Cecil — volgens de Nederlandse geschiedschrijver Emanuel van Meteren ook via de welwillende bemiddeling van Hendrik IV 2) — kennis genomen van een onderschepte geheime briefwisseling, tussen de koning van Spanje en aartshertog Albertus, waarin met zoveel woorden zwart op wit stond, dat met de koningin van Engeland onderhandeld mocht worden, als de koning van Frankrijk zonder haar geen vrede wilde sluiten. Deed dit geval zich voor, dan was het van belang voor de koning van Spanje de pandsteden Vlissingen en Den Briel van de Engelsen over te nemen, desnoods tegen betaling van een flinke som gelds 3). Deze sleutels van Holland en Zeeland in Engelse handen zijn door Oldenbarnevelt als een voortdurende, drukkende last beschouwd; niet ten onrechte, gelijk ook nu weer duidelijk bleek. Het probleem was, wat er ging gebeuren, als de Engelsen eens werkelijk vrede sloten. De steden zouden vermoedelijk — tenzij zij afgelost werden door contante terugbetaling der Engelse voorschotten, hetgeen op dat ogenblik stellig onmogelijk was — in het gunstigste geval onzijdig worden, met grote kans dat winstzoekende kooplieden er heen zouden stromen om met die neutraliteit, ten koste van de gewesten Holland en Zeeland, hun voordeel te doen. Wie garandeerde echter, dat de Engelse regering, om van alle moeilijkheden af te zijn, niet nog verder zou gaan en de pandsteden aan de vijand afstaan, als deze financieel flink over de brug kwam. Toen dan ook Robert Cecil in een onderlinge bespreking aan Oldenbarnevelt liet doorschemeren, dat zijn vorstinongetwijfeld genegen was de leider der buitenlandse staatkunde van de Republiek een vertrouwelijk onderhoud toe te staan, aarzelde deze Nederlandse diplomaat niet op zijn terugreis' uit Frankrijk, Engeland aan te doen op de weg naar het vaderland, ten einde zelf de koningin naar haar gezindheid te kunnen polsen. Hij 1) G. A. Leiden, Inventaris Daniel van der Meulen, No 671 (Brieven van Petit du Claux-hardy), 15 Mei 1598. 2) E. van Meteren, Historie van de oorlogen en geschiedenissen der Nederlanden, VI (Gorinchem 1753), p. 544. 3) Kernkamp, Rondom het huwelijk van Marnix' dochter Amelie, enz. p. 285.
18
hoopte dan nog de andere heren aan te treffen, die de StatenGeneraal hadden gezonden om zich van de voorzetting van de Engelse steun te verzekeren, als onverhoopt tussen Frankrijk en Spanje de vrede tot stand kwam. Bij aankomst van Justinus van Nassau en Oldenbarnevelt te Dover, bleek het gezantschap, dat onder leiding van de luitenant-admiraal van Holland, Johan van Duvenvoorde stond, reeds onverrichterzake naar de Republiek vertrokken te zijn, daar Elisabeth het verloop der conferentie tussen Frankrijk en Spanje wilde afwachten, alvorens een positief antwoord aan de heren Staten-Generaal te geven. Het afscheid te Nantes en de ontvangst te Londen, die de Nederlanders ten deel vielen, verschilden als dag en nacht. Zij hadden zich overigens op een koele ontvangst kunnen prepareren vanwege de brieven, die door hun voorgangers te Dover waren achtergelaten. Na het gebruikelijke ceremonieel van buigingen en knieval, werd aan de heren gehoor verleend, waarbij Oldenbarnevelt er niet in slaagde Elisabeth gunstig te stemmen. De koningin deed het voorkomen, alsof zij gebelgd was, dat de Staten een, naar zij voorgaf, nodeloze oorlog aan de gang hielden, ten gerieve van henzelf en ten koste van hun bondgenoten. Zij verklaarde uitdrukkelijk, dat ook haar rijk rust behoefde. In werkelijkheid wist zij haar houding nog niet te bepalen. Bij haar voornaamste raadgevers bestond eveneens verschil van opinie. Verscheidene argumenten pleitten voor de vrede. Engeland had zijn geld en bloed verspild zonder iets te winnen. De Hollanders en Zeeuwen hadden zich door hun handel op de vijand een voorsprong verworven, die een doorn in het oog van vele Engelsen was. Edoch de vrede kon zich als het Trojaanse paard doen kennen, dat Engeland ging binnenhalen, zwanger van grotere gevaren dan de openlijke oorlog. In elk geval wilde Elisabeth de benarde positie van de Republiek uitbuiten, om haar voorschotten van de Staten-Generaal, waarmee deze volgens haar zeggen mooi weer hadden gespeeld bij de hulp aan Hendrik IV, terug te vorderen. Alleen een onbekrompen aanbod tot terugbetaling van de voorgeschoten gelden en een bevrijding van verdere lasten zou haar misschien nog kunnen afbrengen het voorbeeld van Hendrik IV te volgen 1). Wat er in het binnenste van de Nederlandse afgevaardigden moet zijn omgegaan, toen zij hun wedervaren in Frankrijk en Engeland rapporteerden aan de Staten-Generaal, weten we niet. De heren ontvingen een dankbetuiging voor alle moeite en ijver, werden van de kosten, die zij hadden gemaakt gedechargeerd en kregen een verering van f 1500. Hun uitermate zware taak was ondankbaar, maar toch nuttig geweest. Beter dan uit de 1) Arend, t.a.p., p. 6 2 -66;
Fruin, t.a.p.,
p. 376-380.
19 papieren had Oldenbarnevelt als geslepen diplomaat met eigen oren en ogen zich een beeld kunnen vormen van de ingewikkelde situatie, waarin West-Europa toentertijd verkeerde 1). De Republiek was in een allerongelukkigste dwangpositie gekomen. Nieuwe offers werden aan haar gevraagd. Er viel niet aan te denken Elisabeth met een aalmoes af te schepen. De pandsteden waren troef bij de volgende ronde van dit diplomatieke spel, waarbij de Nederlandse partners — wederom Justinus van Nassau en Johan van Oldenbarnevelt — al hun energie moesten inzetten om het verlies zo klein mogelijk te houden. Dat dit gelukt is, strekt hun tot eer. Het spel tussen de Engelse regering en de Staten kwam op 16 Augustus 1598 te Westminster tot een einde. Ter voldoening van alle voorschotten zou acht millioen gulden teruggegeven worden. Daarvan zou jaarlijks, zolang Engeland in oorlog bleef, driehonderd duizend gulden, als het vrede sloot, tweehonderd duizend gulden worden afgedragen. Zo is het verklaarbaar, dat Elisabeth zich bij het laatste onderhoud met de Nederlandse gezanten heel beminnelijk gedroeg en zelfs belangstellend informeerde naar de hoofdpijn van de landsadvocaat. Wel constateerde zij spijtig, dat de Nederlanders niet „cum sacco parati" kwamen. Contante betaling was toch maar alles 2) ! Het werd een dure vriendschap, die voor de Republiek echter de mogelijkheid schiep haar partij in het Europese concert met toenemend succes te blijven blazen, bij monde van haar diplomatieke artist Johan van Oldenbarnevelt. Het herhaalde uitstel van vertrek uit Den Briel geeft de bekende geschiedschrijver Motley aanleiding zich af te vragen of de onderhandelingen in Frankrijk niet geheel anders verlopen zouden zijn, indien de Staatse afgevaardigden tijdig hun bestemming hadden bereikt en niet afhankelijk waren geweest van natuurkrachten, waarover de mensheid zich thans zulk een grote heerschappij heeft verworven 3 ). Hierop kan stellig een ontkennend antwoord gegeven worden. De paar maanden maken weinig uit. Zelfs de krachtigste hulp van buiten zou onvoldoende zijn geweest om de koning te bewegen in de strijd te volharden. De geldmiddelen van zijn land waren in te grote wanorde en het volk te verarmd door verwaarlozing van landbouw, handel en nijverheid, zodat verandering van zijn gedachten onmogelijk 1) Reiel. St. Gen., bewerkt door Japikse, X, p. 56, 57 (5 Juni 1598). 2) Resol. St. Gen., bewerkt door Japikse, X, p. 91 (12 Sept. 1598); Haak, t.a.p., p. 475-486 (Verbaal van het gezantschap naar Engeland in Juli en Augustus, aan de Staten-Generaal overgelegd 12 Sept. 1598), p. 487, 488 (Presentatie van de Nederlandsche gezanten in Engeland omtrent het remboursement, opgemaakt door Oldenbarnevelt en inge-
diend 2 Aug. 1598). 3) J. L. Motley. De opkomst van de Nederlandsche Republiek, II : 5 ('s-Gravenhage 1881), p. 116-118.
20 was. Dit werd stellig aan de Staten nog duidelijker, toen Buzanval op de 2e September 1598 naar Den Haag was teruggekeerd om de vriendschappelijke betrekkingen tussen Frankrijk en de Republiek te bestendigen. Enige dagen later verdedigde hij de vrede van Vervins in hun vergadering en legde de nadruk op de blijvende belangstelling van Hendrik IV in alles wat er in de Republiek gebeurde. De koning had hem opgedragen nog eens de beweegredenen nader toe te lichten, die hem genoodzaakt hadden vrede met de koning van Spanje te sluiten, hoewel de argumenten daarvoor zeker reeds bekend zouden zijn uit het verslag van de eigen gedeputeerden. Hieraan werd door Buzanval toegevoegd, dat die redenen na het sluiten van de vrede „se sont trouvées encore plus fortes et pregnantes, car durant l'ardeur de la guerre Sa Maté ne cognoissoit le dégout général qu'avoient d'icelle tous ses peuples et subiectz ny leur foiblesse et débilité, ny mesmes les malignes humeurs, quy se nourrissoient et accumuloient en la corruption de l'Estat". De binnenlandse toestanden waren dus ernstiger dan de koning aanvankelijk bevroedde. Hendrik IV liet opnieuw zijn erkentelijkheid betuigen voor de samenwerking in de afgelopen jaren, die naar hij hoopte, ook onder de gewijzigde omstandigheden levensvatbaarheid zou hebben. Speciaal Buzanval, die graag in Den Haag vertoefde, had hij voor dit doel wederom naar de Republiek gezonden ten einde geregeld contact te onderhouden. De Spaanse gezant te Parijs, die tegen de voortzetting van de diplomatieke betrekkingen tussen Frankrijk en de Republiek protesteerde, kreeg te horen, dat vertegenwoordiging in de Noordelijke Nederlanden noodzakelijk was wegens de Fransen, die op het Oostzeegebied handelden. De verbinding met Parijs was zodoende niet verbroken en werd verstevigd door de aanstelling van Francois van Aerssen, die Justinus van Nassau en Oldenbarnevelt als legatiesecretaris had vergezeld, tot vertegenwoordiger der Staten aan het Franse hof. De bewering, dat Van Aerssen zijn invloed bij Hendrik IV aan de ongeoorloofde omgang van deze met zijn vrouw te danken had, is op afdoende gronden als een lasterlijk praatje weerlegd. Even geregeld als vroeger het staatse geld naar Frankrijk vloeide, kwam thans het Franse op de vastgestelde termijnen in Den Haag aan en zodra er iets scheen te haperen, bepleitte Buzanval de belangen der Republiek bij zijn chef, de Franse minister Villeroy 1). Toch had de vrede, door Hendrik IV gesloten, natuurlijk ook 1) Resol, St. Gen., bewerkt door Japikse, X, p. 60, 61 (7 en 9 Sept. 1598). — Buzanval was op 2 September 1598 weer in Den Haag. Vgl. diens Propositions, 1597-1606, p. 60 vlg. (hs. Kon. Bibi. 's-Gravenhage). Zie verder Arend, t.a.p., p. 74, 75; L. P. Gachard, Actes des Etats-Généraux de 1600 (Bruxelles 1849), p. XVII.
21 zijn onaangename kanten voor de Republiek. Op de belofte van de Franse vorst, dat hij de toevoer naar de Spanjaarden zou verbieden, kon men bijv. niet al te vast bouwen. Hier botsten politieke en economische belangen. Bovendien was de koning niet bij machte de smokkelhandel aan zijn grenzen te verhinderen. De Franse kooplieden waren geenszins van plan zich ter wille van de Noordnederlandse gewesten de voordelen van de handel met de ex-vijand te laten ontglippen. Dat dit in de toekomst aanleiding zou geven tot moeilijkheden met de Republiek, welke nog wachtschepen in de nabijheid van de Franse havens liet kruisen, was te voorzien 1). Hoe de Nederlandse koopman over de vrede van Vervins dacht, is bekend uit de briefwisseling van Daniel van der Meulen. Diens schriftelijke nalatenschap in het Leidse archief geeft een voortreffelijk beeld van de positie van de toenmalige koopman met internationale relaties. Uit de correspondentie blijkt, dat Daniel van der Meulen De Buzanval in hoofdzaak moet voorzien met nieuws uit Duitsland, Scandinavië, Polen, Zwitserland en Italië, terwijl de Franse gezant als bron fungeert voor de berichtgeving uit Frankrijk en Engeland. De post van Buzanval bestemd voor Jacques Bongars de Bodry, agent van Hendrik IV bij de Duitse vorsten, en Nicolas Bralart, heer van Sillery, de onderhandelaar van Vervins, loopt, als deze voordien in Zwitserland vertoeft, over Leiden. Van der Meulen is gemachtigd, zo nodig, een diplomatiek pakket ter kennisneming van de inhoud open te maken l). Op 15 Juli 1598 geeft nu deze deskundige aan zijn reeds genoemde zwager Marten della Faille, die in het kamp van de vijand woont, op de volgende karakteristieke wijze zijn mening over de toestand in West-Europa weer: „Vostre paix avecques la Franche vous fera plus tost veoir que gouster la douceur du repos. Je croy que si on s'arme d'un peu de pacience, qu'elle nous apportera par desa plus de desplaisir que de dommage, estans les affaires du monde plustost disposées à confusion et disordre qu'à ordre ou repos. Les conditions que vous avez accordées au(x) Franchoys sont telles, qu'on ne scauroyt trouver rien d'estrange de ce qu'il at négocié avecques vous, mais quel respondant 1) J. H. Kernkamp, De handel op den vijand 1572-1609, II (Utrecht 1934), p. 218. 2) J. H. Kernkamp, Economisch-historische aspecten van de literatuurproductie ('s-Gravenhage 1949), p. 9. — Het behoeft geen nader betoog, dat de bestudering en bewerking van dit grote koopmansarchief door Mej. Dr M. Simon Thomas, in opdracht van het Historisch Genootschap, van bijzonder belang is voor de uitbreiding van de kennis der economische geschiedenis tijdens het laatste kwart der 16e eeuw.
22 aurez vous de sa foy! Il pourra tousjours rompre a son avantage; jamais ne manqua prétexte a Prince qui at env ie d'entrer en guerre. L'Angleterre a ce qu'on bruit, voudra aussy se pacifier avecques vous, ou plus tost arracher soubs ce prétexte de nous de conditions qui ne vous plairront guerres. Or qu'il soyt, que nos voisins sortent de la guerre, et que nous continuons à nous entrebattre, je vous prie ces spectateurs de nostre tragédie ne se rendent-ils pas arbitres de nos armes pour se prévaloir sans aulcun danger du succès d'icelles? Tel qui dira avoir paix avecques vous, cornera et nourrira la guerre par-dessus main. Il n'est besoing d'en dire d'avantage; tout homme d'estat entend quelle fiance y at en tels traictéz. Croyez-moy que le remède de vos maux et de nostres consiste en nous mesmes. Les estrangers jetteront tousjours de l'huille dans le feu, lequel ils taschent nourrir dans nos entrailles" 1) . Commentaar is hier wel geheel overbodig. Tegenover Louis Servin, advocaat-generaal van het Parlement te Tours klinkt het spijtig: „Nous nous ressentons de vostre paix. Le faix de toute la guerre est sur nos espaules" 2 ). Uit de pen van Jacques de Bongars, één van de velen uit Daniels Franse vriendenkring vloeien de regels: „Je signe le discours que vous y faites des inconvéniens que la paix nous peult apporter. Mais nécessité n'a point de lay. Nostre peuple n'en peult plus. Nous sommes espuisez. Vous me direz que pour se servir des belles occasions qui se présentent, on se pouvoit encores esvertuer. Je le croy, mais it nous faudroit refondre et changer tout a fait pour nous faire sages. C'en est fait. Dieu veuille que ce soit à la bonne heure et que nous ne nous endormions point a ce doux chant de paix. Ce nous sera un sommeil mortel. Je suys en peine de vostre estat et me semble que vostre ennemy a beaucoup de moyens de vous miner quand it se voudra abstenir de la force ouverte" 3). Een ouderling van de protestantse gemeente in Parijs, die op 10 Februari 1598 zijn gemoed nog had gelucht in de bewoording „pour le regard du traicté avec 1'Espagnol les bons Francoys ne l'approuvent guères; nobis notus Ulisses; Dieu veuille disposer 1) G. A. Leiden, Inventaris Daniel van der Meulen, No 676 (Brieven van Daniel van der Meulen), 15 Juli 1598. Vgl. J. H. Kernkamp, Aanvullende stukken op den „Vredehandel met Spanje" in 1598, p. 56, waar de brief in zijn geheel is afgedrukt. 2) G. A. Leiden, Inv. D. v. d. Meulen, No 676, 16 Nov. 1598. 3) G. A. Leiden, Inv. D. v. d. Meulen, No 660 (Brieven van Bongars de Bodry), 25 Juni 1598.
23 de tout", schrijft een half jaar later „Dieu vous doint prospérité en vostre guerre, puisqu'il a permis terminer la nostre... C'est un merveilleux changement et soulagement aultre la commodité d'aller et venir librement par toute la France" 1). Frankrijk trad dus uit het strijdperk. De Republiek vocht door. De Spaanse diplomatie had een wig gedreven in het bondgenootschap van Bourbon en de Verenigde Nederlanden. De bittere ironie heeft gewild, dat precies vijftig jaar later zich dezelfde situatie voordeed, met dit verschil, dat de rollen juist omgekeerd waren. De Nederlandse voorstanders van de vrede van Munster beriepen zich bij hun argumentering op het voorbeeld van Hendrik IV in het jaar 1598 te Vervins. De Franse onderhandelaars in 1648 kunnen niet anders dan moeite gehad hebben dit te verwerken bij de nagedachtenis van hun grote koning, voor wie ook de Nederlanders in de 17e eeuw een op de meest zonderlinge wijze tot uiting komende verering koesterden 2). II Vier dagen na de vrede van Vervins deed koning Philips II van Spanje, met goedvinden van zijn troonopvolger, afstand van de Nederlanden ten behoeve van zijn dochter, de infante Isabelle, onder voorwaarde dat zij in het huwelijk zou treden met aartshertog Albertus van Oostenrijk, zijn plaatsvervanger te Brussel. Op 21 Augustus 1598 werden aldaar de vereiste eden tussen Albertus, die weldra zijn bruid in Spanje zou gaan halen, en de vertegenwoordigers der Staten van de gehoorzame gewesten afgelegd. Philips II had dus aan de Nederlanden in zijn dochter Isabella een afzonderlijke souvereine gegeven, een laatste poging om deze landen, welke de natuur scheen verbonden te hebben, weer bij elkaar te brengen. Een mislukking was het gevolg. De gereserveerde zetels voor de gedeputeerden uit het Noorden bleven leeg en Richardot wachtte zich er wel voor bij de plechtigheid op 22 Augustus een toespeling te maken op de afwezigheid van de „verdoolden". Dat de president van de Geheime Raad het graag anders gezien had, bleek uit een brief van 17 Juli 1598, waarin hij opnieuw contact zocht met Daniel van der Meulen, van wie hij na hun onderhoud 3) in Januari ,.pour le bien de l'ung et de l'aultre des partiz" tot zijn verbazing niets meer had mogen vernemen. Nadien was er vrede door Spanje met Frankrijk gesloten. Men had gehoopt de gedeputeerden der Staten in Vervins te zien 1) G. A. Leiden, Inv. D. v. d. Meulen, No 671 (Brieven van Petit du Claux-hardy), 10 Febr. 1598, 11 Oct. 1598. 2) J. J. Poelhekke, De vrede van Munster ('s-Gravenhage 1948), p.
176, 352, 420. 3) Zie hiervóór op p. 11.
24
verschijnen — dit zou in elk geval volgens de president een daad van verstandig staatsbeleid geweest zijn —, maar gaat Richardot in zijn bovengenoemde brief voort: „L'obstination des vostres ruynera et vous et nous, dons je pleure larmes de sang. La paix de France nous est utile, aussi seroit celle d'Angleterre, mais je regarde plus avant et scay que la remède de voz maulx et des nostres consiste et dépend de nous mesmes, si nous voullons y entendre, comme j'en pourrois plus avant discourir, si j'estois prèz de vous et ainsi si vous y pouvez quelque chose, je vous conjure de vous y esveiller, comme je feray volontiers et Dieu ne m'ayde si je trompe et vous doint ceque désirez" 1). De 28e Juli liet Van der Meulen de brief aan Prins Maurits lezen — Oldenbarnevelt w as toen in Engeland —, maar de stemming in de Republiek was niet gunstig. Een mislukte aanslag op het leven van de stadhouder en een paar onderschepte brieven, die de mooie voorstellen van Richardot ten spijt een geheel ander geluid lieten horen, waren mede oorzaak, dat een antwoord uitbleef 2). In deze brief vallen drie dingen op. Richardot is het met Van der Meulen eens, dat de genezing van het kwaad, waaronder de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden gebukt gaan, van hen zelf afhangt, voorts acht hij het noodzakelijk zijn oprechte betrouwbaarheid sterk te doen uitkomen en verder geeft hij in bedekte termen te kennen, dat een nieuwe samenspreking nuttig zou zijn. De laatste mening is ook Daniels zwager Marten della Faille toegedaan, die de brief van „vrint" Richardot met een begeleidend schrijven opzond. Een nieuw paspoort voor drie maanden van aartshertog Albertus voor Daniel van der Meulen en twee dienaren tot het vereffenen van zaken in Antwerpen — er is dus oppervlakkig beschouwd weer geen vuiltje aan de lucht — wordt op 21 Juli 1598 alv as t in overeenstemming met de wens van Richardot in orde gebracht. Een afschrift van dit paspoort — het origineel blijft aan de grens liggen — bereikt Daniel ook, maar diens overkomst wordt „gedifferert door empeschementen", die niet nader zijn aangeduid, doch ongetwijfeld hun verklaring vinden in de zoëven genoemde bewijzen van onbetrouwbaarheid van de vijand, waarover de leiders van de Republiek sinds kort de beschikking hebben 3). 1) G. A. Leiden, Inv. D. v. d. Meulen, No 618 (Brief van Richardot), 17 Juli 1598; Kernkamp, „Vredehandel", p. 347. 2) J. H. Kernkamp, Een verijdelde aanslag op het leven van Prins Maurits (Haagsch Maandblad Mei 1939), blz. 517 vlg. 3) G. A. Leiden, Inv. D. v. d. Meulen, No 26 : 2 (Paspoort), 21 Juli 1598, No 274 (Brieven van Marten della Faille), 17 Juli 1598, 22 Aug. 1598. — Op 20 Aug. 1598 informeert bij Van der Meulen het Engelse lid van de Raad van State George Gilpin naar een brief van Richardot of iemand anders van de tegenpartij (G. A. Leiden, Inv. D. v. d. Meulen, No 667).
25 Trouwens Hester della Faille zal haar man evenmin aangemoedigd hebben de vijandelijke kwartieren weer op te zoeken. De vorige maal had haar goede hart Daniel, die aan de plotselinge ziekte van zijn zwager twijfelde, bewogen om toch maar naar Antwerpen te gaan. Des te furieuser is zij, als Daniel haar bericht, dat zijn voorgevoelens hem niet hebben bedrogen; haar broeder Marten bevindt zich „in relicke doene". In elk geval had Marten volgens Hester voor zijn list beter weer moeten afwachten en bedenken, dat indien haar man een ongeluk was overkomen, zij en haar kinderen er maar de lasten van gehad zouden hebben. Verder waarschuwt zij Daniel bij die gelegenheid: „Moeyt U.L. soo weynich in lans saecken als ghy cont, want men heeft soo haest misdaen by de heeren". Hester en haar broer Jacques te Haarlem vertrouwen wel met een gerust hart aan Daniel de regeling van het geschil over de erfenis van de oude Jan delf Faille toe, waarbij de 14 dagen van de buitenlandse reis wel eens tot 14 weken kunnen uitgroeien en bij welk geschil de tegenpartij, door Marten vertegenwoordigd constateert, dat er nog „passiën drijven" in het Noorden. Ook zien zij gaarne, dat Daniel huishoudelijke en commerciële zaken in het Zuiden behartigt; hij moet naar „behancksels bij de oude cleercoopers" vragen en naar de mogelijkheid van afzet van indigo informeren, die Jacques in het Noorden niet kwijt kan raken, doch staatszaken moet hij liever aan anderen overlaten. Hester della Faille was dan ook zeker niet erg gesteld op een voortzetting van de diplomatieke werkzaamheden van haar echtgenoot, voor welk soort van besognes hij overigens zeer geschikt was blijkens een getuigenis van Daniels broeder Andries 1). Bij het overlijden van Lieven Calvart, agent van de Staten bij Hendrik IV in 1597 werd nml. aanvankelijk vermoed, dat Marnix van Sint Aldegonde, die in het Zuiden vertoefde om orde op zaken te stellen in het Prinsdom Oranje, zijn opvolger zou warden. Bij die gelegenheid merkte Van der Meulens broer Andries op, dat indien Daniel eens een dergelijke functie werd aangeboden, hij niet mocht weigeren, al voelde hij zich misschien meer koopman dan diplomaat; „U.L. weet wat altijs in dien deel mijne opinie in aensien van Uwen persoon is gheweest ende ick segge noch, dat ghij Uwe beroepinghe niet recht waer en neemt, maer door de begeerlijcheit vant onseecker gewin gaet ghij tegen de nature ende wie weet oft niet tegens Godt en is; dan waertoe geeft Godtgaven als die te gebruycken tot den gemeynen besten!" 2), 1) G. A. Leiden, Inv. D. v. d. Meulen, No 269 (Brieven van Hester della Faille), Jan. 1598; idem, No 538 d (Brieven van Jacques della Faille), 12 Jan. 1598. 2) G. A. Leiden, Inv. D. v. d. Meulen, No. 593 (Brieven van Andries v. d. Meulen), 5 Mei 1597; M. Simon Thomas, Uit de familiepapieren van D. v. d. Meulen, uitgeweken koopman van Antwerpen (1584-1600), lezing gehouden op het Philologencongres te Groningen in 1950 (getypt), p. 12.
26 Voor het algemeen welzijn nu wilde Daniel van der Meulen zich met zijn gehele persoon inzetten, in het bijzonder voor dat der Nederlanden, echter niet op de wijze, zoals de vijand onder het oude en het nieuwe regime het wilde. Daarover kon vooral Marten della Faille meepraten, omdat hij voortdurend voeling met zijn zwager had gehouden. Daniel van der Meulen moet goede redenen gehad hebben om met Marten della Faille, die het met de vijand hield en die hem er zo had in laten lopen, een drukke correspondentie te blijven voeren, een briefwisseling, welke ons nu talrijke lichtflitsen verschaft over de „vredehandel" met Spanje in 1598. Het is alleen maar te betreuren, dat de copieboeken van de brieven van Daniel van der Meulen tot op heden zoek zijn, waardoor ons slechts enkele antwoorden van Daniel aan Marten, wiens brieven volledig bewaard zijn gebleven, ter beschikking staan 1). Op 23 Februari 1598 drukt Marten zijn voldoening uit, dat Van der Meulen behouden thuis is gekomen. Over staatszaken zal hij verder maar niet uitweiden, daar alles nog in onzekerheid verkeert; ,,God wil openinghe ende verlichtinghe overal verleenen". Op 7 Maart schrijft Della Faille, dat het hem aangenaam is te vernemen, dat al hetgeen „tot welvaert van beyde sijden dienende is", in een rapport is verwerkt. Hij hoopt, dat „God den tijt van onser alle miserie vervult heeft ende alle sijden sal willen verwecken den vrede, die oock alle lieden met eeren behooren in den arm te nemen ende elck sin devoir dartoe te doene". Hij is er van overtuigd, dat hier, dus in de Zuidelijke Nederlanden, niets dan „sanseriteyt ende oprechtichheyt gemeint en wort". God zendt de verlossing, als men elkander verstaat. Dat er nieuwe soldaten zijn gekomen — de belangrijkste vestingen als Antwerpen, Gent en Kamerijk zouden volgens een geheime clausule in de acte van overdracht een Spaanse militaire bezetting houden — daaraan behoeft men geen aanstoot te nemen, want „elck bewart gerne het sijne soo lange als orloghe continueert ende de deure darse inne commen en is niet gesloten". Alle gewesten moeten weer onder Albertus komen, „die ick hope dat alle menschen behagelick sal sijn om sijn deugt, die in hem is ende ick hope God sal alle menschen herten tot den vrede verwecken, die Hij ons verleenen wille", zodat gelijk de briefschrijver besluit „al tsamen generalick gevoegt moghen werden". Het over laten komen van Daniel in Januari, gaat Marten op 2 Juni voort, geschiedde met de beste bedoelingen. Hij zelf was 1 ) Het familie-archief Della Faille de Leverghem, Liasse IV, Correspondance, inv. D. v. d. Meulen. — Marten noemt weliswaar twee originele brieven van Daniel d.d. 10-7 '98 en 11-8 ' 98, maar laat ons verder naar de inhoud raden. De copieboeken, die nog bij de inventarisatie van Daniels nalatenschap genoemd worden, ontbreken in de Leidse collectie.
27
weliswaar niet ziek geweest, maar het betrof hier een algemene kwaal" dar men alle soorten van de goede medecijnen in van doene heeft". De koning van Frankrijk heeft meer aan de vrede dan aan 10.000 man hulptroepen. De oorlog is immers een kwestie van geluk of ongeluk („consistert in de fortuyne"). Het Franse volk verarmde, de scheepvaart ging te niet ten profijte van de Noordnederlanders. Als een vader van zijn rijk zag de Franse vorst in, dat hij zijn onderdanen niet aan het ongeluk mocht overgeven. Hun welvaren stelde hij terecht boven dat van de bondgenoot. Elke hen draagt zorg voor haar kuikens („elcke hinne draegt sorghe voor heur kiekenen"). God zij dank, dat het zo ver gekomen is. Engeland en de Republiek moeten de raad van de koning van Frankrijk volgen en vrede sluiten. Scheepvaart en handel zullen in de Republiek nu niet meer toenemen, tenzij er een einde aan de oorlog wordt gemaakt. De Engelsen zullen er stellig ook weinig voor voelen de Noordnederlanders rijk te maken ten koste van hen zelf; ergo zullen zij zich eveneens met Spanje verzoenen. Dan voert de Republiek de oorlog zonder bondgenoten; scheepvaart en handel zullen verminderen, de kooplieden uitwijken naar Rouaan en andere plaatsen, terwijl de nijverheid het kwaad te verduren zal krijgen. Toespelingen worden reeds gemaakt op handelsverboden in Spanje en de Zuidelijke Nederlanden ten aanzien van de inwoners der afvallige gewesten. De Rijnhandel zal stopgezet moeten worden, als de oostelijke grenzen van de Republiek warden aangevallen. Legers zullen de Republiek binnendringen en er brandschatten. Het doorsteken van de dijken als verdedigingsmaatregel geeft nieuwe ellende voor de bevolking van het platteland en brengt alom
armoede. Alle bronnen van inkomsten zullen opdrogen. Een vrede tussen Zuid- en Noordnederlanders zal daarentegen alles doen floreren en verhinderen, dat de naburige landen de scheepvaart herwinnen, die zij gehad hebben. Weegt dus de na- en voordelen van de voortzetting van de oorlog of het sluiten van een vrede zorgvuldig af en komt tot het inzicht met Gods hulp om aan de Nederlanden de vurig verbeide verlossing van strijd en vreemde inmenging te geven, zo beëindigt Marten deze brief in een nu eens smekende dan weer dreigende toon 1). Het antwoord van Daniel, dat aan Maurits en Oldenbarnevelt werd medegedeeld, is uit het hiervoor aangehaalde citaat al bekend 2). Van der Meulen behandelde de houding van Frankrijk en Engeland en weerlegde de argumenten van Marten, die als spreektrompet van de Brusselse regering fungeerde, als zou de 1) G. A. Leiden, Inv. D. v. d. Meiden, No 274 (Brieven van Marten della Faille), 23 Febr., 7 Maart, 2 Juni 1598. 2) Zie p. 21 en 22, noot 1.
28
gang van zaken voor de Republiek alleen maar nadelig zijn. Het is merkwaardig, dat de Leidse koopman ten aanzien van zijn standpunt tegenover de vrede van Vervins een passage ontleent aan een brief van Guillaume de Hallot, heer van Dommarville, militair-gouverneur van graaf Frederik Hendrik, die met zijn moeder Louise de Coligny in December 1597 naar Frankrijk vertrokken is tot bijwoning van het huwelijk van zijn halfzuster Charlotte Brabantia met Claudius heer van Tremouïlle. Frederik Hendrik werd toen vergezeld door zijn militaire gouverneur, die de Staten met een gouden keten en gedenkpenning van ongeveer fl 800 begiftigden, daar zij de verwachting koesterden, dat Dommarville de belangen van de republiek bij de koning van Frankrijk zou willen en kunnen voorstaan. Ook met hem stond Van der Meulen in briefwisseling, welke koopman-diplomaat wij nu weer zullen volgen in zijn wijze lessen aan zijn zwager 1). Het is dwaasheid, zo vaart Daniel uit, om te denken, dat aartshertog Albertus een beslissing kan forceren door wapengeweld. Zij, die de inwoners van de Republiek der Verenigde Nederlanden op minder vriendelijke wijze te na komen, kunnen op een bloedneus rekenen. Oorlogskansen zijn inderdaad wisselvallig, zowel voor de Republiek als voor Spanje en zijn satellieten. Wie geen hart van steen heeft, moet medelijden hebben met de ellende van zoveel duizenden. Toegegeven, maar niemand wil zijn partijgenoten verraden. Voorbeelden uit het verleden, om langs de weg van een conferentie tot een oplossing te komen, zijn weinig vertrouwenwekkend. Om dit wantrouwen weg te nemen, zal de Brusselse regering geen gemeenplaatsen moeten gebruiken, maar klare wijn schenken, speciaal als het gaat om rechtszekerheid en vrije godsdienstuitoefening. Natuurlijk wil Daniel helpen, zonder zijn plichten tegenover zijn partij te verzaken. Slechts de verzekering van zijn goede wil kan hij geven, want uiteindelijk berust de beslissing bij God. Intussen bericht zwager Jacques della Faille uit Haarlem, dat de linnenhandel verslapt; iedereen is bang voor de zware oorlog, die de Republiek zonder bondgenoten te wachten staat. Daniel van der Meulen houdt de moed er echter in, niettegenstaande zwager Marten op hetzelfde aambeeld blijft slaan, dat de Nederlanden weer één moeten worden, elkander dienen te helpen ten einde verarming te voorkomen en de vreemden niet bevoordelen door hun „navigatie, negociacie" en „manifacture toe (te) jagen". Het misverstand is te bewenen, schrijft Marten 18 Tuli; moge Daniel „de goede herten in de Staten vermorwen" en met goede tijding overkomen. Hij zal wachten met naar Vlaanderen te gaan, totdat 1) G. A. Leiden, Inv. D. v. d. Meulen, No 666 (Brieven van Dommarville), 28 April 1598; Ten Raa en De Bas, t.a.p., p. 213.
29
Daniel hem bericht heeft, of er kans is, dat hij komt. Er moet rekening mee worden gehouden, dat Albertus spoedig te velde gaat; de stok staat dus achter de deur, als de overkomst niet tijdig plaats vindt. Op 3 Augustus verontschuldigt Daniel zich, dat hij nog niet is gekomen. Hij heeft wel op het punt gestaan zich op weg te begeven, maar dringende zaken hebben hem weerhouden. Volgens de geruchten in de Republiek gaat Albertus naar Spanje, maar dit behoeft natuurlijk niet waar te zijn. En dan komt er weer een hoogtepunt in de correspondentie: Europa is lange tijd in beroering geweest -- schrijft Van der Meulen; „il seroyt a désirer que le période de son mal fut venu et que les Crestiens avecques contentement des parties tournassent leurs armes contre l'ennemy commun de la Crestienté, lequel on pourroyt saubs la ..onduitte de tant de braves chefs accompagnéz des plus braves soldats, qui oncques furent au monde, remparer par delà la mer jusques aux fons de l'Asie, mais je ne scay si nos peschéz permettront un si grand bien. Le temps et la souvenance de tant de maux dispensent bien la haine et animosité des hommes, mais la def f iance nous tient en alarme; quiconque trouverat expédient de l'oster, aura faict un chef d'oeuvre. Nous sommes au crise de nostre mal, c'est Dieu qu'en tirera les ef f ects tels qu'il luy plaira" 1). Op 22 Augustus nam Marten het schrijfgereedschap weer ter hand en berichtte, dat op dezelfde datum de eedsaflegging tussen Albertus en de Staten plaats vond, waarna de bruidegom — de informatiedienst van Van der Meulen bleek goed te werken — zijn bruid zou gaan afhalen om daarna in de Nederlanden als een „goet prime" te blijven; „ten was noyt beter conjoncture dan nu desen tijt war te nemen ende nu vrede te maken". Op 8 September wordt melding gemaakt van de aankomst van de plaatsvervanger van Albertus, diens neef Andries van Oostenrijk en een enthousiaste weerklank inzake Daniels tirade van 3 Aug. tegen de vijand van het Christendom valt te beluisteren in de woorden: „God wil alle herten tot enen goeden peys inspireren, opdat de oorloghe generalick nar den Turck gekeert mach werden dwelck de glorie ende eere van Christenrijck ware". Marten hoopt nog steeds op de overkomst van Daniel, maar op 6 October heeft hij begrepen, dat zijn zwager niet meer komt; „U. L. compste sien ick en heeft niet willen vallen, mij is leet de general ruste soo dein achten ende den tijt daraf niet waer en nemen". Vermoedelijk zullen de Staten van Zuid en Noord thans zelf het heft in handen nemen om tot een overeenkomst te komen. Nu de gehoorzame 1 ) G. A. Leiden, 1;1v. D. v. d. Meulen, No 538 d (Brieven van Jacques della Faille), 26 April 1598, No 274 (Brieven van Marten della Faille), 17, 18 Juli 1598, No 676 (Brieven van Daniel van der Meulen), No 676, 3 Aug. 1598.
30 gewesten de eerste stap hebben gedaan, kunnen de afvallige provincies zich moeilijk aan de onderhandelingen onttrekken. Het bewijs zal thans geleverd worden, of het de Noordelijke gewesten ernst is geweest alleen maar met huns gelijke in het Zuiden te willen confereren. Zij zullen zich niet meer kunnen verontschuldigen ,,of t men heeftse de mate vol gemeten" 1) . Wij nemen nu van Daniel en Marten afscheid om aan te knopen bij de openlijke benadering van de Noordelijke door de Zuidelijke Nederlanden. Het kortstondig contact tussen aartshertog Albertus en de Staten der Zuidelijke Nederlanden in Augustus 1598 bracht behalve de ceremonie van de eedsaflegging weinig positieve resultaten. Deze kregen echter volmacht stappen in 's-Gravenhage te doen ter beëindiging van de burgeroorlog. Op 28 en 29 Augustus gaven zij kennis van hun telleurstelling over het ontbreken van gedeputeerden uit het Noorden bij de ceremonie van de eedsaflegging en uitten hun verlangen om eindelijk weer herenigd te zijn. De situatie was na de overdracht der Nederlanden totaal gewijzigd en het tijdstip voor een samenspreking, ter voorkoming van nog groter ellende, aangebroken. Op verzoek van de afgevaardigden der Zuidnederlandse gewesten verwaardigde de aartshertog zich bovendien zelf de Staten der opstandige gewesten aan te schrijven inzake erkenning van zijn gezag, hoewel hij van te voren het niet eens de moeite waard achtte de brieven te verzenden, die Philips II hem voor de Noordelijke gewesten had gestuurd, om hen van de afstand der Nederlanden aan zijn dochter te verwittigen. In de brief van Albertus aan de Staten in het Noorden van 28 Augustus 1598 stond te lezen, dat de aartshertog reeds eerder zou geschreven hebben, als hij gedacht had hiermee iets te bereiken. Verder werd betreurd, dat tot nu toe geen deputatie der Staten uit het Noorden met een vredesboodschap te Brussel was verschenen. Dit wees inderdaad op gebrek aan goedgunstige gezindheid hunnerzijds. Nu de Nederlanden afgestaan waren, wilde hij ondanks de opgedane ervaring zijn goede hart laten spreken en alsnog een poging aanwenden om de heren tot andere gedachten te brengen. Hun grieven tegen de koning van Spanje hadden sinds de afscheiding geen zin meer. Het moest hun bekend zijn, dat de aartshertogen „niet en begeren te leven dan in vrede en vriendelijk te tracteren allen den genen die deur dese cessie en overdrachte zijn gegeven en verkregen voor onderdanen en vassallen". Dit voorrecht konden de afvalligen zich eveneens verwerven; bleven zij daarentegen weigerachtig zich te verzoenen, dan zou de oorlog feller dan ooit 1) G. A. Leiden, Inv. D. v. d. Meiden, No 274 (Brieven van Marten della Faille), 22 Aug., 8 Sept., 6 Oct. 1598.
31 worden gevoerd en w as te hij zijn handen in onschuld. Hij zou dan voor God niet verantwoordelijk zijn voor het kwaad, dat daaruit voortvloeide. In dezelfde geest schreven enige Zuidnederlandse edelen, onder wie zich markgraaf van Havré bevond, die al in 1595 te Middelburg met de Staten had onderhandeld, aan Prins Maurits. Tevens wees Philips Willem zijn broer op de niet te versmaden vruchten, die hun huis bij een verzoening met Spanje zou kunnen plukken 1). Het is ongetwijfeld jammer, dat de brieven niet enkele weken later zijn verzonden. Dan had er een postscriptum aan toegevoegd kunnen worden, dat Philips II op 13 September het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld, waardoor tevens het fundament voor het misplaatste wantrouwen was weggevallen. In de Republiek bleef men echter op zijn hoede en werd de verandering in de regering te Brussel minder hoog gewaardeerd dan zij van Spaanse en Zuidnederlandse zijde werd voorgesteld. Het besef was er levendig, dat de Zuidelijke Nederlanden feitelijk onder voogdij van Spanje bleven staan. In de Spaanse troonopvolger hadden de Noordnederlanders bovendien al even weinig fiducie als in zijn voorganger. Aan de onzekerheid omtrent zijn politiek kwam trouwens al heel spoedig een einde. Eén van de eerste regeringsdaden van de jonge Philips III was een decreet, waarin hij in overleg met aartshertog Albertus, die later de licenten introk voor de Zuidelijke Nederlanden, in November 1598 alle handelsbetrekkingen met de rebellen verbood. Niet van plan deze maatregel op te heffen, alvorens de Noordnederlandse gewesten waren overwonnen, toonde hij het inzicht te delen van kardinaal Granvelle, die nooit had verzuimd de vader van de koning er op te wijzen, dat een streng doorgevoerd handelsverbod de beste bestrijding van de rebellen zou zijn 2). Het krachtige antwoord der Staten-Generaal kan hier buiten beschouwing blijven, maar wel moet er op gewezen worden, dat Van der Meulen reeds van te voren wist, dat de vijand bij een mislukking van het vredesoffensief behalve wapengeweld ook economische sancties desnoods ten koste van hemzelf zou willen toepassen om de hardnekkige tegenstander op de knieën te brengen. Volgens Buzanval zouden de dwangmaatregelen een averechtse werking hebben: „Le Roy d'Espaigne traitte fort rigoreuzement vos marchands par delà. On dit qu'ilz vont aussy oster les licances à Bruxelles qui s'accordent en ce pays pour le commerce et 1) Resol. St. Gen., bewerkt door Japikse, X, p. 41, 42 (3 en 4 Sept. 1598); Bor, t.a.p., p. 468, 469; Gachard, t.a.p., p. XXXIII, XXXIV; Arend, t.a.p., p. 97-99. 2) Kernkamp, De handel op den vijand, p. 277.
32
croyent par ce moyen en havoir la rayson, mays si toutes ses espérances leur manquent vous les verres bien étonnés dans un an ou deux" (12 Dec. 1598) 1). Deze gebeurtenissen lagen nog in de toekomst verborgen; toen de hertogin van Aerschot, Marie de Brimeu, die gescheiden van haar man in Holland leefde, laat op de avond van 2 September de klopper op de deur bij de advocaat van Ho ll and liet vallen en hem een aantal brieven overhandigde, die in een aan haar geadresseerd pakket zaten. Wederom had de Brusselse regering het kunststukje uitgehaald op de meest onverwachte wijze door bemiddeling van een balling, welke ditmaal echter niet behoorde tot het krachtig hulpcorps der Zuidnederlandse uitgewekenen, die tegen vrede of bestand waren, voeling met de vijand te krijgen. De brieven waren met een begeleidend schrijven van de aartshertog voor Marie de Brimeu meegebracht door het factotum van de hertog van Aerschot, Johan van Halle, die overkwam om familieaangelegenheden -- een verzoening van de hertog met de hertogin — te bespreken. De hertogin deelde Oldenbarnevelt haar eigen brief mee, waarin zij werd verzocht als bezorgster van deze belangrijke diplomatieke correspondentie te willen optreden. Prins Maurits zond de door hem ontvangen verzoekschriften eveneens aan de landsadvocaat ter inzage, waardoor deze in staat werd gesteld het hele pakket brieven in de vergadering der Staten-Gneraal te brengen. De clou w as natuurlijk de brief van de aartshertog. Op 4 September besloten de Staten zijn epistel onbeantwoord te laten, maar dat de hertogin van Aerschot op haar brief zou mogen terugschrijven „ende excuseren dat den verscreven brieff (dus aan de Staten) niet en wordt beantwoirdt, doirdien denselven is ontfangen recht op denselven tijt ende stonde als Zijn Excellentie (d.i. Prins Maurits) w as op zijn vertreck na den leger tegen den leger des Cardinaels'', die de onderscheidingstekens van zijn geestelijke waardigheid inmiddels reeds had afgelegd, maar dat konden de heren te 's-Gravenhage niet zo precies weten. Van Halle moest dus wat de officiële zending betreft, met lege handen naar huis; wellicht zal het hem tot troost gestrekt hebben, dat de particuliere opdracht betere perspectieven bood. De hertog en hertogin zijn later tot elkander gekomen, al werd de verhouding nooit meer als vóór de scheiding, toen Charles de Croy bij ziekte van zijn vrouw voor haar bed op de grond sliep. Ofschoon de diplomatieke boodschap van Marie de Brimeu aan duidelijkheid niets te wensen zal hebben over1 ) Kernkamp, „Vredehandel", p. 381; G. A. Leiden, Inv. D. v. d. Meulen, No 664 (Brieven van Buzanval), 12 Dec. 1598. De 80 brieven van de Franse gezant Paul Choart de Buzanval (23 Febr. 1595 -29 Oct. 1599) behoren tot de belangrijke politieke bescheiden van de collectie Van der Meulen.
33 gelaten, gaf koning Philips III later toch zijn goedkeuring over haar demarches in September 1598 te kennen 1). De brief van de Zuidnederlandse Staten, overgebracht door de Antwerpenaar Willem Maes, bereikte de Staten-Generaal pas begin October, een zeer ongunstig tijdstip, daar toen reeds bekend was, dat de Spaanse troepen onder bevel van Don Francesco- de Mendoca, die eerst de aartshertog op weg naar zijn bruid tot Namen hadden begeleid, in het Kleef se, neutraal Duits gebied, waren binnengevallen met de duidelijke bedoeling aan de Oostzijde in de Republiek door te dringen. De Duitse protestantse vorsten werden er wreed door wakker geschud. Niet voor niets schreef Bongars aan Van der Meulen met betrekking tot de laatsten: „C'est un endormissement qui leur coustera bien cher" 2). De Staten vatten vuur en vlam en de arme Maes kreeg het zwaar te verantwoorden. De aanval in het Oosten was zeker de realisering van de vriendelijke woorden aan het adres van de Republiek en het vredesgekoer moest tegelijkertijd de goe gemeente in beweging brengen. Het ware beter geweest, als de nieuwe souvereinen de Staten in het Zuiden in hun oude luister en vrijheden hadden hersteld, opdat ze nu als gelijken met de afgevaardigden van de Republiek hadden kunnen onderhandelen. Maes kon ten slotte vertrekken zonder schriftelijk antwoord en de boodschap overbrengen, dat als de tijd daartoe was aangebroken de brief hem in Antwerpen zou bereiken. Eerst op 20 Maart 1599 werd goedgevonden, dat men de brief, die de Staten in October 1598 door Willem Maes van de gehoorzame gewesten hadden ontvangen, zou beantwoorden volgens de daarover uitgebrachte adviezen, die afwijzend waren. Op 22 Maart werd in de vergadering der Staten-Generaal gelezen en vastgesteld, dat de gelijktijdige aanval in het Oosten het bewijs was, dat de Spanjaarden nog niets aan invloed ingeboet hadden en dat de vredesneigingen geveinsd waren. De Verenigde Gewesten begrepen, dat de Staten in het Zuiden rust begeerden. Deze zou eerst in het bereik liggen, als de Spanjaarden en hun trawanten het veld hadden moeten ruimen. Bij samenwerking tegen de gemeenschappelijke vijand kon men binnen een jaar een heel eind in de goede richting komen. Willem Maes ontving dit antwoord op 15 April en gaf het, daar kardinaal Andreas naar het leger was, aan de Raad van State, die zijn oordeel er over samenvatte in de woorden: „composée d'un style démonstrant peu de désir et substance de se vouloir accomoder aux aultres 1) J. L. van der Gouw, Marie de Brirneu, een Nederlandse Prinses uit de eerste helft van de tachtigjarige oorlog ('s-Gravenhage 1947), p. 48, 49. 2) G. A. Leiden, Inv. D. v. d. Meulen, No 660 (Brieven van Bongars), 21 Dec. 1598.
34 Estatz des pays de par decà, pour se joindre avecq eulx a se réduyre à la deue et juste obéyssance que subjectz doibvent a leur vraye et légittime prinsesse". Eerst wilde de Raad de brief in de doofpot stoppen, later vond hij in overleg met Andreas het beter de Staten er toch een afschrift van te sturen, met de opmerking, dat de Republiek een hopeloos geval was, waarbij zij het best krachtig steun konden verlenen aan hun nieuwe vorsten 1). Het titelblad van een pamflet Copie van Beker Refereyn ereyn by de overheerde Nederlantsche Provintien aen Hollant gheschreven, beroerende den Vrede. Met oock der Hollanders antwoorde rijmswyse daer by ghevoecht, karakteriseert typisch, wat er gedurende 1598 in de Republiek in de Nederlandse gemoederen omging. Dat de Staatsen stemming maakten tegen de weinig vertrouwen wekkende vredesvoorstellen uit Brussel, valt hun in die tijd van geloofsstrijd niet kwalijk te nemen, evenmin als de tegenstanders het oplaaien hunner hartstochten bij het beschouwen van de pamfletten en zinneprenten over de vrede 2). Toch werd er hier en daar in de Republiek der Verenigde Nederlanden vrijmoedig over de lasten van de oorlog en de voordelen van de vrede geredekaveld, maar de burgerij koesterde te veel wantrouwen ten aanzien van de gezindheid van Albertus en Isabella en was te wars van Spaanse dwingelandij, om zich gemakkelijk tot een vrede te laten bewegen, die haar met bloed gekochte vrijheden in de waagschaal zou stellen. Enige jaren tevoren, in Mei 1596, had de rederijkerskamer de Witte Acolije 1) Resol. St. Gen., bewerkt door Japikse, X, p. 42 (3 Oct. 1598), p. 43 (6 Oct. 1598), p. 473 (20, 22 Maart 1598); Bor, t.a.p., p. 543; Gachard, t.a.p., p. XXXV — XXXIX. — Willem Maes, eerste deurwaarder van de Raad van Brabant, trad in 1585 herhaaldelijk op als zaakgelastigde voor kooplieden, die uit Antwerpen vertrokken. Ook met de Van der Meulens heeft hij relaties gehad (G. A. Leiden, Inv. D. v. d. Meulen, No 425 (Brieven van Guillaume Maes), 1592, 1593, 1595--1599). 2) W. P. C. Knuttel, Catalogus van de pamflettenverzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek, I ('s-Gravenhage 1889), No. 10381051. — Voor een uitvoerige beschrijving van het hier gereproduceerde titelblad van pamflet 1038 zij verwezen naar mijn studie over het Huwelijk van Marnix' dochter Amelie, p. 295. De andere zinneprent, waarvan een afbeelding bij dit artikel is opgenomen, vormt het titelblad van pamflet 1047. De voorstelling geeft een klein scheepje weer, waar een groot vaartuig (Spaansche Regeringhe en Inquesitie) achteraan drijft. Midden op dit schip staat een persoon met drie hoofden, nml. van de paus, koning en kardinaal-aartshertog. Aan het roer zit een Jezuïet; het wordt geroeid door monniken van verschillende orden. Het schip voert drie vlaggen met toepasselijke opschriften. Aan het grote vaartuig zijn verschillende kleine boten verbonden. Een Hollander staat met de leeuw in de befaamde tuin, trekt het schip van den pays naar zich toe, maar stoot het grote schip van zich af, met de woorden: „Ick begeer pays maer geen bedroch".
taltuttrdA ^ +^trnitifttatit
.40,*
,4
i
aubttittiikdo gliktestk itettivttulPer 11411010/ Tsui prettaabpiasbortott
«,«^^wwr ^^^^ ^^^^^^ o Godo^„^ ,^ main=
Titelblad van pamflet 1038 der Koninklijke Bibliotheek (Den Haag)
''Çv"
:
W^.,Y
^'j'! N^
^ Fv t
'
S W • ^,
}h
F':l: f ^ c S
9
^^. ^
Titelblad van pamflet 1047 der Koninklijke Bibliotheek (Den Haag)
35
te Leiden een wedstrijd voor al haar Hollandse zusterinstellingen uitgeschreven, waarbij verschillende prijzen werden uitgeloofd voor het beste gedicht met refrein: „Voor een beveynsde paeys een rechte krijgh te prijzen is" 1). In 1598 maakte dit zinrijke gezegde blijkens de literatuur van die tijd opnieuw opgang 2). De spreuk vormt daarom tevens het motto van deze verhandeling. De variant hierop „ick begeer pays maer geen bedroch" zij als slagzin aanbevolen in de aandacht van de hedendaagse diplomatie. Van de gelegenheid om vragen te stellen maakte allereerst gebruik de heer Schukking, die opmerkte, dat Fruin reeds melding maakte van het feit, dat het verbaal van Daniel van der Meulen op het Rijksarchief berust. Blok vermeldt Van der Meulen niet in de Geschiedenis eener Hollandsche Stad, hoewel nu blijkt, dat hij toch wel een belangrijke figuur was. Prof. Kernkamp antwoordt, dat het verbaal inderdaad op het Rijksarchief berust; het is in de Bijdragen en Mededelingen, dl. 57, uitgegeven. P as na 1926 is het volle licht op Van der Meulen gevallen; in de komende jaren zal zijn correspondentie in de Werken van het Historisch Genootschap door Mej. Simon Thom as worden uitgegeven met allerlei aanvullende gegevens zowel uit de Thysiana, als uit de openbare archieven v an Utrecht, Antwerpen en het particulier archief Della Faille te Brussel. Van der Meulen w as een koopman van het tweede plan, maar niettemin voor de economische geschiedenis zeer belangrijk. Prof. Geyl vraagt, of er gegevens over bestaan, dat afkeer van een „beveynsde Pays" slechts een idee van een kleine groep gereformeerden was. Spreker antwoordt, dat zulks inderdaad niet de mening van de gehele bevolking was, maar dat in de eerste plaats gedacht moet worden aan de uitgeweken Zuidnederlanders. Het w an trouwen w as bij deze vredesonderhandelingen inderdaad een machtige factor. De tegenstanders van de vrede hebben zeker op Maurits en Oldenbarnevelt grote invloed uitgeoefend. De heer Oudendijk vraagt of de houding van het Nederlandse volk gewijzigd w as, nu men zich door de overdracht van de souvereiniteit aan Albertus en Isabella niet meer gebonden behoefde te achten aan de eed van trouw aan Philips. Desgevraagd deelt prof. Geyl mee, dat men nauwelijks weet wat er precies onder het volk omging, omdat er weinig bronnen voor bestaan 3). Prof. van Winter merkt op, dat men tegenover het Zuiden steeds laat blijken, dat er meer te bereiken zou zijn, als het Zuiden 1) Bor, t.a.p., p. 202; Arend, t.a.p., p. 129. ') Pamflet Knuttel 1044. 3) In een persoonlijk gesprek met de spreker wees de heer S. Hart later nog op het belang van de loterijlijsten (o.a. die van het Oude Mannenen Vrouwenhuis te Haarlem) voor de kennis van de publieke opinie.
36
zich ook tegen Habsburg zou verzetten. Prof. Kernkamp antwoordt, dat dit over het algemeen in het Zuiden nog al kwalijk werd genomen. De heer Clif f ord Kocq van Breugel vraagt, waarom koningin Elisabeth zo onwelwillend tegenover onze gezanten w as. Zij laat de Nederlanden eigenlijk verder maar alleen vechten, terwijl toch de traditionele politiek van Engeland was: geen sterke staat aan de overzijde der Noordzee. Spreker is van mening, dat Elisabeth zoveel mogelijk van haar voorschotten heeft willen terug krijgen en daarom van de verlegenheid, waarin de Staten verkeerden, gebruik heeft willen maken, om de terugbetaling der schulden vlugger te doen geschieden. De Voorzitter dankt na deze discussie de spreker voor zijn belangrijke voordracht, die een goede keuze w as, omdat ze een afgeronde episode behandelde en tevens een gelegenheid bood, om de aandacht der leden van het Historisch Genootschap te vestigen op het archief v an Van der Meulen, dat in de eerstvolgende jaren in de Werken zal worden uitgegeven. Na een gemeenschappelijke lunch wordt om half 3 de vergadering heropend met woorden van welkom gericht tot de studenten in de geschiedenis. Daarna houdt het erelid, prof. Van Werveke zijn voordracht.
LANDELIJKE EN STEDELIJKE NIJVERHEID. BIJDRAGE TOT DE OUDSTE GESCHIEDENIS VAN DE VLAAMSE STEDEN.
Het schema van mijn lezing van vandaag was reeds ontworpen, en de titel stond voor mij reeds vast, toen ik kennis kreeg van een studie die mij buitengewoon welkom is. Ik bedoel het artikel van Prof. Dr E. Coornaert, van het Collège de France, dat in het eerste nummer van jaargang 1950 van het Belgisch tijdschriftt voor philologie en geschiedenis verscheen. Het heet: Draperies rumles, draperies urbaines. L'évolution de l'industrie flamande au moyen age et au XVIe siècle 1). Mijn eerste titel klinkt achteraf als een opzettelijke vertaling van die van Coornaerts bijdrage. Dat is weliswaar niet het geval, maar ik onderstreep toch graag hoe aangenaam het voor mij is bij het zo goed doordachte betoog van de Franse historicus te kunnen aansluiten. Coornaert heeft hier voor de eerste maal sedert Pirenne een poging gewaagd om van de geschiedenis van de Vlaamse lakennijverheid in haar bloeitijd, d.w.z. in de middeleeuwen en in de 16e eeuw, een samenhangend overzicht te geven. Het beeld dat Pirenne ons schetste dagtekent reeds van ettelijke decenniën her. De hoofdstukken, die hij aan de Vlaamse lakennijverheid wijdde, vindt men verspreid over de eerste drie delen van zijn Histoire de Belgique. Er is juist een halve eeuw voorbijgegaan, sinds het eerste deel in de oorspronkelijke Franse versie verscheen. Het tweede, waarin de 14e en de 15e eeuw zijn behandeld, zag in 1902 het licht, het derde, waarin de 16e aan de beurt komt, in 1907. Weliswaar beleefde naderhand elk van die delen twee of meer herziene uitgaven, maar men vindt er Pirenne's visie op het onderwerp niet grondig in gewijzigd 2). Eerst nadat hij zijn betoog had geschreven, zijn de bronnenpublicaties en is de speciale literatuur over de lakennijverheid verschenen. Het befaamd Recueil met de bronnen over de stedelijke draperie in de vóór-Bourgondische tijd, dat hij met G. Espinas samenstelde, kwam van 1906 tot 1924 in vier delen tot stand 3). 1) Dl 28 (1950). 2) De tekst van Pirenne's academische lezing, Une crise industrielle au XVIe siècle. La draperie urbaine et la „nouvelle" draperie en Flandre
(Bull. Acad. roy. Belg., cl. des lettres, 1905) is, op weinig na, gelijkluidend met Hist. de Belg., III , bl. 228-245. 3) Recueil de documents relati f s à l'industrie drapière en Flandre,
4 dln, Brussel, CRH, 4°, 1906-1924.
38 Eerst omstreeks 1910 begon Pirenne's leerling wijlen Henri de Sagher een bronnenverzameling aan te leggen betreffende de landelijke nijverheid, die tot nog toe onuitgegeven bleef, maar waarvan het eerste deel thans persklaar is gemaakt en binnenkort door de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis in het licht zal warden gezonden. In die tak van de Vlaamse draperie, die zoals men weet in de 16e eeuw zijn hoogste bloei bereikte, hebben we pas in 1930 enig inzicht gekregen door Coornaerts lijvige monografie over de saaifabricage van Hondschoote 1 ). Er is ons dus wel degelijk in de loop der jaren meer materiaal ter beschikking gesteld, en dat materiaal is ook voor een deel bewerkt. Geen wonder dat Pirenne's kijk op het probleem ons niet meer voldoet, als te schematisch, als onvolledig en als gedeeltelijk onjuist. Pirenne had echter de ontzaglijke verdienste voor het eerst klaarheid te brengen in een onderwerp, dat zeer gewichtig is, maar waaromtrent men tot dan toe slechts uiterst vage begrippen had. Hij deed het op een wijze, die hem eigen was, en die zijn betoogtrant zo aantrekkelijk maakt: in de chaos van de gegevens zag hij op twee momenten zijn studieobject een duidelijke gestalte aannemen, en hij stelde voor elke faze door herhaalde contrastwerkingen de voornaamste trekken in het licht, zonder vooralsnog aan een nadere nuancering van het beeld veel aandacht te schenken. De middeleeuwse lakennijverheid was, zegt hij, in de steden gevestigd, zij gebruikte als grondstof Engelse wol, zij exporteerde luxe-artikelen. De zestiende-eeuwse draperie was een landelijke nijverheid, zij verwerkte Spaanse wol, en bracht artikelen van geringer waarde op de buitenlandse markt. In beide gevallen staat men voor een kapitalistisch regime, maar terwijl de middeleeuwse ondernemer in groeiende mate met de corporatieve reglementen had rekening te houden, kon de zestiende-eeuwse in volle vrijheid werken. Dat scherp getekend en sprekend beeld, — dat door het resumeren nog scherper uitvalt —, dat beeld heeft Coornaert nu „vergruisd". Die term, die collega Romein algemeen gangbaar maakte, is hier wel zeer geschikt, daar Coornaert zelf, onbewust waarschijnlijk, bij herhaling een Frans equivalent gebruikt: de feiten, zegt hij, die we nu kennen. „brouillent l'image" 2) Van dat negatieve deel van zijn betoog, verreweg het omvangrij kste, moge hier nog een samenvatting volgen. Het is historisch niet verantwoord, zegt Coornaert, de plattelandsnijverheid pas enige betekenis toe te kennen als voor de stede1) E. Coornaert, Un centre industriel d'autre f ois. La draperie-sayetterie d'Hondschoote (XIVe-XVIIIe siècles). Parijs, 1930. 2) Drap. rur., drag. urb., o.m. op blz. 91.
39 lijke nijverheid het verval gaat beginnen. Stellig was de positie van de stedelijke van de 11e tot de 13e en de 14e eeuw overheersend. Maar toen was er toch ook ten plattelande een vrij belangrijke vervaardiging van saaien en andere weefsels van geringe waarde, zoals de zogenaamde „doucken" 1 ). Wil men echter de productie van de steden en die van het platteland van elkaar onderscheiden naar de techniek, dan blijkt ook dat weer een ijdele paging; hier zowel als daar kan men bijvoorbeeld wijzen op het bestaan én van gesmoute én van droge draperie 2). De landelijke nijverheid was in het begin van de 14e eeuw niet nieuw; alleen wordt er dan pas over gesproken, omdat zij voor de stedelijke gevaarlijk wordt 3 ). Ook ware het verkeerd haar als een homogeen geheel te beschouwen. Het gaat bijvoorbeeld niet op haar zonder meer „vrij" te noemen. Evenals de stedelijke nijverheid in de 14e en de 15e eeuw, was ook zij, in zoverre zij voor export werkte, in meerdere of mindere mate gereglementeerd 4). Ook in technisch opzicht was er verscheidenheid. Evenmin als in de steden alleen Engelse wol werd verwerkt, was enkel de Spaanse de karakteristieke grondstof voor de fabricage in de dorpen. Veeleer kwam de Spaanse in die draperiecentra in gebruik. waar voordien de Engelse de grondstof bij uitnemendheid was. Uit beide soorten maakte men laken van betere kwaliteit; de productie van goedkopere wollen stoffen daarentegen verwerkte zowel inlandse en vreemde wol van diverse oorsprong, maar van middelmatige kwaliteit 5). Tor zover de critiek op het vroegere beeld. Een nieuwe overzichtelijke, goed geordende voorstelling meent Coornaert voorlopig nog niet te kunnen ontwerpen. Aan het slot van zijn betoog geeft hij evenwel te kennen, welke de dringendste problemen zijn die op een oplossing wachten, willen we het zover brengen. Hij noemt o.m.: de verhouding van de nijverheid tot de maatschappij en de instellingen van de tijd (in de mate waarin zij landelijk was, had zij inderdaad nog met andere dan met stedelijke overheden te maken); het naast elkaar bestaan van gesmoute en van droge draperie, het successievelijk op de voorgrond komen van de ene of van de andere soort van wollen weefsels, het aandeel in de leiding van de verschillende vormen van onderneming, van kooplieden, drapiers en meesters-handwerkers, en ten slotte de groei van de organisaties van de handwerkers "). 1) 2) 3) 4) 5) 6)
Blz. 63. Blz. 65. Blz. 71-72. Blz. 75. Blz. 83. Blz. 91-95.
40 Nu lijkt het mij gewenst aan dit reeds uitgebreid program nog één punt toe te voegen, dat ik vooral in verband met de eerste titel van Coornaerts lezing graag had zien opnoemen: waarom was de lakennijverheid nu eens in de steden, dan weer op het platteland gevestigd? Ook voor andere nijverheden dan de draperie mag de vraag worden gesteld, en voor andere tijden dan die hier in aanmerking komen. Het antwoord kan ook niet in een eenvoudige formule worden samengevat, die op alle gevallen toepasselijk zou zijn. Het komt mij veeleer voor, dat voor elk speciaal geval de vraag afzonderlijk moet worden gesteld en beantwoord. In de lezing van vandaag wens ik mij te beperken tot de oudste faze, en mij alleen af te vragen, waarom de lakennijverheid, die van de 11e tot de 13e eeuw door haar exportgoederen Vlaanderen een stijgende voorspoed bezorgde, een stedelijke nijverheid is geweest. De zaak is van gewicht, om de volgende reden. Door die lakennijverheid is het te verklaren dat de steden in Vlaanderen in bevolking toenamen in sterkere mate dan in enig ander Europees land aan deze zijde van de Alpen. Vlaanderen en, in mindere mate, de naburige Nederlandse gewesten werden in de late middeleeuwen beschouwd als zijnde bij uitstek een land van steden. Ook de cultuur, de politieke en sociale idealen, die er werden nagestreefd, dragen daarvan het merk. Alles wat in die eeuwen aan de geschiedenis van deze landen zin en waarde geeft, vindt in laatste instantie zijn oorsprong in het feit, waarvoor ik met U de verklaring zoek. Vooreerst moeten wij nog even nagaan in welke mate de lakennijverheid het bevolkingscijfer heeft beïnvloed. Het oorspronkelijke Vlaanderen, met inbegrip van Artesië, dat in 1191, en van Waals-Vlaanderen, dat in 1312 verloren ging, telde zeven steden van betekenis. Alleen de drie van Diets-Vlaanderen die in de 14e eeuw nog overbleven, zullen we van naderbij beschouwen. Voor Gent kunnen we het bewijs leveren dat het in het midden van de 14e eeuw op zijn minst 56.000 inwoners telde, en het is best mogelijk dat dit cijfer reeds bij het begin van de eeuw was bereikt 1). We mogen het aantal inwoners van Brugge omstreeks 1340 op 35.000 schatten, wellicht nog op iets meer 2). Het geval van Ieper is moeilijker, omdat we daar eerst in de 15e eeuw over gegevens beschikken die voldoende vertrouwen schenken. De stad telde toen niet méér dan 10 á 11.000 inwoners '). Ik meen echter, 1) H. van Werveke, Het bevolkingscijfer van de stad Gent in de veertiende eeuw (Miscellanea van der Essen, Brussel Parijs 1947, dl. I). 2) Jos. De Smet, L'e f f ecti f des milices brugeoises et la population de la ville en 1340 (Rev. beige de phil. et d'hist., dl. 12, 1933). 3) H. Pirenne, Les dénombrements de la population d'Ypres au XVe siècle (1412-1506), (Viert. f. Soz. u. Wirtsch. di. I, 1903, herdrukt in Histoire économique de l'Occident médiéval, 1951).
41
in een andere studie, op voldoende gronden te hebben aangetoond, dat er in het begin van de 14e véél meer waren, wellicht half zoveel als te Gent, zegge 28.000 1). Met dat cijfer was die derde in omvang van de Vlaamse steden meer bevolkt dan om het even welke Duitse stad, op Keulen na. In Engeland moest zij alleen onderdoen voor Londen, in Frankrijk — zoals trouwens ook Gent en Brugge -- voor Parijs. Dit hoog bevolkingscijfer vindt zijn verklaring in de lakennijverheid. Daarbij moet men niet slechts rekening houden met het feit, dat een zeer belangrijk percentage van de inwoners bestond uit wevers, volders, scheerders, ververs en andere handwerkers die tot die lakennijverheid behoorden. Men moet ook in aanmerking nemen dat tal van andere ambachtslieden en kleinhandelaars in de stad alleen een bestaan konden vinden door de aanwezigheid van die eerste groep, in wier behoeften zij voorzagen. Niet in alle drie de genoemde steden vertegenwoordigden de wevers c.s. een even hoog percentage van de totale bevolking. Te Brugge was het vast en zeker geringer dan te Gent en te Ieper, omdat die stad niet alleen een nijverheids-, maar ook een handelscentrum w as. Voor Gent kan men het vrij nauwkeurig bepalen. Het aantal van de handwerkers die tot de draperie behoorden en in staat waren de wapens te dragen bedroeg in 1357 ruim 7000, tegenover 5237 voor alle andere ambachtslieden samen. Houdt men rekening met het niet in ambachten georganiseerde deel van de volksklasse, met de gegoede burgerij en met de geestelijkheid, dan mag men aannemen dat de handwerkers van het lakenbedrijf ongeveer 50 % van de gezamenlijke bevolking vertegenwoordigden 2). Voor Ieper neemt men gewoonlijk een dergelijk cijfer aan, op grond van de statistiek van 1431, die, voor een van de vier wijken waarin de stad was ingedeeld, leert dat 51,6 % van de bewoners tot de draperie behoorden. Maar dat is beslist te weinig. Vooreerst, en daar wees Pirenne reeds op, dagtekenen die gegevens uit de vervalperiode. Bovendien moet men rekening houden met hun betrekkelijke waarde. Zij zijn ontleend aan de telling in de wijk van de „Ghemeene Neringhe", de enige van de vier waarvoor we cijfers hebben. Elke wijk werd genoemd naar de groep van de handwerkers die er relatief het sterkst vertegenwoordigd w as. Het ligt voor de hand, dat de wevers en de volders verhoudingsgewijs in nog groteren getale gevestigd waren in de twee naar hen genoemde wijken, zodat het percen1) H. van Werveke, De omvang van de leperse lakenproductie in de veertiende eeuw (Med. v. d. Kon. Vl. Acad. voor Wet., enz., kl. der Lett., jrg. IX, 1947, no 2), blz. 13. 2) H. van Werveke, Bevolkingscijfer, blz. 351.
42 cage voor de ganse stad, ook in 1431, vrij wat hoger moet zijn geweest dan 51,6 %. We komen nog langs een andere weg tot hetzelfde besluit. Het blijkt uit de statistiek van de loodjes die de stad aankocht met het oog op het zegelen van het laken, dat in sommige jaren van het tweede decennium van de 14e eeuw niet minder dan 90.000 stuks werden gecontroleerd. Daar we ook weten hoeveel tijd een volder gemiddeld over een laken deed en hoeveel dagen hij per jaar mocht werken, kunnen we uitrekenen hoe talrijk de Ieperse volders moesten zijn om die ontzaglijke productie de ver' eiste bewerking te doen ondergaan. Men komt tot het onverwachte besluit dat Ieper tussen 1310 en 1320 meer volders moet hebben geteld dan Gent in 1357: 1314 man tegenover 1208 1). Daaruit besluiten dat Ieper toen ook meer bevolkt was dan Gent ware natuurlijk verkeerd. Ik schatte daareven het aantal inwoners te Ieper op half zoveel als te Gent, en dat is al heel mooi. Als we zover gaan, kunnen we de moeilijkheid ook verder overbruggen, door aan te nemen: ten eerste, dat er onder de gezegelde weefsels veel halve lakens en stukken van lakens waren, die men op korter tijd kon vollen; ten tweede, dat de volders te Ieper niet 10 % vara de corporatief georganiseerde ambachtslieden vertegenwoordigden, zoals te Gent, maar bijvoorbeeld 15 %. Maar dat impliceert tevens dat de gezamenlijke handwerkers van de lakennijverheid ook heel wat meer dan de helft van de Ieperse bevolking uitmaakten 2). Hoe dan ook, we zijn meer dan ooit geneigd Pirenne's uitspraak te onderschrijven, waar hij van Ieper zegt: „Cette ville présente le type le plus complet qui ait sans doute jamais existé, d'un centre d'industrie d'exportation au moyen age" 3). Houdt men dat alles in het oog, dat begrijpt men ook beter de snelle opkomst en het snelle verval van de stad, met tussen beide in die ongelooflijke voorspoed in de 13e eeuw, waarvan de monumentale halle het grandioze symbool is geweest. Zoals mij n collega J. Dhondt het onlangs nog aantoonde, valt er te Ieper, in tegenstelling met Brugge en met Gent, in de 11e eeuw nog niets aan te wijzen dat specifiek stedelijk mag heten 4). Ieper was het administratief centrum van een Vlaamse kasselrij, meer niet. Omstreeks de eeuwwisseling kwam daar echter verandering in. Reeds in 1116, vroeger dan in enige andere Vlaamse stad, kende de graaf, Boudewijn VII, het een charter toe waarin een enkele stedelijke vrijheid werd te boek gesteld. In 1127 blijkt 1) H. van Werveke, Ieperse lakenproductie, blz. 12. 2) Dez., a. w., blz. 13. 3) Recueil, dl. III, blz. 436. 4) J. Dhondt, Développement urbain et initiative comtale en Flandre au Xle siècle (Revue du Nord, dl. 30, 1948) blz. 147-149.
43
de stad een druk bezochte jaarmarkt te bezitten, en omstreeks de jaren 1130 tot 1136 wordt melding gemaakt van Iepers laken als van een koopwaar die op de markt van Nowgorod geregeld werd verkocht. Het heeft dus niet meer dan een paar decenniën geduurd, voordat de plaats tot de zetel van een exportindustrie van de allereerste rang was gegroeid. Die ontwikkeling is ongewoon. Ik kan mij haar alleen als volgt verklaren: in de laatste jaren van de 1 le eeuw zou zich in het administratief centrum van de kasselrij Ieper een groep van kooplieden hebben gevestigd. (Rërig sprak in een analoog geval, dat van Lubeck, van een „consortium" van kooplieden). Zij kozen die plek uit, in de verwachting dat juist in dat gebied van Vlaanderen, waar tot dan toe van stedenvorming nog niet veel te merken viel, een belangrijk deel van de reeds te dichte landelijke bevolking geneigd zou blijken van de lakennijverheid haar uitsluitende broodwinning te maken. Ook zou de uitslag aan de verwachtingen hebben beantwoord. Even snel als de opbloei was ook het verval van de leperse lakennijverheid. Het verschijnsel treft veel meer dan te Gent en te Brugge omdat het er niet door andere feiten werd gemaskeerd. Over de oorzaken kan ik hier niet uitweiden. Wel moet ik op de gevolgen wijzen, omdat zij het probleem, dat ons hier bekommert, helpen belichten. Brugge vond in de groeiende betekenis van de passieve handel in de 14e en de 15e eeuw een ruime vergoeding voor de verminderde industriële activiteit. Gent wist insgelijks het euvel te verhelpen door nieuwe bronnen van bestaan aan te boren. In veel gevallen gebeurde dit ten koste van het „g emene land". Van de tweede helft van de 14e eeuw af moesten alle schepen die koren vervoerden te Gent een belangrijke fractie van de lading te koop aanbieden. Het lossen was de nering der pijnders voorbehouden, terwijl het „meten", dat verplicht was, de taak van de korenmeters werd. Daarenboven kwam het goederentransport op de Leie, de Schelde en de Lieve door privilege bijna uitsluitend in de handen van de Gentse schippers. De korenstapel en de scheepvaart op de Vlaamse rivieren bezorgden dus een belangrijk deel van de Gentse bevolking een broodwinning, ten koste echter van de economie van het platteland en van de kleine steden. Gent wist zich dus staande te houden door een bevoorrechting, die het afdwong dank zij de politieke macht, waaraan zijn reële economische betekenis het in een vroegere periode had geholpen. Ieper slaagde daar niet in. Voor die stad volgden de rampen elkaar in de loop van de 14e eeuw té snel op, opdat het bijtijds de geschikte compensaties had kunnen vinden. Toen ze zich daar in de 15e eeuw op ging toeleggen, schoten haar krachten te kort. Nu we de curve van de voorspoed van de voornaamste Vlaamse
44 steden hebben geschetst, vragen we weer aandacht voor het feit, dat voor die hele ontwikkeling het uitgangspunt vormt: de vestiging van de handwerkers der exportdraperie, op een tijdstip dat tussen het midden en het einde van de elfde eeuw te zoeken is, in die nederzettingen die, zoals Gent of Brugge, ons door teksten van de 9e en de 10e eeuw bekend zijn als portars of emporia, of ook nog in eenvoudige centra van kasseirijen, zoals Ieper er kort vóór 1100 zonder twijfel een was. We zijn zo gewoon dit verschijnsel als normaal te beschouwen; we denken er niet aan dat het ook anders had gekund. We moeten evenwel in het oog houden, dat Vlaanderen zelf, in een latere periode, belangrijke textielnijverheden heeft gekend die voor de export produceerden, en volledig of gedeeltelijk op het platteland waren gevestigd. Dat geldt voor de zestiende-eeuwse saaif abricage; in de steden én in de dorpen, en voor de linnennijverheid, in de nieuwe tijden in overwegende mate een bijverdienste, nauwkeuriger nog: een winterberoep, voor de landbouwers. Houden we daar rekening mede, dan komt de zaak ons niet meer zo eenvoudig voor. Laten wij beginnen met na te gaan in welke omstandigheden de Vlaamse stedelijke draperie ontstond. Men mag als bekend aannemen dat de vervaardiging van wollen weefsels omstreeks het midden van de 11e eeuw in Vlaanderen en in het Noorden van Frankrijk reeds op een oude traditie kon bogen. Het is trouwens vrij zeker dat toen in gans West-Europa grof laken werd geweven, voor eigen gebruik, en voor plaatselijke consumptie. Wat het hier bedoelde gebied betreft beschikt men evenwel ook over gegevens uit oudere tijden, die op een meer dan locale betekenis wijzen. Ik wens in dit verband niet terug te gaan tot aan de vermelding van lakenfabricage in de Noordgallische steden als Amiens, Atrecht, Kamerijk en Doornik ten tijde van het Late Keizerrijk. Evenmin leg ik er de nadruk op dat het zogenaamd Fries laken in de ogen van tal van historici, en niet van de minste, doorgaat voor Vlaams laken. Voor ons onderwerp is daarentegen wel van onmiddellijke betekenis de productie op de domeinen in de Karolingische en de post-Karolingische tijd. Het blijkt uit gegevens van de 9e, 10e en de 11e eeuw dat vrouwen, die meestal tot de stand van de lijfeigenen behoorden, tot taak hadden linnen of wollen stoffen te weven; dat gebeurde in daartoe bestemde werkplaatsen, gynecea geheten, een benaming die van het late Romeinse Keizerrijk was overgeërfd 1). Het was de bedoeling met die prestaties in de eerste plaats in de behoeften van het domein te voorzien. Toch is het goed denkbaar, dat de 1 ) H. Laurent, La draperie des Pays-Bas en France et dans les pays ,nédiierranéens (XIIe—XVe siècle), Parijs 1935, blz. 28.
45 overtollige productie op een nabije markt werd verkocht, eventueel zelfs met het oog op de uitvoer naar verre streken. Na de eerste helft van de 11e eeuw bezit men geen inlichtingen meer over die domaniale productie. Kort daarop vindt men de eerste sporen van een stedelijke lakennijverheid. Het is dan ook heel verleidelijk de zaken voor te stellen als zou deze de voortzetting van gene zijn. Maar zo eenvoudig is het niet. De stedelijke nijverheid wijkt in al te veel opzichten van het domaniale handwerk af. Aan de ene kant staat men voor arbeid die de vrucht is van de persoonlijke verplichtingen van de onvrije of halfvrije bevolking van de domeinen, aan de andere kant voor de loonarbeid van vrije arbeiders. Belangrijker is nog dat in de gynecea, zoals die aan het Grieks ontleende naam het trouwens zegt, uitsluitend vrouwen aan het werk stonden, terwijl in de steden alle bewerkingen, behalve de voorbereidende zoals het spinnen en het kammen van de wol, door mannen werden verricht. Daaruit volgt, dat de oorsprong van de stedelijke nijverheid veeleer moet worden gezocht in de huisvlijt van de boerenbevolking, waarin, vooral in het gure jaargetijde, ook de man, en blijkbaar in overwegende mate de man, betrokken was. Men houde nu goed in het oog dat, naar algemeen wordt aanvaard, in de 11e eeuw, de bevolking van West-Europa, en inzonderheid die van de Nederlanden, sterk aangroeide. Men kan zich goed voorstellen dat jongere zoons van de landbouwers die op de overvolle domeinen geen plaats vonden, naar nieuwe bestaansmiddelen uitzagen. Na as t ontginning van woeste gronden en emigratie, was er ook het handwerk, dat voor hun voorzaten alleen maar een bijverdienste was geweest. Zij echter die niet aan de bodem waren gebonden, konden er een volledige broodwinning van maken. Niets belette hen zich te gaan vestigen in de nabijheid van de kooplieden die bereid bleken de vruchten van hun arbeid op te kopen. Anders gezegd: bij de handelaars en de handwerkers waaruit die eerste bevolkingskernen van onze steden bestonden, kwam zich op dat ogenblik een nieuwe belangrijke laag voegen. Dat alles klinkt plausibel, hoewel de vraag nog onbeantwoord blijft, waarom zij het landbouwersbestaan volledig de rug toekeerden, of althans het platteland vaarwel zegden, in tegenstelling met de wevers c.s. van de zestiende-eeuwse draperie en de latere Vlaamse linnennijverheid. Ook het ogenblik waarop dat soort van „industriële revolutie" inzette, kan bij benadering worden bepaald. Het moet kort vóór het midden van de 11.e eeuw gebeurd zijn. Of de oudst bewaarde tekst van de tol van Atrecht, die uit 1036 dagtekent 1) en belang1) Vgl., wat de datum betreft: R. Doehaerd, Note sur l'histoire d'un ancien impót. Le tonlieu d'Arras. (Bull. de l'acad. d'Arras, 1943-44 en 1945-46), blz. 13 en volg. van de overdruk.
46 rijke gegevens over de wol- en lakenhandel bevat, reeds het bestaan van een stedelijke lakennijverheid impliceert, is twijfelachtig. Maar voor de tweede helft van de eeuw kan men reeds te Atrecht, Doornik en Kamerijk op onmiskenbare sporen wijzen. Het is geoorloofd de toestand die zij weerspiegelen te antedateren. Suggestief is in dat verband dat de oudste vermelding van een lakenbewerker te Florence, en wel van een volder, in 1062, dus precies in dezelfde tijd valt. Ten slotte is er het getuigelictus ovis et lini, dat nis van het bekende gedicht, de Conflictus tussen 1068 en 1071 werd geschreven, en dat van Vlaanderen spreekt als van het belangrijkste van alle laken-exporterende landen. Weliswaar maakt het ons niet duidelijk, of de nijverheid toen in de stad of op het platteland was gevestigd. Alleen, de grote betekenis die het er aan toekent suggereert toch heel sterk, dat we ook dan reeds met die stedelijke nijverheid te maken hebben die in de volgende eeuw in volle bloei verschijnt. We kunnen eveneens bepalen op welk tijdstip de steden hinder begonnen te ondervinden van de concurrentie van de dorpen, en wanneer zij voor het eerst maatregelen ontwierpen, en door de vorst deden bekrachtigen, om die te bestrijden. Gent ging reeds op het einde van de 13e eeuw op die weg voor. Die stad verkreeg in 1297 van graaf Gwijde van Dampierre drie uitgebreide privileges, waarvan er een o.m. een reeks bepalingen ter bescherming van de lakennijverheid bevatte: binnen een kring van twee mijl om de stadsmuren heen mocht geen laken worden verkocht of gemeten, en binnen de drie mijl mocht geen laken worden gerekt op de ramen, noch laken, wol of garen worden geverfd, tenzij in vrije steden. Dit eerste privilege werd in 1314 door Robrecht van Bethune aanmerkelijk uitgebreid. De nieuwe redactie bekrachtigde de vorige, maar schreef daarenboven voor, dat het voortaan verboden was laken te weven, te vollen en op de ramen te rekken binnen een kring van vijf mijl, behoudens weerom in vrije steden; het stond daarenboven de gemeente vrij, samen met de baljuw, de weefgetouwen, de volderskuipen en de ramen die in overtreding van dit verbod binnen het bewuste gebied werden gevonden, aan te slaan en naar Gent te voeren 1). Jaar na jaar vermelden de stadsrekeningen dergelijke expedities, bijna telkens naar plaatsen gelegen op meer dan drie en op minder dan vijf mijl van de stad, waar de landelijke nijverheid blijkbaar krachtig weerstand bood. Brugge en Ieper verkregen in 1322 van graaf Lodewijk van Nevers soortgelijke privileges. Daardoor werd het lakennijverheid verboden, respectievelijk in de Brugse kasselrij, en in een kring van drie mijl random leper, mits het gebruikelijk voorbehoud voor de vrije steden 2). Ook in 1) Espinas-Pirenne, Recueil, dl. II, blz. 394, 404, 408. 2) Dez., a. w., dl. II, blz. 562; dI. III, blz. 744.
47
Brabant werd dit voorbeeld gevolgd. Leuven (1327) en Antwerpen (1328) dwongen hun hertog privileges af, waardoor een soortgelijk verbod werd opgelegd in een kring van twee mijl voor de eerste stad en van drie voor de tweede 1). Hoewel dit de oudste geschreven bewijzen zijn van het bestaan van een landelijke lakennijverheid in Vlaanderen en in Brabant, kan men niet aannemen dat zij pas kort te voren was ontstaan. Ik ben geneigd hier de mening van Coornaert te onderschrijven: „ Partout, à la campagne, la draperie était pratiquée de tout temps" 2), met dien verstande echter, dat zij in een vroegere periode, laten we zeggen in de 11e eeuw, toen we haar bestaan als voorloper van de stedelijke nijverheid postuleerden, de vorm had van huisvlijt van de boeren voor eigen gebruik en voor plaatselijke consumptie. Maar tussen 1050 en 1300 was er iets nieuws gebeurd, op een tijdstip dat dichter bij het jongste jaartal ligt dan bij het oudste: de platteland-draperie begon ook voor de export te werken. Het is vrij zeker dat de kooplieden-drapiers en ook de zuiver industriële ondernemers in de 13e eeuw meer en meer beroep deden op handwerkers die in de dorpen van de omgeving verblijf hielden. Het is niet zo moeilijk te gissen, waarom zij dit deden. De kapitalistische leiding van de Vlaamse lakennijverheid verkeerde in de tweede helft van de 13e eeuw in groeiende moeilijkheden. Het ligt dan ook voor de hand, dat pogingen zijn aangewend om de productiekosten naar beneden te drukken. Dat kon gebeuren door naar goedkopere arbeidskrachten om te zien. In de regel zijn die op het platteland te vinden. Ook voor Vlaanderen schijnt dat in de loop van zijn geschiedenis te zijn uitgekomen. Zowel de verspreiding van de zestiende-eeuwse lakennijverheid als die van de linnennijverheid over het platteland vinden blijkbaar daarin hun voornaamste verklaring. Men mag aannemen dat het ook in de 13e eeuw zo is toegegaan, hoewel tegen het systematisch toepassen van dergelijke verklaringen moet worden gewaarschuwd. Ter verduidelijking zij hier in het voorbijgaan gewezen op het geval van de Engelse middeleeuwse nijverheid, waar de verhuizing van de stad naar het platteland aan gans andere oorzaken moet worden toegeschreven, zoals E. M. CarusWilson op overtuigende wijze heeft aangetoond 3). De productie van een wolsoort van de beste kwaliteit gaf reeds in de laatste decenniën van de 12e eeuw en in de 13e in Engeland aanleiding 1) J. Cuvelier, Les institutions de la vine de Louvain au mo yen age, $russel 1935, blz. 224. -- F. Prims, Geschiedenis van Antwerpen, IV, I; Antwerpen 1933, blz. 160. 2) Coornaert, Drap. rur., drag. urb., blz. 63. 3) E. M. Carus-Wilson, An industrial revolution of the thirteenth century (The Economic History Review, dl. 14, 1944).
48 tot het ontstaan van een stedelijke exportnijverheid, waarvan de producten omstreeks 1250 tot op de Italiaanse markten verschenen. Zij werd echter weldra verdrongen door een nieuwe vorm van draperie, ontstaan in verband met een van de zeldzame technische uitvindingen die de middeleeuwen op dat gebied hebben gekend. De uitvinding namelijk van de volmolen bracht mee, dat de nijverheid zich nu aan de oevers van snelvlietende waterlopen ging vestigen, in heuvelachtig gebied, ver van de steden. Dat geval is duidelijk. Waar we echter een dergelijke specifieke oorzaak niet kunnen opsporen, blijven we aangewezen op de algemene verklaring van daareven: het zoeken naar goedkoper arbeidskrachten. Maar de vraag die ons bezighoudt, nu nauwkeuriger geformuleerd, blijft nog steeds onopgelost: indien de kooplieden-ondernemers het in de tweede helft van de 13e eeuw voordeliger vonden op het platteland naar werknemers te zoeken, waarom deden hun voorgangers twee eeuwen voordien het dan niet? Helaas zijn we over die trouwens mislukte laat-dertiende-eeuwse poging om een plattelandse exportdraperie op te richten zo slecht ingelicht, dat een vergelijking met de elfde-eeuwse verhoudingen onmogelijk is. Om een beter inzicht te krijgen in de voorwaarden waarin jongere plattelandsnijverheden werkten, is het nodig ons tot de zestiende-eeuwse draperie en tot de linnennijverheid te wenden. Eerstgenoemd bedrijf kennen we in detail, althans wat het voornaamste centrum betreft, door de grondige studie van Coornaert over Hondschoote. Zo die plaats in de 16e eeuw een vrij hoog bevolkingscijfer bereikte, ruim 12.000 inwoners, zoveel dus als de belangrijkste steden van Holland kort na 1500, mag men toch niet uit het oog verliezen dat bij het begin van de ontwikkeling die daartoe leidde, in de tweede helft van de 14e eeuw dus, Hondschoote een dorp was als zoveel andere. Ook in de 16e eeuw nog was de bewoning er tamelijk verspreid, was de scheiding tussen landbouw en handwerk nog niet volledig. Het probleem voor ons is dan, waarom de nijverheid zich in zo'n dorp vestigde, of beter: hoe het mogelijk was dat ze zich met succes in zo'n dorp kon vestigen. Het is ons helaas ontzegd het regime van de nijverheid in de faze van de vestiging te bestuderen; daartoe zijn de bronnen te schaars. Voor de 15e eeuw en vooral voor de 16e zijn we beter ingelicht. Wat dan opvalt is de belangrijke rol van het vreemde kapitaal, en wel van het handelskapitaal. De productie werd gestimuleerd en op een hoog peil gebracht door de vraag die uitging van de kooplieden van Antwerpen, en in mindere mate van die van Rijsel en van Calais. Zij bleven vanzelfsprekend in hun respectieve steden wonen, zij het dan dat sommigen onder
49
hen met regelmatige tussenpozen te Hondschoote verschenen om er de saaien op te kopen. De anderen waren ter plaatse vertegenwoordigd door zogenaamde „facteurs" die al of niet ingezetenen van Hondschoote waren. Zij kochten de saaien ter plaatse op van de drapiers. Deze kleine ondernemers vertegenwoordigden als aantal iets minder dan één vierde van de gezamenlijke arbeidskrachten; men kan hen als een soort van meester-wevers definiëren. Zij waren ongetwijfeld zelfstandige patroons, maar hadden gemiddeld niet meer dan een drietal arbeiders en leerlingen in hun dienst. Vergelijken we de toestanden in de grote Vlaamse steden zoals we ze in de 13e eeuw, met die van Hondschoote, zoals we ze in de 16e leren kennen, dan constateren we dat in het laatste geval, anders dan in het eerste, het kapitaal over een aantal personen was verdeeld. De saaien werden te Hondschoote door de arbeider geweven voor rekening van de drapier, d.w.z. de kleine industriële ondernemer, waarna het handelskapitaal aan de beurt kwam. Dit was vertegenwoordigd, in de belangrijkste gevallen, door de facteur van een Antwerps koopman, door die koopman zelf, en ten slotte door de vreemdeling die de goederen van uit Antwerpen naar het buitenland verzond 1). In de stedelijke draperie van omstreeks 1250 daarentegen was de meester-wever niet veel meer dan een loonarbeider; alleen zijn weefstoelen hoorden hem toe, niet de grondstof, noch het afgewerkte product. Zowel nijverheids- als handelskapitaal was in de handen van de koopman-drapier geconcentreerd. Een dergelijk beeld bood ook de linnenweverij, toen zij tot volle ontwikkeling was gekomen. Ook haar leren wij eerst als bedrijf kennen dat in de behoeften van het Karolingisch domein voorzag. Naderhand blijkt ook zij, in de vorm van bijverdienste van de landbouwers, voor de verkoop te produceren, aanvankelijk om in de locale en de regionale behoeften te voorzien. Eerst in de 13e eeuw trof men haar ook in de steden aan, en slechts in beperkte mate. Het duurde tot het einde van de 14e, eer zij voor de export begon te werken; dit gebeurde het eerst in Henegouwen. Zij won dan aan omvang en betekenis hoofdzakelijk op het platteland. De producenten waren dorpelingen, die meestal zelf vlas bouwden of het zich uit de eerste hand konden aanschaffen, en die het afgewerkte product op de stedelijke markten verkochten. De handelaars, die het linnen af namen4 waren al of niet ingezetenen van die steden, dikwijls niet-Henegouwers. In zover zij in de steden waren gevestigd, traden zij meestal op als opkopers, als zogenaamde „facteurs", d.w.z. verbindingsagenten tussen de producenten en de eigenlijke koop1 ) Coornaert, Hondschoote, blz. 27, 31, 318-324, 335, 354, 356.
50 lieden die voor de export zorgden. In de 15e eeuw ging het linnen meestal naar Frankrijk, Engeland, Spanje, Duitsland en Italië. In de nieuwe tijden, toen de nijverheid vooral in Vlaanderen was gevestigd, werden Spanje en, via Spanje, Spaans-Amerika de voornaamste afnemers 1). Het algemeen beeld van het productieregime, dat we ook te Hondschoote leerden kennen, bleef in de linnennijverheid vóór en na hetzelfde: geringe kapitaalkracht van de industriële onderneming, verbrokkeling van het commerciële kapitaal over verschillende schakels. Het schijnt wel alsof dit laatste een noodzakelijke voorwaarde was voor het succes van een exportindustrie op het platteland, alsof het anders niet mogelijk was voor de exporteurs, van wie de vraag uitging, om de in de dorpen verspreide arbeidskrachten te bereiken. Een dergelijke organisatie nu bestond in de 1 le eeuw nog niet, en kon toen nog niet bestaan, om de eenvoudige reden dat zij reeds een meer ontwikkelde techniek van de handel veronderstelt. Opdat elke schakel die tussen producent en consument in stond winst kon maken in de hem toegedachte taak, was de kennis van een, zij het nog vrij eenvoudige, boekhouding onontbeerlijk. Die bestond in de laatste eeuwen van de middeleeuwen wel degelijk, in de 1 le echter nog niet. De koopman van vóór het midden van de 12e eeuw was inderdaad nog niet met het geschrift of met de rekenkunde vertrouwd. De documentatie is in dat verband zo schaars, dat we niet dan bij benadering kunnen bepalen, wanneer die toestand begon te veranderen. We weten stellig, dat in het derde kwart van de 12e eeuw te Gent een soort van schoolstrijd uitbrak tussen het kapittel van Sint-Veerle, dat alleen het recht bezat in de stad scholen op te richten, de Sint-Pietersabdij en de Gentse burgers. De laatste twee partijen werden er van beschuldigd het monopolie van het kapittel te hebben geschonden. De aanspraken van de Sint-Pietersabdij interesseren ons hier verder niet. Wat voor ons onderwerp van belang is, is de oprichting van scholen door de burgers, scholen die vanzelfsprekend bestemd waren voor hun kinderen: de bedoeling kan alleen maar geweest zijn een onderwijs te verstrekken dat voor hen practisch nut had, hun voor hun zaken van dienst kon zijn. In feite werd in 1179 door de graaf aan de wensen van de burgers in ruime mate tegemoet gekomen. Het is echter mogelijk, dat de handelaars reeds onderwijs genoten vooraleer zij op het idee kwamen zelf scholen op te richten. Er is het bekende geval van die zoon van een koopman van Hoei, aan de Maas, die door zijn vader aan de school van 1 ) E. Sabbe, De Belgische vlasnijverheid, Brugge 1943, dl. I, blz. 44-49, 57, 89, 107, 112, 293, 354.
51 de abdij van Villers, in Brabant, werd toevertrouwd, met de bedoeling te leren „de handelsoperaties en de schulden van zijn vader te noteren". De zoon bleef echter in het klooster, — wat natuurlijk niet de bedoeling van de vader was —, en stierf er in 1228. Uit die datum mag men misschien afleiden dat hij nog in het derde kwart van de 12e eeuw geboren is 1). Hoger klimmen de beschikbare gegevens niet op. Wel weet men door de statuten van het koopliedengilde van St-Omaars, die tot de tweede helft van de 11e eeuw behoren, dat een notarius, blijkbaar een geestelijke, een klerk, in de dienst van de organisatie stond. Maar de kooplieden waren natuurlijk zelf nog ongeletterd, en ik kan me moeilijk voorstellen, dat hij de boekhouding van alle leden van het gilde zou hebben gevoerd. Doch die kooplieden reisden naar Londen, en de Rijn op tot voorbij Koblenz, zij verkochten er laken, en weldra haalden zij ook wol uit Engeland. Het hele proces, van de vervaardiging af tot aan de verkoop in de vreemde, kon worden gevoerd door mensen die noch in staat waren te lezen noch te schrijven, noch, althans schriftelijk, te rekenen, omdat het proces volledig in hun handen was, omdat zij niet moesten afrekenen met anderen, die de taak met hen zouden hebben gedeeld. Het proces kon volledig in hun handen blijven, van de productie af, op voorwaarde dat de handwerkers niet verspreid woonden, en de kooplieden dus ook niet verplicht waren de dorpen af te reizen om hen te bereiken. Het was dus in de gegeven omstandigheden onontbeerlijk dat de wevers, de volders, de scheerders, de ververs zich in de onmiddellijke nabijheid van de kooplieden-ondernemers, in de portut en de emporia, kwamen vestigen. Ik meen dat we hiermede het voornaamste motief hebben opgespoord. Er kunnen er andere zijn geweest, van bijkomstig gewicht. Ik denk bijvoorbeeld aan het voordeel van een veilige woonplaats. In de 11e eeuw was dit vast en zeker van meer betekenis dan in de 14e of de 15e. Maar doorslaggevend was het zeker niet, althans niet voor de handwerkers, die niets of bijna niets hadden te verliezen; wel voor de handelaar, maar dat doet hier niets ter zake. Alleen het hiervóór aangehaalde motief lijkt mij krachtig genoeg om in de ogen van de koopmanondernemer zwaarder te hebben gewogen dan het voordeel van de goedkopere landelijke arbeidskrachten, dat pas in een latere periode de overhand zal krijgen. Tal van vragen werden aan spreker gesteld. Prof. Jansma vraagt, waarom het percentage der volders in Ieper zo hoog was. Had misschien de voorbewerking ten plattelande en de eindbewerking 1 ) H. Pirenne, L'instruction des marchands au moyen Age (Ann. d'hist. soc., I, 1929,) blz. 20, 24.
écon. et
52 in de stad plaats? Prof. Van Werveke acht dit niet uitgesloten; zeker was echter de verhouding tussen de vier groepen niet erg constant. Prof. Post vraagt, of er gegevens over de uitbreiding der bevolking in de 12de eeuw bestaan. Werd deze niet belemmerd door het deelnemen aan de kruistochten? Hoe komt het, dat een handelaar wel boekhouding nodig heeft over de verrichte arbeid buiten de stad, maar ze niet gebruikt voor de stads-arbeiders? Naar aanleiding van de schoolstrijd te Gent vraagt hij, of het programma van de school der burgers bekend was. Overal in de steden wensten de burgers invloed op het onderwijs, maar zonder dat ze iets aan het program wilden veranderen. Prof. Van Werveke antwoordt, dat men gegevens over de grootte der bevolking slechts langs indirecte weg kan bepalen: emigratie, ontginning van onbebouwde gronden. Boekhouding was noodzakelijk zo gauw de productie niet in de onmiddellijke omgeving van de ondernemer plaats vond; moest hij ook het platteland afreizen, dan moest hij zijn taak verdelen en dan was boekhouding het enige middel om op de hoogte te blijven. Onderwijsprogramma's zijn niet bekend; het is dus niet te zeggen, of burgers er verandering in wilden brengen. Verder informeert prof. Post, of de overbevolking op het land zich in de nijverheid specialiseerde, waarop spreker bevestigend antwoordt; daardoor werd het mogelijk, dat velen op het land konden blijven wonen. Prof. Brugmans vraagt, hoe het te rijmen is, dat de steden gebruik maakten van de arbeidskrachten op het land, terwijl men toch zo gekant was tegen de buitenneringen. Prof. v. Werveke antwoordt, dat in de Vlaamse steden het gezag in handen was van het patriciaat, dat steeds naar goedkope werkkrachten, ook in de omgeving, had gezocht. Na 1297 kwam een omkeer, doordat Dampierre zich tegen Frankrijk en diens bondgenoten, de patriciërs, verzette. Het verzetten van de wet bracht de volksklasse aan het bewind en deze was tegen de concurrentie van het platteland. De heer Koch stelt een aantal vragen, naar aanleiding van een geschrift van prof. Dhondt over de bloei van Ieper na 1100. Prof. Van Werveke noemde dit meer een polemiek met prof. Dhondt dan met hemzelf. Prof. van Brakel wijst op andere middelen om boek te houden dan door middel van schrijven: bijv. de kerfstok. Prof. v. Werveke neemt dit ook aan; daar het in die tijd een hele prestatie is om met andere landen handel te drijven, zullen zeker middelen ter bewaring van de gegevens zijn bedacht. Op vragen van de heer Wiskerke over arbeidsverdeling, die zo hoge kwaliteit mogelijk maakt, antwoordt prof. v. Werveke, dat
53 er zowel op het land als in de stad werkverdeling geweest is en dus niet alleen op de domeinen, zoals de heer Wiskerke veronderstelde. De heer Boogman merkt op, dat de politiek in de sociale en economische strijd een grote rol heeft gespeeld: de klasse, die het platteland na 1300 uitschakelde, speelde in de 16de eeuw een veel geringere rol. Prof. v. Werveke vraagt zich naar aanleiding hiervan af, waarom de voorgangers van die klasse dan naar de stad zijn gegaan? Tenslotte veronderstelt de heer Hugenholtz, dat de wevers, die weinig te verliezen gehad zullen hebben wel degelijk om redenen van eigen veiligheid daarheen gegaan zijn. Prof. Van Werveke ontkent dit niet. In zijn dankwoord vestigt de Voorzitter er de aandacht op, dat prof. Van Werveke alles, wat hij schrijft of zegt, met methodische bekwaamheid opbouwt uit schaarse gegevens. En zo ontstaat steeds weer een overtuigend beeld, waarvan de voordracht van deze middag weer een uitstekend voorbeeld was. Hierna sluit de Voorzitter de vergadering, nadat hij nog geconstateerd heeft, dat men een jaarlijkse algemene vergadering wenst.