V
ERENIGING VOOR VERPLEEGKUNDIGEN RADIOTHERAPIE EN ONCOLOGIE
DOELSTELLINGEN
V.V.R.O ONCOLOGISCH TIJDSCHRIFT Driemaandelijks tijdschrift Vijftiende Jaargang September 1998 - Nummer 3 Hoofdredakteur Myriam Spinnoy Radiotherapie, A.Z.-V.U.B. Jette
Redaktie Marie-Thérèse Bate Sabine Goethals Adrienne Kenis Geert Pustjens Brigitte Vertenten
Verantwoordelijke uitgever VVRO Radiotherapie Vrije Universiteit Brussel 1090 Brussel
Organiseert wetenschappelijke bijscholingen en voordrachten. Bevordert de groei en de belangstelling van de oncologieverpleging. Organiseert de naschoolse opleidingen van verpleegkundigen die werkzaam zijn in de oncologie. Bevordert de uitwisseling van kennis, zowel nationaal als internationaal, betreffende optimale verpleging van kankerpatiënten. Bevordert de erkenning van dit specialisme. Geeft 4x per jaar het oncologisch tijdschrift uit. Werkt internationaal samen met de E.O.N.S.
BESTUUR Voorzitter Myriam Spinnoy Penningmeester Peter Goossens BESTUURSLEDEN Marie-Thérèse Bate (Gent) Stany Gabriels (Turnhout) Adrienne Kenis (Antwerpen) Gerrit Ponnet (Brussel) Geert Pustjens (Antwerpen) Guy Vandevelde (Leuven) SECRETARIAAT Anne Merens AZ-VUB afdeling Radiotherapie Laarbeeklaan 101 1090 Brussel Tel.: 02/477 52 37 Fax: 02/477 52 52 Maandag- en donderdagnamiddag van 13u tot 16u30
Lay-out en typografie Orga-Med, Ria Maes Essenestraat 77, 1740 Ternat De redaktie is niet verantwoordelijk voor de inhoud van de onder auteursnaam opgenomen artikels. Bovendien is het overnemen van de artikels alleen toegestaan na schriftelijke toestemming van de verantwoordelijke uitgever. Dit tijdschrift wordt geïndexeerd in INVERT
Werkgroepen Werkgroep Radiotherapie: Luc Pannekoeke Werkgroep Chemotherapie: Jan Van Gaver Werkgroep Kinderoncologie: Frieda De Mey Werkgroep Alden Biesen: Sabine Broers en Adrienne Kenis Voortgezette opleidingen in de Oncologieverpleging: Guy Vandevelde Internationaal - European Oncology Nursing Society (EONS): Myriam Spinnoy en Guy Vandevelde - European Radiotherapy Technologists Education Development Group (ERTED) Guy Vandevelde
1
EDITORIAAL
INHOUD VERMOEIDHEID BIJ KANKERPATIËNTEN: EEN ONDERSCHAT FENOMEEN 4
S. D’haese
ENDOVASCULAIRE BESTRALING TER PREVENTIE VAN RESTENOSERING: OVERZICHT VAN DE KLINISCHE STUDIES V.L.M.A. Coen, C. De Pan, D. Sipkema en P.C. Levendag
10 Een editoriaal schrijven voor het derde nummer van het tijdschrift gebeurt bijna altijd vanuit een luie stoel of onder een parasol. Voor mij is het alleszins de laatste opdracht die ik nog tijdig moet afwerken vooraleer er voor drie weken mee te breken. Drie weken lang niet voor anderen zorgen doch aan mijn gezin en aan mijzelf denken. Zelfzorg zou je het kunnen noemen maar dan in een andere context.
HET WAAROM VAN EEN MULTIDISCIPLINAIRE SAMENWERKING
C. Altebello en G. Ruymen Bewerkt voor publicatie: A. Kenis
17
Daarmee hebben we meteen het onderwerp van dit editoriaal aangesneden: zelfzorg in de oncologieverpleging.
V.V.R.O. Verenigingsnieuws
CLINICAL TRIALS
EN
VERPLEEGKUNDE
20
Virginia Henderson omschrijft verplegen als ‘de gezonde of zieke persoon bij te staan bij het uitvoeren van activiteiten die bijdragen tot zijn gezondheid, genezing of tot een vreedzame dood en die hij zonder hulp zelf zou uitvoeren wanneer hij er de kracht, wilskracht of nodige kennis toe had’
ONLOSMAKELIJK
VERBONDEN
M. De Smedt Bewerkt voor publicatie: A. Kenis
33
BOEKBESPREKING
37
AANKONDIGINGEN EN INFORMATIE
39
INTERNATIONALE CONGRESAGENDA
40
In deze definitie wordt een belangrijk accent gelegd op de terugkeer naar zelfstandigheid van de patiënt. In deze tijden van beperking van middelen in de zorg, van heroriëntatie en van herorganisatie van de gezondheidszorg durven sommigen zelfzorg omschrijven als een synoniem van besparing van eigen tijd. Wat de patiënt doet, moeten wij immers niet doen. Niets is evenwel minder waar. Zelfzorg stimuleren, onderrichten, opvolgen en evalueren vraagt immers heel wat specifieke deskundigheid, test voortdurend uw eigen kennis en kost vooral tijd. Tijd die we niet kunnen besteden aan ‘fysische’ zorgen. Informatie verstrekken en patiënten onderricht geven zijn immers geen geregistreerde handelingen en wegen niet door in de zo belangrijke werkbelastingscijfers. Als verpleegkundige wordt je verantwoordelijkheid ruimer en moet je naast de zorgende deskundigheid ook over andere vaardigheden beschikken zoals informatie geven m.b.v. schriftelijke bronnen en patiënteneducatie verzorgen.
2
RECHTZETTING
Verder moet je de patiënt en zijn familie aanvaarden als volwaardige partner in de zorg en moet je hem ook stimuleren om de zorg volledig over te nemen indien mogelijk. M.a.w. men moet kunnen aanvaarden dat ‘niet deskundigen’ deskundig en kritisch worden.
In de inhoudstabel van het vorig tijdschriftnummer, juni 1998, werd de auteur van het artikel ‘Preventie van infectie door prikongevallen’ vermeld als F. Meulenaire. De auteur echter is P. Lacor van het Aidsreferentiecentrum, AZ-VUB, zoals correct vermeld bij het artikel.
Tegerlijkertijd moet je ook rekening houden met de persoonlijkheidskenmerken van patiënten, met de sociale omgeving waarin hij vertoeft en met zijn ziektekenmerken. Terwijl de ene patiënt geneigd zal zijn om kost wat kost de zorg in eigen handen te nemen zullen andere patiënten moeilijk te overhalen zijn om deze verantwoordelijkheid op te nemen. Men moet ook altijd evalueren of de sociale omgeving zelfzorg toelaat nagaan of de patiënt voldoende omringd is en niet volledig op zichzelf aangewezen is. En tenslotte, overschatten wij niet te vlug de algemene toestand van de patiënt, welke impact heeft kanker op zijn dagelijks funktioneren, is hij in staat om voor zichzelf te zorgen. Zelfzorg promoten in het algemeen en zelfzorg stimuleren bij de individuele patiënt kan maar als wij rekening houden met bovenvermelde aandachtspunten. Vooreerst moeten wij zelf als verpleegkundigen voldoende deskundig zijn in de oncologieverpleging en moeten wij deze deskundigheid regelmatig bijsturen door literatuur, congressen, symposia of ander opleidingsprogramma’s. Durven we eerlijk zijn en bij onszelf en de naaste collega’s nagaan of we dat ook daadwerkelijk doen. Of willen wij onszelf blijven overtuigen dat verpleegkundigen voldoende deskundigheid halen uit hun praktijkervaring en dat andere bronnen niet zo belangrijk zijn. In de erkenningscriteria van de beroepsbekwamingen (ook voor oncologie) is er een clausule opgenomen die verpleegkundigen verplicht om zichzelf regelmatig bij te scholen na hun initiële bijkomende opleiding in een bepaald specialisatiegebied. Weer een bemoeienis van de overheid zullen sommigen luidkeels verkondigen. Gelukkig maar zullen anderen stil denken omdat ze maar al te goed beseffen dat een aantal collega’s zo’n verplichting nodig hebben. Ik zou evenwel zeggen, wacht niet op deze wetgeving doch maak alleszins voor het komende jaar uw keuze uit het ruime opleidingsaanbod van de VVRO. Uzelf zal zich nadien misschien beter voelen, de patiënten evenwel zullen zeker een meer deskundige verpleegkundige aan hun zijde hebben. Guy Vandevelde
3
Artikels VERMOEIDHEID BIJ KANKERPATIËNTEN : EEN ONDERSCHAT FENOMEEN S. D’haese, licentiaat medisch-sociale wetenschappen, verpleegkundige afdeling radiotherapie, AZ-VUB INLEIDING Uit recente wetenschappelijke studies
De levenskwaliteit van kankerpatiënten is vooral de laatste jaren van toenemend belang geworden met betrek-
blijkt dat vermoeidheid het meest
king tot de behandeling en de zorg voor de kankerpatiënt. De gebruikte behandelingsstrategieën hebben een aantal vroeg- en laattijdige neveneffecten die een belangrijke impact kunnen hebben op de fysische en psychosociale toestand. Vermoeidheid is één van die neveneffecten en wordt heel vaak ervaren door patiënten die chemo- en/of radiotherapie ondergaan maar kan ook voor of na de behandeling aanwezig zijn.
wordt er door onderzoekers en gezond-
gerapporteerde probleem is bij oncologiepatiënten. Door deze ontdekking heidswerkers steeds meer aandacht aan besteed. In het licht hiervan werd onder impuls van de VVRO (Vereniging Verpleegkundigen Radiotherapie en Oncologie) met de steun van JanssenCilag B.V., een opleidingscursus over het onderwerp ´vermoeidheid bij kankerpatiënten‘ samengesteld. In dit arti-
het geen levensbedreigend probleem is. Om deze redenen wordt de klacht onvoldoende gemeld door de patiënt en vaak geminimaliseerd of genegeerd door de hulpverleners. Dit heeft tot gevolg dat de patiënt zonder begeleiding en hulp met dit probleem blijft zitten. Vermoeidheid bij kankerpatiënten is nochtans een belangrijk structureel probleem dat ingrijpende gevolgen kan hebben op psychisch, fysisch, sociaal en relationeel vlak en waarbij de levenskwaliteit in het gedrang komt.
kel worden enkele aspecten die uitgebreid in de cursus aan bod komen, besproken.
Dat vermoeidheid een onderschat fenomeen is blijkt duidelijk uit een onderzoek van Vogelzang (1997). Hij vond dat er een discrepantie bestaat tussen de perceptie van het vermoeidheidsprobleem door artsen en door patiënten. De patiënten vonden dat vermoeidheid het meeste invloed had op het dagelijkse leven (61%) en scoorden pijn op de tweede plaats (19%). De artsen daarentegen vonden pijn het belangrijkste probleem (61%) en scoorden vermoeidheid als tweede (37%). In een andere studie (Love et al ., 1989) werd duidelijk dat ook de patiënten het probleem onderschatten. Slechts 8% van de onderzochtte patiënten behandeld met chemotherapie dachten last te zullen hebben van vermoeidheid terwijl het bij 86% van hen werd gerapporteerd.
DEFINITIE VAN VERMOEIDHEID
Tot op vandaag is er nog geen consensus over een definitie van vermoeidheid. Er worden verschillende definities in de literatuur gehanteerd. Een recente en veel gebruikte definitie werd opgesteld door Glaus (1996). Volgens haar is vermoeidheid een multidimensionele ervaring die niet enkel gebaseerd is op biochemische of pathofysiologische oorzaken maar ook op psychologische en emotionele oorzaken. KENMERKEN VAN VERMOEIDHEID Om vermoeidheid te kunnen herkennen moet men de symptomen kennen. Patiënten melden vooral de fysieke kenmerken (vb. ongewone nood om te rusten) maar daarnaast kenmerkt vermoeidheid zich nog in andere dimensies. Deze zijn de cognitieve dimensie (vb.: concentratieproblemen, aandachtsmoeheid), de affectieve dimensie (angst, somberheid),
Vermoeidheid wordt door hulpverleners en patiënten te vaak gezien als een logisch gevolg van de ziekte en/of behandeling waar niet kan aan verholpen worden. Hierbij komt nog dat
4
orgaanstelsel onomkeerbaar kan doen verminderen. Ook kunnen andere eventueel vooraf bestaande problemen een negatieve invloed hebben (vb.; anorexie).
de sociale dimensie (vb.: verandering van het rolpatroon), de gedragsmatige dimensie (vb.: prestatiegericht gedrag) en de fysiologische dimensie. Uit onderzoek blijkt dat cognitieve en affectieve symptomen meer frequent gemeld worden door kankerpatiënten dan door gezonde personen (Glaus, 1996).
DE ZIEKTE ZELF
Het vermoeidheidsprobleem bij kankerpatiënten verloopt meestal chronisch. Voor een juiste beoordeling van het probleem is het dan ook van belang een onderscheid te kunnen maken tussen acute en chronische vermoeidheid. Acute vermoeidheid wordt als normaal beschouwd en wordt verwacht te zullen optreden. Het vindt onderbroken plaats, heeft een beschermende functie en staat in relatie tot een vorm van activiteit of inspanning. Er is een duidelijke oorzaak aanwezig en het is door rust en slaap te verhelpen. De symptomen treden snel op bij aanvang, zijn kortdurend en gelokaliseerd in specifieke delen van het lichaam. Chronische vermoeidheid wordt ervaren als ongewoon en extreem. Het duurt langer dan één maand en heeft een cumulatief effect, de functie is onbekend en staat niet in relatie tot een vorm van actviteit of inspanning. Er zijn meerdere oorzaken en het is niet te verhelpen door rust of slaap. Het is het gevolg van structurele en biochemische veranderingen in de spieren en gaat samen met verveling, gebrek aan motivatie en progressieve angst.
Er zijn een aantal specifieke kenmerken van de ziekte zelf die een invloed kunnen hebben op vermoeidheid. De grootte van de tumor speelt een rol omdat door het ruimte-innemend proces veranderingen in allerlei metabole mechanismen kunnen ontstaan. Het tumoraal proces slorpt veel energie op zodat de energievoorziening voor de rest van het lichaam in het gedrang komt. De lokalisatie van de tumor speelt een rol wanneer luchtwegen of bloedvaten worden dichtgedrukt. Verder kan de chroniciteit van de ziekte bepalend zijn. Hoe langer de ziekte aansleept, hoe hoger de belasting voor de orgaanstelsels met meer kans op vermoeidheid tot gevolg. Tenslotte kan ook het ziektestadium een rol spelen. Patiënten die zich in een curatief stadium van de ziekte bevinden hebben minder kans op vermoeidheid dan patiënten die zich in een palliatief stadium bevinden. DE BEHANDELING 1. Heelkunde
PREVALENTIE EN OORZAKEN Bij de behandeling van een kankerpatiënt komt de heelkunde op de eerste plaats. De impact van post-operatieve vermoeidheid is grotendeels onbekend. De ernst ervan kan individueel sterk verschillen en hangt af van o.a. het type operatie, de gebruikte anesthesie, een efficiënte pijnbestrijding en de ernst van post-operatieve complicaties.
Er zijn talrijke factoren die bij het ontstaan van vermoeidheid bij kankerpatiënten een rol kunnen spelen. Het is echter niet duidelijk hoe de onmiddellijke effecten van de ziekte zelf, de neveneffecten van de behandeling en de psychologische aspecten van het omgaan met kanker inspelen op het ontstaan of het verergeren van de vermoeidheid.
Post-operatieve vermoeidheid neemt toe tot één week na de ingreep en neemt dan progressief af. Bij een deel van de patiënten kan de vermoeidheid echter aanhouden tot drie maanden na de operatie.
Aan de basis van vermoeidheid liggen verschillende fysiologische processen. Sommige van deze processen vinden we bij nader onderzoek van de spierwerking. Er zijn aanwijzingen dat door opstapeling van metabole afbraakprodukten bij kankerbehandeling de samentrekbaarheid van spierweefsel negatief wordt beïnvloed maar dit verband dient nog verder te worden onderzocht. Uit sommige studies blijkt dat ook patiënten met kanker minder proteïnen aanmaken wat een negatieve invloed heeft op de spierwerking maar deze bevinding wordt niet altijd bevestigd in andere studies.
2. Radiotherapie Vermoeidheid is een veel voorkomende nevenwerking bij radiotherapie. Naast de invloed van de ziekte zelf en/of de combinatie met chemotherapie en chirurgie spelen een aantal kenmerken specifiek voor de radiotherapie een rol in de ernst van de vermoeidheid. Uit onderzoek blijkt dat hoe langer de radiotherapie duurt en hoe hoger de gegeven dosis is, hoe ernstiger de vermoeidheid kan zijn. De vermoeidheid is ook ernstiger wanneer grotere gebieden worden bestraald. Verder blijkt de leeftijd een rol te spelen in de duur van de vermoeidheid. Oudere patiënten herstellen langzamer van de vermoeidheid.
In het algemeen kan gezegd worden dat bij kankerpatiënten de spierwerking gedeeltelijk verloren kan gaan. Het verband tussen een verminderde spierwerking en vermoedheidsklachten en het activiteitsniveau moet echter nog verder worden uitgeklaard. Hierbij komt nog dat verminderde activiteit na diagnose of behandeling de goede werking van elk
5
Het patroon van vermoeidheid bij radiotherapie is intermittent tijdens de eerste week van de behandeling en is nadien meer continu aanwezig. Onderbrekingen van de behandeling (vb; tijdens de weekends) worden gevolgd door een daling van de vermoeidheid. Bij een deel van de patiënten blijft een intermittent vermoeidheidsgevoel tot drie maanden na de behandeling aanwezig.
Vaak zijn de patiënten een groot gedeelte van de dag vermoeid. Er is echter geen duidelijkheid omtrent het tijdstip waarop de vermoeidheid tijdens de dag het ergst is en hoelang de vermoeidheid aanwezig blijft. Wel zijn er aanwijzingen dat de vermoeidheid het meest intensief is tien tot veertien dagen na de behandeling. Dit veronderstelt een verband tussen het optreden van de nadir (= het verwachte tijdstip van beenmergsupressie) en de klachten van vermoeidheid maar dit dient nog door verder onderzoek te worden bevestigd.
De prevalentie van vermoeidheid bij patiënten die radiotherapie en geen chemotherapie ondergaan verschilt naargelang de lokalisatie. Patiënten behandeld voor longkanker blijken het hoogste prevalentiecijfer te hebben. Vermoeidheid was de belangrijkste klacht en kwam in de derde week bij 93% van de patiënten voor. Na drie maanden had nog iets minder dan de helft van de patiënten er last van.
Een belangrijk kenmerk is dat de gemiddelde vermoeidheidscores bij patiënten tijdens chemotherapie hoger zijn bij de aanvang van de dag dan bij gezonde personen. Dit betekent dat bij patiënten de vermoeidheid niet volledig verdwijnt na de nachtrust..
Patiënten bestraald voor hoofd/halstumoren vertoonden een middelmatige tot ernstige vermoeidheid die in week vijf maximaal was (68%). Tijdens de behandeling kwam alleen de huidirritatie bij meer patiënten voor. Na de behandeling bleek alleen de speekselverandering een belangrijker probleem. Ook bij deze patiënten bleef bij een groot aantal (38%) de vermoeidheid aanwezig tot drie maanden na de behandeling.
De ernst van de vermoeidheid wordt bepaald door een aantal specifieke factoren. Vooreerst speelt het behandelingsschema een rol. Patiënten behandelt met schema’s met hoge toxiciteit en dus meer bijwerkingen ervaren meer vermoeidheid dan patiënten behandelt met chemotherapie met beperkte toxiciteit. Verder veroorzaken hogere dosissen en een langere duur van een behandelingskuur een ernstiger vermoeidheid. Ook de toedieningsroute beïnvloedt de ernst van de vermoeidheid. Bij intraveneuze therapie is de vermoeidheid sterker dan wanneer andere toedieningsroutes worden gebruikt.
Patiënten met urogenitale tumoren melden een milde tot ernstige vermoeidheid en dit bij maximaal 65% van de patiënten. Bij 14% bleef de vermoeidheid aanwezig tot drie maanden na de behandeling. Bij patiënten met gynaecologische tumoren bedroeg de prevalentie maximaal 72% en 32% had nog last van een ernstige vermoeidheid drie maanden na de behandeling. Tijdens de behandeling was vermoeidheid na diarree het belangrijkste probleem. Kort na de behandeling werd vermoeidheid belangrijker.
BEÏNVLOEDENDE FACTOREN Naast de ziekte zelf en de behandeling ervan zijn er nog talrijke andere factoren die vermoeidheid kunnen veroorzaken of verergeren. Deze factoren zijn meestal het gevolg van de behandeling of de ziekte zelf en heel dikwijls zijn deze factoren nauw verbonden met elkaar.
Bij borstkankerpatiënten was de vermoeidheid het hoogst (75%) op het einde van de tweede week en in week vijf en zes. Het ging hier om een milde vermoeidheid.
A. Objectieve factoren In een studie naar vermoeidheid bij craniale bestraling bleken alle patiënten last te hebben van slaperigheid.
Anorexia
3. Chemotherapie Een verminderde opname van calorieën en vitaminen wordt veelal veroorzaakt door de ziekte zelf of door de behandeling ervan. Andere oorzaken zijn nausea, slikproblemen, mucositis, oesofagitis, stomatitis, slikproblemen en darmobstructie
Over een periode van tien jaar is er een verschuiving op te merken in de perceptie van klachten en bijwerkingen als gevolg van chemotherapie. Tot enige tijd terug waren braken
en/of constipatie.
en misselijkheid veruit de meest hinderlijke klachten. Door het gebruik van efficiëntere anti-emetica zijn deze problemen niet meer de meest geformuleerde klachten. Uit recente studies blijkt vermoeidheid het meest belastende verschijnsel te zijn tijdens de behandeling met chemotherapie. De prevalentie ervan varieert tussen 60% en 90%.
Immunosupressie Als gevolg van de behandeling met cytostatica wordt de patiënt imuun gedeprimeerd met infecties, koorts en sepsis als mogelijk gevolg.
6
Anemie
INTERVENTIES
Anemie kan optreden als gevolg van behandeling met cytostatica en/of bestraling. Er is een verhoogde celafbraak en een verminderd herstel. Het leidt tot een verminderde zuurstofvoorziening van de weefsels en talrijke symptomen kunnen optreden. De graad van vermoeidheid is gekoppeld aan de graad van anemie. Hoe hoger het hemoglobinegehalte, hoe minder de vermoeidheid. Over het algemeen wordt een hemoglobinegehalte van 12 g/dl nagestreefd.
1. Farmacologische interventies Deze zijn vooral gericht op de behandeling van een aantal mogelijke oorzaken van vermoeidheid. Diarree wordt behandeld met medicatie of kan verholpen worden door het in acht nemen van enkele voedingsadviezen. Verder moet er voor gezorgd worden dat pijn onder controle is en infecties worden behandeld. Het tijdig opsporen van anemie en de behandeling ervan met bloedtransfusies of het toedienen van erytropoëtine kan een belangrijke maatregel zijn. Het voorschrijven van anti-emetica, anti-depressiva, anxiolytica en slaapmedicatie kunnen ook van belang zijn bij de behandeling van vermoeidheid.
Medicatie Kankerpatiënten nemen tal van geneesmiddelen die vermoeidheid als bijwerking kunnen hebben. Voor sommige analgetica en anti-emetica is dit zeker het geval. Verder kunnen het gebruik van sedativa een rol spelen.
2. Niet-farmacologische interventies
Metabole stoornissen Vooraleer men het probleem kan aanpakken, moeten de gezondheidswerkers zich voldoende bewust zijn van de aan-
Ionenstoornissen kunnen vermoeidheid induceren
wezigheid van het probleem en het effect ervan op de levenskwaliteit. Ook moet bij veel hulpverleners de overtuiging nog groeien dat ook een niet-farmacologische behandeling
Huidafwijkingen Kunnen zowel fysisch als psychisch zeer belastend zijn.
minstens gedeeltelijk voor verbetering kan zorgen. Neurologische aandoeningen
Plannen
Patiënten met polyneuropathie als gevolg van sommige cytostatica klagen vaak van slapeloosheid.
Kunnen onstaan als gevolg van de ziekte of door cardiotoxische cytostatica.
Soms kan het nuttig zijn om de patiënt te stimuleren bij te houden wanneer hij vermoeid is (bv. d.m.v. een dagboek). Dit kan helpen om perioden van activiteit of rust te plannen. Om een maximaal rendement uit de dag te halen, kunnen de activiteiten en taken vooraf reeds gepland worden.
B. Subjectieve factoren
Besparen van energie
Vermoeidheid kan ook geïnduceerd worden door psychische factoren. Angst en depressie kunnen het gevolg zijn van het moeten omgaan met de ziekte en de behandeling ervan. Toch is depressie meer een gevolg van vermoeidheid dan oorzaak ervan. Depressie en vermoeidheid kunnen niet altijd gemakkelijk onderscheiden worden. Het is nochtans van belang omdat ze beide een verschillende aanpak vereisen.
Het stellen van prioriteiten aan bepaalde activiteiten kan helpen om energie te besparen. Indien mogelijk dienen activiteiten overgelaten te worden aan anderen. Daarnaast zijn er talrijke tips voorhanden die er op gericht zijn het uitvoeren van de dagelijkse activiteiten zodanig aan te passen dat er minder enrgie voor nodig is.
Cardiopulmonaire aandoeningen
Oefening Ook factoren zoals de aanwezigheid van sociale steun en de financiële toestand kunnen een rol spelen. Patiënten die voldoende steun hebben van familie en/of vrienden hebben, ondervinden minder vermoeidheidsklachten. Hetzelfde geldt voor patiënten die geen financiële problemen hebben.
Uit studies is gebleken dat de meest gebruikte strategieën om vermoeidheid tegen te gaan zoals rusten, slapen, stoppen met actviteiten, eten of drinken niet altijd de meest effectieve zijn (Graydon, 1995). Inactiviteit of meer bedrust kunnen zelfs meer vermoeidheid veroorzaken. Een goed evenwicht tussen activiteit en rust bevordert het herstel. Het is dus aangeraden om lichte activiteiten te doen zoals zwemmen, fietsen of wandelen. Dit wordt bevestigd in een onderzoek van Mock et al. (1997) bij patiënten die een radiotherapiebehandeling
7
ondergingen. Hieruit blijkt dat patiënten die een oefeningenprogramma uitvoerden minder vermoeid en angstig waren en minder slaapproblemen hadden dan patiënten die geen oefeningen deden.
Door observatie en communicatie kan men gegevens verzamelen en zo een volledig beeld krijgen van de aanwezigheid, de oorzaken en de ernst van de vermoeidheid en kunnen de gepaste maatregelen genomen worden.
Voeding
(start, duur, patroon, progressie, interventies) begrijpen. Deze informatie moet van in het begin worden gegeven zodat de patiënt voorbereid is en op die manier beter met dit probleem kan omgaan wanneer het optreed.
Veel patiënten vragen zich af of het melden van deze klacht wel relevant is. Daarom moet men het probleem bespreekbaar maken zodat de patiënt gestimuleerd wordt om zijn klacht te uitten.
Een goede voedingstoestand en vochtbalans is van groot belang bij het behandelen van vermoeidheid. Men dient op de hoogte te zijn van de problemen die de voedingstoestand negatief kunnen beïnvoeden en van de maatregelen die men kan nemen (vb.; adviezen voor calorierijke voeding).
Door observatie en communicatie kan men gegevens verzamelen en zo een volledig beeld krijgen van de aanwezigheid, de oorzaken en de ernst van de vermoeidheid en kunnen de gepaste maatregelen genomen worden. Deze maatregelen moeten worden geëvalueerd en indien nodig bijgestuurd.
Slaap Een slechte nachtrust zal vermoeidheid verergeren. Daarom is het van belang te zorgen voor een goede nachtrust en zo weinig mogelijk verstoring van de slaap.
BESLUIT
Ontspanningsmethoden Er zijn verschillende technieken waarmee kan gezorgd worden dat de patiënt zich op iets anders richt dan op zijn vermoeidheid, ziekte of behandeling. Voorbeelden hiervan zijn muziek, humor en kunst.
Vermoeidheid is een veel voorkomend probleem bij kankerpatiënten dat een negatief effect heeft op de levenskwaliteit. Ondanks deze feiten wordt er nog te weinig aandacht aan dit probleem besteed. We moeten ons meer bewust worden van het probleem en deze bewustwording stimuleren bij de artsen en andere hulpverleners. Van hieruit kunnen dan de juiste interventies ondernomen worden om de vermoeidheid en uiteindelijk de levenskwaliteit van de patiënt trachten te verbeteren.
TAAK VAN DE VERPLEEGKUNDIGE Een belangrijke taak is het geven van correcte informatie en educatie aan de patiënt en zijn familie. Daarom moeten verpleegkundigen het vermoeidheidsaspect in al zijn facetten
LITERATUURREFERENTIES Glaus, A., Crow, R., Hammond, S., (1996). A qualitative study to explore the concept of fatigue/tiredness in cancer patients and in healthy individuals. Support Cancer Care, 4, 82-96. Graydon, J., Bubela, N., Irvine, D., et al. (1995). Fatigue-reducing strategies used by patients receiving treatment for cancer. Cancer Nursing, 18(1), 23-28. Love, R., Leventhal, H., Easterling, M., Nerenz, D. (1989). Side effects and emotional distress during cancer chemotherapy. Cancer, 63, 604-612. Mock, V., Hassey Dow, K., Meares, C.J. et al. (1997). Effects of exercise on fatigue, physical functioning, and emotional distress during radiation therapy for breast cancer. Oncology Nursing Forum, 24(6), 991-1000. Opleidingscursus V.V.R.O. in samenwerking met Janssen-Cilag: ´Vermoeidheid bij kankerpatiënten: een onderschat fenomeen.‘ (1998). Vogelzang, N. et al. (1997). Patient, caregiver, and oncologist perceptions of cancer-related fatigue: Results of a tripart assessment survey. Seminars in hematology, 34 (3), suppl 2, 4-12.
8
ENDOVASCULAIRE BESTRALING TER PREVENTIE VAN RESTENOSERING: OVERZICHT VAN DE KLINISCHE STUDIES V.L.M.A. Coen, C. De Pan, D. Sipkema, P.C. Levendag Daniel den Hoed Kliniek, afdeling Radiotherapie, Academisch Ziekenhuis Rotterdam INLEIDING
toonden een significante verbetering in de eerste periode van 30 dagen na PTCA, maar dit verschil werd niet meer teruggevonden na 6 maanden. (13,14) De resultaten van studies met GP IIb/IIIa receptor blokkers, gecombineerd met het gebruik van stents, leveren ook wisselende resultaten op (ERASER (15) en EPISTENT [Lincoff, personal communication, Atlanta, 1998] studies).
Jaarlijks worden wereldwijd 1 miljoen coronaire angioplastieën (coronaire Dotter procedure) uitgevoerd, waarvan ongeveer 14.000 in Nederland (telling 1995). Hoewel een percutane transluminale coronaire angioplastiek (PTCA) in 95% van de gevallen zonder complicaties succesvol kan worden uitgevoerd, worden de middel-langetermijnresultaten van PTCA gecompromitteerd door restenose (hervernauwing op de plaats van de angioplastiek) in 30-60% van de patiënten binnen een periode van 6-9 maanden. (1-3)
Het plaatsen van een coronaire stent in aansluiting aan PTCA heeft een beperkte maar gunstige invloed. Het is de enige techniek waarvan bewezen is dat ze de restenosefrequentie vermindert tot ongeveer 17%. Zo werd in de STRESS en BENESTENT studies na het plaatsen van een enkelvoudige Palmaz-Schatz coronaire stent een 30% reductie van de kans op restenose bereikt. Het effect van de stent op restenose is zuiver mechanisch. (16-20) De implantatie ervan dilateert het lumen van het bloedvat meer dan PTCA alleen. Een stent voorkomt het remodelleren (krimpen) van het vat, maar heeft geen remmend effect op de proliferatie van gladde spiercellen. Door vergroting van de capaciteit van de arterie wordt de tolerantie voor intimahyperplasie verbeterd. (4)
Een PTCA veroorzaakt een beschadiging van de tunica intima en media en oprekking van het gedeelte van de circumferentie van het vat waarop geen atheroomplaque Radiotherapie is de meest recente bevastzit, waardoor een handeling die wordt onderzocht in comwondhelingsproces op binatie met PTCA. Na meer dan 100 gang komt, vergelijkbaar jaar klinische ervaring staat vast dat met andere weefsels. In dit radiotherapie de celproliferatie, zowel wondhelingsproces spelen bij benigne als maligne aandoeningen verschillende factoren seefficiënt remt. quentieel een rol in het optreden van restenose: plaatjesaggregatie, infiltratie van inflammatoire cellen en vrijkomen van groeifactoren, modulatie en proliferatie van de gladde spiercellen, synthese van proteoglycanen en modulering van de extracellulaire matrix. Door het samenspel van deze verschillende factoren treedt geleidelijk een vernauwing op van het residuele lumen. (4)
Ondanks uitgebreid klinisch onderzoek werd tot op heden geen methode ontwikkeld om de proliferatieve component van restenose te inhiberen. Het gebruik van antiproliferatieve pharmaca wordt beperkt door de systemische toxiciteit, terwijl lokale toediening ter plaatse van de PTCA, een methode die systemische effecten voorkomt, zich nog in een experimentele fase bevindt. Radiotherapie is de meest recente behandeling die wordt onderzocht in combinatie met PTCA. Na meer dan 100 jaar klinische ervaring staat vast dat radiotherapie de celproliferatie, zowel bij benigne als maligne aandoeningen efficiënt remt. Voorbeelden van benigne proliferatieve aandoeningen die succesvol behandeld worden met radiotherapie zijn keloïdvorming in littekens, heterotopische botaanmaak na totale heupprothese, pterygium, ziekte van Peyronie en desmoïdtumoren. (21-25) Deze benigne proliferatieve aandoeningen worden behandeld met een bestralingsdosis van 7 tot 10 Gy in een of meerdere fracties, waarmee een efficiënte inhibitie van de fibroblastenactiviteit bereikt wordt, zonder invloed op de normale heling.
De resultaten van klinische studies, waarin werd onderzocht of de frequentie van restenose gereduceerd kon worden met behulp van pharmaca, zijn over het algemeen teleurstellend gebleken. (5-10) Recenter werden meer gunstige resultaten gerapporteerd van een monoclonaal antilichaam, dat door blokkade van de GP IIb/IIIa receptor de aggregatie en adhaesie van bloedplaatjes inhibeert. Zo werd in de EPIC-studie een significante reductie aangetoond van het heroptreden van ischaemie tot een periode van 6 maanden na PTCA. (11,12) Andere studies
9
OVERZICHT VAN DE KLINISCHE STUDIES
catheter, waarin een gesloten radioactieve bron wordt opgevoerd, die in korte tijd de voorgeschreven dosis aflevert. Tabel 1 geeft een overzicht van de studies met de langste follow-up duur. De studies waarin gebruik wordt gemaakt van radioactieve stents, die als permanente implanten worden ingebracht, worden echter niet behandeld .
Het concept van het gebruik van radiotherapie ter preventie van neointima hyperplasie is gebaseerd op het remmend effect van radiotherapie op de celproliferatie, zowel bij benigne als maligne aandoeningen. De klinische ervaring heeft aangetoond dat verschillende benigne proliferatieve aandoeningen, zoals onder andere keloïdvorming in littekens, succesvol behandeld kunnen worden met relatief lage doses radiotherapie.
De eerste klinische studie werd in 1990 gestart door Liermann et al., waarin 30 patiënten met een recidiverende stenose of occlusie in het femoropopliteale traject werden behandeld met percutane transluminale angioplastiek (PTA), gevolgd door plaatsing van een stent en radiatie. Na een mediane follow-up duur van 33 maanden werd bij slechts 3/ 28 patiënten (11%) restenosering vastgesteld. (37,38)
In verschillende dierexperimentele studies werd zowel met gebruik van een gammastraling emitterende Ir-192 bron als met een betastraling emitterende Sr-90 bron een gunstig effect aangetoond van intravasculaire bestraling op de neointima hyperplasie na PTCA of stent. In sommige studies kon ook een dosis-responsrelatie worden vastgesteld, terwijl acute of subacute vaatbeschadigingen niet werden vastgesteld, ook niet bij hogere doses. (26-33)
Waksman et al. hebben in de “PARIS-trial” 31 patiënten behandeld voor een stenose of occlusie van de arteria femoralis superficialis met PTA gevolgd door brachytherapie. Met behulp van een centreringscatheter en een Ir-192 bron werd een dosis van 14 Gy toegediend, gedoseerd op een
Popowski et al. ontwikkelden een centrerende catheter voor het gebruik van een Sr-90 bron (34,35), waarmee zij in een konijnenmodel een reductie van vaatrestenose met een dosis van 18 Gy, gedoseerd op het oppervlak van het lumen, zonder acute of subacute complicaties konden aantonen. (36) Door gebruik te maken van een centreringscatheter wordt de radioactieve bron centraal in het lumen gepositioneerd, zodat een meer homogene dosisverdeling over de vaatwand bereikt wordt.
diepte van 2 mm in de vaatwand. Gezien de korte follow-up zijn de definitieve resultaten nog niet bekend; de controle angiografie van de eerste 6 patiënten, 6 maanden na de behandeling toonde geen restenose. Er werden geen complicaties gezien, behalve bij een patiënt met een thrombose. (39) Na afsluiten van deze pilot-studie werd recent gestart met een multicentrische dubbelblind gerandomiseerde studie, waarbij PTA gevolgd door “dummybestraling” wordt vergeleken met PTA gevolgd door brachytherapie (14 Gy op een diepte van 2 mm in de vaatwand).
In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de tot op heden gepubliceerde klinische studies, waarin endovasculaire brachytherapie wordt toegepast met behulp van een
In Wenen werden 95 patiënten met een (re)stenose in het femoropopliteale traject gerandomiseerd in een studie, welke
Tabel 1: Overzicht van de klinische studies Referentie
Liermann et al.
Aantal patiënten
Bron
Dosisprescriptie
Restenose (%)
30
Ir-192
12 Gy op oppervlak van
11
LLI (%)°
Follow-up duur (maanden)
33
het lumen Condado et al.
21
Ir-192
(22 laesies) 26
20 - 25 Gy op de intima
29
26
17
12
54
38
12 Gy, 14 Gy, 16 Gy op
15
4
2 mm van de bron
10
negatief
18 Gy op oppervlak van
40
50
36
(1,5 mm) Ir-192
Teirstein et al.
≥ 8 Gy meest distale LEE*26
29
placebo < 30 Gy meest proximale LEE*
King et al.
23
Bonan et al.
30
Sr-90
(BERT-1 .5) Verin et al.
15
Y-90
het lumen * LEE = lamina elastica externa
° LLI = late loss index = late loss / acute winst
10
6
PTA alleen vergelijkt met PTA gevolgd door brachytherapie. Zoals in beide reeds genoemde studies werd ook hier gebruik gemaakt van de “High Dose Rate microSelectron afterloader” met een Ir-192 bron. In deze studie werd de bestraling uitgevoerd met een niet gecentreerde catheter en een dosis van 12 Gy werd toegediend, gedoseerd op een afstand van 2.5 - 3 mm van de bronas, afhankelijk van de diameter van het bloedvat. Er werden geen complicaties gezien. De controle angiografie 6 maanden na de behandeling werd verricht bij 57 van de 95 patiënten. Er werd een significante reductie gezien van het aantal restenosen in de groep behandeld met PTA en brachytherapie (25%) in vergelijking met de groep die alleen PTA onderging (52%). (40)
worden tussen 13-bestraling of “dummybestraling” na PTCA met een ballon van maximaal 20 mm lang, al dan niet gevolgd door stentimplantatie na de bestraling. De enige andere studie die gebruik maakt van een 13-bron in coronairen werd gepubliceerd door Verin et al. en maakte als eerste gebruik van een centreringscatheter. Deze techniek zorgt ervoor dat de bron tijdens de bestraling gecentreerd blijft in het midden van het lumen en zou een exactere dosimetrie toelaten en een meer homogene dosisverdeling over de vaatwand. De patiënten in deze studie werden behandeld voor een de novo of recidiverende stenose van een coronaire arterie. Deze studie laat geen reductie van restenose zien. Het gebruik van de centreringscatheter zou verantwoordelijk kunnen zijn voor de negatieve resultaten, vooral in combinatie met een 13-bron. (50) De ballon van de centreringscatheter zou de vaatwand kunnen verwijderen van de bron, zodat de dosis op de vaatwand te laag wordt. Mogelijk comprimeert de ballon de vaatwand zodat deze hypoxisch wordt en meer resistent voor het effect van de radiotherapie. Een derde hypothese is dat de inflatie van de ballon tijdens de duur van de bestraling een supplementaire schade veroorzaakt aan de vaatwand. Daar komt nog bij dat de voorgeschreven dosis gebaseerd was op eerdere dierexperimentele studies. Mogelijk is door de dikkere humane vaatwand de dosis onvoldoende geweest. Mede gezien het feit dat een 13bron gekenmerkt wordt door een steil dosisafval, kan dit een aanzienlijke onderdosering van de vaatwand tot gevolg hebben. (50-52) Deze bevindingen hebben geleid tot een multicentrische dosis-escalatie studie, die momenteel in Europa loopt.
De eerste klinische studie waarin coronairen werden behandeld met radiatie na PTCA met een Ir-192 bron werd gepubliceerd door Condado et al. Angiografisch werd een restenose vastgesteld bij 6 patiënten na een follow-up duur van 2 jaar. Vier patiënten, allen bestraald tot een dosis van 25 Gy, ontwikkelden een coronair aneurysma. (41-43) Teirstein et al. hebben een prospectieve gerandomiseerde klinische studie opgezet, waarbij 55 patiënten met restenose behandeld werden met PTCA en stent implantatie. Bij 26 patiënten werd deze procedure gevolgd door intracoronaire radiotherapie met Ir-192 en bij 29 patiënten werd een dummyprocedure verricht. Een significante reductie van het percentage restenosen werd gezien in de bestraalde groep (17%) in vergelijking met 54% in de niet-bestraalde groep. Volgende gunstige prognostische factoren werden weerhouden: minimale dosis 28 Gy, diabetes, in-stent restenose en diameter van het bloedvat < 3 mm. (44-46) Gedeeltelijke resultaten van de BERT-1.5 trial werden in maart 1998 bekend gemaakt door King (47) en Bonan (48), na 6 maanden follow-up van resp. 23 en 30 patiënten, behandeld met het Novoste Beta-Cath systeem. Het betreft hier coronairen met enkelvoudige de novo laesies met een maximale lengte van 15 mm, behandeld met PTCA gevolgd door intracoronaire radiotherapie, waarbij de dosis (12 Gy, 14 Gy of 16 Gy op 2 mm van de bronas) door randomisatie bepaald wordt. De eerste resultaten van deze studie toonden een restenosepercentage van resp. 15% en 10%, in vergelijking met resp. 42% en 43% in een historische controlegroep (Lovastin Restenoses Trial). De enige complicatie was een
KLINISCHE STUDIES IN HET ACADEMISCH ZIEKENHUIS ROTTERDAM Sinds april 1997 werden in het Thoraxcentrum van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam meer dan 100 patiënten behandeld met coronaire brachytherapie (Tabel 2). Er werden 31 patiënten met korte, enkelvoudige, de novo coronaire laesies geïncludeerd in de BERT-1.5 trial. Daarnaast werden met dezelfde techniek 16 patiënten behandeld met recidiverende instent restenosen. Inmiddels werden ook 17 patiënten gerandomiseerd in de “Beta-Cath System Trial”. Op korte termijn zal gestart worden met de BRIE-trial (Beta Radiation In Europe), een multicentrische studie waarbij 150 patiënten met maximaal 2 coronaire laesies in verschillende vaten, de novo of restenose, behandeld zullen worden met PTCA gevolgd door bestraling en eventueel stentimplantatie. In de laatste twee genoemde studies wordt de dosis (14 Gy of 18 Gy) voorgeschreven in functie van de diameter van het bloedvat.
acuut myocardinfarct tijdens de hospitalisatie kort na de behandeling. (49) Als vervolg op deze studie loopt nu de dubbelblind gerandomiseerde, placebo-gecontroleerde “Beta-Cath System Trial”. In dit internationale, multicentrisch onderzoek zullen in totaal naar verwachting 1100 patiënten met enkelvoudige de novo laesies gerandomiseerd
11
Tabel 2: Overzicht van de klinische studies waarin het Academisch Ziekenhuis Rotterdam participeert Studie
Studie-opzet
Type bloedvat
Type laesie
Bron
Dosisprescriptie
BERT 1.5.
veiligheid/haalbaarheid
coronair
single, de novo laesie,
Sr-90
12 Gy, 14 Gy of 16 Gy
lengte ≤ 15 mm Beta-Cath System Trial
dubbelblind
coronair
veiligheid/haalbaarheid
Sr-90
lengte ≤ 20 mm
gerandomiseerd BRIE-trial
single, de novo laesie,
op 2 mm van de bronas
coronair
≤ 2 laesies in verschillende vaten,
0 of 14/18 Gy op 2 mm van de bronas
Sr-90
de novo laesie of restenose,
14/18 Gy op 2 mm van de bronas
lengte ≤ 20 mm IRlS-studie
veiligheid/haalbaarheid
coronair
single, de novo laesie,
P-32stent
0.75-1.5 µCi
P-32stent
1.5-12 µCi
lengte ≤ 28 mm P-32 Dose Response Study dosis-response
coronair
single,de novo laesie of restenose, lengte ≤ 13 mm
Prevent
dubbelblind
coronair
gerandomiseerd VARA
gerandomiseerd
single, de novo laesie of restenose, P-32
0, 28, 35 of 42 Gy op
lengte ≤ 15 mm
0.5 mm in de vaatwand
femoro-popliteaal single, de novo laesie of restenose, Ir-192 lengte ≤ 10 mm
AVF
gerandomiseerd
14 Gy op 2 mm in de vaatwand
arterioveneuze
- stenose AV-shunt
uitwendige
dialyse shunts
- aanleggen PTFE-shunt
radiotherapie
2 x 9 Gy elektronen
door brachytherapie. In de AVF trial onderscheiden we twee subgroepen; enerzijds patiënten bij wie een PTFE (polytetrafluoroethylene) graft fistel wordt aangelegd en anderzijds patiënten met een stenose van een bestaande AV-fistel (Cimino-Brescia of PTFE), die met een PTA behandeld kunnen worden. In beide subgroepen zullen 120 patiënten gerandomiseerd worden tussen de hierboven beschreven behandeling en diezelfde behandeling gevolgd door uitwendige radiotherapie met elektronen.
Bij 26 patiënten met coronaire vernauwingen tot 28 mm lang werden in het kader van de IRIS-studie (Isostents for Restenosis Intervention Study) in totaal 31 radioactieve P-32 stents ingebracht, met een activiteit van 0.75 tot 1.5 mCi. Stents van 15 mm lang waren beschikbaar met een diameter van 3.0 mm en 3.5 mm. Langere laesies werden behandeld met 2 stents in serie geplaatst. In de nabije toekomst zal in Rotterdam een dosis-effect studie starten (P-32 Dose Response Study), waarbij de novo laesies of restenosen van maximaal 13 mm lang behandeld zullen worden met stents met hogere activiteiten (1.5 tot 12 mCi).
CONCLUSIE
In de Prevent studie werden tot op heden 16 patiënten met korte coronaire laesies, de novo of restenose, gerandomiseerd tussen 13-bestraling of “dummybestraling” na PTCA met of zonder stentplaatsing. Voor de bestraling wordt gebruik gemaakt van een spiraalvormige centreringscatheter, die de radioactieve bron centreert in het lumen van het vat en tevens ook perfusie toelaat.
Zowel dierexperimentele als klinische studies tonen een gunstig effect van intravasculaire radiotherapie op de restenosefrequentie na angioplastie. Tot op heden werden geen fatale of ernstige complicaties beschreven die in relatie staan tot deze behandeling. De follow-up van de meeste studies, die overigens niet gerandomiseerd zijn, met uitzondering van de SCRIPPS-trial en studie uit Wenen, is echter vrij kort. Hoewel dit een veelbelovende behandelingsmodaliteit lijkt te zijn, is elke conclusie voorbarig.
Op het gebied van de perifere vaten lopen er momenteel twee multicentrische propectief gerandomiseerde studies in Nederland, de VARA trial en de AVF trial. Beide studies kwamen tot stand dankzij een samenwerking tussen de Daniel den Hoed Kliniek/Academisch Ziekenhuis Rotterdam en het Leyenburg Ziekenhuis in Den Haag. In de VARA trial zullen 226 patiënten met een stenose in het femoro-popliteale traject, die in aanmerking komen voor een PTA, gerandomiseerd worden tussen PTA alleen en PTA gevolgd
Meer prospectief gerandomiseerde studies zullen nodig zijn om te bepalen wat in de toekomst de plaats van de radiotherapie zal zijn in de preventie van restenose na angioplastie. Bovendien is langdurige follow-up noodzakelijk om late complicaties ten gevolge van deze gecombineerde behandeling te detecteren.
12
LITERATUUR 1. Gruentzig AR, King 111 SB, Schlumpf M, Siegenthaler W. Long-term follow-up after percutaneous transluminal coronary angioplasty. New Engl J Med 1987; 316:1127-1132. 2. Nobuyoshi M, Kimura T, Nosaka H, Mioka S, Ueno K, Yokoi H, Hamasaki N, Horiuchi H, Ohishi H. Restenosis after successful percutaneous transluminal coronary angioplasty: serial angiographic follow-up of 229 patiënts. J Am Coll Cardiol 1988;12:616-623. 3. Holmes DR, Jr., Vliestra RE, Smith HC, Vetrovec GW, Cowley MJ, Faxon DP, Gruentzig AR, Kelsey SF, Detre KM, Van Raden MJ, Mock MB. Restenosis after percutaneous transluminal coronary angioplasty (PTCA): a report from the PTCA Registry of the National Heart, Lung and Blood Institute. Am J Cardiol 1984; 53 (Suppl.):77C-81C. 4. Forrester JS, Fishbein M, Helfant R, Fagin J. A paradigm for restenosis based on cell biology: clues for the development of new preventive therapies. J Am Coll Cardiol 1991; 17:758-769. 5. Urban P, Buller N, Fox K, Shapiro L, Bayliss J, Rickards A. Lack of effect of warfarin on the restenosis rate or on clinical outcome after balloon coronary angioplasty. Br Heart J 1988; 60:485488. 6. MERCATOR Study Group. Does the new angiotensin converting enzyme inhibitor cilazapril prevent restenosis after per cutaneous transluminal coronary angioplasty? Results of the MERCATOR Study: a multicenter, randomized double-blind placebo-controlled trial. Circulation 1992; 86:100-110. 7. Muller DWM, Ellis SG, Topol EJ. Colchicine and antineoplastic therapy for prevention of restenosis after percutaneous coronary interventions. J Am Coll Cardiol 1991;17:26B-31B. 8. Popma JJ, Califf RM, Topol EJ. Clinical trials of restenosis after coronary angioplasty. Circulation 1991; 84:1426-1436. 9. Serruys PW, Klein W, Rutsch W, Heyndrickx G, Emanuelsson H, Ball SG, Wijns W, Schroeder E, Liebermann H, Eichorn E, Willerson JT, Khaja F, Alexander RW, Baim DS, Van Gool R, Meikert R. PARK: the Post Angioplasty Restenosis Ketanserin Trial. J Am Coll Cardiol 1993; 21:322A [Abstract] 10. Faxon DP, Sprio T, Minor S, Douglas J, Cote G, Dorosti K, Gottlieb R, Califf RM, Topol EJ, Gordon J. Enoxaparin, a low molecular weight heparin, in the prevention of restenosis after angioplasty: results of a double-blind randomized trial. J Am Coll Cardiol 1992;19:258A [Abstract] 11 .Topol EJ, Califf RM, Weisman HF, Ellis SG, Tcheng JE, Worley S, Ivanhoe R, George BS, Fintel D, Weston M, Sigmon K, Anderson KM, Lee KL, Willerson JT. Randomised trial of coronary intervention with antibody against platelet llb/llla integrin for reduction of clinical restenosis: results at six months. The Lancet 1994; 343:881-886. 12. The EPIC Investigators. Use of a monoclonal antibody directed against the platelet glycoprotein llb/llla receptor in high risk coronary angioplasty. New Engl J Med 1994; 330:956-961 . 13. The EPILOG Investigators. Platelet glycoprotein llb/llla receptor blockade and low-dose heparin during percutaneous coronary revascularization. New Engl J Med 1997; 336:1689-1696. 14. The CAPTURE Investigators. Randomised placebo-controlled trial of abciximab before and during coronary intervention in refractory unstable angina: the CAPTURE study. The Lancet 1997; 349 1429-1435. 15. Ellis SG, Serruys PW, Popma JJ, Teirstein PS, Ricci DR, Gold HK, Effron MB. Can Abciximab prevent neointimal proliferation in Palmaz-Schatz stents? The final ERASER results. Circulation 1997; 96 (Suppl. 1):1-87 [Abstract] 16. Serruys PW, De Jaegere P, Kiemeneij F, Macaya C, Rutsch W, Heyndrickx G, Emanuelsson H, Marco J, Legrand V, Materne P, Belardi J, Sigwart U, Colombo A, Goy JJ, Van den Heuvel P, Delcan J, Morel M, for the BENESTENT Study Group. A comparison of balloon-expandable stent implantation with balloon angioplasty in patiënts with coronary artery disease. New Engl J Med 1994; 331:489-495. 17. Fischman DL, Leon MB, Baim DS, Schatz RA, Penn 1, Detre KM, Savage MP, Veltri L, Ricci DR, Nobuyoshi M, Cleman M, Heuser R, Almond D, Teirstein PS, Fish D, Colombo A, Brinker J, Moses J, Hirshfeld J, Bailey S, Ellis SG, Rake R, Goldberg S, for the STRESS Trial Investigators. A randomized comparison of coronary-stent placement and balloon
13
angioplasty in the treatment of coronary artery disease. New Engl J Med 1994; 331:496-501 . 18. Kuntz RE, Safian RD, Levin MJ, Reis GJ, Diver DJ, Baim DS. Novel approach to the analysis of restenosis after the use of three new coronary devices. J Am Coll Cardiol 1992; 19:1493-1499. 19. Kuntz RE, Gibson CM, Nobuyoshi M, Baim DS. Generalized model of restenosis after conventional balloon angioplasty, stenting and directional atherectomy. J Am Coll Cardiol 1993; 21 :1 5-25. 20. Versaci F, Gaspardone A, Tomai F, Crea F, Chiariello L, Gioffre PA. A comparison of coronaryartery stenting with angioplasty for isolated stenosis of the proximal left anterior descending coronary artery. New Engl J Med 1997; 336:817-822. 21. Reitamo JJ. The desmoid tumor, IV: choice of treatment results and complications. Arch Surg 1983; 118:1318-1322. 22. MacLennan 1, Keys HM, Evarts CM, Rubin P. Usefulness of post-operative hip irradiation in the prevention of heterotopic bone formation in a high risk group of patiënts. Int J Radiat Oncol Biol Phys 1984; 10:49-53. 23. Enhamre A, Hammar H. Treatment of keloids with excision and post-operative x-ray irradiation. Dermatologica 1983; 167:90-93. 24. Alth G, Koren H, Gasser G, Edler R. On the therapy of indurated penis plastica by means of radium moulages. STRAHLENTHERAPIE 1985;161:30-34. 25. Bahrassa F, Datta R. Postoperative beta radiation treatment of pterygium. Int J Radiat Oncol Biol Phys 1983; 9:679-684. 26. Wiedermann JG, Marboe C, Amols H, Schwartz A, Weinberger J. Intracoronary: radiation markedly reduces restenosis after balloon angioplasty in a porcine model. J Am Coll Cardiol 1994; 23:1491 -1498. 27. Wiedermann JG, Marboe C, Amols H, Schwartz A, Weinberger J. Intracoronary irradiation markedly reduces neointimal proliferation after balloon angioplasty in swine: persistent benefit at 6-month follow-up. J Am Coll Cardiol 1995; 25:14511456. 28. Waksman R, Robinson KA, Crocker IR, Smith R, Cipolla GD, King 111 SB. Effects of endovascular irradiation in a swine model of restenosis after angioplasty. J Am Coll Cardiol 1 994;473A [Abstract] 29. Waksman R, Robinson KA, Crocker IR, Gravanis MB, Cipolla GD, King 111 SB. Endovascular low dose irradiation inhibits neointimal formation after coronary artery balloon injury in swine: A possible role for radiation therapy in restenosis prevention. Circulation 1995; 91:1533-1539. 30. Waksman R, Robinson KA, Crocker IR, Gravanis MB, Cipolla GD, King 111 SB. Long term efficacy and safety of endovascular low dose irradiation in a swine model of restenosis after angioplasty. J Am Coll Cardiol 1997; [Abstract] 31. Wiedermann JG, Leavy J, Amols H, Homma S, Di Tullio M, Sherman D, Apfelbaum M, Schwartz A, Weinberger J. Intracoronary irradiation acutely impairs endothelial and smooth muscle function as assessed intravascular ultrasound. Circulation 1992; 86 (Suppl. 1):1-188 [Abstract] 32. Raizner AE. Endovascular radiation using HDR with beta and gamma sources in the porcine model. In: Proceedings “Advances in Cardiovascular Radiation Therapy”, February 20-21, 1997, Washington D.C., USA. Anonymous1997:99-101. 33. Waksman R, Crocker IR, Kikeri D, Lumsden AB, MacDonald JM, Martin LG. Long term results of endovascular radiation therapy for prevention of restenosis in the peripheral vascular system. Circulation 1996; 94:1-300 (abstr. 1745) [Abstract] 34. Popowski Y, Verin V, Papirov 1, Nouet P, Rouzaud M, Grob E, Schwager M, Urban P, Rutishauser W, Kurtz JM. High dose rate brachytherapy for prevention of restenosis after percutaneous transluminal coronary angioplasty: preliminary dosimetric tests of a new source presentation. Int J Radiat Oncol Biol Phys 1995; 33:211-215. 35. Popowski Y, Verin V, Papirov 1, Nouet P, Rouzaud M, Grob E, Schwager M, Urban P, Rutishauser W, Kurtz JM. Intraarterial 90-yttrium brachytherapy: preliminary dosimetric study using a specially modified angioplasty balloon. Int J Radiat Oncol Biol Phys 1995; 33:713-717. 36. Verin V, Popowski Y, Urban P, Belenger J, Redard M, Costa M, Widmer M, Rouzaud M, Nouet P, Grob E, Schwager M, Kurtz JM, Rutishauser W. Intra-arterial -irradiation prevents neointimal hyperplasia in a hypercholesterolemic rabbit restenosis model. Circulation 1995; 92:2284-2290.
14
37. Schopohl B, Liermann D, Pohlit LJ, Heyd R, Strassmann G, Bauersachs R, Schulte-Huermann D, Rahl CG, Manegold KH, Kollath J, Bottcher HD. 192Ir endovascular brachytherapy for avoidance of intimal hyperplasia after percutaneous transluminal angioplasty and stent implantation in peripheral vessels: 6 years of experience. Int J Radiat Oncol Biol Phys 1996; 36:835-840. 38. Liermann D. Long term results of brachytherapy after PTA of femoral arteries. In: Proceedings of “Advances in Cardiovascular Radiation Therapy 11”, March 8-10, 1998, Washington D.C., USA. Anonymous1 998:256 39. Waksman R, Porrazzo M, Laird JR, Benenati J, Knowels H, Tripuraneni P, Lansky AJ, Weintraub WS, Loofier E, Gerrits F. Intravascular radiation for prevention of restenosis following angioplasty of narrowed femoral-popliteal arteries. Report from the feasibility phase of the PARIS trial. In: Proceedings of “Advances in Cardiovascular Radiation Therapy 11”, March 8-10, 1998, Washington D.C., USA. Anonymous1998:258 40. Pokrajac B, Minar E, Knocke TH, Maca T, Ahmadi R, Fellner C, Widder J, Ehringer R, Seitz W, Potter R. HDRbrachytherapy for prophylaxis of restenosis after femoropopliteal angioplasty: Results from a randomised trial-Vienna 02. In: Proceedings of the Endovascular Brachytherapy Workshop, 10 May 1998, Napoli, Italy. Anonymous1998:39-40. 41. Condado JA. Clinical and angiographic follow-up after intracoronary gamma irradiation. In: Proceedings of “Advances in Cardiovascular Radiation Therapy 11”, March 8-10, 1998, Washington D.C., USA. Anonymous 1998:276 42. Condado JA, Popma JJ, Lansky AJ, Gurdiel O, Espinoza R, Brito JG, Brahimi A, Burger B, Hall L, Leon MB. Effect of intracoronary 192Iridium (192IR) on late quantitative angiographic outcomes after PTCA. J Am Coll Cardiol 1997; 29:418A, Abstr. 1038-72 [Abstract] 43. Condado JA, Waksman R, Gurdiel O, Espinosa R, Gonzalez J, Burger B, Villoria G, Acquatella H, Crocker IR, Seung KB, Liprie SF. Long-term angiographic and clinical outcome after percutaneous transluminal coronary angioplasty and intracoronary radiation therapy in humans. Ci.-culation 1997; 96:727-732. 44. Teirstein PS, Massullo V, Jani SK, Popma JJ, Mintz GS, Russo RJ, Schatz RA, Guarneri EM, Steuterman S, Morris NB, Leon MB, Tripuraneni P. Catheter-based radiotherapy to inhibit restenosis after coronary stenting. New Engl J Med 1997; 336:1697-1703. 45. Teirstein PS, Massullo V, Jani SK, Popma JJ, Mintz GS, Russo RJ, Schatz RA, Steuterman S, Morris NB, Guarneri EM. Radiation therapy following coronary stenting - 6 month follow-up of a randomized clinical trial. Circulation 1996; 94:1210 (Abstr. 1219) [Abstract] 46. Teirstein PS, Massullo V. Intracoronary gamma radiation and stents for restenotic lesions, the SCRIPPS Clinic Experience. In: Proceedings “Advances in Cardiovascular Radiation Therapy 11”, March 8-10,1998, Washington D.C., USA. Anonymous1998:265-268. 47. King 111 SB. Lessons from the BERT and Beta Cath trials. In: Proceedings “Advances in Cardiovascular Radiation Therapy 11”, March 8-10, 1998, Washington D.C., USA. Anonymous1 998:270-271 . 48. Bonan R. BERT-trial: the Canadian arm. In: Proceedings “Advances in Cardiovascular Radiation Therapy 11, March 810,1998, Washington DC, USA. Anonymous1998:280 49. Weintraub WS, Boccuzzi SJ, Klein JL, Kosinski AS, King 111 SB, Ivanhoe R, Cedarholm JC, Stillabower ME, Talley JD, DeMaio SJ, O’Neil WW, Frazier 11 JE, Cohen-Bernstein CL, Robbins DC, Brown 111 CL, Alexander RW, The Lovastatin Restenosis Trial Study Group. Lack effect of lovastatin on restenosis after coronary angioplasty. New Engl J Med 1994; 331:1331-1337. 50. Serruys PW, Levendag PC. Intracoronary brachytherapy: the death knell of restenosis or just another episode of a neverending story? Circulation 1997; 96:709-712. 51. Popowski Y, Verin V, Urban P. Endovascular -irradiation after percutaneous transluminal coronary balloon angioplasty. Int J Radiat Oncol Biol Phys 1996; 36:841-845. 52. Verin V, Popowski Y. Lessons from the clinical Schneider studies: clinical feasibility of intracoronary beta irradiation to reduce restenosis after balloon angioplasty. In: Proceedings “Advances in Cardiovascular Radiation Therapy 11”, March 8-10, 1998, Washington DC, USA. Anonymous1 998:273-274.
15
HET WAAROM VAN EEN MULTIDISCIPLINAIRE SAMENWERKING ! C. Altobello en G. Ruymen, afdeling haematologie/oncologie E5, Virga Jesseziekenhuis Bewerkt voor publikatie: A. Kenis 4. conceptualisering van gezondheid, ziek zijn, welbevinden en zorg over de van een patiënt met acute grenzen van de eigen discipline heen. myeloïde leukemie In de praktijk houdt samenwerking meestal in dat er tegelijkertijd sprake is van een zekere mate van autonomie Dit hoofdstuk geeft een duidelijk beeld over hoe de auteurs van de samenwerkende partijen. de multidisciplinaire aanpak zien, gestaafd op werkervaring en literatuurstudie. Dit hoofdstuk wordt integraal gepubli- Verpleegkundigen zijn verantwoordelijk voor de coördinatie en de continuïteit van de zorg voor de patiënt. Hieruit vloeit ceerd, gevolgd door hun besluit. voort dat een belangrijke funktie van de verpleegkundige, het geven van informatie over de patiënt aan andere disciplines 1. WAT IS MULTIDISCIPLINAIR WERKEN ? is. Deze disciplines zijn dus voor hun informatie afhankelijk In de aanvang van dit werk stellen de auteurs een casus van de patiënt met het opnamebeleid voor om zo tot de kern van het werk te komen nl. “waarom is multidisciplinair samenwerken zo belangrijk ?”
Observatie en behandeling
van de verpleging. Dit vraagt deskundigheid van de mensen die samenwerken in de verpleging. Ze moeten het geheel van zorgactiviteiten rondom de patiënt kunnen overzien en de juiste informatie aan de juiste disciplines over kunnen dragen. Dit vraagt om uitdrukkingsvermogen, zowel mondeling als schriftelijk. Daar de verpleegkundige als het ware de spreekbuis is van de patiënt, komt hij hierdoor wel eens in loyaliteitsconflict. Hiermee wordt bedoeld dat je het belang van de patiënt moet afwegen tegen het belang van het doorgeven van informatie aan derden.
Samenwerken wordt door velen beschouwd als een tovermiddel waardoor allerlei problemen worden uitgewist en bovendien een hogere mate van effectiviteit kan worden bereikt dan solistisch optreden. Er zijn verschillende vormen van samenwerken: I. binnen een beroepsgroep = collegiale samenwerking vb. de verpleegafdeling. 2. tussen verschillende instellingen vb. tussen verschillende ziekenhuizen, tussen ziekenhuis en huisarts.
Het principe van de multidisciplinaire samenwerking heeft belangrijke gevolgen voor de taakomschrijving van elke gezondheidswerker. Onderling taakafbakening is een noodzakelijke voorwaarde tot efficiënte samenwerking. Taken en funkties moeten worden omschreven en vastgelegd.
3. tussen overheid en organisaties in het veld van de hulpverlening enz... Een bijzondere vorm is de zogenaamde multidisciplinaire samenwerking: de samenwerking tussen hulpverleners die met een verschillende opleiding en beroepscultuur alle specifieke problemen vanuit een specifieke deskundigheid benaderen. Het gaat hier bijvoorbeeld om:
2. TAAKOMSCHRIJVING VAN DE VERPLEEGKUNDIGE ALS LID VAN EEN MULTIDISCIPLINAIR TEAM
l. zorgvuldige afweging van mogelijke behandelingswijzen in het belang van de cliënt; dit vereist onder meer bekendheid met de mogelijkheden van anderen en terughoudendheid voor het overschrijden van eigen beperkingen.
1. bijstand verlenen aan de zieke mens om in zijn gehele waaier van behoeften optimaal te kunnen voorzien. 2. participeren in medische en verpleegkundige handelingen
2. kwaliteit van het handelen onder meer door onderling verantwoording af te leggen over behandelingsmethoden, door van elkaar te leren, door elkaars gedrag te toetsen en probleemoplossende procedures af te spreken.
3. de gezondheidstoestand van de patiënt voortdurend observeren en rapporteren. 4. vorm geven aan de therapeutische intermenselijke relaties en zich therapeutisch gedragen.
3. complementariteit van deskundigheid voor zorg ten behoeve van de cliënt als geheel in zijn sociale context.
5. de totale begeleiding van de patiënt coördineren.
16
3. WET OP UITOEFENING VAN DE VERPLEEGKUNDE GETOETST AAN DE TAAKOMSCHRIJVING VAN DE VERPLEEGKUNDIGE ALS LID VAN EEN MULTIDISCIPLINAIR TEAM
1. behoren deze taken wel door de verpleging uitgevoerd te worden 2. begeven we ons niet op het terrein van een andere discipline 3. hoe maken wij duidelijk waar wij als beroepsgroep staan ?
Hier voegen de auteurs een copie van het KB 18 juni 1990 lijst technische verpleegkundige prestaties en medische toevertrouwde handelingen bij.
Vragen hebben naast de belemmerende invloed zeker ook een positieve invloed. In dit geval hebben zij een positieve invloed op het professionaliseringsproces van de verpleging. Door de verschillende vragen wordt de beroepsgroep gedwongen na te denken over de verschillende aspecten die hiermee samenhangen zoals:
De lijst van de technische verpleegkundige prestaties die door de beoefenaars van de verpleegkundige mogen worden verricht, kunnen wij toetsen aan de taakomschrijving van de verpleegkundige als lid van een multidisciplinair team. Om bijstand te verlenen aan de zieke mens, om aan zijn behoeften optimaal tegemoet te komen, mogen wij volgens deze lijst verschillende handelingen stellen met of zonder voorschrift van de arts.
l. wat zijn nu precies de taken en de funkties van de verpleging 2. het eerste en tweede deskundigheidsniveau 3. nascholingsaktiviteiten om de taken goed uit te voeren (kwaliteitsverbetering)
Deze handelingen omvatten de planning, de uitvoering en de evaluatie met inbegrip van de gezondheisbegeleiding van de patiënt en zijn omgeving.
4. hoe organiseert een verpleegteam zich om gezamenlijk sterk te staan
Uit een verpleegkundig dossier, dat enkel door beoefenaars van de verpleegkunde mag worden samengesteld, moet blijken welke handelingen gesteld moeten worden. Al dan niet met het nodige voorschrift voor deze handeling.
5. het leren benoemen van wat er precies verstaan wordt onder “kwaliteit van de zorgverlening”, en benoemen wanneer je vindt dat de zorgverlening hieraan voldoet. 6. BELEMMERINGEN (WAT KAN ER FOUT GAAN)
4. HET HERKENNEN VAN DE DISCIPLINE VERPLEGING ALS EEN VOLWAARDIGE GESPREKSPARTNER
Vele factoren kunnen het foutlopen van een team veroorzaken:
Zoals bekend is, zijn verpleegkundigen lang gezien als de “verlengde arm” van de artsen. Zij voerden taken uit in opdracht van de arts. Met name in de jaren tachtig zijn verpleegkundigen zich als een professionele beroepsgroep aan het ontwikkelen. Dit betekent dat ze niet meer afhankelijk zijn van de arts en van andere disciplines maar zelf aangeven wat hun taken en verantwoordelijkheden zijn. Hierdoor wordt de rol van de verpleging binnen het multidisciplinaire team anders. De verpleging wordt door haar coördinerende rol als het ware “de spil waar alles om draait ! ”. Een rol waar zowel de verpleging zelf als de andere disciplines nog aan moeten wennen.
l. slechte communicatie 2. onprettige werksfeer 3. onduidelijke taakafbakening 4. gebrek aan informatie 5. slechte leiding 6. capaciteiten van de teamleden 7. interne conflicten enz... Een andere belangrijke factor die samenwerking kan belemmeren, is het verschil in verwachtingen van individuelen die willen samenwerken; vb. stel een samenwerkingsverband
5. TERREINAFBAKENING TUSSEN DE VERSCHILLENDE DISCIPLINES IN DE GEZONDHEIDSZORG
waarin twee artsen werken; de ene arts wil zijn patiënt begeleiden, hij ziet zijn taak ernstig en is geneigd om op lange termijn te werken en doet aan gezondheidsvoorlichting en onderricht. De andere arts zal zichzelf meer een brandweerfunktie toekennen; hij zal de boot af houden en de patiënt trachten te sussen (het zal wel zo erg niet zijn, het is niet kwaadaardig,...); de ene manier van werken zal veel tijds-
Door de professionalisering van het beroep en de daaruit voortvloeiende veranderingen in de taken van de verpleging, worden we geconfronteerd met vragen zoals:
17
Alle mensen worden gedreven door een betrekkelijk klein aantal fundamentele behoeften, die ze in bepaalde mate wensen te voldoen. Ze vormen een belangrijk aspect van het innerlijke van een mens.
intensiever zijn dan de andere, wat een mogelijke bron van conflicten kan zijn. Het is daarom zo belangrijk om bij het begin van het samenwerken, de doelstellingen zo klaar en eenduidig mogelijk te definiëren. Onrealistische doelstellingen en te hoge verwachtingen blijken immers de grootste struikelblokken voor teamwork te zijn.
De patiënt is mondiger geworden, hij wil inspraak, mee kiezen over ingrijpende onderzoeken of behandelingen, over zijn leven en de kwaliteit ervan, of zoals geformuleerd in de “National Cancer Act” : “cancer control is a personal responsibility. This principle implies that each individual is entitled to a full understanding of the options and the alternatives, and that based on such an understanding one based; the responsibility of choosing fully and bearing the consequences of that decision.”
7. BESLUIT De multidisciplinaire benadering van de oncologische patiënt groeide uit bittere noodzaak tot samenwerking, vanuit verschillende hoeken, en deze behoefte overstijgt ruimschoots het technische niveau. De behandeling van kanker houdt immers ook verband met de mogelijkheden die de patiënt tot zijn beschikking heeft om te begrijpen wat er met hem aan de hand is. Het komt er dan ook op aan, alle hulpbronnen die je kunt vinden, aan te spreken en dat telkens weer, wanneer er nood aan is.
Wij wensen dat men de patiënt voldoende verantwoordelijkheid voor zijn eigen leven laat. Men mag de strijd van de patiënt zijn wil, zijn levenszin niet uit het oog verliezen. Hopelijk pakt men in het ziekenhuis behoeften en gevoelens niet te hygiënisch aan. Door de ziekte heen kan de mens
De interventie houdt inderdaad niet op wanneer vastgesteld is dat er kankercellen aanwezig zijn. Telkens opnieuw zullen vele patiënten zich moeten onderwerpen aan diagnostische procedures, ook tijdens de nazorg, met telkens bang afwachten wat de resultaten zullen zijn. Daarom strekt het de technische afdelingen van de grote ziekenhuizen tot eer dat ze steeds op zoek zijn naar snelheid en kwaliteit van het onderzoek, om zo telkens weerkerende periodes van onzekerheid te verkorten. Slecht nieuws krijgen is vaak minder erg dan het voortdurend leven in onzekerheid.
immers een nieuwe visie op zichzelf en zijn leven ontwikkelen.
Tot zover de tekst van de auteurs. Nog enkele persoonlijke bedenkingen; l. dit werk is duidelijk een begin van de brainstorming die gevoerd wordt vooral voor een duidelijk funktieaflijning van de verpleegkundige; dit is noodzakelijk binnen het multidisciplinaire team. 2. heel de gezondheidszorg zou moeten ogen naar kwaliteit van leven, waarin ieder zijn taak heeft; het is goed eerst een duidelijke doelstelling van de eigen discipline vast te leggen, vooraleer men mee gaat denken over de andere disciplines.
Als fundamentele behoeften kunnen we onderscheiden: (volgens Maslow) l. fysiologische behoeften behoefte om in leven te blijven; vb. lucht, voeding, rust, vrij van pijn en ongemak,. . .
3. teamwork in de verpleging vraagt reeds een serieuze inspaning, zowel duidelijke verbale en non-verbale communicatie zijn van zeer groot belang.
2. behoefte aan veiligheid (geborgenheid) een mens heeft behoefte aan een voldoende voorspelbare wereld; vb. patiënten voelen zich niet veilig, wanneer ze telkens
4. correct observeren en duidelijk rapporteren, aan je eigen discipline en aan de andere, zullen uiteindelijk leiden tot de mogelijkheid van grondig overleg, en deze taak ligt voor een groot gedeelte bij de verpleegkundige; hier is deze de spil in het multidisciplinaire team, die de
weer met nieuwe verpleegkundigen te maken hebben. 3. behoefte aan samenhorigheid en liefde contact en communicatie met andere mensen; vb.bij patiënten in omgekeerde isolatie.
verantwoordelijkheid heeft ten opzichte van de patiënt en ten opzichte van alle andere teamleden.
4. behoeft aan zelf-actualisering een mens streeft ernaar te groeien, zich te ontplooien, ten volle gebruik te maken van zijn talenten
18
Verenigingsnieuws 15E JAARCONGRES VVRO 21 NOVEMBER 1998, VUB JETTE VOORMIDDAG Sessie A : Voorzitter :
NAMIDDAG
Hematologie Mevr. Anne Willekens, AZ Jette
Sessie A Voorzitter :
09u20 - 09u50 Ultra hoge dosis chemotherapie en stamceltransplantaties Prof. Dr. M. Boogaerts, UZ Leuven
Dhr. Paul Vranckx, UZ Leuven
14u20 - 14u50 Invloed van Leefmilieu op Kanker Prof. Dr. P. Schepens, Antwerpen 14u50 - 15u20 Voeding : Kanker inducerend Therapie ondersteunend Mevr. Margit Rosier, Nutricia
09u50 - 10u30 Non Hodgkin Lymfomen Dr. A. Van Hoof, St. Jan Brugge Total Body Irradiation 11u15.-.11u35 Prof. Dr. P. Scailliet, UCL Woluwe 11u35 - 11u50 Dhr. Guy Vandevelde, UZ Leuven 11u50 - 12u20 Chronische Lymfatische Leukemie Dr. R. Schots, AZ - VUB Jette 12u20 - 12u40 Navelstrengbloedstamcelcollectie en transplantatie Dr. G. Bries, UZ Leuven Sessie B : Voorzitter :
Colorectale tumoren Dhr. Guy Vandevelde, UZ Leuven
Sessie B Voorzitter :
09u20 - 09u40 Epidemiologie en oorzaken Dr. L. Dirix, St. Augustinus Antwerpen 09u40 - 10u20 Heelkundige behandelingen Prof. Dr. P. Pattyn, UZ Gent
14u20 - 14u50 Vruchtbaarheidsproblematiek na chemotherapie Dr. H. Tournaye, AZ-VUB Jette 14u50 - 15u20 Zwangerschapsbescherming bij verpleegkundigen op een oncologieafdeling Dhr. Marc Segers, AZ-VUB Jette
Systeembehandeling Voorzitter :
Dhr. Marc Vos, St. Augustinus Antwerpen
Dhr. Stany Gabriels, St. Elisabeth Turnhout
11u05 - 11u35 Radiotherapie Dr. D. De Ruysscher, St. Norbertus Duffel 11u35 - 12u05 Chemotherapie Prof. Dr. E. Van Cutsem, UZ Leuven 12u05 - 12u20 Stomaverpleging Dhr. Guy Bylois, Virga Jesse Hasselt
19
PLENAIR
Inschrijfgeld :
Voorzitter :
Dhr. Gerrit Ponnet, AZ Jette
15u50 - 16u05
Uitreiking Awards
16u05 - 16u45
Transfusiebeleid - indicaties - complicaties Dr. L. Steenssens, Rode Kruis België
Inclusief koffie, lunch, afscheidsdrink en programmaboek Vóór 30/10/98
Na 30/10/98
Lid, student : Niet-lid
1300 BEF 1800 BEF
1800 BEF 2300 BEF
Inschrijving :
Gebeurt via secretariaat VVRO. U ontvangt een bevestiging van uw inschrijving samen met een overschrijvingsformulier. Na 13/11/98 betaalt u contant op het congres.
Informatie :
Secretariaat VVRO Tel. 02/477.52.37 Fax 02/477.52.52
✄ EINDELIJK ... INSCHRIJFSTROOK VOOR HET CONGRES !
INSCHRIJFSTROOK 15DE JAARCONGRES VVRO Naam : ....................................................................................................................................................................... Lidnummer : .............................................................................................................................................................. Adres : ....................................................................................................................................................................... Telefoonnummer : ..................................................................................................................................................... Ziekenhuis - dienst : .................................................................................................................................................. ................................................................................................................................................................................... Keuzesessies : Voormiddag ❏ Hematologie
Namiddag ❏ Sessie A
❏ Colorectale tumoren
❏ Sessie B
Stuur of fax deze inschrijving terug naar: Secretariaat VVRO - AZ VUB, Radiotherapie Laarbeeklaan 101, 1090 Brussel faxnummer : 02/477.52.52, tel.nummer : 02/477.52.37
20
VERENIGING VOOR VERPLEEGKUNDIGEN RADIOTHERAPIE EN ONCOLOGIE
DE VOLGENDE PRIJZEN WORDEN UITGEREIKT OP HET VIJFTIENDE JAARCONGRES, VUB JETTE 21/11/1998
BARD TRAVEL AWARD TRAVEL AWARD VOOR INTERNATIONAAL CONGRES WAARDE : 40.000 BF EEN ARTIKEL OVER EEN VERPLEEGKUNDIG ONDERWERP ROND KATHETERS OF TOTAAL IMPLANTEERBARE VENEUZE SYSTEMEN DEADLINE ARTIKEL : 15/10/98
PHARMACIA & UPJOHN ONCOLOGIEPRIJS WAARDE : 25.000 BF EEN ARTIKEL OMTRENT EEN VERPLEEGKUNDIG ONCOLOGISCH ONDERWERP DEADLINE ARTIKEL : 15/10/98
AMGEN POSTER AWARD WAARDE : 10.000 BF EEN POSTER OMTRENT EEN VERPLEEGKUNDIG HEMATOLOGISCH ONDERWERP, PROJECT OF STUDIE DEADLINE ABSTRACT :15/10/98
GLAXO WELLCOME POSTERPRIJS WAARDE : 10.000 BF EEN POSTER OMTRENT EEN VERPLEEGKUNDIG ONCOLOGISCH ONDERWERP, PROJECT OF STUDIE DEADLINE ABSTRACT : 15/10/98 Inlichtingen en criteria :
Secretariaat VVRO, AZ VUB, Dienst Radiotherapie Laarbeeklaan 101 , 1090 Brussel Tel : 02/477.52.37 Fax : 02/477.52.52
21
ONCOLOGIEPRIJZEN Elke verpleegkundige maakt kans om één van de twee gratis Europese congressen te winnen. De vereniging organiseert jaarlijks in samenwerking met de firma’s Pharmacia & Upjohn en Bard een wedstrijd voor het beste verpleegkundig artikel.
Bard prijs ter waarde van 40.000 bf
Opdracht: Het schrijven van een verpleegkundig artikel van minimum 1250 en maximum 2500 woorden (5-10 pagina’s) over uitwendige katheders Onderwerp: De problematiek kan via een casusbespreking, een literatuurstudie of een onderzoeksartikel uitgewerkt worden. Het onderwerp kan een multidisciplinair project zijn doch de eerste auteur moet een verpleegkundige zijn.
Pharmacia & Upjohn prijs ter waarde van 25.000 bf
Opdracht : Het schrijven van een artikel van min. 1250 en max. 2500 woorden (5-10 pagina’s) in het domein van de oncologieverpleegkunde. Onderwerp : Verpleegkundige problemen in één van de volgende domeinen van de oncologie : heelkunde, radiotherapie, chemotherapie, ondersteunende therapieën, palliatieve zorg zowel bij kinderen als bij volwassenen. Binnen deze verschillende domeinen kan het artikel handelen over een klinisch verpleegkundig, multidisciplinair, organisatorisch, beleidsmatig of sociaal aspect. De problematiek kan via een casusbespreking, een literatuurstudie, een onderzoeksartikel of een stellingnemend artikel uitgewerkt worden. Het onderwerp kan een multidisciplinair project zijn doch de eerste auteur moet een verpleegkundige zijn.
De inhoud voor beide artikels : Afhankelijk van het soort artikel waarvoor men kiest worden een aantal onderverdelingen gerespecteerd: • casusbespreking • onderzoeksartikel: introductie, vraag- of doelstelling, methode, resultaten, discussie, implementatie en conclusie • theoretisch artikel: introductie, definitie, meting, voorkomen, oorzaken, gevolgen en conclusie • stellingnemend artikel: introductie, stelling, argumenten voor en tegen en conclusie. Algenene tips en raadgevingen in verband met het schrijven van een artikel kan men vinden in het VVRO tijdschriftnummer 3 van het jaar 1995. Beoordeling : De jury van vijf verpleegkundigen die de werken zal beoordelen is niet op de hoogte van de herkomst van de auteurs. Alle ingezonden werken worden beoordeeld op volgende aspecten : de relevantie van het onderwerp, de inhoud, de ordening, taal en lay-out.
22
POSTERWEDSTRIJD Maak een poster en je maakt kans op 10.000 BEF De Vereniging organiseert jaarlijks in samenwerking met de firma’s Amgen en Glaxo-Wellcome een open posterbeurs tijdens het VVRO jaarcongres. Prijzen :
Twee posters zullen elk bekroond worden met een prijs ter waarde van 10000 BF.
Onderwerpen :
❖ Amgen posterprijs : verpleegkundig probleem in de hematologische oncologie ❖ Glaxo Wellcome posterprijs : vrij te kiezen in het domein van de oncologieverpleegkunde.
Inhoud :
De poster wordt volgens bijgevoegde onderverdeling opgebouwd : • titel en auteur(s) • probleemstelling • probleemanalyse • onderzoek van het probleem (gebruikte methode en hulpmiddelen) • resultaten • conclusies Het is aan te bevelen om uw poster zo aanschouwelijk en aantrekkelijk mogelijk te maken d.m.v. figuren, tekeningen of originele ideeën (lay-out).
Praktische informatie
Afmetingen van de poster : hoogte 100 cm en breedte 80 cm. Een samenvatting (abstract) van max. 100 woorden over de inhoud van de poster wordt naar het VVRO secretariaat gestuurd vóór 15 oktober 1998. Het abstract wordt eveneens volgens bovenvermelde inhoudsopgave geschreven. De poster wordt tijdens het jaarcongres door de auteur opgehangen in de posterruimte vóór 9 uur ’s morgens. De twee winnaars worden door een verpleegkundige jury, samengesteld uit de verschillende VVRO werkgroepen, geselecteerd en op het einde van de dag bekend gemaakt.
23
BASISCURSUS ONCOLOGIEVERPLEGING 1998-1999 De leerstof is samengebracht in een aantal modules
Drie modules kunnen apart gevolgd worden
✔ Algemene aspecten : o.a. profiel v/e oncologieverpleegkundige, kankerregistratie
❖ module radiotherapie :
✔ Primaire, secundaire en tertiaire preventie
❖ module palliatie en pijnbehandeling : 27 en 28 januari 1999
✔ Diagnose en Stagiering
10 december 1998 en 13 januari 1999
❖ module chemotherapie : 19 november en 9 december 1998
✔ Oncologische Pathologie ✔ Verschillende behandelingsmodaliteiten en verpleegkundige aandachtspunten Heelkunde, radiotherapie, chemotherapie, hormonale therapie
Specialisatiecursus chemotherapie 20 en 21 januari 1999
✔ Patiëntenbegeleiding
Coördinator specialisatiecursus chemotherapie : Jan Van Gaver
✔ Oncologische pathologie ✔ Pijnbehandeling, palliatie, terminale zorg, rouwbegeleiding en ethische aspekten
Inschrijfgeld : inclusief koffie , maaltijden en
✔ Alternatieve ondersteunende therapieën
cursuspakket
✔ Voeding en Kanker
20.000 BF voor volledige basiscursus (exclusief specialisatiecursus chemotherapie)
✔ Revalidatie
2000 BF per module indien men basiscursus niet volgt
✔ De modules chemotherapie, radiotherapie en palliatie kunnen afzonderlijk gevolgd worden
2400 BF specialisatiecursus chemotherapie
Coördinator Voortgezette opleidingen in de Oncologieverpleging : Guy Vandevelde
Plaats :
Data: 7, 8, 19 en 20 oktober 1998
UZ Gasthuisberg
18 en 19 november 1998
Dienst Verpleging
9 en 10 december 1998
Herestraat 49
13, 14, 27 en 28 januari 1999
3000
Leuven
17 en 18 februari 1999 10 en 11 maart 1999
24
✄
INSCHRIJFSTROOK BASISCURSUS ONCOLOGIEVERPLEGING 1998 - 1999 Naam ........................................................................................................................................................................... Geboortedatum en plaats ............................................................................................................................................ .................................................................................................................................................................................... Lidnummer ................................................................................................................................................................. Adres ........................................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................................................... Ziekenhuis - dienst ..................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................................................... Functie ........................................................................................................................................................................ Full/Part time .............................................................................................................................................................. Aantal jaren werkzaam ............................................................................................................................................... Schrijft in voor :
basiscursus
❏
module radiotherapie
❏
module chemotherapie
❏
module palliatieve zorgen ❏ Gelieve dit formulier terug te sturen of te faxen naar :
Sekretariaat VVRO, AZ - VUB, Afd. Radiotherapie Laarbeeklaan 101, 1090 Brussel tel. : 02/477.52.37 fax : 02/477.52.52
✄
INSCHRIJFSTROOK SPECIALISATIECURSUS 1999 Naam ........................................................................................................................................................................... Geboortedatum en plaats ............................................................................................................................................ .................................................................................................................................................................................... Lidnummer ................................................................................................................................................................. Adres ........................................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................................................... Ziekenhuis - dienst ..................................................................................................................................................... .................................................................................................................................................................................... Functie ........................................................................................................................................................................ Full/Part time .............................................................................................................................................................. Aantal jaren werkzaam ............................................................................................................................................... Gelieve dit formulier terug te sturen of te faxen naar :
Sekretariaat VVRO, AZ - VUB, Afd. Radiotherapie Laarbeeklaan 101, 1090 Brussel tel. : 02/477.52.37 fax : 02/477.52.52
25
Werkgroep Alden Biesen
26
CLINICAL TRIALS EN VERPLEEGKUNDE ONLOSMAKELIJK VERBONDEN M. De Smedt, UZ Gasthuisberg, Leuven Bewerkt voor publikatie: A. Kenis 1. WAT IS EEN CLINICAL TRIAL ?
Het werk handelt over onderzoek naar effectieve behandelingsmethoden in fase I.
partijen. Zij keuren het protocol officieel goed door het te ondertekenen. Het wordt dus multidisciplinair samengesteld, wel hoofdzakelijk door professoren en artsen.
Een clinical trial kan gedefinieerd Het tweede en derde hoofdstuk geeft een worden als een voorzichtig ontworduidelijke omschrijving over het begrip ´clincal pen, toekomstgerichte medische trials’. Deze hoofdstukken worden integraal Een protocol dat finaal is, kan niet studie, met als doel antwoorden te overgenomen om het begrip te verduidelijken meer gewijzigd worden, tenzij het vinden op specifieke vragen over naar elke verpleegkundige. in een ‘protocol amendement’ is bepaalde behandelingen die tot op vastgelegd en door alle bevoegde het heden nog onopgelost waren. De personen wordt goedgekeurd en resultaten van een studie, die gebaondertekend. Het moet nadien opnieuw aan de medische seerd zijn op de resultaten bij een aantal patiënten, worden ethische commissie van elk onderzoeksteam worden vastgegebruikt om een algemene behandeling op te stellen naar de legd. toekomst toe. De eerste vereiste voor een studie is een goed uitgangspunt dat het waard is te testen. Een studie zou moe2. SOORTEN TRIALS ten trachten de belangrijke vragen aangaande de behandeling van de ziekte in de studie op te lossen, geldende resultaten verwerven en in staat zijn anderen te overtuigen van de waar- Voortdurend wordt er nog gezocht naar nieuwe stoffen met een antitumorale werking. Dit onderzoek gebeurt uiterst den van de verkregen resultaten. Een studie is een belangrijke onderneming die heel wat geld, nauwkeurig en slechts weinig middelen doorstaan alle testen. Lijkt een middel in alle opzichten te voldoen dan komt het personeel, faciliteiten, tijd en inzet vereist. moment dat het zal worden toegepast op het menselijk Het belangrijkste document van elke clinical trial is het prolichaam. Hoewel veel van de farmacologische eigenschaptocol. Het is een geschreven document waarin de beweegpen bekend zijn en er vooraf uitgebreide dierenexperimenten redenen, doelstellingen, statistische opzet en methodologimet het middel verricht zijn, valt het toch nooit volledig te sche van het onderzoek worden vermeld, alsook de omstanvoorspellen hoe het middel zal reageren in het menselijke digheden waaronder het moet worden uitgevoerd en beheerd. lichaam. Het dient als een begeleidend document voor diegene die werken in de trial. Een studie staat of valt met een protocol. Het klinisch onderzoek speelt zich af in drie verschillende Als het slecht is opgesteld kan het zijn dat niet alle vragen fasen. Elke fase heeft zijn eigen specifieke problemen. We kunnen beantwoord worden. Het moet precies, duidelijk en spreken wel van drie fasen, maar het is moeilijk om een gedetailleerd zijn zodat het overzichtelijk is voor iedereen strikte rechte lijn te trekken tussen verschillende fasen. Elke die ermee moet werken. Een protocol moet volledig klaar fase is een nieuwe studie met een nieuw protocol. zijn en goedgekeurd vooraleer de studie mag starten bij 2.1. Fase I patiënten. Voordat het protocol goed bevonden wordt om als basis van het onderzoek te fungeren, zijn er reeds verschil- Een fase I studie is het eerste wat volgt na de studies bij lende versies geweest. Belangrijk is dat op alle versies een dieren. Deze fase is bedoeld na te gaan hoe het middel zich datum terug te vinden is zodat een onderscheid kan gemaakt gedraagt in het menselijke lichaam. Het hoofddoel is het worden tussen de ‘draft’ versies en de finale versie, waar vinden van de juiste dosislimieten (therapeutisch, max. uiteindelijk mee zal gewerkt worden. Een protocol wordt toelaatbaar) en de toxiciteit voor de gezonde lichaamsgoedgekeurd door bevoegde personen binnen de farmaceu- weefsels. Bij het nagaan van de toxiciteit wordt zowel tische firma, nadien wordt het voorgelegd aan de ethische gekeken naar de kwalitatieve toxiciteit, met de bedoeling na commissie van het ziekenhuis en aan de verantwoordelijke te gaan welk orgaan erbij betrokken is, als naar de kwanti-
27
tatieve toxiciteit, m.a.w. de toekenbaarheid, uitgebreidheid, duur en Een fase I patiënt is een omkeerbaarheid van het middel. vrijwilliger die toestemt Om dit te weten zal men met een om in dit onderzoek naar lage dosis van het middel beginnen toxiciteit mee te werken en deze zal geleidelijk verhoogd zonder persoonlijke winst worden tot een niveau waarbij de te verwachten. nevenwerkingen nog aanvaardbaar zijn. Dit is dan de maximum toegelaten toxische dosis. Eens de toxische dosis, welke onaanvaardbaar is, bereikt wordt, gaat men een trapje lager en dat wordt dan aangenomen als therapeutische dosis voor de fase II studie. Dit is niet de definitieve therapeutische dosis, maar kan nog aangepast worden op basis van verder onderzoek. Zo komt men tot een veilige dosis om over te gaan naar een fase II.
4. de patiënt mag geen chemo-, radio- of immunotherapie ontvangen hebben 4 weken voor de start van de studie om geen interactie te krijgen met vorige behandeling en zo verkeerde resultaten te bekomen. Soms geldt dit ook voor hormonale therapie. Het kan gebeuren dat in het protocol vermeld staat dat de patiënt wel bestraling mag krijgen, vb. bij botmetastasen. De freqwentie en de fractie van de bestraling staan in het protocol. Soms moet de patiënt dan ‘off study’.
Er gebeurt ook onderzoek naar het farmacokinetisch gedrag van het product. Hoe wordt het afgebroken? Wat is de halfwaardetijd? Hoe zit het met de uitscheiding? Er wordt ook gekeken naar het anti-tumoraal effect, dus naar de tumorrespons. Dit is echter geen hoofddoel in deze fase, hoe erg dit ook mag klinken. Het is een zeer arbeidsintensieve fase.
Er bestaan verschillende methodes om tot een startdosis te komen. Volgens het EORTC (European organisation for research and treatment of cancer) gebruiken we als startdosis 1/ 10 van de letale dosis 10 bij muizen uitgedrukt in mg/m2. Op
Een fase I patiënt is een vrijwilliger die toestemt om in dit onderzoek naar toxiciteit mee te werken zonder persoonlijke winst te verwachten. In theorie is dit zo, in werkelijkheid blijft de hoop bestaan op een verbetering of genezing van hun ziekte. Soms is dit ook terecht. Als bij gecombineerde producten, de afzonderlijke producten reeds activiteit toonden doch de gecombineerde therapie nog niet voldoende bekend is. De beslissing van de patiënt moet gebeuren zonder druk van buitenaf. Ook moet de patiënt gerust gesteld worden dat stopzetting van de studie een negatieve invloed zal hebben op verdere behandeling en verzorging. De selectiecriteria voor patiënten staan in het protocol beschreven en moeten strikt gevolgd worden.
2.1.2. Aantal patiënten nodig voor de studie
5. Lever-, nier- en hartfunctie moeten goed zijn. Ook het beenmerg moet goed functioneren. Alle insluitings- en uitsluitingscriteria worden bepaald per studie en staan beschreven in het protocol. 2.1.1.Startdosis
voorwaarde dat dit geen toxische dosis is bij andere dieren. Dit zijn meestal ratten.
Er starten meestal 3 patiënten met de startdosis. De tweede en de derde patiënt starten wel 2 à 3 weken na de eerste patiënt. De eerste patiënt zijn toxiciteiten zijn dan reeds bekend, als deze aanvaardbaar zijn mogen de andere patiënten starten. Na onderzoek kan men beslissen om de dosis op te drijven. Met hoeveel is vooraf in het protocol bepaald. Drie nieuwe patiënten krijgen de verhoogde dosis. Als er nu een bepaalde toxiciteit wordt vastgesteld, worden nog twee nieuwe patiënten aan het onderzoek bijgevoegd die eenzelfde dosis ontvangen. De dosis wordt steeds aangepast totdat we de maximum toelaatbare dosis bereikt hebben. Op dat moment Fase II studies hebben als eerste worden nog drie nieuwe patiëndoel het anti-tumoraal effect op te ten in de studie betrokken met sporen bij patiënten met een een dosis net onder de M.T.D. en specifiek type van tumor. Dit wordt worden daarmee een tijdje begedaan voor een aantal tumorhandeld om chronische toxiciteit types. op te sporen.
1. er moet steeds bevestiging zijn via microscopisch onder zoek van een solide tumor, welke niet langer ontvankelijk is voor een behandeling met een gekende therapie. 2. men moet zeker zijn dat de patiënt voor geen andere en effectievere klassieke behandeling in aanmerking kan komen.
3.1. Fase II
3. de patiënt moet mondeling uitleg krijgen over de studie door een arts. Nadien krijgt hij een informed consent, dit moet hij lezen en ondertekenen bij akkoord. Dit is geen contract, de patiënt behoudt het recht om zich op eender welk ogenblik terug te trekken, zonder nadelige gevolgen. Ook de firma heeft dit recht, vb. als er te hoge toxiciteiten vastgesteld worden.
Fase II studies hebben als eerste doel het anti-tumoraal effect op te sporen bij patiënten met een specifiek type van tumor. Dit wordt gedaan voor een aantal tumortypes. De bruikbare dosering(MTD) is gekend vanuit de fase I studie en op grond van subjectieve resultaten vanuit de eerste fase bestaat
28
Een ander doel van fase II is het verkrijgen van een meer gedetailleerde
beschrijving
van de toxiciteit en vooral van de chronische, welke4.4.
meestal al een indruk omtrent het In een later stadium van de fase II kan het zijn dat de selectieanti-tumorale effect van het middel. criteria meer begrensd worden, soms naar hystologie toe of Als testtumoren neemt men liefst naar voorgaande behandelingen met de bedoeling het prozowel langzaamgroeiende tumoren duct te testen bij een heel specifieke patiëntenpopulatie. zoals het coloncarcinoom of mam3.3. Fase III macarcinoom, als snelgroeiende beter)6, tubehandeli (tiëntdstuu.69)6(tenptl2)-9(el I4-ı˘5Ñ}vare afwijking hebben.aren. Het is moren zoals het maligne mela- Een fase III studie kan aantonen dat er anti-tumorale actinoom. viteit is en dus mogelijk een nieuwe potentiële therapie, maar kan nooit garanderen dat het een therapeutisch belang zal hebben voor de patiënt.
De reactie van de tumor moet wel objectief te bepalen zijn, m.a.w. de patiënt moet dus een duidelijk meetbare afwijking hebben. Een huidmetastase, longmeta’s op thorax, een verhoogde biochemische parameter in het bloed. Een duidelijk zichtbaar gezwel op CT-scanner of op N.M.R. genieten de voorkeur daar ze bidimentioneel meetbaar te zijn. In het protocol staat duidelijk beschreven wanneer men mag spreken over tumorrespons of remissie. Men spreekt over progressieve disease (PD), stable disease (SD), patiële disease (PD) en complete remissie (CR).
Het doel van de fase III studies is nagaan of de nieuwe behandeling even goed of beter is dan de gekende therapie. Het is dus een vergelijkende studie waarin soms drie of meer groepen van standaardtherapie en vaak is er nog een onbehandelde controle groep. Als blijkt dat de nieuwe therapie even efficient is als de bestaande dan blijft de bestaande behouden, behalve als er bewezen wordt dat er minder toxische afscheiding is of dat de nieuwe therapie goedkoper is. Dit laatste is echter zeldzaam. In deze fase moeten ook duidelijk meetbare afwijkingen aanwezig zijn. De groepen van patiënten waarmee in deze fase gewerkt wordt, worden ingedeeld volgens loting. Deze loting wordt in de publieke opinie erg negatief ervaren. Het is niet zo dat de gekende behandeling wordt vergeleken met iets totaal nieuws, er wordt vergeleken met een behandelng die gelijkwaardig is, misschien wel beter. Het lijkt er zelfs op dat patiënten die in trialverband behandeld worden net iets beter af zijn dan patiënten met dezelfde behandeling buiten de trial. Dit is te verklaren door de vele eisen die aan de zorg voor de trialpatiënten gesteld worden, zoals de intensieve controle en de frequent follow-up. Deze patiënten worden vaak wekelijks op de raadpleging gezien.
Een ander doel van fase II is het verkrijgen van een meer gedetailleerde beschrijving van de toxiciteit en vooral van de chronische, welke in deze fase beter te onderzoeken is dan in de eerste. Ook wordt er gezocht naar mogelijkheden om met de toxiciteit om te gaan. Er gebeurt ook verder onderzoek naar de farmacokinetische en farmacodynamische relatie als het mogelijk is. Uit reeds gevormde conclusies kan men besluiten om te stoppen met het onderzoek of om het verder te ontwikkelen. Het belangrijkste streefdoel is wel de respons rate. 3.2.1. Patiëntenselectie Voor de fase II studie heeft men gemiddeld 15 tot 20 patiënten nodig. Er wordt gekeken voor welke tumoren het nieuw product in aanmerking komt. De keuze van de kandidaat tumoren is meestal gebaseerd op de doelen gebruikt voor de ontwikkeling van het product samen met de resultaten van de preklinische en fase I studies.
4. In het volgende hoofdstuk bespreekt de auteur de ervaringen en verwachtingen van de patiënt gestaafd aan de hand van literatuur- en gevalstudies. Volgende items zijn volgens haar van belang: 4.1. infotekst naar patiënt moet in verstaanbare taal geschreven zijn. 4.2. elke patiënt krijgt een informed consent die hij tekent voor akkoord.
De selectiecriteria komen overeen met deze van de fase I studies. Hier kunnen we wel vermelden dat er een hystologische bevestiging moet zijn van de tumor die gespecifieerd is in de trial. De zieke moet objectief meetbaar zijn. De lever- en nierfunctie moeten goed zijn daar een slechte uitscheiding van het product aanleiding kan geven tot ergere of onverwachte nevenwerkingen.
4.3. bij het starten van een studie heeft de patiënt vaak onrealistische verwachtingen omdat men denkt dat de trial positieve invloed heeft. 4.4. indien het resultaat niet is zoals de patiënt verwacht, is er ontgoocheling.
29
4.5. de patiënt leeft meestal in een nòg grotere onzekerheid 4.6. bij nieuwe gegevens worden deze gemeld in een “serious advers event” waarvan een exemplaar naar de firma gaat of naar het E.O.R.T.C. en zo verder naar de verschillende ziekenhuizen die meewerken aan de trail 5. Dit hoofdstuk handelt over de rol van de verpleegkundige. De belangrijkste punten:
5.1. de verpleegkundige moet zelf zeer goed geïnfor meerd zijn en alle aspecten van de studie goed kennen zodat zij de patiënt rustiger en zelfzekerder kunnen informeren 5.2. zij is dikwijls de stimulerende factor in de communicatie tussen patiënt en arts 5.3. zij checkt of de patiënt de uitleg voldoende begrijpt en/of de motivatie positief is 5.4. patiëntenopvoeding en gedragsbepaling i.v.m. therapietrouw, op tijd terug de dienst contacteren bij problemen, e.a. 5.5. de verpleegkundige moet steeds beseffen dat het hier om de beslissing van de patiënt gaat en niet om haar beslissing
Op het einde van dit hoofdstuk bespreekt zij de verschillende verplichte taken bij het verloop van een studieaanvraag en de start van de studie. 6. De reacties van de verpleegkundigen worden hier op een rijtje gezet, specifiek verbonden aan haar afdeling, maar waarschijnlijk ook wel in de andere centra terug te vinden. De auteur besluit haar werk met een verduidelijking van de doelstelling van dit werk nl. het educatieve. Zij voegt in bijlagen een voorbeeld patiënteninformatie en verpleegkundige instrukties.
30
Boekbespreking KINDERONCOLOGIE P.A.Voute, J. De Kraker, H.N. Caron Verslag door E. Koersen, ped. verpleegkundige, kinderoncologische dienst P 5 van het Paola kinderziekenhuis, Antwerpen .
Het boek dat ik gelezen heb, bevat 25 hoofdstukken. Allen op hun beurt uiterst interessant en ik zal trachten een kort verslag van ieder hoofdstuk weer te geven.
het psychosociaal functioneren. Persoonlijk, vind ik dit één van de interessantere hoofdstukken, daar dit onderwerp me het meest boeit .
Hoofdstuk 1: GENETICA : hierin worden de genen, de oncogenen, de tumorsuppressoren, de chromosomale herschikkingen, de genetische predispositie en de technieken tot genetische onderzoeken uitgelegd. Persoonlijk vind ik de uitleg duidelijk en met voorbeelden en tabellen geïllustreerd, wat het voor de lezer interessant en begrijpbaar maakt .
Hoofdstuk 6: VERPLEEGKUNDIGE ZORG VOOR HET KIND MET KANKER: Hierin komen de volgende aspecten aan bod: Een globaal beeld van de taken van de kinderoncologische verpleegkundige. Een aantal facetten van de specifieke kinderoncologie verpleegkundige. Hier wordt het vooral duidelijk dat de verpleegkundige, werkzaam op een kinderoncologische afdeling, niet alleen met de kinderen te maken heeft maar ook met de ouders en andere verzorgers. Opnieuw een boeiend hoofdstuk.
Hoofdstuk 2: EPIDEMIOLOGIE van KINDERTUMOREN: De epidemiologie wordt in dit boek uitgebreid besproken. Het enige jammere is dat vooral Nederland wordt bekeken. Het geeft dus een idee over ons buurland, maar in mindere mate over ons eigen land.
Hoofdstuk 7: LATE GEVOLGEN VAN DE BEHANDELING VAN KANKER BIJ KINDEREN: Hierin wordt een overzicht gegeven over de mogelijke laattijdige gevolgen van de behandeling en over eventuele preventie.
Hoofdstuk 3: FARMACOLOGIE van CYTOSTATICA: eerst worden er een paar begrippen beschreven daarna worden de klinisch farmacologische eigenschappen van de belangrijkste cytostatica, die in de kinderoncologie worden toegediend, besproken. Het enige negatieve wat ik hier over zou kunnen zeggen is, dat ik het jammer vind dat niet eerst de verschillende vormen van kanker bij kinderen wordt beschreven en dan pas de farmacologie .
Hoofdstuk 8: PEDIATRISCHE ONCOLOGIE IN ONTWIKKELINGSLANDEN: In dit hoofdstuk wordt de kinderoncologie besproken in deze landen. Hierbij wordt het ZuidAfrikaans gebruikt, wat een speciaal effect geeft maar wat niet zo makkelijk is om lezen. Hier wordt een duidelijk beeld gegeven dat in deze landen omwille van gebrek aan materiaal het zeer moeilijk is om degelijk te werken.
Hoofdstuk 4: ONDERSTEUNENDE BEHANDELING. In dit hoofdstuk worden aspecten van ondersteunende zorg op gebied van voeding, infectie, bloedproducten en cytokinen besproken.
Hoofdstuk 9-25: DE VERSCHILLENDE VORMEN VAN KANKER BIJ KINDEREN: De verschillende vormen worden duidelijk omschreven en vaak met figuren geïllustreerd .
Hoofdstuk 5: PSYCHOSOCIALE GEVOLGEN voor het KIND en de OUDERS. In dit hoofdstuk wordt er ingegaan op de emotionele reacties van kind en ouder op de ziekte en de behandeling, op de veranderde opvoedingshouding van de ouders, op de latere gevolgen van de behandeling op vlak van
BESLUIT: Een zeer goed boek om lezen .
EEN AANRADER WAARD !
31
Aankondigingen en informatie GEACCREDITEERDE ‘POSTGRADUATE’
“LEEF! MET EEN WHIPLASH”
OPLEIDINGEN VOOR PROFESSIONALS IN DE
Op zaterdag 3 oktober 1998 om 14.00 uur organiseert de vzw Whiplash in de Aula Major van het universitair ziekenhuis te Antwerpen, een congres over Whiplash voor dokters, therapeuten, patiënten en hun familie.
BENELUX Masteropleidingen Psychologie, Counseling, Gerontologie, Stressmanagement e.a. Het BeNeLux-Universitair Centrum (B.U.C.) heeft verschillende geaccrediteerde ‘postgraduate’ opleidingen voor professionals in de Benelux ontwikkeld, waarvoor men zich nu kan inschrijven.
Whiplash, men noemt het ook al eens konijnenslag of nekslag, is het meest voorkomende letsel na verkeers- of sprotongevallen. De gevolgen kunnen ernstig en langdurig zijn. Patiënten met een whiplashtrauma klagen over uitstralende pijn in de armen, hoofdpijn, misselijkheid, vermoeidheid en concentratieproblemen.
Doel van de opleidingen is professionals verantwoorde kennis, inzicht en praktisch bruikbare vaardigheden te bieden ten behoeve van werk en/of beroep De curricula bevatten naast de essentiele vakonderdelen, tevens een opleiding in gespreksanalyse en counseling. Hierin wordt tegemoetgekomen aan de toenemende behoefte van de professional om enerzijds vaardigheden in gesprek en communciatie te verwerven, anderzijds om persoonlijk effectiever te gaan functioneren. In dit verband wordt ook plaats ingeruimd voor het interdisciplinair leren denken en communiceren, dat in onze tijd noodzakelijk is voor de professional in de praktijk.
Jammer genoeg wordt de ziekte nog altijd maar moeilijk (h)erkend door artsen. Ook de omgeving van de patënt, familie en werkgever, heeft niet altijd evenveel begrip voor de klachten van iemand met een whiplashletsel. Daarom is informatie nog altijd meer dan nodig. Het Whiplashcongres van 3 oktober ‘98 wil het whiplashtrauma benaderen vanuit verschillende uitgangspunten. Een anatoom, een radioloog, een isotoop, een verkeersdeskundige, een seksuoloog en een advocaat geven hun visie, elk vanuit hun eigen vakgebied. Samen nemen ze ook deel aan een panelgesprek en beantwoorden ze vragen van het publiek.
De colleges, practica en persoonlijke begeleiding worden in het Nederlands gegeven door circa 60 gespecialiseerde hoogleraren van universiteiten uit Belgie, Nederland en daarbuiten. De frequentie van de colleges is eenmaal per 2 à 3 weken, op woensdag of dinsdag, resp. op de Universiteit van Antwerpen of Eindhoven, vanaf 14.00 uur, gedurende circa 5 semesters. De opleidingen gaan van start in oktober 1998.
Info: vzw whiplash, postbus 80, 2910 Essen 1 of telefoon en fax op het nummer 03/663.00.66
SECOND UICC CANCER MANAGEMENT
Voor meer informatie en inschrijving kunt U contact opnemen met: - secr. B.U.C., Groenenborgerlaan 149, 2020 Antwerpen, tel.: 03/227.21.68 - secr.Prof.P.Nijs, Inst.Fam.Wet., Kapucijnenvoer 33, 3000 Leuven, tel.016/332632 - centrale fax: (+)31(0)73-52 21 000.
MEETING ‘The team approach to cancer management’ 15 - 18 april 1999, Antwerpen, Belgium Info: Mr. A.J. Turnbull, executive director UICC, 3 Conseil Général, 1205 Geneva, Switzerland. Tel.: +41 22 809 18 11 Fax: +41 22 809 18 10 E-mail:
[email protected]
32
Internationale Congresagenda ✐‘Overdracht óf overdonderd’, 17e Congres, Vrijdag 30 oktober 1998, De Oosterpoort, Groningen, Nederland Information: Secretariaat VvOV, p/a Landelijk Centrum Verpleging en Verzorging, Postbus 3135, 3502 GC Utrecht Tel.: +31 30 296 76 14 ✐‘Cultivating Clinical Excellence’, Oncology Nursing Society, Ninth Annual Fall Institute, November 13-15, 1998, Dallas Texas Information: Oncology Nursing Society, Meeting Services Team, 501 Holiday Drive, Pittsburgh, PA 15220-2749 Tel.: 412-921-7373, ext.283, Fax 412-921-6565 ✐ International Conference on Oncology trough the ages, Historical, Philosophical and Ethical aspects, 16-19 June 1999, Olympia, Greece Information: Ms V. Nikolopoulou, 7 Sygrou Avenue, 117 43 Athens, Greece. Tel.: +30-1-92.49.701, Fax: +30-1-92.49.836, E-mail:
[email protected] web-site: www.amphitrion.gr ✐ Ninth International Congress on Anti-Cancer Treatment Palais des Congrès Porte Maillot, Paris, 2-5 Februrary 1999 Information: Mrs Edith Ben Brahim, Somps - 9th ICAT, Hôpital de la Salpêtrière, 47 bd de l’Hôpital, 75016 Paris, France. Tel.: +33 1 42 16 04 76, Fax: +33 1 42 16 04 77 or 65, E-mail:
[email protected]
✐ Second EONS Spring Convention Prague, Czech Republic, 14-15 April 2000 Information: FECS Conference Unit, Avenue E. Mounier 83, 1200 Brussels Fax.: +32 2 77 50 200, E-mail:
[email protected]
33