UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2007‐2008
Meten van de effectiviteit van de communicatie van diagrammen voor conceptuele modellering Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Bedrijfseconomie Jurgen De Vos onder leiding van Prof. Dr. Geert Poels
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2007‐2008
Meten van de effectiviteit van de communicatie van diagrammen voor conceptuele modellering Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Bedrijfseconomie Jurgen De Vos onder leiding van Prof. Dr. Geert Poels
PERMISSION Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Jurgen De Vos
WOORD VOORAF Zonder de hulp van een aantal mensen zou deze masterproef niet mogelijk geweest zijn. Daarom wil ik hen dan ook hier voor bedanken. Allereerst wil ik Prof. Geert Poels bedanken, een vakkundig, enthousiast en inspirerend docent en tevens de promotor van deze masterproef. Zonder zijn inzichten en verbeteringen zou deze masterproef nooit mogelijk zijn geweest. Ik wil ook mijn ouders bedanken om mijn studies mogelijk te maken en om mij al die jaren te steunen. Voor het vele geduld en het nauwgezet herlezen van deze masterproef wil ik Steven Maertens bedanken.
I
INHOUDSOPGAVE Woord vooraf ........................................................................................................................................... I Inhoudsopgave ........................................................................................................................................ II Lijst van tabellen .................................................................................................................................... IV Lijst van Figuren ..................................................................................................................................... IV Lijst van de geraadpleegde werken ........................................................................................................ V Bijlagen ................................................................................................................................................... XI Bijlage 1.1: Vereisten documentstructuur (Institute of Electrical & Electronics Engineers. 1998) ... XI Bijlage 1.2 : Gatekeeping Articles in Journals (1995 – 2007) (Barzilai‐Nahon, 2008, p. 11‐12) ........ XII Bijlage 1.3 : Type of Gatekeeping Presence by Field of Study (Barzilai‐Nahon, 2008, p. 14) .......... XIII Bijlage 1.4: Netwerk gatekeeping stakeholder typologie (Barzilai‐Nahon, 2007, p. 17) ................. XIII 1
Inleiding ........................................................................................................................................... 1
2
Kwaliteit van conceptuele modellen............................................................................................... 2 2.1
3
Conceptuele Modellering ............................................................................................................... 7 3.1
4
Kwaliteitsraamwerken ............................................................................................................ 3
Situering .................................................................................................................................. 7
3.1.1
Levenscyclus van informatiesystemen ............................................................................ 7
3.1.2
Requirements Engineering .............................................................................................. 8
3.2
Procesverloop conceptuele modellering .............................................................................. 15
3.3
Functies conceptueel model ................................................................................................. 16
3.4
Fundamenten van een conceptueel model .......................................................................... 17
3.4.1
Theorieën ...................................................................................................................... 18
3.4.2
Metamodellen en talen ................................................................................................ 19
Conceptuele Modellering en communicatiemodellen ................................................................. 20
II
5
4.1
Inleiding ................................................................................................................................. 20
4.2
Communicatiemodellen ........................................................................................................ 20
4.2.1
Communicatiemodel van Harold D. Lasswell ................................................................ 20
4.2.2
Communicatiemodel van Shannon en Weaver ............................................................ 22
4.2.3
Balansmodel van Newcomb .......................................................................................... 23
4.2.4
Communicatiemodel van Roman Jakobson .................................................................. 25
4.2.5
Encoderen, decoderen analyse van Stuart Hall ............................................................ 27
Gatekeeping theorie ..................................................................................................................... 29 5.1
Inleiding ................................................................................................................................. 29
5.1.1 5.2
Traditionele theorieën .......................................................................................................... 30
5.2.1 5.3
Definitie van de “gatekeeper” ...................................................................................... 29
Bedenkingen bij de traditionele theorieën ................................................................... 32
Netwerk gatekeeping van Barzilai‐Nahon............................................................................. 34
6
Groepscommunicatie .................................................................................................................... 36
7
Algemeen besluit .......................................................................................................................... 39
III
LIJST VAN TABELLEN Tabel I: Problemen classificatie Browne & Ramesh (2002, p. 627) ...................................................... 11 Tabel II: Communicatiemodel Harold D. Lasswell (Verstraeten, 2002, p. 51; Bahar, 2007, p. 216) ..... 21 Tabel III: Communicatiemodel van Roman Jakobson (Verstraeten, 2002, p. 54; Jakobson (2002, p. 13) .............................................................................................................................................................. 25 Tabel IV: Classificatie gatekeeping theorieën en modellen (Barzilai‐Nahon, 2007, p. 4) ..................... 33
LIJST VAN FIGUREN Figuur I: Kwaliteitsraamwerk Lindland, Sindre en Solvberg (Nelson, et al., 2005, p. 238) ..................... 4 Figuur II: Gebruiker gebaseerd evaluatie kwaliteitsmodel (Poels & Maes, 2007, p. 776) ...................... 5 Figuur III: Systeemlevenscyclusmodel (Poels, 2007, p. 5) ...................................................................... 8 Figuur IV: Drie dimensies van requirements engineering ...................................................................... 9 Figuur V: Kerntaken requirements engineering (Siau & Tan, 2005, p. 345; Kavakli & Loucopoulos, 2005, p. 4) ............................................................................................................................................. 13 Figuur VI: Iteratief procesverloop conceptuele modellering ................................................................ 15 Figuur VII: Hiërarchie fundamentele concepten conceptueel model (Poels, 2007, p. 21) ................... 17 Figuur VIII: Communicatiemodel Shannon & Weaver (Verstraeten, 2002, p. 51; Bowman & Targowski, 1987 p. 23) .......................................................................................................................... 22 Figuur IX: Balansmodel van Newcomb (Verstraeten, 2002, p. 52) ....................................................... 24 Figuur X: Heuristiek model van groepseffectiviteit (Cohen & Bailey, 1997, p. 244) ............................. 38
IV
1 Inleiding Als Master in de Bedrijfseconomie krijgt men een introductie tot conceptuele modellering via de cursus Beleidsinformatica. Op deze manier is de interesse gewekt van de auteur van deze masterproef voor dit relatief jong vakgebied. De keuze voor het onderwerp van deze masterproef werd gemotiveerd door een academische vooropleiding, namelijk communicatiewetenschappen. We zullen in hoofdstuk 3 zien dat conceptuele modellering vaak gebruikt wordt in een bedrijfscontext als hulpmiddel om ontwerp‐ en ontwikkelingsprocessen te ondersteunen. Door het steeds complexer worden van de ondernemings‐ en informaticawereld kan conceptuele modellering gebruikt worden om moeilijke processen abstracter te maken waardoor de overzichtelijkheid toeneemt. Er bestaat een quasi oneindig aantal methoden om aan conceptuele modellering te doen. Het is niet uitzonderlijk dat bepaalde bedrijven hun eigen methode ontwikkelen. Er bestaan echter een aantal standaarden waarop de meerderheid van deze methoden steunt. In het kader van het onderwerp van deze masterproef zullen we proberen een abstractie te maken van de verschillende methoden om zo te komen tot de onderlinge structuren en processen. Verder zullen we ons beperken tot één specifiek toepassingsgebied van conceptuele modellering, namelijk dat van de informatiesystemen (IS). De reden hiervoor is dat conceptuele modellering in dit toepassingsgebied centraal staat. Voor men over gaat tot de ontwikkeling van een informatiesysteem zal er altijd een conceptueel model worden gemaakt. Het conceptueel model geeft (meestal grafisch of schematisch) weer wat de vereisten, functies en beperkingen zijn van het te ontwikkelen systeem. In de literatuur wordt er veel aandacht besteed aan de kwaliteit van conceptuele modellen. Een kwalitatief conceptueel model zou namelijk determinant zijn voor een goed informatiesysteem (bv. goed functionerend, efficiënt, kosten effectief, gemakkelijk onderhoudbaar). Er bestaan tal van mogelijkheden en raamwerken om de kwaliteit van conceptuele modellen te toetsen. In hoofdstuk 2 zullen wij een aantal belangrijke raamwerken kort schetsen. Wij zullen ons echter toespitsen op een van de voornaamste determinanten van kwaliteit van een conceptueel model: het communicatie aspect in conceptuele modellen. Een belangrijk doel van een conceptueel model is namelijk communicatie. Momenteel bestaat er weinig onderzoek naar de effectiviteit van conceptuele modellen in hun gebruik als communicatiemiddel tussen verschillende partijen zoals analisten, systeemontwerpers en eindgebruikers. De voornaamste reden hiervoor is het gebrek aan theoretisch onderbouwde meetinstrumenten voor het meten van de effectiviteit van communicatie.
1
Doel van deze masterproef is om conceptuele modellering te benaderen vanuit een communicatiewetenschappelijk perspectief via een niet exhaustief overzicht van enkele prominente communicatie theorieën, modellen en concepten. Op basis van de verworven inzichten kan men vervolgens in verdere onderzoeken komen tot een aanpassing van het kwaliteitsraamwerk van Poels en Maes (2007) om op die manier effectiviteitmetingen van communicatie tussen gebruikers en analisten mogelijk te maken. In hoofdstukken 4, 5 en 6 zullen we deze analyse maken waarbij we ook even stilstaan bij de toepassing van deze theorieën, modellen en concepten op conceptuele modellering. Merk op dat de communicatiewetenschap een sociaalwetenschappelijke discipline is. Dat betekent onder meer dat de theorieën en methoden die toegepast worden in verwante disciplines als de antropologie, de psychologie, de sociologie, de semiotiek en de linguïstiek ook in de communicatiewetenschap terug te vinden zijn. Deze theorieën, modellen en concepten zijn dus zeker niet exclusief voorbehouden aan de communicatiewetenschap. Ze zijn wel verantwoordelijk geweest voor enkele grote werken en onderzoeken in dit vakgebied.
2 Kwaliteit van conceptuele modellen We zullen in hoofdstuk 3 zien dat conceptuele modellen centraal staan bij veel activiteiten gerelateerd aan informatiesystemen. Accurate, volledige, herbruikbare, onderhoudsbare en dynamische conceptuele modellen zijn essentieel voor het succes van een IS. Er is een proliferatie van allerlei modelleringmethoden waarvoor er geen gestandaardiseerde technieken bestaan om ze te evalueren (Siau & Rossi, 1998, p. 314). Ondanks het belang van kwalitatief hoogstaande conceptuele modellen staat het onderzoek naar de kwaliteit van deze modellen nog in zijn kinderschoenen (Nelson, Poels, Genero, Piattini, 2005, p. 237). Er bestaan geen algemeen aanvaarde richtlijnen voor het evalueren van de kwaliteit van conceptuele modellen en er is tussen de experts onderling weinig consensus bij over wat een goed model is (Moody, 2005, p. 245). Algemeen gesproken bestaan er twee soorten onderzoeken naar kwaliteit van conceptuele modellen. Een eerste soort is het onderzoek naar productkwaliteit, waarbij men zich zal concentreren op de eigenschappen van een product. Product kwaliteitscriteria worden gebruikt om bepaalde inspecties uit te voeren op het eindproduct (Moody & Shanks, 2003, p. 620). Dit soort van kwaliteitsonderzoek wordt traditioneel vaker verricht omdat het gemakkelijker is om kwaliteit te meten van een product dat al gerealiseerd is. Men stelt een evaluatie op door het gerealiseerde product te vergelijken met de vooropgestelde vereisten (Moody, 2005, p. 245). In de tweede soort van onderzoeken spitst men zich toe op proceskwaliteit. Centraal staan de gebruikte processen om
2
het product te produceren. De bedoeling is om kwaliteit in het productieproces zelf te brengen in plaats van kwaliteit trachten te implementeren na de realisatie van het product. De focus van proceskwaliteit ligt bij fout preventie in plaats van fout detectie (Moody & Shanks, 2003, p. 620). Een conceptueel model moet men evalueren door een vergelijking te maken met de behoeftes, verlangens en verwachtingen van de betrokkenen. Dit maakt dat de evaluatie van conceptuele modellen eerder een sociaal dan een technisch proces is. Bijgevolg is er een zekere van subjectiviteit die het moeilijker maakt om het proces te formaliseren (Moody, 2005, p. 245). Onderzoeken die peilen naar proceskwaliteit zijn in de minderheid maar worden meer gewaardeerd. Eventuele fouten die gemaakt zijn tijdens de ontwikkeling van het IS kan men op die manier opsporen en corrigeren. Indien men echter pas na de implementatie op de hoogte wordt gebracht van fouten dan is het tijd‐ en kosteninefficiënt (Urquhart, 2001, p. 244). Dit kan vrij hoog oplopen: de kost om een fout in het systeem te herstellen na de implementatie kan 100 tot 170 keer hoger zijn dan de kost verbonden aan het herstellen van dezelfde fout op het niveau van het conceptueel model (Poels, 2007, p. 23; Moody, 2005, p. 245; Moody & Shanks, 2003, p. 620). We zullen enkele vaak geciteerde kwaliteitsraamwerken overlopen waar proceskwaliteit centraal staat.
2.1 Kwaliteitsraamwerken De oudste en eenvoudigste methode om de kwaliteit van een conceptueel model te meten is het concept kwaliteit definiëren als een lijst van gewenste eigenschappen. Deze lijsten zijn een bruikbaar startpunt voor het begrijpen en evalueren van de kwaliteit van conceptuele modellen. Vaak bevatten ze weinig structuur, maken ze gebruik van onduidelijke en overlappende definities en verwarren ze de gewenste eigenschappen van het conceptueel model met de gewenste eigenschappen van de gehanteerde methode (Nelson, et al., 2005, p. 237; Moody & Shanks, 2003, p. 620; Krogstie & Solvberg, 2003, p. 91). Later is men overgegaan tot een meer systematische aanpak om kwaliteit in relatie met conceptuele modellen te definiëren. Het startpunt is om na te gaan wat kwaliteit in conceptuele modellering is (Siau & Tan, 2005, p. 346). Een van de eerste pogingen is afkomstig van Lindland, Sindre en Solvberg en werd gepubliceerd in 1994 en werd later meermaals uitgebreid en herzien door Krogstie en Solvberg (Poels & Maes, 2007, p. 772; Siau & Tan, 2005, p. 348). Het uitgangspunt van dit kwaliteitsraamwerk is dat stappen in een conceptueel modelleringproces gezien worden als verklaringen of feiten in een taal.
3
De verklaringen in de representatie (bv. een conceptueel model) en de verklaringen die gebruikt zijn om de representatie te maken zijn evalueerbaar volgens termen uit de semiotiek en/of linguïstiek. Om kwaliteit te evalueren moet men de verklaringen trachten te identificeren (Nelson & Monarchi, 2007, p. 214). Onderstaande figuur illustreert het raamwerk van Lindland, Sindre en Solvberg.
Figuur I: Kwaliteitsraamwerk Lindland, Sindre en Solvberg (Nelson, et al., 2005, p. 238)
Volgens dit raamwerk bestaan er drie verschillende conceptuele modelkwaliteiten. De syntactische kwaliteit beschrijft hoe goed het model de regels van de modeltaal opvolgt. Semantische kwaliteit geeft aan hoe goed het model de realiteit weergeeft. Ten slotte geeft de pragmatische kwaliteit aan hoe goed het model wordt verstaan door de gebruikers (Poels & Maes, 2007, p. 774‐775; Siau & Tan, 2005, p. 348). Er bestaan echter weinig kwantitatieve methoden of meetinstrumenten om de representatie te vergelijken met het originele te modelleren domein. Vermeldenswaardig is hier de ontologische analyse van Wand en Weber (2002, p. 365). Veel van de stappen in het modelleringproces, zoals de kennis van een deelnemer of de interpretatie van een modelleringtaal, zijn subjectief en heel moeilijk direct observeerbaar. Het resultaat is een set van subjectieve vergelijkingen en interpretaties (Nelson & Monarchi, 2007, p. 216). Vanuit de literatuur is er vaak gezocht naar de factoren die bijdragen tot het succesvol ontwikkelen van een IS. Een in dit kader bekend en vaak geciteerd onderzoek is de taxonomie van DeLone & McLean (1992, 2003). Ze stellen een taxonomie voor bestaande uit zes categorieën of aspecten van
4
IS succes: systeemkwaliteit, informatiekwaliteit, gebruik, gebruikerstevredenheid, individuele impact en impact op de organisatie (DeLone & McLean, 1992, p. 60). Ze gebruiken deze taxonomie om onderzoeken met betrekking tot het succesvol ontwikkelen van een IS te synthetiseren rond een coherent raamwerk. Het uitgangspunt in hun onderzoek is het nagaan van proceskwaliteit. (DeLone & McLean, 2003, p. 8‐10). Volgens Essex (1998, p. 15) gaat de interesse vanuit de literatuur het vaakst naar gebruikerstevredenheid wegens het bestaan van een sterk uitgebouwd meetinstrument. De kritiek van Seddon op het model van DeLone & McLean is dat men in het model zowel een causale als een proces gerelateerde verklaring biedt voor IS succes, wat leidt tot moeilijkheden bij de interpretatie ervan. DeLone & McLean onderschrijven zelf dat dit effectief zo is in hun opvolgingsrapport van het IS model (DeLone & McLean, 2003, p. 16). Seddon stelt voor om het model van DeLone & McLean op te delen in twee submodellen, één om het IS succes te beoordelen en het ander om het gebruik als gedrag te voorspellen (Poels & Maes, 2007, p. 774). Het kwaliteitsraamwerk van Poels & Maes (2007, p. 775) evalueert conceptuele modelkwaliteit via de percepties van de gebruiker. Dit recent raamwerk maakt gebruik van zowel concepten uit het raamwerk van Lindland et al. en het gereviseerde DeLone & McLean model van Seddon. De theoretische fundamenten van dit model zijn afkomstig uit sociaal‐psychologische studies naar attitude en gedragsvorming. Het model zelf kent vier dimensies: het waargenomen gemak om te begrijpen, het waargenomen nut, de waargenomen semantische kwaliteit en de tevredenheid van de gebruiker.
Figuur II: Gebruiker gebaseerd evaluatie kwaliteitsmodel (Poels & Maes, 2007, p. 776)
De waargenomen semantische kwaliteit komt overeen met informatiekwaliteit uit het DeLone & McLean model. Gebruikers maken een positieve evaluatie op van het conceptueel model indien ze ondervinden dat hun standpunten omtrent een domein net als de vereisten van een IS goed weergegeven worden aan de analisten en ontwikkelaars. Het waargenomen gemak van de gebruiker is een specialisatie van de systeemkwaliteitdimensie van Seddon’s gereviseerde DeLone & McLean
5
model. De gebruiker zal niet alleen nagaan of een conceptueel model wel de juiste informatie bevat (semantische kwaliteit) maar ook of het gemakkelijk is om te gebruiken en te interpreteren. Het waargenomen nutconcept van Seddon vervangt het concept gebruik uit het DeLone & McLean model. Niet de mate van gebruik van een conceptueel model is belangrijk voor het succes van een IS maar wel de mate waarin men gelooft dat het gebruiken ervan de productiviteit verhoogt. Gebruikerstevredenheid is een vaak gebruikt concept in succesmetingen van IS’en. Seddon definieert het als de mate waarin aan de informatievereisten is voldaan (Poels & Maes, 2007, p. 775‐777). In tegenstelling tot het model van DeLone & McLean zijn de vooropgestelde kwaliteitsfactoren van Moody & Shanks (2003, p. 623‐624) gebaseerd op eigen praktische ervaring in het gebied van conceptuele modellering, in plaats van een theoretisch onderbouwde basis. Volgens hen is conceptuele model kwaliteit afhankelijk van zes factoren:
Volledigheid: bevat het conceptueel model alle gebruikers vereisten?
Simpliciteit: bevat het conceptueel model het minimum aan mogelijke entiteiten en relaties?
Flexibiliteit: kan het conceptueel model omgaan met veranderende situaties in de zakelijke wereld en/of regelgeving?
Integratie: is het conceptueel model opgebouwd in de lijn van andere data uit de onderneming?
Verstaanbaarheid: zijn de gebruikte concepten en structuren in het model verstaanbaar genoeg?
Implementeerbaarheid: kan het model gemakkelijk geïmplementeerd worden, rekening houdend met beschikbare tijd, budget en technologische beperkingen?
Het grote nadeel van dit raamwerk is het gemis van een technologische basis en empirische validiteit (Poels & Maes, 2007, p. 771). Deze masterproef is geïnspireerd op het kwaliteitsraamwerk van Poels & Maes (2007) waarbij het de bedoeling is mee te helpen aan het verdere onderzoek om hun kwaliteitsraamwerk te kunnen gebruiken om de effectiviteit van communicatie te meten tussen gebruikers en analisten.
6
3 Conceptuele Modellering 3.1 Situering Voor we conceptuele modellering zullen analyseren vanuit communicatiewetenschappelijk standpunt, is het belangrijk om na te gaan wat we verstaan onder conceptuele modellering en hoe we dit begrip afbakenen. Algemeen gesproken bestaat conceptuele modellering uit een proces waar men als doel heeft een abstract (meestal grafisch) model van de werkelijkheid op te stellen (Poels, 2007, p. 18). Conceptuele modellering wordt het vaakst, maar niet exclusief, gebruikt bij de ontwikkeling van informatiesystemen (Davies, Green, Rosemann, Indulska, Gallo, 2006, p. 359). In het kader van deze masterproef zullen wij ons beperken tot het gebied van conceptuele gegevensmodellering wanneer we spreken over conceptuele modellering. Maar conceptuele modellering kan ook dynamische processen en hun verloop omvatten. Conceptuele modellering is een fundamenteel aspect bij de ontwikkeling van een informatiesysteem (Wand et al.,1995, p. 285). Een informatiesysteem (kortweg IS) in een bedrijfscontext is gecomputeriseerd en zorgt voor het verzamelen, bewaren en verwerken van tal van bedrijfsgegevens. Een IS heeft als voornaamste kenmerk dat het opgebouwd is volgens de manier waarop men deze gegevens zal opslaan, namelijk in een databank. 3.1.1
Levenscyclus van informatiesystemen
Een bijkomend kenmerk van een IS is dat het een cyclisch levensverloop kent. Dit levensverloop bestaat uit vijf fasen. In de eerste fase zal men een haalbaarheidstudie verrichten voor de ontwikkeling van het systeem. De analysefase die hierop volgt legt de vereisten vast waaraan het systeem moet voldoen. In de literatuur spreekt men van ‘requirements engineering’ (Kotonya, Sommerville, 1997). Nadien gaat men over tot de ontwerpfase, waarin men de systeemarchitectuur gaat definiëren. Vervolgens voert men het systeemontwerp uit en wordt dit getest om te komen tot een volledig werkend systeem dat voldoet aan de vooropgestelde vereisten. De laatste fase betreft het onderhouden van het systeem om te zorgen dat het blijvend aan de (veranderende) vereisten voldoet tot het moment waarop het uit gebruik wordt genomen. Een belangrijke overgang is die van de analysefase naar de ontwerpfase. Tijdens en voor de analyse wordt een systeem beschreven en besproken vanuit het perspectief van het probleemdomein. Het is noodzakelijk om tot een volledig en juist begrip van het informatievoorzieningprobleem te komen. In de ontwerpfase bevindt men zich in een andere ruimte, namelijk de oplossingsruimte. Het probleem is dat zowel het probleemdomein als de oplossingsruimte een verschillende terminologie hanteren (Poels, 2007, p. 4‐6).
7
Een vaak voorkomend probleem in de analysefase is dat de vereisten niet op de echte behoeften van de klant wijzen. Een ander probleem is dat de vereisten inconsistent en/of onvolledig zijn. Dit door misverstanden tussen de klanten (meestal de eindgebruikers), de analist(en) die de vereisten bepalen en de software‐ingenieurs die het systeem ontwikkelen en onderhouden. Indien de vereisten goedgekeurd zijn en men aan de ontwerpfase begonnen is, is het te duur om nog veranderingen aan deze vereisten aan te brengen (Kotonya, Sommerville, 1997; Zhu, Jin, 2000; Ratchev, Urwin, Muller, Pawar, Mulek, 2000). Het belang van de analysefase wordt misschien nog het best geïllustreerd door de stelling dat 75% van de kosten verbonden aan het corrigeren van fouten, oorspronkelijk ontstaan zijn in het analysestadium van een project (Urquhart, 2001, p. 244). Onderstaande figuur illustreert de levenscyclus van een IS.
Probleemdomein
Oplossingsruimte
Figuur III: Systeemlevenscyclusmodel (Poels, 2007, p. 5)
3.1.2
Requirements Engineering
In de literatuur heeft men het vaak over ‘requirements engineering’ wanneer men zich situeert in de analysefase. Dit zijn de processen betrokken bij het ontwikkelen van de systeemvereisten. Volgens Pohl (geciteerd in Rolland & Prakash, 2000, p. 169; Krogstie & Solvberg, 2003, p. 92) zijn deze processen onder te verdelen in drie verschillende dimensies: specificatie, representatie en overeenstemming. De mate waarin men de vereisten begrijpt op een gegeven tijdstip in de analysefase wordt in de specificatiedimensie gemeten. De representatiedimensie gaat over de verschillende mogelijkheden die men kan gebruiken om kennis te kunnen uiten over het te ontwikkelen systeem. De overeenstemmingdimensie gaat over de graad waarin men akkoord gaat met een bepaalde specificatie. Bubenko, Rolland, Loucopoulos, DeAntonellis (1994, p. 154) geven dit driedimensionale standpunt weer in volgende definitie van requirements engineering: “Het systematisch proces om vereisten te ontwikkelen via een herhalend proces om zo het probleem te kunnen analyseren, de resulterende observaties in verschillende representatiemogelijkheden te
8
documenteren om nadien het verkregen inzicht te controleren”. In Figuur IV wordt dit driedimensionale standpunt weergegeven.
Figuur IV: Drie dimensies van requirements engineering (Poels, 2007, p. 22; Rolland & Prakash, 2000, p. 169; Krogstie & Solvberg, 2003, p. 92)
Volgens Rolland & Prakash (2000) zijn er twee types van vereisten. Een eerste type omvat de gebruikers gedefinieerde vereisten afkomstig van de mensen werkzaam in een bepaalde organisatie. Deze vereisten reflecteren hun doelen, intenties en wensen. Een tweede type van vereisten zijn de domeinopgelegde vereisten die de wetmatigheden van dat domein weerspiegelen. Men zal deze vereisten opbouwen op basis van informatie die men verkrijgt via interviews, enquêtes, observaties of door het bestuderen van een bestaand systeem dat in gebruik is in een organisatie (Browne & Ramesh, 2002, p. 625). 3.1.2.1 Belang van requirements engineering Om een aantal redenen is requirements engineering uitgegroeid tot een cruciaal stadium in de levenscyclus van een IS. De steeds groter wordende complexiteit van projecten, de globalisatie van de markt en de veranderingen in de productlevenscyclus onderlijnen het belang van de behoefte om vaker componenten, informatie en kennis over verschillende projecten heen te recycleren, te delen. Dit met het oog op het kunnen aanbieden van efficiënte en kosteneffectieve oplossingen. Het succesvol begrijpen van de gebruikersvereisten en de transformatie ervan in duidelijke productvereisten wordt op die manier een determinant voor de succesvolle realisatie van het product (Ratchev, et al., 2000, p. 1; Siau & Tan, 2005, p. 344; Rolland & Prakash, 2000, p. 151). Het slecht begrijpen van de requirements engineering processen en inaccurate veronderstellingen
9
omtrent de vereisten hebben significant negatieve implicaties voor de kwaliteit, duurtijd en kost van het ontwerpen en ontwikkelen van een productoplossing (Zhu, Jin, 2000, p. 2). Om die reden is het communiceren en bevorderen van een beter begrip van het toepassingsdomein de primaire doelstelling in de vereisten analyse van een IS. (Gemino & Wand, 2004, p. 248). 3.1.2.2 Algemene elementen Kotonya en Sommerville (1997) geven het bestaan aan van bepaalde universele elementen. Omwille van het universele karakter van deze elementen moeten we er in de analysefase zeker rekening mee houden. Een eerste van deze elementen zijn de zogenaamde opduikende eigenschappen van het gehele systeem. Deze eigenschappen zullen pas opduiken na integratie van alle mogelijke individuele subsystemen. Voorbeelden van deze eigenschappen zijn o.a. de vragen omtrent de betrouwbaarheid, de houdbaarheid, de prestaties, de bruikbaarheid en de veiligheid van het systeem. Een volgend element waar men rekening mee moet houden zijn de verschillende belanghebbenden (stakeholders) in de analysefase (Ratchev, et al., 2000; Kotonya & Sommerville, 1997). Zo onderscheiden we in de eerste plaats de systeemklanten. Het is belangrijk de vereisten te specificeren en voor te leggen aan deze klanten ter controle. Aan de projectmanagers moet men de vereisten voorleggen om zo een mogelijke offerte voor het systeem mogelijk te maken en het ontwerp voor te bereiden. De systeemingenieurs en de systeemonderhoud ingenieurs zullen de vereisten gebruiken om het systeem te doorgronden. Voor systeemtest ingenieurs gelden de vereisten dan weer als leidraad om validatietesten te ontwikkelen voor het systeem. Deze opdeling is een opdeling in rollen waardoor het mogelijk is dat dezelfde persoon zowel bv. systeemingenieur als testingenieur is. Een laatste universeel gegeven bij requirements engineering is volgens Kotonya en Sommerville (1997) het opstellen van een vereistendocument. Dit document beschrijft de functies en diensten die het systeem zou moeten aanbieden, de algemene eigenschappen van het systeem (zoals bv. beperkingen omtrent bepaalde opduikende eigenschappen), de beperkingen waaronder het systeem zou moeten opereren en eventuele definities van andere systemen waarin het te ontwikkelen systeem zich moet integreren. Verder wordt in dit document ook het toepassingsdomein van het systeem beschreven, net als de beperkingen op de processen die gebruikt worden om het systeem te ontwikkelen. Bovendien zou het document steeds een inleidend hoofdstuk moeten bevatten dat een overzicht van het systeem verstrekt, de bedrijfsbehoeften die door het systeem worden ondersteund en een verklarende woordenlijst die de gebruikte terminologie verklaart. Voor de structuur van dit document kunnen we verwijzen naar een internationaal aanvaarde standaard, namelijk de IEEE/ANSI 830‐1998 (een revisie van IEEE 830‐1993) ontwikkeld door het Instituut van Elektrische en Elektronische Ingenieurs
10
Standaarden Associatie (Institute of Electrical & Electronics Engineers, 1998). Deze organisatie is de leidinggevende ontwikkelaar van globale industriële standaarden in een brede waaier van industrieën. In bijlage 1.1 wordt de standaardstructuur van het vereisten document gegeven. Verder zijn er nog een aantal punten waar men aandacht aan moet besteden bij het opmaken van dit document. Het is namelijk zo dat dit document meer wordt gelezen dan geschreven, dus men moet ervoor zorgen dat de vereisten leesbaar en verstaanbaar genoeg zijn. Men mag er eveneens niet van uitgaan dat de lezers beschikken over dezelfde domeinkennis en terminologie. Het is dus aangeraden om de vereisten als paragrafen te noteren in een natuurlijke taal, aangevuld met conceptuele diagrammen (Kotonya, Sommerville, 1997). 3.1.2.3 Probleemclassificatie Volgens Davies (1982, p. 5) doen er zich een drietal moeilijkheden voor tijdens het inwinnen van informatie om vereisten te ontwikkelen. Een eerste moeilijkheid is dat de mens beperkt is in het verwerken van informatie. Een tweede moeilijkheid is het complexer worden van de vereisten die ook nog eens vlugger veranderen. Een laatste probleempunt is het verloop van de communicatie tussen analisten en gebruikers. Browne & Ramesh (2002) hebben hierop verder gewerkt en zijn gekomen tot een classificatie van problemen opgebouwd rond het driedimensionale standpunt van requirements engineering (supra, p. 8‐9). Onderstaande tabel geeft een overzicht van deze classificatie. Dankzij deze classificatie krijgen we een beter inzicht in de stelling van Siau & Tan (2005, p. 344), namelijk dat requirements engineering voornamelijk een sociaal proces is, gekenmerkt door een continue zoektocht naar wederzijds begrip tussen de deelnemers. Cognitieve bias Satisfactie Foutieve redenering Automatisme Specificatie Oproepingsproblemen Variatie en complexiteit vereisten Communicatieproblemen Motivationele bias Hawthorne Effect Cognitive bias Satisfactie Representatie Foutieve redenering Oproepingsproblemen Variatie‐ en complexiteitvereisten Cognitieve bias Overeenstemming Satisfactie Communicatieproblemen Tabel I: Problemen classificatie Browne & Ramesh (2002, p. 627)
11
Cognitieve bias wordt veroorzaakt door het gebruik van heuristieken bij het aanpakken van bepaalde problemen, men zal steeds kiezen voor de snelste oplossing in plaats van een grondige aanpak te hanteren (Levi, 1985, p. 332). Cognitieve bias wordt geassocieerd met alle vormen van beslissingsnemingen in situaties met onzekerheden. Daarom stelt Browne & Ramesh dat deze bias in alle dimensies van requirements engineering voorkomt. Satisfactie is een tweede cognitief probleem, waarbij mensen de neiging hebben om heuristieken te gebruiken om bevredigende resultaten te bekomen in plaats van optimale resultaten (Byron, 2005, p. 312). Het is niet raadzaam voor een systeemanalist om in de context van een IS ontwikkeling deze strategie te gebruiken (Browne & Ramesh, 2002, p. 628). Problemen in de redenering dragen bij tot moeilijkheden bij het bepalen van de vereisten. Het mentaal beeld van de gebruiker over een applicatiedomein is vaak onvolledig waardoor de conclusies die men maakt op basis van dat beeld inaccuraat zullen zijn. Een andere oorzaak verantwoordelijk voor problemen in de redenering is afkomstig van de inadequate argumentatie bij het ondersteunen van eisen die door de gebruikers worden gemaakt (Browne & Ramesh, 2002, p.628‐629). Een ander kenmerk van de menselijke cognitie is het automatisme. Wanneer men vaak dezelfde taken moet uitvoeren, wordt dit een routine. Bij gebruikers komt het vaak voor dat hun gebruik van een IS routine is geworden, wat problematisch kan zijn bij het bepalen van de vereisten. Oproepingsproblemen hebben te maken met het feit dat informatie in het lange termijngeheugen weinig details bevat (Roediger, Capaldi, Paris, Polivy, Herman, Brysbaert, 2001, p. 264). Als analist moet men hierop letten bij het verzamelen van informatie bij gebruikers. Laatstgenoemden zullen vaak zelf de details invullen indien ze het zich niet kunnen herinneren of omdat de analist niet voor de juiste stimulatie kan zorgen van het juiste geheugenspoor. Maar analoog kan de analist zelf ook beïnvloed worden door dit probleem tijdens de representatiedimensie (Browne & Ramesh, 2002, p. 630). De vereisten van gebruikers kunnen vaak veranderen tijdens de ontwikkeling van een IS. Een bijkomende complexiteit voor de analist is dat er geen correcte lijst van vereisten bestaat. Een ander aspect van de complexiteit is dat voor een nieuw systeem het vaak zo is dat men niet kan terugvallen op bestaande gestandaardiseerde processen. Analisten zullen dan rekening moeten houden met opduikende vereisten tijdens discussies met gebruikers (Rolland & Prakash, 2000, p. 152).
12
Problemen in communicatie leiden tot moeilijkheden in de specificatie‐ en verificatiedimensies (Urquhart, 2001, p. 244). Analisten en gebruikers hebben een verschillende achtergrond en zijn werkzaam in een ander domein van de onderneming. Deskundigen en novices (onervaren gebruikers) gebruiken een andere categorisatie voor eenzelfde fenomeen (Corter & Gluck, 1992, p. 291). Bijvoorbeeld een analist (novice) aggregeert een set van gedragingen als beslissingen, terwijl de gebruiker (deskundige, expert) eerder sommige gedragingen ziet als keuzes, oordelen of redeneringen. Een volgende moeilijkheid is dat gebruikers en analisten verschillende doelen hebben. Zo is de gebruiker eerder gericht op het bereiken van maximale functionaliteit en flexibiliteit terwijl de analist eerder focust op efficiëntie (Browne & Ramesh, 2002, p. 631‐632). Samenwerking van gebruikers is duidelijk belangrijk om de vereisten te beoordelen, maar in sommige gevallen is deze samenwerking niet aanwezig. Bij motivationele bias is deze samenwerking intentioneel niet aanwezig, omdat de gebruikers geen aansporing krijgen als gevolg van interne bedrijfspolitiek of beloningssystemen. Het Hawthorne effect (Roediger et al., 2001, p. 779) zorgt voor een niet‐intentioneel samenwerkingsprobleem. Dit effect houdt in dat men zich anders zal gedragen indien men weet dat men geobserveerd wordt. Dit gedrag zorgt voor onbewust gebrek aan samenwerking bij gebruikers (Browne & Ramesh, 2002, p. 632). 3.1.2.4 Kerntaken Bijkomende moeilijkheid bij requirements engineering is dat de processen betrokken bij het ontwikkelen van de systeemvereisten aangepast moeten worden aan de organisatorische behoeften, er bestaat dus geen ideaal requirements engineering proces. Er wordt eveneens aangenomen dat het bijna niet mogelijk is om een volkomen volledige analyse te bekomen van de vereisten (Richards, 2003, p. 195). Om toch zo volledig mogelijk trachten te zijn moet men de volgende vier kerntaken zeker uitvoeren (Siau & Tan, 2005, p. 345; Kavakli & Loucopoulos, 2005, p. 4).
Figuur V: Kerntaken requirements engineering (Siau & Tan, 2005, p. 345; Kavakli & Loucopoulos, 2005, p. 4)
13
Vereistenspecificatie: het begrijpen van een situatie in een organisatie waarin het systeem een verbetering wenst aan te brengen. Deze specificatie beschrijft ook de behoeften en beperkingen van het te ontwikkelen systeem.
Vereistenonderhandeling: de onderhandeling van vereisten om zo tot een consensus te komen van de vereisten van het system onder de verschillende stakeholders.
Vereistenvoorstelling: het vastleggen van de vereisten op grafische wijze om zo een vereistenmodel te ontwikkelen.
Vereistenvalidatie: kijken of de afgeleide specificaties corresponderen met de originele vereisten van de stakeholders en controleren of de interne en/of externe beperkingen in rekening zijn gebracht door de onderneming en haar omgeving.
Conceptuele modellering vormt de hoeksteen van requirements engineering (Siau & Tan, 2005, p. 346). Volgens Frank Ulrich (1999, p. 695) is het zo dat conceptuele modellering de kern is van de informatiesystemen discipline. Moody (2005, p. 244) geeft een meer genuanceerd standpunt en stelt dat conceptuele modellering een subdiscipline is van requirements engineering aangezien conceptuele modellen gebruikt worden om de vereisten van gebruikers te definiëren. Hij geeft ook aan dat conceptuele modellering kan plaatsvinden op drie niveaus, namelijk applicatie, onderneming en industrie. Een toepassings‐ of applicatiemodel definieert de vereisten voor een specifiek IS en vormt zo de basis voor het ontwerpen en ontwikkelen van een systeem dat inspeelt op deze vereisten. Een ondernemingsmodel definieert informatievereisten voor een volledige organisatie en legt de fundamenten voor het managen van data of zakelijke processen. Een referentiemodel definieert informatievereisten voor een gehele industrie en dient als inspiratie voor een industriewijde standaardisatie en ontwikkeling van generische softwareoplossingen. Conceptuele modellering is rechtstreeks verbonden met twee van de vier kerntaken van requirements engineering, namelijk vereistenvoorstelling en vereistenvalidatie. In de vereisten voorstellingstaak worden conceptuele modellen gecreëerd om de behoeften van het probleemdomein voor te stellen. Tijdens de vereistenvalidatie zullen de verschillende stakeholders verifiëren of hun vereisten correct gespecificeerd zijn aan de hand van de gegenereerde conceptuele modellen vervat in het vereistendocument (Siau & Tan, 2005, p. 346).
14
3.2 Procesverloop conceptuele modellering Zoals reeds vermeld (supra, p. 7) bestaat conceptuele modellering uit een proces en kent dus ook een specifiek procesverloop. Dit proces bestaat uit een aantal activiteiten gelijkaardig aan de kerntaken bij requirements engineering (supra, p. 13). Figuur VI: Iteratief procesverloop conceptuele modellering
Volgens Poels (2007, p. 19) zal men eerst het probleemdomein waar men een oplossing voor wil ontwikkelen observeren. Door deze observatie krijgen de betrokkenen een eigen perceptie van dit probleem. Men noemt dit de domeinkennis (Hirschfeld & Gelman, p. 169‐170). Deze percepties zullen onvolledig en niet waarheidsgetrouw ten opzichte van het probleemdomein zijn omdat ze subjectief zijn. Een eerste activiteit bij conceptuele modellering is het formeel beschrijven van deze domeinkennis: men noemt dit het specificeren of externaliseren van de domeinkennis. Deze specificatie van de domeinkennis zal men voorleggen aan de stakeholders. Zij zullen de volgende activiteit starten, namelijk het interpreteren van de beschrijving. Deze interpretatie wordt modelkennis genoemd (Poels, 2007, p. 19). In een volgende activiteit kunnen alle stakeholders hun modelkennis met elkaar vergelijken om op deze manier eventuele misverstanden over de beschrijving van de domeinkennis weg te werken. In de laatste activiteit zal men de beschrijving valideren door hun individuele of collectieve model‐ en domeinkennis met elkaar te vergelijken. Eventuele verschillen tussen beiden dienen weggewerkt te worden door het opstellen van een nieuwe beschrijving. Op die manier bekomt men een iteratief proces van specificeren, interpreteren, analyseren en valideren. Men zal dit procesverloop pas beëindigen wanneer de verschillen tussen wat men denkt dat in de beschrijving zit (modelkennis) en wat men denkt dat er in de beschrijving zou moeten zitten (domeinkennis) klein genoeg zijn. Indien dit het geval is, dan spreekt men over een valide beschrijving, ofwel een conceptueel model van het probleemdomein (Poels, 2007, p. 20). Dit conceptueel model van het probleemdomein is meestal een grafische voorstelling van zowel statische fenomenen (bv. bepaalde dingen en hun eigenschappen) en dynamische fenomenen (bv. gebeurtenissen en processen) (Wand & Weber, 2002, p. 363).
15
3.3 Functies conceptueel model In de literatuur vinden we een aantal vaak voorkomende functies terug van een conceptueel model. Volgens Moody (2005, p. 244) worden conceptuele modellen gebruikt om de ontwikkeling, verwerving, aanpassing, standaardisering en integratie van een of meerdere IS’en te ondersteunen. Kung & Solvberg (geciteerd in Wand & Weber, 2002, p. 363; Gemino & Wand, 2004, p. 248) geven aan dat een conceptueel model vier rollen vervult in het bewerkstelligen van een beter begrip van een domein: het ondersteunen van de communicatie tussen ontwikkelaars en gebruikers, de analisten helpen in het begrijpen van een domein, het geven van input voor het ontwerpproces en ten slotte het documenteren van de originele vereisten voor toekomstige verwijzingen. Vanuit dit perspectief wordt conceptuele modellering gezien als een proces waarbij individuelen nadenken en communiceren over een domein om hun gemeenschappelijk begrip van dat domein te verbeteren (Gemino & Wand, 2004, p. 248). Een meer uitgebreide beschrijving van de functies van een conceptueel model is afkomstig van Hungerford & Eierman (2005, p.35). Ze stellen dat de doeleinden van een model gevarieerd zijn, ze omvatten namelijk:
Het opvangen van vereisten en kennis om ervoor te zorgen dat alle stakeholders het begrijpen en er zich achter scharen.
Het vergemakkelijken van het denken over een ontwerp van een systeem.
Het afzonderlijk opvangen van ontwerpbeslissingen van de vereisten.
Het genereren van bruikbare producten.
Het managen van informatie omtrent grote systemen.
Het economisch verantwoord verkennen van meerdere mogelijke oplossingen.
Het bedwingen van complexe systemen.
De voornaamste functie van een conceptueel model en van groot belang in het kader van deze masterproef is de communicatieve functie. Moody (2005, p. 244) heeft het over een proces van communicatie tussen de verschillende stakeholders. Terwijl Frank Ulrich (1999, p. 695) het als volgt stelt: “Conceptuele modellen zijn een middel om communicatie met potentiële gebruikers te bevorderen en zij zouden een correcte basis voor systeemimplementatie moeten vormen.” Voor Siau & Tan (2005, p. 346) bieden conceptuele diagrammen, het product van conceptuele modellering, niet alleen de benodigde representatie om de communicatie tussen stakeholders te vergemakkelijken, maar ze bieden eveneens een formele basis voor het ontwikkelen van IS’en. Een vroegere definitie van Mylopoulos (1992, p. 3) geeft aan dat conceptuele modellering een activiteit is van het formeel beschrijven van bepaalde aspecten van de fysische en sociale wereld rond ons om zo deze dingen beter te verstaan en om erover te communiceren.
16
Het is dus belangrijk voor de analist om rekening te houden met deze communicatieve functie van een conceptueel model (Nelson, et al., 2005, p. 237). Volgens Gemino & Wand (2005, p. 302) kan dit soms voor problemen zorgen. De analist moet een moeilijk evenwicht behouden tussen simpliciteit en complexiteit wanneer hij de IS vereisten wil communiceren. Een te grote complexiteit zorgt ervoor dat men de lezer overstelpt met details in een conceptueel model. Maar een te grote simpliciteit kan belangrijke kwesties verbergen. De keuze tussen beiden is vooral cruciaal in het begin van de analysefase. Algemeen gesteld is het dus belangrijk dat conceptuele modellen verstaanbaar zijn voor stakeholders, analisten en ontwerpers van IS’en. De basis van deze verstaanbaarheid is gebaseerd op enkele fundamentele principes die we oppervlakkig zullen overlopen.
3.4 Fundamenten van een conceptueel model Conceptuele modellen/diagrammen hebben een groot voordeel tegenover het gebruik van natuurlijke taal of schematische aantekeningen. Dit voordeel komt tot stand omdat men gebruik maakt van een formele notatie die toelaat om “de semantiek van de toepassing” te vatten (Mylopoulos, 1992, p. 3). Larkin & Simon (1987, p. 98) stellen na empirisch onderzoek vast dat het gebruik van diagrammen te verkiezen valt bovenop het gebruik van natuurlijke taal bij het oplossen van problemen. Diagrammen kunnen alle gebruikte informatie groeperen waardoor het gemakkelijker wordt om voor elementen tot conclusies te komen. Typisch voor diagrammen is dat de elementen erin een eigen locatie hebben waardoor het niet nodig is om symbolische labels te matchen. Ten slotte laten diagrammen toe om snel visuele verbanden te leggen tussen en tot conclusies te komen over de elementen erin. Tegenover wiskundige of andere formele aantekeningen ontwikkeld in de computerwetenschappen dragen conceptuele modellen de voorkeur weg omdat men op basis van psychologische gronden gegevens kan structureren en inferenties kan maken (Mylopoulos, 1992, p. 3). Een conceptueel model of diagram wordt gemaakt door gebruik te maken van een conceptuele modelleertaal. Een conceptuele modelleertaal bestaat uit een set van constructen (vaak voorgesteld door grafische symbolen) en regels voor het combineren van deze constructen om Figuur VII: Hiërarchie fundamentele betekenisvolle
verklaringen
te
zoeken
voor
concepten conceptueel model (Poels,
het 2007, p. 21) gemodelleerde domein. Bij de keuze van concepten en regels
in conceptuele modelleringstechnieken moet men rekening houden met de aard van het te representeren domein (Gemino & Wand, 2004, p. 249).
17
De semantiek van de conceptuele modelleerconstructen bepaalt de aard van de beschrijving van fenomenen. Een restrictievere conceptuele modelleertaal kan in bepaalde gevallen niet genoeg modelleer kracht bevatten om de relevante aspecten van het gemodelleerde domein te omvatten (Wand, Monarchi, Parsons, Carson, 1995, p. 286). Ook de balans tussen expressieve kracht en volledigheid van een model enerzijds en simpliciteit anderzijds zal de keuze van concepten en regels beïnvloeden (Gemino & Wand, 2004, p. 249). In de literatuur spreekt men van een grammatica‐ of metamodel wanneer men het heeft over deze set van constructen en regels. In zijn eenvoudigste vorm kunnen we stellen dat een metamodel een conceptueel model vormt van een conceptuele ontwikkelingsmethode. Metamodellering kan men dan definiëren als een modelleerproces dat op een hoger abstractie niveau ligt in vergelijking met een standaard modelleerproces (Siau & Rossi, 1998, p. 315). Typische constructen gebruikt in conceptuele modellen omvatten onder andere: entiteiten, relaties, activiteiten, processen en objecten (Wand et al., 1995, p. 286). Idealiter wordt een grammatica‐ of metamodel gesteund op een theorie over hoe de werkelijkheid beschreven kan worden. Dit zorgt ervoor dat men het conceptueel model beter begrijpt en heeft dus een invloed op de modelleer kracht van een conceptuele taal. Figuur VII illustreert de hiërarchische relatie tussen de fundamentele concepten van conceptuele modellering (Poels, 2007, p. 21). 3.4.1
Theorieën
In de literatuur treden drie theorieën het vaakst op de voorgrond. Een eerste theorie wordt ontologie genoemd. Ontologie is een tak van de filosofie waar men onderzoek doet naar de manier waarop mensen de wereld rondom hen beschrijven. Een ontologie in conceptuele modellering is een set van concepten en premissen over wat kan gebeuren in (een bepaald domein of in) de wereld. Volgens Wand et al. (1995, p.287) is het vertrekpunt voor het gebruiken van ontologie dat men de percepties van gebruikers verwerkt in een model dat bruikbaar is in een gecomputeriseerde omgeving. Een vaak gebruikt ontologisch model is dat van Bunge‐Wand‐Weber wat een adaptatie is door Wand & Weber van Mario Bunge’s ontologie (Poels & Maes, 2007, p. 772). Wand et al. (1995, p. 287) geven een aantal redenen waarom deze ontologie de voorkeur draagt. Het is systeem georiënteerd en men kan het gebruiken voor tal van soorten systemen, gaande van fysieke tot sociale systemen. Een groot voordeel van het ontologisch model is dat het sterk geformaliseerd is, zowel in het definiëren van de concepten en afbakenen van premissen als in het leveren van een sterke consequente notatie.
18
De concept‐ of classificatietheorie is een andere gebruikte theoretische basis. De basis voor deze theorie ligt in het menselijke ordeningsvermogen. De classificatietheorie onderkent dat het ordenen van percepties een vitaal onderdeel vormt voor het aanpassingsvermogen van de mens (Parsons, 1996, p. 1438). Mensen ordenen hun kennis over de omgeving in termen van categorieën of concepten. Hierdoor kan de concepttheorie een geldige basis vormen voor de selectie van betekenisvolle constructen in conceptuele modellen (Wand et al., 1995, p. 287), waarbij men rekening houdt met de subjectiviteit van klassen en mechanismen inbouwt om veelvoudige classificatieschema’s over een domein mogelijk te maken (Parsons, 1996,p. 1439). Een laatste theorie die we zullen bespreken is afkomstig uit de linguïstiek, meer bepaald een specifiek gebied in de linguïstiek, namelijk speech act theorie. Men bestudeert en classificeert uitingen afhankelijk van de intenties van de persoon die deze uitingen maakt (Wand et al., 1995, p. 293). Conceptuele modellering houdt een interactie tussen participanten in. Deze interacties kunnen geoperationaliseerd worden door gebruik te maken van de structuren van de speech act theorie. Speech acts coderen verschillende acties die participanten moeten uitvoeren alvorens ze kunnen deelnemen in de interacties (Umpathy & Purao, 2007, p. 472). 3.4.2
Metamodellen en talen
Er bestaat een veelvoud aan verschillende modelleringstalen en metamodellen, men spreekt zelfs van een steeds groeiende methodologische wildernis (Siau & Rossi, 1998, p. 314; Frederiks, ter Hofstede, Lippe, 1997, p. 15). Vaak gebruikte metamodellen zijn Data Flow Diagrammen, Entity‐ Relationship Diagrammen, Use Case Modeling (Poels, 2007; Hungerford & Eierman, 2005, p. 35; Davies et al., 2006, p. 377). Ondanks pogingen om een standaard systeemontwikkelingsmethode aan te bieden is het onwaarschijnlijk dat één enkele standaardmethode geschikt is voor alle mogelijke situaties (Siau & Rossi, 1998, p. 314). Uit recent onderzoek van Davies et al. (2006, p. 368) is gebleken dat men frequent gebruik maakt van de volgende modelleertalen: Entity Relationship (ER) diagrammen, Data flow diagrammen, Systeem flowcharts, Workflow modellering, UML (Unified Modeling Language) en gestructureerde grafieken. Waarbij de voorkeur ging naar het gebruik van het ER metamodel. UML heeft sinds de lancering van in 1997 veel aandacht gekregen en er wordt vaak naar verwezen als de toekomst van conceptuele modellering (Hungerford & Eierman, 2005, p. 35). Volgens Poels (2007, p. 27) biedt UML het voordeel dat dit een de facto standaard modelleertaal is.
19
4 Conceptuele Modellering en communicatiemodellen 4.1 Inleiding Nu we een duidelijke afbakening van conceptuele modellering hebben gemaakt in hoofdstuk 3, kunnen we het proberen te benaderen vanuit communicatiewetenschappelijk standpunt. De communicatiewetenschap is een sociaalwetenschappelijke discipline. Dat betekent onder meer dat de theorieën en methoden die toegepast worden in verwante disciplines als de antropologie, de psychologie, de sociologie, de semiotiek en de linguïstiek ook in de communicatiewetenschap terug te vinden zijn (Hüttner, Renckstorf, Wester, 2001, p. 18, Verstraeten, 2002, p. 3). We hebben getracht een selectie te maken uit een aantal prominente communicatiemodellen uit de communicatiewetenschap waarbij we de concepten uit hoofdstuk 3 in gedachten gehouden hebben, om op die manier verbanden tussen beide proberen bloot te leggen. Met dit hoofdstuk willen we een eerste voorzichtige exploratieve stap zetten om een brug trachten te bouwen tussen conceptuele modellering en de communicatiewetenschappen. Het onderzoeksonderwerp bij uitstek waardoor communicatiewetenschappen geïnstitutionaliseerd werd was de studie van massacommunicatie. Harold D. Lasswell, één van de pioniers van communicatiewetenschappen in Amerika, deed onderzoek naar het gebruik van propaganda tijdens de eerste wereldoorlog. Hij formuleerde het eerste communicatiemodel en de eerste functionalistische benadering van de massacommunicatie. Zijn studie van het communicatieproces gaf aanleiding tot het ontstaan van andere communicatiemodellen. Achter elk model zit een bepaalde visie op communicatie. Elk model is dan ook een bepaald perspectief van waaruit men het communicatieproces bekijkt. We zullen bij de bespreking van de modellen hieronder kort deze verschillende visies toelichten. (Verstraeten, 2002, p. 29‐55).
4.2 Communicatiemodellen 4.2.1
Communicatiemodel van Harold D. Lasswell
Het oudste communicatiemodel (1948) biedt een wetenschappelijke methode aan om de verschillende elementen van een communicatieproces van elkaar te onderscheiden. Onderstaande tabel geeft het model weer en de elementen van het communicatieproces.
20
Model
Elementen communicatie
Elementen conceptuele modellering
WIE ZEGT WAT IN WELK KANAAL TEGEN WIE MET WELK EFFECT?
Communicator Boodschap Medium Ontvanger
De analist Geëxternaliseerde domeinkennis Vereisten document De stakeholders Overbrengen, interpreteren of valideren van de domeinkennis
Effect
Tabel II: Communicatiemodel Harold D. Lasswell (Verstraeten, 2002, p. 51; Bahar, 2007, p. 216)
Volgens Lasswell is het proces van communicatie efficiënt wanneer dit het rationele beoordelen vergemakkelijkt. Volgens Lasswell impliceert dit proces een aantal criteria van efficiëntie of inefficiëntie in de communicatie. Deze criteria hebben betrekking op de kennis, vaardigheden en persoonlijkheidsstructuur van de deelnemers (Bahar, 2007, p. 223‐224). Uitgangspunt voor dit model is de transmissievisie. Hier ligt de nadruk op het overbrengen van kennis en informatie. Deze lineaire modellen kenmerken zich door een uniedirectionele stroom van informatie waarbij men traditioneel uitgaat van een zender – ontvanger relatie. Deze lineaire modellen zijn het meest dominant in communicatiewetenschappelijk onderzoek ten opzichte van niet‐lineaire modellen. Laatst genoemde modellen worden gekenmerkt door hun aandacht voor feedback afkomstig van de ontvanger, maar komen minder aan bod wegens de aandacht voor traditionele massamediale communicatie zoals kranten en tv‐journaals waar er geen vorm van interactie met feedback van de ontvanger mogelijk is (McQuail, 2000, p. 53). De elementen in dit model hebben we in de derde kolom vergeleken met elementen uit het procesverloop van conceptuele modellering (supra, 3.2). Hierbij maken we de veronderstelling dat de analist (de communicator) reeds een observatie heeft gemaakt van het probleemdomein en dat hij reeds het proces van externaliseren volledig heeft doorlopen. De analist legt zijn formele beschrijving van de domeinkennis (de boodschap) vast in het vereisten document (het medium). In een volgende fase zal hij deze beschrijving van de domeinkennis voorleggen aan de stakeholders (de ontvanger). Er zijn een aantal beoogde effecten of doelen mogelijk. Een eerste effect is om de domeinkennis over te brengen naar de stakeholders toe, een ander effect dat hierop volgt is de interpretatie van de domeinkennis mogelijk te maken. Ten slotte is het einddoel om te komen tot een validatie van deze beschrijving. Een nadeel aan dit model is dat de klemtoon voornamelijk ligt op het effect dat door de zender beoogd wordt (Verstraeten, 2002, p. 51). Het gaat hoofdzakelijk om een uniedirectioneel model waarbij de communicatie altijd in één richting gaat van zender naar ontvanger, terwijl we hebben aangetoond dat conceptuele modellen ontstaan bij interactie tussen de stakeholders (supra, 3.2).
21
4.2.2
Communicatiemodel van Shannon en Weaver
In hun boek gepubliceerd in 1949 met als titel “The Mathematical Theory Of Communication” hebben Shannon en Weaver hun mathematische informatietheorie uitgewerkt. Het model beschrijft vooral het technische verloop van het communicatieproces, maar werd nadien vaak gebruikt als model voor sociale communicatie (Verstraeten, 2002, p. 52). Hierdoor is er nogal wat kritiek op het model van Shannon en Weaver gekomen. Zo stelt Bowman & Targowski (1987, p. 24) dat men op basis van dit model geen onderscheid kan maken tussen de succesvolle transmissie van onzinnige woorden en de transmissie van betekenisvolle zinnen. Volgens dit model zouden beide als communicatie worden bestempeld zodra dezelfde data van de bron tot bij de bestemming zijn terecht gekomen. Gozzi (2004, p. 145) stelt dat het model ongeschikt is voor gebruik bij inter‐ persoonlijke communicatie omdat de boodschap in het model van Shannon en Weaver slechts een metafoor is. Volgens hem is er slechts sprake is van een boodschap wanneer iemand een betekenis geeft aan de verstuurde data of informatie. Dit heeft als gevolg dat een transmissie van informatie zoals beschreven in het model niet één, maar meerdere boodschappen kan dragen. Dit is afhankelijk van de betekenis die men geeft aan de gegevens vervat in de transmissie en het aantal partijen betrokken bij het communicatieproces zelf. Het is volgens Gozzi (2004, p. 146) beter om het niet te hebben over een boodschap. Afhankelijk van de context kan men het dan bijvoorbeeld bij spraakcommunicatie hebben over geluidsgolven of bij elektrische communicatie spreekt men dan beter over de transmissie van data in plaats van een boodschap.
Figuur VIII: Communicatiemodel Shannon & Weaver (Verstraeten, 2002, p. 51; Bowman & Targowski, 1987 p. 23)
Men omschreef eveneens drie niveaus van problemen bij het onderwerp van communicatie. Op het eerste niveau vroeg men zich af hoe men accuraat communicatiesymbolen kan verzenden (technisch probleem). Bij het tweede niveau stond het semantisch probleem centraal, hoe precies zijn de verzonden symbolen in het uitbeelden van hun bedoelde betekenis. In het derde en laatste niveau stelt men zich de vraag of de ontvangen betekenis het gedrag stuurt op de gewenste manier (effectiviteitprobleem) (Weaver, 1964, p. 2).
22
Deze drie probleemniveaus bij communicatie hebben als basis gediend voor het gekende IS succes model van DeLone & McLean (DeLone & McLean, 1992, p.61‐62 ; DeLone & McLean, 2003, p. 10). In het model van DeLone & McLean (supra, 2.1) is het zo dat systeemkwaliteit het technische probleem opmeet terwijl informatiekwaliteit dient om het semantisch niveau op te meten. De vier andere aspecten van IS‐succes, namelijk: gebruik, gebruikerstevredenheid, individuele impact en impact op de organisatie gelden als determinant voor het effectiviteitprobleem. Het is mogelijk een vergelijking op te maken van de drie probleemniveaus met de drie verschillende conceptuele modelkwaliteiten uit het raamwerk van Lindland, Sindre en Solvberg (supra, 2.1). Het technische niveau uit het communicatiemodel kunnen we terugvinden in de syntactische modelkwaliteit. De mate waarin een conceptueel model accuraat communicatiesymbolen door zal geven is afhankelijk van de mate waarin dit model de regels van de modelleertaal opvolgt. Het semantisch niveau stemt overeen met de semantische modelkwaliteit. Hoe goed een conceptueel model de realiteit weergeeft zal afhankelijk zijn van de gebruikte modelleertaal. Het effectiviteitniveau tenslotte vinden we terug in de pragmatische modelkwaliteit. Indien men via de betekenis vervat in het conceptueel model het gewenste gedrag van de ontvanger wil beïnvloeden, zal dit afhankelijk zijn van de betekenis zoals verstuurd en de mate waarin die gelijk is met de betekenis zoals ontvangen. Dit is niet altijd het geval, een voorbeeld hiervan vinden we terug in paragraaf 3.2. Tijdens het procesverloop is het zo dat er mogelijks verschillen optreden tussen de domeinkennis van de analist en de modelkennis van de stakeholders. Volgens het communicatiemodel van Shannon & Weaver komt dit door het binnensluipen van ruis op het niveau van het kanaal. Een mogelijke oorzaak van het optreden van ruis zijn bijvoorbeeld de tal van mogelijke communicatieproblemen tussen analisten en gebruikers (supra, 3.1.2.3). 4.2.3
Balansmodel van Newcomb
Het balansmodel van Newcomb dateert van 1961 en gaat over het communicatieproces tussen twee individuen. Dit model is gebaseerd op de structurele balanstheorie van Heider (Hummon & Doreian, 2003, p. 18). Newcomb gaat er vooral van uit dat mensen via communicatie de onderlinge relatiepatronen in evenwicht trachten te brengen. Communicatie is er steeds op gericht om de symmetrie, het evenwicht tussen de relaties te handhaven of te verbeteren door het uitwisselen van informatie (Verstraeten, 2002,p. 52). De kern van het balansmodel van Newcomb gaat over persoon A en B en hun gedeelde relatie met een object X. Vertrekkende van A zijn er drie variabelen: (1) A’s samenwerkingsverband met B, (2) A’s attitude naar object X toe en (3) A’s perceptie van B’s attitude naar X toe. Het object X kan gelijk wat zijn, zolang X relevant is voor de relatie A ‐ B.
23
Gegeven deze relevantie, is er een constante spanning naar symmetrie of balans onder de bovengenoemde drie variabelen (Curry & Emerson, 1970, p. 217). Zowel in het procesverloop van conceptuele modellering (supra, 3.2) als bij requirements engineering (supra, 3.1.2) kunnen we ons een volgend scenario voorstellen waarbij het balansmodel van toepassing zou kunnen zijn. Tijdens de validatie fase kan er tussen de analist (A) en de stakeholder(s) (B) spanning optreden omtrent object X, Figuur IX: Balansmodel van Newcomb bijvoorbeeld wanneer modelkennis en domeinkennis (Verstraeten, 2002, p. 52)
teveel van elkaar verschillen of wanneer de afgeleide specificaties minder corresponderen met de originele vereisten van de stakeholders. Object X zal naar alle waarschijnlijkheid in de eerstgenoemde situatie een conceptueel model zijn, terwijl het in de requirements engineering context mogelijks kan gaan om een vereistendocument (zie 3.1.2.2). De spanning is aanwezig omdat in beide situaties de relatie voor de stakeholders met object X niet meer in evenwicht is. De analist heeft in dit geval eenvoudig gesteld een positieve attitude naar object X toe. Hij merkt op dat de perceptie van de stakeholders naar object X toe verschillend is, waardoor dit een effect zal hebben op het samenwerkingsverband tussen de analist en de stakeholders. Een mogelijk gevolg hiervan is dat bij de stakeholders er eventuele motivationele bias kan optreden omdat hun vereisten niet voldoende zijn opgenomen (supra 3.1.2.3). Volgens het balansmodel kan de analist de spanning wegwerken door zijn relatie tot object X te veranderen. Hierbij zal de analist het conceptueel model of vereistendocument herzien om rekening te houden met de originele vereisten van de stakeholders. Een andere mogelijkheid om de spanning weg te werken is om zijn relatie tot de stakeholders te veranderen. De analist kan bijvoorbeeld druk uitoefenen op het samenwerkingsverband om zo de attitudes van de stakeholders naar object X toe te veranderen. Met dit theoretisch model verkrijgt men een beter inzicht in de problematiek van het op elkaar afstemmen van de communicatie tussen analisten en stakeholders omtrent het vastleggen van de vereisten. De stelling van Siau & Tan (supra, p. 11), namelijk dat dit proces gekenmerkt wordt door een continue zoektocht naar wederzijds begrip tussen de deelnemers ervan is hier illustratief. De operationalisatie van dit model blijft echter een te grote stap. De structurele balanstheorie kent een lange geschiedenis waarin het zowel geprezen wordt als zijnde een succes, maar evenzeer beschouwd wordt als een mislukking. Met als voornaamste reden dat men tot op vandaag geen
24
glashelder idee heeft over de werking van de evenwichtsprocessen die aan de basis liggen van het model (Hummon & Doreian, 2003, p. 47‐48). Een volgend nadeel is dat in het model object X wordt opgevat als een statische variabele. In ons mogelijke scenario definieerden we object X als een vereistendocument of een conceptueel model, beiden ondergaan in de looptijd van hun bestaan talrijke aanpassingen en zijn dus allesbehalve statisch te noemen. 4.2.4
Communicatiemodel van Roman Jakobson
Het communicatiemodel van Jakobson is een sterk functionalistisch model: taal wordt beschouwd als een expressiemiddel waarmee bepaalde doelstellingen gerealiseerd worden. Met zijn model neemt hij afstand van de dominante transmissievisie en legt hij meer de nadruk op sociale codes en contexten betrokken bij de communicatie (Verstraeten, 2002, p. 54). Jakobson (2002, p. 23) publiceerde zijn typologie voor (spraak)communicatie in 1960 en omschreef zes componenten van communicatie met elk hun bijhorende functie. Componenten Functies Zender Expressieve functie Context Referentiële functie Boodschap Poëtische functie Contact Fatische functie Code Metalinguïstische functie Ontvanger Conatieve functie
Conceptuele Modellering Analist Probleemdomein Conceptueel model Requirements Engineering Metamodel Stakeholders
Tabel III: Communicatiemodel van Roman Jakobson (Verstraeten, 2002, p. 54; Jakobson (2002, p. 13)
De expressieve functie aldus Verstraeten (2002, p. 54) zegt iets over de houding van de zender ten opzichte van de boodschap die hij overbrengt (bvb. Wat weet hij over de boodschap en hoe beoordeelt hijzelf deze boodschap?). De referentiële functie (of denotatieve of cognitieve functie) verwijst naar de werkelijkheid. Voorwaarde is dat deze realiteit begrijpbaar is voor de ontvanger. De poëtische functie heeft betrekking tot de esthetische vorm van de boodschap. Hier moeten we echter opmerken dat het woord “poëtisch” geen bijvoeglijk naamwoord is voor het zelfstandige naamwoord “poëzie”. De poëtische functie refereert naar het creatief gebruik van de taal of code om betekenis te creëren (Lanigan, 1991, p. 8). De fatische functie legt de nadruk op het tot stand brengen, het onderhouden of het afbreken van het contact tussen zender en ontvanger. De metalinguïstische functie heeft te maken met de taal of code. We verstaan hieronder: met de taal over de taal spreken. De conatieve functie legt de nadruk op de ontvanger, meer bepaald heeft deze functie te maken met het beïnvloeden van zijn of haar gedrag. Op basis van de zes componenten en hun functies kunnen we bij dit model intuïtief een beschrijving opmaken waarbij we deze afzonderlijke componenten identificeren met elementen uit het
25
conceptuele modelleringproces, en waar mogelijk trachten we ook het verband te leggen met kwaliteit van conceptuele modellen. De context, een eerste element uit het model, identificeren we met het probleemdomein. Vanuit het perspectief van dit probleemdomein beschrijft men een informatiesysteem. We kunnen hier de referentiële functie verbinden met de semantische kwaliteit van het raamwerk van Lindland, Sindre en Solvberg (supra, 2.1). De semantische kwaliteit verwijst immers naar hoe correct het model het probleemdomein weergeeft. De zender identificeren we hier als de analist. We situeren ons hierbij in de analysefase van een informatiesysteem zoals beschreven in paragraaf 3.1.1. De expressieve functie met betrekking tot de analist houdt in dat hij in zijn interacties met de ontvanger bijvoorbeeld aangeeft wat zijn kennis, houding en doelen zijn ten opzichte van de boodschap die hij brengt. Een volgende component uit het model is de ontvanger, in ons geval zijn dat de stakeholders (supra, 3.1.2.2). De conatieve functie met betrekking tot de stakeholders houdt bijvoorbeeld in dat de analist de stakeholders tracht te overtuigen van de (in zijn ogen correcte) formele beschrijving van de domeinkennis. Een volgende component is de boodschap. We veronderstellen hierbij dat de boodschap van de analist, zijn formele beschrijving van de domeinkennis (supra, 3.2) reeds vervat zit in een voorlopig conceptueel model dat hij ter verificatie zal voorleggen aan de stakeholders. De poëtische functie met betrekking tot het conceptueel model heeft te maken met het creatieve gebruik van de modelleringtaal om zo betekenis te creëren. Zoals we gezien hebben in paragraaf 3.3 is het namelijk zo dat een conceptueel model een belangrijke communicatieve functie bezit. De poëtische functie belicht dit aspect vanuit een verschillend perspectief. De analist kan betekenis creëren door op een creatieve wijze om te springen met de typische constructen gebruikt in conceptuele modellen (supra, 3.4). Hij kan dit doen door bijvoorbeeld de entiteittypen in een conceptueel model een bepaalde ordening te geven waardoor de lezer onmiddellijk inzicht krijgt in bijvoorbeeld het al of niet bestaan van ge(de)centraliseerde processen of belangrijke processen in het systeem. Hierbij kunnen we het verband leggen met de pragmatische kwaliteit uit het raamwerk van Lindland, Sindre en Solvberg (supra, 2.1). De verstaanbaarheid van een conceptueel model kan verhogen indien de analist op een goede wijze omspringt met deze functie. Een volgende component uit het model is het contact tussen de analist en de stakeholders. De fatische functie met betrekking tot het contact tussen beiden zal zich voornamelijk situeren in de sfeer van requirements engineering (supra, 3.1.2), waar de analist bijvoorbeeld informatie tracht in
26
te winnen ter ontwikkeling van de vereisten. In paragraaf 3.1.2.3 hebben we gezien dat het contact tussen analist en stakeholders niet altijd vlot verloopt. De code uit het communicatiemodel kunnen we verbinden met een fundament van een conceptueel model, het metamodel (supra, 3.4). De metalinguïstische functie met betrekking tot het metamodel houdt in dat bijvoorbeeld de analist tijdens het verloop van het contact zal controleren of alle betrokken partijen nog steeds gebruik maken van dezelfde code. Impliciet houdt hij op deze manier rekening met mogelijke ruis die kan ontstaan tijdens het contact. Naar analogie met de opvattingen van Browne en Ramesh omtrent het communicatieverloop tussen analisten en gebruikers (supra, 3.1.2.3) stelt Jakobson dat het gebruik van een gemeenschappelijke code essentieel is voor een efficiënt verloop van een communicatiegebeuren. Deze functie kunnen we verbinden met de syntactische kwaliteit uit het raamwerk van Lindland, Sindre en Solvberg (supra, 2.1). Het is de taak van de analist om ervoor te zorgen dat hij de regels van de modeltaal correct opvolgt. Dit communicatiemodel lijkt ons eerder geschikt om te gebruiken in onderzoeken rond conceptuele modellering waarbij men vertrekt vanuit de speech act theorie (supra, 3.4.1). Net als de speech act theorie is het communicatiemodel van Jakobson afkomstig uit de linguïstiek. Zowel in het communicatiemodel als in de speech act theorie gaat de aandacht uit naar het analyseren van communicatiehandelingen met aandacht voor de intenties van de persoon die de handelingen stelt. 4.2.5
Encoderen, decoderen analyse van Stuart Hall
Onder encoderen verstaan we het omzetten van de inhoud in symbolen (verbaal of non‐verbaal) die door hun onderling verband met elkaar een systeem vormen. Aan de ontvangende kant zal men decoderen, het ontcijferen van de tekens en symbolen (syntactisch) maar men zal ook betekenis toekennen (semantisch). Een belangrijk aspect hierbij is dat iedereen een verschillend vermogen tot encoderen, decoderen bezit. (Verstraeten, 2002, p. 34). In zijn model stelt Hall drie verschillende decodering posities voor. Een eerste noemt hij de dominante lezing. Hier zullen lezers de code volledig accepteren en de lezing zoals bedoeld door de encodeerder(s) volledig overnemen. Bij de onderhandelde lezing zal men de lezing zoals bedoeld overnemen maar sommige elementen afwijzen en veranderen waardoor de eigen positie, ervaringen en interesses beter worden weergegeven. Ten slotte is er de aberrante lezing waar de lezer de lezing zoals bedoeld begrijpt maar deze weigert te aanvaarden. De lezer maakt gebruik van een totaal verschillend referentiekader om betekenis te creëren (Schroder, 2000, p. 238‐239). Men neem hier afstand van de transmissievisie en maakt gebruik van de receptievisie,
27
waar de klemtoon vooral op het proces van betekenistoekenning en betekenisconstructie bij de ontvanger ligt (McQuail, 2000, p. 56). De drie verschillende decoderingposities zouden gebruikt kunnen worden bij onderzoek naar de effectiviteit van communicatie in het modelleringproces, om verschillen in domein‐ en modelkennis vanuit een communicatief perspectief te verklaren. In zo’n type onderzoeken zou men het modelleringproces als communicatieproces bekijken. Het uitgangspunt van dergelijk onderzoek is dat een goede communicatie determinant is van een goed uitgewerkt IS (Urquhart, 2001, p. 244; Browne & Ramesh, 2002, 631‐632). Bemerken we hier echter dat een toepassing van dit model onderhevig is aan enkele beperkingen. Het is namelijk zo dat dit model ontstaan is en het vaakst gebruikt wordt in onderzoek rond massamediale boodschappen. De traditionele opvatting hierbij is dat de media of encodeerders over meer macht beschikken dan de decodeerders, deze laatste kunnen enkel de verkregen informatie verwerken maar zelf niet produceren (Livingstone, 2007, p. 13). De ideologische ondertoon van het model maakt het eveneens minder toepasbaar in een conceptuele modelleringcontext. Hall was van mening dat de uitgezonden informatie (via de media) als doel had de bestaande machtsstructuren te ondersteunen, voornamelijk omdat ze er zelf afhankelijk van was (McQuail, 2000, p. 57). Bij conceptuele modellering is het net de bedoeling om te zorgen voor consensus rond de uitgezonden informatie en niet om bijvoorbeeld een status‐quo van bepaalde machtsstructuren te bereiken. Verder is het volgens Marscha (2000, p. 10‐11) zo dat het model te kampen heeft met hiaten en onduidelijkheden. Er is een gebrek aan specificiteit over de manieren waarop de term “code” wordt gebruikt en er is een algemeen gemis aan theorie rond de term “decoderen”. Dit wordt verder aangegeven door de kritiek (Livingstone, 2007, p. 14‐15) op het model. Volgens Livingstone bestaat er geen theoretische basis om de dominante lezing zoals gesteld in het model van Hall te identificeren. Indien we teruggrijpen naar het kwaliteitsraamwerk van Lindland, Sindre en Solvberg (supra, 2.1) zouden we kunnen stellen dat de drie decodering posities verschillende niveaus van pragmatische kwaliteit inhouden. Waarbij de dominante lezing de hoogste mate van pragmatische kwaliteit zal omvatten. Indien we nadien dit model toepassen zal het moeilijk zijn uitspraken te doen over de kwaliteit van een conceptueel model.
28
5 Gatekeeping theorie 5.1 Inleiding In het vorige hoofdstuk zijn enkele prominente communicatietheorieën besproken en hebben we deze theorieën intuïtief toegepast op het proces van conceptuele modellering. Voor deze theorieën vinden we wel aanknooppunten bij het proces van conceptuele modellering maar het lijkt ons minder evident om met deze inzichten te komen tot de ontwikkeling van een meetinstrument om de effectiviteit van de communicatie van conceptuele modellen na te gaan. In dit hoofdstuk zullen we dieper ingaan op het concept van de gatekeeper. Hierbij zullen we een soortgelijke analyse maken als in het vorige hoofdstuk. Het concept van de “gatekeeper” is afkomstig van Kurt Lewin, die het hanteerde in sociaalpsychologisch onderzoek over koopgedrag in huisgezinnen (Verstraeten, 2002, p. 110; Clayman & Reisner, 1998, p. 179). Zijn theorie over kanalen en gatekeeper diende om de steunpunten van sociale veranderingen in gemeenschappen te verklaren (Barzilai‐Nahon, 2007, p2; Salwen & Stacks, 1996, p. 80). Later paste David White dit concept toe op het selectieproces van de communicator. Hij onderzocht het selectiegedrag van een telexredacteur van een krant. Doorslaggevende factor voor de selectie van artikels waren psychologische en subjectieve factoren van de redacteur (Verstraeten, 2002, p. 110; Rosengren, 1997, p. 2; Salwen & Stacks, 1996, p. 81). Nadien kende het concept een snelle ontwikkeling in een verscheidenheid van disciplines (communicatie, rechten, management, politieke wetenschappen, sociologie). Voor een term geïntroduceerd in de jaren ’50 blijft het volgens onderzoek van Barzilai‐Nahon (2008, p. 10‐12) een actueel onderwerp in recente wetenschappelijke literatuur. Ze heeft over een periode van 12 jaar (1995‐2007) geteld in hoeveel gepubliceerde artikels men het heeft over gatekeeping. De artikels zijn verspreid over acht verschillende disciplines. Op een totaal van 24.669 gepubliceerde artikels zijn er 453 (1,84%) die zich toeleggen op of verwijzen naar het concept gatekeeping. Gedetailleerde inzichten in het onderzoek zijn terug te vinden in bijlage 1.1 en bijlage 1.2. 5.1.1
Definitie van de “gatekeeper”
Bij de meeste van de communicatietheorieën beschrijft men de gatekeeper als iemand die een selectie maakt uit allerlei informatiebronnen en die nadien informatie filtert. (Barzilai‐Nahon, 2008, p. 1‐2; Barzilai‐Nahon, 2007, p. 3). Een uitbreiding voor de definitie van de gatekeeper in de context van deze masterproef is afkomstig uit onderzoek van Thomas Allan en Stephen Cohen (1969). In hun onderzoek naar informatiestromen bij onderzoeks‐ en ontwikkelingslaboratoria kwamen zij tot de
29
beschrijving van een “technological gatekeeper” (1969, p. 13). Deze technologische gatekeeper speelt een centrale rol in het verkrijgen en verspreiden van informatie in omgevingen waar men geconfronteerd wordt met niet‐routine activiteiten (Taylor, 1986, p. 384). Ook Thomas Allen en Stephen Cohen (1969, p. 12) geven aan dat het gemis aan een gedeeld codeerschema een efficiënt verloop van informatie in de weg staat. We zijn reeds tot dezelfde conclusie gekomen wanneer we het hadden over de problemen bij requirements engineering (supra, 3.1.2.3) en bij de analyse van het communicatiemodel van Jakobson (supra, 4.2.4). Het is de technologische gatekeeper die er over waakt dat er zo weinig mogelijk sprake is van discrepantie tussen de codeerschema’s (Allen & Cohen, 1969, p. 14). Via persoonlijk contact en zijn inzicht zal deze technologische gatekeeper de gebruikte codeerschema’s vertalen om dit probleem te overbruggen (Allen & Cohen, 1969, p. 13). Taylor (1986, p. 384) omschreef deze technologische gatekeeper als een sterke communicator met een goed technisch inzicht. Uit deze definitie kunnen we een gedragsgelijkenis vaststellen tussen de technologische gatekeeper en de analist in de context van conceptuele modellering. We hebben gezien in paragraaf 3.1.2.1 dat de analist deelneemt aan steeds grotere en complexere projecten waar er net als bij de technologische gatekeeper van Allen & Cohen weinig sprake is van routinematige activiteiten. Het codeerschema in het onderzoek van Allen en Cohen (1969, p. 12) verwees naar de manier waarop men de wereld rondom zich waarneemt en ordent. We kunnen dit concept echter vertalen naar een gebruik in conceptuele modellering door te verwijzen naar de definitie van een metamodel uit paragraaf 3.4. In dit hoofdstuk hebben we eveneens de problematiek van de wildgroei aan modelleringstalen en metamodellen besproken. Deze wildgroei kan ervoor zorgen dat de betrokkenen bij conceptuele modellering niet over een volledig gedeelde code beschikken waardoor communicatieproblemen tot stand komen. Zoals we hebben aangegeven bij de beschrijving van de functies van een conceptueel model (supra, p. 17‐18) is het aan de analist om over de verstaanbaarheid van het model te waken. Via zijn persoonlijk contact met de stakeholders in het kader van de analysefase zorgt de analist indirect voor een controle op ruis die mogelijks kan optreden.
5.2 Traditionele theorieën De studie van David White gaf de aanleiding voor verder onderzoek naar de selectiebeslissingen, verschillende studies geven verschillende selectiebeslissingen weer. Een meer theoretisch model is afkomstig van Westley en MacLean die het communicatiemodel van Newcomb hebben uitgebreid met een derde element C (gatekeeper) tussen elementen A en B. (Salwen & Stacks, 1996, p. 82). In paragraaf 4.2.3 hebben we echter moeten vaststellen dat dit communicatiemodel minder geschikt
30
zou zijn voor effectiviteitonderzoek. Gatekeeping onderzoek van Walter Gieber nam afstand van de individuele psychologische benadering. Gieber legde de oorzaak voor het ontstaan van een gatekeepingproces vooral bij de bureaucratische routines eigen aan de organisatie (Verstraeten, 2002, p. 111). Een vaak geciteerd onderzoek naar gatekeeping‐factoren is dit van Johan Galtung en M.H. Ruge (Harcup & O‐Neill, 2001, p. 264). Op basis van onderzoek naar welke onderwerpen nieuws worden in kranten zijn ze gekomen tot een reeks van twaalf factoren die een belangrijke rol spelen bij de selectie. De eerste acht factoren zijn gebaseerd op de waarnemingspsychologie en hebben volgens Galtung en Ruge een universeel karakter (Verstraeten, 2002, p. 112). Zowel Verstraeten (2002, p. 112) als Harcup & O’Neill (2001, p. 262‐264) bespreken deze universele factoren: 1. Frequentie: een gebeurtenis op korte termijn krijgt voorrang op een trend die zich over een langere periode afspeelt. 2. Amplitude: een gebeurtenis moet een bepaalde drempel bereiken voor men deze zal selecteren. Hoe groter de impact op de perceptie van de gatekeeper hoe groter de kans op selectie. 3. Ondubbelzinnigheid: een eenduidig signaal heeft een grotere kans tot opname in vergelijking met een complexere gebeurtenis, waarvoor men verschillende verklaringen kan geven. 4. Betekenisvolheid: indien de gebeurtenis past in het culturele referentiekader van de ontvanger zal men eerder selecteren, evenals gebeurtenissen met gevolgen voor de ontvanger. 5. Overeenstemming: de vraag die men hier stelt is of de gebeurtenis in overeenstemming is met wat men verwacht of wenst. 6. Onverwachtheid: de meer onverwachte gebeurtenissen krijgen voorrang op andere, gegeven eenzelfde overeenstemming. 7. Continuïteit: men geeft de voorkeur aan gebeurtenissen die al vaker aan bod gekomen zijn omdat men er al vertrouwd mee is waardoor interpretatie gemakkelijker is. Maar in de eerste plaats ook omdat het tevens een legitimatie biedt voor deze gebeurtenis. 8. Compositie: men zal streven naar een zekere evenwichtigheid in de samenstelling, gebeurtenissen die evenwicht in het geheel brengen, zullen grote kans hebben om geselecteerd te worden. De andere vier factoren zijn cultuurspecifieke factoren: belang voor elitelanden, belang voor elite personen, personificatie van de gebeurtenis en de mate van negatieve gevolgen van de gebeurtenis.
31
Deze cultuurspecifieke factoren zijn volgens ons minder van belang in het kader van deze masterproef. Indien we de universele selectiefactoren trachten toe te passen in de analysefase van een conceptueel model, komen we tot de vaststelling dat deze factoren een gelijkaardige lijst van oorzaken voorstellen voor mogelijke communicatieproblemen tussen de analist en stakeholders zoals besproken in paragraaf 3.1.2.3. Indien we beiden vergelijken, zien we dat een aantal factoren intuïtief overeenstemmen met een aantal elementen uit de problemen classificatie van Browne & Ramesh (2002, p. 627). De factor frequentie kunnen we verbinden met het bestaan van oproepingsproblemen bij zowel de stakeholder als de analist tijdens het bepalen van de vereisten van een IS. Het gevolg hiervan is dat de analist meer aandacht zal schenken aan informatie gegeven op korte termijn. De factor amplitude kan aanleiding geven tot een cognitieve bias. Zo is het bijvoorbeeld niet ondenkbaar dat een analist mogelijks foutieve informatie zal verwerken in een conceptueel model indien meerdere stakeholders hem deze informatie aangeven. De factor ondubbelzinnigheid geeft aan dat eenduidige en beargumenteerde vereisten van een IS duidelijk voorrang krijgen, zoals reeds aangegeven wanneer we het hadden over problemen in de redenering waardoor het bepalen van de vereisten bemoeilijkt wordt. De factor betekenisvolheid kunnen we verbinden met het satisfactie probleem in de classificatie van Browne & Ramesh (2002, p. 627). Stel dat de stakeholders de nadruk leggen op een bepaalde vereiste van een IS die zij als cruciaal ervaren. Wanneer de analist zich niet kritisch opstelt en rekening houdt met de informatie, dan zal hij uiteindelijk wel een bevredigend resultaat kunnen voorleggen, maar mist zo de kans om tot optimalere resultaten te komen. De factor overeenstemming is vergelijkbaar met de verificatiedimensie uit paragraaf 3.1.2, de mate waarin men akkoord gaat met een bepaalde specificatie zal afhankelijk zijn van wat men verwacht of wenst. Hierbij kunnen zowel cognitieve bias, satisfactie en communicatieproblemen mogelijks optreden. De factor onverwachtheid kan ervoor zorgen dat de analist meer aandacht geeft aan opduikende vereisten tijdens discussies met stakeholders. De factor continuïteit kan aanleiding geven tot automatisme. Bijvoorbeeld bij vaak voorkomende vereisten van de stakeholders is het mogelijk dat de analist deze gemakkelijker opneemt dan vereisten die minder vaak voorkomen. De factor compositie past in het verhaal dat de analist een moeilijk evenwicht moet behouden tussen simpliciteit en complexiteit wanneer hij de IS vereisten ter verificatie wil communiceren naar de stakeholders toe. 5.2.1
Bedenkingen bij de traditionele theorieën
Heel wat studies lieten zich inspireren door het onderzoek van Galtung en Ruge, hierbij kreeg ditzelfde onderzoek tevens heel wat kritiek te verduren. Volgens Harcup en O’Neil (2001, p. 268‐269)
32
zijn de factoren van Galtung en Ruge moeilijk toepasbaar door hun intrinsieke subjectief karakter. Verdere kritiek op dit onderzoek is afkomstig van Karl E. Rosengren (Verstraeten, 2002, p. 113). Volgens Rosengren (1974, p. 154) is de verklaring van Galtung en Ruge in hoofdzaak een psychologische verklaring. Volgens hem zijn de universele factoren te deduceren uit de elementaire perceptiepsychologie. Hij ontkent niet dat psychologische factoren meespelen, maar legt de nadruk op economische en politieke variabelen. Aan de basis van deze discussie liggen twee fundamenteel verschillende visies: het constructivisme en het realisme. De visie van Galtung & Ruge is het constructivisme waarbij men vertrekt van selectiecriteria, waarna men een selectie maakt van bepaalde gebeurtenissen op basis van deze criteria om ten slotte te komen tot een bepaalde inhoud. Terwijl de visie van Rosengren, het realisme, vertrekt vanuit bepaalde gebeurtenissen om daar op basis van selectiecriteria een selectie te maken om uiteindelijk te komen tot een bepaalde inhoud (Verstraeten, 2002, p. 113). Volgens Shoemaker (geciteerd in Barzilai‐Nahon, 2007, p. 4) is het mogelijk de theorieën en modellen van gatekeepers te ordenen in vijf afzonderlijke niveaus. Niveau 1. Individu 2. Routine 3. Organisatie 4. Institutioneel 5. Sociaal systeem
Elementen die gatekeeping beïnvloeden Subjectieve interpretaties, persoonlijkheid, achtergrond, waarden, ervaringen. Patronen van herhaalde praktijken Interne factoren in organisatie, beslissingnemende patronen bij groepen Exogene karakteristieken van organisaties en hun vertegenwoordigers Impact van ideologie en cultuur
Tabel IV: Classificatie gatekeeping theorieën en modellen (Barzilai‐Nahon, 2007, p. 4)
McNelly en Bass wezen er wel op dat gatekeeping zich niet slechts op één niveau afspeelt, maar dat er daarentegen sprake is van een ketting van gatekeepingprocessen op verschillende niveaus (Verstraeten, 2002, p. 111). Thomas Allen (1969, p. 18‐19) merkt tenslotte op dat men niet mag vergeten ook aandacht te schenken aan de inhoud van de informatiebronnen die de gatekeeper aanwendt. We kunnen hier ook een aanvullende kritiek vaststellen. De meeste onderzoeken vestigen hun aandacht op de manier waarop een gatekeeper een selectie maakt uit allerlei informatiebronnen. Gatekeeping onderzoek gaat echter niet na hoe de gatekeeper nadien gebruik maakt van deze informatiebronnen. Conceptuele modellering gaat verder dan louter een proces van selectie, het is hoofdzakelijk een creatieproces. De factoren van Galtung en Ruge kunnen gebruikt worden om het ontstaan en de ontwikkeling van de domeinkennis van een analist na te gaan. Maar conclusies over de effectiviteit van de communicatie van conceptuele modellen zullen hierbij minder evident zijn.
33
5.3 Netwerk gatekeeping van Barzilai‐Nahon Een recent referentiekader omtrent gatekeeping is afkomstig van Barzilai‐Nahon (2005, p. 1; 2007, p.5 ; 2008, p. 36) en probeert een gemis uit de traditionele literatuur op te vangen. Nagenoeg alle traditionele modellen van gatekeeping negeren de rol van diegene waarop het gatekeeping proces wordt uitgevoerd. Het feit dat er in de literatuur geen woordenschat bestaat om deze stakeholders te identificeren in het gatekeeping proces illustreert dit (Barzilai‐Nahon, 2007, p. 6). Het uitgangspunt voor deze theorie is afkomstig uit het ontstaan en de diversificatie van allerlei technologische netwerken (bijvoorbeeld het internet). Deze technologische (r)evolutie heeft de identiteit van gatekeepers en hun rollen gewijzigd, maar ook gatekeeping als proces zelf (Barzilai‐ Nahon, 2005, p. 1). Barzilai‐Nahon (2007, p. 6) stelt echter zelf voor dat de voorgestelde theorie kan worden toegepast op andere types van netwerken zoals sociale netwerken en informatienetwerken. Volgende kernconstructen en woordenschat vormen de basis voor de netwerk gatekeeping identificatietheorie (Barzilai‐Nahon, 2005, p. 2; 2007, p. 7): Gate: de toegang tot of uitgang van een netwerk. Gatekeeping: proces van controle over informatie wanneer het door een gate gaat. Verschillende activiteiten mogelijk: selectie, toevoeging, weerhouden, vertonen, vormen, manipuleren, herhalen, timing, lokalisatie, integratie, veronachtzaming of verwijdering van informatie. Gatekeeping mechanisme: een hulpmiddel, technologie of methodologie die men gebruikt om het proces van gatekeeping uit te voeren. Netwerk gatekeeping: Een entiteit (mensen, organisaties of overheden) die de macht heeft om gatekeeping uit te voeren door middel van een gatekeeping mechanisme in netwerken. Gated: entiteit die onderwerp is van een gatekeeping proces. Wij zullen het woord stakeholders gebruiken wanneer we spreken over deze gated entiteiten. Nadien poogt Barzilai‐Nahon (2007, p. 12) tot een verklaring te komen van mogelijke relaties tussen gatekeepers en tussen gatekeepers en de stakeholders. Deze tweede component noemt men netwerk gatekeeping salience. Onder salience verstaat men de mate waarin gatekeepers prioriteit geven aan concurrerende eisen van stakeholders. Netwerk gatekeeping salience identificeert de stakeholders en hun salience naar gatekeepers toe door middel van vier attributen. Men heeft hier geprobeerd om mutueel exclusieve attributen te definiëren, maar mogelijke multicolineariteit wordt niet uitgesloten.
34
Een eerste attribuut is politieke macht in relatie tot de gatekeeper. De reden waarom deze construct van groot belang is, komt neer op de basis van gatekeeping. Volgens Barzilai‐Nahon (2007, p. 13) is dit informatiecontrole. Informatiecontrole als een proces komt vaak neer op een machtsstrijd van stakeholders om hun eigen politieke interesses te realiseren. Een volgende attribuut is de informatieproductiecapaciteit. Traditionele literatuur legt deze capaciteit bij de elite (bijvoorbeeld massamedia, overheden) of bij individuele gatekeepers. Volgens Barzilai‐Nahon (2007, p. 14) is dit uitgangspunt niet meer geldig. De opkomst van verschillende methodes en technologieën laten stakeholders toe om zelf informatie te produceren en te ontwerpen. Er zijn hier evenwel enkele beperkingen, sommige politieke, economische en sociale belemmeringen blijven bestaan. Het is eveneens zo dat stakeholders ook vaak gebruik maken van methodes en technologieën die gemaakt zijn door gatekeepers. Verder is het ook zo dat informatieproductie slechts een eerste vereiste is voor informatieoverdracht, er is geen zekerheid of de geproduceerde informatie andere mensen zal bereiken. Een derde attribuut is de relatie met de gatekeeper (Barzilai‐Nahon, 2007, p. 15). Het bestaan van een directe en duurzame relatie speelt een grote rol voor de onderhandelingen tussen stakeholders en gatekeeper. Dankzij een directe relatie kunnen stakeholders zowel hun politieke macht als de aard van relaties met de gatekeeper veranderen. Dit attribuut hangt nauw samen met het attribuut informatieproductiecapaciteit. Het gegeven dat stakeholders zelf informatie produceren creëert een circulair effect tussen stakeholders en gatekeeper. Stakeholders maken inhoud en houden rekening met de reacties en feedback van gatekeepers en andere stakeholders. Op datzelfde moment worden gatekeepers ook beïnvloed door de geproduceerde informatie en veranderen ze hun houdingen. Dit kan steeds opnieuw gebeuren waardoor men een circulaire uitwisseling bekomt van informatie tussen stakeholders en gatekeeper. Een laatste attribuut is het bestaan van mogelijke alternatieven in de context van gatekeeping. Dankzij dit attribuut krijgt men meer inzicht in de relatie van stakeholders en gatekeeper. Zonder inzicht in de praktische alternatieven beschikbaar voor de stakeholder op een bepaald punt kan men moeilijker uitspraak doen over deze relatie (Barzilai‐Nahon, 2007, p. 16). Op basis van het beschikken van bepaalde attributen heeft Barzilai‐Nahon (2007, p. 17) een typologie opgesteld. Deze classificatie kent vijf grote klassen. Deze vijf klassen heeft men waar mogelijk verder gespecificeerd in 16 subklassen. Een overzicht van deze subklassen is terug te vinden in bijlage 1.3. De typologie lijkt ons voornamelijk interessant voor stakeholderonderzoeken in conceptuele modellering. Volgens Gallivan & Keil (2003, p. 65) is het noodzakelijk om communicatie van de
35
stakeholders te managen bij hun participatie aan de ontwikkeling van een IS. We beschrijven hierbij een mogelijk voorstel voor verder onderzoek op basis van het kwaliteitsraamwerk van Poels & Maes (2007, p. 775). Hierbij voegen we een vijfde dimensie toe aan het kwaliteitsraamwerk, namelijk ‘User Salience’. Dit concept verwijst naar de mate waarin de analist voorrang geeft op de vereisten van gebruikers met een hoge salience (de mate waarin de gebruiker in het oog springt) bij de ontwikkeling van een IS. We hebben namelijk gezien dat het niet evident is voor de analist om de vereisten vast te leggen als gevolg van communicatieproblemen, complexiteit van de vereisten, gemis aan samenwerking, opduikende vereisten,… (supra, 3.1.2.3). Door gebruik te maken van de vier attributen van de netwerk gatekeeping theorie kan men zo de salience of de opvallendheid van de gebruikers naar de analist toe opmeten. We achten dit mogelijk door gebruik te maken van stellingen die peilen naar de mate van aanwezigheid van de attributen. We maken hierbij de hypothese dat deze vijfde dimensie een causaal verband vertoont met de waargenomen semantische kwaliteitsdimensie in het originele model. Want hoe groter de salience van stakeholders, met andere woorden hoe meer macht, hoe groter hun informatieproductiecapaciteit, hoe sterker de relatie ten opzichte van de analist en hoe meer men over alternatieven beschikt om de analist te omzeilen, hoe groter de kans dat hun specifieke vereisten uiteindelijk door de analist worden opgenomen in het conceptueel model. Als gevolg hiervan zal hun waargenomen semantische kwaliteit ook stijgen. Want omdat hun vereisten opgenomen worden zullen zij meer geneigd zijn een positieve evaluatie op te maken van het conceptueel model indien ze ondervinden dat hun standpunten omtrent een domein evenals als hun vereisten van een IS goed weergegeven worden (supra, p. 6). Het nadeel van dit voorstel is dat de opmeting van de attributen via stelling slechts een momentopname is: elk attribuut is een variabele en kan op elk moment veranderen (Barzilai‐Nahon, 2007, p. 16).
6 Groepscommunicatie Een aspect nauw verbonden met zowel de reeds besproken communicatietheorieën als de gatekeepingtheorieën is het verloop van communicatie in een groep. Concreet denken we hier aan teams belast met een de ontwikkeling van een IS. Organisaties worden meer en meer afhankelijk van teams en groepen (Roberts, Cheney, Sweeney, 2002, p. 84; Cohen & Bailey, 1997, p. 240). Door middel van groepsstructuren in een organisatie hoopt men sneller te kunnen reageren in een dynamische omgeving. Een groep heeft als voordeel dat deze meer informatie kan verwerken en meer kans heeft om geldige en ongeldige informatie te herkennen (Roberts, et al. 2002, p. 84). De beste methode om een systeem te ontwerpen en te implementeren is het gebruik maken van individuen die samen werken met andere mensen als een groep over een bepaalde tijd.
36
Want deze mensen maken gebruik van hun eigen specifieke kennis om de groep te assisteren (Bradner, Mark, Hertel, 2005, p. 68; Schuler, 2001, p. 54). Wegens het steeds complexer worden van informatiesystemen is er een grotere behoefte aan een verhoogde productie en accuraatheid van informatie. Cohen & Bailey (1997, p. 241‐243) onderscheiden vier types van groepen. Werkteams zijn groepen die verantwoordelijk zijn voor de productie van goederen of die diensten verlenen. Meestal worden deze teams geleid door een supervisor belast met de operationele beslissingen. Tegenwoordig is er echter een trend naar zelfmanagende, autonome of semiautonome werkteams. Parallelle teams aggregeren mensen van verschillende functies rond het oplossen van een specifiek probleem, zoals bijvoorbeeld kwaliteitscontrole en garantie. De grotere interesse in kwaliteit en betrokkenheid van de werknemers heeft geleid tot de grote verspreiding van dit type team. Projectteams hebben een beperkte levensduur, ze produceren een eenmalige output. Zoals bijvoorbeeld een nieuw IS. Projectteams halen hun leden uit verschillende disciplines en functionele eenheden uit een organisatie, om zo gespecialiseerde deskundigheid te kunnen groeperen rond een bepaald project. Managementteams zijn belast met de algemene productiviteit van een business unit. Managementteams helpen het concurrentievoordeel te bereiken door het toepassen van collectieve expertise, de integratie van uiteenlopende inspanningen, en het delen van de verantwoordelijkheid voor het succes van de onderneming. Volgens Bradner, et al. (2005, p. 68) is er door de proliferatie van communicatietechnologie, de opkomst van telecommunicatie en de toenemende afhankelijkheid van informatietechnologie in organisaties een trend naar het herorganiseren van groepen binnen deze organisatie. Deze trend doet zich voornamelijk voor bij internationale ondernemingen. Men maakt gebruik van technologie om teams op te richten zonder een fysieke aanwezigheid van alle leden van de groep. De logistieke eisen van de organisatie met geografisch verspreide werknemers worden op die manier beperkt. De daaruit voortvloeiende organisatorische vorm staat bekend als het gedistribueerd team. Centraal staat de communicatie binnen de groep (Cohen & Bailey, 1997, p. 244). Het raamwerk van Cohen & Bailey geeft een referentiekader om onderzoek te verrichten naar de interne communicatie van groepen, waarbij men rekening houdt met psychosociale inzichten, de omgeving en het project zelf.
37
Figuur X: Heuristiek model van groepseffectiviteit (Cohen & Bailey, 1997, p. 244)
Groepen komen tot stand en worden onderhouden door communicatie. De moeilijkheden bij IS projecten is het selecteren van de teams met het juiste aantal personen, de juiste talenten en de juiste persoonlijkheden (Roberts, et al., 2002, p. 2). Onderzoek is verricht naar de mate waarin groepsleden met elkaar communiceren en de performantie of effectiviteit van de groep in zijn geheel. Traditioneel ging men uit van een lineaire relatie tussen communicatie en productiviteit. Tijdens onderzoek verricht door Patrashkova‐Volzdoska, McComb, Green, Compton (2003, p. 266) heeft men echter empirisch vastgesteld dat het eerder een kromlijnige relatie betreft. Hoge frequenties van communicatie kunnen een hogere informatie‐uitwisseling als gevolg hebben, maar op een bepaald punt zullen deze uitwisselingen de capaciteiten van groepsleden overbelasten en hun productiviteit doen dalen. Anderzijds zal een lage frequentie van communicatie zorgen voor een tekort aan informatie‐uitwisseling en zo ook een negatieve impact hebben op hun productiviteit (Patrashkova‐Volzdoska, et al., 2003, p. 262‐263). Een methode om de frequentie van de communicatie te meten voor software ontwikkeling werd voorgesteld door Dutoit & Bruegge (1998, p. 615). Ze stellen voor om metriek te gebruiken op communicatiemethodes (bv. e‐mail, memoranda). Deze methode valt te vergelijken met een inhoudsanalyse, waarbij data via geautomatiseerde software tot stand komt. Resultaten uit hun casestudies geven aan dat men door het gebruik van deze methode gemakkelijk inzicht krijgt in het ontwikkelingsproces en men kan vlugger optreden indien zich eventuele problemen voordoen (Dutoit & Bruegge, 1998, p. 627). Door niet alleen de kwaliteit maar ook de kwantiteit op te meten van communicatie in de groepen krijgt men een dieper inzicht in het verloop van de communicatie en de ontwikkeling van het project.
38
7 Algemeen besluit We zijn begonnen aan deze masterproef vanuit een academische interesse voor het vakgebied conceptuele modellering. Met deze interesse in het achterhoofd hebben we ons toegespitst op een bepaald toepassingsveld, namelijk de ontwikkeling van informatiesystemen. Een informatiesysteem hebben we gedefinieerd als een gecomputeriseerde databank die zorgt voor het verzamelen, bewaren en verwerken van tal van gegevens in een bedrijfscontext. Bij de ontwikkeling van informatiesystemen staat het gebruik van conceptuele modellen centraal. We hebben dit aspect verder onderzocht en belicht in het proces van requirements engineering. Zo hebben we aangetoond dat het slecht begrijpen van de processen betrokken bij requirements engineering enerzijds en foutieve veronderstellingen omtrent de vereisten van een informatiesysteem anderzijds negatieve implicaties heeft voor de kwaliteit, duurtijd en kost van het ontwerpen en ontwikkelen van een informatiesysteem. Conceptuele modellering vormt hierbij de hoeksteen van requirements engineering. Men maakt gebruik van conceptuele modellen om de behoeften van het probleemdomein voor te stellen, maar ook als instrument om de gespecificeerde vereisten van de stakeholders te verifiëren. Een belangrijke vaststelling die we hier hebben gemaakt is het gegeven dat conceptuele modellen een interactie tussen verschillende deelnemers inhouden. De constructie van conceptuele modellen vindt plaats via een iteratief sociaal proces. Algemeen gesteld helpen conceptuele modellen bij het beter begrijpen van een probleemdomein, het documenteren van de vereisten en beperkingen van een informatiesysteem en het geven van feedback voor het ontwerpen van een informatiesysteem. De belangrijkste functie in het kader van deze masterproef is echter de communicatieve functie van een conceptueel model. We hebben gezien dat de kwaliteit van een conceptueel model een belangrijke determinant is voor het welslagen van de verdere ontwikkeling en de implementatie van een informatiesysteem. De kwaliteit van conceptuele modellen is een vaak onderzocht onderwerp in de literatuur. Er is een onderscheid gemaakt tussen twee soorten onderzoeken naar kwaliteit in conceptuele modellen: product‐ en proceskwaliteit. Bij productkwaliteit zal men het eindproduct evalueren (vaak na de implementatie ervan), waardoor vaak voorkomende fouten tijdens de ontwikkeling van het informatiesysteem over het hoofd worden gezien. Dit heeft als gevolg dat de fouten pas heel laat ontdekt worden waardoor men significant meer tijd en geld moet spenderen aan het corrigeren van deze fouten. Om die redenen hebben we in deze masterproef de nadruk gelegd op proceskwaliteit
39
door middel van het bespreken van enkele vaak geciteerde proceskwaliteit onderzoeken. Waarbij het uitgangspunt eerder foutenpreventie in plaats van foutendetectie is. Uit de bespreking van enkele belangrijke kwaliteitsraamwerken kunnen we besluiten dat er ondanks de grote aandacht voor kwaliteit van conceptuele modellen in de literatuur er nog geen algemeen aanvaarde kwaliteitsmethodes zijn ontwikkeld. Deze masterproef is geïnspireerd op het kwaliteitsraamwerk van Poels & Maes (2007). Het is onze betrachting verder onderzoek te ondersteunen met theoretische inzichten vanuit communicatiewetenschappelijk perspectief. Op basis van de verworven inzichten kan men dan komen tot een transformatie van het kwaliteitsraamwerk om effectiviteitmetingen van communicatie tussen gebruikers en analisten mogelijk te maken. We hebben een eerste voorzichtige stap gezet in het benaderen van conceptuele modellering vanuit communicatiewetenschappelijke perspectieven. Een eerste kritische opmerking hierbij is dat deze perspectieven niet exclusief communicatiewetenschappelijk zijn. De communicatiewetenschap is een sociaalwetenschappelijke discipline. Dat betekent onder meer dat de theorieën en methoden die toegepast worden in verwante disciplines als de antropologie, de psychologie, de sociologie, de semiotiek en de linguïstiek ook in de communicatiewetenschap vermeld worden. We hebben getracht een selectie te maken van die theorieën en modellen waarvan een mogelijke toepassing op het vakgebied van conceptuele modellering het meest aannemelijk leek te zijn. Dit hebben we uitgewerkt door bij iedere bespreking van een theorie of model eveneens een korte toepassing of situatie te schetsen, voornamelijk vanuit het standpunt van de analist uit conceptuele modellering. Voor deze theorieën vinden we wel aanknooppunten bij het proces van conceptuele modellering maar het lijkt ons minder evident om op basis van deze inzichten te komen tot de ontwikkeling van een meetinstrument om de effectiviteit van de communicatie van conceptuele modellen na te gaan. Een tweede kritische opmerking die we hierbij maken is dat dit geenszins een exhaustieve lijst is van theorieën en modellen die mogelijks kunnen dienen als theoretische basis voor verder onderzoek. Deze masterproef stelt enkel een eerste stap voor op de weg naar het dichter bij elkaar brengen van beide disciplines waardoor verder onderzoek noodzakelijk is. We kunnen echter wel een aanbeveling tot verder onderzoek formuleren. Namelijk door het communicatiewetenschappelijk standpunt in te passen in het kwaliteitsraamwerk van Poels & Maes (2007) door gebruik te maken van het referentiekader van Barzilai‐Nahon (2007) rond netwerk gatekeeping.
40
Het gebruikersstandpunt uit het kwaliteitsraamwerk in conceptuele modellering is volgens ons combineerbaar met het concept van de “gated entiteiten” en hun salience (supra, 5.3) naar de gatekeeper toe. Door het kwaliteitsraamwerk van Poels & Maes (2007) uit te breiden met een vijfde kwaliteitsdimensie, namelijk “User Salience”, krijgt men een breder inzicht in de evaluatie van conceptuele modelkwaliteit via de percepties van de gebruiker waarbij men ook rekening houdt met de relatie van de gebruiker ten opzichte van de analist. Bemerken we hier echter dat ten eerste empirisch onderzoek rond het referentiekader van Barzilai‐Nahon (2007) tot op vandaag nog niet is uitgevoerd en dat ten tweede de opmeting van de “User Salience” slechts een momentopname betreft want de op te meten variabelen zijn een dynamisch gegeven.
41
LIJST VAN DE GERAADPLEEGDE WERKEN Allan, J.T. & Cohen, S.I. (1996). Information Flow in Research and Development Laboratories. Administrative Science Quarterly 14(1), 12‐19. Bahar, K. (2007). The structure and function of communication in society. Communication theory and research journal 20, 215,228. URL: < http://www.ilet.gazi.edu.tr/iletisim_dergi/24/12.pdf >. Barzilai‐Nahon, K. (2005). Network Gatekeeping Theory. Theories of Information Behavior: A Researcher's Guide, (Eds.) Fisher K.E, Erdelez S. and McKechnie, E.F., Medford, NJ: Information Today, 247‐254. Barzilai‐Nahon, K. (2007). Toward a theory of network gatekeeping: a framework for exploring information control. Journal Of The American Society For Information Science And Technology (te verschijnen), 1‐40. URL: < http://projects.ischool.washington.edu/karineb/html/pub/GatekeepingSalienceTheory.pdf > (07/05/2008). Barzilai‐Nahon, K. (2008). Gatekeeping Revisted: A Critical Review. Annual Review Of Information Science And Technology (te verschijnen), 1‐62. URL: < http://projects.ischool.washington.edu/karineb/html/pub/GatekeepingRevisited.pdf > (07/05/2008). Bowman J.P. & Targowski A.S. (1987). Modeling the Communication Process: The Map is Not the Territory. The Journal Of Business Communication 24(4),21‐34. Bradner E., Mark G., Hertel T.D. (2005). Team Size and Technology Fit: Participation, Awareness, and Rapport in Distributed Teams. IEEE Transactions on Professional Communication 48(1), 68‐77. Browne G.J. &Ramesh V. (2002). Improving information requirements determination: a cognitive perspective. Information & Management 39, 625‐645. Bubenko J., Rolland C., Loucopoulos P., DeAntonellis V. (1994) Facilitating ‘‘fuzzy to formal’’ requirements modeling. Proceedings of IEEE International Conference on Requirements Engineering, Colorado, 154‐158. Byron M. (2005). Simon’s revenge: or, incommensurability and satisficing. Analysis 65(4), 311‐315.
V
Clayman, S.E. & Reisner, A. (1998). Gatekeeping in Action: Editorial Conferences and Assessments of Newsworthiness. American Sociological Review 63(2), 178‐199. Cohen S. & Bailey D.E. (1997). What Makes Teamsd Work: Group Effectiveness Research from the Shop Floor to the Executive Suite. Journal of Management 23(3), 239‐290. Corter J.E. & Gluck M.A. (1992). Explaining Basic Categories: Feature Predictability and Information. Psychological Bulletin 111(2), 291‐303. Curry, T.J. & Emerson R.M. (1970). Balance Theory: A Theory of Interpersonal Attraction? Sociometry 33(2), 216‐238. Davies I. , Green P. , Rosemann M. , Indulska M. , Gallo S. (2006). How do practitioners use conceptual modeling in practice? Data & Knowledge Engineering 58, 358‐380. Davies, G.B. (1982). Strategies for information requirements determination. IBM Systems Journal 21, 4‐30. DeLone, W.H. & McLean E.R. (1992). Information Systems Success: The Quest for the Dependent Variable. Informations Systems Journal 3(1), 60‐95. DeLone, W.H. & McLean E.R. (2003). The DeLone and McLean model of information systems success: a ten‐year update. Journal of Management Information Systems 19(4), 9‐30. Dutoit A.H. & Bruegge B. (1998). Communication Metrics for Software Development. IEEE Transactions on Software Engineering 24(8), 615‐628. Essex P.A. (1998) Information Systems Satisfaction. Mid‐American Journal of Business 13(2), 15‐27. Frank U. (1999). Conceptual Modelling as the Core of the Information Systems Discipline ‐ Perspectives and Epistemological Challenges. Proceedings of the Fifth America's Conference on Information Systems (AMCIS 99), 695‐697. Frederiks P.J.M., ter Hofstede A.H.M., Lippe E. (1997). A unifying framework for conceptual data modelling concepts. Information and Software Technology 39, 15‐25. Gallivan, M.J. & Keil M. (2003). The user‐developer communication proces: a critical case study. Info Systems Journal 13, 37‐68. Gemino A. & Wand Y. (2004). A framework for empirical evaluation of conceptual modeling techniques. Requirements Engineering 9, 248‐260.
VI
Gemino A. & Wand Y. (2005). Complexity and clarity in conceptual modeling: Comparison of mandatory and optional properties. Data & Knowledge Engineering 55, 301‐326. Gozzi, R. Jr. (2004). Where is the “message” in communication models? ETC: A Review of General Semantics 61(1), 145‐147. Harcup, T. & O’Neill, D. (2001). What is News? Galtung and Ruge revisited. Journalism Studies 2(2), 261‐280. Hirschfeld L. A. & Gelman S.A. (1994). Mapping the Mind: Domain Specificity in Cognition and Culture. Cambridge University Press. Hummon, N.P & Doreian P. (2003). Some dynamics of social balance processes: bringing Heider back into balance theory. Social Networks 25, 17‐49. Hungerford B.C. & Eierman M.A. (2005). The Communication Effectiveness of System Models Using the UML versus Structured Techniques. Mid‐American Journal of Business 20(2), 35‐43. Hüttner, H., Renckstorf K., Wester, F. (2001). Onderzoekstypen in de communicatiewetenschap. Kluwer, Alphen aan den Rijn. Institute of Electrical & Electronics Engineers. (1998) IEEE Recommended Practice for Software Requirements Specifications. Software Engineering Standards Committee of the IEEE Computer Society, New York. Jakobson, R. (2002). Selected Writings. Mouton de Gruyter, Berlijn – New York. Kavakli E. & Loucopoulos P. (2005). Goal Modeling in Requirements Engineering: Analysis and Critique of Current Methods. Information Modeling Methods and Methodologies, 1‐32. King W. (1996). IS and the learning organization. Information Systems Management 13(3), 78‐80. Kotonya G., Sommerville I. (1997). Requirements engineering: processes and techniques. Wiley, Chichester. Krogstie J., Solvberg, A. (2003). Quality of conceptual models. Information systems engineering: Conceptual modeling in a quality perspective. Kompendiumforlaget, Trondheim, Norway, 91‐120. URL: < http://www.idi.ntnu.no/_krogstie/publications/2003/quality‐book/b3‐quality.pdf > (27/03/2008).
VII
Lanigan, R. (1991). Roman Jakobson's Semiotic Theory of Communication. Annual Meeting of the Speech Communication Association. 77th, Atlanta, GA, October 31‐November 3, 1‐10. URL: < http://eric.ed.gov/ERICWebPortal/recordDetail?accno=ED355570> (27/07/2008). Larkin, J.H. & Simon H.A. (1987). Why a Diagram is (Sometimes) Worth Ten Thousand Words. Cognitive Science 11, 65‐99. Levi, I. (1985). Review: Illusions about Uncertainty. The British Journal for the Philosophy of Science, 36(3), 331‐340. Livingstone, S. (2007). Audiences and Interpretations. E‐Compos 11, 1‐22. URL: < http://www.compos.org.br/files/01_Livingstone.pdf > (31/07/2008). McQuail D. (2000). McQuail’s Mass Communication Theory. 4th Edition, Sage, London, 52.59. Moody D.L. & Shanks G.G. (2003). Improving the quality of data models: empirical validation of a quality management framework. Information Systems 28, 619‐650. Moody D. L. (2005).Theoretical and practical issues in evaluating the quality of conceptual models: current state and future directions. Data & Knowledge Engineering 55, 243‐276. Mylopoulos J. (1992). Conceptual Modelling and Telos. Conceptual modeling, databases, and case: an integrated view of information systems development, 1‐20. URL: < http://www.cs.toronto.edu/~jm/2507S/Readings/CM+Telos.pdf > (11/03/2008). Nelson J.H., Poels G., Genero M, Piattini M. (2005). Quality in conceptual modeling: five examples of the state of the art. Data & Knowledge Engineering 55, 237‐242. Nelson J. H. & Monarchi D.E. (2007). Ensuring the Quality of Conceptual Representations. Software Quality Journal 15(2), 213‐233. Parsons, J. (1996) An information model based on classification theory. Management Science 42(10), 1437‐1453. Patrashkova‐Volzdoska R.R., McComb S.A., Green S.G., Compton W.D. (2003). Examining a Curvilinear Relationship Betwseen Communication Frequency and Team Performance in Cross‐ Functional Project Teams. IEEE Transactions on Engineering Management 50(3), 262‐269. Poels G. (2007). Beleidsinformatica. Niet Gepubliceerde Cursus, Gent, Vakgroep Economie en Bedrijfskunde.
VIII
Poels G. & Maes A. (2007). Evaluating quality of conceptual modelling scripts based on user perceptions. Data & Knowledge Engineering 63, 769‐792. Ratchev S., Urwin E., Muller D., Pawar K.S., Moulek I. (2003) Knowledge based requirement engineering for one‐of‐a‐kind complex systems. Knowledge‐Based systems 16, 1‐5. Richards, D. (2003). Merging individual conceptual models of requirements. Requirements Engineering 8, 195‐205. Roberts T.L. , Cheney P.H., Sweeney P.D. (2002). Project Characteristics and Group Communication: An Investigation. IEEE Transactions on Professional Communication 45(2), 84‐98. Roediger H.L., Capaldi E.D., Paris S.G., Polivy J., Herman C.P. , Brysbaert M. (2001). Psychologie: een inleiding. Academia Press, Gent. Rolland, C. & Prakash N. (2000). From conceptual modeling to requirements engineering. Annnals of Software Engineering 10, 151‐176. Rosengren, K.E. (1974). International News: Methods, Data and Theory. Journal of Peace Research 11(2), 145‐156. Rosengren, K.E. (1997). Different Sides of the Same Coin: Access and Gatekeeping. Paper gepresenteerd op de ‘Opening Conference of the Amsterdam School of Communication Research’, 18‐19 September, 1‐10. URL: < http://www.nordicom.gu.se/common/publ_pdf/29_rosengren.pdf >. Salwen, M.B. & Stacks, D.W. (1996). An Integrated Approach to Communication Theory and Research. Lawrence Erlbaum Associates, New‐York. Schroder, K. (2000). Making sense of audience discourses: towards a multidimensional model of mass media reception. European Journal of Cultural Studies 3(2), 233‐258. Schuler, D. (2001). Computer professionals and the next culture of democracy. Communications of the ACM 44(1), 52‐57. Siau, K. & Rossi M. (1998). Evaluation of Information Modeling Methods ‐ A Review. Thirty‐First Annual Hawaii International Conference on System Sciences‐Volume 5, 314‐323. Siau, K., Tan X. (2005). Improving the quality of conceptual modeling using cognitive mapping techniques. Data and Knowledge Engineering 55, 343‐365.
IX
Tate, M. A. (2000). The Encoding/Decoding Model Of Communication. Communication 501, 1‐13. URL: < http://www.personal.psu.edu/mat1/The%20Encoding.pdf > (31/07/2008). Taylor, R.L. (1968). The Influence of Organizational Dynamics on the Technological Gatekeeper Role. Academy of Management Proceedings, 384‐389. Umapathy K. & Purao S. (2007). Exploring Alternatives for Representing and Accessing Design Knowledge About Enterprise Integration. C. Parent et al. : ER 2007, LNCS 4801, 470‐484. Urquhart C. (2001). Analyst and clients in organizational contexts: a conversational perspective. Journal of Strategic Information Systems 10, 243‐262. Verstraeten H. (2002). Communicatiewetenschap: een inleiding tot het mediaonderzoek. Niet‐ gepubliceerde cursus, Gent, Vakgroep Politieke en Sociale Wetenschappen. Wand Y. & Weber R. (2002). Research Commentary: Information Systems and Conceptual Modeling – A Research Agenda. Information Systems Research 13(4), 363‐376. Wand Y., Monarchi D., Parsons J., Woo C. (1995). Theoretical foundations for conceptual modeling in information systems development. Decision Support Systems 15, 285‐304. Weaver W. (1964). Recent Contributions to the Mathematical Theory of Communication. The Mathematical Theory of Communication, Urbana: University of Illinois, Zhu H., Jin L. (2000). Scenario Analysis in an Automated Tool for Requirements Engineering. Requirements Engineering 5, 2‐22.
X
BIJLAGEN Bijlage 1.1: Vereisten documentstructuur (Institute of Electrical & Electronics Engineers. 1998) 1. Introductie 1.1 Doel van het vereistendocument 1.2 Bereik van het product 1.3 Definities, acroniemen en afkortingen 1.4 Referenties 1.5 Overzicht van het vervolg van het document 2. Algemene beschrijving 2.1 Productperspectief 2.2 Productfuncties 2.3 Gebruikers karakteristieken 2.4 Algemene beperkingen 2.5 Veronderstellingen en afhankelijkheden 3. Specifieke vereisten Functionele, niet‐functionele interfacevereisten. Performantievereisten, logische databankvereisten, ontwerpbeperkingen, systeemattributen en kwaliteitkarakteristieken. 4. Bijlagen. 5. Index.
XI
Bijlage 1.2 : Gatekeeping Articles in Journals (1995 – 2007) (Barzilai‐Nahon, 2008, p. 11‐12)
XII
Bijlage 1.3 : Type of Gatekeeping Presence by Field of Study (Barzilai‐Nahon, 2008, p. 14)
Analysis – Articles which include a full analysis of gatekeeping.
Factor ‐ gatekeeping is a factor within the study, but not a large component of it.
Mention – gatekeeping is only mentioned in the study.
Book Review ‐ gatekeeping is included in a book review.
Citation – gatekeeping is included in references.
Commentary/Editorial – gatekeeping is included in a commentary or editorial.
Bijlage 1.4: Netwerk gatekeeping stakeholder typologie (Barzilai‐Nahon, 2007, p. 17) Klasse P Traditionele stakeholder Sluimerende stakeholder
Potentiële stakeholder
I
Subklasse Traditionele stakeholder Gevangen publiek
Verloren stem
Uitdagende stakeholder
Verspilde stakeholder
Uitgebuite leerling
Potentiële veranderingsagent Imaginaire leerling
Gemachtigde stakeholder Vagebond gebruiker
Gefrustreerde stakeholder
Invloedsgebonden stakeholder
Vagebond lezer
Veeleisende gebruiker
A
Gebonden stakeholder
R
Keuze gebonden stakeholder Dreigende stakeholder Uitdagende stakeholder
P= Politieke macht; I= Informatie productie capaciteit; R= Relatie met gatekeeper; A= Alternatieven
XIII