Universiteit Gent Faculteit Economie en bedrijfskunde
Academiejaar 2006-2007
Internationaal Banktoezicht
Scriptie voorgedragen voor het behalen van de graad van:
Licentiaat in de economische wetenschappen
Ken De Cock
Onder leiding van
Prof. R. Vander Vennet
II
Universiteit Gent Faculteit Economie en bedrijfskunde
Academiejaar 2006-2007
Internationaal Banktoezicht
Scriptie voorgedragen voor het behalen van de graad van:
Licentiaat in de economische wetenschappen
Ken De Cock
Onder leiding van
Prof. R. Vander Vennet
III
Permission
IV
Woord vooraf
Een thesis schrijven doe je niet alleen. Daarom wil ik bij deze graag iedereen bedanken die me op de één of andere manier heeft geholpen dit werk tot een goed einde te brengen. Bij deze wil ik graag een aantal mensen extra in de verf zetten. Eerst zou ik graag mijn promotor prof. R. Vander Vennet bedanken voor het helpen kiezen van de te bewandelen pistes. Ik wil hem ook in het bijzonder bedanken om steeds tijd voor me vrij te maken wanneer ik met een vraag zat. Dit is namelijk een luxe waarover vele anderen niet beschikten. Mijn dank gaat verder uit naar de commissarissen prof. W. De Vijlder en prof. K. Schoors voor het bereid zijn van het lezen van deze verhandeling. Vervolgens zou ik ook graag Olivier Dejonghe willen bedanken om mij de kneepjes van datastream te leren en steevast op mijn mails hierover te antwoorden. Mijn zus Kim die mijn thesis meermaals heeft gelezen wil ik ook bedanken voor de tijd die ze heeft besteed aan het doornemen van mijn thesis. Langs deze wil ik haar ook nog eens proficiat wensen met haar pasgeboren spruit X. Ook mijn toekomstige schoonmoeder verdient enkele woorden van dank voor de tijd die ze heeft gestoken in het doornemen van dit werk. Tevens wil ik mijn ouders langs deze bedanken voor de jaren die ik in Gent heb mogen doorbrengen en voor de morele steun tijdens het schrijven van dit huzarenwerk.
Last but not least zou ik mijn vriendin Sofie willen bedanken voor de tijd die ze besteed heeft in het doornemen van mijn thesis en voor het luisterende oor dat ze me bood wanneer ik weer eens doordramde over mijn thesis.
V
Inhoudsopgave 0. Inleiding .....................................................................................................................1 1. Economische Rationale..............................................................................................2 1.1 Waarom is er banktoezicht?...........................................................................2 1.2 Geschiedenis van het banktoezicht ................................................................8 1.3 Alternatieven voor banktoezicht: marktdiscipline .........................................9 1.3.1 Financiële vangnetten ..........................................................................10 1.3.2 Depositor discipline .............................................................................13 2. Institutioneel luik .................................................................................................15 2.1 Gecentraliseerd of gefragmenteerd toezicht?.....................................................15 2.1.1 Voordelen van één toezichthouder..............................................................15 2.1.2 Nadelen van één toezichthouder .................................................................17 2.2.3 Wat is nu het best? Enkele empirische vaststellingen ................................19 2.2 De specifieke voor- en nadelen van toezicht door de centrale bank..................20 2.2.1 Voordelen indien door centrale bank ..........................................................20 2.2.2 Nadelen indien door centrale bank .............................................................22 2.2.3 Centrale bank of niet: Empirie....................................................................24 2.3 Gericht op beide dimensies van financiële stabiliteit?.......................................25 2.3.1 Het verschil tussen beide doelstellingen .....................................................25 2.3.2 Waarom dient men meer aandacht te spenderen aan macroprudentieel toezicht? ...............................................................................................................26 2.3.3 Invloed op de organisatiestructuur..............................................................28 2.4 Nationaal of supranationaal toezicht? Een Europees antwoord.........................28 2.4.1 Institutioneel kader van de EMU ................................................................29 2.4.2 Cross-border contagion...............................................................................31 2.4.2.1 Besmettingskanalen .............................................................................31 2.4.2.2 Grensoverschrijdende externaliteiten...................................................34 2.4.3 Het EMU-toezicht: de huidige situatie .......................................................37 2.4.4 Europees financieel toezicht: ja of nee?......................................................38 2.5 Hoe moet het toezicht er nu gaan uitzien? .........................................................41 3. Bazelakkoorden....................................................................................................43 3.1 Bazel I ................................................................................................................44 3.2 Bazel II...............................................................................................................46 3.2.1 De drie pijlers..............................................................................................46 3.2.1.1 Minimale kapitaalsvereisten ................................................................46 3.2.1.2 Toezicht................................................................................................50 3.2.1.3 Marktdiscipline ....................................................................................52 3.2.2 Bazel II: de ideale oplossing? .....................................................................53 4. Empirisch onderzoek ...........................................................................................56 5. Conclusie..................................................................................................................68
VI
Gebruikte afkortingen BBP = Bruto Binnenlands Product BIS = Bank for International Settlements BoE = Bank of England CAPM= Capital Asset Pricing Model CB = Centrale Bank CBFA = Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen CLS = Continuous Linked Systems EBA = Euro Bank Association ECB = Europese Centrale Bank EMU = Europese Monetaire Unie EPM = European Payment Mechanism ESCB = Europees Stelsel voor Centrale Banken EU = Europese Unie EV = Eigen Vermogen FSA = Financial Services Authority G10 = Group of ten IMF = Internationaal Monetair Fonds KMO = Kleine of Middelgrote Onderneming OECD = Organisation for Economic Co-operation and Development LDC = Least Developed Countries MoU = Memorandum of Understanding OLS = Ordinary Least Squares RTGS = Real-time Gross Settlement TARGET = Trans-European Automated Real-Gross Settlement Express Transfer VS = Verenigde Staten
VII
Lijst met tabellen Tabel 1: Traditionele balans van een bank ....................................................................2 Tabel 2: Geünificeerd toezicht: samenvattende tabel ..................................................19 Tabel 3: Centrale Bank of niet: samenvattende tabel ..................................................24 Tabel 4: Grensoverschrijdende penetratie van banken: interbanken activa in de EMU in % ..............................................................................................................................32 Tabel 5: TARGET betaalsysteem in miljard euro .......................................................33 Tabel 6: Bankgroep categorieën (Top 30 EU banken in 2001) ...................................36 Tabel 7: Het EU-banktoezicht situatie in 2003............................................................42 Tabel 8: Praktisch voorbeeld Bazel I ...........................................................................45 Tabel 9: Type risico’s .................................................................................................47 Tabel 10: Risicogewichten standaardmethode.............................................................48 Tabel 11: Praktisch voorbeeld Bazel II........................................................................50 Tabel 12: Sterkte van het toezicht en hervormingsjaar................................................57 Tabel 13: Gemiddeld systematisch risico 3 jaar voor en 3 jaar na de hervorming.....59 Tabel 14: Regressieresultaten volatiliteit.....................................................................62 Tabel 15: Regressieresultaten bankstockreturns ..........................................................63 Tabel 16: Regressieresultaten volatiliteit grote verschillen .........................................64 Tabel 17: Regressieresultaten volatiliteit kleine verschillen .......................................64 Tabel 18: Regressieresultaten bankstockreturns grote verschillen ..............................66 Tabel 19: Regressieresultaten bankstockreturns kleine verschillen.............................66
Lijst met figuren Figuur 1: Consolidatie van de banksector in de eurolanden ..........................................4 Figuur 2: Bankcrisissen in % .........................................................................................5 Figuur 3: Dis-intermediatie............................................................................................6 Figuur 4: Winstverdeling van de Belgische bankassurance groepen.............................7 Figuur 5: Kapitaalsvereisten in %................................................................................12 Figuur 6: Het trilemma van banktoezicht ....................................................................29 Figuur 7: Anatomie van marktdiscipline .....................................................................52 Figuur 8: Gemiddelde volatiliteit 3 jaar nadien ten opzichte van 3 jaar voordien.......60 Figuur 9: Gemiddelde stockreturns 3 jaar nadien ten opzichte van 3 jaar voordien....61
VIII
0. Inleiding Tijdens de voorbije jaren hebben er zich wereldwijd tal van bankcrisissen voorgedaan. Deze leidden ertoe dat banken systematisch insolvent werden met alle economische gevolgen van dien. Om de kans op dergelijke financiële crisissen aan banden te leggen is er nood aan een supervisor. Aangezien banken bovendien meer en meer internationaal verweven raken is het in de toekomst mogelijks ook aangewezen om over te schakelen op een internationale toezichthouder. In dit eindwerk wordt aan de hand van de bestaande literatuur onderzocht hoe de internationale toezichtstructuur er dient uit te zien. Bovendien wordt aan de hand van eigen empirisch onderzoek nagegaan of de verscherping van het toezicht er in is geslaagd om de banksector in meerdere landen minder risicovol te maken. Om op beide vragen te antwoorden wordt in een eerste deel bekeken waarom er precies nood is aan een banktoezichthouder en of marktdiscipline als een volwaardig alternatief kan worden aanzien. Hierna wordt in het tweede deel nagegaan hoe het institutionele kader ineen zou moeten zitten. Moet het toezicht voor de gehele financiële sector1 worden gegroepeerd binnen één instelling of niet? Zo ja, dient de centrale bank deze rol van geünificeerde supervisor te vervullen? Op welke dimensie dient het toezicht zich hoofdzakelijk te focussen: de macroprudentiële of de microprudentiële? Moet er ten slotte een internationale toezichthouder komen of niet? In een derde deel wordt aandacht geschonken aan veruit de meest gekende internationale toezichtreguleringen, namelijk de Bazelakkoorden. Hier volgt na een korte bespreking van Bazel I, een uitvoerigere beschrijving van de drie pijlers van Bazel II alsook een bespreking van de voor- en nadelen van het recentste akkoord. Ten slotte wordt in een laatste hoofdstuk empirisch geanalyseerd of het toezicht en een verscherping van het toezicht er in slaagt om banken minder risico te doen nemen. Dit gebeurt door na te gaan of de volatiliteit van de stockreturns in de banksector is afgenomen in de jaren na de hervorming ten opzichte van deze ervoor. Ook wordt de invloed nagegaan van de sterkte van het toezicht op de stockreturns zelf. De bekomen resultaten van dit onderzoek kunnen wegens het beperkt aantal geobserveerde landen weliswaar enkel als basis dienen voor verder onderzoek.
1
Banksector, verzekeringssector, effectenhandel, …
1
1. Economische Rationale In dit deel van de scriptie wordt aan de hand van de bestaande literatuur een ruimer beeld van het banktoezicht geschetst. In een eerste paragraaf wordt gekeken waarom er precies nood is aan banktoezicht. Vervolgens wordt kort een overzicht geschetst van de geschiedenis van banksupervisie. In paragraaf drie tenslotte worden de alternatieven voor banksupervisie aangehaald.
1.1 Waarom is er banktoezicht? In de literatuur worden verscheidene redenen aangegeven waarom er de laatste jaren steeds vaker aandacht is besteed werd aan de supervisie van banken. In wat volgt worden de belangrijkste argumenten aangehaald.
Tabel 1: Traditionele balans van een bank
BANK Leningen
Deposito's Interbankenmarkt EV
Bron: Eigen werk
De hoofdreden om nauw toe te zien op banken is hun specifieke balansstructuur. Zoals in tabel één te zien is, verstrekken banken illiquide activa (i.e. leningen) aan de hand van liquide korte termijn passiva (i.e. deposito’s van spaarders). Op het retail niveau, is er dus nood aan een toezichthouder om ervoor te zorgen dat banken niet overdreven veel risico nemen met het geld van de depositohouders. Een voorbeeld van dergelijk roekeloos gedrag is leningen verstrekken aan overdreven risicovolle ondernemingen. Op het wholesale niveau is banktoezicht dan weer nodig omdat het systematisch risico2 helpt voorkomen. Markten worden, op het macroniveau, dan ook in de gaten gehouden om marktliquiditeit en blootstellingen aan dergelijk risico te controleren en op het microniveau om de marktintegriteit te waarborgen (Lannoo, 1999).
2
Systematisch risico kan men het best aanzien als het risico dat op het moment dat één onderneming zijn verplichtingen niet langer kan nakomen, de andere ondernemingen ook moeilijkheden vertonen om aan hun verplichtingen te voldoen.
2
Door de complexe structuur van hun balans komt het er voor banken op aan om te allen tijde vertrouwenscrisissen te vermijden, want deze kunnen tot bankruns leiden. De bank loopt in werkelijkheid namelijk diverse risico’s die tot een dergelijke situatie kunnen leiden: 1) Kredietrisico: verlies dat de bank leidt doordat kredietnemers niet langer hun openstaande schulden kunnen terugbetalen. 2) Marktrisico: mogelijkheid om verliezen te incasseren door prijsbewegingen op financiële markten. 3) Liquiditeitsrisico: het gevaar dat een bank niet op elk moment over voldoende
liquide
middelen
beschikt
om
aan
de
betalings-
of
opvragingsverplichtingen te voldoen. 4) Operationeel risico: mogelijkheid om verliezen op te vangen wanneer men geconfronteerd wordt met procesproblemen, minder bekwaam personeel of slechtere technische omstandigheden. Crédit Lyonnais bijvoorbeeld kende destijds grote problemen door het ineenzakken van de huisprijzen, i.e. marktrisico, alsook door de interne fraude, i.e. operationeel risico (Aernoudt, 2005).
Volgens Barth e.a. (2004) zijn er een vijftal redenen om het reilen en zeilen van de banken nauw in de gaten te houden. Een eerste is de belangenvermenging die kan ontstaan doordat banken zich op totaal verschillende activiteiten gaan toespitsen. Een bank die zich bezighoudt met zowel het afsluiten van verzekeringen, het verhandelen van effecten alsook vastgoedinvesteringen heeft het in de praktijk vaak moeilijk om elke afdeling als gelijkwaardig te beschouwen. Een tweede motief is dat banken door moral hazard3 mogelijks meer risico’s zouden nemen wanneer ze zich op een ruimer aantal activiteiten mogen concentreren.
3
Moral hazard kan men het best definiëren als postcontractueel opportunisme.
3
Figuur 1: Consolidatie van de banksector in de eurolanden
Bron: ECB, Monthly Bulletin May 2005, blz. 79
Ten derde zijn complexe banken veel moeilijker te controleren. Banken zijn door de jaren heen namelijk meer en meer gedereguleerd en geconsolideerd geworden. Als voorbeeld van deregulatie kunnen we de Riegle-Neal act (VS) uit 1994 en de tweede bankrichtlijn (EU) uit 1989 aanhalen die beiden toelaten dat banken kunnen opereren buiten hun respectievelijke staats- en landsgrenzen. Figuur 1 toont dat in de eurolanden het aantal banken tussen 1985 en 2004 spectaculair is gedaald van ongeveer 12000 tot 6400. Dit betekent dat bijna de helft van de kredietinstellingen die 20 jaar geleden actief waren nu niet langer bestaan. Ten vierde, indien de banken over een totale vrijheid zouden beschikken, is het gevaar reëel dat ze een zodanige politieke en economische slagkracht verwerven dat ze ‘te groot worden om te straffen’. Tot slot wordt ook aangehaald dat grote financiële conglomeraten mogelijks de concurrentie en efficiëntie kunnen hinderen. In feite ziet men dus toe dat de dienstverlening door banken niet stroever en kostelijker wordt.
Naast de eerder aangehaalde redenen zijn er natuurlijk ook nog tal van andere argumenten die de toegenomen aandacht voor banksupervisie verklaren. Het aantal bankcrisissen is de voorbije 30 jaar sterk toegenomen. Wie crisis zegt, heeft het dan ook ontegensprekelijk over de nadelige gevolgen. Een hoger aantal crisissen brengt namelijk een hogere kost voor de bevolking met zich mee (Barth e.a., 2002a). Dit nemen we waar in figuur 2 die duidelijk laat zien dat de kosten voor de heropbouw in termen van het Bruto Binnenlands Product (BBP) hoog kunnen oplopen en bovendien sterk verschillen van land tot land. De kosten van de Chileense crisis van 1981-1985 bedroegen bijvoorbeeld tussen de 19 en 41 procent van het BBP, terwijl de crisis in de Verenigde Staten maar 5 tot 7 procent van het BBP kostte. Aangezien het BBP van de VS wel opmerkelijk
4
hoger ligt dan dat van Chili is het waarschijnlijk zo dat de omvang van de veroorzaakte schade hoger ligt aan Amerikaanse zijde. Figuur 2: Bankcrisissen in %
Bron: Hawkins en Turner, 1999, blz. 20
De vraag blijft natuurlijk hoe het komt dat we de laatste jaren zoveel crisissen hebben meegemaakt. Dewatripont e.a. (1994) stellen dat de recente bankfalingen aan een viertal oorzaken te wijten zijn. De macro-economische schokken vormen een eerste factor. De schokken van de jaren ’80, bijvoorbeeld, hadden een zwaar negatief effect op de bankwereld. De verhoogde rente en de ineenstortende huizenmarkt lagen toen mede aan de basis van de crisissen. Een tweede oorzaak voor de vele problemen is het verder diversifiëren in meer risicovolle activiteiten. Zoals we in onderstaande figuur4 kunnen zien zoeken grote ondernemingen hun financieringsmiddelen steeds meer op de financiële markten in plaats van aan te kloppen bij hun bank. Dit zorgde ervoor dat de banken moesten overschakelen naar kleinere meer obscure ondernemingen. Hun leningsportefeuille werd bijgevolg risicovoller, waardoor de kredietinstellingen nauwgezetter in de gaten moeten gehouden worden.
4
De situatie boven de gradatielijn geeft de financieringsverhouding uit het verleden weer, deze eronder de huidige.
5
Figuur 3: Dis-intermediatie
Transparent
Opaque
Financial Markets 1
2
BANKS 3
4
5
6
Financial Markets
7
8
9
10
BANKS
Bron: Vander Vennet, 2006, slide 8
Ten derde voeren Dewatripont e.a. aan dat de concurrentie in de sector dusdanig is toegenomen. Tot slot vinden ze dat banken vaak slecht gerund worden, dikwijls door fraude aan de top. Zo stal Wang Liming, de vroegere rekenplichtige van de China Constructing Bank, 20 miljoen yuan van de bank aan de hand van frauduleuze papieren.
Een paper van Caprio e.a. (2002) toont aan dat er wereldwijd tussen 1970 en 2003 maar liefst 117 systematische bankcrisissen in 94 verschillende landen zijn geweest. De meest in het oog springende crisis is misschien wel die van China tijdens de jaren negentig waarvan de totale kost opliep tot 428 miljard dollar. De bankstructuur werd bovendien ook grondig aangetast door het ineenstorten van het bankwezen en de vaak niet altijd even gunstige herstelplannen van het IMF (Barth e.a., 2002b). Het is dan ook logisch dat banksupervisie een ‘hot item’ is geworden.
Er zijn natuurlijk nog bijkomende redenen voor een verscherpte aandacht voor banktoezicht. De transitie-economieën hebben hun geprivatiseerde economie alsook hun banktoezicht van nul moeten beginnen (Barth e.a., 2002). Het zal dan ook niet verbazen dat de meeste van die landen het sinds hun onafhankelijkheid in het laatste decennium van de 20ste eeuw wel vaker harder te verduren kregen (Caprio e.a., 2002) 5.
Daarnaast verdient banktoezicht ook nog extra aandacht omdat banken zich niet langer aan de landsgrenzen houden. Het bankwezen en de financiële markten hebben inderdaad een veel globaler karakter gekregen, dit mede door de eerder aangehaalde Riegle-Neal act en de 5
O.a. Polen, Hongarije, Oekraïne, Slowakije, Tsjechië, Roemenie, Georgie en Bulgarije werden geconfronteerd met langdurige bankcrisissen.
6
tweede bankrichtlijn. Buitenlandse banken spelen zo steeds vaker een belangrijkere rol in meerdere landen en bijgevolg worden alle financiële markten onderling sterker verbonden (Barth e.a., 2002b, blz.16). In België zijn er genoeg voorbeelden van internationale banken; denk maar aan de Fortis Bank, Dexia, ING, ... Maar ook de beurs krijgt een meer en meer internationaal karakter. Zo zijn er meerdere Europese beurzen gegroepeerd in Euronext. Euronext is op haar beurt dan weer gefusioneerd met de New York Stock Exchange, die dan zelf weer samenwerkt met de beurs van Tokio.
Een laatste argument dat banktoezicht rechtvaardigt, is het feit dat de grens tussen het traditionele bankieren en het leveren van andere financiële diensten in het niets is opgegaan. Financiële instellingen bieden tegenwoordig, naast hun traditionele activiteiten, een totaal nieuw assortiment. Dit is ook waar te nemen in onderstaande figuur die de winstverdeling van de grootste Belgische banken weergeeft. Het traditionele bankieren, in het grijs weergegeven op de figuur, maakt nog slechts een beperkt deel uit van de totale winst van deze banken. Dit wijst er dus op dat banken zich ook volop op andere financiële diensten storten. Figuur 4: Winstverdeling van de Belgische bankassurance groepen
Bron: NBB, 2005, blz. 58
Bovendien staan banken door de geboekte vooruitgang in de telecommunicatiesector tegenwoordig veel vaker bloot aan competitieve druk om genoeg geld in het laatje te brengen. Niet-financiële bedrijven storten zich nu ook op de aspecten van de traditionele bankmarkt te storten (Barth e.a., 2002b). In Engeland bieden onder andere kledinggigant Marks & Spencer en supermarkten zoals Safeway, Tesco, Sainsburry’s een breed gamma van financiële diensten aan die gaan van bankieren tot pensioenfondsen. Ook in België vind je hier veel voorbeelden van terug. De Post bijvoorbeeld verdeelt niet langer enkel brieven maar is vandaag ook een heuse bank geworden. Een ander voorbeeld zijn de vele kredietverstrekkers
7
die op de Belgische markt actief zijn geworden zoals onder andere Cofidis, Credicom, … Om het hoofd te kunnen bieden aan deze concurrentie van buitenaf vertonen banken al wat vaker (te) risicovol gedrag, wat de toezichthouder te allen tijde wil vermijden.
Nu stelt er zich natuurlijk nog steeds het probleem betreffende de organisatie van het toezicht. Moet er één of moeten er meerdere toezichthouders zijn? Dient het toezicht zich met andere woorden te beperken tot het pure bankwezen of dient men bijvoorbeeld ook het verzekeringswezen te superviseren? Moet deze rol worden vervuld door de centrale bank? Hoe ver dient het toezicht te reiken? Tot slot stelt zich ook de vraag of een nationale toezichthouder volstaat dan wel of er nood is aan een internationale supervisor? Een antwoord op deze vragen wordt in een tweede, wat meer institutioneel, hoofdstuk gegeven.
1.2 Geschiedenis van het banktoezicht Het ontstaan van centrale banken dateert van de 19de eeuw. Ze werden opgericht om in de financiële noden van de overheid te kunnen voorzien. In ruil daarvoor kregen ze verschillende competitieve voordelen zodat centrale banken de sterkste commerciële banken van het land werden. Ze werden zelfs zo krachtig dat de kleinere banken hen ook als banken gebruikten. Bijgevolg werden alle reserves gecentraliseerd, werden transacties goedkoper en sneller uitgevoerd en trad de centrale bank op als ‘Lender of Last Resort’.6
De centrale bank kreeg hierdoor ook de functie van goudreservebeheerder door de overheid opgelegd. Goud heeft jammer genoeg wel het nadeel dat het geen intrest draagt en dus niets opbrengt. Engeland probeerde om dit probleem op te lossen door de bank op te splitsen in een commerciële en een reservebeherende bank. Snel bleek dat dit niet werkte aangezien iedereen zowel geld als goud wou bekomen bij de centrale bank. Om zich te beschermen tegen een externe leegloop besloot de BoE7 een systeem uit te dokteren dat het aantal leningen diende te beperken. Er werd beslist om nog enkel te lenen aan een hoge intrestvoet, met voldoende onderpand en enkel aan klanten die goed gekend waren. Er was weliswaar nog steeds het probleem dat centrale banken zowel macht hadden over als concurreerden met de kleinere banken. In 1914 woerd dan ook beslist dat de BoE zich niet langer mocht inlaten met commercieel bankieren. Het mag zich van dan af aan enkel inlaten met interbancaire betalingen, het bepalen van de intrestvoeten, het vervullen van de ‘Lender
6
De rol die doorgaans wordt vervuld door een centrale bank. Wanneer andere uitleners niet willen en/of kunnen lenen, leent deze instelling nog steeds geld. 7 BoE= Bank of England = Engelse centrale bank
8
of Last Resort’-rol en het behouden van de goudstandaard. De centrale bank vervulde zodoende nauwelijks een toezichtfunctie en kon enkel de handelspapieren bekijken. Wie dacht dat door het teloorgaan van de goudstandaard en de vele nationale bankfalingen er een vraag naar doorgedreven centrale banksupervisie zou ontstaan had het mis. Europa opteerde voor lagere intrestvoeten, deposit insurance8 en meer overheidscontrole op bankactiviteiten. Met de liberalisatie van het bankwezen staken opnieuw crisissen de kop op. Die laatste begonnen een steeds meer internationaal karakter te vertonen. Zo bleek duidelijk dat het probleem van de vele falingen wel degelijk te wijten was aan een gebrek aan supervisie en niet aan een gebrek aan concurrentie. De centrale banken besloten dan ook om prompte actie te ondernemen. Aangezien het om een multinationale problematiek ging, werd dan ook voor het eerst een internationale organisatie opgericht voor het controleren van banken, namelijk het Bazel Comité voor Banktoezicht. Dit comité kan weliswaar enkel aanbevelingen maken en heeft dus op zich geen enkele wetgevende macht. Wel kan het beslissen banken sancties op te leggen, bijvoorbeeld door ze de toegang te weigeren tot de interbankenmarkt. De Bazelakkoorden leggen vooral de nadruk op kapitaalsvereisten. Ze gaan ervan uit dat banken in normale tijden, d.w.z. in periodes vrij van falingen, altijd voldoende liquide middelen kunnen bekomen via de steeds verder ontwikkelende markten. De Bazelakkoorden zijn weliswaar al vaak zwaar onder vuur genomen. Meer hierover volgt in het derde hoofdstuk. Bankfalingen worden tegenwoordig al snel toegeschreven aan de toezichthouder. Dit vormt bijgevolg een reden om de toezichtfunctie niet langer bij de centrale banken onder te brengen. Die laatste hebben namelijk nood aan geloofwaardigheid voor het voeren van hun monetaire politiek. In het tweede hoofdstuk wordt hier uitgebreid aandacht aan besteed. Het banktoezicht staat in de nabije toekomst nog voor een groot aantal uitdagingen. Veruit de belangrijkste is het uitbouwen van het internationaal toezicht. Tot op heden was dit nog niet aan de orde aangezien de crisissen zich tot op heden grotendeels op nationaal vlak afspeelden. Bovendien heeft de internationaliserende retail banking nog geen mondiale problemen veroorzaakt. Vermoedelijk komen die er wel wanneer deze sector zijn globalisering zal voltrekken (Goodhart, 2004).
1.3 Alternatieven voor banktoezicht: marktdiscipline In dit stuk van de thesis wordt het alternatief voor banktoezicht besproken: marktdiscipline. Financiële vangnetten en depositor discipline zijn hiervan de belangrijkste mechanismen en komen in de volgende twee delen uitgebreid aan bod. 8
Een systeem waarbij een deel van het op een spaarrekening gespaarde bedrag door de overheid wordt gegarandeerd bij bankfalingen.
9
1.3.1
Financiële vangnetten
Zoals al onder punt 1.1 aangehaald werden we gedurende de laatste drie decennia geconfronteerd met een hele resem crisissen. Deze crisissen speelden zich niet alleen af in de minder ontwikkelde economieën maar ook in de ontwikkelde. Banken werden bijgevolg systematisch insolvent. Om in de toekomst dergelijke financiële rampscenario’s te vermijden en in geval van nood de kosten te beperken, werden financiële vangnetten uitgedokterd. Deze omvatten maatregelen zoals depositogarantie, een ‘lender of last resort’ rol voor de centrale bank, stappenplannen voor het oplossen van bankinsolventie en tot slot banktoezicht en regulering (Demirgüç-Kunt e.a., 2001).
Van al deze vormen blijkt vooral de depositogarantie de harten van de beleidsvoerders te hebben veroverd aangezien de meerderheid van de landen, zowel de ontwikkelde als de onderontwikkelde, ervoor opteerden één of andere vorm van expliciete depositogarantie in te voeren. Zo werd er in 1994 in de gehele Europese Unie een depositogarantie van minstens 20000 ecu ingevoerd (Gropp e.a., 2001). Dewatripont e.a. (1994) stellen dat de meeste houders van bankschuld slechts een heel beperkt idee hebben over de werkelijke solvabiliteit van hun bank. Dit gaat vooral op voor de kleine spaarder, maar ook voor niet-financiële bedrijven die nog niet al te veel kennis van het bankwezen hebben, alsook voor banken die bij andere banken veel kredietlijnen aanhouden. Wanneer deze schuldhouders worden blootgesteld aan risico’s is de kans groot dat er zich meer bankruns9 zullen voordoen dan wanneer er een systeem van depositogaranties is. Dit neemt weliswaar niet weg dat een bank naast zijn verzekerde spaarders ook een grote onverzekerde schuldhouder mag hebben.
Volgens Estrella (2000) bestaan er 3 verschillende doelstellingen voor het aanhouden van een optimale kapitaalhoeveelheid. De eerste is het economisch kapitaal. Dit is het kapitaalsniveau dat de bank zelf optimaal vindt om te benutten. De tweede is het optimaal kapitaal dat kan worden gedefinieerd als het niveau dat de welvaart van de samenleving maximaliseert. Tot slot is er ook nog het minimum kapitaal. Dit is het minimum aan kapitaal dat de wetgeving oplegt aan een bank. Deze doelstellingen conflicteren vaak onderling. In het kader van marktdiscipline is het vooral de tegenstelling tussen de kapitaalsstock die een individuele kredietinstelling zelf wenst aan te houden, i.e. het economisch kapitaal, en het niveau dat voldoet aan de eisen van
9
Bankruns doen zich voor wanneer alle spaarders tegelijkertijd hun geld opvragen.
10
de maatschappij, i.e. het optimaal kapitaal, van belang. Aangezien de banksector zo streng wordt gecontroleerd, wordt er algemeen aangenomen dat banken er steeds voor kiezen om een voor hen zo ideaal mogelijke kapitaalvoorraad aan te houden. De vraag blijft natuurlijk of een bedrijfsoptimaal niveau ook wel overeenstemt met een sociaal optimaal niveau. Hoewel het theoretisch doenbaar lijkt om een sociale welvaartsfunctie op te stellen, blijkt bijvoorbeeld in de praktijk dat het bepalen van de individueel optimale hoeveelheden voor problemen zorgt. Daarom kunnen we er enkel vanuit gaan dat zolang er zich geen perverse stimulansen voordoen, de individuele optima ook sociaal optimaal zullen zijn. Dit betekent dus dat we aannemen dat wat voor een bank een ideale kapitaalsstock vormt deze dat ook voor de samenleving zal zijn. Dergelijke perverse stimulansen doen zich in de realiteit jammer genoeg wel voor. De voordelen die financiële vangnetten bieden kunnen, wanneer de juiste prijs niet wordt gehanteerd, ongewenst gedrag aanwakkeren. Een dergelijk gedrag vinden we traditioneel terug bij depositogarantie. Alle financiële instellingen hebben namelijk voor eenzelfde bedrag toegang tot een door de overheid gegarandeerde depositoverzekering, waarbij totaal geen aandacht wordt geschonken aan het risicoprofiel van banken . Hierdoor treedt het moreel risico in werking. De bank kan namelijk zoveel risicovolle activa aanhouden als het zelf wil zonder haar beschermde spaarders te verliezen. Na verloop van tijd wordt de ballon dan doorgeprikt. De risicohoudende activa verliezen al hun waarde. Banken worden bijgevolg insolvent en de depositeurs worden vergoed door het verzekeringsfonds. De pechvogels in dit hele verhaal zijn natuurlijk de verzekeringsagent en de belastingsbetalers die grote sommen geld verliezen. De oorzaak kan toegeschreven worden aan een overdreven risicogedrag maar het kan natuurlijk evengoed te wijten zijn aan een tekort aan kapitaal. Normaal gezien is een bedrijf steeds begaan met zelfbehoud. Er zijn namelijk meerdere stimulansen voor de belanghebbenden om de bank in stand te houden. Zodoende zou, bij afwezigheid van andere verwikkelingen10, het economisch kapitaal11 moeten worden bepaald door een afweging te maken tussen extra risico nemen en het voortbestaan van de kredietinstelling. Een vangnet vormt voor de banken echter een stimulans om hun kapitaal te verlagen zonder aan financiering of winst te moeten inboeten. Een sterk en geïnformeerd toezichtorgaan zou een oogje in het zeil kunnen houden om ervoor te zorgen dat dit hele verhaal zich niet afspeelt. (Estrella, 2000). In figuur 5 kunnen we echter zien dat de totale kapitaalsratio behoorlijk hoog ligt. Doordat de voorbije jaren financieel gunstig waren zit, met uitzondering van de KBC groep, niemand nog onder de acht procent12. Dit wijst er dus op dat banken ook in minder 10
Bijvoorbeeld de ‘te groot om te falen’ gedachte, waargenomen impliciete garanties, … De door de bank optimaal geachte kapitaalsstock. 12 Dit is de Cooke-ratio uit de Bazelakkoorden. 11
11
goede tijden de schokken zullen kunnen opvangen. De empirie ontkracht dus het argument dat banken bij het bestaan van vangnetten te weinig kapitaal zouden aanhouden. Wel dient te worden opgemerkt dat al deze banken natuurlijk ook in de gaten worden gehouden door een financiële toezichthouder. Figuur 5: Kapitaalsvereisten in %
Bron: Vander Vennet, 2006, slide 54
Dewatripont e.a. (1994) leveren een onvolledige contractbenadering ten aanzien van de kapitaalsregulering. Volgens hen zijn banken er om de rechten van de kleine spaarder te beschermen. Kapitaalsvereisten dienen volgens hen dan ook enkel om in slechtere tijden controlerechten toe te staan aan het depositogarantiefonds. Volgens Rochet (2004) vragen zowel de bankwereld, de politiek als vele economisten om het verhogen van de marktdisciplinaire druk. De aanhoudende competitie heeft het voor de mensen die alles in de gaten dienen te houden namelijk onmogelijk gemaakt om alle recente ontwikkelingen te volgen. Er gaan dan ook stemmen op om de commerciële banken op een regelmatige basis een minimum aan achtergestelde leningen te doen uitgeven. Als de banken namelijk frequent achtergestelde leningen moeten verstrekken zullen ze een motief hebben om niet te veel hooi op hun vork te nemen, aangezien de kost van het uitgeven van nieuwe achtergestelde schuld rechtevenredig gekoppeld is aan hun risicoprofiel. Het al dan niet verhogen van de risicopremie kan beschouwd worden als een vorm van directe marktdiscipline. Er is ook een gelijkaardige indirecte vorm. De minimale kapitaalsvereisten van een bank zijn namelijk omgekeerd gerelateerd aan de prijs op de secundaire markt van deze achtergestelde schuld. De bank zal er dus alle belang bij hebben om enkel ‘goede’
12
schuld uit te geven omdat de prijs van achtergestelde schuld op secundaire markten afneemt wanneer men vaker ‘slechte’ schuld uitgeeft13. Volgens Fernández e.a. (2005) zal het risicogedrag van banken bij het optreden van financiële vangnetten afhangen van de boekwaarde van de instelling in kwestie. Een bank met een hoge boekwaarde heeft immers een prikkel om geen overdreven risico’s te nemen omdat dit de waarde van het banken zou kunnen kelderen. Bij een laag gewaardeerde financiële instelling ontbreekt dergelijke prikkel. Bijgevolg zal men daar wel extra risico nemen. Grote banken zullen zich dus slechts in heel beperkte mate inlaten met zeer risicovolle start-ups.
Verbeterde
boekhoudkundige
en
auditing
normen
zouden
ervoor
zorgen
dat
kredietinstellingen minder risico gaan nemen. Zeker in landen waar er een gul systeem van depositogarantie bestaat, zou dit het bancaire risicogedrag wat gaan temperen (Fernández e.a., 2005).
1.3.2
Depositor discipline
Depositor discipline zou men kunnen zien als de bekwaamheid van spaarders om banken te bestraffen voor hun slechte prestaties of hun overmatig risicogedrag. Dit kunnen ze doen door hun spaargeld terug te trekken of een hogere risicovergoeding te eisen14 (Maechler e.a., 2006). Chen en Hassan (2006) besluiten uit hun onderzoek dat een systeem waar de nietgeïnformeerde spaarders volledig worden beschermd en de geïnformeerde niet, het efficiëntst is in het bestraffen van slechte banken. Zo kunnen bankruns dienen als efficiënte mechanismen voor het berispen van banken.
Om de crisissen van de voorbije decennia het hoofd te bieden kan er gekozen worden om strenger toezicht te houden en meer regels in het spel te brengen die het risicogedrag van banken zouden inperken. Strengere regulering zou weliswaar tot welvaartsverliezen leiden doordat de banken niet ten volle de voordelen van marktwerking kunnen benutten. Een meer moderne visie acht het namelijk effectiever dat spaarders zelf ook controle uitoefenen op het reilen en zeilen van hun financiële instelling. De studie van Murati en Hori (2006) bevestigt dit verhaal voor Japan. Zij vinden namelijk dat risicovollere instellingen minder geld kunnen inzamelen en hier bovendien ook nog eens een hogere vergoeding dienen voor uit te keren.
13
Met goede schuld wordt hier bedoeld dat de schuld wel degelijk wordt terugbetaald, terwijl slechte schuld juist wijst op het niet terugbetalen. 14 De spaarders eisen bij het bepalen van hun interestvoet steeds een vergoeding voor de kans op faling.
13
De gevoeligheid voor risico van de spaarders is bovendien over de jaren mee geëvolueerd met de depositogarantie schema’s.
In de Verenigde Staten werd er door Goldberg en Hudgins (2002) een gelijkaardig onderzoek verricht naar de rol van onverzekerde deposito’s. Zij stellen dat, zolang er genoeg informatie voorhanden is en de spaarders zich een goed beeld kunnen vormen over het reilen en zeilen van hun financiële instelling, depositor discipline de beste manier is om de banken onder controle te houden. Ze vinden namelijk dat falende banken een veel lager percentage onverzekerde deposito’s hebben dan solvabele banken.
Nier en Bauman (2003) bevestigen met hun studie de gedachte dat depositor discipline wel degelijk de banken kan intomen. Die laatste houden volgens de auteurs namelijk een hoger kapitaalspercentage aan wanneer ze meer informatie dienen vrij te geven of indien er meer onverzekerde deposito’s aanwezig zijn. De voordelen van dit beleid blijken bovendien nog omvangrijker wanneer er minder onuitgesproken garanties door de overheid worden verstrekt.
Volgens Maechler en McDill (2006) kunnen goede banken gemakkelijk onverzekerde deposito’s verzamelen door hun prijs te verhogen terwijl slechte dit niet kunnen. Dit houdt dus in dat depositor discipline niet enkel de kosten van risicogedrag verhoogt, maar bovendien bij heel hoge risiconiveaus de vrijheid van bankmanagers wel degelijk beknot.
Hoewel de meeste auteurs dus overtuigd zijn van een rol voor depositor discipline zijn Gilbert en Vaughn (2000) dit niet. Deze heren voerden een laboratoriumstudie uit waarin de onverzekerde proefpersonen twee mededelingen kregen. Ten eerste werd hen gevoelige informatie over het bankwezen meegedeeld. Ten tweede kregen ze een bericht van de centrale bank te horen dat stelde dat het verspreiden van deze informatie eventueel bankruns kon veroorzaken. In tegenstelling tot wat uit bovenstaande theorieën kan afgeleid worden, reageerden de niet-verzekerde spaarders totaal niet. Hieruit besluiten de auteurs bijgevolg dat er geen rol is weggelegd voor depositor discipline.
Deze empirische test blijkt dus aan te tonen dat depositor discipline in werkelijkheid een veel beperktere invloed heeft dan wat men theoretisch verwacht. Naast marktdiscipline is er dus ook wel degelijk nood aan een goede omkadering door de toezichthouders.
14
2. Institutioneel luik In dit tweede hoofdstuk is het de bedoeling een meer institutionele blik op banktoezicht te werpen. Er wordt meer bepaald nagegaan hoe banktoezicht wordt georganiseerd. Hiervoor dient er gekeken te worden naar de heersende spanning tussen centrale banken en gespecialiseerde ondernemingen. In het kader hiervan worden in een eerste paragraaf de vooren nadelen van één toezichthouder bekeken ten opzichte van een gefragmenteerd toezicht. Daarna wordt in een tweede paragraaf gekeken naar de supervisierol van de centrale bank. In een derde deel wordt beschreven hoe het banktoezicht zich richt op beide dimensies van financiële stabiliteit. Vervolgens wordt in de vierde paragraaf bekeken of het toezicht op nationaal of supranationaal niveau moet worden gevoerd. Ten slotte wordt aangehaald hoe het toezicht er in zijn geheel dient uit te zien.
2.1 Gecentraliseerd of gefragmenteerd toezicht? Vele landen hebben gedurende de voorbije jaren besloten om over te schakelen op een toezichtstructuur met slechts één supervisor of een structuur die tenminste twee van de grootste financiële intermediairs controleert. Enkele van deze landen zijn Australië, Canada, Denemarken, Mexico, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk,… Beleidsvoerders achten deze discussie uitermate belangrijk en dus kan het in dit eindwerk niet ontbreken. In wat volgt worden respectievelijk de voor- en nadelen van geünificeerd ten opzichte van gefragmenteerd toezicht bekeken. Vervolgens kijken we naar wat in de praktijk het meest geschikt is.
2.1.1 Voordelen van één toezichthouder Eén geünificeerde toezichthouder wordt verondersteld grondiger de meer en meer diversifiërende banken te kunnen controleren. Gefragmenteerd toezicht kan soms moeilijk een correct oordeel vellen over het gehele risicoprofiel van deze conglomeraten. Bovendien kan men dan niet steeds garanderen dat er geen dingen over het hoofd worden gezien. Zo worden groepsrisico’s vaak niet door een gespecialiseerde toezichthouder waargenomen. De jurisdictie van die laatste beperkt zich vaak enkel tot een deel van deze diversifiërende conglomeraten15. De kans is dus groot dat men niet de kapitaalsvereisten van de volledige groep naziet en zo mogelijks de risico’s niet genoeg in de hand heeft. Financiële sector supervisors moeten dus aantonen dat ze, bij een probleem in één van de takken van het conglomeraat, in de gehele instelling kunnen ingrijpen. Deze groepen claimen wel dat er financiële firewalls zijn tussen de diverse delen van het bedrijf, maar in praktijk blijkt dit niet op te gaan (Abrams e.a., 2000).
15
Deze toezichthouder ziet bijvoorbeeld enkel toe op bankieren of verzekeren.
15
Eén toezichthouder lijkt er ook beter in te slagen om de conflicten tussen de verschillende reguleringen op te lossen. Dit komt doordat een enkele managementstructuur normaal gezien nauwgezetter de problemen kan inschatten en ook beter tot een collectieve oplossing kan komen (Briault, 1999). Goodheart e.a. (1998) kaarten aan dat het gemakkelijker en/of geschikter zou zijn om deze problemen op een politiek niveau aan te pakken dan met één enkele toezichthouder. Binnen een gespecialiseerde supervisor zullen er namelijk nog steeds gerichte afdelingen bestaan en bijgevolg is er nog steeds kans op communicatiestoornissen, coördinatieproblemen, … Briault (1999) stelt dat het theoretisch moeilijk is om tegen dit democratische argument in te gaan, maar dat in de praktijk overheden al vaak hebben bewezen traag en inefficiënt te zijn in het oplossen van dergelijke conflicten. Bij meerdere toezichthouders komen dergelijke conflicten er vaak door een gebrek aan duidelijke doelstellingen of omdat deze doelstellingen op verschillende tijdstippen werden gesteld. Eén enkele toezichthouder kan echter wel gemakkelijk duidelijke doelstellingen uitzetten, wat het aantal tegenstrijdigheden in ieder geval moet doen dalen. Ze beschikt bovendien over een duidelijk systeem van verantwoordelijkheden. Dus ook al slagen alle gespecialiseerde ondernemingen erin om hun eigen mandaten te vervullen, dan nog sommeren de verschillende delen niet tot een coherent en consistent geheel. Martinez en Rose (2003) voegen hieraan toe dat aangezien maar één contactpunt meer overblijft voor regulering en supervisie, de toezichthouder zich niet langer zal kunnen verschuilen achter een andere supervisor. Uit vrees voor de gevolgen zal het toezicht veel minder laks worden uitgevoerd.
Een derde argument dat ervoor pleit om het financiële toezicht te gaan integreren zijn schaaleconomieën. Wanneer twee of meerdere toezichthouders fusioneren kan men de schaaleconomieën maximaliseren. Deze gaan vooral schuil in de overgang naar een gegroepeerd management en een gemeenschappelijk beleid voor het bepalen van de standaarden, de toestemming, het toezicht, de implementatie, … Door het menselijk kapitaal te groeperen kan het management in tijd van nood de beste mensen aanstellen en zo de efficiëntie verhogen. Daarenboven kan geïntegreerde supervisie de informatielast voor financiële intermediairs doen afnemen. De gegroepeerde toezichthouder wordt dan immers de enige supervisor die informatie van de financiële intermediairs zal vragen. Zo wordt vermeden dat bedrijven meerdere keren dezelfde informatie dienen te verstrekken aan de supervisors (Martinez e.a., 2003).
Een vierde voordeel van één toezichthouder is transparantie. Een systeem waar er maar één supervisor is, blijkt gemakkelijker te doorgronden voor de consument (Llwellyn, 1999).
16
2.1.2 Nadelen van één toezichthouder Mochten enkel bovenstaande voordelen zich voordoen, zou er in elk land voor één enkele supervisor worden geopteerd. Er zijn echter ook tal van nadelen. In praktijk zijn dit vaak de voordelen van meerdere toezichthouders. In wat volgt zullen we deze nader bekijken.
Bij slechts één toezichthouder gaan mogelijks belangrijke inzichten verloren. Meerdere toezichthouders hebben onderling vaak een verschillende kijk op wat belangrijk is voor toezicht. Dit brengt met zich mee dat ze belangrijke informatie kunnen genereren die onder één enkele toezichthouder verloren zou gaan (Barth e.a., 2002a). Een banktoezichthouder zal bijvoorbeeld meer op de specifieke situatie van de bank letten, terwijl de geïntegreerde toezichthouder enkel het welzijn van de volledige groep voor ogen heeft.
Een volgend nadeel is dat de vermeende schaaleconomieën van een enkele supervisor vaak niet volstaan als reden voor een samensmelting. In de praktijk is er namelijk weinig bewijs dat de operationele kosten van nieuwe geünificeerde toezichthouders lager liggen dan de som van hun voorgangers (Martinez e.a., 2003). Eén van de weinige uitzonderingen is de Britse FSA16 die, ondanks dat het haar toezichtstaken tussen 1998 en 2002 heeft uitgebreid, minder middelen nodig had dan de verscheidene supervisors gedurende de jaren voorheen (Briault, 2002).
Een regime waarin meerdere toezichthouders in het spel zijn, wakkert de competitiedrift tussen de supervisors onderling aan. Bijgevolg zullen ze sneller reageren op innovaties in de gereguleerde industrie (Barth e.a., 2002b). Volgens Romano (2001) leidt competitie tussen regulatoren tot innovaties in de institutionele praktijken. In de VS ontstond er bijvoorbeeld een optimaal systeem voor ‘margining systems’ voor opties door de bestaande regulering- en marktcompetitie (Kupiec e.a., 1996).
Een andere belangrijke reden om niet over te stappen op geïntegreerd toezicht ontstaat wanneer de fusie van meerdere agentschappen slecht wordt gemanaged. Dan zou het wel eens kunnen zijn dat het beste personeel het bedrijf verlaat en de anderen gedemoraliseerd worden. Zodoende vermindert de efficiëntie van het toezicht tijdens de transitieperiode (Martinez e.a., 2003).
Wanneer er slechts één toezichthouder is, kan het gebeuren dat die teveel macht heeft. Bijgevolg zou de supervisor te bureaucratisch worden en slecht gaan omspringen met zijn 16
FSA = Financial Services Authority
17
monopoliemacht. Eén enkele supervisor zou in dit geval negatieve schaaleffecten met zich meebrengen (Briault, 1999). Zo zou het dus kunnen dat de toezichthouder alle voeling met de financiële sector verliest en bijvoorbeeld totaal onredelijke kapitaalsvereisten vooropstelt.
Het kan ook gebeuren dat de effectiviteit van het toezicht wordt aangetast wanneer het geïntegreerde agentschap er niet in slaagt een consistent kader uit te werken voor de regulering en de supervisie van de financiële sector. Hoewel een bepaalde graad van harmonisatie van het toezicht tussen de toezichthouders van het bankwezen, de effectenhandel en het verzekeringswezen gewenst is om de reguleringsarbitrage in te perken, blijft het belangrijk om de specifieke karakteristieken van elke industrie te herkennen. Elk van hen heeft namelijk een specifieke wetgeving nodig. Een geünificeerde supervisor slaagt er vaak niet in om een dergelijk kader neer te poten en dus leidt het toezicht eronder. Wanneer de controleur van het bankwezen17 een vooraanstaande rol speelt binnen het geïntegreerd agentschap dan kan het nazien van het verzekeringswezen te wensen overlaten omdat banktoezicht hoog op de agenda staat (Martinez e.a., 2003).
Wat misschien nog het meest zorgwekkend blijkt, is het optreden van moral hazard. De mensen zullen namelijk snel aannemen dat alle crediteurs van instellingen die door dezelfde supervisor gecontroleerd worden, eenzelfde bescherming genieten. Vandaar dat wanneer deponenten beschermd worden tegen verlies bij een bankfaling, de klanten van andere financiële instellingen die door eenzelfde toezichthouder worden gecontroleerd verwachten op gelijke voet te worden behandeld. Dit is duidelijk een informatieprobleem dat in het geval van een samensmelting tussen de verschillende supervisors dient te worden aangepakt. Het nieuwe agentschap moet duidelijk de spelregels uitzetten en hard optreden volgens deze aangekondigde spelregels wanneer de niet-bancaire agentschappen op de fles gaan (Taylor, 2000).
17
De controleur van het bankwezen houdt zich voornamelijk bezig met het beschermen van zowel de deponenten als het banksysteem.
18
Tabel 2: Geünificeerd toezicht: samenvattende tabel Geünificeerd toezicht of niet? Voordelen
Nadelen
Grondige controle van diversifiërende banken
Verlies van belangrijke inzichten
Conflicten oplossen tussen reguleringen
Schaaleconomieën volstaan niet voor een samensmelting
Duidelijke doelstellingen
Tragere reactie op innovaties
Duidelijk systeem van verantwoordelijkheden Slecht managen van de fusie = verlies aan beste personeel Maximalisatie van schaalvoordelen
Teveel macht
Gemakkelijk te doorgronden
Effectiviteit aangetast bij niet-consistent kader Moral hazard
Bron: Eigen werk
2.2.3 Wat is nu het best? Enkele empirische vaststellingen In dit stuk is het de bedoeling na te gaan wat in de praktijk het best lijkt te werken. Daarnaast wordt ook nagegaan wat de ideale voorwaarden zijn om over te gaan op een enkele toezichthouderstructuur.
In de Scandinavische landen bestaat al meer dan 15 jaar een geïntegreerd financieel toezicht. Uit de studie van deze hebben Taylor e.a. de ideale voorwaarden weten te distilleren om over te schakelen op een geünificeerd toezicht. Zij vinden dat vooral bij kleine transitie- of ontwikkelingseconomieën en in landen met een kleine financiële sector de schaalvoordelen van een geünificeerde supervisor omvangrijker zijn dan de kosten om over te schakelen op een dergelijk model. Ook in landen waar de financiële sector hoofdzakelijk wordt gedomineerd door banken, en er bijgevolg weinig plaats is voor de kapitaalmarkten, blijkt het interessant om over te schakelen op een geïntegreerd toezicht. Ze vinden ook dat er geen typemodel bestaat over hoe dit geünificeerd toezicht dient te worden gestructureerd. Het is vooral belangrijk dat er actief wordt gemanaged, zodanig dat de potentiële voordelen niet verloren gaan. Eens de weloverwogen beslissing is genomen om over te schakelen op een geïntegreerd toezicht, moet de implementatie zo snel mogelijk gebeuren. Op die manier zou men er ook moeten in slagen om de vroegere culturele barrières te doorbreken (Taylor e.a., 1999).
Masciandro (2006) toonde recentelijk in een studie van 89 landen aan dat de graad van geünificeerd toezicht omgekeerd gerelateerd is aan de mate waarmee de centrale bank zich inlaat met het toezicht. Hiermee bedoelt hij dus dat de beleidsvoerder steeds een institutioneel status quo wil behouden. Wanneer de rol van de centrale bank dus eerder beperkt is zal het toezicht vaak geconcentreerd worden.
19
Als lage centrale bank inmenging het status quo is, betekent dit dat de beleidsvoerder niet gauw deze macht zal uitbreiden. Dit om moral hazard te vermijden bij de gecontroleerde instellingen of om een verhoging van de bureaucratie binnen de centrale bank te vermijden. Er wordt dan eerder geopteerd om het toezicht meer te gaan concentreren in één enkele toezichthouder. Wanneer hoge centrale bank inmenging daarentegen het status quo is, zal de beleidsvoerder er waarschijnlijk niet voor kiezen om het toezicht te centraliseren bij de centrale bank om de voorgaande bureaucratie en moral hazard te vermijden. Tegelijkertijd kan de beleidsvoerder er meer dan waarschijnlijk niet voor opteren om een nieuwe enkele toezichthouder op te richten, dit om de negatieve reputatie-effecten voor de centrale bank te voorkomen. Bijgevolg wordt het toezicht dan niet onder één enkele toezichthouder ondergebracht.
Barth e.a tonen aan dat beleidsvoerders zich helemaal niet zoveel zorgen dienen te maken over het al dan niet opteren voor één enkele toezichthouder. Zij vinden namelijk geen correlatie tussen het aantal banksupervisors en de essentiële kenmerken van de onderzochte bankstelsels (Barth e.a., 2002b).
2.2 De specifieke voor- en nadelen van toezicht door de centrale bank Ruim drie kwart van de OESO-landen brengt hun banktoezicht gedeeltelijk of geheel onder bij de centrale bank. Enige kanttekening is wel dat de rol van die centrale banken in het banktoezicht meer en meer wordt teruggeschroefd (Peek e.a., 1999). Uit een studie van 167 landen uit 1994 door Tuta en Zamalloa bleek dat het banktoezicht in 60 procent van die landen door de centrale bank werd uitgevoerd. Enkel in het westelijke halfrond bleek het percentage te zijn afgenomen tot 50 procent. Daarentegen bleef in 80 procent van de Aziatische en Afrikaanse landen het banktoezicht in handen van de centrale bank (Di Noia e.a.,1999). Het mag dan ook niet verwonderen dat er in dit stuk uitgebreid aandacht wordt besteed aan de voor- en nadelen van centraal banktoezicht.
2.2.1 Voordelen indien door centrale bank Een eerste ontegensprekelijk voordeel voor de centrale bank is dat er veel gemakkelijker waardevolle inzichten verworven worden door zelf nauw betrokken te zijn bij het banktoezicht. De centrale bank zou natuurlijk ook gewoon alle nodige informatie kunnen opvragen bij de private toezichthouders. Dit is weliswaar niet opportuun om twee redenen. Ten eerste zou de centrale bank, wanneer ze zelf geen toezicht houdt, het moeilijker hebben om te bepalen welke informatie ze nodig heeft. Ten tweede kan het beoordelen van de financiële gezondheid van een bank soms heel subjectief zijn. Een gespecialiseerde supervisor zal niet gauw een slecht rapport samenstellen over zijn beste klant. Peek e.a. (1999) hebben
20
bovendien empirisch aangetoond dat de Federal Reserve veel gemakkelijker de inflatie en werkloosheidsgraad kan bepalen wanneer ze zelf het toezicht uitvoert. Dit laat de Amerikaanse centrale bank dan ook toe een veel preciezer monetair beleid te voeren en vroegtijdig te kunnen optreden bij een aankomende crisis. In een empirische studie tonen Goodheart en Schoenmaker (1995), aan de hand van data van 104 bankfalingen uit 24 landen, aan dat landen die banktoezicht en monetair beleid weten te combineren in de centrale bank minder kans hebben op bankfalingen.
Een tweede argument dat in het voordeel van de centrale bank pleit is dat het betalingsverkeer beter zou worden beschermd. Dit kanaal wordt aanzien als één van de belangrijkste overdragers van risico. Om dit gevaar in te perken, heeft de centrale bank verschillende strijdplannen voor handen. Het meest efficiënte is zeker en vast de toegang controleren, alsook de deelnemende banken van nabij in de gaten houden (Di Noia e.a., 1999).
Een derde argument voor centraal banktoezicht heeft te maken met de zorg van diezelfde centrale bank voor een stabiel financieel kader. De combinatie van banksupervisie en monetair beleid is dan ook vooral van belang in economisch moeilijkere tijden, wanneer enkel direct toezicht tijdig de nodige informatie kan opleveren. Een centrale bank kan zo gemakkelijker te weten komen of een bank die om krediet vraagt insolvent is, en dus geen krediet kan bekomen, dan wel illiquide is, en bijgevolg wel nog geld kan lenen (Di Noia e.a., 1999). Dit argument werd door Goodheart e.a. (1995) weliswaar ontkracht. Zij toonden aan dat de centrale bank er steeds voor kiest om alle banken die in moeilijkheden verkeren te redden, zolang er ook maar een minimale kans bestaat op een systematische besmetting.
De centrale bank treedt ten vierde ook best op als toezichthouder omdat ze onafhankelijk is. Centrale banken hebben vaak sterke garanties nodig waardoor ze totaal onafhankelijk kunnen handelen. Als deze centrale banken dan bovendien ook nog eens het banktoezicht krijgen toegewezen, dan kunnen ze de nodige onafhankelijke acties ondernemen die eigen zijn aan een succesvol banksupervisie systeem (Barth e.a., 2002b).
Een vijfde voordeel van banktoezicht door de centrale bank heeft te maken met het bundelen van krachten. De centrale bank kan namelijk een competitief voordeel hebben in het aanwerven en behouden van het beste personeel. Ze kan namelijk een hogere verloning en een betere professionele ontwikkeling aanbieden. Empirisch hebben Abrams e.a. (2001) aangetoond dat dit vooral zo is in landen waar het absolute niveau van menselijk kapitaal met deze capaciteiten zeer klein is.
21
In ontwikkelingslanden is dit zeer zeker zo. In deze landen gaat er meestal maar een zeer beperkt deel van de bevolking studeren. Nadat ze zijn afgestudeerd, gaan ze bijna stuk voor stuk voor de staat of voor een grote internationale organisatie werken, aangezien de verloning er merkelijk hoger ligt (D’Haese, 2006).
2.2.2 Nadelen indien door centrale bank Wanneer de centrale bank zelf toezicht houdt, heeft dit, zoals in het vorige deel werd aangehaald, tal van voordelen. Het is natuurlijk niet allemaal rozengeur en maneschijn en dus worden hierna de nadelen besproken.
Een eerste probleem kan er komen doordat de beleidsdoelstellingen onderling conflicteren. Er is dan slechts één beleidsinstrument beschikbaar om twee doelstellingen te realiseren. Een moeilijke afweging tussen monetaire stabiliteit en microstabiliteit van financiële intermediairs zou zich wel eens kunnen opdringen. Zo zouden de monetaire autoriteiten een verhoging van de intrestvoet willen, om bijvoorbeeld de wisselkoers te behouden of de inflatie en de groei in te perken, terwijl de regulerende autoriteiten bang zijn voor de kwalijke effecten van dergelijke hogere intrestvoeten op slechte schulden, winsten, kapitaalsvereisten en de solvabiliteit van het bankwezen. In het andere geval, waar de centrale bank bij het voeren van zijn monetair beleid uitgebreid aandacht besteedt aan de zorgen van de toezichthouder over de gezondheid van één of meerdere financiële instellingen, is het verhaal mogelijks nog complexer. Deze situatie kan mogelijks leiden tot ongepast monetair beleid waardoor op lange termijn de problemen nog zouden verergeren (Di Noia e.a., 1999).
Een tweede mogelijks probleem heeft te maken met reputatie-effecten. De centrale bank staat over het algemeen gekend als een zeer geloofwaardige en betrouwbare instelling. Problemen doen zich voor wanneer een bank over de kop gaat. Dit kan namelijk twee dingen betekenen. Ofwel is de centrale bank incompetent en bijgevolg ook niet in staat om de inflatie het hoofd te bieden ofwel houdt de centrale bank steeds voet bij stuk houdt. Ook al lijkt het dus voor de centrale bank op het eerste zicht opportuun beide functies te combineren, toch blijkt in de praktijk het bereiken van dit doel erg moeilijk. Wanneer het publiek namelijk denkt dat de centrale bank totaal incompetent is, gaat de gehele opgebouwde reputatie van die laatste naar de haaien (Haubrich, 1996). Gereduceerde geloofwaardigheid verhoogt immers de inflatieverwachtingen bij het publiek, wat op hun beurt dan weer de werkelijke inflatie kan verhogen.
22
Een derde denkbaar nadeel is dat de nodige nauwkeurige informatie niet tijdig wordt doorgegeven. Nochtans, is deze informatie perfect voorhanden. De centrale bank zou deze gemakkelijk kunnen verkrijgen via het delen van informatie met de banktoezichthouders. Wanneer de verantwoordelijkheid voor de supervisie niet langer door de centrale bank dient te worden gedragen, maar door een gespecialiseerde onderneming kan er een synergie van ‘concurrerende ideeën’ ontstaan. Door samen in debat te treden kan men zowel het toezicht als het macro-economische beleid verbeteren (Haubrich, 1996).
Een vierde potentieel nadeel is het verlies aan onafhankelijkheid van de centrale bank. Wanneer deze haar rol verder uitbreidt, is de kans zeer groot dat ze komt bloot te staan aan enorme politieke druk wat tot kortzichtige beïnvloeding kan leiden (Briault, 1999). Onafhankelijkheid is nochtans voor een centrale bank zeer belangrijk aangezien het haar toelaat om de inflation bias uit het Barro-Gordon model te reduceren. De Europese Centrale Bank (ECB), die geldt als de meest onafhankelijke centrale bank ter wereld, heeft zo de inflatie binnen de eurozone weten te reduceren zonder dat de groei werd aangetast (Peersman, 2006).
Een vijfde probleem kan er komen doordat het cyclische effect van micro (regulering) en macro (monetair) beleid doorgaans botsen. Het monetair beleid wordt immers verondersteld contracyclisch op te treden, terwijl het effect van regulering18 doorgaans procyclisch is (Goodhart e.a., 1993). Dit alles kan misschien gemakkelijker worden verduidelijkt aan de hand van een voorbeeld. Stel bijvoorbeeld dat we ons bevinden in een periode waar de economische groei vertraagt en de niet-rendabele activa van de bank meer dan waarschijnlijk zullen toenemen. De banktoezichthouder zal, in dergelijk geval, hogere reserves voor potentiële leningsverliezen eisen en de banken onder druk zetten om de kwaliteit van hun portefeuille te verbeteren. Wanneer de bank deze aanbevelingen van de toezichthouder toepast en zich houdt aan de regulering, zou de bank over een krappere kredietpositie beschikken tijdens een recessie. Monetair beleid zou echter expansief moeten zijn, en zou tijdelijk een versoepeling van de minimale kapitaalsvereisten kunnen gebruiken zodat er meer geld in de economie wordt gepompt en haar herstel wordt bevorderd. Daarentegen kan een strak monetair beleid een ongewilde impact hebben op de banksolvabiliteit aangezien hogere intrestvoeten de kans op leningdefaults in het bankwezen verhogen (Di Noia e.a, 1999). In de VS vinden we hier ook een illustratie van terug. Daar kwam Volcker, de toenmalige gouverneur van de Fed, onder extreme druk te staan om zijn niet-geleende reserve basisschema in de herfst van 1982 te verlaten. Dit kwam doordat de hoge volatiliteit van de
18
Bijvoorbeeld kapitaalsvereisten.
23
intrestvoeten nadelige gevolgen had voor de LDC19 schuld en bijgevolg de solvabiliteit van enkele grote commerciële banken, die een sleutelrol vervulden op de financiële markten, aantastte (Goodhart e.a., 1993).
Tabel 3: Centrale Bank of niet: samenvattende tabel Centrale Bank of niet? Voordelen
Nadelen
Gemakkelijker waardevolle inzichten verwerven
Mogelijk conflict tussen beide beleidsdoelstellingen
Betalingsverkeer wordt beter beschermd
Negatieve reputatie-effecten voor Centrale Bank mogelijk
Stabieler financieel beleid
Niet tijdig de nodige informatie bekomen
Totaal onafhankelijk handelen
Verlies aan onafhankelijkheid
Bundelen van krachten van het beste personeel
Botsen van micro- en macrobeleid
Bron: Eigen werk
2.2.3 Centrale bank of niet: Empirie Of de centrale bank al dan niet de rol van financiële supervisor op zich moet nemen is tot op heden vooral een theoretische discussie. Er blijkt echter geen enkel doorslaggevend theoretisch argument voor het één noch het ander. Bijgevolg opteren niet alle landen voor dezelfde structuur. Een duidelijk antwoord zou moeten terug te vinden zijn in empirische studies, maar jammer genoeg staan die momenteel nog in hun kinderschoenen.
Barth e.a (2002b) vinden in een studie van 107 landen dat er verscheidene belangrijke correlaties
bestaan
tussen
de
structuur
van
de
bankindustrie,
de
onderlinge
machtsverhoudingen en/of het al dan niet optreden door de centrale bank als toezichthouder. Over het algemeen zijn banksystemen gekenmerkt door relatief kleine banken, veel overheidsinmenging en vrij omvangrijke toetredingsbarrières. Dit is ook meestal het geval in stelsels waar de centrale bank als banktoezichthouder optreedt. Bovendien blijken systemen waar de centrale bank als supervisor optreedt restrictiever te zijn op het aantal activiteiten dat banken mogen uitvoeren. Ze rekenen daarenboven minder op marktdiscipline, maar ook minder op een expliciet systeem van depositogarantie. Di Noia e.a. (1999) vinden dat in landen waar het toezicht wordt gemonopoliseerd door de centrale bank er ongeveer dubbel zoveel inflatie20 is als in landen waar er naast de centrale
19
LDC= Least developed countries Gemiddeld 11,21% voor monopolistische landen ten opzichte van 5,09% voor niet-monopolistische landen. 20
24
bank nog andere supervisors optreden.21 Wel dient hierbij te worden opgemerkt dat IJsland en Turkije het resultaat enigszins vertekenen aangezien er daar zeer hoog is, respectievelijk 22,46 en 35,62 procent. Ook zonder deze landen is de inflatie in monopolistische landen toch om en bij de 50 procent hoger dan in niet-monopolistische landen. In hun studie bevestigen ze bovendien dat landen waar de centrale bank toezicht houdt gekenmerkt worden door meer afgeschermde en minder efficiënte bankstelsels.
2.3 Gericht op beide dimensies van financiële stabiliteit? Wie spreekt over banktoezicht, spreekt vaak over het behalen van financiële stabiliteit. Daarbij zijn twee verschillende aspecten belangrijk, namelijk de micro- en de macroprudentiële dimensie. Deze uiteenzetting begint met kort het verschil tussen beide dimensies te belichten. Hiervoor dienen we zowel naar het onderscheid in doelstellingen als in economische gedachtegang te kijken. Vervolgens gaan we na waarom macroprudentieel toezicht zo belangrijk is. Tot slot wordt er gekeken naar de gevolgen hiervan op de organisatie van het banktoezicht.
2.3.1 Het verschil tussen beide doelstellingen De macroprudentiële doelstelling kunnen we het best omschrijven als het beperken van de kosten van financiële perikelen. Dit kunnen we dan weer zien als het beperken van de kans op faling van grote delen van het financiële systeem en het minimaliseren van de bijhorende kosten. Dit wordt vaak losjes omschreven als het beperken van het systematisch risico. Op termijn is het dus de bedoeling om outputkosten te vermijden. De microprudentiële doelstelling kan dan weer eerder worden gezien als het minimaliseren van de kans op faling van individuele instellingen. Dit betekent dat het idiosyncratisch risico zo klein mogelijk moet gehouden worden zodat op termijn de consument22 zo goed mogelijk beschermd wordt. De macroprudentiële dimensie focust vooral op het risico van gecorreleerde falingen en hecht ook veel belang aan de kenmerken van een instelling die haar impact op de economie bepaalt. De microprudentiële zijde richt zich individueel op elke onderneming en houdt dus geen rekening met mogelijke correlaties (Borio, 2003). Ook inzake gedachtegang over het functioneren van de economie is er een duidelijk verschil tussen beide aspecten van financiële stabiliteit. De macroprudentiële dimensie vindt dat de 21
Monopolistische landen: Australië, Griekenland, IJsland Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Nieuw-Zeeland, Portugal, Spanje, Turkije en het Verenigd Koninkrijk. Niet-monopolistische landen: België, Canada, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Japan, Noorwegen, Oostenrijk, Verenigde Staten, Zweden en Zwitserland (Di Noia en Di Giorgio, 1999). 22 Zowel investeerders als deponenten.
25
uitkomst van systemen hoofdzakelijk wordt beïnvloed door het collectieve gedrag van individuele instellingen en is dus endogeen. De microprudentiële dimensie vindt die echter exogeen (Crockett, 2000). Om een gezond financieel systeem te bekomen vindt een microprudentiëlist het nodig en voldoende dat elke instelling gezond is. Een macroprudentiëlist zou dit echter tegen de borst stoten. Voor hem zou het om te beginnen geen nodige voorwaarde zijn. De outputkosten van financiële perikelen binnen een individuele instelling of zelfs binnen financiële groepen zijn immers niet noodzakelijkerwijs omvangrijk genoeg om in te grijpen. Bovendien zou hij deze voorwaarde niet als voldoende beschouwen. Het hangt er namelijk van af hoe de gezondheid van elke instelling wordt bekomen. Volgens hem zou een macroprudentiële manier van handelen veel beter de financiële stabiliteit kunnen garanderen en bijgevolg zouden ook individuele instellingen beter af zijn. Deze werkwijze zou zo
kunnen helpen bij het
identificeren van kwetsbaarheden en bij het creëren van geschikte beleidsreacties (Borio, 2003).
2.3.2 Waarom dient men meer aandacht te spenderen aan macroprudentieel toezicht?
Zoals eerder onder hoofdstuk één aangehaald is banktoezicht onder meer ontstaan om meer financiële stabiliteit te bekomen. Het probleem was dat financiële crisissen zich vaak doorzetten in de gehele economie, wat hoge kosten met zich meebracht. Dit is dus de macroprudentiële kant van financiële stabiliteit. Banktoezicht wordt nochtans vaak geassocieerd met microprudentiële supervisie (Crockett, 2000). Uit wat volgt blijkt echter ook dat het macroprudentiële aspect niet mag worden onderschat en ook meer en meer aan belang wint.
Een eerste reden voor de toezichthouder om zich meer op het macroprudentiële aspect van supervisie te concentreren gaat schuil in de hoge kosten van financiële instabiliteit23. De kosten van een financiële crisis in termen van het BBP lopen vaak hoog op. Waar het microprudentiële toezicht zich eerder beperkt tot het beschermen van de deponenten via financiële vangnetten, gaat de macroprudentiële supervisie verder. Zij probeert de kosten voor de gehele economie te beperken en dus voor alle economische agenten. Bovendien mogen deponenten via depositor insurance schema’s dan wel beschermd zijn tegen directe financiële verliezen, toch zijn ze geheel niet beschermd tegen de indirecte gevolgen die vaak veel erger kunnen zijn (Borio, 2003). Zo kan het dus gebeuren dat een spaarder wel een deel van zijn
23
Dit was ook al te zien in figuur 2.
26
geld beschermd weet door de bestaande vangnetten, maar dat hij door de verdere gevolgen van de crisis zijn baan verliest.
Een tweede reden om meer de aandacht te besteden aan het macroprudentieel toezicht is de nood aan evenwicht tussen markt- en beleidsdiscipline. Een microprudentiële aanpak probeert er alles aan te doen om de faling van elke instelling tegen te gaan, ongeacht de systematische gevolgen. Dit leidt bijgevolg vaak tot een overgereguleerd en gecontroleerd kader. Elk faillissement, zelfs al is ze onbelangrijk voor de economie, brengt serieuze schade toe aan de reputatie van de supervisors. Dit heeft zijn weerslag op de economie: de marktwerking kan overdreven aan banden worden gelegd, middelen worden vaak niet goed aangewend en groeimogelijkheden gaan verloren. Wanneer de vangnetten bijvoorbeeld in het extreme geval te genereus worden dan ondermijnt dit zelfs de financiële stabiliteit, wat toch het doel van microprudentieel toezicht is. Wanneer bij het houden van toezicht meer aandacht wordt geschonken aan het macroprudentiële aspect vermijdt men dergelijke problemen doordat beleidsdiscipline ook een belangrijkere plaats krijgt (Borio, 2003).
Ten derde kan het ook interessant zijn om meer aandacht te spenderen aan macroprudentieel toezicht vermits men vaak een verkeerde inschatting maakt van de oorzaak van financiële instabiliteit. De visie die tot nu toe de aandacht voor het macroprudentiële aspect wat wist te beperken ging er namelijk vanuit dat de oorzaak van financiële instabiliteit te maken heeft met een faling van een individuele onderneming. Deze exogene schok zou dan vervolgens zijn weerslag hebben op het gehele financiële systeem. Die denkrichting is vaak een nogal statische benadering van instabiliteit, in die zin dat men het financiële stelsel als kwetsbaar ziet en dat ‘out of the blue’ een schok kan optreden die dan nog eens endogeen wordt versterkt door de reactie van de marktparticipanten. Dit alles lijkt een heel logische verklaring voor systematisch risico, denk bijvoorbeeld aan het slecht besturen van een individuele bank, maar in de praktijk is er echter veelal een andere oorzaak voor dit systematisch risico. Financiële instabiliteit wordt frequenter veroorzaakt door gezamenlijke blootstelling van instellingen
aan
een
endogeen
macro-economisch
risico.
De
precieze
ontstekingsmechanismen alsook de timing van dergelijke crisissen verschillen sterk. Toch valt er vaak een gemeenschappelijk patroon waar te nemen. Zo begint de meerderheid van dergelijke
crisissen
risicobeoordelingen,
met
een
zwakkere
vaste
externe
opbouwfase: financiële
hoogconjunctuur,
belemmeringen
en
verkeerde
aanzwellende
assetprices. Men denkt dan dat de economie op een permanent hoger expansiepad zit. Deze omstandigheden promoten en verbergen de opeenstapeling van reële en financiële onevenwichten. Plotseling komt er dan een ommekeer die wordt veroorzaakt door een ontstekingsmechanisme uit de financiële of de reële sfeer. Als het systeem dan niet genoeg
27
buffers heeft ingebouwd, lijkt een financiële crisis onafwendbaar. Dit was het geval met de crisissen in Latijns-Amerika en Oost-Azië in de jaren 80 en 90. Macroprudentieel toezicht had dergelijke financiële perikelen kunnen voorkomen of toch enigszins beperken. Men zou de problematiek immers niet verkeerd hebben ingeschat en bijgevolg voldoende reserves hebben aangelegd (Borio, 2003).
2.3.3 Invloed op de organisatiestructuur
Nu de vele voordelen van extra aandacht voor macroprudentieel toezicht aan bod zijn gekomen, is het misschien interessant om de gevolgen ervan op de organisatie van het banktoezicht te belichten. Zo zou er grondig dienen te worden gesleuteld aan de doelstellingen van het toezicht, waarbij de klemtoon minder op het beschermen van deponenten, maar meer op de systematische aspecten zou moeten liggen. Bijgevolg zou er een beter evenwicht ontstaan tussen aan de ene kant officiële interventie en aan de andere kant marktdiscipline (Crockett, 2000). Bijgevolg wordt er veel dichter aangeleund bij de oorspronkelijke doelstelling van banksupervisie, namelijk het beperken van de sociale kosten voor de gehele economie. De regulering en het toezicht zouden zich ook meer moeten aanpassen aan het systematische gewicht dat een financiële instelling heeft in de economie (Crockett, 2000). Wanneer een bank meer invloed heeft op de stabiliteit van het financiële stelsel dient ze nauwgezetter in de gaten te worden gehouden. Dit is logisch daar het falen van een dergelijke instelling ook veel grotere gevolgen heeft dan het falen van een kleine lokale bank. Tot slot vereist extra macroprudentiële aandacht ook dat de toezichthouder nauwer gaat samenwerken met de centrale bank. Dit is het geval ongeacht de specifieke onderverdeling van de supervisiemacht. Er is duidelijk een goede coördinatie nodig tussen de monetaire en financiële regimes (Borio, 2003).
2.4 Nationaal of supranationaal toezicht? Een Europees antwoord Na in de voorgaande drie paragrafen te hebben nagegaan hoe het toezicht op nationaal vlak dient te worden georganiseerd, is het in deze paragraaf de bedoeling na te gaan of er al dan niet nood is aan een internationale toezichthouder die de steeds diversifiërende financiële wereld nauwgezet in de gaten houdt. Op internationaal vlak worden er vooral door de Bank for International Settlements (BIS) stappen ondernomen om het banktoezicht op wereldvlak te unificeren. De Bazelakkoorden, die in het derde hoofdstuk worden besproken, zijn hiervan het beste voorbeeld. Zij leggen
28
namelijk aan de hand van een drie-pijlersysteem de financiële wereld uniforme beperkingen op. Om echter op de vraag te antwoorden of banksupervisie een nationale dan wel een supranationale materie is, wordt de situatie voor de Europese Monetaire Unie (EMU) nader bekeken. Alvorens dieper in te gaan op de situatie in Europa bekijken we het trilemma waarmee banktoezicht vaak wordt geconfronteerd. Beleidsvoerders streven in werkelijkheid drie wenselijke, maar toch tegengestelde doelstellingen na: een vaste wisselkoers, kapitaalvrijheid en een onafhankelijk monetair beleid. Figuur 6 belicht drie onverenigbare doelstellingen, waarvan er maximaal twee tegelijkertijd kunnen gerealiseerd worden (Schoenmaker e.a., 2004). In het geval dat een beleidsvoerder dus een geïntegreerde financiële markt en een stabiel financieel systeem wenst, zal hij zijn nationaal toezicht moeten opgeven.
Figuur 6: Het trilemma van banktoezicht
Bron: Schoenmaeker e.a., 2004, blz. 2
2.4.1 Institutioneel kader van de EMU Het pact van Maastricht heeft ervoor gezorgd dat binnen de EMU het monetair beleid wordt gescheiden van het financieel toezicht en de financiële stabiliteit. Terwijl het monetaire beleid wordt gecentraliseerd, blijft de verantwoordelijkheid voor financiële supervisie en stabiliteit een nationale kwestie met een bijrol voor het Europese Stelsel voor Centrale Banken (ESCB). Zo stelt artikel 105(5) van het pact: “The ESCB shall contribute to the smooth conduct of policies pursued by the competent authorities relating to prudential supervision of credit institutions and the stability of the financial system” (EMU, 1992, artikel 105(5)). Volgens Schoenmaker e.a. (2005) merkt Padoa-Schioppa hierover op dat er geen historisch precedent bestaat voor het geografisch spreiden van de monetaire en financiële stabiliteitsfunctie van een centrale bank. In dit kader kan nogmaals worden verwezen naar figuur 6 waaruit bleek
29
dat het bekomen van één enkele financiële markt in combinatie met een stabiel financieel systeem onder een nationale supervisor onhaalbaar is.
Het huidige systeem voor prudentieel toezicht in de Europese Unie (EU) is gebaseerd op het principe van ‘home country control’ in combinatie met minimale standaardvereisten en wederzijdse erkenning. Een financiële instelling bekomt bijgevolg zijn toestemming van en wordt gesuperviseerd door zijn eigen land en kan uitbreiden doorheen de Europese Unie zonder dat er bijkomend toezicht is vereist. Het gastland moet dus de supervisie door de autoriteiten van het thuisland aanvaarden. Volgens Schoenmaker e.a. (2004) pleiten er een tweetal argumenten in het voordeel van ‘home country control’. Ten eerste promoot het de doeltreffendheid van het toezicht. Dit omdat de ‘home supervisor’ voor de ganse groep een risicoprofiel kan opstellen, alsook een beoordeling maken van de kapitaalsvereisten van de financiële instellingen. Zo werd bijvoorbeeld enkele jaren terug de richtlijn voor financiële conglomeraten goedgekeurd, die stelt dat er een coördinator in het thuisland moet toezien op het reilen en zeilen van ieder conglomeraat.
Ten tweede moet ‘home country control’ voor efficiënt toezicht zorgen, zodat financiële instellingen niet met meerdere supervisors worden geconfronteerd. Dit zou anders tot dubbel werk kunnen leiden (Schoenmaker e.a., 2004).
Naast het principe van nationale competentie (i.e. home country control) steunt men in de EMU vooral op samenwerking. In een sterk gereguleerde sector, zoals de banksector er één is, heeft een eenheidsmarkt die gebaseerd is op meerdere lokale (i.e. nationale) supervisors nood aan een goede samenwerking om volgende publieke goederen te beschermen: openheid, concurrentie, veiligheid en soliditeit van het bankwezen. De EU-richtlijnen scheppen een basis voor dergelijke samenwerking maar ze bevatten weliswaar geen voorzieningen of institutionele akkoorden die hiervoor moeten zorgen. Deze richtlijnen beperken zich tot het vermelden van de samenwerking tussen nationale autoriteiten en tot het verwijderen van alle denkbare obstakels die het delen van informatie kan verhinderen (Padoa-Schioppa, 1999).
Over bovenstaand geschetst institutioneel kader kan eerst en vooral worden opgemerkt dat het voor een dubbele spreiding24 tussen centraal bankieren en banktoezicht heeft gezorgd. Zelfs in landen waar de meest geschikte autoriteit voor banktoezicht de centrale bank is, blijkt deze
24
Zowel geografisch als functioneel.
30
autoriteit niet langer als een ‘typische’ centrale bank te functioneren. Ze kan in die situatie niet langer autonoom de geldcreatie controleren (Padoa-Schioppa, 1999). Ten tweede kan men opmerken dat het pact een vereenvoudigde procedure bevat om bepaalde supervisietaken onder te brengen bij de ECB, zonder het pact te moeten aanpassen: “The Council may, acting unanimously on a proposal from the Commission and after consulting the ECB and after receiving the assent of the European Parliament, confer upon the ECB specific tasks concerning policies relating to the prudential supervision of credit institutions and other financial institutions with the exception of insurance undertakings” (EMU, 1992, artikel 105(6)). Indien dergelijke clausule wordt geactiveerd, dan zou de bovenstaande geografische en functionele spreiding onmiddellijk verdwijnen. Het feit dat het Maastrichtpact het mogelijk maakt om dergelijke aanpassingen door te voeren toont aan dat degenen die het pact hebben opgesteld wel degelijk doorhadden dat deze dubbele spreiding wel eens voor grote problemen kan zorgen wanneer de financiële wereld verder evolueert. Voor Padoa-Schioppa (1999) gaat het hier om een ‘last resort’-clausule. Deze zou broodnodig kunnen blijken wanneer de wisselwerking tussen het Eurosysteem en de nationale toezichthouders niet op een efficiënte manier verloopt.
2.4.2 Cross-border contagion Dit deel van het eindwerk gaat na hoe financiële problemen die zich voordoen in de ene lidstaat, de financiële gezondheid van de andere lidstaten aantasten. Eerst worden de verschillende kanalen besproken waarlangs de schokken zich van de ene instelling naar de andere kunnen doorzetten. Daarna volgt een deel over potentieel grensoverschrijdende externaliteiten die het daglicht hebben gezien door de integratie van de Europese financiële markten. 2.4.2.1 Besmettingskanalen Volgens De Bandt e.a (2000) is het mechanisme waarlangs schokken zich van de ene financiële instelling of markt naar een andere25 propageren, de kern van het systematisch risico concept. Ze onderscheiden twee belangrijke kanalen in bankmarkten waarlangs de besmetting zich kan verspreiden van de ene markt of instelling naar de andere: 1) Real or exposure channel verwijst naar de domino-effecten die worden gegenereerd via reële blootstellingen op de interbankenmarkt en/of langs het betaalsysteem.
25
Dit kan men zien als een definitie voor contagion.
31
2) Information channel verwijst naar de eerder besproken bank runs die ontstaan doordat depositohouders imperfect geïnformeerd zijn over het soort schokken die banken overkomen en over hun wederzijdse ‘exposure’.
Eerst wordt het real or exposure channel besproken. Het eerste kanaal dat aan bod komt is de interbankenmarkt. Op deze markt bestaat het risico dat het faillissement van één of meerdere financiële instellingen voor een serieuze schok binnen het financiële systeem zorgt. Wanneer grensoverschrijdende blootstelling op de interbankenmarkt toeneemt, kan het zijn dat problemen binnen een bank niet enkel voor interne ongemakken zorgen. Mogelijks kan deze zich verspreiden naar banken in andere lidstaten (Schoenmaker e.a., 2004). Met het ontstaan van de EMU zijn de nationale interbankenmarkten in lokale munten overgeschakeld op een geïntegreerde euro interbankenmarkt met meerdere tegenpartijen. De impact op de financiële stabiliteit op het Europees niveau is weliswaar niet eenduidig. Enerzijds is er meer ruimte voor diversificatie aangezien het aantal partijen groter is dan op de vroegere nationale markten. Anderzijds is er meer ruimte voor grensoverschrijdende contagion aangezien de grensoverschrijdende activiteit is toegenomen (Schoenmaker e.a., 2005).
Tabel 4: Grensoverschrijdende penetratie van banken: interbanken activa in de EMU in % 1997 Land
T
B
30 27 België 73 9 Duitsland 36 11 Finland 66 8 Frankrijk n.b. n.b. Griekenland 41 17 Ierland 57 16 Italië 20 53 Luxemburg 39 23 Nederland 56 18 Oostenrijk 43 30 Portugal 71 13 Spanje 60 15 EMU T= Thuisland, B= Buitenland
1998 T B
1999 T B
2000 T B
2001 T B
2002 T B
31 73 35 69 70 46 53 22 37 63 43 71 61
26 74 38 70 69 36 59 25 41 65 52 72 62
22 43 71 12 28 18 70 11 63 10 35 29 63 20 22 55 48 17 61 18 39 23 68 18 61 18
21 69 37 69 50 36 67 22 38 61 37 71 59
22 68 33 71 42 34 64 24 39 61 37 69 59
32 10 19 9 9 23 24 55 24 16 29 15 17
40 11 15 12 11 29 22 52 21 14 23 17 18
40 13 6 12 21 25 17 55 17 18 34 15 18
40 13 3 12 21 26 19 53 17 18 37 17 19
Bron: Cabral e.a., 2002, blz. 15-16
In tabel 4 is duidelijk te zien dat het belang van grensoverschrijdende activiteit op de interbankenmarkt sterk verschilt tussen de landen van de EMU. Volgens Cabral e.a. kan dit worden verklaard aan de omvang van de lokale geldmarkt. In grotere landen zijn er namelijk
32
meer lokale tegenpartijen beschikbaar, bijgevolg is er daar minder grensoverschrijdende interbankenactiviteit.
In
landen
zoals
Frankrijk,
Duitsland,
Italië
en
Spanje
is
interbankenbedrijvigheid vooral gericht op de binnenlandse markt. Kleinere landen zoals de Benelux, Portugal,… zoeken al sneller hun heil in het buitenland. De grensoverschrijdende activiteit staat in deze landen dan ook in voor meer dan 50 procent van de interbanken activa. De auteurs merken wel op dat de cijfers in tabel 4 misleidend kunnen zijn, aangezien ze zich focussen op de EMU in plaats van de EU landen (Cabral e.a., 2002). In 2002 is de grensoverschrijdende penetratie van EMU-landen in Finland en Nederland behoorlijk laag, terwijl de binnenlandse markt ook beneden de 50 procent blijft. Dit is echter te wijten aan het feit dat landen als Zweden, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk niet zijn opgenomen in de cijfers van de EMU. Het tweede kanaal waarlangs het real or exposure channel opereert is het betaalsysteem. Het gevaar bestaat er in dat wanneer één of meerdere financiële instellingen er niet in slagen hun betalingsplichten na te komen, dit ervoor kan zorgen dat andere banken op hun beurt daar ook niet in slagen (De Bandt e.a., 2000). In de EU is sinds 1999 de TARGET26 het meest significante betaalsysteem. Het TARGET systeem berust op 16 nationale betaalsystemen (RTGS27) van EU-lidstaten aangevuld met het betalingsmechanisme van de ECB: het EPM. Target heeft drie doelstellingen. Ten eerste wil TARGET een veilige en betrouwbare infrastructuur aanbieden voor het verwerken van betalingen.
Ten
tweede
wil
dit
systeem
de
belemmeringen
die
ontstaan
bij
grensoverschrijdende betalingen tussen de verschillende betalingssystemen van de EU afschaffen. Tot slot wil TARGET het ook de belangen van het monetair beleid van de ECB dienen (http://www.ecb.int/paym/target/current/view/html/index.en.html).
Tabel 5: TARGET betaalsysteem in miljard euro
TARGET % verandering waarvan Binnenlands
1999 2000 2001 2002 2003 2004 239472 263291 329992 395635 415572 438430 10% 25% 20% 5% 6%
146236 153253 201390 271914 281497 295212 69% 58% 61% 69% 68% 67% Grensoverschrijdend 93236 110038 128602 123721 134075 143219 39% 42% 39% 31% 32% 33% Bron: Eigen berekeningen op basis van TARGET annual reports 2000-2004
Tabel 5 toont aan dat TARGET ervoor heeft gezorgd dat het betaalverkeer sterk is toegenomen. Hoewel het hoofdzakelijk om binnenlands verkeer gaat, is er toch een 26 27
Trans-European Automated Real-time Gross Settlement Express Transfer Real-time Gross Settlement
33
aanzienlijk deel voor de grensoverschrijdende component. Ongeveer 95 procent van de TARGET business gaat over interbankenbusiness. Slechts vijf procent heeft te maken met klantenbusiness (TARGET, 2005). Naast het bestaande TARGET systeem is er ook nog een privaat initiatief, EURO1, dat wordt beheerd door de EBA28. De bedoeling van dit betaalsysteem is omvangrijke stromen geld tussen EU-banken regelen (www.abe.org). Bovendien is er recentelijk ook een trend naar consolidatie tussen de verschillende nationale afwikkelingssystemen voor effectentransacties. Een voorbeeld hiervan is de Euroclear Groep die nu de nationale afwikkelingssystemen voor het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Frankrijk en Nederland omvat. Daarnaast bevat ze ook de in België gevestigde Euroclearbank die zich bezighoudt met het afwikkelen van internationaal verhandelde euro-obligaties. Een voorbeeld op wereldvlak is het CLS29systeem dat dienst doet als afwikkelingssysteem voor wisselkoerstransacties in elf munten, waaronder ook de euro (Bank of England, 2004).
Het information channel gaat over ‘besmettelijke’ geldopnames door depositohouders die imperfect geïnformeerd zijn over het soort schokken die hun banken raken (idiosyncratisch30 of systematisch risico) en over hun onderlinge fysieke ‘exposures’ (Goodheart, 2004). Volgens De Bandt e.a. (2000) zijn er een drietal mogelijke oorzaken voor systematische gebeurtenissen door asymmetrische informatie. Ten eerste is dit het vrijgeven van nieuwe informatie over de gezondheid van financiële instellingen aan het grote publiek. Een tweede oorzaak is het vrijgeven van een sterk signaal over de gezondheid van financiële instellingen. Tenslotte is er ook nog het voorkomen van een signaal dat de verwachtingen van het volk stuurt, zonder dat dit signaal in feite nauw verbonden is met de gezondheid van de financiële instellingen. De inschatting van potentiële gevaren door financiële supervisors of centrale banken en hun mening over het aanpakken van deze gevaren kan gemakkelijk het gedrag van depositohouders sturen (Schoenmaker e.a., 2005). 2.4.2.2 Grensoverschrijdende externaliteiten In dit onderdeel is het de bedoeling om de link te leggen tussen de besmettingskanalen en het voorkomen van financiële crisissen. De literatuur over financiële stabiliteit maakt een onderscheid tussen algemene liquiditeitscrisissen en bedrijfsspecifieke crisissen.
28
Euro Banking Association Continuous Linked Settlement 30 Idiosyncratisch risico is het risico dat de waarde van een individueel schuldinstrument of eigendomsbewijs dagelijks sterker of minder sterk schommelt dan de markt (Bron: CBFA, 2006). 29
34
Algemene liquiditeitscrisissen dienen binnen de EMU te worden opgelost door de ECB. Dit kan ze doen door de markt voldoende liquide middelen te verschaffen. Bij dit soort crisissen is het voor haar dan ook niet nodig om over gedetailleerde toezichthoudende informatie te beschikken. In het geval van een institutiespecifieke crisis hebben de nationale centrale banken wel nood aan dergelijke informatie31 alvorens ze noodkredieten toestaan. In wat volgt worden de externaliteiten van een institutiespecifieke crisis bekeken. Om na te gaan of de grensoverschrijdende externaliteiten al dan niet significant zijn, wordt er volgens onderstaand principe een onderscheid gemaakt tussen de activiteiten op de binnenlandse markt (T), de rest van Europa (E) en de rest van de wereld (W). Financiële instellingen die het potentieel hebben om op Europees niveau voor enorme grensoverschrijdende externaliteiten te zorgen, worden als volgt gedefinieerd:
1) Meer dan 50 procent van hun zaken wordt in het buitenland uitgevoerd, i.e. T < 0,5. 2) Meer dan 25 procent van hun zaken wordt in andere EU-landen verricht, i.e. E > 0,25.
Het eerste criterium maakt een onderscheid tussen binnenlandse en internationale banken. Banken die meer dan de helft van hun business in het buitenland verrichten worden als internationaal bestempeld. Wanneer T < 1, is er behoorlijk wat kans op grensoverschrijdende externaliteiten op de mondiale schaal. Het tweede criterium maakt een onderscheid tussen de Europese en de andere internationale banken. Als E>0, is een aanzienlijk deel van de grensoverschrijdende externaliteiten voor rekening van de Europese lidstaten.
31
Bijvoorbeeld het al dan niet aanwezig zijn van voldoende onderpand.
35
Tabel 6: Bankgroep categorieën (Top 30 EU banken in 2001) Categorie Europa
T in E in % % 18 79 33 34 39 30 41 43 43 45 49 32 50 29
Bankgroep 1. Nordea Group 2. ABN AMRO 3. Deutsche Bank 4. Fortis Group 5. ING Bank 6. Westdeutsche Landesbank 7. Hypo Vereinsbank
Internationaal 1. HSBC Holdings 2. Banco Bilbao Vizcaya Argentaria 3. Santander Central Hispano 4. BNP Paribas 1. KBC Bank 2. Dexia 3. Dresdner Bank 4. Société Générale 5. Bayerische Landesbank 6. IntesaBci 7. UniCredito Italiano 8. Barclays 9. Commerzbank 10. Royal Ban of Schotland 11.Crédit Lyonnais 12. Rabobank 13. Crédit Agricole Group 14. Lloyds TSB Group 15. Abbey National 16. HBOS Bron: Schoenmaker, 2004, blz. 7 Binnenland
33 34 37 46
8 10 7 24
51 56 64 64 65 67 68 71 72 74 76 76 81 84 92 93
36 40 22 13 28 14 7 7 21 7 8 8 10 8 6 4
Tabel 6 brengt de 30 grootste EU bankgroepen uit 2001 onder in een drietal categorieën: Europese,
internationale
en
binnenlandse
banken.
Uit
de
data
blijkt
dat
de
grensoverschrijdende penetratie in de EU beperkt is. Slechts zeven van de 30 grootste Europese banken zouden voor belangrijke grensoverschrijdende externaliteiten kunnen zorgen (Schoenmaker e.a., 2004). Een studie van Beger e.a. (2002), die zich bezighoudt met de wereldwijde reikwijdte van het cash management van banken, bevestigt bovenstaande resultaten. Uit een steekproef van 250 banken blijkt dat slechts acht banken een brede dekking hebben binnen Europa32. Van deze acht hebben er een vijftal hun hoofdkwartier in de EU en een drietal in de VS.
32
Een brede dekking binnen Europa wordt gedefinieerd als aanwezigheid binnen minstens negen van de twintig Europese landen die in hun steekproef zijn vervat.
36
2.4.3 Het EMU-toezicht: de huidige situatie De EMU-toezichthouder is in feite een speciaal geheel dat is samengesteld uit nationale agentschappen die op drie manieren werken: onafhankelijk, bilateraal en multilateraal (PadoaSchioppa, 1999).
De onafhankelijke wijze is die waar de toezichthouder zich enkel toespitst op de nationale context. Vandaag is dit veruit de predominantste stroming. In de meerderheid van de gevallen volstaat deze werkwijze om aan de doelstellingen van de banksupervisie te voldoen. Het leeuwendeel van de banken opereert namelijk binnen een context dat niet eens het nationale niveau haalt, laat staan het Europese. Deze gedecentraliseerde manier lijkt dan ook de doeltreffendste, aangezien ze het efficiëntst gebruik weet te maken van informatie die op een hoger niveau niet voor handen is.
De bilaterale wijze bestaat uit de samenwerking tussen twee toezichthouders. Het wordt gebruikt voor het toezicht van eenzelfde type financiële instellingen, zoals banken, of voor het toezicht van verschillende soorten financiële instellingen wanneer ze grensoverschrijdende activiteiten of buitenlandse kantoren hebben. Het instrument dat voor de nodige samenwerking tussen het gast- en thuisland dient te zorgen, is de Memorandum of Understanding (MoU). Tegen eind 1997 waren er 78 bilaterale akkoorden tussen de nationale supervisors van de EMU ondertekend. Terwijl de doorgeefluiken voor het uitwisselen van informatie worden geschetst door de EMU-wetgeving, vormen de MoU’s een praktisch kader voor communicatie tussen nationale toezichthouders. Bovendien bevatten MoU’s ook wederzijdse verplichtingen over hoe het toezicht in beide landen dient te gebeuren.
Tot slot is er nog de multilaterale wijze waar een groep van toezichthouders samenwerkt als een enkele geconsolideerde supervisor. Deze vorm is nodig wanneer problemen gevolgen hebben voor de gehele EMU. Dit kan te wijten zijn aan tal van factoren: de omvang van de groep, haar verbinding met buitenlandse markten, de rol die ze vervult in het betaalsysteem,… Vandaag is de Banking Supervision Committee het sleutelforum voor multilaterale
samenwerking.
Het
is
samengesteld
uit
vertegenwoordigers
van
33
banktoezichthouders uit alle EU-lidstaten . De Banking Supervision Committee is er vooral om het vlot delen van informatie tussen het eurosysteem en de nationale toezichthouders te promoten.
33
Dit kunnen zowel centrale banken als onafhankelijke instellingen zijn.
37
Tot zover is het nog niet echt nodig geweest om de multilaterale werkwijze uitgebreid te ontwikkelen. Dit kan in de toekomst echter snel gaan veranderen. Of de bankindustrie echt nood heeft aan een effectieve EMU-toezichthouder komt in het volgende deel uitgebreid aan bod.
2.4.4 Europees financieel toezicht: ja of nee? Over het al dan niet overschakelen op een Europese toezichthouder is al heel wat geschreven. In wat volgt worden de belangrijkste meningen weergegeven.
Caspari (2003) stelt dat er op twee niveaus nood is aan een betere samenwerking tussen de verantwoordelijke supervisielichamen. Er is ten eerste nood aan een betere samenwerking tussen de toezichthouders van banken, verzekeringen en effecten. Ten tweede moet er ook meer internationale samenwerking komen tussen de nationale supervisors. Gecentraliseerd Europees toezicht vormt, volgens hem, enkel een opportuniteit indien het: -
een beter inzicht verschaft over de risico’s die inherent zijn aan de transacties van financiële instellingen;
-
uitgerust is met een arsenaal aan effectievere instrumenten;
-
beschikt over maatregelen die financiële crisissen op een efficiëntere manier kunnen bedwingen.
Het is weliswaar twijfelachtig of deze vereisten voor een EU-toezichthouder bestaan. Er zijn een zestal redenen waarom het overschakelen op een dergelijke supervisor onrealistisch is: 1) Het politieke kader dient te worden geschetst. Een EU financiële toezichthouder dient onderhevig te zijn aan parlementair toezicht aangezien de regelgeving door ditzelfde parlement wordt opgesteld. 2) De administratieve taken van de overheden vallen tot op heden onder de verantwoordelijkheid van de individuele lidstaten. In zijn huidige gedaante kan de verantwoordelijkheid voor het opstellen en implementeren van administratieve ordonnanties onder publiek recht niet worden overgeheveld naar een centrale EUinstelling. 3) Een groot deel van de bankregulering is nog niet geharmoniseerd. 4) Het is onduidelijk hoe het EU-toezicht gefinancierd dient te worden. 5) Het is onduidelijk hoe een Europese toezichthouder een kredietinstelling in moeilijkheden kan helpen. 6) Het subsidiariteitsprincipe stelt voor dat de taken die momenteel door de nationale toezichthouders worden vervuld niet volledig dienen te worden overgeheveld naar een centrale Europese instelling.
38
Bijgevolg vindt Caspari dat het niet nodig is om een Europese toezichthouder op te richten, maar wel om de huidige banden tussen de nationale toezichthouders te versterken.
Holthausen e.a. (2003) analyseren de samenwerking tussen de onafhankelijke nationale autoriteiten tijdens het superviseren en reguleren van een multinationale bank. Ze gaan uit van een politiek-economische benadering van regulering en veronderstellen dat supervisors de welvaart van hun eigen land maximaliseren. Ze tonen aan dat: -
wanneer de nationale interesses niet op één lijn zitten, er geen enkele regelgeving geïmplementeerd kan worden;
-
hoe meer landen dezelfde interesses hebben, hoe hoger de welvaart, maar hoe lager de winsten van banken;
-
de bank zijn investeringen strategisch over meerdere landen kan spreiden om de regelafbakening te omzeilen.
Wanneer we dit spiegelen aan de huidige situatie in Europa zal een nationale toezichtstructuur, volgens de auteurs, momenteel verre van optimaal werken aangezien niet alle neuzen in dezelfde richting wijzen. De verschillende meningen over een Europese grondwet zijn hiervan een voorbeeld.
Favero e.a. (2000) merken op dat het opduiken van transnationale financiële instellingen voor nieuwe vragen zorgt. Ze voeren aan dat het toenemende aantal interbankentransacties voor tal van ‘exposures’ zorgt die domino-gewijs financiële crisissen kan verspreiden over heel Europa. Een gecentraliseerde oplossing is volgens hen in de nabije toekomst niet leefbaar. Wat wel zou moeten werken zijn maatregelen die banken minder aan elkaar blootstellen. Het beveiligd interbanklenen, beter gekend als repotransacties, promoten in plaats van onbeveiligd interbanklenen is één van die maatregelen. Bovendien raden ze aan om marktdiscipline te stimuleren door mechanismen in te voeren voor ‘prompt corrective action’ en het ordelijk sluiten van financiële instellingen.
Padoa-Schioppa (2003) betoogt dat de snelheid waarmee de financiële industrie tendeert naar een geïntegreerde Europese structuur vaak onderschat wordt. Dit komt doordat er meestal wordt gefocust op het meest zichtbare aspect van het financieel systeem: retail banking. In andere gebieden heeft het financiële systeem echter wel al een EMU-dimensie34 bereikt. Voor het toezicht raadt hij een geünificeerde structuur aan maar niet noodzakelijk een gecentraliseerd agentschap. Het subsidiariteitprincipe poneert namelijk dat men enkel voor
34
Sinds de invoering van de euro verbindt de interbankenmarkt alle eurobanken onderling.
39
een gecentraliseerde oplossing dient te opteren als het publiek belang niet kan worden gewaarborgd op een lager niveau. De nationale toezichtstructuur kan dus ook doeltreffend zijn in een geïntegreerde Europese markt. Wel dienen de huidige akkoorden op een geschikte wijze te worden aangepast. Een viertal verbeteringen dringen zich, volgens Padoa-Schioppa, op: 1) Het gezamenlijk regulerende kader moet worden aangescherpt in lijn met de prioriteiten van het Financial Services Action Plan. 2) De gezamenlijke regels dienen sneller aanpasbaar te zijn aan financiële innovaties. 3) De samenwerking en uitwisseling van informatie tussen de nationale toezichthouders en de convergentie tussen de supervisiepraktijken in de lidstaten dient snel te worden verbeterd. 4) Het competitiebeleid dient voorzichtig tewerk te gaan zodat private of publieke agenten de onderlinge competitie tussen financiële instellingen niet belemmeren.
Freixas (2003) toont aan dat de huidige nationaal gebaseerde overeenkomsten, de externaliteiten die verbonden zijn aan het grensoverschrijdend zakendoen onderschatten. Hierdoor zal er onvoldoende kapitaal worden bijgedragen en de financiële instelling zal eventueel worden gered. Freixas wijst ook op het publiek karakter van een collectieve ‘bailout’ en toont aan hoe het komt dat de samenwerking tussen nationale autoriteiten tot een onderaanbod aan publieke goederen (i.e. onvoldoende ‘bailouts’) leidt. Prati e.a. (1999) stellen dat nationale autoriteiten niet geschikt zijn om een pan-Europese bankcrisis onder handen te nemen. Aangezien meer en meer Europese banken op het toneel verschijnen, zijn nationale supervisors minder aangewezen om een beoordeling te maken over de gezondheid van een bank en haar systematisch risico. In de praktijk blijkt het delen van verantwoordelijkheid tussen thuis- en gasttoezichthouders niet voor een onverdeeld succes te zorgen. Getuige hiervan waren de uitschuivers, BCCI en Barings, door ‘de groep van tien’. Ze besluiten dan ook dat de ECB een ietwat ambitieuzere rol dient te vervullen in het kader van crisismanagement. Hiervoor zou de ECB wel moeten overschakelen op een Europees supervisiekader en dit om over de nodige informatie te kunnen beschikken.
Vives (2001) voert aan dat er tijdens een transnationale crisis belangenvermengingen kunnen ontstaan tussen het thuis- en gastland. De centrale bank en/of de nationale regelgevende instantie zullen in principe enkel de gevolgen van een faling voor de nationale markt in rekening brengen. Dit neemt weliswaar niet weg dat ook andere landen hieronder kunnen lijden. Toen de BCCI destijds over kop ging, was de overgrote meerderheid van de klanten geen inwoner van het gastland (i.e. Luxemburg), bijgevolg werden de kosten vooral gedragen door de buitenlandse klanten of hun verzekeraar. Bovendien stelt hij dat nationale autoriteiten
40
buitensporig veel zullen interveniëren doordat binnenlandse pressiegroepen druk uitoefenen om bepaalde financiële instellingen te redden. Vives vraagt zich ook af of een nationale centrale bank wel voldoende hulp kan bieden tijdens een algemene crisis. Gedurende een liquiditeitscrisis kan een tekort aan beleenbaar onderpand ervoor zorgen dat er niet onbeperkt liquide middelen kan worden uitgeven. Nochtans is dit de enige manier om een crisis te vermijden. Bovendien kan het falen van een grote binnenlandse instelling via de interbankenverplichtingen ook het buitenland aantasten. Wanneer een grote binnenlandse bank op de fles gaat kan ze haar leningen aan internationale banken niet langer terugbetalen, wat zijn gevolgen kan hebben voor de internationale financiële stabiliteit. Bijgevolg is de noodhulp van de relevante nationale centrale bank onvoldoende om een crisis te bedwingen. Vives zijn oplossing voor dit probleem is dan ook gecentraliseerd toezicht dat de externe effecten tussen landen internaliseert.
2.5 Hoe moet het toezicht er nu gaan uitzien? Op nationaal vlak dient er volgens mij werk te worden gemaakt van een geünificeerde toezichthouder. De financiële wereld is de voorbije jaren immers enorm geëvolueerd. Banken zijn niet langer louter banken, bijgevolg kan het toezicht zich niet veroorloven achterwege te blijven. Een geïntegreerde supervisor zal er beter in slagen de financiële conglomeraten van nabij te volgen. In tabel 735 is ook te zien dat meer en meer Europese landen overschakelen op een geïntegreerde structuur. Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, die in Europa vaak een voortrekkersrol vervullen, zijn met succes overgeschakeld op een geünificeerde toezichthouder. Dit laat vermoeden dat de keuze voor deze vorm van toezicht de juiste weg is om in te slaan. In de EMU zie ik geen enkele reden waarom de nationale centrale banken deze rol niet zouden kunnen vervullen. Doordat ze hun monetair beleid reeds hebben opgegeven, worden mogelijke conflicten vermeden. Bovendien denk ik dat ze vlotter nauwkeurige informatie zullen doorspelen aan de pannationale supervisor. Een nationale centrale bank zal zich waarschijnlijk meer richten op de macro-economische dimensie van financiële stabiliteit. Dit aangezien ze meer bekommert zal zijn om de gezondheid van de ganse economie dan een private toezichthouder die vooral gezichtsverlies wil vermijden. Uit tabel 7 blijkt dat de centrale bank in de meeste Europese landen deze taak dan ook op zich neemt.
35
Tabel 7 geeft de situatie van 2003 weer. Ondertussen zijn er nog wat extra hervormingen doorgevoerd. In België wordt het toezicht dezer dagen ook uitgevoerd door een FSA, namelijk de CBFA.
41
Tabel 7: Het EU-banktoezicht situatie in 2003 België Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Ierland Italië Luxemburg Nederland Oostenrijk Portugal Spanje Verenigd Koninkrijk Zweden Liechtenstein Zwitserland Noorwegen Tsjechië Hongarije Slovenië Polen Malta Cyprus Litouwen Letland VS Japan
Bank BSS FSA FSA BSS B/CB CB CB BS CB FSA CB CB FSA FSA
Verzekering IS FSA FSA IS I G I I I FSA I I FSA FSA
Effecten BSS FSA FSA BSS S CB S BS S FSA S S FSA FSA
Centrale Bank J N J J J J J N J J J J J J
FSA na herv. BI na herv. FSA CB/BS FSA CB CB FSA CB CB FSA
FSA na herv. BI na herv. FSA SI FSA G I FSA G I FSA
FSA na herv. S FSA SI FSA S S FSA S S FSA
J J J J N
B/CB FSA
I FSA
S FSA
J N
FSA: Geïntegreerde toezichthouder; CB: Centrale Bank; B,I,S: Gespecialiseerde bank-, verzekerings- en effectentoezichthouders, andere combinaties; G: Overheids departement
Bron: Grünbichler e.a., 2003, blz. 7
Op EMU-niveau dient men ook werk te maken van het uitbouwen van een Europese toezichthouder. Deze functie zou , mijn inziens, beter niet worden vervuld door de ECB, maar eerder door een onafhankelijke Europese financiële supervisor. In het andere geval zou de ECB niet langer optimaal haar taken als monetaire beleidsvoerder kunnen vervullen. Deze Europese financiële toezichthouder zou, net als op het internationaal niveau, voor een ‘level playing field’ dienen te zorgen, op moeten treden als coördinator tussen de nationale toezichthouders en in moeten grijpen waar nodig. Het enige probleem voor een dergelijke supervisor zou weliswaar de financiering vormen, aangezien de huidige Europese middelen
42
onvoldoende blijken om zo een uitgebreide structuur op poten te zetten en vele landen niet graag extra geld vrijmaken voor Europese instanties.
Over het feit of er nood is aan een internationale toezichthouder kan er geen twijfel bestaan. Deze moet er zeker en vast komen om te voldoen aan de eisen van een evoluerend banklandschap. Anders is de kans reëel dat we in de nabije toekomst nog meerdere wijdverspreide crisissen te verduren zullen krijgen. Deze toezichthouder kan weliswaar onmogelijk alle taken van de nationale toezichthouders gaan vervullen. De rol van deze supervisor dient bijgevolg meer die te zijn van een coördinator voor de financiële wereld die een internationaal ‘level playing field’ creëert en die er is wanneer de nood het hoogst is. In elk land dient er een identieke structuur op poten gezet te worden. Door het behouden van de nationale structuur blijft er voldoende aandacht voor de ontwikkelingen op de binnenlandse markt. Betere samenwerking tussen de supervisors zal weliswaar heel hoog op de agenda moeten staan. Tevens dienen er internationale akkoorden over het uitwisselen van alle nuttige informatie te worden opgesteld, zodat ieder land zich een goed beeld kan vormen van de in haar economie aanwezige spelers. Ook hier kan enkel het prijskaartje van een internationale toezichthouder de zaken wat bemoeilijken. Ondanks dit hekelpunt ben ik er toch van overtuigd dat investeren in deze structuur de wereldeconomie enkel ten goede kan komen. Er zullen zich namelijk geen, of toch een beperkter aantal, financiële crisissen voordoen wanneer de internationale supervisor in plaats is.
3. Bazelakkoorden In 1975 beslisten de gouverneurs van de centrale banken van de tien rijkste landen, i.e. G10, dat het op globaal niveau tijd werd om iets te doen ter bevordering van de solvabiliteit en stabiliteit van de financiële sector. Ze beslisten om in de schoot van BIS het Bazelcomité op te richten om toe te zien op de gezondheid van de banken. Het comité, dat in het Zwitserse Bazel zetelt, bestaat uit de centrale banken en supervisors uit de dertien deelnemende landen36. Het is een regelgevend orgaan maar dat enkel aanbevelingen kan geven die geen enkele juridisch bindende kracht hebben. Toch hebben deze aanbevelingen een grote autoriteit opgebouwd en werden ze in veel landen omgezet in de wetgeving (www.bis.org).
36
Deze landen zijn: België, Canada, Duitsland, Japan, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland, Spanje, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Zweden en Zwitserland.
43
3.1 Bazel I Het Bazelcomité ging er van uit dat het kredietrisico één van de belangrijkste risico’s vormde die het voortbestaan van de banken kon bedreigen. In 1988 werd er dan gekozen om een reglementering op poten te zetten die bepaalde minimale kapitaalsvereisten aan internationale banken zou opleggen.
De kerngedachte van het Bazel I-akkoord is dat het eigen vermogen van een bank minimaal acht procent van het risicogewogen actief dient te bedragen. Deze regel staat ook beter bekend als de Cooke-ratio. Het hoofddoel van dit alles was dus de stabiliteit en gezondheid van banken te vrijwaren en de concurrentiёle ongelijkheden tot een minimum te beperken door een gestandaardiseerde aanpak op alle internationale banken toe te passen (Basel Commitee on banking supervision, 1999).
Het eigen vermogen van een bank bestaat uit aandelen en openbaar gemaakte reserves. Dit noemt men bij het Bazelcomité het kernkapitaal of tier één. Daarnaast zijn er ook nog verborgen
reserves,
herwaarderingsmeerwaarden,
algemene
voorzieningen,
hybride
kapitaalinstrumenten en achtergestelde schulden. Deze beschouwt men als het suppletoire kapitaal ofwel als tier twee. Het totale kapitaal, i.e. tier één plus tier twee, dient minstens acht procent te bedragen. Hiervan dient minstens vier procent kernkapitaal te zijn. De activa werden op een welbepaalde manier gewogen. Kredieten aan privé-ondernemingen telden voor het volle pond mee. De kredieten aan de overheid werden als risicoloos beschouwd en bekwamen een gewicht van nul. Vervolgens kregen de kredieten aan banken een gewicht van twintig. Tot slot telden hypothecaire leningen voor een wegingscoëfficiënt van 50 mee (BIS, 1998).
Banken kunnen dus veel meer kredieten verstrekken dan ze eigen vermogen hebben. Dit is misschien het gemakkelijkst te verduidelijken aan de hand van het praktisch voorbeeld dat in tabel 8 wordt weergegeven is. Een bank kan met een eigen vermogen van 600 miljoen euro maar liefst dertien miljard euro aan kredieten uitgeven en toch nog ruimschoots voldoen aan de Cooke-ratio. De ratio voor het eigen vermogen bedraagt namelijk 9,8%.
44
Tabel 8: Praktisch voorbeeld Bazel I Eigen vermogen Tier 1 Tier 2
Activa 400 Privé-kredieten 200 Overheidskrediet Interbancair krediet Hypotheken
5000 4000 3000 1000
Uitstaande kredieten Wegingscoëfficiënt Gewogen Activa 100 5000 5000 Privé-krediet 4000 0 0 Overheidskrediet 3000 20 600 Interbancair krediet 1000 50 500 Hypotheken 13000 6100 Totaal Bron: Eigen werk
Een tiental jaar later was het Bazelakkoord in de geïndustrialiseerde wereld uitgeroepen tot de norm. De impact was enorm aangezien het akkoord in veel landen werd omgezet in nationale wetgeving. De Europese Unie ging in haar solvabiliteitsrichtlijn zelfs verder dan wat het eerste akkoord oplegde en maakte de Cooke-ratio verplicht voor al haar banken. Het succes van het Bazel I-akkoord kan worden toegeschreven aan haar methodologische eenvoud. Dit blijkt uit de volgende drie elementen: 1) Enkel kredietrisico’s worden gehanteerd om activa te wegen. 2) De ratio was eenvoudig omdat ze het eigen vermogen van de bank wist te koppelen aan de activa. 3) De risicogewichten waren vrij eenvoudig aangezien het aantal te gebruiken wegingscoëfficiënten beperkt was. De gezondheid van de financiële sector in de G10-landen steeg op korte tijd enorm. De gemiddelde Cooke-ratio evolueerde van 9,3 procent naar 11,2 procent (Aernoudt, 2005).
Het Bazelakkoord werd ondanks zijn succes fel bekritiseerd. Zo was er vanuit de ondernemingen hevige kritiek omdat men verwachtte dat het akkoord voor een rem op de kredietverlening zou zorgen. De impact hiervan bleek in de praktijk echter zeer beperkt. De methodologische eenvoud werd ook meermaals onder vuur genomen omdat het toenmalige Bazel I-akkoord het marktrisico negeerde. Het Bazelcomité hield hier rekening mee en amendeerde het akkoord. Veruit de hevigste kritiek werd geuit op de lineaire benadering van het risico. Dit botste met de economische realiteit maar had nog veel ergere gevolgen. Het zette banken immers aan tot het nemen van meer risico. Banken konden zo gemakkelijker meer kredieten verschaffen aan zeer risicovolle privé-ondernemingen. Het gewicht van die laatste in de risicoportefeuille was namelijk even groot als dat van de risicoloze. Dit kan dan de rendabiliteit van het eigen vermogen gaan verhogen, maar heeft tezelfdertijd als pervers gevolg dat de gezondheid van
45
het banksysteem in gevaar komt. De criticasters van Bazel I zagen hun verhaal bevestigd door de Aziatische crisis op het einde van de jaren negentig (Aernoudt, 2005).
3.2 Bazel II Aangezien banken door de akkoorden een risicovoller profiel konden vertonen, was het tijd om in te grijpen. In juni 2004 voegde men de daad bij het woord toen men het nieuwe Bazelakkoord voor een adequaat kapitaalkader voorstelde. Bazel II regelt sinds begin 2007 de banksector.
3.2.1 De drie pijlers In dit deel van het werkstuk wordt beknopt de inhoud van het nieuwe akkoord weergegeven. Het nieuwe kader bestaat uit een drietal pijlers: 1) minimale kapitaalsvereisten; 2) werking van het toezicht; 3) marktdiscipline. 3.2.1.1 Minimale kapitaalsvereisten De minimale kapitaalsvereisten zijn nog steeds gebaseerd op de Cooke-ratio. De risicometing werd wel verfijnd. Zo wordt er een variabele risicometing toegepast in functie van het risicoprofiel van de kredietnemer, waardoor een verfijnd risicomanagement verkregen wordt. Dit is een tegemoetkoming aan de voornaamste kritiek die op Bazel I werd geuit.
Het basisprincipe blijft een minimum kapitaalsvereiste van acht procent. Hiervan dient nog steeds minstens vier procent tier één kapitaal te zijn. Het tier twee kapitaal kan nog altijd niet meer dan het tier één kapitaal bedragen. Het verschil tussen de norm in Bazel I en Bazel II zit hem in het feit dat in het nieuwe kader aan meer gediversifieerd risicomanagement gedaan wordt. Wat volgt is voornamelijk gebaseerd op Aernoudt (2005). In tabel 9 wordt kort een overzicht gegeven van de risico’s tegen dewelke banken zich dienen te wapenen en op welke manier ze dit kunnen doen.
46
Tabel 9: Type risico’s Type
Kenmerken
Kredietrisico
Risico op niet terugbetaling
Verlies Marktrisico
als
Hoe vermijden
gevolg
prijsschommeling
op
van de
markt
Liquiditeitsrisico
Operationeel risico
Aangepaste kredietpolitiek (toekenningsprocedures, inningsprocedures, waarborgpolitiek,…) Adequate
termijnmatching
(voor
intrestrisico),
hedging en dekkingstechnieken (voor wisselrisico), verantwoorde investeringspolitiek (voor financiële activa)
Risico op running out of
Adequaat
liquidity
controlesysteem
Risico op verlies als gevolg
Adequaat
van
doordachte procesanalyse, interne fraudepreventie
procesfouten,
informatiesysteem
investerings-
auditing),
en
en
centraal
afschrijvingsbeleid,
gebrekkige interne systemen
(forensic
controle
op
of inadequaat personeel
conformiteit, human resources beleid, …
wettelijke
Bron: Aernoudt, 2005, 42 blz.
De minimum kapitaalsvereiste legt naast het kredietrisico ook het liquiditeitsrisico aan banden. De Cooke ratio zorgt er namelijk voor dat de totale som van de gewogen kredieten niet meer dan twaalf en een half keer het eigen kapitaal mag overschrijden. Onder Bazel II moet vanaf nu ook rekening gehouden worden met het operationeel risico en het marktrisico.
De Bazel II-norm kan men dus zien als: “Het maximum totaal volume risicogewogen activa wordt bepaald door de kapitaalsvereisten voor markt- en operationeel risico te vermenigvuldigen met 12,5 en deze te tellen bij de risicogewogen activa voor kredietrisico” (Aernoudt, 2005, blz. 43).
He kredietrisico kan in Bazel II via drie verschillende methodes berekend worden: 1) de standaardmethode; 2) de interne beoordelingsmethode; 3) de geavanceerde beoordelingsmethode. Door de tweede en derde methode toe te voegen hebben banken nu meer vrijheid over het adequaat in kaart brengen van risico. Ze kunnen vanaf nu immers kiezen voor de meest interessante methode. In het kader van dit eindwerk wordt enkel de standaardmethode verduidelijkt, omdat de interne methode ons te ver zou leiden.
De standaardmethode leunt het best aan bij het Bazel I-akkoord. De Cooke ratio van acht procent wordt onder dit nieuwe kader op basis van een externe rating aangepast aan het
47
risicoprofiel van de kredietnemer. Wanneer de kredietnemer een hoger risicoprofiel vertoont impliceert dit voor de bank een hogere reserveplicht.
In tabel 9 valt te zien dat het voor banken veel aantrekkelijker wordt om krediet te verschaffen aan weinig risicovolle ontleners. Wanneer een overheid van Standard & Poors een rating bekomt die beneden B- ligt, moet de bank die deze overheid krediet verschaft maar liefst twaalf procent37 reserves aanhouden. Wanneer de overheid echter een AA- rating heeft dient de bank hier niets voor te voorzien. Hetzelfde verhaal geldt ook voor de andere categorieën. Voor de ondernemingen met eenzelfde verschil tussen ratings is er voor degene met een AA- rating zes maal minder eigen kapitaal nodig.
Het rating systeem heeft weliswaar ook enkele nadelen. Zo is het ratingsysteem bij Europese bedrijven veel minder ingeburgerd dan bijvoorbeeld in de VS. Hierdoor dient zelfs voor uitermate kredietwaardige Europese ondernemingen toch acht procent eigen vermogen te worden voorzien. Deze dienen onder het nieuwe systeem te overwegen of het voor hen niet opportuun is om voor een externe rating te opteren . Voor de bank wordt het dan immers interessanter om hen kredieten te verschaffen en bijgevolg ook voor de onderneming zelf. Ondernemingen die weten dat ze een lage rating zouden krijgen, opteren beter niet voor een externe rating. Ze kunnen zo namelijk gemakkelijker aan een lening komen. Het Bazelcomité weet dat dit één van de zwaktes is van het systeem, maar wou een externe rating niet voor iedereen verplicht maken . Dit omdat men zo vooral KMO’s opzadelt met zeer hoge kosten. Voor KMO’s wordt er bovendien slechts een verplichting van 75 procent van de Cooke-ratio voorzien, omdat ervan uitgegaan wordt dat de retailportefeuille van banken voldoende gediversifieerd is.
Tabel 10: Risicogewichten standaardmethode AAA tot
A+ t/m
AA -
A-
Overheden
0
20
Banken
20
Categorie/Rating
BBB+
BB+ t/m
B+ t/m
Lager
Zonder
BB-
B-
dan B-
rating
50
100
100
150
100
50
50
100
100
150
50
20
20
20
50
50
150
20
20
50
100
100
150
150
100
t/m BBB-
Banken (Korte termijn; minder dan drie maand) Ondernemingen
Bron: Aernoudt, 2005, blz. 44 37
12% = 150% x 8%
48
Een residentiële hypothecaire lening krijgt tot slot een wegingcoëfficiënt van 35 procent. Voor een commerciële lening die wordt gewaarborgd door commerciële onroerende goederen dient de volledige acht procent eigen kapitaal te worden aangelegd, tenzij er zeer grondige redenen zijn om hiervan af te wijken.
De standaardmethode kan best worden verduidelijkt aan de hand van een wiskundig voorbeeld. Dezelfde waarden als in het Bazel I-voorbeeld worden hernomen, wel dienen er enkele bijkomende hypothesen te worden verondersteld: 1) De privé-kredieten bestaan voor 3000 miljoen euro uit kredieten aan KMO’s en aan winkels. Deze ondernemingen hebben geen rating en dienen dus aan 100 procent te worden gewogen. Van de overige twee miljard is er 750 miljoen euro bestemd voor grote ondernemingen die niet over een rating beschikken. Van de resterende 1250 miljoen gaat respectievelijk 450 miljoen naar ondernemingen met een rating tussen AAA en AA- en 800 naar BBB+ tot en met BBB- ondernemingen. 2) Voor de kredieten aan de overheid is de helft bestemd voor AAA overheden en de rest voor B+ t/m B-. 3) De interbancaire kredieten zijn voor de helft AAA, waarvan wederom de helft op korte termijn. De resterende kredieten zijn allen verstrekt aan A+ banken, waarvan wederom de helft op korte termijn is ontleend. 4) De hypotheken zijn enkel en alleen op residentiële woningen.
49
Tabel 11: Praktisch voorbeeld Bazel II Eigen vermogen Tier 1 Tier 2
Activa 400 Privé-kredieten 200 Overheidskrediet Interbancair krediet Hypotheken Uitstaand
Privé-kredieten
5000 waarvan KMO's Onderneming 1 Onderneming 2
Onderneming 3 Overheidskrediet 4000 waarvan Overheid 1 Overheid 2 3000 waarvan Banken Bank 1 LT Bank 2 LT Bank 1 KT Bank 2 KT Residentieel Hypotheek Totaal Bron: Eigen werk
5000 4000 3000 1000 Rating
Gewogen Wegingscoëfficiënt Activa
3000 Geen 750 Geen 450 AAA AABBB+ 800 BBB-
75% 100% 20%
2250 750 90
100%
800
2000 AAA 2000 B+ B-
0% 100%
0 2000
20% 50% 20% 20% 35%
150 375 150 150 350 7065
750 750 750 750 1000
AAA A+ AAA A+
In vergelijking met Bazel I kan worden vastgesteld dat de gewogen activa zijn toegenomen van 6100 naar 7065 miljoen euro. Dit is te wijten aan: 1) Een daling van de kredieten aan ondernemingen van 5000 naar 3890 miljoen euro. 2) Een toename van de overheidskredieten van 0 naar 2000 miljoen euro. 3) Een evolutie van het gewicht van bankkredieten van 600 naar 825 miljoen euro. 4) Een vermindering van het hypothecair gewicht van 500 naar 350 miljoen euro. De ratio van het eigen vermogen daalt van 9,3 procent onder Bazel I naar 8,5 procent onder Bazel II. Dit voorbeeld toont dus aan dat de in het verleden geuite kritiek op Bazel I terecht was. 3.2.1.2 Toezicht Wat betreft het toezicht wijst het Bazelcomité vooral op de rol van de banken die aan het toezicht onderhevig zijn. Banken moeten regelmatig kijken of hun voorraad kapitaal volstaat voor de risico’s die ze nemen. Kredietinstellingen worden door de 2de pijler aangemoedigd om een interne economische kapitaalsbenadering, die voldoet aan hun eigen risicoprofiel, op
50
poten te zetten. Dat men dit uitdrukkelijk benadrukt wijst er op dat men bij het Comité weet dat de regelgeving onvermijdelijk een zekere vertraging zal vertonen ten opzichte van het veranderlijke risicoprofiel van complexe financiële instellingen. De methode die door de banken wordt ontwikkeld, dient dan regelmatig door de toezichthouder te worden getoetst. Bovendien kan de toezichthouder, wanneer hij dit opportuun acht, ervoor opteren om hogere kapitaalsvereisten te hanteren dan wat het akkoord voorschrijft. De tweede pijler voorziet voor de toezichthouder dus een basis om te voorkomen dat het niet-gewaarborgd kapitaal plots snel daalt.
Om deze doelstellingen te bereiken heeft het Bazelcomité een viertal principes opgesteld: 1) Elke bank dient de adequaatheid van zijn eigen kapitaal te bepalen in functie van zijn risicoprofiel. 2)
Supervisors zouden de interne beoordelingen moeten nazien.
3) Banken dienen meer kapitaal aan te houden dan de wettelijke minima. 4) Toezichthouders dienen in een vroeg stadium in te grijpen.
Wanneer supervisors vrezen dat banken niet voldoen aan de vereisten dienen ze volgens dit laatste principe een aantal opties in overweging te nemen. Deze acties kunnen inhouden dat men nauwer gaat toezien op de bank, het uitbetalen van dividenden gaat beperken, de bank verplicht om een adequaat kapitaalherstelplan voor te bereiden en bijkomend kapitaal op te halen. Het is aan de toezichthouder om te beslissen welke techniek het meest aan de orde is (Pelizzon e.a., 2004).
51
3.2.1.3 Marktdiscipline De derde pijler is er om banken aan te moedigen om informatie vrij te geven zodat de rol van de markt bij het controleren van banken wordt versterkt. Het comité raad banken aan om transparant te zijn inzake de samenstelling van hun
‘regulatoy capital’, hun
risicoblootstellingen en de verhouding van hun risico’s ten opzichte van hun kapitaal (Basel Committee on banking supervision, 2006). Het akkoord omvat echter wel niet hoe de wetgever het vrijgeven van deze informatie kan gaan aanmoedigen, noch wat de impact van de markt zal zijn op het risicoprofiel van banken. Welke vormen van marktdiscipline er voor handen zijn werd uitgebreid besproken onder 1.3. Daar werd bovendien ook duidelijk vermeld dat marktdiscipline alleen niet volstaat om het bankwezen in toom te houden. Toch kan het dienen als complement bij het banktoezicht. De opstellers van de Bazel II-akkoorden dachten er ook zo over, vandaar dat deze derde pijler werd toevoegd. Figuur 7: Anatomie van marktdiscipline
Bron: Flannery, 2001, blz.109
In figuur 7 valt te zien dat marktinformatie kan leiden tot doelgerichter toezicht. Dit kan door eerdere indrukken van de supervisor over de bank aan te vullen, ofwel door het vervangen van de vrijheid van de toezichthouder door een beleidsregel. De gecombineerde invloed van de supervisors en de markt zorgt er zodoende voor dat de financiële instelling zijn gedrag aanpast.
52
3.2.2 Bazel II: de ideale oplossing? Bazel II krijgt ondanks zijn tegemoetkomingen aan de kritiek die werd geuit op Bazel I vaak de wind van voren. In dit deel wordt er kort een overzicht gegeven van de belangrijkste kritieken die werden geuit ten aanzien van het nieuwe akkoord.
De eerste pijler vertoont volgens Hall (2004) een belangrijke tekortkoming. De gestandaardiseerde methode houdt namelijk geen rekening met de correlatie tussen de verschillende risico’s. Hierdoor zal het risicomanagement door banken alleen maar verder verstoord worden.
Door Kashyap e.a. (2004) en Danielson e.a. (2001) wordt gesteld dat financiële regelgeving onder Basel II inherent procyclisch is. De risico-inschattingen die door de externe rating agencies
en de interne berekeningen die door de bank worden gemaakt, zijn sterk
procyclisch. Deze procycliciteit zet zich op haar beurt dan weer door in een gelijkaardige procycliciteit in de kapitaaluitgaven. Dit houdt in dat banken minder kapitaal aanhouden of te veel geld lenen aan de top van de business cycle. Nochtans is dit het moment waarop het systematische risico het grootst is. In slechtere economische tijden houden ze dan weer teveel kapitaal aan of lenen dus te weinig uit, terwijl een uitbreiding van het lenen gewenst zou zijn voor de macro-economische stabiliteit. Bijgevolg zorgt regulering er ook voor dat er meer kans is op bankcrisissen, maar ook dat door het overdrijven van de fluctuaties de volledige economie kan worden gedestabiliseerd.
Weder e.a. (2002) en Danielson e.a. (2001) vinden dat het verschil in middelen tussen banken en supervisors wel eens voor problemen kan zorgen wanneer banken hun interne berekeningsmethodes toepassen. De grote banken hebben een heel arsenaal aan statistici en risicoanalysten aangesteld om steeds ingewikkeldere ‘risk assessment’ en ‘management tools’ samen te stellen. In de grote ontwikkelde landen kunnen supervisors hun teams met voldoende technische bagage opzadelen om deze systemen te snappen. De armere landen zullen dit niet kunnen en bijgevolg wordt er in plaats van een ‘level playing field’ een veel grotere voedingsbodem voor nieuwe crisissen geschapen.
Rochet (2003) stelt dat het Bazelcomité door de harde kritiek op Bazel I waarschijnlijk zo getraumatiseerd is dat het met een enorme complexe berekeningsmethode voor het intern risicobeheer op de proppen komt. Hij vindt dat de toezichthouder zich beter zou toeleggen op het helpen van banken in moeilijkheden in plaats van nodeloos complexe regels op te leggen die op de één of andere manier toch door de grote banken zullen worden omzeild. Bazel II
53
had zich dan ook veel beter ingelaten met het creëren van een ‘level playing field’ voor het internationale banklandschap. Hij stelt dat de rol van marktdiscipline veel meer zou moeten worden geaccentueerd dan dit vandaag het geval is. Enkel op die manier kan er vrij van politieke druk een duidelijk en geharmoniseerd mandaat voor de bankautoriteiten worden samengesteld.
Tegen de tweede pijler werpen Danielson e.a. (2001) op dat, door de toezichthouder de nodige flexibiliteit te bieden inzake het bepalen van de individuele kapitaalsvereisten voor banken, dit nevenwerkingen kan hebben. Flexibiliteit schept namelijk voor supervisors de mogelijkheid om voor de banken die onder haar controle vallen, lagere kapitaalsratio’s te hanteren. Hierdoor krijgen die laatste een competitief voordeel ten opzichte van haar concurrenten. Ze kunnen er in moeilijkere tijden ook voor kiezen om vast te houden aan de absolute minima van pijler één, terwijl het aangewezen zou zijn om veel hogere ratio’s aan te bevelen. De flexibiliteit van de tweede pijler blijft weliswaar een noodzakelijk kwaad, omdat het tegemoetkomt aan een ontwerpfout van de minimale kapitaalsvereisten. In tijde van crisis zorgen minimale kapitaalsvereisten er immers voor dat kredietinstellingen of meer kapitaal moeten ophalen of hun meest risicovolle activa moeten zien kwijt te raken. Op korte termijn zal het eerste onmogelijk of te kostelijk blijken. Het afstoten van risicovolle activa zal dan weer de crisis verscherpen. De flexibiliteit die de supervisors door de tweede pijler bekomen, helpt hen dus om in een dergelijke situatie in te grijpen en meer liquiditeit in het systeem te brengen.
Hall (2004) stelt dan weer dat de tweede pijler niet exhaustief genoeg is. Deze had ook informatie moeten bevatten over hoe men in een vroeg stadium dient in te grijpen en hoe de supervisors de ‘supervisory review’-doelstelling kunnen behalen. Bovendien had het akkoord er ook voor moeten zorgen dat de toezichthouders over voldoende macht beschikken om hun job uit te voeren. Zo zou het toezicht in alle landen naar elkaar toe moeten convergeren en uiteindelijk voor stabiliteit en een’ level playing field’ moeten zorgen.
De rol van de derde pijler is volgens Pelizzon e.a. (2004) niet echt duidelijk. De auteurs menen dat er juist regels zijn omdat banken anders geen rekening houden met wat het publiek denkt. In de afwezigheid van minimale kapitaalregelgeving houden banken bij het bepalen van hun kapitaalniveau immers enkel rekening met de private kosten van een faling en niet met de sociale systematische kosten.
54
Pijler drie gaat volgens Hall (2004) ook niet ver genoeg. Door het louter vrijgeven van informatie zal marktdiscipline volgens hem niet beginnen spelen. De derde pijler had banken moeten verplichten om een zekere proportie achtergestelde schuld uit te geven. Deze uitgegeven schuld zou, zoals onder 1.3.1 reeds vermeld, ervoor zorgen dat een groot deel onverzekerde bankcrediteurs zou ontstaan. Die laatste hebben dan een financiële incentive om banken nauwgezet in de gaten te houden en bijgevolg hun kredietpolitiek aan banden te leggen.
Tot slot is één van de grote problemen van het hele Bazel II-akkoord volgens Pelizzon e.a. (2004) dat niemand een idee heeft van de kosten die hogere kapitaalsvereisten zullen vormen voor banken en uiteindelijk dus ook voor de consumenten. De vrees bestaat dan ook dat de kosten van de nieuwe kapitaalsvereisten dermate hoog zijn dat banken zullen worden ontmoedigd om zich te engageren in activiteiten die voor economische ontwikkeling zorgen. Een artikel in De Tijd stelt dat de invoering van de nieuwe kapitaalregels de Belgische banksector 450 miljoen euro zal kosten. Dit kostenplaatje maakt van Bazel II het duurste project na de invoering van de euro (Baselregels verlagen kapitaaleisen banken, 2007, blz. 9).
De invoering van de Bazel II-akkoorden biedt weliswaar ook enkele verbeteringen ten opzichte van de vroegere situatie. Hall (2004) en Pelizzon (2004) vinden de volgende vier de allerbelangrijkste: 1) De risico’s , in het bijzonder het kredietrisico, kunnen preciezer worden ingeschat. 2) Supervisors komen onder druk om de ‘beste technieken’ toe te passen. Bijgevolg zullen ze nauwer gaan toezien op het reilen en zeilen van banken. 3) Door het invoeren van de derde pijler wordt er niet langer gefocust op regulering, maar is er nu ook plaats voor een discussie over de voordelen van banktoezicht. 4) In plaats van een ‘one-size-fits-all’ benadering wordt nu een menu benadering gebruikt voor de kapitaalsvereisten.
De Belgische banksector hoeft ook niet te klagen over de nieuwe kapitaalregels. Uit schattingen van het Bazelcomité blijkt dat de Belgische banken hun kapitaalvoorraad met zeven à twintig procent kunnen doen dalen. Dexia denkt op termijn anderhalf tot twee miljard euro te kunnen vrijmaken voor overnames. KBC verwacht zijn kapitaalsvereisten tegen 2009 met tien procent te kunnen doen dalen. De gevolgen voor KMO’s worden verwacht beperkt te zijn. De kosten van een lening zouden niet de hoogte inschieten. Wel zouden ze meer informatie aan de bank verschaffen zodat die laatste een goed kredietdossier kan opstellen (Baselregels verlagen kapitaaleisen banken, 2007, blz.9).
55
Ondanks het feit dat Bazel II nog steeds niet de ideale oplossing vormt voor internationale financiële stabiliteit blijkt het akkoord dus toch een stap in de goede richting te zijn. Door het huidige akkoord verder uit te breiden kan er in het steeds evoluerende banklandschap misschien ooit een ‘level playing field’ komen en kunnen financiële crisissen tot het verleden behoren.
4. Empirisch onderzoek In de voorgaande hoofdstukken is er uitgebreid aandacht besteed aan waarom er precies nood is aan een toezichthouder en hoe dit toezicht dient te worden georganiseerd. In dit deel is het dan ook de bedoeling empirisch te toetsen of de sterkte van het toezicht en een verscherping hiervan een invloed heeft op de volatiliteit van de stockreturns van de banksector en op de stockreturns zelf. In een tweede stadium wordt dan nader gekeken of een grotere dan gemiddelde verhoging van de sterkte van het toezicht een grotere invloed heeft op de bankstabiliteit dan een kleinere dan gemiddelde verhoging.
In een recent verleden hebben Arnone e.a. (2007) onderzoek gevoerd naar de invloed van de transparantie van de supervisor op de effectiviteit van het banktoezicht. Hun studie van 116 landen toont een positieve correlatie tussen beide aan. De studie die in wat volgt wordt uitgevoerd kan dan ook gezien worden als een aanvulling op dit onderzoek, namelijk of een toename van de sterkte van de supervisie een significante invloed heeft op de bankstabiliteit.
De empirische toets wordt in dit eindwerk voor een achttiental landen gevoerd. De reden voor deze beperkte steekproef is dat er nood was aan een ‘composite index’ voor de sterkte van het banktoezicht38. In Quintyn e.a.(2007) kan men een dergelijke ‘composite index’39 terugvinden voor 32 landen. In deze paper wordt de sterkte van het banktoezicht bepaald vóór de hervorming en na de hervorming van het banktoezicht. Het aantal landen wordt in dit eindwerk vervolgens noodgedwongen tot achttien herleid omdat niet voor alle landen, bijvoorbeeld Guatemala, de nodige data voor de stockreturns voorhanden zijn. Bovendien wordt in dit onderzoek rekening gehouden met een periode van drie jaar vóór en een periode van drie jaar na de hervorming van het banktoezicht. Hierdoor vallen landen zoals Canada en Colombia uit de boot omdat de hervorming minder dan drie jaar terug plaatsvond. In tabel 12 38
De resterende data zijn bekomen via datastream en zijn waar mogelijk afkomstig van de OECD, zoniet van het IMF. Er worden niet overal gegevens van het IMF gebruikt omdat ze niet steeds up-todate zijn. De gehanteerde maatsstaven zijn in bijlage II terug te vinden. 39 De auteurs maken de beoordeling over de sterkte van het toezicht door een cijfer te geven ten opzicht van een benchmark die dan het maximale toezicht zou inhouden, namelijk volledig onafhankelijk en transparant.
56
zijn alle cijfers van het toezicht weergegeven alsook voor het jaar van de hervorming. Onderaan deze tabel valt te zien dat de gemiddelde sterkte van het toezicht na een hervorming serieus toeneemt, en dat het minimale toezicht ook sterk toeneemt. Tabel 12: Sterkte van het toezicht en hervormingsjaar Land Australië Bahamas België Canada Chili China Colombia Denemarken Duitsland Ecuador Estland Finland Guatemala Hongarije Indonesië Ierland Japan Korea Letland Mauritius Mexico Nederland Nicaragua Noorwegen Oeganda Oostenrijk Polen Trinidad en Tobago Turkije Verenigd Koninkrijk Zuid-Afrika Zweden Gemiddelde Standaardafwijking Minimum Maximum
Voor 48 49 50 59 56 16 45 45 55 55 61 34 30 34 41 61 51 40 61 51 31 68 58 39 40 35 48 43 19 61 33 58 46.1 12.74 16 68
Na 71 70 76 63 66 36 70 63 63 66 66 69 35 63 78 84 55 53 76 56 71 75 65 58 59 64 59 63 71 76 54 63 64.3 10.61 35 84
Hervormingsjaar 1998 2000 2004 2006 1997 2004 2005 1988 2002 2001 1998 2003 2002 2004 2004 2003 2000 1997 2001 2004 1995 2004 2004 2003 2004 2002 1997 2005 2001 1997 1991 2003
Bron: Eigen berekeningen op basis van Quintyn e.a. , 2007, blz. 21
57
De vergelijkingen van de regressies die in deze studie worden uitgevoerd zijn de volgende: -
volatiliteit = constante + x1 sterkte + x2 systematisch risico + x3 inflatie + x4 groei + x5 reële rente40;
-
returns = constante + x1 sterkte + x2 systematisch risico + x3 inflatie + x4 groei + x5 reële rente.
De twee te verklaren variabelen van deze studie zijn respectievelijk de bankstockreturns41 en de volatiliteit van die laatste. Deze volatiliteit wordt berekend door de standaarddeviatie van de jaarreturns van de banksector in een land te delen door de standaarddeviatie van de jaarreturns van de wereldmarkt42. Deze correctie dringt zich op omdat het banktoezicht in de verschillende landen op verscheidene tijdstippen werd hervormd. Zo wordt dus bijvoorbeeld ook gecorrigeerd voor de zeer sterke schommelingen van de markten in de periode 20002003.
De verklarende variabelen worden één voor één toegevoegd in een poging om extra verklaringskracht te bieden. De sterkte van het toezicht is de eerste variabele die aan beide regressies wordt toegevoegd. Van deze variabele wordt verwacht dat ze een negatieve invloed zal hebben op de volatiliteit van de bankstockreturns. Met andere woorden zou ze verwacht voor een meer stabiele banksector moeten zorgen. Op de returns van de banksector zou de sterkte van het toezicht een positieve invloed hebben. Hoe meer risico een bank namelijk neemt hoe meer ze kan verdienen. De volgende variabele die wordt toegevoegd is het systematisch risico dat kan worden berekend via het CAPM: Return banksector = α + β Return wereldmarkt. Beta staat in voorgaande vergelijking voor het systematisch risico. Via een OLS-schatting43 wordt voor beta volgende resultaten bekomen:
40
Reële rente = Nominale rente - inflatie De stockreturns worden berekent als ln t – ln (t-1). 42 Beiden zijn met een moving window berekent op basis van dagreturns. 43 Voor deze schatting mag normaliteit worden verondersteld omdat dit al in tal van andere werken is aangetoond. 41
58
Tabel 13: Gemiddeld systematisch risico 3 jaar voor en 3 jaar na de hervorming Land Australië België Chili Denemarken Duitsland Finland Hongarije Ierland Japan Korea Mexico Nederland Noorwegen Oostenrijk Polen Turkije Verenigd Koninkrijk Zuid-Afrika Zweden Beta gem Bron: Eigen werk
Beta voor 0,96 1,12 0,66 0,25 0,73 0,07 0,49 0,55 0,89 0,58 0,79 0,26 0,41 0,02 0,46 0,92
Beta na 0,43 0,52 0,63 0,26 1,00 0,45 1,09 0,66 0,58 1,07 1,86 0,86 0,65 0,23 0,81 0,73
1,17 0,31 0,87 0,61
1,06 0,49 0,91 0,75
Uit tabel 13 valt af te leiden dat het systematisch risico in de jaren na de hervorming gemiddeld sterk toeneemt44. Dit houdt dus in dat de banksector in de periode na de hervorming van de banksupervisie gemiddeld risicovoller is geworden. Van het systematisch risico wordt verwacht dat het de volatiliteit zal doen toenemen.
Vervolgens worden aan de vergelijkingen nog enkele macrovariabelen toegevoegd; namelijk inflatie, groei en reële rente45. De cijfergegevens hiervoor zijn hoofdzakelijk afkomstig van de OECD en voor landen zoals Chili en Zuid-Afrika van het IMF. Van deze variabelen wordt verwacht dat ze een positieve invloed hebben op de volatiliteit en de bankstockreturns zelf.
Alvorens aan te vatten met de regressies is het interessant om een eerste indruk op te doen van de situatie. De figuren in bijlage I geven de volatiliteit van de stockreturns en de stockreturns weer in elk van de onderzochte landen over een tijdspanne van drie jaar vóór en drie jaar na de hervorming. Hieruit blijkt dat beiden op het eerste zicht niet drastisch beïnvloed werden 44
Dit is ook te zien in de figuur in bijlage III die het gemiddeld systematisch risico 3 jaar na hervorming uitzet ten opzichte van het gemiddeld systematisch risico 3 jaar voor hervorming. 45 Wanneer één van deze variabelen toeneemt met één eenheid, houdt dit een verhoging van 100 procent in. Stijgt de inflatie met bijvoorbeeld één eenheid dan betekent dit dat de inflatie stijgt met 100 procent.
59
door de hervorming van het banktoezicht. Dit zou een eerste indicatie kunnen zijn dat een verscherping van het toezicht geen enorme weerslag heeft op de volatiliteit en de stockreturns.
Figuur 8: Gemiddelde volatiliteit 3 jaar nadien ten opzichte van 3 jaar voordien
Volatiliteit 7
6 3 jaar nadien 5
4
3
2
1
0 0
1
2
3
4
5
6
7
3 jaar voordien
Bron: Eigen werk
In figuur 8 is het de bedoeling om te zien of deze eerste indicatie kan worden bevestigd. In deze figuur worden de gemiddelde volatiliteiten van de bankstockreturns drie jaar na hervorming uitgezet ten opzichte van die drie jaar voordien. Als een verscherping van het toezicht daadwerkelijk een belangrijke invloed heeft gehad, wordt verwacht dat de observaties zich rechts onderaan de figuur bevinden. De waarnemingen in deze figuur schommelen echter bijna allemaal rond de 45-graden lijn, wat erop wijst dat de gemiddelde volatiliteit nagenoeg ongewijzigd blijft. Dit bevestigt dus de eerste indicatie die kon worden gemaakt op basis van de figuren in bijlage I. Een verscherping van het toezicht heeft er dus niet toe geleid dat de volatiliteit sterk is afgenomen. Dit kan weliswaar twee oorzaken hebben. Ofwel is dit te wijten aan een insignificante invloed van de sterkte van het toezicht. Ofwel is dit te wijten aan het feit dat andere factoren de volatiliteit positiever zijn gaan beïnvloeden.
60
Deze laatste optie is zeker niet verwaarloosbaar aangezien in tabel 13 al te zien was dat het systematisch risico met een vierde was toegenomen.
Figuur 9: Gemiddelde stockreturns 3 jaar nadien ten opzichte van 3 jaar voordien
Gemiddelde Returns 0.8 0.6 0.4
3 jaar nadien
0.2 0 -0.4
-0.2
0
0.2
0.4
0.6
0.8
-0.2 -0.4 -0.6
3 jaar voordien
Bron: Eigen werk
Zoals in figuur 9 te zien is er, in tegenstelling met de volatiliteiten wel, een wijziging in de stockreturns waar te nemen. De gemiddelde stockreturns van de banksector zijn in het merendeel van de landen toegenomen. Dit kan er dus op wijzen dat een verscherping van het toezicht een positieve invloed heeft op de stockreturns hoewel ook hier een verhoging van het systematisch risico onder andere aan de basis van deze stijging kan liggen.
Na deze eerste indicaties op basis van figuren en tabellen kan nu worden overgegaan op de werkelijke empirische toets namelijk de schatting van de eerder vooropgestelde vergelijkingen. In deze studie wordt geopteerd voor een cross-sectionele regressie aangezien de supervisievariabele slechts twee waarden aanneemt. Dit maakt dat een tijdreeksanalyse, waar de volatiliteit van de stockreturns en de returns zelf volop variëren terwijl de sterkte van het toezicht slechts de rol van een dummy vervult, slechts van beperkte waarde is. Bijgevolg wordt hier dus via een pooled OLS-regressie voor een cross-sectionele analyse van 18 landen geopteerd. Voor de variabelen inflatie, groei, systematisch risico en reële rente wordt een gemiddelde genomen drie jaar vóór en drie jaar na de hervorming. Bij de interpretatie van de resultaten dient wegens het beperkt aantal waarnemingen dus toch enige voorzichtigheid aan de dag te worden gelegd.
61
In een eerste fase is het de bedoeling na te gaan wat de invloed is van de sterkte en een verscherping van het toezicht op respectievelijk de volatiliteit van de stockreturns van de banksector en de stockreturns zelf. Hier wordt ook nagegaan of de andere vier variabelen een significante invloed uitoefenen op de 2 te verklaren variabelen. In een tweede stadium wordt dan nagegaan of een grotere dan gemiddelde versterking van het toezicht meer invloed op respectievelijk de volatiliteit en de returns heeft dan een kleinere dan gemiddelde verstrakking van de supervisie.46
C Voor Na Voor Na Voor Na Voor Na Voor Na
Twaarde Sterkte 2,91 3,62 -0,03 3,12 1,56 -0,02 2,63 3,21 -0,03 2,38 1,42 -0,03 1,49 1,60 0,00 2,77 2,60 -0,03 1,65 1,75 -0,01 2,52 2,81 -0,03 0,75 0,63 0,00 2,45 2,41 -0,03 Bron: Eigen werk
Tabel 14: Regressieresultaten volatiliteit TTTTReële TAdj. waarde Beta waarde Inflatie waarde Groei waarde rente waarde R² 0,16 0,07 -0,71 -0,03 -1,77 0,84 0,22 0,10 -1,12 1,59 2,91 0,30 -0,21 0,36 0,56 3,28 2,04 0,26 -2,12 0,96 2,59 9,11 4,82 0,72 0,66 0,40 0,54 3,02 1,85 1,12 1,02 0,26 -2,48 0,93 3,01 7,32 4,27 16,39 2,66 0,80 0,13 0,31 0,45 8,01 1,11 0,07 0,05 7,50 0,93 -0,01 -2,18 0,99 2,25 6,29 1,48 14,50 1,50 1,68 0,33 0,67
In tabel 14 zijn de regressieresultaten voor de volatiliteit van de bankstockreturns weergegeven. De sterkte van het toezicht blijkt in nagenoeg elke regressie negatief, maar is toch slechts in enkele gevallen significant. Hieruit zou toch voorzichtig kunnen worden geconcludeerd dat de sterkte van het toezicht een positieve invloed heeft op de bankstabiliteit. Het systematisch risico heeft op haar beurt vaak een significante positieve invloed wat er dus kan op wijzen dat het systematisch risico zoals werd verwacht een negatieve invloed heeft op de bankstabiliteit. Inflatie heeft in bijna alle regressies een significante positieve invloed en duwt dus zoals verwacht de volatiliteit de hoogte in. Ook de groei lijkt een positieve invloed te hebben op de volatiliteit. Van de reële rente tot slot gaat er weinig invloed of geen invloed uit op de volatiliteit aangezien ze duidelijk de verklaringskracht van het model in beide regressies doet dalen. Wanneer nu de vergelijking wordt gemaakt tussen de situatie van vóór de hervorming en die er na valt duidelijk op dat de coëfficiënten nadien in absolute waarde nagenoeg steeds groter zijn. Bovendien levert de periode nadien ook de beste verklaringskrachten. Dit alles suggereert dus dat de sterkte, het systematisch risico, de inflatie en de groei na de hervorming
46
Wanneer er over significantie van een coëfficiënt wordt gesproken, wordt een 10 procent significantieniveau bedoeld. De absolute afkapwaarde ligt op 1,73.
62
een meer bepalende rol vervullen voor de volatiliteit. Het feit dat de volatiliteit zoals in figuur 8 te zien is nagenoeg constant blijft, wijst er op dat het positieve effect dat de sterkte van het toezicht heeft op de bankstabiliteit wordt gecompenseerd door de negatieve effecten van de andere variabelen.
Tabel 15: Regressieresultaten bankstockreturns C Voor Na Voor Na Voor Na Voor Na Voor Na
0,30 -0,46 0,26 -0,44 0,20 -0,44 0,23 -0,44 0,21 -0,35
TTTTTTAdj. waarde Sterkte waarde Beta waarde Inflatie waarde Groei waarde Reële rente waarde R² 2,55 0,00 -1,82 0,12 0,18 0,01 0,09 0,12 2,16 -0,01 -2,09 0,12 1,23 0,15 -1,29 0,01 1,81 -0,04 -0,40 0,07 1,30 0,00 -1,16 0,09 0,39 0,17 0,52 0,11 0,23 0,01 0,10 -0,03 0,79 -0,16 0,80 0,01 1,52 0,00 -1,46 0,10 0,98 0,12 0,46 0,22 1,26 0,15 -1,20 0,01 1,70 -0,03 -0,26 -0,13 -0,18 -0,30 -0,12 -0,06 1,01 0,00 -1,13 0,09 0,72 0,02 0,01 0,18 0,76 0,55 0,40 -0,10 -0,90 0,01 1,51 -0,13 -0,80 1,55 0,96 2,77 0,75 -2,33 -1,19 -0,03
Bron: Eigen werk
In tabel 15 worden de regressieresultaten voor de bankstockreturns weergegeven. Hier valt onmiddellijk op dat de verklaringskracht van de regressies veel lager ligt dan bij de volatiliteitsregressies. Bovendien zijn de coëfficiënten voor de sterkte van het toezicht vaak insignificant. In de periode voordien blijkt de sterkte van het toezicht in een tweetal gevallen een significante negatieve invloed te hebben op de bankstockreturns. In de periode nadien is de coëfficiënt steeds positief, maar slechts eenmaal significant. Van de sterkte van het toezicht gaat er dus een ambigu effect uit op stockreturns. De overige variabelen blijken nooit een significante invloed te hebben en zullen dus waarschijnlijk geen of weinig invloed hebben op de stockreturns van banken.
63
47
Tabel 16: Regressieresultaten volatiliteit grote verschillen C Voor Na Voor Na Voor Na
3,91 2,92 3,44 2,39 2,40 1,17
Voor Na
3,95 1,18
Voor Na
1,74 3,70
TTTTTReële TAdj. waarde Sterkte waarde Beta waarde Inflatie waarde Groei waarde rente waarde R² 2,99 -0,06 -1,71 0,20 0,45 -0,01 -0,28 -0,13 2,64 -0,06 -1,98 1,27 1,26 0,26 0,82 -0,02 -0,57 1,61 2,23 0,28 1,29 -0,03 -0,73 0,74 0,60 2,21 0,80 0,21 1,19 -0,01 -0,48 0,58 2,09 9,79 7,08 0,92 2,31 -0,06 -1,38 1,09 1,08 1,24 0,54 43,56 -1,91 0,48 1,63 -0,01 -0,92 0,70 3,29 8,49 7,30 9,25 2,29 0,96 0,39 -0,01 -0,10 0,26 0,12 1,69 0,12 50,44 -1,43 27,16 0,47 -0,21 4,13 -0,04 -3,56 1,27 4,84 11,37 4,06 11,63 2,56 -23,78 -2,87 0,98
Bron: Eigen werk Tabel 17: Regressieresultaten volatiliteit kleine verschillen48 C Voor Na Voor Na Voor Na Voor Na Voor Na
1,99 4,83 1,98 4,14 0,89 4,34 -0,47 4,15 0,29 4,08
TTTTTReële TAdj. waarde Sterkte waarde Beta waarde Inflatie waarde Groei waarde rente waarde R² 1,82 0,00 -0,22 -0,14 2,00 -0,05 -1,37 0,10 1,66 -0,01 -0,22 0,07 0,10 -0,32 2,08 -0,07 -2,08 1,98 2,14 0,40 0,93 0,00 -0,06 0,69 1,19 18,82 2,56 0,31 3,00 -0,08 -3,43 2,25 3,31 30,11 2,53 0,69 -0,26 0,01 0,47 1,35 1,44 39,68 1,63 -1,76 -0,90 0,29 2,49 -0,07 -2,34 1,88 1,51 25,17 1,34 8,81 0,37 0,62 0,13 0,01 0,22 0,78 0,57 24,51 0,68 -0,97 -0,39 4,23 0,62 0,16 2,15 -0,08 -2,09 2,16 1,34 18,71 0,67 3,17 0,10 4,24 0,35 0,51
Bron: Eigen werk
In tabel 16 en 17 worden respectievelijk de regressieresultaten voor de volatiliteit van de grote en kleine verschillen weergegeven. Een land wordt in de groep van grote verschillen ingedeeld indien de toename van de sterkte van het toezicht groter is dan de gemiddelde toename. Anders wordt het land bij de kleine verschillen ondergebracht. De resultaten die worden bekomen dienen met enige voorzichtigheid te worden bekeken. Wegens het beperkt aantal observaties kunnen de resultaten enkel als een eerste indicatie worden gezien en eventueel als basis voor verder onderzoek.
Wat onmiddellijk opvalt, is dat de sterkte van het toezicht voor de grote verschillen meestal enkel een significant negatieve invloed heeft op de volatiliteit in de periode vóór de 47
De negen landen zijn: Australie, Belgie, Finland, Hongarije, Ierland, Mexico, Oostenrijk, Turkije en Zuid-Afrika. De absolute t-afkapwaarde voor het tien procent significantieniveau is 1,83. 48 De negen landen zijn: Chili, Denemarken, Duitsland, Japan, Korea, Nederland, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. De absolute t-afkapwaarde voor het tien procent significantieniveau is 1,83.
64
hervorming. Voor de kleine verschillen daarentegen heeft de sterkte van het toezicht enkel na de hervorming een significant negatieve invloed op de volatiliteit.
Vóór de hervorming van de supervisie zijn de coëfficiënten voor de sterkte van het toezicht voor de grote verschillen absoluut groter. Na de hervorming zijn de coëfficiënten dan weer absoluut groter in de landen met kleine verschillen. Dit zou er kunnen op wijzen dat de landen die hun toezicht het meest hebben verscherpt, hoopten dezelfde positieve resultaten door te trekken. Ze werden weliswaar met afnemende meeropbrengsten geconfronteerd waardoor de sterkte in het merendeel van de regressies insignificant werd. De landen die hun supervisie minder hebben aangescherpt, waren mogelijks niet overtuigd van de positieve werking van het toezicht op de volatiliteit. Bijgevolg hebben ze het toezicht niet te veel uitgebreid en werden ze dan ook geconfronteerd met toenemende meeropbrengsten.
De beste fit verschilt ook sterk tussen beide groepen van landen. Voor de hervorming is de beste fit voor de kleine verschillen de regressie met de sterkte van het toezicht, het systematisch risico en inflatie. Deze regressie verklaart slechts 31,3 procent van de volatiliteit. Bovendien heeft enkel inflatie een significante invloed op de volatiliteit. Voor de grote verschillen is de beste fit voor de hervorming de regressie die groei bevat. Deze vergelijking verklaart nagenoeg de helft van de volatiliteit. Na de hervorming is de beste fit voor de kleine verschillen wederom de regressie met inflatie. Ditmaal verklaart de vergelijking 68,67 procent van de volatiliteit van de stockreturns. De variabelen zijn alle drie significant en hebben bovendien het verwachte teken. Het systematisch risico en de inflatie counteren dus de positieve invloed die de sterkte van het toezicht heeft op de bankstabiliteit. Voor de grote verschillen wordt een nagenoeg perfecte fit gevonden. De vergelijking die ook de reële rente bevat verklaart 97,56 procent van de volatiliteit. Alle coëfficiënten zijn hier significant en hebben, op de reële rente na, het verwachte teken. De reële rente in combinatie met de sterkte van het toezicht bieden hier het nodige weerwerk aan het systematisch risico, de inflatie en de groei.
65
Tabel 18: Regressieresultaten bankstockreturns grote verschillen C 0,30 0,21 0,25 0,22 0,17 0,32 0,04 0,32 -0,78 -0,24
Voor Na Voor Na Voor Na Voor Na Voor Na
TTTTTTAdj. waarde Sterkte waarde Beta waarde Inflatie waarde Groei waarde Reële rente waarde R² 1,82 0,00 -1,10 0,03 0,60 0,00 -0,03 -0,14 1,47 -0,01 -1,26 0,13 1,02 0,03 0,60 0,00 0,01 -0,04 -0,41 -0,30 0,66 0,00 -0,46 0,09 0,55 0,18 0,47 -0,11 0,91 0,00 -0,25 0,04 0,38 -0,73 -1,49 -0,08 0,13 0,00 -0,18 0,06 0,36 0,26 0,66 3,68 0,94 -0,14 0,83 0,00 -0,27 0,05 0,43 -0,84 -1,37 0,82 0,38 -0,30 -1,60 0,02 1,56 -0,31 -1,28 -1,07 -0,69 -0,10 -0,03 12,15 1,93 0,11 -0,69 0,01 1,21 0,15 1,42 -5,59 -5,09 -5,82 -3,27 11,22 3,46 0,77
Bron: Eigen werk
Tabel 19: Regressieresultaten bankstockreturns kleine verschillen Twaarde
C Voor Na Voor Na Voor Na Voor Na Voor Na
0,26 -0,88 0,24 -0,88 0,13 -0,88 0,78 -0,84 1,14 -0,72
0,96 -1,60 0,84 -1,45 0,38 -1,33 1,39 -1,08 1,74 -1,15
TSterkte waarde 0,00 0,01 0,00 0,02 0,00 0,02 -0,01 0,01 -0,01 0,02
-0,77 1,73 -0,83 1,58 -0,72 1,43 -1,44 0,94 -1,71 1,33
Beta
0,09 -0,01 0,15 -0,02 -0,17 0,07 -0,44 -0,39
Twaarde
0,48 -0,05 0,75 -0,07 -0,57 0,12 -1,12 -0,73
TInflatie waarde
2,03 -0,82 -8,08 0,38 -15,33 11,16
0,79 -0,15 -1,06 0,04 -1,49 1,21
TGroei waarde
0,85 -2,14 1,23 7,29
1,39 -0,19 1,74 0,70
TReële rente waarde
2,02 -7,08
1,04 -1,80
Bron: Eigen werk
In tabel 18 en 19 worden de regressieresultaten voor de stockreturns van de banksector weergegeven voor de grote en de kleine verschillen. Het effect van de sterkte van het toezicht blijkt in beide eerder ambigue te zijn. In de ene regressie blijkt het een positief effect te hebben, terwijl het in de volgende regressie een negatief effect heeft. De variabele sterkte is bovendien nooit significant op het tien procent niveau. Hoogstens is het significant op het vijftien procent niveau en dan gaat het gepaard met een negatieve coëfficiënt. Uit alle uitgevoerde regressies blijkt bovendien slechts één model met een goede fit. Dit is het geval voor de grote verschillen, waar de regressie na de hervorming met de sterkte, het systematisch risico en de andere macrovariabelen 76,55% van de stockreturns verklaren. De tekens in dit model zijn bovendien niet allemaal zoals we zouden verwachten. De sterkte van het toezicht en het systematisch risico zouden een licht positief maar insignificant effect hebben op de bankstockreturns. Groei en inflatie, zouden in tegenstelling tot werd verwacht, een significant negatieve invloed hebben op de returns, terwijl de reële rente het verwachte positieve effect heeft.
66
Adj. R² -0,05 0,20 -0,18 0,07 -0,26 -0,12 -0,07 -0,38 -0,05 0,11
In alle andere modellen is de aangepaste R² dermate laag of zelfs negatief, wat erop wijst dat deze modellen geen verklaring kunnen bieden voor de bankstockreturns van beide groepen.
Uit al deze regressies kan dus voorzichtig worden geconcludeerd dat de sterkte van het toezicht meer dan waarschijnlijk een positieve invloed op de bankstabiliteit heeft. Dit wordt echter tegengegaan door inflatie, groei en het systematisch risico. Bijgevolg schommelen de individuele volatiliteiten rond de 45-graden lijn in figuur 8. Het model blijkt bovendien vooral een goede verklaring te bieden voor de periode na de hervorming. Het effect dat de sterkte van het toezicht heeft op de stockreturns blijkt minder uitgesproken. Het biedt ten eerste slechts een erg magere verklaring. Bovendien gaat van de sterkte van het toezicht een negatieve invloed uit in de periode vóór de hervorming. Nadien levert de sterkte van het toezicht een positieve, maar insignificante, bijdrage tot de stockreturns. Waar het toezicht er dus vroeger eerder voor zorgde dat de stockreturns afnamen, bevorderen ze nadien een toename. Zoals reeds werd aangehaald mag deze conclusie weliswaar niet zomaar veralgemeend worden voor alle landen, aangezien dit onderzoek zich slechts tot een zeer beperkte steekproef van achttien landen beperkt. Wel kunnen de bekomen resultaten geïnterpreteerd worden als een eerste indicatie voor uitgebreider onderzoek. Dezelfde opmerking geldt ook voor het trekken van conclusies uit de verschillen tussen de landen met een grotere dan gemiddelde toename en de landen met een kleiner dan gemiddelde toename van de sterkte. In deze regressies viel op dat de sterkte van het toezicht voor de kleinere verschillen een significant negatieve invloed heeft op de volatiliteit na de hervorming van de banksupervisie terwijl dit voor de grotere verschillen juist vóór de hervorming is. Het uitgebreide model49 voor de grote verschillen slaagde er bovendien in om de volatiliteit na de hervorming nagenoeg perfect te verklaren. Voor de kleine verschillen leverde een beperkter model50 een verklaringskracht van 68,67% voor de periode nadien. De periode voordien leek minder sterk te worden verklaard in beide gevallen. Tot slot is het effect dat het toezicht heeft op de bankstockreturns in beide groepen zeer onduidelijk. De verklaringskracht van de modellen bleek met uitzondering van één geval erg laag. Dit indiceert dat de gehanteerde modellen in beide gevallen niet echt konden helpen de stockreturns te verklaren. Enkel de regressie van het uitgebreide model51 voor de grote toenames van het toezicht slaagde erin om meer dan driekwart van de stockreturns te verklaren.
49 volatiliteit = constante + x1 sterkte + x2 systematisch risico + x3 inflatie + x4 groei + x5 reële rente 50 volatiliteit = constante + x1 sterkte + x2 systematisch risico + x3 inflatie 51 returns = constante + x1 sterkte + x2 systematisch risico + x3 inflatie + x4 groei + x5 reële rente
67
5. Conclusie In een eerste deel van dit eindwerk werd aan de hand van bestaande literatuur dieper ingegaan op de vraag waarom er precies nood is aan banktoezicht. Hier bleek vooral de specifieke balansstructuur de hoofdreden. Banken verstrekken immers illiquide passiva aan de hand van liquide passiva. Banksupervisie is op het retail niveau noodzakelijk om te vermijden dat banken overdreven veel risico nemen met de deposito’s van de kleine spaarders. Op het wholesale niveau dient het om het systematisch risico in te perken. Door een doorgedreven banktoezicht te voeren, wordt vermeden dat de wijdverspreide crisissen uit het verleden zich herhalen. Banken zitten dezer dagen veel complexer ineen wat ruimte schept om meer risico te nemen. Kredietinstellingen vestigen zich, bijvoorbeeld, niet langer enkel in eigen land maar in meerdere landen en vervullen naast het traditionele bankieren ook vaak de functie van verzekeraar en dergelijke. De grens tussen traditionele banken en andere financiële dienstverleners vervaagt ook stelselmatig. Tot slot neemt de competitieve druk op de bankwereld toe door de geboekte vooruitgang in de telecommunicatiesector. Zo storten Britse supermarktketens zoals Sainsburry’s en Tesco zich ook volop op de bankenmarkt. Dit alles maakt dus dat er wel degelijk nood is aan een sterke toezichthouder.
In het eerste hoofdstuk werd ook gekeken of marktdiscipline een volwaardig alternatief kan bieden voor banksupervisie. Over een systeem van financiële vangnetten is niet iedereen volledig positief, aangezien dit tot moral hazard bij de banken kan leiden. Deze zouden dan minder kapitaal aanhouden omdat ze weten dat de kans op een bankrun kleiner wordt wanneer hun spaarders beschermd zijn. Door banken te verplichten achtergestelde schuld uit te geven wordt dit probleem niet opgelost. Banken zullen dan immers worden geconfronteerd met de problemen dat overmatig risicogedrag met zich meebrengt. Als tweede alternatief werd depositor discipline naar voren geschoven. Dit kan aanzien worden als de bekwaamheid van spaarders om banken te bestraffen voor hun slechte prestaties of hun buitensporig risicogedrag. Hoewel de theorie laaiend enthousiast is over deze vorm van marktdiscipline tempert een empirische studie van Gilbert en Vaughn (2000) dit enthousiasme. Ze tonen namelijk aan dat depositor discipline in werkelijkheid niet werkt en dat er dus wel degelijk nood is aan een goede omkadering door een financiële toezichthouder.
In het tweede hoofdstuk werd een antwoord geformuleerd op de eerste onderzoeksvraag: hoe dient het banktoezicht te worden georganiseerd? Na een grondige literatuurstudie te hebben
68
gedaan lijkt het mij aangewezen dat er op nationaal vlak werk wordt gemaakt van een geünificeerde toezichthouder. De financiële wereld is de voorbije jaren immens geëvolueerd. Banken zijn niet langer louter banken dus kan het toezicht niet langer achterwege blijven. Een geïntegreerde supervisor zal er dan ook veel beter in slagen om financiële conglomeraten van nabij te volgen. Daarnaast kunnen ze ook genieten van schaaleconomieën. Zo kunnen dus steeds de beste mensen worden ingezet en wordt de informatielast voor de banken zelf geminimaliseerd. Dit effect kan enkel teloorgaan indien de fusie slecht wordt gemanaged. Het enige andere gevaar dat dan overblijft, is dat de mensen zullen aannemen dat de verschillende departementen eenzelfde bescherming genieten. In realiteit blijkt dit echter niet zo te zijn. De geünificeerde supervisor kan dit weliswaar tegengaan door duidelijk de spelregels uit te zetten en hard op te treden in geval van faillissementen. In de EMU zou het geïntegreerd toezicht bovendien best worden vervuld door de nationale centrale banken. Zij hebben hun monetair beleid reeds opgegeven waardoor mogelijke conflicten tussen het micro- en macrobeleid worden vermeden. Bovendien zullen ze meer dan waarschijnlijk ook vlotter informatie doorspelen aan de pannationale supervisor. Een nationale centrale bank zal zich ook meer inlaten met de macro-economische dimensie van financiële stabiliteit, aangezien deze zich meer zal inspannen om de gezondheid van de gehele economie te bewaren. Een private toezichthouder daarentegen wil vooral zijn reputatie niet op het spel zetten. De nationale centrale banken hoeven dan ook niet te vrezen voor reputatie- of onafhankelijkheidsverlies aangezien het monetair beleid voor de pannationale toezichthouder is. In de eurolanden kan de geïntegreerde supervisie dus optimaal worden uitgevoerd door de nationale centrale banken. Omdat financiële instabiliteit vaak gepaard gaat met hoge kosten, dient de toezichthouder meer aandacht te besteden aan de macroprudentiële dimensie. Door teveel te focussen op het microprudentieel kader is het tevens zo dat de marktwerking teveel aan banden wordt gelegd. Bovendien worden, in dit geval, de financiële middelen niet goed aangewend waardoor groeimogelijkheden verloren gaan. Wanneer er meer aandacht wordt geschonken aan de macro-economische dimensie van de banksupervisie, wordt er niet steeds meer vanuit gegaan dat financiële instabiliteit wordt veroorzaakt door externe schokken. Ook endogene macroeconomische schokken kunnen nu een mogelijke oorzaak vormen. Op het EMU-niveau is er ook nood aan een Europese financiële toezichthouder. Deze kan de pijnlijke gevolgen van cross-border contagion optimaal vermijden. Dit laatste propageert zich via twee kanalen: het exposure channel, i.e. het domino-effect door blootstellingen op de interbankenmarkt en het betaalsysteem, en het information channel, i.e. de bankruns. Het potentieel voor dergelijke besmetting is enorm toegenomen aangezien Europese banken veel nauwer verweven raken. Toch blijkt dat van de dertig grootste Europese kredietinstellingen slechts zeven banken hun pijlen volledig op Europa richten. De ECB lijkt, zoals door het
69
Maastrichtpact wordt bevestigd, niet de aangewezen instantie om dit toezicht te vervullen. Dit kan immers tot een suboptimaal monetair beleid leiden. Er moet dus een onafhankelijke Europese financiële toezichthouder komen die voor een ‘level playing field’ kan zorgen, die optreedt als coördinator tussen de nationale toezichthouders en die ingrijpt waar nodig. Het enige dat de komst van een dergelijke supervisor nog kan hinderen is het beperkte Europese budget en het gebrek aan welwillendheid om nationale bevoegdheden over te hevelen naar Europese instanties. Een internationale toezichthouder moet er zonder twijfel komen. Op die manier kan men het hoofd bieden aan de nieuwe uitdagingen die een steeds evoluerend banklandschap met zich meebrengt. Deze pannationale toezichthouder kan natuurlijk onmogelijk alle taken van de nationale toezichthouders gaan vervullen. Ze dient eerder de rol te vervullen van financiële coördinator die een internationale ‘level playing field’ poogt te creëren en ingrijpt wanneer de nood het hoogst is. Door het behouden van een nationale structuur blijft er voldoende aandacht voor de binnenlandse markt. Er dient wel werk gemaakt te worden van een betere samenwerking tussen de supervisors. Ook hier kan het prijskaartje nog wat roet in het eten gooien. Landen spenderen namelijk niet graag veel geld aan internationale organisaties noch geven ze graag nationale bevoegdheden uit handen.
In het derde hoofdstuk van dit eindwerk werd de veruit meest gekende vorm van internationale toezichtregulering besproken: de Bazelakkoorden. Deze akkoorden zijn echter enkel aanbevelingen die landen vrijwillig kunnen omzetten in wetgeving. Het eerste akkoord focuste zich vooral op het aan banden leggen van het kredietrisico. Zo stelde de Cooke-ratio dat het EV minimaal gelijk moest zijn aan acht procent van het risicogewogen actief. Bazel I werd vooral geprezen voor zijn methodologische eenvoud, desalniettemin werd ze scherp onder vuur genomen. Vooral de lineaire benadering van het risico baarde de criticasters veel zorgen. Deze benadering zette banken namelijk aan om meer risico te nemen. Bijgevolg moest Bazel I plaats ruimen voor een nieuw akkoord. Bazel II is gebaseerd op een drie-pijlersysteem. De eerste pijler is de minimale kapitaalsvereiste. Deze past een variabele risicoweging toe in functie van het risicoprofiel van de kredietnemer. Via dit verfijnde risicomanagement wordt gereageerd op de voornaamste kritiek op Bazel I. Het kredietrisico kan nu ook via drie verschillende methodes worden berekend namelijk een standaardmethode, een interne berekeningsmethode en een geavanceerde berekeningsmethode. De standaardmethode is een verdere uitbreiding van de Cooke-ratio terwijl de andere twee de banken meer speelruimte geven door zelf een berekeningswijze voor hun risico uit te werken. De tweede en derde pijler van het nieuwe akkoord zijn respectievelijk de werking van het toezicht en de marktdiscipline. De financiële toezichthouder kan dankzij Bazel II, wanneer ze
70
dit nodig acht, de banken strengere normen opleggen dan het akkoord stipuleert. Bovendien wordt voor het eerst in een akkoord over banktoezicht in beperkte mate aandacht besteed aan de markt. Ook dit akkoord is weliswaar geen onbesproken blad daar het geen rekening houdt met de correlatie tussen de verscheidene risico’s. De regelgeving werkt daarenboven procyclisch wat vooral nadelig kan zijn in recessies. Wanneer de banken bovendien een eigen risicoberekening voor de dag mogen leggen, kan het toezicht wegens een verschil in financiële middelen hieronder leiden. Tot slot wordt geopperd dat de tweede en derde pijler verre van exhaustief zijn. Toch is Bazel II een stap in de goede richting. Het staat namelijk een betere risico-inschatting toe. Het zorgt ervoor dat toezichthouders zoeken naar de best mogelijke oplossing en voor het eerst krijgt de markt ook een rol. Bazel II kan dus mits een aantal uitbreidingen mogelijks voor een internationale ‘level playing field’ zorgen.
In het vierde hoofdstuk werd tot slot nagegaan of een verscherping van het toezicht er in meerdere landen in is geslaagd om de banksector minder risicovol te maken. Het onderzoek kon wegens de zeer recente hervormingen van de supervisie in meerdere landen slechts voor een achttiental landen worden uitgevoerd, waardoor er natuurlijk slechts voorzichtige conclusies kunnen worden getrokken. Het onderzoek moet dan ook eerder gezien worden als een eerste indicatie voor een uitgebreider onderzoek. Uit een eerste observatie van de data bleek dat de gemiddelde volatiliteit van de banksector drie jaar na hervorming nauwelijks was gewijzigd ten opzicht van de situatie drie jaar voordien. Dit kon er dus op wijzen dat het banktoezicht geen invloed had op de volatiliteit van de stockreturns van banken. De resultaten van een cross-sectionele analyse van de periodes drie jaar vóór en drie jaar na de hervorming laten echter toe om voorzichtig te concluderen dat een verscherping van de supervisie wel degelijk de bankstabiliteit bevordert. Dit positieve effect wordt echter tegengegaan door een verhoging van het systematisch risico, de inflatie en de groei. Er werd in de studie ook nagegaan wat het effect was van een verscherping van het toezicht op de stockreturns van de banksector zelf. Het effect van de sterkte van het toezicht bleek veel minder uitgesproken. Uit de cross-sectionele analyse bleek dat de sterkte een erg lage verklaring bood. Bovendien gaat van de sterkte van de supervisie een negatieve invloed uit vóór de hervorming van het toezicht en een positief insignificante invloed erna. Hier kan voorzichtig worden geconcludeerd dat waar het toezicht er vroeger eerder voor zorgde dat de stockreturns afnamen, ze nadien eerder een toename bevorderen. Tot slot werd er ook gekeken of er een verschil was tussen landen die een grotere en degene die een kleinere dan gemiddelde hervorming hebben doorgevoerd. Voor de kleinere verschillen bleek het effect van het toezicht op de bankstabiliteit groter na de hervorming,
71
terwijl dit voor de grote verschillen vooral voordien effect bleek te hebben. Dit kan er dus op wijzen dat landen die hun toezicht het meest hebben verscherpt, hoopten om dezelfde positieve resultaten te kunnen doortrekken. Ze werden echter mogelijks met afnemende meeropbrengsten geconfronteerd waardoor de sterkte in het merendeel van de regressies insignificant werd. De landen die hun supervisie minder hebben aangescherpt, waren dan weer minder overtuigd van de positieve werking van het toezicht op de volatiliteit. Bijgevolg werd besloten om het toezicht niet te veel uit te breiden. Ze kregen echter te maken met toenemende meeropbrengsten waardoor ze betere resultaten bekwamen dan verhoopt.
72
Bronnen ABE, URL: <www.abe.org>, geconsulteerd op 14 februari 2007
Abrams R. en Taylor M., 2001, Assessing the case for unified sector supervision, paper voorgesteld voor de Risk Management and Insurance International Conference van 2001, e-mail:
Aernoudt R., 2005, Bazel II: hoe er voordeel uit halen? Praktische gids voor ondernemingen en banken, Intersentia, Antwerpen, 121 blz.
Amone M., Darbar S.M. en Gambini A., 2007, Banking supervision: Quality and governance, IMF working paper, nr. 82, 32 blz., URL: http://www.imf.org/external/pubs/ft/wp/2007/wp0782.pdf, geconsulteerd op 10 april 2007
Bank of England, 2004, Strenghtening financial structure, Financial stability review, no.16, URL: < http://www.bankofengland.co.uk/publications/fsr/2004/fsr16art10.pdf>, geconsulteerd op 14 februari 2007
Basel Committee on banking supervision, 2006, International convergence of capital measurement and capital standards – A Revised framework – Comprehensive version, 347 blz., URL: , geconsulteerd op 1 maart 2007
Baselregels verlagen kapitaaleisen banken, 2007, De Tijd, jaargang 40, nr. 9888, zaterdag 3 februari 2007, blz. 9
BIS, 1998, International convergence of capital measurement and capital standards, 26 blz., URL:< http://www.bis.org/publ/bcbsc111.pdf>, geconsulteerd op 28 februari 2007
Barth J.R., Caprio G. en Levine R., 2004, Bank regulation and supervision: What works best?, Journal of Financial Intermediation, vol. 13, blz. 205-248, URL: , geconsulteerd op 25 september 2006
Barth J.R., Dopico G.L., Nolle D.E. en Wilcox J.A., 2002a, Bank Safety and soundness: A crosscountry analysis, International review of finance, vol. 3, nr. 3-4, blz. 163 – 188, URL: , geconsulteerd op 26 september 2006
i
Barth J.R., Dopico G.L., Nolle D.E. en Wilcox J.A., 2002b, An international comparison and assessment of the structure of bank supervision, 56blz, URL: , geconsulteerd op 26 september 2006
Basle Committee on banking supervision, 1999, Capital requirements and banking behaviour – the impact of the Basle accord, Working Paper, no. 1, 64 blz., URL:< http://www.bis.org/publ/bcbs_wp1.pdf>, geconsulteerd op 28 februari 2007
Berger A., Dai Q., Ongena S. en Smith D., 2002, To what extent will the banking industry be globalized? A study of bank nationality and reach in 20 European nations, 39 blz., URL: , geconsulteerd op 20 februari 2007
BIS, URL: <www.bis.org>, geconsulteerd op 28 februari 2007
Borio G., 2003, Towards a macroprudential framework for financial supervision and regulation, CESifo Economic Studies, vol. 49, nr. 2, blz. 181-215, URL: , geconsulteerd op 13 november 2006
Briault C., 1999, The Rationale for a single national financial services regulator, Financial Services Authority occasional paper, series 2, 39 blz., URL: , geconsulteerd op 23 oktober 2006
Briault C., 2002, Revisiting the rationale for a single national services regulator, Financial Services Authority occasional paper series 16,34 blz., URL:, geconsulteerd op 23 oktober 2006
Cabral I., Dierick F. en Vesala J., 2002, Banking integration in the Euro-area, ECB, Occasional paper series, nr.6, URL:< http://www.ecb.eu/pub/pdf/scpops/ecbocp6.pdf>, geconsulteerd op 14 februari 2007
Caprio G., Klingebiel D., 2002, Episodes of systemic and borderline banking crisisses, World Bank discussion paper, nr. 428, blz 31-49, URL: , geconsulteerd op 11 oktober 2006
Caspari K., 2003, Appendix 5A: Comments by Karl Burkhard Caspari, in Kremers J., Schoenmaker D. en Wierts P., Financial supervision in Europe, Cheltenham: Edward Elgar, blz. 139-141
ii
CBFA, 2006, Circulaire CPA-2006-1-CPA aan de verzekeringsondernemingen, 18 blz., URL: < http://www.cbfa.be/nl/vo/circ/pdf/cpa_2006_1_cpa.pdf>, geconsulteerd op 14 februari 2007
Chen Y.N. en Hassan I., 2006, The transparency of the banking system and the efficiency of information-based bank runs, Journal of financial intermediation, vol. 15, nr. 3, blz. 307-331, URL:< http://portal.isiknowledge.com/portal.cgi>, geconsulteerd op 28 september 2006
Crockett A., 2000, Marrying the micro- and macro-prudential dimensions of financial stability, Financial stability forum, Bazel, 9 blz., URL:< http://www.bis.org/review/rr000921b.pdf>, geconsulteerd op 12 november 2006
Danielson J., Embrechts P., Goodheart C., Keating C., Muennich F, Renault O. en Shin H., 2001, An academic response to Basel II, FMG special paper series, nr. 130, 17 blz., URL:, geconsulteerd op 9 februari 2007
Demirgüç-Kunt en Sobaci T., 2001, Deposit insurance around the World, The World Bank economic review, vol.15, nr. 3, blz. 481-490, URL: , geconsulteerd op 26 september 2006
D’Haese L., 2006, cursus ontwikkelingseconomie, slideshow hoofdstuk 7: onderwijs
Debandt O. en Hartmann P., 2000, Systemic risk: A survey, ECB working paper, nr. 35, 79 blz. URL: , geconsulteerd op 13 februari 2007
Dewatripont M. en Tirole J., 1994, The prudential regulation of banks, The MIT press, Cambridge, Massachusetts, 262 blz.
Di Noia C. en Di Giorgio G., 1999, Should banking supervision and monetary policy be given to different agencies?, International Finance, vol. 2, nr. 3, blz. 361-378, URL: , geconsulteerd op 24 oktober 2006
ECB, 2005, Monthly Bulletin May 2005, 204 blz., URL: , geconsulteerd op 5 februari 2007
ECB,URL:< http://www.ecb.int/paym/target/current/view/html/index.en.html>, geconsulteerd op 14 februari 2007
iii
EMU, 1992, Treaty on European Union, Provisions Amending the Treaty Establishing the European Ecomonic Community with a View to Establishing the European Community, URL: < http://europa.eu.int/en/record/mt/top.html>, geconsulteerd op 12 februari 2007
Estrella A., 2000, Regulatory capital and the supervision of financial institutions: some basic distinctions and policy, Sveriges Riksbank workshop on challenges for central banking, URL: , geconsulteerd op 27 september 2006
Favero C., Freixas X., Persson T. en Wyplosz C., 2000, One Money, many countries – Monitoring the European Central Bank, Londen, 76 blz.
Fernández en González, 2005, How accounting and auditing systems can counteract risk-shifting of safety-nets in banking: some international evidence, Journal of financial stability 1, blz.466-500, URL:< http://www.uniovi.es/fgonzale/woking/AccoAudit.pdf>, geconsulteerd op 17 oktober 2006
Flannery M., 2001, The faces of “market discipline”, Journal of financial services, vol. 20, nr. 2/3, blz.107-119, URL:< http://www.springerlink.com/content/u77867403r565t7n/fulltext.pdf>, geconsulteerd op 6 februari 2007
Freixas X., 2003, Crisis Management in Europe, in Kremers J., Schoenmaker D. en Wierts P., Financial supervision in Europe, Cheltenham: Edward Elgar, blz. 102-119
Gilbert R.A en Vaughn M.D., 2000, Do depositors care about enforcement actions, working paper 2000 – 020A, Federal Reserve Bank of St-Louis, 51 blz., URL:< http://www.research.stlouisfed.org/wp/2000/2000-020.pdf>, geconsulteerd op 18 oktober 2006
Goodhart C., 2004, Conference on the structure of financial regulation, Bank of Finland, mimeo URL: , geconsulteerd op 26 september 2006
Goodhart C., Hartmann P., Llewellyn D., Rojas – Suarez L., Weisbrod S., 1998, Financial regulation:why how and where now?, Routledge Taylor & Finance Group, Londen en New York
Goodhart C. en D. Schoenmaker, 1995, Should the Functions of Monetary Policy and Banking Supervision Be Separated?, volume 47, nr. 4, blz. 539-560, URL:, geconsulteerd op 1 november 2006
Goodhart C. en D. Schoenmaker, 1993, Institutional seperation between supervisory and monetary agencies, London School of Economics, special paper 52, 38 blz., URL: , geconsulteerd op 7 november 2006
iv
Goldberg L.G. en Hudgins S.C., 2002, Depositor discipline and changing strategies for regulating thrift institutions, Journal of financial economics, vol.63, nr.2, blz. 263-274, URL: , geconsulteerd op 1 oktober 2006
Gropp R. en Vessala J., 2001, Deposit insurance and moral hazard: does the counterfactual matter, ECB Working paper, nr. 47, 37blz, URL: < http://www.ecb.int/pub/pdf/scpwps/ecbwp047.pdf>, geconsulteerd op 16 oktober 2006
Grünbichler A. en Darlap P., 2003, Regulation and supervision of financial markets and institutions – A European perspective, Austrian financial market authority, 11 blz., URL: , geconsulteerd op 27 februari 2007
Hall M., 2004, Basel II: panacea or a missed opportunity, Journal of banking regulation, Economics research paper, nr. 4-14, 57 blz. URL: , geconsulteerd op 6 februari 2007
Hawkins J. en Turner H., 1999, Bank restructuring in practice: an overview, BIS policy paper, nr. 06, 105 blz, URL: < http://www.bis.org/publ/plcy06a.pdf> geconsulteerd op 11 oktober 2006
Haubrich J.G., 1996, Combining bank supervision and monetary policy, Economic commentary, vol. 11, blz. 1-6, URL: , geconsulteerd op 12 oktober 2006
Kashyap A. en Stein J., 2004, Cyclical implications of the Basel II capital standards, Economic perspectives, Federal Reserve Bank of Chicago, 1ste kwartaal 2004, blz. 18-31, URL: <,http://web.ebscohost.com/ehost/detail?vid=1&hid=112&sid=1a120575-3ba7-43ec-9fe255a9e58328c6%40sessionmgr102>, geconsulteerd op 7 februari 2007
Kupiec P. H. en White A.P., 1996, regulatory competition and the efficiency of alternative derivative product margining systems, 32 blz., URL:, geconsulteerd op 15 november 2006
Lannoo K., 1999, Financial Supervision in EMU, CEPS, document de travaille, nr. 99-04, blz. 49-66, URL:< http://shop.ceps.be/free/122.pdf>, geconsulteerd op 7 februari 2007
v
Llewellyn D., 1999, The rationale for financial regulation, services authority occasional paper, series 1, 58 blz., URL:< http://www.fsa.gov.uk/pubs/policy/P14.pdf>, geconsulteerd op 15 november 2006
Maechler A.M. en McDill K.M., 2006, Dynamic depositor discipline in US banks, Journal of banking & finance, vol. 30, nr.7, blz. 1871-1891, URL:< http://portal.isiknowledge.com/portal.cgi>, geconsulteerd op 27 september 2006
Masciandro D., 2006, Divide et impera: Financial supervision unification and central bank fragmentation effect, European journal of political economy, 58blz., URL: , geconsulteerd op 26 september 2006
Martinez L. J. en Rose T.A., 2003, International survey of integrated financial sector supervision, World bank policy review, working paper 3096, 44 blz., URL: http://wwwwds.worldbank.org/servlet/WDSContentServer/WDSP/IB/2003/08/23/000094946_03080904015686/R endered/PDF/multi0page.pdf, geconsulteerd op 23 oktober 2006
Murata K. en Hori M., 2006, Do small depositors exist from bad banks? Evidence from financial institutions in Japan, Japanese Economic Review, vol. 57, nr.2, URL: , geconsulteerd op 1 oktober 2006
NBB, 2005, Financial Stability Review 2005, 159 blz., URL: , geconsulteerd op 5 februari 2007
Nier E. en Bauman U., 2003, Marketdiscipline, disclosure, and moral hazard in banking, Mimeo, Bank of England, 57 blz., URL: , geconsulteerd op 18 oktober 2006
Padoa-Schioppa T., 1999, EMU and banking supervision, International finance, vol. 2, nr.2, blz. 295 – 308, URL:< http://www.blackwell-synergy.com/links/doi/10.1111/1468-2362.00029>, geconsulteerd op 13 februari 2007
Padoa-Schioppa T., 2003, Financial supervision: inside or outside central banks?, in Kremers J., Schoenmaker D. en Wierts P., Financial Supervision in Europe, Cheltenham: Edward Elgar, blz. 160175
vi
Peek J., Rosengren E.S., Tootell G.M.B., 1999, Is bank supervision central to central banking?, Quarterly journal of economics, vol. 114, nr.2, blz. 629-653, URL: , geconsulteerd op 23 oktober 2006
Prati A. en Schinasi, 1999, Financial stability in European economic and monetary union, Princeton studies, nr. 86, 128 blz. URL: , geconsulteerd op 12 februari 2007
Peersman G., 2006, Rules versus discretion en institutioneel kader van centrale banken, Slides deel 4 cursus Financiele Economie II, 21 blz.
Pelizzon L. en Schaeffer S.,2004, Pillar I vs Pillar II under risk management, NBER Working Paper Series, nr. 11666, 33 blz., URL:, geconsulteerd op 1 maart 2007
Quintyn M., Ramirez S. en Taylor M.W., 2007, The fear of freedom: Politicians and the independence and accountability of financial sector supervisors, IMF working paper, nr. 25, 52 blz, URL: , geconsulteerd op 8 maart 2007
Rochet J.-C., 2003, Rebalancing the 3 pillars of Basel 2, voorgesteld tijdens de de Columbia-NY Fed conferentie “Beyond pillar III in international banking regulation” van 2 en 3 oktober 2003, 26 blz., URL: , geconsulteerd op 6 februari 2007
Rochet J.-C., 2004, Macroeconomic shocks and banking supervision, Journal of financial stability, vol. 1, nr.1, blz. 93-123, URL:<www.fundacionareces.es/PDF/Rochet.pdf>, geconsulteerd op 26 september 2006
Romano R., 2001, The need for competition in international securities regulation, Yale law & economics research paper, nr. 258, URL: , geconsulteerd op 15 november 2006
Schoenmaker D en Oosterloo S., 2004, Cross-border issues in European financial supervision, voorgesteld tijdens Bank of Finland conference: “The structure of financial regulation” van 2 en 3 september 2004, URL: < http://www.bof.fi/eng/7_tutkimus/SchoenmakerOosterlooPaper.pdf>, geconsulteerd op 7 februari 2007
vii
Schoenmaker D. en Oosterloo S., 2005, Financial supervision in an integrating Europe: Cross-border externalities, International Finance, vol. 8, nr. 1, blz.1-27, URL: < http://www.bof.fi/eng/7_tutkimus/SchoenmakerOosterlooPaper.pdf>, geconsulteerd op 6 februari 2007
TARGET, 2001-2005, TARGET Annual Report 2000-2004, URL: < http://www.ecb.int/paym/target/current/view/html/index.en.html#pub>, geconsulteerd op 14 februari 2007
Taylor M. W., Fleming A., 1999, Integrated financial supervision: lessons of Northern European experience, World Bank policy research working paper, no. 2223, 33 blz., URL: , geconsulteerd op 27 september 2006
Vander Vennet R., 2006, Europese banken in transitie, Slides deel 8 cursus Financiële Economie II, 72 blz.
Vives X., 2001, Restructuring financial regulation in the European Monetary Union, Journal of financial services research, vol. 19, nr.1, blz. 57-82, URL: , geconsulteerd op 13 februari 2007
Weder B. en Wedow M., 2002, Will Basel II affect international capital flows to emerging markets?, OECD technical paper, nr. 199, 29 blz., URL:< http://ssrn.com/abstract=627861>, geconsulteerd op 6 februari 2007
viii
Bijlage I
Australië 0,8000
2,5000
0,7000 0,6000
2,0000
1,5000 0,3000 0,2000
Volatiliteit
0,4000 Ř
Volatiliteit
Jaarlijkse Return
0,5000
Ř
σbs/σw
1,0000 0,1000
fe b/ 01
fe b/ 99 au g/ 99 fe b/ 00 au g/ 00
fe b/ 98 au g/ 98
-0,1000
fe b/ 96 au g/ 96 fe b/ 97 au g/ 97
au g/ 95
0,0000 0,5000
-0,2000 -0,3000
0,0000
België 0.60
2.50
Jaarlijkse Return
0.40
2.00
0.20 1.50 0.00 Jan01 -0.20
-0.40
-0.60
Jul01
Jan02
Jul- Jan02 03
Jul- Jan03 04
Jul04
Jan05
Jul- Jan05 06
Jul- Jan06 07 1.00
obs/ow
0.50
0.00
A
-0.10
-0.20
-0.40 Jan-91
Jul-90
Jan-90
Jul-89
Jan-89
Jul-88
Jan-88
Jul-87
Jan-87
Jul-86
Jan-86
Jul-85
Jan-85
Jaarlijkse Return
0,6
0,2
0 3
-0,2
-0,6
-0,8
0.60
0.40
0.30
0.10 Volatiliteit
0,8
0.20
1.50
0.00 Volatiliteit
se p/ 94 m rt/ 95 se p/ 95 m rt/ 96 se p/ 96 m rt/ 97 se p/ 97 m rt/ 98 se p/ 98 m rt/ 99 se p/ 99 m rt/ 00 se p/ 00
Jaarlijkse Return
Chili 6
5
0,4
4 Ř
obs/ow
2
-0,4
1
0
Denemarken 3.00
0.50
2.50
2.00 Ř
obs/ow
1.00
0.50
-0.30
0.00
B
Jaarlijkse Return
Jaarlijkse Return 0.80
0.60
0.40
0.20
0.00
-0.20
-0.40
-0.60
-0.80
-1.00
0.6
0.5
0.4
0.3
0.2
0.1
0
-0.1
-0.2
-0.3
Jan-00
Jan-98
Jul-00
Jul-98
Jan-01
Jan-99
Jul-01
Jul-99
Jan-02
Jan-00
Jul-02
Jul-00
Jan-03
Jan-01
Jul-03
Jul-01
Jul-04
Duitsland
Finland
Jan-04
Jan-02 Jul-02
Jan-05
Jan-03
Jul-05
Jul-03
Jan-06
Jan-04
Jul-06
Jul-04 Jan-05 3.00
Volatiliteit
2.50
2.00
1.50
1.00
0.50
3.5
3
2.5
2
1.5
1
0.5
0
Volatiliteit
0.00
Jan-07
Ř
obs/ow
Ř
obs/ow
C
Jaarlijkse Return
Jaarlijkse Return
1
0.8
0.6
0.4
0.2
0
-0.2
-0.4
0.60
0.40
0.20
0.00
-0.20
-0.40
-0.60
Jan-01
Jan-00 Jul-00
Jul-01
Jan-01
Jan-02
Jul-01
Jul-02
Jan-02 Jan-03
Jul-02
Jul-03
Jul-03
Jan-04
Ierland
Jan-04 Jul-04
Hongarije
Jan-03
Jul-04 Jan-05
Jan-05 Jul-05
Jul-05 Jan-06
Jan-06
Jul-06
Jul-06
Jan-07
4.5
4
3.5
Volatiliteit
3
2.5
2
1.5
1
0.5
0
3.00
2.50
2.00
1.50
1.00
0.50
0.00
Volatiliteit
Jan-07
Ř
obs/ow
Ř
obs/ow
D
Jaarlijkse Return
Jaarlijkse Return
1.00
0.80
0.60
0.40
0.20
0.00
-0.20
-0.40
-0.60
-0.80
-1.00
2
1.5
1
0.5
0
-0.5
-1
-1.5
-2
Jan-94
Jan-97
Jul-94
Jul-97
Jan-95
Jan-98
Jul-95
Jul-98
Jan-96
Jan-99
Jul-96
Jul-99
Jan-97
Jan-00
Jul-97
Jul-00
Jul-98
Japan
Korea
Jan-98
Jan-01 Jul-01 Jan-02
Jan-99
Jul-02
Jul-99
Jan-03
Jan-00
Jul-03
Jul-00
Jan-04 3.00
2.50
Volatiliteit
2.00
1.50
1.00
0.50
6
5
4
3
2
1
0
Volatiliteit
0.00
Jan-01
Ř
obs/ow
Ř
obs/ow
E
Jaarlijkse Return
Jaarlijkse Return 1
0,5
0
-0,5
-1
-1,5
-2
-2,5
0.60
0.40
0.20
0.00
-0.20
-0.40
-0.60
jan/92
Jan-01
jul/92
Jul-01
jan/93
Jan-02 jul/93
Jul-02
jan/94 jul/94
Jul-03
jan/95
Jan-04
jul/95
Jul-04 Jan-05
Mexico
Nederland
Jan-03
jan/96 jul/96 jan/97
Jul-05 jul/97
Jan-06
jan/98
Jul-06
jul/98
Jan-07
jan/99 16
14
Volatiliteit
12
10
8
6
4
2
0
3.00
2.50
2.00
1.50
1.00
0.50
0.00
Volatiliteit
Ř
obs/ow
Ř
obs/ow
F
Jaarlijkse Return
Jaarlijkse Return
Jan-97
Jan-02
Jul-97
Jul-02
Jan-98
Jan-03
Jul-98
Jul-03
Jan-99 Jul-99 Jan-00
Jan-04 Jul-04 Jan-05
Jul-00
Jul-05
Jan-01
Jan-06
Jul-01
Jul-06
Jan-02
Jan-07 3.5
3
Volatiliteit
2.5
2
1.5
1
0.5
0
3
2.5
2
1.5
1
0.5
0
Volatiliteit
Noorwegen
Jul-01
0.6
Jul-96
0.5
Jan-01
0.4
Jan-96
0.3
Jul-00
0.2
Jul-95
Oostenrijk
Jan-00
0.1
0
-0.1
-0.2
-0.3
-0.4
-0.5
0.4
0.3
0.2
0.1
0
-0.1
-0.2
-0.3
-0.4
Jan-95
Ř
obs/ow
Ř
σbs/ow
G
Jaarlijkse Return
Jaarlijkse Return 2
1,5
1
0,5
0
-0,5
-1
-1,5
1,00
0,80
0,60
0,40
0,20
0,00
-0,20
-0,40
jan/94
jan/98
mei/94 sep/94
jul/98
jan/95
jan/99
mei/95
jul/99
sep/95 jan/96
jan/00
mei/96
jul/00
sep/96
jan/01
Verenigd Koninkrijk
jan/97 mei/97
jan/98 mei/98 sep/98 jan/99
jul/01
Turkije
sep/97
jan/02 jul/02 jan/03
mei/99
jul/03
sep/99
jan/04
jan/00 mei/00
jul/04
sep/00
jan/05
jan/01
8
7
6
5
4
3
2
1
0
2,50
2,00
1,50
1,00
0,50
0,00
Volatiliteit
Volatiliteit
Ř
obs/ow
Ř
obs/ow
H
Gemiddelde Return
Gemiddelde Return
Jan-89
Jul-01
Jul-89
Jan-02
Jan-90
Jul-02
Jul-90
Jan-03
Jan-91
Jul-03
Jul-91
Zweden
Jul-04
Jan-92 Jul-92
Jan-05
Jan-93
Jul-05
Jul-93
Jan-06
Jan-94
Jul-06
Jul-94
Jan-07
Jan-95 3
Volatiliteit
2.5
2
1.5
1
0.5
0
3
2.5
2
1.5
1
0.5
0
Volatiliteit
Zuid-Afrika
Jan-01
0.8
Jul-88
0.6
Jul-00
0.4
Jan-88
Jan-04
0.2
0
-0.2
-0.4
-0.6
0.5
0.4
0.3
0.2
0.1
0
-0.1
-0.2
-0.3
-0.4
-0.5
Jan-00
Ř
obs/ow
Ř
obs/ow
I
Bijlage II Returns AUSTRALASIA-DS Banks - TOT RETURN IND (~E0) BANKSAZ(RI)~E0 AUSTRIA-DS Banks - TOT RETURN IND (~E0) BANKSOE(RI)~E0 BELGIUM-DS Banks - TOT RETURN IND (~E0) BANKSBG(RI)~E0 CHILE-DS Banks - TOT RETURN IND (~E0) BANKSCL(RI)~E0 DENMARK-DS Banks - TOT RETURN IND (~E0) BANKSDK(RI)~E0 FINLAND-DS Banks - TOT RETURN IND (~E0) BANKSFN(RI)~E0 GERMANY-DS Banks - TOT RETURN IND (~E0) BANKSBD(RI)~E0 HUNGARY-DS Banks - TOT RETURN IND (~E0) BANKSHN(RI)~E0 IRELAND-DS Banks - TOT RETURN IND (~E0) BANKSIR(RI)~E0 JAPAN-DS Banks - TOT RETURN IND (~E0) BANKSJP(RI)~E0 KOREA-DS Banks - TOT RETURN IND (~E0) BANKSKO(RI)~E0 MEXICO-DS Banks - TOT RETURN IND (~E0) BANKSMX(RI)~E0 NETHERLAND-DS Banks - TOT RETURN IND (~E0) BANKSNL(RI)~E0 NORWAY-DS Banks - TOT RETURN IND (~E0) BANKSNW(RI)~E0 SOUTH AFRI-DS Banks - TOT RETURN IND (~E0) BANKSSA(RI)~E0 SWEDEN-DS Banks - TOT RETURN IND (~E0) BANKSSD(RI)~E0 TURKEY-DS Banks - TOT RETURN IND (~E0) BANKSTK(RI)~E0 UK-DS Banks - TOT RETURN IND (~E0) BANKSUK(RI)~E0 WORLD-DS Market - TOT RETURN IND (~E0) TOTMKWD(RI)~ E0
Rente AU INTEREST RATE - SHORT TERM (AR) NADJ AUOCFISTR OE INTEREST RATE - SHORT TERM (AR) NADJ OEOCFISTR BG INTEREST RATE - SHORT TERM (AR) NADJ BGOCFISTR DK INTEREST RATE - SHORT TERM (AR) NADJ DKOCFISTR FN INTEREST RATE - SHORT TERM (AR) NADJ FNOCFISTR BD INTEREST RATE - SHORT TERM (AR) NADJ BDOCFISTR HN INTEREST RATE - SHORT TERM (AR) NADJ HNOCFISTR IR INTEREST RATE - SHORT TERM (AR) NADJ IROCFISTR JP INTEREST RATE -SHORT TERM (AR) NADJ JPOCFISTR KO INTEREST RATE - SHORT TERM (AR) NADJ KOOCFISTR MX INTEREST RATE - SHORT TERM (AR) NADJ MXOCFISTR NL INTEREST RATE - SHORT TERM (AR) NADJ NLOCFISTR NW INTEREST RATE - SHORT TERM (AR) NADJ NWOCFISTR SD INTEREST RATE - SHORT TERM (AR) NADJ SDOCFISTR UK INTEREST RATE- SHORT-TERM (AR) NADJ UKOCFISTR CL LENDING RATE (PRIME RATE) CLQ60P.. NW LENDING RATE (PRIME RATE) NWQ60P.. SA LENDING RATE (PRIME RATE) SAQ60P..
Inflatie AU CPI (AR) SADJ AUOCFCPIE OE CPI (AR) SADJ OEOCFCPIE BG CPI (AR) SADJ BGOCFCPIE DK CPI (AR) SADJ DKOCFCPIE FN CPI (AR) SADJ FNOCFCPIE BD CPI (AR) SADJ BDOCFCPIE HN CPI (AR) SADJ HNOCFCPIE IR CPI (AR) SADJ IROCFCPIE
J
JP CPI (AR) SADJ JPOCFCPIE KO CPI (AR) SADJ KOOCFCPIE MX CPI (AR) SADJ MXOCFCPIE NL CPI (AR) SADJ NLOCFCPIE JP CPI (AR) SADJ JPOCFCPIE SD CPI (AR) SADJ SDOCFCPIE UK RELATIVE CPI (AR) SADJ UKOCFRCPE CH CHANGE IN CPI NADJ CLI64..XF NW CHANGE IN CPI NADJ NWI64..XF SA CHANGE IN CPI NADJ SAI64..XF TK CHANGE IN CPI NADJ TKI64..XF
Groei AU GDP (REAL) (AR) CONA AUOCFGDPD OE GDP (REAL) CONA OEOCFGDP BG GDP (REAL) CONA BGOCFGDP DK GDP (REAL) (AR) CONA DKOCFGDPD FN GDP (REAL) CONA FNOCFGDP BD GDP (REAL) (AR) CONA BDOCFGDPD HN GDP (REAL) CONA HNOCFGDP IR GDP (REAL) CONA IROCFGDP KO GDP (REAL) CONA KOOCFGDP MX GDP (REAL) CONA MXOCFGDP NL GDP (REAL) CONA NLOCFGDP NW GDP (REAL) CONA NWOCFGDP SD GDP (REAL) (AR) CONA SDOCFGDPD TK GDP (REAL) CONA TKOCFGDP UK GDP (REAL) (AR) CONA UKOCFGDPD CL GDP CURN CLY99B..A JP GDP CURA JPY99B.CB SA GDP CURA SAI99B.CB CL GDP DEFLATOR CONN CLY99BIPC JP GDP DEFLATOR VOLN JPI99BIRH SA GDP DEFLATOR VOLN SAI99BIRH
K
Bijlage III Systematisch risico 3 jaar na hervorming ten opzichte van 3 jaar voor hervorming Systematisch risico 2 1.8 1.6
Na Hervorming
1.4 1.2 1 0.8 0.6 0.4 0.2 0 0
0.2
0.4
0.6
0.8
1
1.2
1.4
1.6
1.8
2
Voor Hervorming
L
Bijlage IV
Bron: Baselregels verlagen kapitaaleisen banken, 2007, De Tijd, jaargang 40, nr. 9888, zaterdag 3 februari 2007, blz. 9
M