UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2005-2006
HET GEBRUIK VAN BOOTSTRAP FINANCIERING IN DE ICT- EN BIOTECHNOLOGIESECTOR
Scriptie voorgedragen tot het bekomen van de graad van: - Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Sam Martinez Onder leiding van Prof. Dr. Ir. S. Manigart
PERMISSION
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2005-2006
HET GEBRUIK VAN BOOTSTRAP FINANCIERING IN DE ICT- EN BIOTECHNOLOGIESECTOR
Scriptie voorgedragen tot het bekomen van de graad van: - Master in de Toegepaste Economische Wetenschappen
Sam Martinez Onder leiding van Prof. Dr. Ir. S. Manigart
WOORD VOORAF Een thesis schrijven kun je niet alleen. Daarom wil ik iedereen bedanken die het afgelopen jaar een bijdrage heeft geleverd. Een aantal mensen wil ik hier in het bijzonder noemen. Als eerste wil ik mijn promotor, Prof. dr. Ir. Manigart, bedanken om mij te aanvaarden als één van haar thesisstudenten. Zonder haar was ik nooit naar de afstudeerrichting financiering overgestapt en had ik dus ook nooit ontdekt wat bootstrap financiering is. Hetzelfde geldt vanzelfsprekend voor mijn begeleider, Tom Van Acker, wiens bijdragen van onschatbare waarde waren. Hij stond steeds klaar om mijn relevante en ongetwijfeld soms ook minder relevante vragen te beantwoorden ondanks zijn eigen drukke agenda. Tom, zonder jou was het nooit gelukt. Ik dank ook Lotte Goossens die, ondanks het feit dat ze niet rechtstreeks betrokken was bij mijn thesis, toch steeds klaar stond met een opbeurend woordje wanneer het onderzoek even wat minder ging. Daarnaast wil ook mijn ouders en mijn zus, Sarah, bedanken voor de steun die ze me gegeven hebben de afgelopen maanden én voor alle kansen die ze me tijdens de voorbije vier jaar hebben geboden. Dank ook aan mijn beste vriend, Jonathan, die steeds voor me klaar stond. Een speciale vermelding verdient Leen, mijn vriendin, die het niet makkelijk heeft gehad met haar ‘thesissend’ vriendje. Bedankt om me te blijven steunen. Als laatste wil ik ook alle ondernemingen bedanken die zo vriendelijk waren mee te werken aan mijn onderzoek. Zonder hen had deze thesis vanzelfsprekend nooit tot stand kunnen komen.
i
INHOUDSOPGAVE WOORD VOORAF................................................................................................................ i INHOUDSOPGAVE ............................................................................................................. ii OVERZICHT VAN TABELLEN ......................................................................................... iv OVERZICHT VAN FIGUREN ............................................................................................ iv INLEIDING ...........................................................................................................................2 DEEL I...................................................................................................................................4 Hoofdstuk 1: Het belang van startkapitaal...........................................................................4 Hoofdstuk 2: Externe financiering en jonge ondernemingen ...............................................7 DEEL II ...............................................................................................................................10 Hoofdstuk 3: Bootstrap financiering .................................................................................10 3.2 Overzicht van bootstraptechnieken..........................................................................12 3.3 Soorten bootstrappers..............................................................................................14 3.4 Kenmerken van de onderneming en het gebruik van bootstrap financiering.............18 DEEL III ..............................................................................................................................26 Hoofdstuk 4: Theoretisch raamwerk en ontwikkeling van onderzoekshypothesen.............26 4.1 Menselijk kapitaal en het gebruik van bootstrap financiering...................................26 4.2 Sociaal vermogen en het gebruik van bootstrap financiering ...................................28 4.3 Financieel kapitaal en het gebruik van bootstrap financiering? ................................30 4.4 Bootstrap financiering en performantie ...................................................................31 DEEL IV ..............................................................................................................................33 Hoofdstuk 5: Empirisch onderzoek ...................................................................................33 5.1 Methodologie..........................................................................................................33 5.2 Korte beschrijving van de steekproef.......................................................................38 5.3 Overzicht van de meest/minst gebruikte technieken ................................................41 5.4 Menselijk kapitaal en het gebruik van bootstrap financiering...................................48 5.5 Sociaal kapitaal en het gebruik van bootstrap financiering.......................................52 5.6 Financieel kapitaal en het gebruik van bootstrap financiering..................................55 5.7 Bootstrap financiering en performantie ...................................................................57 DEEL V ...............................................................................................................................60 Hoofdstuk 6: Conclusies en suggesties voor toekomstig onderzoek...................................60 6.1 Conclusies ..............................................................................................................60 6.2 Implicaties en suggesties voor toekomstig onderzoek..............................................61 LIJST VAN GERAADPLEEGDE WERKEN ........................................................................v BIJLAGEN ......................................................................................................................... xii Bijlage 1: Bootstraptechnieken uit Freear et al. (1995)..................................................... xii
ii
Bijlage 2: Bootstraptechnieken uit Winborg en Landström (2001) .................................. xiii Bijlage 3: Plaatsing van de eigen onderneming ten opzichte van concurrenten .................xiv Bijlage 4: Enquête ............................................................................................................xv Bijlage 5: Overzicht van de meest/minst gebruikte technieken voor de volledige steekproef ..........................................................................................................................................xxiv Bijlage 5.1: bij oprichting ..........................................................................................xxiv Bijlage 5.2: in 2005.....................................................................................................xxv Bijlage 6: Overzicht van de meest/minst gebruikte technieken voor de ICT sector .........xxvi Bijlage 6.1: bij oprichting ..........................................................................................xxvi Bijlage 6.2: in 2005...................................................................................................xxvii Bijlage 7: Overzicht van de meest/minst gebruikte technieken voor de biotechnologie sector ....................................................................................................................................... xxviii Bijlage 7.1: bij oprichting ....................................................................................... xxviii Bijlage 7.2: in 2005....................................................................................................xxix Bijlage 8 – Overzicht van analyses .................................................................................xxx Bijlage 8.1 – Bootstrap financiering en menselijk kapitaal ..........................................xxx Bijlage 8.1.1 – Bootstrap financiering en sectorervaring .............................................xxx Bijlage 8.1.2 – Bootstrap financiering en start-up ervaring .........................................xxxi Bijlage 8.1.3 – Bootstrap financiering en hoogste opleiding binnen het oprichtersteam .................................................................................................................................xxxii Bijlage 8.2 – Bootstrap financiering en sociaal kapitaal........................................... xxxiii Bijlage 8.2.1 – Bootstrap financiering en sociaal kapitaal bij oprichting.................. xxxiii Bijlage 8.2.2 – Bootstrap financiering en sociaal kapitaal in 2005 ............................xxxiv Bijlage 8.3 – Bootstrap financiering en financieel kapitaal............................................xxxv Bijlage 8.3.1 – Bootstrap financiering en financieel kapitaal bij oprichting ...............xxxv Bijlage 8.3.2 – Bootstrap financiering en financieel kapitaal in 2005........................xxxvi Bijlage 8.4 – Bootstrap financiering en performantie en groei .................................xxxvii Bijlage 8.4.1 – Bootstrap financiering en gemiddelde jaarlijkse groei van omzet.....xxxvii Bijlage 8.4.2 – Bootstrap financiering en gemiddelde jaarlijkse groei van toegevoegde waarde ...................................................................................................................xxxviii Bijlage 8.4.3 – Bootstrap financiering en gemiddelde jaarlijkse groei van het aantal werknemers (in FTE) ...............................................................................................xxxix Bijlage 8.4.4 – Bootstrap financiering en gemiddelde jaarlijkse groei van uitgaven voor Onderzoek en Ontwikkeling (O&O) ............................................................................. xl
iii
OVERZICHT VAN TABELLEN Tabel 3.1 - Zeven axioma’s voor succesvol ondernemerschap………………….…………………….11 Tabel 3.2 - Overzicht van de vijf meest gebruikte technieken per studie……………………………...13 Tabel 3.3 - Overzicht van de vijf minst gebruikte technieken per studie…………………...…………14 Tabel 3.4 - Kenmerken van bootstrappers (Winborg en Landström, 2001)…………………………...15 Tabel 3.5 - Overzicht van verklarende variabelen voor het gebruik van bootstrap financiering per……. studie…………………………………………………………………………………………………...18 Tabel 3.6 - Correlatie tussen verklarende variabelen en gebruik van bootstrapfinanciering…………18 Tabel 3.7 - Correlatie tussen verklarende variabelen en gebruik van bootstrapfinanciering..………..19 Tabel 3.8 - Evolutie van het bootstrap gedrag doorheen de levenscyclus...………..…………..…….23 Tabel 5.1 - Variabelen gebruikt in het onderzoek en hun operationalisering..………………………36 Tabel 5.2 - Overzicht van de meest gebruikte bootstraptechnieken bij oprichting..………….....……41 Tabel 5.3 - Overzicht van de meest gebruikte bootstraptechnieken per sector bij oprichting..……….42 Tabel 5.4 - Overzicht van de minst gebruikte bootstraptechnieken bij oprichting..………….....…….43 Tabel 5.5 - Overzicht van de minst gebruikte bootstraptechnieken per sector bij oprichting..………44 Tabel 5.6 - Overzicht van de meest gebruikte bootstraptechnieken in 2005..…………....…………45 Tabel 5.7 - Overzicht van de meest gebruikte bootstraptechnieken per sector in 2005..……………..46 Tabel 5.8 - Overzicht van de minst gebruikte bootstraptechnieken in 2005..…………….…....……46 Tabel 5.9 - Overzicht van de minst gebruikte bootstraptechnieken per sector in 2005..…………..…47 Tabel 5.10 – Overzicht van de correlatie van het gebruik van bootstrap financiering met sectorervaring, start-up ervaring en hoogste opleiding binnen het oprichtersteam…………………49 Tabel 5.11 – Overzicht van de correlatie van het gebruik van bootstrap financiering met het sociaal kapitaal van de onderneming…………………………………………………………………………52 Tabel 5.12 – Overzicht van de correlatie van het gebruik van bootstrap financiering met het financieel kapitaal van de onderneming…………………………………………………………………………55 Tabel 5.13 – Overzicht van de correlatie van het gebruik van bootstrap financiering met groei van omzet, toegevoegde waarde, aantal werknemers en uitgaven voor O&O……………………………57
OVERZICHT VAN FIGUREN Figuur 4.1 - Relatie tussen menselijk – financieel vermogen en performantie..………..……………27 Figuur 5.1 - Verdeling van de bedrijven over de verschillende segmenten van de ICT sector..……..39 Figuur 5.2 – Verdeling van de bedrijven over de verschillende segmenten van de biotechnologie sector …………………………………………………………………………………………………………40
iv
INLEIDING Het merendeel van ondernemers ziet zich geconfronteerd met ernstige beperkingen op het vlak van beschikbare middelen. Onderzoekers en beleidsmakers besteden in deze context steeds meer aandacht aan de rol van formeel en informeel venture capital in de financiering van jonge en hoogtechnologische ondernemingen (van Osnabrugge en Robinson, 2000; Reid, 1998; Harrison en Mason, 1996). Terwijl sommige ondernemers er doelbewust voor kiezen om geen gebruik te maken van deze bron van financiering om de onafhankelijkheid van hun onderneming te waarborgen is venture capital voor de meerderheid van start-ups simpelweg geen optie (Bhide, 1992). Zelfs de kleine groep van bedrijven die er in slagen snel te groeien ondervindt vaak moeilijkheden bij het aantrekken van de nodige middelen voor de bedrijfsvoering (Aldrich en von Glinow, 1992; Penrose, 1959). Niettemin gaan vele ondernemers de uitdaging van een start-up aan (Mahoney en Michael, 2005; MacMillan en McGrath, 1997). Zij slagen er in om hun bedrijf te laten overleven en in sommige gevallen zelfs te laten uitblinken. Dit ondanks de initiële schaarste waarmee zij zich geconfronteerd zagen. Het geheim van deze ondernemingen is bootstrap financiering. Dit is het geheel van technieken waardoor een onderneming op een creatieve manier aan haar nood aan middelen kan voldoen zonder gebruik te moeten maken van traditionele externe financiering (Harrison et al., 2004, Winborg en Landström, 2001;.Freear et al., 1995; Bhide, 1992). Door sommigen wordt bootstrap financiering zelfs beschouwd als een mogelijke sleutelfactor tot succesvol ondernemen (Van Auken, 2004). In deel I van deze studie wordt een summier overzicht geboden van het belang van startkapitaal en de beperkingen waarmee jonge technologische ondernemingen geconfronteerd worden op het vlak van externe financiering. Deel II gaat dieper in op wat bootstrap financiering precies inhoudt en op welke manieren het gebruik van bootstrap technieken een meerwaarde kunnen betekenen voor ondernemingen. Het opstellen van het theoretisch raamwerk en de ontwikkeling van de onderzoekshypothesen gebeurt in deel III. Daaruit zal blijken dat deze studie als doel heeft op drie manieren een bijdrage te leveren aan de literatuur omtrent bootstrap financiering. Ten eerste, door een algemeen beeld te schetsen van het bootstrap gebruik binnen twee Belgische hoogtechnologische sectoren (i.e. ICT en Biotechnologie) op basis waarvan een vergelijking gemaakt wordt met de bestaande literatuur (e.g. Van Auken, 2004, Winborg en Landström, 2001, Freear et al., 1995). Ten tweede, door de relatie te onderzoeken tussen het menselijk, sociaal en financieel kapitaal van een onderneming enerzijds en het gebruik van bootstraptechnieken anderzijds. Bij deze benadering wordt verder gebouwd op het werk van Ebben en Johnson (2005), Van Auken (2004), Winborg en Landström (2001) en Van Auken en Neeley (1996) die reeds de invloed van verscheidene ondernemingskenmerken op bootstrap gebruik onderzochten. Ten derde, zal deze studie proberen bij te dragen tot de literatuur door de impact van bootstrap financiering na te gaan op de performantie en
2
groei van ondernemingen. Hierbij zal geprobeerd worden de huidige consensus in de literatuur te weerleggen dat meer middelen steeds tot betere resultaten leiden (Chandler en Hanks, 1998, Barney, 1991, Grant, 1991). Deel IV behandelt dan het empirische luik van deze studie. Daarbij wordt kort stilgestaan bij het steekproefkader van het onderzoek, alsook bij de beperkingen ervan. Voor het samenstellen van een primaire dataset werden enquêtes uitgevoerd bij financieel verantwoordelijken en oprichters van ICT en Biotechnologie ondernemingen. Hierbij werd gepeild naar de algemene bedrijfskenmerken, het persoonlijk netwerk, het oprichtersteam, de financiering en het gebruik van bootstraptechnieken. Net als in Van Auken (2004) werd gebruikt gemaakt van een elektronische mailing. Sommige ondernemingen uitten bezwaren tegen het delen van gevoelige financiële informatie via een online onderzoek. Om deze terughoudendheid – samen met eventuele onduidelijkheden – weg te nemen werd geopteerd om ook de mogelijkheid te voorzien tot het telefonische beantwoorden van de vragenlijst. Op deze manier werden in totaal 48 reacties verzameld waarop eerder vermelde analyses toegepast worden. De resultaten hiervan worden weergegeven in het tweede deel van hoofdstuk 5. Als laatste worden in deel VI dan de conclusies opgesteld en de suggesties voor toekomstig onderzoek besproken.
3
DEEL I In hoofdstuk 1 wordt stilgestaan bij het belang van startkapitaal voor een jonge onderneming. Hierbij wordt de traditionele visie besproken die stelt dat voldoende startkapitaal een conditio sine qua non is om te kunnen overleven. Daarnaast worden echter ook argumenten gegeven die stellen dat niet zozeer enkel het startkapitaal in enge zin (i.e. financieel vermogen) moet beschouwd worden, maar dat alle beschikbare middelen voor de onderneming en de manier waarop deze aangewend worden invloed hebben op latere performantie. Als dusdanig wordt bootstrap financiering naar voor geschoven als bron van een belangrijk competitief voordeel voor ondernemingen. Hoofdstuk 2 handelt over de beperkingen waarmee jonge (technologische) ondernemingen geconfronteerd worden in hun zoektocht naar financiering. Centraal hierin staat het feit dat de hypothese van perfecte kapitaalmarkten niet geldt voor kleine ondernemingen. Daarbij wordt zowel aandacht besteed aan storende factoren aan aanbodzijde (informatie-asymmetrieën en transactiekosten) als aan vraagzijde (bonding costs en het niet wenselijk karakter van externe financiering).
Hoofdstuk 1: Het belang van startkapitaal De grootte van het aanwezig kapitaal bij oprichting heeft een significante impact op de latere performantie en bijgevolg de overlevingskansen van de onderneming (Cooper et al., 1994). Zo vonden Chaganti et al. (1995) dat een gebrek aan voldoende startkapitaal het risico op faling bij jonge ondernemingen sterk verhoogt. Dit verhoogde risico is ondermeer het gevolg van het feit dat start-up’s bepaalde opportuniteiten aan zich voorbij moeten laten gaan door het gebrek aan tijdig beschikbare middelen (Davila et al., 2003). Als mogelijke negatieve gevolgen van een zwakke financiële structuur geeft Timmons (1999) vertragingen op het vlak van Onderzoek en Ontwikkeling, ineffectieve marketing en zelfs de onmogelijkheid personeel aan te trekken met de juiste kwalificaties. Bechetti en Trovato (2002) richtten zich op externe financiering als bron van startkapitaal. Ook zij stelden dat beperkte externe bronnen van financiering een negatief effect hebben op latere groei. Over de negatieve impact van onderkapitalisatie lijkt in eerste instantie dus een zekere consensus te bestaan. Harrison et al. (2004) wijzen er echter op dat financieel vermogen – hetzij afkomstig van interne, hetzij afkomstig van externe bronnen - geen doel op zich vormt, maar slechts een hulpmiddel is tot het bereiken van dit doel: namelijk de capaciteit om middelen aan te trekken noodzakelijk voor de effectieve ontwikkeling van de onderneming. Wanneer men de situatie bij oprichting analyseert,
4
verdient het daarom aanbeveling niet zozeer te focussen op startkapitaal in enge zin, namelijk louter het financieel kapitaal. Een benadering waarbij het startkapitaal in ruime zin beschouwd wordt, dit wil zeggen als alle middelen beschikbaar voor de onderneming, lijkt meer aangewezen. Immers, bedrijven die er in slagen op een creatieve manier de noodzakelijke middelen aan te trekken (d.i. zonder hiervoor een beroep te doen op financieel vermogen) zouden daar geen handicap van mogen ondervinden. Dit te meer daar een situatie zonder externe financiering (zie infra) de realiteit vormt door het merendeel van ondernemingen. Bhide (1992) stelt in die context “For the great majority of would-be founders, the biggest challenge is not raising money, but having the wits and hustle to do without it.” Wanneer realiteit en literatuur tegenover elkaar geplaatst worden, dan blijkt er sprake van een zekere discrepantie. Hoewel belangrijk, lijkt de aandacht in de academische wereld voor banken, venture capital (VC) fondsen en business angels als bronnen van financiering niet in verhouding tot het aantal startende ondernemingen dat hier effectief gebruik van maakt. Zo vond Bhide (1992) dat 80% van de door hem bestudeerde start-up’s voor hun financiering geen enkel beroep deden op externe financiering. Zij gebruikten voornamelijk hypotheekleningen verstrekt aan de oprichter of vertrouwden op het persoonlijk vermogen en de kredietkaarten van de ondernemer als bronnen van middelen. Een andere illustratie van de beperkte rol van VC voor de meerderheid van starters is het feit dat in 1987 – een uitzonderlijk actief jaar voor VC’s – in de Verenigde Staten 232 start-up’s gefinancierd werden met venture capital. Ter vergelijking, in datzelfde jaar bedroeg het totale aantal nieuw opgerichte bedrijven 631 000 (Bhide, 1992). Ondanks de vaak essentiële rol die VC speelt voor de kleine groep van VC backed bedrijven is deze bron van externe financiering voor het merendeel van startende ondernemingen dus minder relevant. Bhide (1992), die voor zijn onderzoek een steekproef trok uit de lijst van 500 snelst groeiende ondernemingen in Amerika, toont aan dat het voor ondernemingen zeker mogelijk is om te overleven en zelfs sterk te groeien zonder beroep te doen op een immens startkapitaal. Het geheim van deze ondernemingen is bootstrap financiering. Dit is enerzijds het geheel van strategieën met als doel het minimaliseren of elimineren van de financieringsbehoefte door het verwerven van de controle over middelen tegen lage of geen kosten (Winborg en Landström, 1997, 2001) en anderzijds, de creatieve manieren waarop aan de resterende financieringsbehoefte voldaan wordt zonder beroep te doen op traditionele bronnen van externe financiering zoals banken, business angels en venture capitalists (Freear et al, 1995a, b). Op deze manier gedefinieerd biedt bootstrap financiering de mogelijkheid aan ondernemingen zich te ontwikkelen en te groeien zonder daarvoor noodzakelijk een beroep te doen op additionele schuldfinanciering (wat het werkkapitaal en de cash flow zou verminderen). Bovendien kan op deze manier ook een (gedeeltelijke) uitgifte van het eigen vermogen vermeden worden. Dit gaat immers
5
gepaard met het opofferen van een deel van de bewegingsvrijheid van het management (Harrison et al., 2004). Dankzij succesvol bootstrappen kunnen de nadelige effecten van deze traditionele oplossingen voor het financieringsvraagstuk vermeden worden. De technieken die bootstrappers aanwenden zijn zeer uiteenlopend en gaan van het delen van kantoorruimte over het aankopen van tweedehands materiaal tot een beroep doen op vrienden en familie voor financiering of diensten (Winborg en Landström, 2001). In hoofdstuk 3 wordt hiervan een overzicht gegeven. Ondanks het feit dat bijna alle bedrijven gebruik maken van één of meerdere bootstrapmethodes (Harrison et al., 2004) is dit onderwerp nog maar weinig aan bod gekomen in de literatuur. Vooraleer echter dieper in te gaan op bootstrap financiering en zijn verschillende facetten zal in het volgende hoofdstuk uiteengezet worden met welke obstakels startende ondernemingen in hoogtechnologische sectoren geconfronteerd worden in hun zoektocht naar externe financiering. Daaruit zal blijken dat succesvol bootstrappen een belangrijk competitief voordeel kan bieden aan ondernemingen (Van Auken, 2004).
6
Hoofdstuk 2: ondernemingen
Externe
financiering
en
jonge
Start-ups en gevestigde kleine bedrijven spelen een belangrijke rol in de economische groei en tewerkstelling van een land (Davidsson et al, 1994, 1996; Storey, 1994). Omtrent de beperkingen waarmee kleine ondernemingen geconfronteerd worden in hun zoektocht naar financiering, en omtrent de manier waarop ondernemers omgaan met die beperkingen bestaat echter nog heel wat onduidelijkheid (Cassar, 2004; Romano et al., 2001). Dit gebrek aan kennis is deels te wijten aan het feit dat onderzoek zich in het verleden voornamelijk geconcentreerd heeft op de (institutionele) aanbodzijde van het financieringsvraagstuk en minder op de noden en verlangens van de ondernemer aan de vraagzijde (Cressy et al., 1996). Tobin (1958) stelt dat het beleggingsvraagstuk in een perfecte markt kan opgesplitst worden in twee delen. De eerste stap is de samenstelling van de optimale effectenportfolio. Deze is identiek voor alle beleggers. Vervolgens wordt het gewenste risicoprofiel voor elke individuele belegger bekomen door deze optimale portefeuille in verschillende mate te combineren met risicoloze effecten. Zo ligt deze theorie aan de basis van de idee voor het realiseren van schaalvoordelen bij bijvoorbeeld beleggingsfondsen. Immers, het samenstellen van de optimale effectenportfolio vertegenwoordigt de vaste kosten. Nadien moeten enkel nog de relatief lage variabele kosten gedragen worden die horen bij het samenstellen van de exacte portefeuille voor elke extra belegger. Daarnaast introduceerden Modigliani en Miller (1958) in hetzelfde jaar hun theorie van de kapitaalstructuur. Deze stelt dat in een perfecte markt de waarde van een onderneming onafhankelijk is van haar beslissingen op het vlak van financiering. Samen vormen deze theorieën de basis van de klassieke financieringstheorie. Voor beide is echter de hypothese van perfecte kapitaalmarkten van vitaal belang. Dit wil zeggen dat evenwicht tussen vraag en aanbod tot stand komt in een omgeving waarin alle partijen gelijke toegang hebben tot de markt, over dezelfde informatie beschikken én waarin elke factor die de vraag naar of het aanbod van kapitaal zou kunnen verstoren onbestaande is. Voor kleine en jonge ondernemingen zou dit betekenen dat zij zich kunnen financieren tegen dezelfde voorwaarden als grote, gevestigde bedrijven. Empirisch onderzoek bewijst echter dat dit niet het geval is. Kleine bedrijven worden geconfronteerd met hogere kosten voor externe financiering (Shane en Cable, 2002; Berger en Udell, 1995; Storey, 1994; Mcmahon et al., 1993), als externe financiering al beschikbaar is (Levenson en Willard, 2000; Stiglitz en Weiss, 1981; Ang, 1992). Stinchcombe (1965) bestempelde dit verschijnsel als de ‘liability of newness’.
7
Als voornaamste redenen voor deze waargenomen marktimperfecties worden informatieasymmetrieën en transactiekosten naar voor geschoven (Cassar, 2004; Watson en Wilson, 2002). In de twee volgende alinea’s wordt dit verder toegelicht. In een situatie van asymmetrische informatie beschikt de ene partij over meer of betere informatie dan de andere partij (Arrow, 1963). In het financieringsvraagstuk kan dit zowel de ondernemer zijn, bijvoorbeeld door het bezitten van een moeilijk uit te leggen technologie, als de investeerder, die een uitgebreidere kennis en bijgevolg beter beeld van de markt of het potentieel van de onderneming kan hebben (Winborg en Landström, 2001). Dit probleem van asymmetrische informatie is prominenter aanwezig bij kleine en hoogtechnologische ondernemingen dan bij andere bedrijven doordat kredietverleners in dat geval over minder publieke informatie beschikken (Carpenter en Peterson, 2002). Dit resulteert in een groter gepercipieerd risico met als gevolg dat de financieringskost voor deze ondernemingen hoger ligt dan voor gevestigde bedrijven (McMahon et al., 1993). Dit kan er voor zorgen dat kleine, hoogtechnologische bedrijven met een lager reëel dan gepercipieerd risico niet langer externe financiering wensen vanwege de te hoge kost of het grotere verlies aan controle ten gevolge hiervan (in het geval van de uitgifte van eigen vermogen). Wanneer deze bedrijven niet langer externe financiering zoeken, vergroot dit ook de problemen van adverse selection (Stiglitz en Weiss, 1981). Een mogelijk gevolg is dat banken op hun beurt een kredietrantsoenering doorvoeren waarbij minder leningen tegen een hogere prijs verstrekt of zelfs helemaal niet meer toegestaan worden (Egeln et al., 1997). In extreme situaties kan dit zelfs leiden tot een zogenaamde “small business credit crunch” (Berger en Udell, 1998). Wanneer men de transactie zo gaat organiseren, uitvoeren en ‘monitoren’ dat informatie-asymmetrieën tot een minimum herleid worden, ontstaan er bovendien transactiekosten (Williamson, 1981). Deze zijn in grote mate onafhankelijk van de hoeveelheid verstrekt kapitaal. Als gevolg hiervan zijn de relatieve kosten waarmee de investeerder geconfronteerd wordt groter voor kleine bedragen (doorgaans verstrekt aan kleine ondernemingen). Deze hogere relatieve kosten zal de investeerder proberen recupereren door het eisen van een hogere vergoeding voor het verstrekte kapitaal (Storey, 1994). Empirische studies tonen aan dat externe financiering voor kleine ondernemingen inderdaad duurder is dan voor grote ondernemingen (McMahon et al., 1993). In het geval van venture capitalists zijn niet enkel deze hoge relatieve kosten de reden waarom de meeste start-up’s niet in aanmerking komen voor externe financiering. Bhide (1992) vermeld ook de voorkeur van VC’s voor ondernemingen met een zekere schaal, gepatenteerde competitieve voordelen, duidelijk afgelijnde strategieën en een vermaard oprichtersteam. Aangezien de meeste starters een “me too”-strategie volgen en rekenen op een superieure uitvoering van hun operaties om succesvol te zijn
8
hoeft het dus niet te verbazen dat VC-financiering slechts voor een minderheid van de start-up’s toegankelijk is (Bhide, 1992). Financiële markten vormen voor kleine ondernemingen dus doorgaans een dure oplossing voor het financieringsvraagstuk, als deze oplossing al beschikbaar is (Winborg en Landström, 2001). In bovenstaande paragrafen kwamen de factoren aan bod die verklaren waarom de hypothese van perfecte kapitaalmarkten niet geldt in het geval van kleine en beginnende ondernemingen. Een vraag die echter gesteld moet worden is of een perfecte kapitaalmarkt wel opportuun is voor start-up’s. Of met andere woorden: “Zijn er redenen waarom het voor beginnende ondernemingen minder of zelfs niet aangewezen is om een beroep te doen op externe financiering?" Het antwoord hierop wordt gegeven in volgende alinea’s. Zo wordt de onderneming geconfronteerd met ‘bonding costs’. Deze zijn het gevolg van de noodzaak investeerders informatie te verstrekken en hen de nodige zekerheden te verschaffen omtrent het uitsluiten van opportunistisch gedrag (Jensen en Meckling, 1976). Hierbij kan het onderscheid gemaakt worden tussen directe, duidelijk herkenbare bonding costs en opportuniteitskosten. Een voorbeeld van de eerste categorie vormen de kosten gemaakt bij het opstellen van een dossier om investeerders te overtuigen. Deze zijn echter van ondergeschikt belang ten opzichte van de potentieel aanzienlijke opportuniteitskosten. Zo stelt Bhide (1992) dat het te vroeg aantrekken van externe financiering de discipline en de flexibiliteit van de onderneming kan compromitteren. Het opstarten van een onderneming is een proces van vallen en opstaan waarin strategieën regelmatig herzien of zelfs volledig omgedraaid worden (Bhide, 1992). Externe financiering kan dit proces van vallen en opstaan verstoren of zelfs helemaal verhinderen. Immers, wanneer de gevolgde strategie fout blijkt te zijn, kunnen investeerders de vraag stellen: “Was het originele idee fout of werd het slecht uitgevoerd?”. Iedere koerswijziging wordt op die manier een vertrouwenskwestie met als mogelijk resultaat dat te lang suboptimale strategieën worden aangehouden (Bhide, 1992). Ondernemers die onzeker zijn over hun markt of die onvoldoende ervaring hebben in het omgaan met druk van investeerders zijn om bovenstaande redenen beter af zonder externe financiering (Bhide, 1992). Zoals in het voorgaande hoofdstuk vermeld werd, hoeft de onbeschikbaarheid of afwezigheid van externe financiering de groeimogelijkheden en overlevingskansen van de ondernemingen niet te hypothekeren. De voorwaarde is echter wel dat de onderneming er in slaagt om op een creatieve manier de controle te verwerven over de nodige middelen. De onderneming moet met andere woorden succesvol bootstrappen. Wat dit precies inhoudt komt aan bod in volgend hoofdstuk.
9
DEEL II In dit deel wordt dieper ingegaan op wat bootstrap financiering precies inhoudt. In eerste instantie wordt een duidelijke definitie opgesteld die gehanteerd zal worden in het verdere verloop van deze studie. Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de meest courant gebruikte bootstrap technieken. Op basis van deze technieken identificeerden Winborg en Landström (2001) zes soorten bootstrappers. Bij elke groep wordt kort stilgestaan en de belangrijkste kenmerken besproken. Als laatste worden de hypothesen opgesteld die in het empirisch deel van deze studie getoetst zullen worden. Hierbij wordt gekeken naar de invloed van menselijk, sociaal en financieel kapitaal op het gebruik van bootstrap financiering. Alsook zal nagegaan worden wat het effect is van bootstrapping op de performantie van ondernemingen.
Hoofdstuk 3: Bootstrap financiering 3.1 Wat is bootstrap financiering? Ondanks het feit dat bijna alle bedrijven een beroep doen op één of meerdere bootstrapmethodes (Harrison et al., 2004) is dit onderwerp nog maar weinig aan bod gekomen in de literatuur (Winborg and Landström, 2001). Bhide (1992) had het als eerste expliciet over bootstrapping. Hij baseerde zich op een uitvoerig kwalitatief onderzoek om te komen tot zeven axioma’s voor succesvol ondernemerschap (zie tabel 3.1 op volgende pagina). Bhide (1992) gaat echter niet verder in het definiëren van bootstrap financiering dan te stellen dat “It’s not raising money, but it’s having the wits and hustle to do without”. De nadruk ligt daarbij op het op creatieve manier verwerven van financiering afkomstig van andere dan traditionele bronnen zoals financiële instellingen en venture capital fondsen. Deze benadering werd ook gebruikt door Freear et al. (1995) in hun onderzoek naar het gebruik van bootstrap financiering in de software industrie van Massachusetts.
10
Axioma
Toelichting
Word snel operationeel
Eenmaal actief in het bedrijfsleven duiken vaak opportuniteiten op die niet opgemerkt zouden worden tijdens het wachten op het ‘Grote Idee’. Positieve cashflows laten de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten toe en bezorgen de onderneming geloofwaardigheid in de ogen van haar stakeholders. Superieure performantie gecombineerd met persoonlijke passie en de bereidheid meer en beter te doen dan de concurrentie kunnen een groot marketing budget vervangen. Trek werknemers aan door groeikansen te bieden en niet met cash of opties. Ga op zoek naar ‘ruwe diamanten’. Groei enkel tegen een tempo dat de onderneming zich kan veroorloven. Breid enkel uit als het niet anders kan, niet met het oog toekomstige noden Vanaf dag één zijn gezonde marges nodig, niet alleen om uitgaven te dekken, maar ook om te kunnen groeien
Zoek snelle break-even generende projecten
cashflow-
Bied waardevolle producten of diensten aan via persoonlijke verkoop Vergeet het managementteam Hou groei onder controle
vermaarde
Focus enkel op cash en niet op winst, marktaandeel of om het even wat anders Cultiveer je bankier, nog voor de onderneming kredietwaardig wordt
Ook al komen de meeste start-up’s niet in aanmerking voor bankfinanciering, het onderhouden van goede relaties met je bankier maakt toekomstige leningen makkelijker te verkrijgen
Tabel 3.1 - Zeven axioma’s voor succesvol ondernemerschap (Bhide, 1992) Winborg en Landström (1997, 2001) daarentegen focussen minder op het eigenlijk bekomen van financiering en definiëren bootstrapping als het geheel van strategieën met als doel het minimaliseren of elimineren van de financieringsbehoefte door het verwerven van de controle over middelen tegen lage of geen kosten. Harrison et al. (2004), die een replicatie van het onderzoek van Freear et al. (1995) uitvoerden in Noord-Ierland en Zuidoost-Engeland, hebben het over bootstrap financiering als een strategie met twee mogelijke vormen: 1. het op creatieve manier verwerven van financiering afkomstig van andere dan traditionele bronnen zoals financiële instellingen en venture capital fondsen (Freear et al., 1995). 2. het minimaliseren of elimineren van de financieringsbehoefte door het verwerven van de controle over middelen tegen lage of geen kosten (Winborg en Landström, 1997, 2001). Deze benadering biedt de meest volledige definitie van bootstrap financiering. Zij houdt namelijk zowel rekening met bootstrap technieken die als doel het aantrekken van financiering hebben als met methodes waarbij het rechtstreeks bekomen van middelen centraal staat. Om deze reden zal de definitie van Harrison et al. (2004) gehanteerd worden in het verdere loop van deze tekst. Om een beeld te schetsen van wat bootstrapping praktisch inhoudt wordt in het volgende punt een overzicht gegeven van de verschillende bootstraptechnieken.
11
3.2 Overzicht van bootstraptechnieken In deze paragraaf worden de meest courante bootstrap technieken en hun gebruik besproken zoals deze naar voor kwamen in het werk van Bhide (1992), Winborg en Landström (2001) en Van Auken (2004). Alvorens hiermee te beginnen worden de voornaamste studies op het vlak van identificatie van bootstrapmethodes en hun relatieve belang kort behandeld. Bhide (1992) was de eerste om expliciet onderzoek te doen naar bootstrap financiering (zie supra). Op basis van een uitgebreid kwalitatief onderzoek bij 100 bedrijven uit de Inc. 500 (dit is de lijst van snelst groeiende bedrijven uit de Verenigde Staten) kwam hij tot zijn 7 axioma’s voor succesvol ondernemerschap (zie supra). Dit zijn op zichzelf geen bootstraptechnieken, maar zij bieden wel een raamwerk waarbinnen methodes gekaderd kunnen worden. Bijvoorbeeld, een vaak geciteerde vorm van bootstrapping is het tewerkstellen van nog niet of pas afgestudeerden tegen een salaris lager dan het marktsalaris (Freear et al., 1995, Winborg en Landström, 2001 en Van Auken, 2004). Dit valt duidelijk onder axioma vier, namelijk ‘Vergeet het vermaarde managementteam’. Voor de andere bootstraptechnieken die hierna besproken zullen worden kan eenzelfde oefening gemaakt worden. Naast deze axioma’s gaf Bhide (1992) een niet-exhaustieve anekdotische opsomming van bootstrapmethodes zoals leningen van vrienden of familie, het gebruik van kredietkaarten en het benutten van leverancierskrediet. Deze methodes worden ook behandeld door Freear et al. (1995) in hun onderzoek naar het gebruik van bootstrapping in de software industrie van Massachusetts. Zij identificeerden in totaal 31 verschillende bootstraptechnieken die aangewend worden in het kader van product- of bedrijfsontwikkeling (zie bijlage 1). Deze lijst werd later opnieuw gebruikt door Harrison et al. (2004) mits enkele toevoegingen specifiek aan de Noord-Iers en Zuidoost-Engelse context. De derde bron voor dit overzicht is het werk van Winborg en Landström (2001). Zij baseerden zich op op het werk van Freear et al. (1995) en op een verkennend onderzoek bestaande uit ongestructureerde interviews met managers van kleine ondernemingen, accountants, consultants, vertegenwoordigers van financiële instellingen en onderzoekers. Zo kwamen zij tot een lijst van de 32 meest relevante technieken gebruikt in Zweden (bijlage 2). Een interessant gegeven is dat bootstrap financiering als fenomeen zeer wijdverspreid is. 95% van de ondernemingen gebruikt minsten één of andere methode (Freear et al., 1995). Gezien de dynamische natuur van bootstrappen is het echter mogelijk dat niet alle technieken gedocumenteerd zijn en
12
bijgevolg ook niet bevraagd worden (Van Auken, 2004). Het reële aantal bedrijven dat geen enkele vorm van bootstrap financiering toepast zou dus nog lager kunnen liggen. Dit wijst er op dat bootstrap financiering niet zozeer een contextspecifiek fenomeen is, maar eerder als een universeel inherent kenmerk van ondernemen kan beschouwd worden. Onderstaande tabel biedt per studie een overzicht van de vijf meest gebruikte bootstraptechnieken. Winborg en Landström(2001) Aankoop tweedehands materiaal Zoek beste leveranciersvoorwaarden Inhouden van salaris manager Uitstellen van betalingen aan leveranciers
Harrison et al. (2004)
Van Auken (2004)
Uitstellen van betalingen aan leveranciers Aankoop van tweedehands materiaal Huren aan een prijs lager dan de marktprijs Persoonlijke vermogen van de oprichter
Versnelde facturering
Thuiswerken
Zoek beste leveranciersvoorwaarden Alle klanten dezelfde betalingsvoorwaarden Aankoop tweedehands materiaal Minimaliseren van voorraden Inhouden van salaris manager
Tabel 3.2 - Overzicht van de vijf meest gebruikte technieken per studie
Het is duidelijk dat er sterke gelijkenissen bestaan tussen de resultaten. Zo is het aankopen van tweedehands in plaats van nieuw materiaal in elke studie één van de meest gebruikte methodes om de financiële druk op de onderneming te verlichten. Ook worden duidelijk gelijkaardige resultaten gevonden wat het uitstellen van betalingen aan leveranciers, het actief zoeken naar leveranciers met de beste voorwaarden en het inhouden van het salaris van de zaakvoerder/oprichter betreft. Deze vaststelling is interessant om twee verschillende redenen: ten eerste, deze studies werden uitgevoerd in verschillende landen (respectievelijk Zweden, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten van Amerika). Een tweede reden is dat elk onderzoek zich ook op een verschillende populatie concentreerde. Winborg en Landström (2001) onderzochten het gebruik van bootstrap financiering door kleine en middelgrote ondernemingen. Harrison et al. (2004) concentreerden zich op bedrijven binnen de ICT sector en Van Auken (2004) bestudeerde hoogtechnologische ondernemingen zonder onderscheid te maken tussen verschillende sectoren. Dat zij, ondanks deze verschillen in steekproefkader, toch tot gelijkaardige resultaten komen vormt een aanwijzing dat het gebruik van bepaalde technieken niet zozeer een cultuurgebonden fenomeen is, maar dat het, net als het bootstrappen zelf, een inherent kenmerk van ondernemen vormt. De bestaande literatuur is echter nog te beknopt om daar uitsluitsel over te geven. Net als in de vorige tabel vinden we in het overzicht van de minst gebruikte technieken (tabel 3.3) gelijklopende resultaten tussen de verschillende studies, al zij het iets minder uitgesproken. Vooraleer de onderlinge relatie tussen de methodes in tabel 3.3 te bespreken is het evenwel interessant om op te
13
merken dat geen enkele van de hierboven vermelde ‘populaire’ vormen van bootstrap financiering in een andere studie naar voren komt als weinig gebruikt. Dit vormt opnieuw een aanduiding van het universele karakter van bootstrapping. Winborg en Landström(2001) Gebruik van een factoring bedrijf
µ
Harrison et al. (2004)
Van Auken (2004)
Commercialiseren van Gebruik van een factoring universiteitsonderzoek bedrijf Ontvangsten uit Uitstellen van betalingen Subsidies van SNBITD* shareware BTW Uitstellen of niet Subsidies van Swedish County Tewerkstellen van vrienden of uitkeren van Labour Board familie onder het marktsalaris vergoedingen Delen van werknemers met Gedeeltelijk uitkeren Delen van werknemers met andere bedrijven van vergoedingen andere bedrijven Delen van materiaal met Commercialiseren van Delen van materiaal met andere bedrijven sharewareproducten andere bedrijven *Swedish National Board for Industrial and Technical Development Tabel 3.3 - Overzicht van de vijf minst gebruikte technieken per studie
In tabel 3.3 vallen onmiddellijk de zeer sterke gelijkenissen tussen de bevindingen van Winborg en Landström (2001) en Van Auken (2004) op en dit ondanks de sterk verschillende nationale en sectorale context waarin deze onderzoeken werden uitgevoerd, namelijk respectievelijk Zweedse KMO’s en Amerikaanse hoogtechnologische ondernemingen. Een mogelijke verklaring ligt in de bijna identieke lijst van ondervraagde bootstraptechnieken. Het gebruikte onderzoeksinstrument kan ook aan de basis liggen voor de afwijkende resultaten tussen Harrison et al. (2004) enerzijds, en Winborg en Landström (2001) en Van Auken (2004) anderzijds. De vraag in welke mate bootstraptechnieken verschillen over landen en sectoren heen kan echter enkel met zekerheid beantwoord worden door een internationale studie waarin voor elk land en elke sector een identieke vragenlijst wordt gebruikt. Voorlopig moeten we dus ook hier stellen dat de literatuur te beperkt is om definitieve conclusies te trekken. Winborg en Landström (2001) identificeerden zes clusters van bootstrappers die verschillen vertonen met betrekking tot de door hen gebruikte bootstraptechnieken. De soorten bootstrappers en hun specifieke kenmerken worden behandeld in volgend punt.
3.3 Soorten bootstrappers Tabel 3.4 geeft de zes door Winborg en Landström (2001) geïdentificeerde clusters weer. Daarnaast worden ook de door iedere cluster gebruikte technieken en de respectievelijke kenmerken van de onderneming getoond. De zesde categorie van bootstrappers waarvan sprake zijn de zogenaamde
14
“niet-bootstrappers”. Zij gebruiken geen van de ondervraagde bootstrap technieken (zie bijlage 4) of doen dat in slechts zeer beperkte mate. Desondanks komen zij toch aan bod in deze paragraaf. Net als voor de andere clusters bezit deze categorie namelijk enkele zeer duidelijke algemene kenmerken (zie infra) die het niet gebruiken van bootstrap methodes verklaren.. Soort bootstrapper Vertragende bootstrapper
Gebruikte bootstraptechnieken Uitstellen van betalingen Minimaliseren voorraden
Private eigenaar-gefinancierde bootstrapper
Financiering door eigenaar
Minimaliserende bootstrapper
Minimaliseren handelsvorderingen Minimaliseren voorraden
Relatie-georiënteerde bootstrapper
Gedeeld gebruik
Subsidie-georiënteerde bootstrapper
Subsidies
Niet-bootstrapper
Geen
Kenmerken Lage winstmarge Jonge/gevestigde ondernemingen Nood aan additionele financiering Geen LT-bankfinanciering Lage winstmarge Jonge ondernemingen Nood aan additionele financiering Geen LT-bankfinanciering Lage winstmarge Groeiende/gevestigde ondernemingen Geen nood aan additionele financiering LT-bankfinanciering Hoge winstmarge Gevestigde ondernemingen Geen nood aan additionele financiering LT-bankfinanciering Lage winstmarge Groeiende ondernemingen Nood aan additionele financiering LT-bankfinanciering Lage winstmarge Kleine ondernemingen Geen nood aan additionele financiering Geen LT-bankfinanciering
Tabel 3.4 - Kenmerken van bootstrappers (Winborg en Landström, 2001)
De groepen bootstrappers verschillen van elkaar in hun oriëntatie op het vlak van het verwerven van de controle over middelen. De drie dimensies waarlangs ondernemingen middelen kunnen zoeken zijn (1) de interne, (2) de sociale en (3) de quasi-markt dimensie. Intern georiënteerde bootstrappers gebruiken bootstrap methodes die zich binnen de grenzen van het bedrijf situeren, zoals het uitstellen van betalingen aan leveranciers of het minimaliseren van kapitaal geïnvesteerd in voorraden. Winborg en Landström (2001) plaatsen de vertragende bootstrapper, de private eigenaar-gefinancierde bootstrapper en de minimaliserende bootstrapper in deze categorie. Bootstrappers met een sociale oriëntatie daarentegen gebruiken hun persoonlijk netwerk om de controle te verwerven over middelen en dit tegen geen of lage financiële kosten. Materialen delen of lenen van andere bedrijven zijn hier voorbeelden van. In dit kader past de relatie-geörienteerde bootstrapper. De laatste dimensie waarlangs ondernemingen de controle over middelen kunnen verwerven, de quasi-markt oriëntatie, wordt vertegenwoordigd door de subsidie-georiënteerde bootstrappers die voor hun financiering een beroep doen op overheidsinstellingen. In tegenstelling tot de eerste drie groepen bootstrappers hebben de relatie-georiënteerde en de subsidie-georiënteerde bootstrapper een duidelijk externe focus.
15
In volgende alinea’s wordt dieper ingegaan op de kenmerken van elk van deze categorieën bootstrappers. De eerste categorie van bootstrappers, de “vertragende” of “delaying” bootstrappers, bevinden zich doorgaans in een situatie gekenmerkt door hoge onzekerheid in de ogen van externe financiers. Samen met het risico op opportunistisch gedrag impliceert dit dat deze ondernemingen zich niet of slechts beperkt kunnen wenden tot de markt voor het verwerven van de noodzakelijke middelen (Williamson, 1981; Nooteboom, 1993). Deze omstandigheden dwingen deze ondernemingen er toe om een intern georiënteerde strategie van bootstrap financiering toe te passen zoals het uitstellen van betalingen aan leveranciers. Zulk gedrag kan er echter voor zorgen dat externe actoren het vertrouwen in de onderneming verliezen. Op zijn beurt kan dit dan betekenen dat het bedrijf geen sociaal georiënteerde strategie meer kan volgen (Starr en McMillan, 1990). Een tweede groep, die van de private eigenaar-gefinancierde bootstrappers, doet een beroep op de ondernemer en zijn vrienden of familie om de nodige financiering aan te trekken. De karakteristieken van de ondernemingen binnen deze categorie zijn vergelijkbaar met die van de vertragende bootstrappers, met uitzondering van het feit dat het hier bijna altijd gaat om jonge, snel groeiende bedrijven. Door hun beperkte track record is externe financiering slechts in beperkte mate beschikbaar (zie supra). Bovendien kunnen zij zich - gezien hun jonge leeftijd - niet wenden tot sociaal georiënteerde strategieën voor middelenwerving. Het duurt immers een hele tijd om een op vertrouwen gebaseerd netwerk op te bouwen (Powel, 1990). Minimaliserende bootstrappers vormen de derde door Winborg en Landström geïdentificeerde cluster. Net als de twee voorgaande categorieën volgen zij een intern georiënteerde strategie van middelenwerving met als hoofddoel het bedrag aan geïnvesteerde middelen zo laag mogelijk te houden. Zowel jonge als gevestigde ondernemingen in een stabiele situatie volgen deze werkwijze. Dankzij deze lage graad van onzekerheid kunnen zij doorgaans tegen relatief gunstige voorwaarden gebruik maken van externe financiering. Dit wordt gereflecteerd in het feit dat de ondernemingen in deze cluster beschikken over lange termijn bankfinanciering en daar ook in de toekomst een beroep op denken te kunnen doen. Voor minimaliserende bootstrappers is de interne focus van middelenwerving dus niet zozeer een substituut voor dan wel een complement aan de marktgerichte benadering. Als vierde categorie bespreken Winborg en Landström (2001) de relatie-georiënteerde bootstrapper. Deze groep gaat het persoonlijke netwerk van de ondernemer benutten om de controle over middelen te verwerven door bijvoorbeeld middelen te delen met of te lenen van andere bedrijven. Ondernemingen die deze strategie volgen zijn gezonde, gevestigde bedrijven zonder extra nood aan
16
financiering. Deze vorm van bootstrap financiering is net als de minimaliserende benadering complementair met de markt als oplossing voor het financieringsvraagstuk. In tegenstelling tot de hierboven vermelde clusters maken relatie-georiënteerde bootstrappers echter zeer weinig gebruik van technieken met een interne focus. Dit is logisch in die zin dat ondernemers die via hun netwerk de nodige middelen verkrijgen niet het risico kunnen lopen het vertrouwen van de actoren in dat netwerk te beschamen door bijvoorbeeld betalingen uit te stellen. De vijfde cluster bestaat uit subsidie-georiënteerde bootstrappers. Voor hun financiering wenden zij zich onder andere tot overheidsinstellingen. In deze context is er sprake van een quasi-markt benadering omdat de transactie wel plaatsvindt op de markt, maar niet verloopt volgens het traditionele prijsmechanisme. Bootstrappers in deze categorie zijn doorgaans snel groeiende ondernemingen met toegang tot bankfinanciering, zij het –gegeven de jonge leeftijd – tegen relatief hoge kosten. Gegeven het snel groeiende karakter van hun activiteiten bieden zij in de ogen van overheden echter aantrekkelijke vooruitzichten op gebied van tewerkstelling. Hierdoor kunnen deze ondernemingen gebruik maken van subsidies om de nood aan additionele financiering op te vangen. Dit laat op zijn beurt toe om de kosten van financieel vermogen te drukken. Als laatste groep identificeerden Winborg en Landström (2001) de niet-bootstrappers. Het gaat doorgaans om kleine ondernemingen met gemiddeld twee werknemers die geen beroep doen op externe financiering. Deze categorie maakt geen of zeer weinig gebruik van bootstraptechnieken uit de verschillende clusters. De voornaamste reden hiervoor is dat deze cluster voornamelijk bestaat uit zogenaamde ‘zelfstandige consultants’. Voor hun activiteiten vereisen zij weinig investeringen in activa of voorraden. Hierdoor is de nood aan externe middelen en bijgevolg ook aan bootstrap financiering sterk beperkt. Samen met de eerder vermelde groepen vormen niet-bootstrappers de zes clusters van bootstrappers zoals deze door Winborg en Landström (2001) werden geïdentificeerd. Zij gebruikten de variabelen winstmarge, fase in de levenscyclus en (nood aan) financiering om tot deze classificatie te komen. In latere studies werden pogingen ondernomen om het gebruik van bootstraptechnieken onder andere te linken aan andere ondernemingskenmerken zoals grootte, groeiprofiel en activiteit (Harrison et al., 2004) en aan het al dan niet technologisch karakter van ondernemingen (Van Auken en Neeley, 1996). Hierop wordt in punt 3.4verder ingegaan.
17
3.4 Kenmerken van de onderneming en het gebruik van bootstrap financiering Tussen ondernemingen onderling bestaan er sterke afwijkingen in het gebruik van bootstrap financiering (Harrison et al., 2004). Sinds het baanbrekende werk van Winborg en Landström (zie supra) hebben verscheidene studies geprobeerd deze verschillen verder te verklaren. Hieronder vindt u een overzicht (tabel 3.5). Van Auken en Neeley (1996) • Grootte samenleving • Eigendomsstructuur • Aard activiteiten (technologisch vs niet-technologisch)
Van Auken (2004) • • •
Risico Grootte afzetmarkt Al dan niet proberen aantrekken van financiering
Ebben en Johnson (2005) • Fase van de levenscyclus
Tabel 3.5 - Overzicht van verklarende variabelen voor het gebruik van bootstrap financiering per studie
Van Auken en Neeley (1996) en Van Auken (2004) starten vanuit de gedachte dat bootstrapping ontstaat vanuit de beperkingen die kleine ondernemingen ondervinden in het aantrekken van externe financiering en passen hierop een statische analyse toe. Ebben en Johnson (2005) daarentegen erkennen de dynamiek van de financieringsmogelijkheden van een onderneming en gaan na wat het effect van deze wijzigingen is op het gebruik van bootstrap financiering. In volgende alinea’s worden deze visies van naderbij bekeken.
3.4.1 Statische analyse van het gebruik van bootstrap financiering In het zoeken naar verklaringen voor de waargenomen variatie in het gebruik van bootstrap financiering worden verschillende verklarende variabelen voorgesteld. Zo onderzochten Van Auken en Neeley (1996) het verband met de eigendomsstructuur, de aard van de activiteiten van de onderneming en de grootte van de samenleving waarin de onderneming actief is (zie tabel 3.6). Verklarende variabele
Correlatie
Eén oprichter/eigenaar
+
Technologische sector
+
Grootte van de samenleving
geen
Tabel 3.6 - Correlatie tussen verklarende variabelen en gebruik van bootstrapfinanciering (Van Auken en Neeley, 1996)
18
Van Auken (2004) daarentegen probeerde het gebruik van bootstraptechnieken te verklaren op basis van het risico gerelateerd aan de onderneming, de grootte van het marktaandeel en het feit of de ondernemer in het jaar voorafgaand aan het onderzoek externe financiering heeft gezocht (zie tabel 3.7). Verklarende variabele
Correlatie
Risico
+
Grootte afzetmarkt
-
Gezocht naar financiering
-
Tabel 3.7 - Correlatie tussen verklarende variabelen en gebruik van bootstrapfinanciering (Van Auken, 2004)
Van deze factoren heeft enkel de grootte van de samenleving waarin de onderneming gevestigd is geen significante invloed. In volgende alinea’s zullen de verschillende verbanden van naderbij bekeken worden. Bedrijven met één oprichter/eigenaar gebruiken significant meer bootstraptechnieken dan bedrijven met een gedeelde eigendomsstructuur. Als verklaring hiervoor wijzen Van Auken en Neeley (1996) op de mogelijke vermenging tussen de doelstellingen van de oprichter/eigenaar en die van de onderneming (Ang, 1992). Daarnaast biedt ook de human capital theorie (Becker, 1975) een mogelijke verklaring. Human capital of menselijk kapitaal is het geheel van opleidingen, ervaring en expertise waarover een onderneming beschikt. Chandler en Hanks (1998) stelden vast dat het menselijk kapitaal en de performantie van ondernemingen positief gecorreleerd zijn. Intuïtief is het duidelijk dat bedrijven met één oprichter/eigenaar over minder menselijk kapitaal beschikken dan andere bedrijven met een meerkoppig oprichtersteam. Dit impliceert een lagere verwachte performantie van deze eerste groep ondernemingen waardoor kapitaalverschaffers minder geneigd zijn hen middelen toe te kennen. Dit gebrek aan externe financiering wordt opgevangen door het gebruik van bootstraptechnieken. In deze situatie vormt bootstrap financiering dus duidelijk een (gedwongen) substituut voor het aantrekken van externe middelen. Een tweede verklarende variabele voor de variatie in het gebruik van bootstraptechnieken is de aard van de activiteiten van ondernemingen. Hierbij wordt het onderscheid gemaakt tussen bedrijven in de producerende/bouwnijverheid en bedrijven in andere, meer technologiegedreven sectoren. Deze laatste groep maakt significant meer gebruik van bootstrap financiering (Van Auken en Neeley, 1996). Dit wordt geweten aan de niet of onvoldoende beschikbaarheid van externe financiering. Het verschil in toegang tot kapitaalmarkten wordt veroorzaakt door het feit dat ondernemingen in de producerende/bouwnijverheid doorgaans een grotere activa-basis bezitten. Externe financiers beschikken op die manier namelijk over een extra zekerheid aangezien deze activa als waarborg 19
aangewend kunnen worden (Brigham en Gapenski, 1997). Bovendien is het probleem van informatieasymmetrie veel prominenter aanwezig in hoogtechnologische sectoren. Het gaat immers vaak om moeilijk communiceerbare technologieën (zie supra). In sommige gevallen is het delen van bepaalde kennis ook nadelig voor de onderneming doordat deze informatie zou kunnen lekken naar concurrenten of andere belanghebbende partijen. Bedrijven uit technologische sectoren worden naast een beperkte activa-basis dus ook nog eens geconfronteerd met een aanzienlijk probleem van informatie-asymmetrie. Hierdoor zijn financiële instellingen weinig geneigd tot het verlenen van leningen aan deze groep ondernemingen. Mutatis mutandis kunnen ondernemingen uit de producerende/bouwnijverheid makkelijker beroep op traditionele bronnen van kapitaal. De nood aan bootstraptechnieken verkleint hierdoor met het waargenomen verschil in bootstrap gebruik als resultaat. Als reden voor de beperkte toegang tot de kapitaalmarkt werd bij de bespreking van bovenstaande factoren (cf. eigendomsstructuur en sector) impliciet verwezen naar het risico waarmee financiële instellingen en venture capital fondsen geconfronteerd worden. Van Auken (2004) onderzocht als eerste rechtstreeks het verband tussen het risico van een onderneming en haar bootstrap gebruik. Daarbij kwam hij tot de vaststelling dat beide factoren positief gecorreleerd zijn. Dit hoeft niet te verbazen. Immers, hoe hoger het risico verbonden aan de onderneming, des te minder dat de onderneming een beroep zal kunnen doen op traditionele bronnen van externe financiering (Timmons, 1999). Bijgevolg groeit ook de nood aan bootstrap financiering naarmate het risico stijgt. Deze relatie geldt in het bijzonder voor financiering afkomstig van financiële instellingen. Deze actoren zoeken namelijk een zekere vaste return en pogen deze eventueel veilig te stellen door het eisen van waarborgen (Brigham en Gapenski, 1997). Kleine, technologiegedreven ondernemingen beschikken echter niet over een uitgebreide activa-basis die als onderpand aangewend kan worden (Van Auken en Neeley, 1996). Bootstrap financiering vormt voor ondernemingen met een hoog risico met andere woorden een (noodzakelijke) oplossing voor hun financieringsprobleem (Van Auken, 2004). Daarnaast onderzocht Van Auken (2004) ook de invloed van de grootte van het marktaandeel op het financieringsgedrag van de onderneming. Hier is echter sprake van een negatieve correlatie. Verondersteld wordt dat bedrijven met een kleiner marktaandeel zwakke ondernemingen zijn die maar moeilijk de markt kunnen penetreren en waarvan op termijn de overlevingskansen bedreigd zijn (Van Auken, 2004). Als gevolg hiervan zullen deze bedrijven weinig of geen beroep kunnen doen op externe financiering. Zoals eerder vermeld zijn financiële instellingen in de eerste plaats op zoek naar een zekere, vaste return (zie supra). Ondernemingen met een onzekere toekomst voldoen over het algemeen dus niet aan de criteria van banken. Daarnaast is venture capital in weinig gevallen een optie. VC fondsen eisen namelijk een hoge return op hun investering. Sapienza, Manigart en Vermeir (1996) vonden in een Belgische context een vereist rendement van 31-35% voor investeringen bij
20
start-up of in de zaaifase. Deze return kan maar moeilijk geboden worden door minder performante bedrijven. Ondernemingen met een beperkt marktaandeel moeten zich bijgevolg wenden tot bootstraptechnieken om de controle over de nodige middelen te verwerven (Van Auken, 2004). Een alternatieve verklaring wordt geboden door de social capital theorie. Shane en Cable (2002) vonden dat de beslissing tot investeren in belangrijke mate gebaseerd is op de reputatie van een onderneming. Pas opgerichte bedrijven beschikken (nog) niet over een gevestigde reputatie. Wanneer men er dan van uit gaat dat jonge bedrijven slechts beperkte delen van de markt in handen hebben, dan zou dit kunnen betekenen dat niet zozeer het marktaandeel, maar wel het sociaal kapitaal van een onderneming bepalend is voor het gebruik van bootstrap financiering. Hierop wordt in het empirisch deel (zie infra) dieper ingegaan. In dit overzicht van de statische analyse wordt ook het verband tussen het al dan niet proberen aantrekken van kapitaal en het gebruik van bootstrap financiering besproken. Van Auken (2004) vond dat ondernemers die geprobeerd hadden externe financiering te bekomen bootstrapping doorgaans als minder belangrijk voor hun bedrijf beschouwden. Een echte verklaring voor deze vaststelling biedt Van Auken (2004) echter niet. Hij stelt enkel dat bedrijven waarvan het bestuur op zoek gegaan is naar extra middelen op de kapitaalmarkt gezonde ondernemingen zijn en bijgevolg kans maken om die externe financiering daadwerkelijk te verkrijgen. Dit impliceert dat financiële instellingen en VC fondsen enkel leningaanvragen en investeringsvoorstellen zouden voorgeschoteld krijgen van performante ondernemingen. Dit lijkt weinig waarschijnlijk. Immers, indien enkel gezonde kleine ondernemingen tijd spenderen aan het zoeken naar externe financiering, dan is er weinig reden waarom deze bedrijven stelselmatig met hogere financiële kosten geconfronteerd zouden worden (Shane en Cable, 2002; Berger en Udell, 1995; Storey, 1994; Mcmahon et al., 1993). Om de verklaring van Van Auken (2004) te staven zou er een analyse moeten gemaakt worden van de ondernemingen die externe financiering gezocht hebben én van zij die ze effectief bekomen hebben. Enkel indien deze groepen in belangrijke mate overeenstemmen kan men stellen dat het in de eerste plaats gezonde bedrijven zijn die tijd spenderen aan de werving van externe middelen. Daarenboven stelt Van Auken (2004) vast dat ondernemingen het belang van bootstrap financiering laag inschatten. Als reden hiervoor wijst hij op de mogelijkheid dat sommige ondernemers zich niet of onvoldoende bewust zijn van (de potentiële voordelen van) bootstrap financiering. Dit kan doorgetrokken worden naar het hierboven beschreven verband. Immers, managers die zich niet bewust zijn van bootstraptechnieken kunnen deze ook niet toepassen. Bijgevolg raakt de financiële kloof tussen benodigde en beschikbare financiering (Sohl, 1999) niet gevuld en zal de onderneming als gevolg meer tijd spenderen aan het proberen aantrekken van externe financiering. Verder onderzoek is echter vereist om hierover uitspraak te doen.
21
Bovenstaande statische analyses gingen de relaties na tussen ondernemingskenmerken en het gebruik van bootstrap financiering op één bepaald tijdstip. Een onderneming is echter een evoluerende entiteit waarvan de kenmerken wijzigen doorheen de levenscyclus. In onderstaande paragraaf wordt de dynamische benadering van Ebben en Johnson (2005) besproken die het gebruik van bootstraptechnieken doorheen de tijd onderzoekt.
3.4.2 Dynamische analyse van het gebruik van bootstrap financiering Voorheen werd het gebruik van bootstraptechnieken steeds in verband gebracht met de beperkingen die kleine ondernemingen ondervonden in het aantrekken van externe financiering (Van Auken, 2004; Van Auken en Neeley, 1996). Deze beperkingen werden gezien als de reden waarom bedrijven gaan bootstrappen. Echter, de externe financieringsmogelijkheden van ondernemingen wijzigen doorheen de tijd (Van Auken en Holman, 1995). Men kan dus verwachten dat ook het bootstrapgedrag niet constant blijft. Ebben en Johnson (2005) probeerden als eersten het gebruik van bootstrap financiering doorheen de levenscyclus van de onderneming te verklaren. Zij maakten hiervoor gebruik van de resource dependency en de pecking order theorie. Kleine hoogtechnologische ondernemingen worden met significante beperkingen geconfronteerd op het vlak van externe financiering. Dit maakt het voor hen zowel wenselijk als noodzakelijk om gebruik te maken van bootstraptechnieken. Deze interne focus van middelenwerving stemt overeen met de focus in de pecking order theorie. Volgens deze theorie gaan ondernemingen eerst alle interne financieringsbronnen uitputten vooraleer extern naar financiering te zoeken. Bovendien wordt op het vlak van externe financiering de voorkeur gegeven aan het aantrekken van vreemd vermogen boven het verhogen van het eigen vermogen door middel van een aandelenuitgifte (Myers, 1984). Het pecking order model is vooral relevant voor ondernemingen die zich in een situatie gekenmerkt door sterke informatie-asymmetrieën bevinden (Watson en Wilson, 2002). Kleine, snel groeiende bedrijven bevinden zich doorgaans in zo een omgeving. Hieruit volgt dat deze bedrijven verwacht worden de pecking order theorie te volgen Norton (1991). Daarenboven vonden Carpenter en Petersen (2002) dat kleine ondernemingen hun winsten niet uitkeren en slechts in beperkte mate gebruik maken van externe financiering. De pecking order theorie en boostrap financiering lijken beiden dus zeer relevant voor kleine, snel groeiende bedrijven. Net zoals het pecking order model vertoont de resource dependency theorie (Pfeffer and Salancik, 1978) sterke gelijkenissen met de traditionele visie op bootstrap financiering. De resource dependency theorie stelt namelijk dat ondernemingen niet over alle noodzakelijke middelen voor de bedrijfsvoering beschikken. Voor deze middelen zullen zij een beroep moeten doen op externe partijen. Wanneer een bedrijf dit echter, om welke reden dan ook, niet kan, dan zal het daar strategisch 22
op reageren door zijn afhankelijkheid van die externe actoren te verminderen. Bootstrap financiering kadert perfect binnen dit plaatje. Het nodige middel, namelijk financiering, kan extern niet aangetrokken worden. De strategische reactie hierop is het gebruiken van bootstraptechnieken. Hierdoor vermindert de onderneming haar afhankelijkheid van externe partijen en verbetert op die manier haar kans op overleven. Naarmate de onderneming zich echter ontwikkelt, veranderen haar relaties met externe partijen. Dit heeft als gevolg dat ook de nodige middelen die aangetrokken kunnen worden zullen wijzigen. Op zijn beurt zal dit er toe leiden dat het bootstrap gedrag van de onderneming niet constant blijft. Deze wijzigingen in het gebruik van bootstrap financiering is wat onderzocht werd door Ebben en Johnson (2005). Hun bevindingen worden weergegeven in onderstaande tabel. Bootstrapmethodes Klant-gerelateerde methodes Vertragingsmethodes Eigenaar-gerelateerde methodes Gedeeld gebruik
Verloop doorheen cyclus
Tabel 3.8 - Evolutie van het bootstrap gedrag doorheen de levenscyclus (Ebben en Johnson, 2005)
Ebben en Johnson (2005) gebruiken dezelfde classificatie als Winborg en Landström (2001) en onderscheiden vier groepen van bootstraptechnieken: Ten eerste, klant-gerelateerde methodes die de cashflow van de onderneming verbeteren. Voorbeelden hiervan zijn het vragen van voorafbetalingen, het aanrekenen van interesten op laattijdige betalingen en het staken van relaties met klanten die regelmatig te laat betalen. Een tweede groep wordt gevormd door vertragingsmethodes. Deze verbeteren de cashflow van de onderneming door bijvoorbeeld betalingen aan leveranciers uit te stellen. Als derde beschouwen Ebben en Johnson (2005) eigenaar-gerelateerde methodes zoals persoonlijke investeringen door de ondernemer en leningen van vrienden of familie aan de ondernemingen. De vierde en laatste categorie is het gedeeld gebruik van goederen of werknemers. Ook de coördinatie van aankopen tussen verschillende bedrijven valt hieronder. Voor elk van bovenvermelde methodes gingen Ebben en Johnson (2005) na wat het verloop ervan was doorheen de levenscyclus van de onderneming. Zij stelden vast dat het gebruik van klant-gerelateerde methodes toenam naarmate de onderneming ouder en meer gevestigd wordt. Dit valt te verklaren als volgt: jonge ondernemingen hebben geen of een zeer bescheiden track record. Daardoor verkeren zij niet in een positie waarin zij hun betalingsvoorwaarden aan klanten kunnen opleggen (Long et al., 1993). Naarmate de onderneming echter groeit en een goede reputatie krijgt zal zij over een steeds betere onderhandelingspositie beschikken met als resultaat dat het gebruik van klant-gerelateerde methodes toeneemt.
23
Op het vlak van vertragingsmethodes zou men een zelfde patroon kunnen verwachten. Immers, voor leveranciers is de kans op niet-betaling groter bij jonge ondernemingen. Bijgevolg is het voor nieuwe bedrijven moeilijker om van leveranciers krediet te krijgen (Aaronson et al., 2004; Vandenberg, 2003; Ng et al., 1999). Naarmate de relaties met leveranciers zich ontwikkelen worden er soepeler betalingsvoorwaarden toegestaan en kan de onderneming op meer leverancierskrediet rekenen (Aaronson et al., 2004). Op basis van de resource dependency theorie zou men dus verwachten dat bedrijven doorheen de levenscyclus meer en meer gebruik zullen maken van vertragingsmethodes. Dit is echter niet het geval (Ebben en Johnson, 2005). De reden hiervoor kan zijn dat ondernemingen een goede relatie met hun leveranciers op termijn belangrijker achten met het oog op de cashflow dan huidige gunstige betalingsvoorwaarden. Indien bovenstaande verklaring klopt dan is deze waarneming niet in strijd met de resource dependency theorie. Verder onderzoek is echter nodig om hier uitsluitsel over te geven. Net als het gebruik van vertragingsmethodes kennen de eigenaar-gerelateerde technieken eveneens een dalend verloop naarmate de onderneming groeit (Ebben en Johnson, 2005). Ondernemers houden namelijk niet van risico’s (Cooper et al., 1988; Brockhaus, 1980). Wanneer een bedrijf over voldoende financiering beschikt - zij het intern, zij het extern - dan is het weinig waarschijnlijk dat de oprichter/eigenaar zijn persoonlijk vermogen (of dat vrienden en familie) op het spel blijft zetten. Hij zal daarentegen zo snel mogelijk proberen de risico’s te beperken waar hij, zijn vrienden of zijn familie aan blootgesteld worden (Cooper et al., 1988; Brockhaus, 1980). In deze optiek is deze vorm van bootstrap financiering dus duidelijk een substituut voor externe financiering wanneer deze laatste niet beschikbaar is (Ebben en Johnson, 2005). Ondernemingen gaan in de loop van hun levenscyclus ook steeds minder goederen en/of diensten delen of gezamenlijk aankopen (Ebben en Johnson, 2005). Het toepassen van deze technieken wordt beschouwd als een strategie om om te gaan met de beperkte toegang tot middelen en als een manier om legitimiteit te verwerven in de ogen van andere bedrijven (Vandenberg, 2003; Winborg en Landström, 2001). Dankzij methodes van gedeeld gebruik kan een onderneming over een activa (bijvoorbeeld een machine) beschikken zonder daar zelf de volledige kost van te moeten dragen. Volgens de resource dependency theorie wenden gevestigde ondernemingen zich minder tot zulke methoden, omdat deze steeds een zekere afhankelijkheid van externe partijen impliceren en dit is wat bedrijven net zoveel mogelijk proberen te vermijden (Pfeffer and Salancik, 1978). De evolutie van het gedeeld gebruik van goederen en/of diensten wordt dus ook perfect verklaard door de resource dependency theorie. Ondanks bovenstaande bijdragen tot de literatuur blijft er grote onduidelijkheid bestaan over wat precies de factoren zijn die de variatie in het gebruik van bootstrap financiering bepalen (Ebben en
24
Johnson, 2005). Van Auken (2004) en Van Auken en Neeley (1996) leggen beiden de nadruk op bootstrapping als gevolg van een gebrek aan externe financiering. Onder onderzoekers bestaat echter de consensus dat financieel vermogen slechts één van de nodige bouwstenen is voor een jonge onderneming. Zo stelt Chandler (1962) dat van alle middelen beschikbaar voor bedrijven, het menselijk vermogen waarschijnlijk het belangrijkst is. Daarnaast bezit ook het netwerk van een onderneming waarde doordat het toegang verschaft tot middelen en diensten er in aanwezig (Burt, 1992). Op deze twee invalshoeken in het verklaren van het gebruik van bootstrap financiering, namelijk het menselijk en het sociaal vermogen van een onderneming, wordt in volgend hoofdstuk dieper ingegaan.
25
DEEL III Deze studie heeft als doel een bijdrage te leveren tot de literatuur door de relatie te onderzoeken tussen menselijk, sociaal en financieel kapitaal enerzijds en het gebruik van bootstrap financiering anderzijds. Daarnaast zal ook de impact van bootstrap gebruik op de groei en performantie van ondernemingen bestudeerd worden. Voor elk van deze voorgestelde analyses wordt in dit hoofdstuk een theoretisch raamwerk opgebouwd. Op basis hiervan worden vervolgens één of meerdere onderzoekshypothesen afgeleid die dan in deel IV getest zullen worden.
Hoofdstuk 4: Theoretisch raamwerk en ontwikkeling van onderzoekshypothesen 4.1 Menselijk kapitaal en het gebruik van bootstrap financiering Menselijk kapitaal vormt één van de belangrijkste, zoniet hét belangrijkste middel waarover een startende onderneming beschikt (Chandler en Jansen, 1992; Chandler, 1962). Samen met het financieel vermogen heeft het bij de oprichting reeds een significante invloed op de latere performantie van ondernemingen (Cooper et al., 1994). De human capital theorie (Becker, 1975) stelt dat inkomensverschillen tussen actoren kunnen verklaard worden op basis van het menselijk vermogen waarover deze agenten beschikken. Menselijk vermogen wordt hierbij gedefinieerd als het geheel van opleiding en ervaring waarover iemand beschikt (Becker, 1975). Hierbij kan het onderscheid gemaakt worden tussen specifiek en algemeen menselijk kapitaal. Met specifiek menselijk vermogen wordt verwezen naar de ervaring of expertise die enkel van toepassing is op een bepaald domein (Becker, 1993). Start-upervaring is bijvoorbeeld een onderdeel van het specifiek menselijk kapitaal in een ondernemerschapscontext (Chandler en Hanks, 1998). Daartegenover staat het algemeen menselijk vermogen. Dit wordt traditioneel gemeten aan de hand van de opleiding van een persoon (Chandler en Hanks, 1998). In het kader van een startende onderneming staat menselijk vermogen gelijk aan het geheel van algemene en specifieke expertise waarover de oprichter of het oprichtersteam beschikt. Deze abstracte definiëring kan geoperationaliseerd worden door te kijken naar de opleiding, het aantal jaren managementervaring, het aantal jaren sectorervaring en het aantal succesvolle start-ups waarbij de ondernemer reeds betrokken was (Chandler en Hanks, 1998). Als we dan de human capital theorie van Becker (1975) doortrekken naar startende ondernemingen, zou men verwachten dat een bedrijf met 26
meer menselijk vermogen beter zal presteren dan een ander, in alle overige opzichten identiek bedrijf. Deze hypothese werd bevestigd door Chandler en Hanks (1998). Meer nog, zij vonden bewijs van een zekere substitueerbaarheid tussen menselijk en financieel vermogen. Bedrijven die over veel menselijk, maar weinig financieel kapitaal beschikken presteren niet significant beter of slechter dan bedrijven met weinig menselijk, maar veel financieel kapitaal. Een overzicht van hun bevindingen met betrekking tot de verschillende combinaties op het vlak van menselijk en financieel vermogen wordt weergegeven in figuur 4.1. Menselijk
Hoog
Performant
Meer performant
vermogen
Laag
Minder performant
Performant
Laag
Hoog Financieel vermogen
Figuur 4.1 - Relatie tussen menselijk – financieel vermogen en performantie (Chandler en Hanks, 1998)
Hieruit blijkt dat een combinatie van een groot financieel en een groot menselijk vermogen aangewezen is voor startende ondernemingen vermits dit de beste vooruitzichten biedt op het vlak van latere performantie (Chandler en Hanks, 1998). Voor het merendeel van jonge bedrijven is dit echter een utopie. Zij kunnen immers slechts in beperkte mate beroep doen op financiële markten om de nodige financiering te verzamelen (zie supra). De bevindingen van Chandler en Hanks (1998) zijn evenwel hoopgevend in die zin dat een beperkt financieel kapitaal geen hypotheek hoeft te plaatsen op de overlevingskansen van nieuwe ondernemingen. Een voldoende groot menselijk vermogen kan dit tekort namelijk opvangen. Over de precieze mechanismen waarlangs dit gebeurt, bestaat echter nog onduidelijkheid (Chandler en Hanks, 1998). Als mogelijke verklaring wezen Chandler en Hanks (1998) in de richting van bootstrap financiering. De veronderstelling hier is dan dat ervaren ondernemers over de kennis en de vaardigheden beschikken om succesvol te bootstrappen. Hierdoor zijn zij in staat om met een kleiner financieel vermogen toch de controle over de nodige middelen te verwerven en uiteindelijk dezelfde resultaten neer te zetten als ondernemingen die over een groter financieel vermogen beschikken. In mijn eigen onderzoek zal ik proberen nagaan of er daadwerkelijk een verband bestaat tussen het menselijk vermogen van een onderneming enerzijds en het gebruik van bootstrap financiering anderzijds. De verwachting is dat er een positieve correlatie bestaat tussen het menselijk vermogen en het gebruik van bootstraptechnieken. Hypothese 1: Het menselijk vermogen van een onderneming en het gebruik van bootstrap financiering zijn positief gecorreleerd.
27
4.2 Sociaal vermogen en het gebruik van bootstrap financiering Ondanks de toenemende populariteit bestaat over de betekenis van het begrip sociaal vermogen geen eensgezindheid in de literatuur (Turu en Harmaakorpi, 2005). In een intuïtieve benadering stelt Portes (1998): “Waar financieel vermogen zich op bankrekeningen en menselijk vermogen zich in hoofden bevindt, schuilt sociaal vermogen in de relaties van netwerken.” Tura en Harmaakorpi (2005) concretiseerden het begrip sociaal vermogen door te stellen dat het verwijst naar de relaties en lidmaatschappen van een netwerk enerzijds, en naar de middelen die via deze relaties en lidmaatschappen verkregen kunnen worden anderzijds. Deze definitie besteedt expliciet aandacht aan de middelen die via een netwerk verkregen kunnen worden. Daar dit bij bootstrap financiering zeer relevant is (e.g. Winborg en Landström, 2001; Bhide, 1992) zal in de rest van deze tekst naar deze definitie verwezen worden wanneer het gaat over het sociaal kapitaal van een onderneming. Sociaal vermogen is het afgelopen decennium ontzettend populair in de literatuur (Turu en Harmaakorpi, 2005). Het wordt gezien als de ‘missing link’ in de ontwikkeling van ondernemingen, waarin het de rol vervult van complement én katalysator voor andere vormen van vermogen (Fine, 2001, Grootaert, 1998). Bovendien vestigt het – net als menselijk vermogen – de aandacht op nietfinanciële vormen van kapitaal en onderstreept het potentiële belang hiervan voor (startende) ondernemingen (Burt, 2000). Baker en Nelson (2005) onderzochten hoe ondernemingen met beperkte middelen er toch in slagen te overleven en te groeien. Het antwoord hierop is “entrepeneurial bricolage” (Levi-Strauss, 1967). Dit wil zoveel zeggen als “het zich behelpen met de middelen waarover men beschikt door bestaande middelen te combineren en toe te passen op nieuwe situaties en opportuniteiten” (Baker en Nelson, 2005). Als voorbeeld hiervan wordt ondermeer verwezen naar de verschillende aanpak van Amerikaanse en Deense onderzoekers in de ontwikkeling van windturbines (Garud en Karnoe, 2003). Aan Amerikaanse zijde was er aan middelen geen gebrek. Zij gebruikten een “high-tech” aanpak waarbij onderdelen voor het onderzoek nieuw werden aangekocht en zelfs op maat gemaakt werden. Hun Deense tegenhangers werden geconfronteerd met belangrijke beperkingen op het vlak van financiering. Als gevolg hiervan hanteerden zij een “low-tech” aanpak waarbij in het begin ondermeer bij schroothandelaars gezocht werd naar de vereiste onderdelen. Zij volgden een proces van vallen en opstaan waarbij stap voor stap de nodige kennis en ervaring opgebouwd werd. Deze expertise werd gedeeld met andere actoren in de Deense windturbine-industrie. Hierdoor werden binnen dit netwerk stelselmatig alle kleine verbeteringen geïncorporeerd in de nieuwe modellen. Amerikaanse bedrijven daarentegen volgden een individualistische strategie waarin elk afzonderlijk probeerde door middel van technologische sprongen de concurrentie voor te blijven. Sectorverenigingen bestonden net als in Denemarken, maar dienden enkel om de belangen van de sector als hernieuwbare energiebron te
28
verdedigen en niet om kennis te delen. Dit resulteerde uiteindelijk in een duidelijke suprematie van de Deense ontwerpen, zowel qua duurzaamheid als qua prestaties. Bovenstaand voorbeeld illustreert niet alleen de waarde van “entrepeneurial bricolage”, maar toont ook duidelijk aan dat er effectief opportuniteiten aanwezig zijn in het netwerk van een onderneming. In het geval van de Deense windturbinebouwers was dit bijvoorbeeld de mogelijkheid tot het delen van kennis en materialen. Men kan logischerwijs verwachten dat naarmate het netwerk uitbreidt, ook de opportuniteiten erin vervat en bijgevolg het sociaal kapitaal van de onderneming zal toenemen. Ondernemers kunnen het aanwezige sociaal kapitaal benutten door gebruik te maken van bootstraptechnieken zoals het delen van goederen met andere ondernemingen of het aangaan van allianties. Op basis hiervan kan men stellen dat er een positieve correlatie bestaat tussen de grootte van het netwerk van een onderneming en (de mogelijkheden tot) het gebruik van bootstrap financiering. Daartegenover staat echter het feit dat netwerken de uitwisseling van informatie bevorderen en op die manier externe financiering toegankelijker maken (Shane en Cable, 2002). Zoals reeds eerder vermeld liggen informatie-asymmetrieën en de kans op opportunistisch gedrag aan de basis van de financieringsproblemen waar jonge ondernemingen doorgaans mee geconfronteerd worden (zie supra). In die context wordt gesteld dat actoren die investeren in het zaai-stadium van ondernemingen hun selectie baseren op informatie die zij halen uit hun netwerk (Venkataraman, 1997). Deze informatie is doorgaans gebaseerd op de reputatie van de ondernemer binnen het netwerk van de investeerder (Shane en Cable, 2002). Het is dus van vitaal belang dat een onderneming over een goede reputatie beschikt én dat deze bekend is bij potentiële investeerders. Indien deze voorwaarden vervuld zijn, dan zal het bedrijf makkelijker beroep kunnen doen op externe financiering (Shane en Cable, 2002). Naarmate het netwerk van een bedrijf uitbreidt, stijgt de kans dat de reputatie van het bedrijf gekend raakt bij potentiële investeerders en stijgt dus ook de kans op het bekomen van externe financiering. Gesteld in termen van bootstrap financiering zou dit er dan toe leiden dat een groter netwerk een lager gebruik van bootstraptechnieken impliceert wat dus net het tegenovergestelde is van de verwachte relatie uit bovenstaande alinea. Gezien men op basis van de literatuur zowel een negatief als een positief verband kan verwachten, wordt voor de relatie tussen het sociaal kapitaal en bootstrap financiering een dubbele hypothese vooropgesteld: Hypothese 2: a. Het sociaal kapitaal van een onderneming en het gebruik van bootstrap financiering zijn positief gecorreleerd. b. Het sociaal kapitaal van een onderneming en het gebruik van bootstrap financiering zijn negatief gecorreleerd.
29
4.3 Financieel kapitaal en het gebruik van bootstrap financiering? Naast het menselijk en het sociaal vermogen beschikken ondernemingen ook over financieel kapitaal. Jonge ondernemingen worden echter geconfronteerd met hogere kosten op het vlak van externe financiering, als deze al beschikbaar is (zie supra). In deze context werd het gebruik van bootstrapmethodes naar voor geschoven als de oplossing om te groeien zonder het aangaan van extra schulden (met bijhorende negatieve impact op de cash flow) of het aantrekken van kapitaal door middel van een aandelenuitgifte (wat gepaard zou gaan met verlies aan controle) (Harrison et al., 2004). Technieken zoals het coördineren van aankopen of het delen van activa tussen ondernemingen kunnen inderdaad ingegeven zijn door het (gedwongen) verlangen de financiële druk op de onderneming zo laag mogelijk te houden. De resource dependency theorie (Pfeffer en Salancik, 1974) stelt bovendien dat bedrijven er naar streven hun afhankelijkheid van andere partijen zoveel mogelijk te beperken. Uit methodes zoals het coördineren van aankopen of het delen van activa volgt echter automatisch een zekere afhankelijkheidsrelatie. Op basis hiervan kan men dus stellen dat naarmate ondernemingen over een groter financieel vermogen gaan beschikken, zij minder gebruik zullen maken van bootstraptechnieken. Dit vormt het eerste deel van de derde hypothese in mijn onderzoek: Hypothese 3: a. Ondernemingen die niet beschikken over externe financiering doen meer beroep op bootstrap financiering dan bedrijven die wel over externe financiering beschikken. Hellman en Puri (2002) stellen echter dat de intrede van private equity investeerders zoals business angels en venture capital fondsen in de aandeelhoudersstructuur gepaard gaat met een sterke professionalisering. Naast financiële steun leveren zij immers ook niet-financiële bijdragen aan de onderneming op gebied van menselijk en sociaal kapitaal. Dit kan het gebruik van bootstrap financiering op twee manieren beïnvloeden: enerzijds kunnen venture capitalists en business angels rechtstreeks technieken onder de aandacht van de onderneming brengen die voordien niet gekend of niet toegepast werden. Anderzijds kan dit ook op een onrechtstreekse manier gebeuren. Zo gaat de participatie van private equity investeerders in een bedrijf vaak gepaard met de aanwerving van nieuwe managers (Hannan et al., 1996; Hellman en Puri, 2002). Hierdoor vergroot het menselijk kapitaal wat op zijn beurt aanleiding kan geven tot een verhoogd gebruik van bootstraptechnieken. Het tweede deel van de derde hypothese wordt dan: Hypothese 3: b. Ondernemingen die beschikken over externe financiering doen meer beroep op bootstrap financiering dan bedrijven die niet over externe financiering beschikken..
30
Samengevat zal ik in mijn eigen onderzoek dus nagaan wat de invloed is van menselijk, sociaal en financieel vermogen op het gebruik van bootstraptechnieken door ondernemingen.
4.4 Bootstrap financiering en performantie Gegeven het wijdverspreid gebruik van bootstrap financiering bij jonge ondernemingen (Freear et al., 1995) is het verwonderlijk dat er nog geen onderzoek gebeurd is naar de invloed ervan op performantie en groei. Bootstrapping kent zowel voor- als tegenstanders. Een groot voordeel van bootstrap financiering is dat ze makkelijk te bekomen is (Van Auken en Neeley, 1996). Zo kan bijna iedereen een kredietkaart aanvragen of zich persoonlijk borg stellen voor een lening aan de onderneming. Bovendien is er noch een onderpand, noch een business plan vereist. Bhide (1992) wees ook op het feit dat bootstrappen in een organisatie de rol kan vervullen van zero inventory in een Just-In-Time-systeem, namelijk het blootleggen van problemen die anders verborgen zouden blijven. Op die manier wordt de onderneming gedwongen deze op te lossen. Deze positieve visie vinden we ook terug bij Timmons (1999). Hij stelt dat bootstrap strategieën een aanzienlijk competitief voordeel kunnen creëren doordat zij binnen de organisatie een discipline aanbrengen waarin iedereen er zich bewust van wordt dat elke euro telt. Een sprekend voorbeeld van succesvol bootstrappen is dat van de Deense windturbineproducenten die er ondanks een veel beperkter budget in slaagden hun Amerikaanse concurrenten te verslaan (zie supra). Bovenstaande argumenten leiden tot volgende hypothese: Hypothese 4: a. Het gebruik van bootstrap financiering heeft een positieve invloed op de groei en performantie van ondernemingen. Niet iedereen is het echter eens met de visie dat bootstrap financiering enkel positieve effecten teweegbrengt. Zo kunnen bootstrap technieken een dure vorm van financiering zijn (kredietkaarten, leverancierskrediet en dergelijke) (Bhide, 1992). Bovendien ontstaan er ook opportuniteitskosten ten gevolge van het gebruik van sommige methodes. Het uitstellen van betalingen aan externe partijen heeft bijvoorbeeld wel een gunstige invloed op de cash flow van de onderneming, maar kan er toe leiden dat de organisatie in de toekomst misschien geen beroep meer zal kunnen doen op deze actoren (Ebben en Johnson, 2005). Bovendien focust bootstrap financiering op het verkleinen van de operationele activa-basis. Dit heeft wederom een positief effect op de cash flow, maar kan tegelijkertijd de onderneming verhinderen even snel te groeien als het geval zou zijn zonder bootstrap
31
gebruik (Harrison et al., 2004). Op basis hiervan verwacht men dus dat het gebruik van bootstraptechnieken een negatieve impact heeft op de groei en performantie van ondernemingen. Hypothese 4: b. Het gebruik van bootstrap financiering heeft een negatieve invloed op de groei en performantie van ondernemingen. In bovenstaande paragrafen werden de hypothesen opgesteld die in het vierde deel van deze studie getoetst zullen worden.
32
DEEL IV In hoofdstuk 5 wordt eerst stilgestaan bij de methodologie van het onderzoek. Daarbij worden de steekproefselectie, het dataverzamelingsproces en de gebruikte variabelen in detail besproken. Ook worden kort de beperkingen van deze studie geschetst. In punt 5.2 wordt dieper ingegaan op de kenmerken van de steekproef. Daarbij wordt onder andere aandacht besteed aan de verdeling over de verschillende sectorsegmenten en enkele algemene ondernemingskenmerken zoals leeftijd, aantal werknemers en omzet. Vervolgens wordt een overzicht gepresenteerd van de meest en minst gebruikte technieken binnen de volledige steekproef, alsook voor de ICT en Biotechnologiesector afzonderlijk. In punt 5.4, 5.5 en 5.6 worden dan de voorgestelde hypothesen met betrekking tot menselijk, sociaal en financieel kapitaal getest. Als laatste wordt de impact van bootstrap financiering op performantie en groei geanalyseerd.
Hoofdstuk 5: Empirisch onderzoek 5.1 Methodologie 5.1.1 Steekproefselectie Het merendeel van ondernemers ziet zich geconfronteerd met ernstige beperkingen op het vlak van beschikbare middelen (zie supra). Terwijl sommige ondernemers er doelbewust voor kiezen om geen gebruik te maken van externe financiering om de onafhankelijkheid van hun onderneming te waarborgen is dit voor de meerderheid van start-up’s echter simpelweg geen optie (Bhide, 1992). De problemen van beperkte toegang tot kapitaalmarkten zijn nog prominenter aanwezig bij ondernemingen in technologische sectoren. Zij worden immers geconfronteerd met grotere informatieasymmetrieën en beschikken daarenboven doorgaans over weinig activa (zie supra). Om deze redenen maken hoogtechnologische bedrijven vaker gebruik van bootstrap finaciering (Van Auken en Neeley, 1996). Om deze reden werd er voor gekozen deze studie uit te voeren binnen 2 Belgische hoogtechnologische sectoren, namelijk de ICT en biotechnologiesector. Daarnaast werden enkel bedrijven geselecteerd opgericht in het jaar 1995 of later. De keuze voor ondernemingen met een maximumleeftijd van 10 jaar heeft twee redenen: enerzijds is deze ingegeven door de vaststelling dat jonge bedrijven slechts beperkt toegang hebben tot financiële markten (e.g. Shane en Cable, 2002; Berger en Udell, 1995) en bijgevolg verwacht worden meer te bootstrappen (zie supra). Anderzijds wordt op deze manier de zogenaamde “recall bias” beperkt. Immers, wanneer 33
respondenten gevraagd worden het huidige gebruik van bepaalde technieken te vergelijken met het gebruik ervan in het verleden, dan bestaat de kans dat zij zich het verleden niet meer herinneren. In die situatie vertonen respondenten vaak de neiging om zo consistent mogelijk te antwoorden. Naarmate men verder terug gaat in het verleden, vergroot de kans hierop (Rips et al., 2003, Goldsmith, 1989). Ebben en Johnson (2005) kozen er daarom voor om de maximumleeftijd van ondervraagde ondernemingen te beperken tot 40 jaar. Hierbij kunnen echter enkele bedenkingen geuit worden. Immers, het is zeer onwaarschijnlijk dat ondernemers zich elke financieringsbeslissing herinneren , zeker wanneer deze zich zo ver in het verleden situeert. Temeer daar het toepassen van technieken als het lenen van materiaal of gebruik van een privé-kredietkaart niet boekhoudkundig geregistreerd wordt. Binnen dit onderzoek werd er voor geopteerd om de maximumleeftijd van bestudeerde ondernemingen te beperken tot 10 jaar. Op deze manier wordt de “recall bias” niet uitgesloten, maar wel in voldoende mate beperkt. Het onderzoek richt zich dus op Belgische ondernemingen actief in de ICT of de biotechnologie sector opgericht in 1995 of later. Om een oververtegenwoordiging van kleine zelfstandigen en eenmanszaken te voorkomen werd het extra criterium ‘minimum vijf werknemers’ ingevoerd. Voor het samenstellen van een primaire dataset werden enquêtes uitgevoerd bij financieel verantwoordelijken en oprichters van ICT en Biotechnologie ondernemingen. Hierbij werd gepeild naar de algemene bedrijfskenmerken, het persoonlijk netwerk, het oprichtersteam, de financiering en het gebruik van bootstraptechnieken. Net als in Van Auken (2004) werd gebruikt gemaakt van een elektronische mailing. Twee weken na de oorspronkelijke uitnodiging tot deelname aan de enquête werd telefonisch contact opgenomen met alle respondenten om hen te herinneren aan het onderzoek. Tijdens deze gesprekken uitten sommige ondernemingen bezwaren tegen het delen van gevoelige financiële informatie via een online onderzoek. Om deze terughoudendheid – samen met eventuele onduidelijkheden - weg te nemen en de respondenten te verzekeren van de discrete behandeling van hun gegevens werd geopteerd om de mogelijkheid te voorzien tot het telefonisch beantwoorden van de vragenlijst. Voor het opstellen van het steekproefkader van ondernemingen in de ICT sector werden twee bronnen gebruikt: de Belfirst-databank van het Bureau Van Dyck en de ledenlijst van Agoria ICT. Deze laatste is de overkoepelende organisatie van ICT ondernemingen in België. Op basis hiervan werden 657 ondernemingen geïdentificeerd. Binnen deze groep bevonden zich 29 van dochters van multinationals, 109 bedrijven ouder dan 10 jaar en 31 bedrijven die geen hoofdactiviteit binnen de ICT sector hadden, maar door een verkeerde classificatie toch voorkwamen in de lijst. Na het verwijderen van deze ondernemingen uit de lijst van te contacteren bedrijven werd dit aantal teruggebracht tot 488. Daarvan gaven 72 ondernemingen aan geen deel te willen nemen aan
34
de enquête. In totaal werden van ICT ondernemingen 35 volledig ingevulde vragenlijsten ontvangen wat een responsgraad oplevert van 8,41% Als hulpmiddelen bij het identificeren van ondernemingen uit de biotechnologiesector werd opnieuw de Belfirst-databank van het Bureau Van Dyck gebruikt, deze keer in combinatie met de ledenlijst van de Belgian Bioindustries Association (sinds 23 januari 2006 Belgian Association for Bioindustries). Consultatie van deze bronnen leverde een steekproefkader op van 96 ondernemingen. Daartoe behoorden echter ook 14 dochters van multinationals. Vanwege de specifieke context waarin dit onderzoek kadert werden deze niet gecontacteerd. Immers, deze ondernemingen worden niet geconfronteerd met de traditionele problematiek van beperkte middelen zoals andere start-up’s. In totaal werden 13 volledig ingevulde vragenlijsten ontvangen. Voor de Biotechnologie sector is er dus een responsgraad van 15,85%. Wanneer de responsgraad over de twee sectoren heen gaan berekenen dan stellen we vast dat er 494 ondernemingen deel uitmaken van de onderzochte populatie (412 ICT en 82 Biotechnologie ondernemingen). Hiervan namen 48 bedrijven deel aan het onderzoek. De globale responsgraad voor dit onderzoek bedraagt met andere woorden 9,72%.
5.1.2 Onderzoeksinstrument De vragenlijst aan de hand waarvan het onderzoek gevoerd werd (zie bijlage 4), behandelde volgende domeinen: algemene bedrijfskenmerken, persoonlijk netwerk, oprichtersteam, financiering en bootstraptechnieken. Voor het samenstellen van een primaire dataset werd net als in Van Auken (2004) gebruikt gemaakt van een elektronische mailing. Nadien werd deze onderzoeksvorm aangevuld met de mogelijkheid tot het telefonisch beantwoorden van de vragenlijst (zie supra). In onderstaande paragraaf worden de ondervraagde variabelen in detail besproken.
5.1.3 Variabelen De onderzochte constructen en hun operationalisering worden weergegeven in onderstaande tabel.
Construct •
Bootstrapgebruik
Variabelen o o o
Het totaal aantal technieken gebruikt door de onderneming Het totaal aantal “eigenaar-gerelateerde” technieken gebruikt door de onderneming Het totaal aantal “minimalisatie van vorderingen” technieken gebruikt door de onderneming
35
Ondersteunende literatuur o Winborg en Landström (2001) o Harrison et al. (2004)
o o o o •
Menselijk kapitaal
o o o
•
Sociaal kapitaal
o
•
Financieel kapitaal
o o
•
Performantie en groei
o o o
Het totaal aantal “gedeeld gebruik” technieken gebruikt door de onderneming Het totaal aantal “uitstellen van betalingen” technieken gebruikt door de onderneming Het totaal aantal “minimalisatie van geïnvesteerd vermogen” technieken gebruikt door de onderneming Het totaal aantal “subsidiefinanciering” technieken gebruikt door de onderneming Totaal aantal jaren sectorervaring van het volledige oprichtersteam vóór ze actief werden in de huidige onderneming. Totaal aantal start-up’s waarbij de leden van het oprichtersteam betrokken waren vóór ze actief werden in de huidige onderneming. Diploma van de persoon met de hoogste opleiding uit het oprichtersteam (0 = geen; 1 = graduaat; 2 = universitair; 3 = Phd) Totaal aantal allianties (zowel opwaarts, horizontaal als neerwaarts) per onderneming 0 = onderneming heeft geen externe financiering aangetrokken 1 = onderneming heeft wel externe financiering aangetrokken Gemiddelde jaarlijkse groei van het werknemersaantal (in voltijdse equivalenten) over de periode oprichtingsjaar – 2005 Gemiddelde groei per jaar op het vlak van toegevoegde waarde over de periode oprichtingsjaar – 2005 Gemiddelde groei per jaar van uitgaven voor Onderzoek en Ontwikkeling over de periode oprichtingsjaar – 2005
o Chandler en Hanks (1998) o Colombo en Grilli (2005)
o o
o
Baum en Silverman (2004) Van Auken (2004) Baum en Silverman (2004)
Tabel 5.1 - Variabelen gebruikt in het onderzoek en hun operationalisering
Ten opzichte van Winborg en Landström (2001) en Harrison et al. (2004) werden enkele aanpassingen gemaakt om het geheel van bootstraptechnieken beter te laten aansluiten bij de specifieke Belgische context. Zo werd ondermeer het subsidieluik opgesplitst naar subsidies afkomstig van lokale, nationale en Europese overheden. Naast 38 algemene bootstraptechnieken bevatte de vragenlijst ook 5 methodes specifiek voor de ICT sector. Zij waren als dusdanig niet van toepassing voor de ondernemingen uit de biotechnologie sector. Deze technieken zijn in de bijlage te herkennen aan het *-teken rechts ervan. Voor deze methodes zijn de resultaten van de studie dus gebaseerd op 35 waarnemingen in plaats van 48. Bij het onderzoeken van het gebruik van de verschillende bootstraptechnieken wordt steeds het onderscheid gemaakt tussen de situatie vandaag en de situatie bij oprichting. Als instrument voor het verzamelen van deze gegevens werd een vijf-punt Likertschaal gebruikt gaande van “Nooit” tot “Zeer vaak” (Winborg en Landström, 2001). De data noodzakelijk voor het bepalen van het menselijk kapitaal van de onderneming werd verzameld in deel C van de vragenlijst met betrekking tot het oprichtersteam (zie bijlage 4). Daarin werd voor
36
elke oprichter en de huidige CEO gepeild naar opleidingsniveau, sectorervaring, managementervaring en betrokkenheid bij eerdere start-up’s vóór de oprichting van de huidige onderneming. Het sociaal kapitaal van een onderneming wordt binnen deze studie geoperationaliseerd aan de hand van het aantal formele allianties dat de onderneming bezit en dit zowel opwaarts (b.v. met universiteiten en onderzoeksorganisaties), horizontaal (met andere ICT bedrijven) als neerwaarts (b.v. om toegang te krijgen tot bepaalde distributiekanalen) (Baum en Silverman, 2004). Net als bij de het overzicht van gebruikte bootstraptechnieken werd er gepeild naar de situatie bij oprichting en de situatie vandaag. Het financieringsgedeelte van de enquête maakt onderscheid tussen drie bronnen van externe financiering: bankfinanciering, private equity financiering (zoals business angels en venture capitalists) en financiering afkomstig van andere bedrijven. Omdat bedrijven weigerachtig stonden tegenover het vrijgeven van exacte bedragen werd financieel kapitaal geoperationaliseerd aan de hand van een dummy variabele (0 = geen externe financiering; 1 = wel externe financiering). Ook hier wordt het onderscheid gemaakt tussen het oprichtingsjaar en 2005. Als laatste werden de groei en performantie van de onderneming onderzocht. Hiervoor werden data verzameld met betrekking tot de omzet, de toegevoegde waarde, het personeel (in voltijds equivalenten), de uitgaven voor Onderzoek en Ontwikkeling, het aantal goedgekeurde patenten en het aantal patentaanvragen. In de analyse zal enkel gebruikt gemaakt worden van omzet, toegevoegde waarde, personeel en uitgaven voor Onderzoek en Ontwikkeling. Niettegenstaande dat het aantal patenten(-aanvragen) een waardevolle indicator is van de (wetenschappelijke) ontwikkeling van een onderneming gaven slechts 6% van de bevraagde ICT ondernemingen en 23% van de bevraagde biotechnologie ondernemingen aan over patentaanvragen of goedgekeurde patenten te beschikken. Er werd daarom voor gekozen om uitspraken met betrekking tot de relatie tussen performantie en bootstrap financiering niet te baseren op zulke beperkte data. Alle gegevens met betrekking tot omzet en personeel uit de enquête werden vergeleken met de cijfers beschikbaar via de Belfirst-databank. Daar waar er afwijkingen voorkwamen, werden de cijfers verstrekt door de ondernemingen vervangen door die uit Belfirst.
5.1.4 Beperkingen van deze studie Er zijn verschillende factoren die er voor zorgen dat de resultaten van deze studie met enige voorzichtigheid moeten benaderd worden. Eerst en vooral bedraagt de responsgraad slechts 9,72%. Een groot deel van het steekproefkader wordt dus noodgedwongen buiten beschouwing gelaten. Ten tweede, ondernemingen uit de consulting- en softwareontwikkelingstak van de ICT sector zijn 37
oververtegenwoordigd (zie infra). Hiermee moet rekening gehouden worden bij het veralgemenen van de resultaten. Ten derde, is er sprake van een zogenaamde “survivorship bias”. Het is mogelijk dat managers van failliete ondernemingen anders omgaan met bootstrap financiering dan deze van overlevende ondernemingen. Gezien het feit dat de data waarop deze studie gebaseerd is verzameld werd bij ‘overlevende’ ondernemingen mogen de resultaten niet zomaar veralgemeend worden. Ten vierde, deze studie is grotendeels onderhevig aan de zwakheden van elke studie waarbij de bestudeerde ondernemingen zelf de data voor het onderzoek verstrekken. Zo kunnen de antwoorden van respondenten beïnvloed zijn door hun perceptie van wat ‘juist’ was te antwoorden. Er moet echter op gewezen worden dat elke studie met een gelijkaardige datacollectiemethode dit risico bevat. Als laatste mag ook de lengte van de periode die bevraagd werd in het onderzoek niet uit het oog verloren worden. Zoals reeds eerder vermeld vertonen respondenten de neiging tot het geven van consistente antwoorden wanneer zij zich bepaalde zaken uit het verleden niet kunnen herinneren (de zogenaamde “recall bias”). Ebben en Johnson (2005) bevroegen het bootstrap gebruik over een periode van 40 jaar. Men kan de vraag stellen in welke mate ondernemers zich nog financieringsbeslissingen herinneren die zich zo ver in het verleden situeren, temeer daar van de meerderheid van bootstraptechnieken geen enkele vorm van (boekhoudkundige) registratie bestaat. Om aan deze bias zoveel mogelijk te beperken werd de maximumleeftijd van ondernemingen gehouden op 10 jaar. Op deze manier wordt de nauwkeurigheid van verzamelde data op voldoende wijze gewaarborgd zonder de horizon van het onderzoek te sterk in te korten.
5.2 Korte beschrijving van de steekproef De mediaanleeftijd van de ondernemingen uit deze studie bedraagt 7 jaar. De mediaanonderneming ging van start met 2 werknemers, besteedde in het oprichtingsjaar niets aan Onderzoek en Ontwikkeling en haalde toen een omzet van 100.000 euro. In 2005 stelde de mediaanonderneming 11 mensen te werk (in voltijds equivalenten), gaf zij 60.000 euro uit aan Onderzoek en Ontwikkeling en bedroegen haar verkopen 1.331.000 euro. 35 van de 48 ondernemingen waren actief in de ICT sector. De precieze verdeling over de verschillende segmenten wordt weergegeven in figuur 5.1.
38
6% 9%
53% 29%
3%
Softwareontwikkeling 53%
Hardwareontwikkeling 3%
Consulting 29%
Communicatietechnologie 9%
Consumentenelektronica 6%
Figuur 5.1 - Verdeling van de bedrijven over de verschillende segmenten van de ICT sector
Wat onmiddellijk opvalt is het grote aandeel van de softwareontwikkelingsbedrijven en consultingondernemingen in de steekproef. Samen vertegenwoordigen zij 82% van de respondenten. Dit stemt niet volledig overeen met het Belgische ICT landschap. Het exacte aantal bedrijven binnen elk segment is niet gekend. Wel publiceert Agoria ICT cijfers met betrekking tot de totale omzet, totale tewerkstelling en totale toegevoegde waarde van de verschillende sectorsegmenten. Daaruit blijkt dat softwareontwikkeling in 2004 slechts 20% van de totale toegevoegde waarde binnen de sector voor zijn rekening nam. Ook het aandeel van consultingondernemingen is kleiner dan de steekproef waarop deze studie gebaseerd is doet vermoeden. De overige 13 ondernemingen waren actief in de biotechnologiesector. De verdeling over de verschillende sectoren wordt weergegeven in onderstaande figuur. Vanwege het sterk Angelsaksisch karakter van deze sector werd er voor gekozen om de oorspronkelijke, Engelstalige verwijzingen naar de verschillende segmenten te behouden.
39
4%
4%
8% 0%
84%
Healthcare 84%
Agri-food 0%
Service and technological providers 8%
Environment 4%
Other: Infectious diseases 4%
Figuur 5.2 - van de bedrijven over de verschillende segmenten van de biotechnologie sector
Vanwege de beperkte omvang van deze groep (n=13) wordt niet dieper ingegaan op de verdeling over de verschillende sectorsegmenten. Deze gegevens zijn zuiver illustratief en zullen in het verder onderzoek op geen enkele manier gebruikt worden als input voor analyses. In onderstaande paragrafen zal steeds naar de volledige steekproef, dus ICT en biotechnologie ondernemingen, verwezen worden tenzij dit expliciet anders vermeld wordt. De meerderheid (81,25%) van de ondervraagde ondernemingen was cashflow positief en voor de mediaanonderneming was dit reeds na 1 jaar het geval. 43,6% werd zelfs al in het jaar van oprichting cash flow positief. De overige 18,75% verwachtte dit te realiseren binnen een termijn van 1 tot 4 jaar. Daarnaast werd de respondenten ook gevraagd om hun ondernemingen te positioneren op het vlak van performantie ten opzichte van hun rechtstreekse concurrenten. Op 4,2% na stelde elke manager dat zijn of haar onderneming het minstens even goed deed als de voornaamste concurrenten. Een overzicht van de antwoorden vindt u in bijlage 3. Bij oprichting deed 45,8% van de ondernemingen beroep op enige vorm van externe financiering, zijnde afkomstig van banken, private equity investeerders of van andere bedrijven. 54,2% zei tevergeefs geprobeerd te hebben financiering te bekomen of geen nood te hebben aan additionele financiering. In 2005 bedroegen deze percentages respectievelijk 52,1%.en 47,9%. 8% van de ICT bedrijven ontvingen in het oprichtingsjaar subsidies. Binnen de steekproef van biotech ondernemingen lag dit percentage merkelijk hoger op 38%. Deze relatie vinden we – zij het iets 40
minder uitgesproken - ook terug in de cijfers van 2005. Toen ontving 25% van de ICT ondernemingen enige vorm van overheidssteun tegenover 38% van de biotech bedrijven uit de steekproef. Hieruit volgt dat de mediaanstart-up geen beroep deed op subsidies als bron van externe financiering. Dit mindere belang van subsidies in de financiering van hoogtechnologische start-up’s in België stemt overeen met de bevindingen van Manigart en Struyf (1997). Na het schetsen van de algemene kenmerken van de onderzochte ondernemingen zal in volgende paragraaf het eigenlijke gebruik van bootstrap financiering besproken worden.
5.3 Overzicht van de meest/minst gebruikte technieken 5.3.1 Situatie bij oprichting Vooraleer van start te gaan met het testen van de hypothesen geformuleerd in hoofdstuk 4 wordt eerst een overzicht gegeven van de meest en minst gebruikte bootstraptechnieken. Dit zal in de eerste plaats gebeuren voor de ICT en biotechnologie sectoren samen. Nadien zal elke sector afzonderlijk kort besproken worden. Voor een volledig overzicht van het gebruik van alle bootstraptechnieken verwijs ik naar bijlagen 5, 6 en 7. Meest gebruikte bootstraptechnieken bij oprichting (n=48) Techniek n Aanbieden van identieke betalingsvoorwaarden aan alle klanten 32 Staken van relaties met klanten die geen waarde creëren 28 Uitstellen van betalingen aan leveranciers 28 Leasen van materiaal in plaatsen van kopen 28 Gebruik van de privé-kredietkaart van de ondernemer 27 Staken van relaties met klanten die te laat betalen 27 Methodes gebruiken om sneller te factureren 27
% 66,7 58,3 58,3 58,3 56,2 56,2 56,2
Tabel 5.2 - Overzicht van de meest gebruikte bootstraptechnieken bij oprichting
Wanneer we deze bevindingen gaan vergelijken met die van Winborg en Landström (2001), Harrison et al. (2004) en Van Auken (2004) (zie supra) dan vallen onmiddellijk enkele gelijkenissen op. Net als in deze studies blijken hier het aanbieden van identieke betalingsvoorwaarden aan alle klanten, het uitstellen van betalingen aan leveranciers en het gebruiken van methodes om sneller te facturen tot de meest gebruikte bootstraptechnieken te behoren. Een opvallende afwezige is echter het kopen van tweedehands in plaats van nieuw materiaal. Deze vorm van bootstrapping kwam bij de drie eerdere studies voor in de top vijf van meest gebruikte technieken. In Winborg en Landström (2001) werd deze techniek zelfs door 74% van de onderzochte ondernemingen gebruikt waar in deze studie ‘slechts’ 44% van de respondenten zegt te besparen door materiaal niet nieuw aan te kopen. Een
41
mogelijke reden hiervoor ligt in het grote aandeel van consultingondernemingen en softwarebedrijven. Dit type activiteiten vraagt immers om relatief weinig activa waardoor de nood om hierop te besparen automatisch verkleint. Dit vermoeden wordt deels bevestigd wanneer we ICT en biotechnologie ondernemingen apart beschouwen (zie tabel 5.3 a en b). (a) Meest gebruikte bootstraptechnieken bij oprichting – ICT (n=35) Techniek n Actief zoeken naar de beste leveranciersvoorwaarden 23 Staken van relaties met klanten die geen waarde creëren 23 Staken van relaties met klanten die te laat betalen 23 Aanbieden van identieke betalingsvoorwaarden aan alle klanten 23 Methodes gebruiken om sneller te factureren 21 Leasen van materiaal in plaatsen van kopen 20
% 65,7 65,7 65,7 65,7 60,0 57,1
(b) Meest gebruikte bootstraptechnieken bij oprichting – Biotechnologie (n=13) Techniek n % Gebruik van de privé-kredietkaart van de ondernemer 11 84,6 Interimpersoneel in plaats van vaste werknemers aanwerven 10 76,9 Uitstellen van betalingen aan leveranciers 10 76,9 Subsidies van lokale overheden 10 76,9 Tweedehands in plaats van nieuw materiaal aankopen 9 69,2 Inhouden van het salaris van de manager/oprichter 9 69,2 Onderzoeksbeurzen 9 69,2 Tabel 5.3 - Overzicht van de meest gebruikte bootstraptechnieken per sector bij oprichting
In de biotechnologie sector, die van nature kapitaalintensiever is dan de ICT sector, vinden we inderdaad het aankopen van tweedehands materiaal terug in de lijst van meest gebruikte technieken. 69% van de ondervraagde bedrijven gaf daar te kennen deze vorm van bootstrap financiering te gebruiken. Belgische ondernemingen lijken ook sterk de nadruk te leggen op een streng beheer van de debiteurenportefeuille. Waar in Winborg en Landström slechts een (kleine) minderheid van de bedrijven aangaf relaties met klanten te staken wanneer deze regelmatig te laat betalen, zegt meer dan de helft (56,2%) van de ondernemingen in ons land dit te doen. Het staken van relaties met klanten die geen waarde creëren is hier duidelijk mee verwant. Met uitzondering van het gebruik van de privékredietkaart van de ondernemer hebben deze technieken in de eerste plaats duidelijk tot doel de financiële druk op de onderneming zo laag mogelijk te houden. Dat het gebruik van kredietkaarten als zo belangrijk naar voor geschoven wordt, valt te kaderen binnen de Belgische context. Tijdens de telefonische interviews gaven de respondenten meermaals te kennen dat het voor startende ondernemingen zeer moeilijk is om de nodige financiering te verzamelen. In dit opzicht vormt de
42
kredietkaart van de oprichter of manager een alternatieve – zij het dure – oplossing voor dit probleem. Ondanks deze kleine verschillen bestaan er op het vlak van de meest gebruikte technieken geen sterke afwijkingen met de resultaten van vorige studies. Wat wel opvalt is dat de bevindingen voor biotechnologie bedrijven sterker lijken aan te sluiten bij de klassieke visie op bootstrap financiering zoals deze tot uiting kwam in het werk van Winborg en Landström (2001), Harrison et al. (2004) en Van Auken (2004). Op de subsidiegerelateerde methodes na komt immers elke techniek vermeld in tabel 5.3b voor in de top 5 van de eerder vermelde studies. Wat meest gebruikte technieken betreft liggen de globale resultaten dus in lijn met die van eerdere onderzoeken. Vervolgens zal in deze alinea nagegaan worden of dit ook het geval is voor de minst gebruikte technieken. Onderstaande tabel geeft het overzicht van de minst gebruikte methodes voor de volledige steekproef. Minst gebruikte bootstraptechnieken bij oprichting (n=48) Techniek n Inkomsten uit shareware* 0 Gesubsidieerde toegang tot hardware* 1 Hanteren van tarieven onder de marktprijs* 2 Gebruik maken van een factoring bedrijf 3 Commercialiseren van public domain software* 3 Ruilen van goederen of diensten in plaats van kopen/verkopen 5
% 0 2,9 5,7 6,2 8,6 10,4
Tabel 5.4 - Overzicht van de minst gebruikte bootstraptechnieken bij oprichting
Uit tabel 5.4 blijkt dat op één na alle bevraagde technieken uit de enquête door minstens één bedrijf aangewend werden in het oprichtingsjaar. Enkel inkomsten uit shareware zijn een vorm van financiering die door geen enkele onderneming gebruikt wordt. Net als bij Winborg en Landström (2001) en Van Auken (2004) is er een kleine minderheid die gebruik maakt van de diensten van een factoring bedrijf (6,2%). De telefonische contacten leverden een mogelijke verklaring voor deze vaststelling. Meerdere respondenten gaven namelijk aan een beperkt aantal grote klanten te hebben met wie een goede band bestaat. Hierdoor is de nood aan de diensten van een factoring bedrijf minder groot. Wat het algemeen bootstrap gebruik betreft, vinden we dus ook hier resultaten die eerdere bevindingen ondersteunen. In dit onderzoek werden echter – net als bij Harrison en et al. (2004) – ook vijf technieken specifiek aan de ICT sector onderzocht. Vier hiervan komen voor in de tabel van minst gebruikte vormen van bootstrap financiering. De vijfde, het gebruik van public domain software, lijkt wel ingeburgerd te zijn in de Belgische ICT sector. 49% van de ondernemingen gaf aan op deze manier de financiële druk op de onderneming te beperken. Toch blijft de geringe toepassing van deze sectorspecifieke technieken enigszins verwonderlijk. Dit zou er op kunnen wijzen dat de meest gebruikte technieken eigen zijn aan het ondernemen zelf en niet zozeer sectorgebonden zijn. Deze hypothese wordt ondermeer ondersteund door de vaststelling dat bootstrapgebruik meer bepaald wordt
43
door de eventuele startupervaring van ondernemers dan door hun ervaring binnen de sector. Hierop wordt later dieper ingegaan (zie infra). Gezien het grote aandeel van technieken specifiek voor de ICT sector in het algemene overzicht van minst gebruikte methodes wordt hieronder een overzicht gegeven voor de twee sectoren afzonderlijk. (a) Minst gebruikte bootstraptechnieken bij oprichting – ICT (n=35) Techniek n Inkomsten uit shareware* 0 Gesubsidieerde toegang tot hardware* 1 Hanteren van tarieven onder de marktprijs 2 Gebruik maken van een factoring bedrijf 2 Commercialiseren van public domain software* 3
% 0 2,9 5,7 5,7 8,6
(b) Minst gebruikte bootstraptechnieken bij oprichting – Biotechnologie (n=13) Techniek n % Hanteren van tarieven onder de marktprijs 0 0 Ruilen van goederen of diensten in plaats van kopen/verkopen 1 7,7 Kopen zonder directe betaling 1 7,7 Gebruik maken van een factoring bedrijf 1 7,7 Financiering via de functie van de oprichter in een ander bedrijf 2 15,4 Tabel 5.5 - Overzicht van de minst gebruikte bootstraptechnieken per sector bij oprichting
De top vijf van minst gebruikte technieken binnen de ICT sector stemt volledig overeen met die voor de hele steekproef. Dit hoeft niet te verbazen, immers de meerderheid van deze technieken is sectorspecifiek zal dus ook binnen de volledige steekproef niet frequent gebruikt worden. Wanneer we de resultaten van biotechnologie gaan vergelijken met die van de ICT sector dan lijkt er op het eerste zicht minder overeenstemming te zijn. Dit is echter volledig te wijten aan het weglaten van de sectorspecifieke methodes. Wanneer de volledige rangschikking van technieken beschouwd wordt (zie bijlage 6), dan is het duidelijk dat het kopen zonder directe betaling (d.i. het betalen van handelsgoederen op het ogenblik dat de onderneming zelf de verkoop ervan realiseert), het ruilen van goederen en het bekomen van financiering via de functie van de manager in andere ondernemingen ook slechts door een minderheid van de ICT bedrijven gebruikt worden. De geringe toepassing van ruilhandel of kopen zonder directe betaling stemt daarenboven volledig overeen met de reeds bestaande literatuur. Er kan met andere woorden gesteld worden dat de resultaten van deze studie op het vlak van meest en minst frequent gebruikte bootstraptechnieken bij oprichting consistent zijn met de bevindingen van de eerdere onderzoeken binnen dit studiegebied. Naast de situatie bij oprichting werd bovendien ook gepeild naar de situatie vandaag (2005). Dit wordt behandeld in volgend punt.
44
5.3.2 Situatie in 2005 Zoals reeds vermeld werd er zowel gepeild naar het gebruik van bootstrap financiering bij oprichting als naar het huidige gebruik (bij de start van de enquête was dit het jaar 2005). De resultaten hiervan worden voor de volledige steekproef weergegeven in tabel 5.6. Meest gebruikte bootstraptechnieken in 2005 (n=48) Techniek Actief zoeken naar de beste leveranciersvoorwaarden Staken van relaties met klanten die geen waarde creëren Aanbieden van identieke betalingsvoorwaarden aan alle klanten Leasen van materiaal in plaatsen van kopen Methodes gebruiken om sneller te factureren
# 36 33 31 31 30
% 75 68,7 64,6 64,6 62,5
Tabel 5.6 - Overzicht van de meest gebruikte bootstraptechnieken in 2005
Een eerste vaststelling is dat het gebruik van bootstrap financiering toeneemt met de leeftijd. De mediaanonderneming gebruikte in het oprichtingsjaar 12 technieken. In 2005 steeg dit tot 13. Dit verschil is klein, doch significant op het 90% significantieniveau. Met uitzondering van het actief zoeken naar de beste leveranciersvoorwaarden stemmen de resultaten voor 2005 overeen met die bij oprichting. Het gebruik van de kredietkaart van de ondernemer – bij oprichting gebruikt door 56% van de ondernemingen – is hier afgenomen tot 44%. Wanneer we deze techniek echter voor elke sector afzonderlijk gaan beschouwen (zie tabel 5.7a en b), dan blijkt dat slechts 34% van de ICT bedrijven deze vorm van financiering gebruikt ten opzichte van 69% van de ondernemingen uit de biotechnologiesector. Een mogelijke verklaring is het verschil in leeftijd van de ondernemingen uit de beide sectoren. Waar de mediaanleeftijd voor biotechnologie bedrijven 5 jaar bedraagt, is dit voor ICT bedrijven 7 jaar. Bovendien worden biotechnologie ondernemingen gegeven de aard van hun producten doorgaans ook geconfronteerd met langere ontwikkelingstermijnen. Deze twee factoren vormen een aanwijzing dat de ICT ondernemingen uit de steekproef een meer matuur karakter hebben en daardoor meer beroep kunnen doen op externe financiering (zie supra). Gegeven het risico-averse karakter van ondernemers en hoge kost van kredietkaarten is het logisch dat deze bedrijven dan minder gebruik zullen maken van deze techniek als bron van financiering. (a) Meest gebruikte bootstraptechnieken in 2005 – ICT (n=35) Techniek n Staken van relaties met klanten die geen waarde creëren 27 Staken van relaties met klanten die te laat betalen 25 Aanbieden van identieke betalingsvoorwaarden aan alle klanten 24 Methodes gebruiken om sneller te factureren 23 Actief zoeken naar de beste leveranciersvoorwaarden 23
45
% 77,1 71,4 68,6 65,7 65,7
(b) Meest gebruikte bootstraptechnieken in 2005 – Biotechnologie (n=13) Techniek # % Actief zoeken naar de beste leveranciersvoorwaarden 13 100 Tweedehands in plaats van nieuw materiaal aankopen 12 92,3 Subsidies van lokale overheden 11 84,6 Interimpersoneel in plaats van vaste werknemers aanwerven 11 84,6 Onderzoeksbeurzen 10 76,9 Tabel 5.7 - Overzicht van de meest gebruikte bootstraptechnieken per sector in 2005
Binnen de ICT sector lijkt er weinig variatie te zitten in het gebruik van bootstrap financiering. Enkel het gebruiken van methodes om sneller te factureren is nieuw in tabel 5.7(a). Samen met het staken van relaties met klanten die te laat betalen of geen waarde creëren voor de onderneming wijst dit op een streng beheer van de debiteurenportefeuille. Zoals reeds eerder vernoemd werd, en ook blijkt uit tabel 5.7, wordt hiervoor geen beroep gedaan op de diensten van een factoring bedrijf. De resultaten voor de biotechnologie sector zijn gelijkaardig. In 2005 werden geen nieuwe vormen van bootstrapping frequent gebruikt. De respondenten deden wel in beperktere mate beroep op financiering via de privé-kredietkaart van de ondernemer. Deze methode blijft echter nog steeds belangrijk met meer dan de helft van de ondernemingen die ze gebruikt. Als laatste wordt kort stilgestaan bij de minst gebruikte bootstraptechnieken in 2005 (zie tabel 5.8). Minst gebruikte bootstraptechnieken in 2005 (n=48) Techniek Inkomsten uit shareware* Gesubsidieerde toegang tot hardware* Gebruik maken van een factoring bedrijf Uitstellen van betalingen aan de overheid (BTW) Hanteren van tarieven onder de marktprijs
n 0 1 3 3 3
% 0 2,9 6,2 6,2 8,6
Tabel 5.8 - Overzicht van de minst gebruikte bootstraptechnieken in 2005
Opmerkelijk is dat slechts 6,2% van de ondernemingen betalingen uitstelt aan de overheid. In het oprichtingsjaar was dit voor een kwart van de bedrijven nog een manier om thesauriespanningen op te vangen. De verklaring voor dit afgenomen gebruik ligt in het dure karakter van deze vorm van financiering. Het niet-tijdig betalen van BTW-schulden wordt namelijk sterk gesanctioneerd door de overheid. Net als in tabel 5.6 scoren de sectorspecifieke technieken ook hier laag. Verder vinden we ook hier weinig variatie in het gebruik van de verschillende bootstraptechnieken doorheen de tijd.
46
(a) Minst gebruikte bootstraptechnieken (n=35) Techniek Inkomsten uit shareware* Gesubsidieerde toegang tot hardware* Gebruik maken van een factoring bedrijf Uitstellen van betalingen aan de overheid (BTW) Tewerkstellen van vrienden of familie tegen een lager dan marktloon
n 0 1 2 2 2
% 0 2,9 5,7 5,7 5,7
n 1 1 2 2 4
% 7,7 7,7 15,4 15,4 30,8
(b) Minst gebruikte bootstraptechnieken (n=13) Techniek Gebruik maken van een factoring bedrijf Uitstellen van betalingen aan de overheid (BTW) Kopen zonder directe betaling Ruilen van goederen of diensten in plaats van kopen/verkopen Leningen van vrienden of familie
Tabel 5.9 - Overzicht van de minst gebruikte bootstraptechnieken per sector in 2005
Wanneer we de sectoren afzonderlijk beschouwen, vinden we net als in tabel 5.8 een verminderd gebruik van het uitstellen van betalingen aan overheid. Daarenboven stellen we vast dat in de ICT sector ook minder bedrijven vrienden en/of familie tewerkstellen tegen een salaris lager dan het marktsalaris. Dit kan gekaderd worden binnen een context van toenemende professionalisering, eventueel onder invloed van private equity investeerders. Waar in het begin de nadruk voornamelijk ligt op “entrepeneurial bricolage” (d.i. zich behelpen met de schaarse middelen waarover men beschikt, zie supra), zal de onderneming naarmate ze zich ontwikkelt meer en meer in staat zijn de nodige middelen aan te trekken en niet zozeer zich moeten behelpen met wat voorhanden is. De verminderde tewerkstelling van vrienden en/of familie past ook binnen het werk van Bhide (1992). Zo stelt hij dat één van de grootste uitdagingen voor succesvolle bootstrappers het opstappen naar het volgende, professionelere niveau is. Daarbij moet de ondernemingen onder andere niet langer de best betaalbare werkkrachten aantrekken, maar op zoek gaan naar de meest competente werknemers. In de biotechnologie sector neemt ook de rol van vrienden en familie af als bron van externe financiering. Waar bij oprichting nog meer dan de helft (53%) van de ondernemingen kon rekenen op leningen van vrienden en/of familie is dit percentage in 2005 afgenomen tot 30,8%. De voornaamste reden hiervoor is waarschijnlijk het risico-averse karakter van ondernemers (zie supra). Hierdoor zullen ondernemers het vermogen van anderen niet langer blootstellen aan risico wanneer voldoende traditionele externe financiering beschikbaar wordt. Net als bij oprichting wordt er weinig zonder directe betaling gekocht, en dit zowel in de ICT (9%) als in de biotechnologie (15,4%) sector. De verklaring hiervoor kan bij de samenstelling van de steekproef
47
liggen. Deze techniek wordt namelijk typisch gebruikt in handelsondernemingen en deze zijn bijna niet vertegenwoordigd in deze studie. Ebben en Johnson (2005) stelden vast dat de methodes die ondernemingen bij oprichting gebruiken doorgaans toegepast worden doorheen de rest van de levenscyclus. Wat wel wijzigt is de mate waarin iedere techniek gebruikt wordt. In deze studie werden de verschillende bootstraptechnieken geoperationaliseerd als bivariate variabelen (methode wel/niet gebruikt door de onderneming). Wat het eerste deel van de bevindingen van Ebben en Johnson (2005) kunnen we dus stellen dat de resultaten van deze studie dit volledig onderschrijven. Technieken die gebruikt werden bij oprichting werden ook nog toegepast in 2005. Hetzelfde geldt voor niet-gebruikte methodes bij oprichting. De evolutie van de mate waarin elke techniek wordt toegepast valt buiten het bestek van dit onderzoek. In volgende paragraaf zal dieper ingegaan worden op de relatie tussen het gebruik van bootstrap financiering en het menselijk kapitaal van een onderneming.
5.4 Menselijk kapitaal en het gebruik van bootstrap financiering Als eerste wordt nagegaan wat de relatie is tussen het menselijk kapitaal en het gebruik van bootstrap financiering. Op basis van de human capital theorie (Becker, 1975) werd volgende hypothese opgesteld: Hypothese 1: Het menselijk kapitaal van een onderneming en het gebruik van bootstrap financiering zijn positief gecorreleerd. Om dit na te gaan wordt gebruikt gemaakt van de variabelen vermeld in tabel 5.1. In eerste instantie werden bivariate correlaties berekend tussen het aantal gebruikte bootstraptechnieken bij oprichting enerzijds, en de verschillende bouwstenen van het menselijk kapitaal (sectorervaring, startupervaring en opleiding) anderzijds. Hiervoor werd gebruikt gemaakt van de Pearson correlatiecoëfficiënt (sectoren startupervaring) en Kendall’s Tau (opleiding) (zie bijlage 11.1). Zowel sector- als startupervaring zijn significant positief gecorreleerd met het gebruik van bootstrap financiering op het 90%-significantieniveau. Voor opleiding vinden we ook een positief, doch niet significant verband. Hypothese 1 wordt dus (gedeeltelijk) bevestigd door de resultaten van deze studie.
48
Correlatie van het gebruik van bootstrap financiering met Alle bootstraptechnieken Eigenaar-gerelateerde financiering Minimalisatie van vorderingen Gedeeld gebruik Uitstellende technieken Minimalisatie van geïnvesteerd vermogen Subsidiefinanciering (ns) = niet-significant
Sectorervaring + - (ns) - (ns) - (ns) - (ns) - (ns) - (ns)
Start-up ervaring + + - (ns) + - (ns) + +
Opleiding - (ns) + - (ns) - (ns) - (ns) - (ns) - (ns)
Tabel 5.10 – Overzicht van de correlatie van het gebruik van bootstrap financiering met sectorervaring, start-up ervaring en hoogste opleiding binnen het oprichtersteam
Winborg en Landström (2001) identificeerden zes clusters van bootstraptechnieken: eigenaargerelateerde financiering, minimalisatie van vorderingen, gedeeld gebruik, uitstellen van betalingen, minimalisatie van geïnvesteerd vermogen en subsidiefinanciering. Deze classificatie werd gebruikt om de invloed van menselijk kapitaal op bootstrap gebruik verder in detail te onderzoeken. Immers, gezien het uiteenlopende karakter van de ondervraagde bootstraptechnieken kan tussen het menselijk kapitaal en de afzonderlijke clusters een ander verband bestaan dan het geval is voor het menselijk vermogen en bootstrap financiering in het algemeen. Voor deze analyse werd per cluster telkens het totale aantal gebruikte technieken berekend en vervolgens nagegaan of er een verband aanwezig is met de verschillende componenten van het menselijk kapitaal. Voor de eigenaar-gerelateerde technieken werd een significant positief verband gevonden met de startupervaring en met de hoogste opleiding van het oprichtersteam. Dit wijst er op dat naarmate een ondernemer over meer ervaring beschikt in het opstarten van ondernemingen ook het vertrouwen in de toekomst van de onderneming bij hem en zijn omgeving groeit. Hierdoor kan deze de afwezigheid van traditionele externe financiering (deels) opvangen door middel van leningen van vrienden en familie, persoonlijke borgstelling door de ondernemer en het tewerkstellen van vrienden en familie tegen een salaris lager dan het marktsalaris. Ook het niet opvragen van het salaris door de manager valt binnen deze categorie. Dit zijn stuk voor stuk technieken waarbij vertrouwen in de toekomst van de onderneming en bijgevolg in de capaciteiten van de ondernemer centraal staan. In die zin hoeft het dan ook niet te verbazen dat het gebruik van eigenaar-gerelateerde technieken een positief verband vertoont met de startupervaring en de opleiding van het oprichtersteam. Immers, hoe hoger de capaciteiten van dit team worden ingeschat, hoe groter het vertrouwen zal zijn die het geniet en bijgevolg hoe makkelijker het voor de onderneming zal zijn om beroep te doen op deze vorm van bootstrap financiering.
49
Als tweede werd de categorie van technieken onderzocht die een minimalisatie van de uitstaande vorderingen nastreven. Deze methodes, die kaderen in een strikt beheer van de klantenportefeuille, kwamen als heel belangrijk naar voor in het overzicht van de meest gebruikte technieken (zie punt 5.3). De gevonden correlaties met de verschillende componenten van het menselijk kapitaal waren positief, doch niet significant. De bootstrapmethodes die gebaseerd zijn op het gedeeld gebruik van activa werden als derde onderzocht. Opnieuw werden zowel voor sector- en startupervaring als voor hoogste opleiding positieve correlaties gevonden. Doch, enkel het verband met startupervaring was significant op het 90%-significantieniveau. Hieruit volgt dan dat ondernemers die reeds meegewerkt hebben aan de oprichting van andere bedrijven meer gebruik zullen maken van technieken zoals het lenen van activa van andere ondernemingen of het gezamenlijk aankopen van goederen. Mogelijk zijn zij zich beter bewust van de potentiële baten van deze technieken dan ondernemers zonder start-up ervaring. Volgens de resource dependency theorie (Pfeffer and Salancik, 1978) impliceert het gebruik van deze methodes een (ongewenste) afhankelijkheid van andere partijen. Ervaren ondernemers kunnen de (indirecte) kosten van deze afhankelijkheid waarschijnlijk beter kaderen in de context van een middelen-beperkte onderneming. Omgekeerd is het mogelijk dat onervaren oprichters de kosten van het gebruik van deze technieken systematisch overschatten of van het bestaan van deze mogelijkheden zelfs niet op de hoogte zijn (Van Auken, 2004). Dit zou dan verklaren waarom ondernemers met startupervaring meer gebruik maken van “gedeeld gebruik”-technieken dan hun minder ervaren tegenhangers. Een alternatieve verklaring refereert naar de rol van sociaal kapitaal in het gebruik van methoden van gedeeld gebruik. Zo is het mogelijk dat ondernemers met start-up ervaring over een groter netwerk beschikken waardoor niet zozeer de inschatting van de meerwaarde van deze technieken verschilt, maar wel de mogelijkheid tot de toepassing ervan. Op deze relatie wordt ingegaan in punt 5.5. Technieken waarbij de financiële druk op de onderneming verkleind wordt door het uitstellen van betalingen vertonen geen significante correlatie met het menselijk kapitaal. Bij hun identificatie van de verschillende soorten bootstrappers maakten Winborg en Landström (2001) al het onderscheid tussen sociaal-georiënteerde en vertragende bootstrappers. Deze maken respectievelijk gebruik van methoden van gedeeld gebruik en technieken waarbij het uitstellen van betalingen centraal staat. Intuïtief is het ook logisch dat men niet sociaal-georiënteerd kan zijn én tegelijkertijd ook gebruik kan maken van technieken die de relaties binnen het netwerk van de onderneming schaden. Gezien de significante relatie die eerder werd gevonden tussen menselijk kapitaal en methoden van gedeeld gebruik (zie supra) ondersteunt de niet-significante relatie wat betreft uitstellende technieken de stelling dat de relaties gevonden in deze studie intern consistent zijn. Later zal nagegaan worden of het gebruik van uitstellende technieken kan verklaard worden op basis van sociaal of financieel kapitaal.
50
Daarnaast werd ook het verband onderzocht tussen het menselijk kapitaal van een onderneming en het gebruik van technieken met als doel het minimaliseren van geïnvesteerd vermogen. Naast het zoveel mogelijk beperken van het kapitaal geïnvesteerd in voorraden behoort ook het actief op zoek gaan naar de beste leveranciersvoorwaarden tot deze groep van methodes. Net als bij vorige clusters kwam de startupervaring van het oprichtersteam naar voor als de significante determinant van het bootstrapgebruik. De relatie tussen sectorervaring en technieken waarbij het geïnvesteerd vermogen beperkt wordt was positief, maar niet significant. Dit kan er op wijzen dat enkel ondernemers die reeds betrokken waren bij eerdere startups op de hoogte zijn van het bestaan van deze technieken of er in slagen deze technieken voor beginnende ondernemingen correct naar waarde te schatten. Als laatste werd het menselijk kapitaal van de ondernemingen vergeleken met het gebruik van subsidiefinanciering. Naast de traditionele subsidies afkomstig van lokale, nationale en Europese overheden werden in deze categorie ook onderzoeksbeurzen en gesubsidieerde toegang tot hardware opgenomen. Zowel sectorervaring als start-up ervaring en opleiding blijken een significante positieve invloed te hebben op het gebruik van subsidies. De gevonden correlatiecoëfficiënten variëren van 0.239 tot 0.418. De geringe bekendheid of de complexiteit van sommige aanvragen voor subsidies kunnen aan de basis liggen van de gevonden correlatie tussen human capital en deze vorm van bootstrap financiering. Hierdoor gaan in de eerste plaats ondernemers die over de nodige ervaring of kennis terzake beschikken subsidiefinanciering gebruiken. Starters die op de hoogte zijn van het bestaan van subsidies willen hier misschien ook wel gebruik van maken, maar slagen hier niet in door een gebrek aan expertise in het aanvragen van subsidies. Deze hypothese is deels gesteund op informatie uit telefonische contacten met de verantwoordelijken in kwestie. Verscheidene respondenten gaven namelijk aan dat hun onderneming op dit ogenblik niet beschikt over subsidies, maar dat zij wel consultants ingeschakeld hadden voor het voorbereiden van aanvragen. Ondernemingen die niet over oprichters met de nodige expertise beschikken en die deze expertise ook niet extern aantrekken zullen dus minder beroep doen op subsidies doordat zij het bestaan ervan niet kennen of vanwege het complexe karakter van de procedures om subsidies aan te vragen. Wanneer wij de verschillende clusters van bootstraptechnieken beschouwen, dan valt op dat vooral de startupervaring aanwezig binnen het oprichtersteam een significante invloed heeft op het gebruik van bootstrap financiering. Ondanks de correlatie die tussen startupervaring en sectorervaring bestaat, is deze laatste vaak niet significant in het verklaren van bootstrapgebruik. Ondernemers zonder startupervaring zien waarschijnlijk wel het nut in van sommige bootstraptechnieken, maar slagen er niet in deze volledig naar waarde te schatten binnen de context van een startende onderneming. Daardoor leggen zij er ook minder nadruk op. Dit heeft als resultaat dat bootstrap financiering als oplossing voor bedrijven met beperkte middelen vooral wordt aangewend binnen ondernemingen
51
waarvan het oprichtersteam over startupervaring beschikt. In deze benadering vormen de kennis van het bestaan van bootstraptechnieken enerzijds, en het correct inschatten van de kosten en baten ervan anderzijds, een wezenlijk onderdeel van de startupervaring van ondernemers.
5.5 Sociaal kapitaal en het gebruik van bootstrap financiering In deze paragraaf wordt de relatie tussen het sociaal kapitaal van een onderneming en haar gebruik van bootstrap financiering onderzocht. Daarbij werd volgende hypotheses vooropgesteld: Hypothese 2: a. Het sociaal kapitaal van een onderneming en het gebruik van bootstrap financiering zijn positief gecorreleerd. b. Het sociaal kapitaal van een onderneming en het gebruik van bootstrap financiering zijn negatief gecorreleerd. Net als bij menselijk kapitaal zal hier eerst de relatie tussen sociaal kapitaal en het totale gebruik van bootstraptechnieken onderzocht worden. Nadien wordt het verband in detail bestudeerd door onderscheid te maken tussen de verschillende clusters van bootstrapmethodes van Winborg en Landström (2001). Daarbij zal ook telkens de situatie bij oprichting vergeleken worden met de situatie vandaag. Als indicator voor het sociaal kapitaal wordt in dit onderzoek het totale aantal formele allianties gebruikt waarover een onderneming beschikt (zie tabel 5.1). Een eerste analyse geeft een sterk significant positief verband tussen het sociaal kapitaal waarover een onderneming beschikt bij oprichting en de mate waarin zij beroep doet op bootstrap financiering. Hypothese 2a wordt met andere woorden ondersteund. Dit wijst er op dat startende ondernemingen met meer allianties over een groter potentieel aan middelen beschikken binnen hun netwerk en hier ook gebruik van maken om eventuele beperkingen waarmee ze geconfronteerd worden te omzeilen. Correlatie van het gebruik van bootstrap financiering met sociaal kapitaal Alle bootstraptechnieken Eigenaar-gerelateerde financiering Minimalisatie van vorderingen Gedeeld gebruik Uitstellende technieken Minimalisatie van geïnvesteerd vermogen Subsidiefinanciering (ns) = niet-significant
bij oprichting + + (ns) + (ns) - (ns) - (ns) + + (ns)
in 2005 - (ns) - (ns) + (ns) - (ns) - (ns) + (ns) - (ns)
Tabel 5.11 – Overzicht van de correlatie van het gebruik van bootstrap financiering met het sociaal kapitaal van de onderneming
52
Wanneer de situatie in 2005 beschouwd wordt, dan vinden we echter een klein en niet significant negatief verband. Dit zou een aanwijzing kunnen vormen van het feit dat de onderzochte ondernemingen in slaagden een solide reputatie op te bouwen én deze te verspreiden binnen hun netwerken. Immers, de beslissing tot investeren van financiers wordt in sterke mate beïnvloed door de reputatie van de onderneming (Shane en Cable, 2002). Hieruit blijkt dat de relatie tussen het gebruik van bootstrap financiering en het sociaal kapitaal van een onderneming niet constant is doorheen de tijd. Bedrijven gebruiken bij oprichting hun sociaal kapitaal als rechtstreekse bron van middelen voor de bedrijfsvoering. Na verloop van tijd wordt dit echter minder belangrijk doordat de onderneming dankzij haar opgebouwde reputatie via haar netwerk toegang krijgt tot externe financiering. Deze resultaten liggen in lijn met de bevindingen van Ebben en Johnson (2005). Om hierover uitsluitsel te brengen werd de relatie met de verschillende clusters van bootstraptechnieken nader onderzocht. Als eerste wordt gekeken naar het gebruik van eigenaar-gerelateerde methodes zoals bijvoorbeeld het tewerkstellen van vrienden en/of familie tegen een salaris lager dan het marktsalaris of leningen afkomstig uit de directe omgeving van de ondernemer. Hiervoor werd geen significant verband gevonden, noch voor de situatie bij oprichting, noch voor die in 2005. Uit de resultaten bleek ook dat bedrijven die streven naar het beperken van het totaal aan uitstaande vorderingen niet beschikken over een significant groter sociaal kapitaal dan andere bedrijven. Ondanks het feit dat deze bevindingen niet significant zijn, kan men niet voorbijgaan aan de positieve correlatie die gevonden werd. Op basis van de literatuur zou men het tegenovergestelde verband verwachten. Immers, technieken zoals het aanrekenen van interesten op laattijdige betalingen of het staken van relaties kunnen het netwerk en bijgevolg ook het sociaal kapitaal van de onderneming schaden. Een mogelijke verklaring voor de bevindingen in deze studie ligt bij de implementatie van het begrip sociaal kapitaal in deze studie. De grootte van het sociaal kapitaal werd gemeten aan de hand van het aantal formele allianties waarover de onderneming beschikt (Baum en Silverman, 2004). Men kan enigszins verwachten dat met de bedrijven uit deze allianties niet zozeer een traditionele klantleveranciersrelatie zal bestaan. Bijgevolg zal het toepassen van hoger vermelde technieken hier ook minder invloed op hebben. De verwachting is dat wanneer men een operationalisering van het begrip sociaal kapitaal gaat gebruiken waarbij het informele netwerk van de onderneming sterker beklemtoond wordt, deze relatie wel degelijk negatief zal zijn. Toekomstig onderzoek kan hierover meer duidelijkheid brengen.
53
Wat het gedeeld gebruik van activa betreft werd zowel bij oprichting als in 2005 het verrassende resultaat gevonden dat deze technieken negatief gecorreleerd zijn met het sociaal kapitaal van de onderneming. Ondanks dat dit verband niet significant is, is dit toch een verrassende vaststelling. Immers, waar men zou verwachten dat naarmate het aantal allianties stijgt ook de mogelijkheden tot het lenen of delen van goederen zou stijgen, wijzen de resultaten uit deze studie in de tegenovergestelde richting. Voor vertragende technieken en subsidiefinanciering werden evenmin significante resultaten gevonden. Wel toonde de relatie tussen sociaal kapitaal en het gebruik van vertragende technieken het verwachte negatieve verband. Dit steunt de hypothese dat methodes die het netwerk van de ondernemingen schade kunnen toebrengen minder gebruikt worden naarmate het sociaal kapitaal van de onderneming groeit. Net als bij methodes die het aantal uitstaande vorderingen beperken kan men verwachten dat een operationalisering waarbij de nadruk op het informele netwerk gelegd wordt meer uitgesproken relaties zal opleveren. Hier werd echter gekozen voor het totale aantal formele allianties (Baum en Silverman, 2004) als maatstaf voor het sociaal kapitaal van de onderneming vanwege het makkelijk observeerbare en objectieve karakter hiervan. Verder onderzoek zou zich op de informele kant van het netwerk van ondernemingen kunnen focussen om over deze relatie uitsluitsel te brengen. Als laatste werd de correlatie berekend tussen het sociaal kapitaal van de onderneming en de mate waarin zij technieken aanwendt die als doel hebben het geïnvesteerd vermogen te beperken. Voor de situatie bij oprichting werd een sterk significant positief verband vastgesteld. Dit wijst er mogelijk op dat bedrijven met meer allianties makkelijker toegang hebben tot bijvoorbeeld tweedehands materiaal. Hierdoor kunnen zij de financiële druk op de onderneming beperken. Deze waarneming steunt dus de hypothese dat sociaal kapitaal en bootstrap gebruik positief gecorreleerd zijn. Wanneer bovenstaande resultaten samen beschouwd worden, dan stelt men vast dat de gevonden correlaties niet zo uitgesproken zijn als het geval was voor het menselijk kapitaal. De verklaring hiervoor moet waarschijnlijk gezocht worden bij twee factoren. Ten eerste, de operationalisering van het begrip sociaal kapitaal. Wanneer hierin sterker de nadruk gelegd wordt op het informele aspect zal men waarschijnlijk andere of meer uitgesproken resultaten vinden. Binnen deze studie werd echter geopteerd voor het aantal allianties als indicatie van het sociaal kapitaal vanwege het objectieve en makkelijk observeerbare karakter ervan. Een benadering waarbij gepeild wordt naar de grootte of de kwaliteit van het netwerk van ondernemers zou in veel sterkere mate onderhevig geweest zijn aan subjectieve inschattingen en onvermijdelijk een grotere bias geïntroduceerd hebben in de resultaten. Een tweede factor die het verdeelde en niet-significante karakter van de meerderheid van de bevindingen kan helpen verklaren is de beperkte omvang van de steekproef en het geringe aantal ondernemingen dat effectief zegt te beschikken over formele allianties (noprichting = 10 en n2005 = 22). 54
Op basis hiervan verdient het aanbeveling om de invloed van sociaal kapitaal op het gebruik van bootstrap financiering verder te onderzoeken rekening houdend met bovenstaande opmerkingen.
5.6 Financieel kapitaal en het gebruik van bootstrap financiering Financieel kapitaal vormt samen met menselijk en sociaal kapitaal de fundamentele basis van een succesvolle onderneming (Greene et al, 1999). Deze bron van middelen kan dus niet ontbreken in een overzicht van de determinanten van bootstrap gebruik. In de context geschetst in hoofdstuk 4 wordt het al dan niet gebruik van externe financiering naar voor geschoven als verklarende variabele in het testen van volgende alternatieve hypotheses: Hypothese 3: a. Ondernemingen die niet beschikken over externe financiering doen meer beroep op bootstrap financiering dan bedrijven die wel over externe financiering beschikken. b. Ondernemingen die beschikken over externe financiering doen meer beroep op bootstrap financiering dan bedrijven die niet over externe financiering beschikken. Net als bij het onderzoek naar de invloed van sociaal kapitaal wordt zowel de situatie bij oprichting als de situatie in 2005 geanalyseerd. In eerste instantie zal de relatie tussen financieel kapitaal en het totaal van gebruikte bootstraptechnieken onderzocht worden. Vervolgens zal dan dieper ingegaan worden op de relatie tussen financieel kapitaal en de verschillende clusters van Winborg en Landström (2001).
Correlatie van het gebruik van bootstrap financiering met financieel kapitaal Alle bootstraptechnieken Eigenaar-gerelateerde financiering Minimalisatie van vorderingen Gedeeld gebruik Uitstellende technieken Minimalisatie van geïnvesteerd vermogen Subsidiefinanciering (ns) = niet-significant
bij oprichting + (ns) - (ns) - (ns) + (ns) + (ns) + (ns) + (ns)
in 2005 + (ns) - (ns) + (ns) + (ns) + (ns) - (ns) - (ns)
Tabel 5.12 – Overzicht van de correlatie van het gebruik van bootstrap financiering met het financieel kapitaal van de onderneming
In tegenstelling tot het menselijk en het sociaal kapitaal werd er geen significante relatie gevonden tussen het financieel kapitaal van een onderneming en haar gebruik van bootstrap financiering. Op basis van deze studie lijkt er dus geen verband te bestaan tussen het gebruik van externe financiering
55
en het gebruik van bootstrap financiering. Dit is echter niet in overeenstemming met de literatuur (e.g. Bhide, 1992; Van Auken en Neeley, 1996; Van Auken, 2004). Men kan dus vraagtekens plaatsen bij sommige resultaten. Er dient wel opgemerkt te worden dat het gevonden verband zowel voor het oprichtingsjaar als voor 2005 licht positief was. Dit kan er op wijzen dat binnen de Belgische context hypothese 2b meer valabel is. Gegeven de geringe mate van correlatie en de insignificantie hiervan kunnen hieromtrent slechts vermoedens geuit worden. Verder onderzoek is dus aangewezen om deze onduidelijkheid weg te nemen. Gezien het uiteenlopende karakter van de verschillende bootstraptechnieken is het mogelijk dat er ondanks het niet-significante verband tussen financieel kapitaal en bootstrap financiering in het algemeen toch een significante relatie bestaat voor de afzonderlijke clusters. Voor elke cluster (zie tabel 5.1) werden dan ook de correlaties berekend. Dit leverde echter geen significante verbanden op. Enkel voor het gedeeld gebruik van goederen was dit het geval in 2005. Deze vaststelling staat echter loodrecht tegenover wat men zou verwachten op basis van de resource dependency theorie (Pfeffer en Salancik, 1978). Deze stelt immers dat bedrijven zoveel mogelijk hun afhankelijkheid van andere partijen gaan beperken. Methoden van gedeeld gebruik impliceren echter automatisch het bestaan van een zekere afhankelijkheidsrelatie. In de optiek dat bedrijven bootstrap financiering gebruiken als alternatief voor externe financiering verwacht men dus dat bedrijven het gebruik van deze technieken gaan afbouwen wanneer traditionele bronnen van financiering beschikbaar worden (Ebben en Johnson, 2005). De resultaten van deze studie spreken dit – zij het zwakjes – tegen. Een punt van overeenkomst met de bestaande literatuur is er wel wat het gebruik van eigenaargerelateerde technieken betreft. Ondanks het niet-significante karakter ervan, wordt hier namelijk zowel voor het oprichtingsjaar als voor 2005 het verwachte negatieve verband gevonden. Dit wijst er op dat ICT en biotechnologie ondernemers in België inderdaad risico-avers zijn en niet nodeloos hun eigen vermogen of dat van vrienden en familie op het spel zetten. De vaststelling dat er geen uitgesproken eenduidige relaties bestaan tussen het gebruik van bootstrap financiering en het financieel kapitaal van een onderneming is enigszins verrassend. Immers, al in Bhide (1992) werd een gebrek aan traditionele financiering naar voor geschoven als dé drijfveer om te gaan bootstrappen. Het is weinig waarschijnlijk dat deze relatie die reeds in verschillende studies (e.g. Van Auken en Neeley, 1996; Winborg en Landström, 2001; Van Auken, 2004) aangetoond werd, niet zou gelden in een Belgische context. Te meer daar deze werken suggereren dat bootstrap financiering geen nationaal of cultureel fenomeen is, maar eigen is aan het ondernemen zelf. De verklaring voor deze tegenstrijdige bevindingen kan in de omvang en samenstelling van de steekproef liggen. Immers, een responsgraad van 9,72% impliceert dat een belangrijk deel van het
56
steekproefkader niet opgenomen is in de studie. Het is dus mogelijk dat de verwachte relaties op het vlak van bootstrap financiering en financieel kapitaal binnen het steekproefkader nadrukkelijker aanwezig zijn dan blijkt uit dit onderzoek. Daarnaast strookt ook de samenstelling van de ICT steekproef niet volledig met de werkelijke samenstelling van de sector. Men kan redelijkerwijs aannemen dat ‘softe’ bedrijven actief in het consulting- of softwareontwikkelingssegment anders gaan omgaan met bootstrap financiering dan ‘harde’ bedrijven uit bijvoorbeeld de telecommunicatiesector. Zoals reeds werd vermeld in de beschrijving van de steekproef is deze eerste groep van ondernemingen relatief oververtegenwoordigd in de steekproef. Verder onderzoek zal uitsluitsel moeten brengen over het al dan niet bestaande verband tussen financieel kapitaal en bootstrapping. Daarbij zal bijzondere aandacht moeten besteed worden aan bovenvermelde punten.
5.7 Bootstrap financiering en performantie In deze paragraaf zal de invloed van bootstrap financiering nagegaan worden op de performantie van ondernemingen. Hiervoor werd gekeken naar de gemiddelde groei op jaarbasis van vier cijfers: omzet (n=38), toegevoegde waarde (n=33), aantal werknemers in voltijdse equivalenten (n=44) en uitgaven voor Onderzoek en Ontwikkeling (n=22). Als verklarende variabele werd het bootstrap gebruik in het oprichtingsjaar gebruikt. De volgende alternatieve hypothesen werden getest: Hypothese 4: a. Het gebruik van bootstrap financiering heeft een positieve invloed op de groei en performantie van ondernemingen. b. Het gebruik van bootstrap financiering heeft een negatieve invloed op de groei en performantie van ondernemingen. Correlatie van het gebruik van bootstrap financiering met de groei van Alle bootstraptechnieken Eigenaar-gerelateerde financiering Minimalisatie van vorderingen Gedeeld gebruik Uitstellende technieken Minimalisatie van geïnvesteerd vermogen Subsidiefinanciering
omzet - (ns) - (ns) - (ns) - (ns) - (ns) - (ns) - (ns)
toegevoegde werknemers Onderzoek & waarde (in FTE) Ontwikkeling - (ns) + (ns) + (ns) - (ns) + (ns) + (ns) + (ns) + (ns) + (ns) - (ns) - (ns) + (ns) - (ns) + (ns) - (ns) - (ns) + (ns) + - (ns) + (ns) - (ns)
Tabel 5.13 – Overzicht van de correlatie van het gebruik van bootstrap financiering met groei van omzet, toegevoegde waarde, aantal werknemers en uitgaven voor O&O
Omzet en toegevoegde waarde zijn zeer sterk positief gecorreleerd. Op basis van deze vaststelling werd beslist om de invloed van bootstrap financiering op de beide variabelen samen na te gaan. Wat het totaal aantal gebruikte technieken betreft, werd een licht negatieve correlatie gevonden. Deze bleek echter helemaal niet significant. Wanneer de analyse werd overgedaan voor de verschillende Winborg 57
en Landström (2001) clusters werd er voor elke groep technieken opnieuw een licht negatief doch insignificant verband vastgesteld. Ondanks het feit dat geen van deze relaties standhoudt op een aanvaardbaar significantieniveau kan men niet voorbijgaan aan de negatieve richting van elk van deze verbanden. Dit zou er op kunnen wijzen dat bootstrap financiering wel degelijk een negatieve, doch in deze studie weinig uitgesproken, invloed heeft op de performantie van ondernemingen wat omzet en toegevoegde waarde betreft. Zoals Harrison et al. (2004) suggereren, is dit mogelijk te wijten aan de verkleinde operationele activa-basis ten gevolge van het gebruik van bootstraptechnieken. Op basis van de bevindingen uit deze studie kan deze hypothese echter noch weerlegd, noch bevestigd worden. Verder onderzoek is dus aangewezen. De performantie van ondernemingen werd ook gemeten aan de hand van de groei van het aantal werknemers (uitgedrukt in voltijdse equivalenten). Op basis van Bhide (1992), die stelt dat starters pas extra personeel moeten aantrekken wanneer dit onvermijdelijk is, kan men verwachten dat ook hier een negatieve correlatie gevonden zal worden. Dit was niet het geval. Zowel het geheel van technieken als de verschillende clusters bleken een positieve invloed te hebben op de groei van het aantal werknemers. Opnieuw waren de coëfficiënten niet significant. Of dit te wijten valt aan de samenstelling en omvang van de steekproef, dan wel aan de situatie in België zal moeten uitgemaakt worden door verder onderzoek. Wanneer gekeken wordt naar de uitgaven voor Onderzoek en Ontwikkeling als indicator van performantie, dan stellen we vast dat het gebruik van technieken die het geïnvesteerd vermogen beperken significant positief gecorreleerd is met de uitgaven voor Onderzoek & Ontwikkeling. Verder werden – ondanks de positieve richting van elk verband – geen significante resultaten gevonden. De bevindingen laten vermoeden dat het gebruik van bootstrap financiering positief gecorreleerd is met de groei van uitgaven voor Onderzoek en Ontwikkeling. Het lijkt weinig waarschijnlijk dat het gebruik van bootstrap financiering geen enkele invloed heeft op de performantie van ondernemingen. Zo werd in deze studie een duidelijke relatie gevonden tussen het aantal gebruikte bootstraptechnieken en het menselijk kapitaal van een onderneming. Bovendien werd door Chandler en Hanks (1998) aangetoond dat deze laatste factor wel degelijk een invloed heeft op de groei van een onderneming. Mocht er enige transitiviteit aanwezig zijn in deze relaties, dan zou men logischerwijs kunnen verwachten dat er eveneens een significante invloed op de performantie zou uitgaan van de mate waarin beroep gedaan wordt op bootstrap financiering. Dit blijkt op basis van de resultaten van deze studie niet het geval.
58
Gegeven de verschillen in bootstrap gebruik tussen de ICT en biotechnologie sector bestaat de kans dat de invloed van bootstrap financiering op performantie verschillend is naargelang de beschouwde sector. Bovenstaande analyse werd daarom ook uitgevoerd voor beide sectoren afzonderlijk. Ondanks de beperkte omvang van de respectievelijke steekproeven (n=35 en n=13) kan dit interessante aanwijzingen opleveren voor toekomstig onderzoek. Geen van beide analyses bracht echter significante relaties naar voren. Als besluit kan dus gesteld worden dat het gebruik van bootstrap financiering geen significant effect lijkt te hebben op de performantie. Op basis van de literatuur zou men enig verband verwachten, maar dit werd niet bevestigd door de resultaten van dit onderzoek. Door het ontbreken van gelijkaardige studies is het echter onmogelijk uitspraken te doen over de validiteit van deze bevinding. Nieuw onderzoek zal moeten uitwijzen of de bevindingen uit deze analyses een correcte aanwijzing vormen van de invloed van bootstrap financiering op de groei van ondernemingen.
59
DEEL V Hoofdstuk 6: Conclusies en suggesties voor toekomstig onderzoek 6.1 Conclusies Het opzet van deze studie was drieledig: in eerste instantie werd een algemeen beeld geschetst van het bootstrap gebruik binnen twee Belgische hoogtechnologische sectoren (i.e. ICT en Biotechnologie) op basis waarvan een vergelijking werd gemaakt met de bestaande literatuur (e.g. Van Auken, 2004, Winborg en Landström, 2001, Freear et al., 1995). Ten tweede werd er nagegaan wat de relatie was tussen het gebruik van bootstrap financiering enerzijds en menselijk, sociaal en financieel kapitaal anderzijds. Als laatste werd dan onderzocht wat de invloed was van bootstrap gebruik bij oprichting op de latere performantie van ondernemingen. Zowel de resultaten op het vlak van meest als op het vlak van minst gebruikte methodes zijn consistent met Harrison et al. (2004), Van Auken (2004) en Winborg en Landstrom (2001). Dit ondersteunt de hypothese dat bootstrap financiering niet zozeer een cultuurgebonden fenomeen is, maar dat het een inherent kenmerk van ondernemen vormt. Menselijk kapitaal werd geoperationaliseerd aan de hand van de sector- en start-up ervaring en de hoogste opleiding binnen het oprichtersteam. Uit de analyses bleek dat vooral start-up ervaring een goede voorspeller is van het bootstrap gebruik door ondernemingen. Een eerdere betrokkenheid bij start-ups lijkt dus een belangrijke factor te zijn voor de manier waarop startende ondernemingen omgaan met beperkte middelen. Ondernemers met sectorervaring zijn misschien wel op de hoogte van de verschillende bootstrap methodes, maar kunnen deze onvoldoende naar waarde schatten binnen de context van een startende onderneming. Opleiding bleek enkel relevant wat het gebruik van subsidies betreft. De geringe bekendheid of de complexiteit van sommige aanvragen voor subsidies zijn waarschijnlijk de reden dat voornamelijk ondernemers met een zekere opleiding of start-up ervaring hiervan gebruik maken. Als besluit kan gesteld worden dat het menselijk kapitaal van een onderneming een duidelijke positieve invloed heeft op haar gebruik van bootstrap financiering. Het potentiële effect van sociaal kapitaal op het bootstrap gebruik werd vooropgesteld aan de hand van twee alternatieve hypothesen. De ene voorspelde een negatieve impact van het aantal allianties van 60
ondernemingen op de gebruikte technieken, de andere een positieve. De resultaten uit deze studie verlenen steun aan beide. Voor de situatie bij oprichting werd een duidelijk positief verband gevonden. Dit wijst er op dat een startende onderneming met meer allianties over een groter potentieel aan middelen beschikt binnen haar netwerk en hier ook gebruik van maakt voor het omzeilen van eventuele beperkingen waarmee ze geconfronteerd wordt. Voor de situatie in 2005 werd echter een negatieve correlatie vastgesteld. Dit steunt de hypothese dat een groter netwerk een betere verspreiding van de (positieve) reputatie van de onderneming inhoudt wat op zijn beurt de toegang tot externe financiering vergemakkelijkt. Hierdoor vermindert de nood aan en bijgevolg ook het gebruik van bootstrap financiering. Dit wijzigend gebruik doorheen de tijd stemt overeen met de Ebben en Johsnon (2005). Als derde factor werd de invloed van financieel kapitaal nagegaan. Doorheen de beperkte geschiedenis van bootstrap financiering in de literatuur loopt de rode draad van een gebrek aan externe financiering als voornaamste reden voor het gebruik van bootstraptechnieken. Daarnaast werden ook argumenten gevonden waarom er net een positieve relatie zou kunnen bestaan tussen het aantrekken van externe financiering en bootstrap financiering. Geen van deze hypotheses werd echter bevestigd door de resultaten van deze studie. Als voornaamste reden hiervoor moet waarschijnlijk worden gewezen op de samenstelling en de beperkte omvang van de steekproef. Het tweede deel van dit onderzoek concentreerde zich op het effect van bootstrap gebruik bij oprichting op de latere groei van ondernemingen. Hiervoor werden vier performantiemaatstaven gebruikt: omzet, toegevoegde waarde, personeel en uitgaven voor Onderzoek en Ontwikkeling. Geen van de onderzochte verbanden leverde echter een significant resultaat op. Nog meer dan het geval was bij de analyse van het financieel kapitaal moet de oorzaak hiervan gezocht worden bij de omvang en samenstelling van de steekproef. Immers, niet voor alle onderzochte ondernemingen waren voldoende gegevens beschikbaar om de noodzakelijke groeicijfers te berekenen.
6.2 Implicaties en suggesties voor toekomstig onderzoek Ondanks recente inspanningen blijft er nog steeds zeer veel onduidelijkheid bestaan omtrent de determinanten en effecten van bootstrap financiering. De analyse van het algemeen gebruik van bootstrap financiering leverde resultaten op vergelijkbaar met de bevindingen uit voorgaande studies. Net zoals in Harisson et al (2004) werd vastgesteld dat bootstrapping als fenomeen wijdverspreid is. Elke onderneming uit deze steekproef gaf aan minstens
61
vier van de ondervraagde technieken te gebruiken. Ook op het vlak van meest en minst gebruikte technieken werd een duidelijke overeenstemming vastgesteld met de reeds bestaande literatuur. Toekomstig onderzoek zal zich in de eerste plaats moeten richten op de kenmerken van ondernemingen en de invloed hiervan op het gebruik bootstrap financiering. Met deze studie werd een eerste stap in die richting gezet door na te gaan wat het effect is van menselijk, sociaal en financieel kapitaal. Wat het menselijk vermogen betreft, werd een duidelijk en significant positief verband vastgesteld. Voor de sociale en financiële bouwstenen van ondernemingen was dit echter minder het geval. Een mogelijke oorzaak hiervan is de operationalisering van de variabelen. Verder onderzoek zou in de analyse van het sociaal kapitaal de nadruk kunnen leggen op maatstaven die meer het informele netwerk beklemtonen. Andere factoren waar zeker rekening mee moet gehouden worden bij de interpretatie van de resultaten van deze studie zijn de samenstelling en de beperkte omvang van de steekproef waarop deze gebaseerd zijn. Het verdient daarom ook aanbeveling om in de toekomst gebruik te maken van een gestratifieerde steekproef. Op deze manier wordt een representatieve samenstelling van de steekproef gewaarborgd en kunnen mogelijke vertekeningen naar aanleiding hiervan volledig uitgesloten worden. Het tweede deel van dit onderzoek was eerder exploratief van opzet en had als doel een eerste beeld te schetsen van de impact van bootstrap financiering op de performantie van bedrijven. Er werden echter geen
significante relaties gevonden. Gezien het belang van bootstrapping voor jonge
(hoogtechnologische) ondernemingen verdient het aanbeveling dat toekomstig onderzoek zich hierop concentreert. Immers, een goed begrip van het effect van bootstrap financiering op de groei van ondernemingen zou niet enkel waardevol zijn als bijdrage tot de literatuur. Gegeven de verhoogde aandacht van beleidsmakers voor kleine ondernemingen als belangrijke bron van economische groei kan dit enkel leiden tot een effectiever beleid. De resultaten van deze studie op het vlak van menselijk kapitaal suggereren namelijk dat een
belangrijke reden
voor het
niet toepassen
van
bootstraptechnieken wel eens het niet kennen of het onvoldoende naar waarde schatten ervan zou kunnen zijn. Beleidsmakers zouden de verworven kennis dan kunnen gebruiken als basis voor coaching-programma’s of maatregelen die het gebruik van bootstrap financiering promoten. Vanzelfsprekend zouden ook de ondernemers zelf hier baat bij hebben. Daarnaast ligt in de hedendaagse literatuur ook sterk de nadruk op traditionele marktoplossingen zoals banken en VC’s voor het financieringsvraagstuk. Een bewezen positief effect van het gebruik van bootstrap financiering op performantie zou er voor kunnen zorgen dat deze focus verschuift naar meer intern- of sociaalgeoriënteerde strategieën van middelenwerving. Want zoals reeds eerder aangetoond werd vormen deze strategieën voor het merendeel van de start-ups de realiteit.
62
LIJST VAN GERAADPLEEGDE WERKEN Aaronson D., Bostic R., Huck P. and Townsend R., 2004, Supplier relationships and small business use of trade credit, Journal of Urban Economics, 55, blz 46-67 Aldrich H.E. en von Glinow M.A., 1992, Business start-ups: The HRM imperative, in S. Burley, I.C. MacMillan en S. Subramony, International Perspectives on Entrepeneurship Research, Elsevier, Amsterdam, blz 233-253 Ang J., 1992, Small businesses uniqueness and the theory of financial management. Journal of Small Business Finance, 1, blz 1-13 Ang J., 1992, On the theory of finance for privately held firms. Journal of Small Business Finance, 1, blz 185-203 Arrow K. J., 1963, Uncertainty and the Welfare Economics of Medical Care, American Economic Review, 53, blz 941-973 Baker T. en Nelson T.R., 2005, Creating Something from Nothing: Resource Construction through Entrepreneurial Bricolage, Administrative Science Quarterly, 50, blz 329–366 Barney J.B., 1991, Firm resources and sustained competitive advantage, Journal of Management, 17, blz 99–120 Baum J.A.C. & Silverman B.S., 2004, "Picking winners or building them? Alliance, intellectual, and human capital as selection criteria in venture financing and performance of biotechnology startups, Journal of Business Venturing, 19, blz 411-436 Bechetti L. and Trovato G., 2002, The determinants of growth for small and medium sized firms: the role of the availability of external finance, Small Business Economics, 19, blz 291-306 Becker G.S., 1975, Human Capital, New York: National Bureau of Economic Research Becker, G.S., 1993, Nobel Lecture: The Economic Way of Looking at Behavior, The Journal of Political Economy, 101-3, blz 385-409
v
Berger A. and Udell G., 1995, Relationship lending and lines of credit in small firm finance, Journal of Business, 68, blz 351-381 Bhide A., 1992, Bootstrap Finance: The art of start-ups, Harvard Business Review, 70-6, blz 109-117 Brigham E. & Gapenski L., 1997, Financial Management: Theory and practice, Dryden Press, Texas Brockhaus R., 1980, Risk-taking propensity of entrepeneurs, Academic Management Journal, 23, blz 509-520 Burt R.S., 1992, Structural holes, Harvard University Press, Cambridge Burt R. S., 2000, The contingent value of social capital, Knowledge and Social Capital: Foundations and Applications, blz 255–286 Cassar G., 2004, The financing of business start-ups, Journal of Business Venturing, 19, blz 261-283 Carpenter R. and Petersen B., 2002, Is the growth of small firms constrained by internal finance? Review of Economics and Statistics, 84-2, blz 298-309 Chaganti R;, DeCarolis D. and Deeds D., 1995, Predictors of capital structure in small ventures, Entrepeneurship Theory and Practice, 20, blz 7-18 Chandler A.D., 1962, Strategy and structure: Chapters in the history of American enterprise, Cambridge, MIT Press Chandler G.N. en Hanks S.H., 1994, Founder competence, the environment and venture performance, Entrepeneurship Theory and Practice, 18-3, blz 77-89 Chandler G.N. en Hanks S.H., 1998, An Examination of the Substitutability of Founders Human and Financial Capital in Emerging Business Ventures, Journal of Business Venturing, 13-5, blz 353-369. Chandler G.N. en Jansen E., 1992, The founder’s self-assessed competence and venture performance, Journal of Business Venturing, 7, blz 223-236 Colombo G.M. en Grilli L., 2005, Founders'human capital and the growth of new technology-based firms: A competence-based view, Research Policy, 34-6, blz 795-816
vi
Cressy R.C., Gandemo B., en Olofsson C., 1996. Financing SMEs – a comparative perspective, NUTEK, Stockholm, Sweden Cooper A., Gimeno-Gascon F.J. and Woo C., 1994, Initial human and financial capital as predictors of new venture performance, Journal of Business Venturing, 9, Blz 371-395 Davidsson P., Lindmark L. en Olofsson C., 1994, New firm formation and regional development in Sweden, Regional Studies, 28, blz 395-410 Davila A., Foster G. and Gupta M., 2003, Venture capital financing and the growth of start-up firms, Journal of Business Venturing, 18, Blz 689-708 Ebben J. en Johnson A., forthcoming, Bootstrapping in small firms: An empirical analysis of change over time, Journal of Business Venturing Egeln J., Licht G. en Steil F., 1997, Firm foundations and the role of financial constraints, Small Business Economics, 9, blz 137-150 Fine B., 2001, Social Capital Vs Social Theory: Political Economy and Social Science at the Turn of the Millennium. Routledge, London Freear J., Sohl J.E., and Wetzel W.E. (1995) "Who bankrolls software entrepreneurs?" Paper presented at the Babson College Entrepreneurship Research Conference. Garud R. en Karnoe P., 2003, Bricolage versus breakthrough: Distributed and embedded agency in technology entrepreneurship, Research Policy, 32, blz 277–300 Grant R.M., 1991, The resource-based theory of competitive advantage: implications for strategy formulation, California Management Review, 33, blz 114-135 Greene P.G., Brush C.G. en Hart M.M., 1999, The corporate venture champion: a resource-based approach to role and process, Entrepeneurship Theory and Practice, 23, blz 103-116 Grootaert C., 1998, Social capital: The Missing Link? Social Capital Initiative, Working Paper No. 3. World Bank, New York, NY (http://www.poverty.worldbank.org/library/view/5459/)
vii
Harrison R.T. en Mason C.M., 1996, Informal venture capital: evaluating the impact of business introduction services, Prentice Hall, Hemel Hempstead, 307 blz Harrison R.T., Mason C.M. en Girling P., 2004, Financial bootstrapping and venture development in the software industry, Entrepeneurship and Regional Development, 16, july 2004, blz 307-333 Hannan, M.T., Burton, M.D., and Baron, I.N., 1996, Inertia and Change in the Early Years: Employment Relations in Young, High-Technology Firms, Industrial and Corporate Change, 5, blz 503-535 Hellman T. en Puri M, 2002, Venture Capital and the Professionalisation of Start up Firms, Journal of Finance, 57, blz 169-197 Jensen M.C. and Meckling W.H., 1976, Theory of the firm: managerial behavior, agency costs and ownership structure, Journal Financial Economics, 3-4, 305-360 Levenson A. R. en Willard K. L., 2000, Do Firms Get the Financing They Want? Measuring Credit Rationing Experienced by Small Business in the U.S, Small Business Economics, 14-2, blz 83-94 Lévi-Strauss C., 1967, The Savage Mind, University of Chicago Press, Chicago, Long M., Malitz I. and Ravid A., 1993, Trade credit, quality guarantees and product marketability, Financial Management, 22, blz 117-127 Mahoney, J., en S. Michael, 2005, A subjectivist theory of entrepreneurship, in Alvarez S.A., Agarwal R., en Sorenson O., Handbook of Entrepreneurship Research: Interdisciplinary Perspectives, SpringerVerlag, Londen, blz 33–54 McMahon R., Holmes S., Hutchinson P. & Forsaith D., 1993, Small enterprise financial management: Theory and practice. Australia: Harcourt Brace MacMillan I.C. en McGrath R.G., 1997, What is strategy?, Harvard Business Review, 75-1, blz 154– 155 Modigliani F. & Miller M, 1958, The cost of capital, corporation finance and the theory of investment. American Economic Review, June, blz 261-297
viii
Myers S., 1984, The capital structure puzzle, Journal of Finance, 39, blz 575-592 Ng C., Smith J. and Smith R., 1999, Evidence on the determinants of credit terms used in interfirm trade, Journal of Finance, 54, blz 1109-1129 Nooteboom B., 1993, Firm size effects on transaction costs, Small business economics, 5, blz 283-295 Norton E., 1991, Capital structure and small public firms, Journal of Business Venturing, 6, blz 287303 Penrose E.G., 1959, The Theory of the Growth of the Firm, John Wiley and Sons, New York, 296 blz Pfeffer J. en Salancik G., 1974, Organizational decision making as a political process: the case of a university budget, Administrative Science Quarterly, 19, blz 135-151 Portes A., 1998, Social capital: its origins and applications in modern sociology, Annual Review of Sociology 24, blz 1–24 Powell W.W., 1990, Neither market nor hierarchy: network forms of organization, Research in Organizational Behavior, 12, blz 295-336 Reid G.C., 1998, Venture capital investment: An agency analysis of practice, Routledge, London, 352 blz Romano C., Tanewski G. en Smyrnios K., 2001, Capital structure decision making: a model for family business, Journal of Business Venturing, 16, blz 285-310 Shane S. and Cable D., 2002, Network ties, reputation, and the financing of new ventures, Management Science, 48, blz 364-381 Starr J.A. en MacMillan I., 1990, Resource cooptation via social contracting: resource acquisition strategies for new ventures, Strategic Management Journal, 11, blz 79-92 Stiglitz J. and Weiss A., 1981, Credit rationing in markets with imperfect information, American Economic Review, 71, blz 393-410
ix
Stinchcombe A., 1965, Organizations and social structure, In: March, J.G. (Ed.), Handbook of organizations, Rand McNally, Chicago Storey D., 1994, The role of legal status in influencing bank financing and new firm growth, Applied Economics, 26, blz 129-136 Tobin J., 1958, Liquidity preference as behavior towards risk. Review of Economic Studies, February, blz 65-68 Timmons J., 1999, New venture creation (5th edition), Irwin Publishers, Chicago Tura T. and Harmaakorpi V., 2005, Social capital in building regional innovative capability, Regional Studies, 39-8, blz 1111-1125 Van Auken H., 2004, The Use of Bootstrap Financing Among Small Technology-Based Firms, Journal of Developmental Entrepreneurship, 9-2, blz 145-159 Van Auken H. en Neeley L., 1996, Evidence of bootstrap financing among small start-up firms, Journal of Entrepreneurial & Small Business Finance, Vol. 5 Issue 3, blz 233-238 Van Auken H. en Holman T., 1995, Financial strategies of small, public firms: a comparative analysis with small, private firms and large, public firms, Entrepeneurship Theory and Practice, Van Osnabrugge M. en Robinson R.J., 2000, Angel investing: Matching start-up funds with start-up companies, Jossey Bass, San Francisco, 320 blz Vandenberg P., 2003, Adapting to the financial landscape: evidence from small firms in Nairobi, World Development, 31, blz 1829-1843 Venkataraman S, 1997, The distinctive domain of entrepreneurship research. Adv. Entrepreneurship Res., Firm Emergence Growth, 3, blz 119–138. Watson R. and Wilson N., 2002, Small and medium size enterprise financing: a not on some of the empirical implications of a pecking order, Journal of Business Finance Account, 29, blz 557-578 Winborg J. en Landström H., 1997, Financial bootstrapping in small businesses – a resource-based view on small business finance, Frontiers of Entrepeneurship Research 1997, blz 471-485
x
Winborg J. and Landstrom H., 2001, Financial bootstrapping in small businesses: examining small business managers’ resource acquisition behaviors, Journal of Business Venturing, 16, blz 235-254 Williamson O.E., 1981, The economists of organization: the transaction cost approach, American Journal of Sociology, 87-3, blz 548-577
xi
Bijlagen Bijlage 1: Bootstraptechnieken uit Freear et al. (1995) A1 Productontwikkeling A Special deals for access to hardware B Pre-paid licences, royalties or advances from customers C Development of products at nights and weekends D Research grants E Customer funded R&D F Commercializing university-based research G Commercializing public domain software H Porting fees to transfer software from one platform to another I Free or subsidized access to hardware J Commercializing an existing shareware product K Turning a consulting project into a commercial product L Using public domain development tools A2 Business development A Delay payments B Barter arrangements C Personal credit cards & home equity/mortgage loans D Discounted advance payments from customers E Below market or very low rent space F Deals with professional service providers at below competitive rates G Leasing vs. purchasing assets H Purchasing used vs. new equipment I Working out of home J Gifts or interest-free loans from relatives K Unpaid family member working as an assistant L Loan Guarantee Scheme loan guarantees M Severance and parachute payments N Personal savings O Reduced compensation P Forgone or delayed compensation Q Special terms with customers, including discounted advances, prepayments and larger than normal deposits R Outsource key parts of the business S Shareware revenue stream Source: Based on Freear et al. (1995a, b)
xii
Bijlage 2: Bootstraptechnieken uit Winborg en Landström (2001) A. B. C. D. E. F. G. H. I. J. K. L. M. N. O. P. Q. R. S. T. U. V. W. X. Y.
Use of manager’s credit card Loan from relatives/friends Witholding manager’s salary Assignments in other businesses Relatives working for non-market salary Cease business relations with late payers Use routines for speeding up invoicing Use interest on overdue payment Offer same conditions to all customers Borrow equipment from others Own equipment in common with others Co-ordinate purchases with others Practice barter instead of buying/selling Lease equipment instead of buying Delay payment to suppliers Delay payment of value-added tax Use routines in order to minimize stock Best conditions possible with suppliers Subsidy from County Administrative Board Subsidy from Swedish National Board forIndustrial & Technical Development Offer customers discounts if paying cash Raise capital from a factoring company Choose customer who pay quickly Share premises with others Share employees with others
xiii
Bijlage 3: Plaatsing van de eigen onderneming ten opzichte van concurrenten How would you place your firm in terms of performance, relative to competitors in your market, over the last three years?
Percent
30
20
10
0 Better
Much better
Somewhat better
Somewhat worse
Up to track
How would you place your firm in terms of performance, relative to competitors in your market, over the last three years?
xiv
Bijlage 4: Enquête
Name of the company: ________________________________________________________
A. COMPANY CHARACTERISTICS 1. Please indicate the founding year of your company: ______ 2. How many months of R&D effort were conducted prior to founding date?: ____ months 3. Was your company started as an independent company, a spin off or a subsidiary of another company? Independent company University spin off Corporate spin off
Subsidiary
4. In which of the following ICT segments is your company active? Telecom equipment Software development Hardware development ICT consulting Communications technology Office systems Consumer electronics Other: ______________________________________
5. Did your company have an up-to-date business plan at the start of the last financing round? Yes No
7. How would you place your firm in terms of performance, relative to competitors in your market, over the last three years? Much better
Better
Somewhat better
Up to track
8. Is your company currently cash flow positive?
xv
Somewhat worse
Worse
Much worse
Yes >>> in which year did your company become cash flow positive? ________ No
>>> in how many months do you expect your company to become cash flow positive? ________
xvi
9. Please indicate the number of formal alliances: 2005
At start-up Upstream alliances (with universities, research institutes, industry associations) Horizontal alliances (with other ICT firms) Downstream alliances ( with firms to provide access to distribution channels or marketing expertise)
10. Please complete the following financial and intellectual property data At start-up
2005
Actual company revenues (in 000 EUR) Number of employees (in FTE) R&D spending (in 000 EUR) Number of patent applications Number of patents granted
B. PERSONAL NETWORK 11. Do you personally know private equity investors…
Yes
No
Yes
No
through your current professional activities
through your previous professional activities through informal social activities as a personal friend
12. Do you personally know bankers… through your current professional activities through your previous professional activities through informal social activities as a personal friend 13. In how many companies are you currently active as a member of the Board of Directors or as an advisor
xvii
Yes
No
xviii
C. FOUNDING TEAM
PhD in ____________________
Number of prior start-ups founded
Prior self-employment experience?
Held a managerial position prior to current position?
Previous years of work experience in other sectors
Previous years of work experience in the same sector of the current firm
Number of years active within the current company
Highest level of education
Name
13. Please complete the following table for each founding team member AND for the current CEO. Indicate the founding team members who are no longer involved in the company with an asterisk (*) next to their name
Yes
Yes
ICT:_____
No
No
Other sectors:___
Yes
Yes
ICT:_____
No
No
Other sectors:___
Master degree in ____________________________ Graduate degree in ____________________________ Other: ____________________
PhD in ____________________ Master degree in ____________________________ Graduate degree in ____________________________ Other: ____________________
19
PhD in ____________________
Yes
Yes
ICT:_____
No
No
Other sectors:___
Yes
Yes
ICT:_____
No
No
Other sectors:___
Yes
Yes
ICT:_____
No
No
Other sectors:___
Master degree in ____________________________ Graduate degree in ____________________________ Other: ____________________
PhD in ____________________ Master degree in ____________________________ Graduate degree in ____________________________ Other: ____________________
PhD in ____________________ Master degree in ____________________________ Graduate degree in ____________________________ Other: ____________________
20
D. FINANCING THE COMPANY 15. Did your company try to obtain long term bank financing (referring to bank-loans other than overdrafts (Ndl: kaskrediet, Fr: credit de caisse)?
First year of operation
In 2005
Amount of bank financing raised (in 000EUR): ________________
Amount of bank financing raised (in 000EUR): ________________
16. Did your company try to obtain long term financing from private equity investors (such as venture capitalists or business angels and private individuals)
First year of operation
In 2005
Yes, the company succeeded to obtain private equity.
Amount of private equity financing raised (in 000EUR): ________________
Amount of private equity financing raised (in 000EUR): ________________
17. Did your company try obtain long term financing from other companies
First year of operation
In 2005
Yes, the company succeeded to obtain equity financing from other companies.
Amount of financing raised from other companies (in 000EUR): ________________
Amount of financing raised from other companies(in 000EUR): ________________
Yes, the company succeeded to obtain new bank loans. Yes, but despite our efforts banks were not convinced to invest. Yes, but the terms of the bank loan(s) were unacceptable and the company rejected the loan(s). No, the company did not need additional bank financing over this period. No, the company does not want to obtain bank financing.
Yes, but despite our efforts private equity investors were not convinced to invest. Yes, but the terms of the financing deal(s) were unacceptable and the company rejected the offer(s). No, the company did not need additional private equity financing over this period. No, the company did not want to obtain private equity financing.
Yes, but despite our efforts no other company was convinced to invest Yes, but the terms of the financing deal(s) were unacceptable and the company rejected the offer(s). No, the company did not need equity financing from other companies over this period. No, the company did not want to obtain equity financing from other companies
xxi
First year of operation
In 2005
18. What amount of subsidies (in 000 EUR) were committed to your company 19. What amount of subsidies (in 000 EUR) did your company get 20. What amount of upfront payments (in 000 EUR) did your company receive for Research & Development (R&D) ... 21. What amount of upfront payments (in 000 EUR) did your company receive for licenses and royalties
22. Please state below to what extent the business: In the first year of operation: Currently: Not Very Very Not at Very Very at all seldom Seldom Often often all seldom Seldom Often often Buys used equipment instead of new Borrows equipment from other businesses for shorter periods Hires personnel for shorter periods instead of permanently employing personnel Co-ordinates purchases with other businesses Leases equipment instead of buying Has free subsidized access to hardware Practices barter instead of buying/selling goods Offers customers discounts if paying cash Uses public domain software Buys on consignment from supplier/s Seeks out best conditions possible with supplier/s Deliberately delays payment to supplier/s Withholds manager’s salary for some period Turns a consulting project into commercial product Uses manager’s private credit card for business expenses Uses home equity/mortgage loans Obtains capital via manager’s assignments in other businesses Obtains capital through a service department, which supports the core activities of the business Obtains discounted payment in advance from customers Raises capital from a factoring company Obtains loan from relatives/friends
xxii
Deliberately delays payment of value-added tax Performs customer funded R&D Obtains research grants Obtains subsidies from local authorities Obtains subsidies from national authorities Obtains subsidies from European authorities Commercializes university-based research Commercializes public domain software Ceases business relations with customers frequently paying late Uses interest on overdue payment from customers Deliberately chooses customers who pay quickly Employs relatives and/or friends at nonmarket salary Employs students or recent graduates at nonmarket salary Deals with professional service providers at below competitive rates Benefits from shareware revenue streams Uses routines in order to speed up invoicing Offers the same conditions to all customers Uses routines in order to minimize capital invested in stock Rents premises below market price Shares premises with others Shares employees with other businesses
PLEASE PROVIDE YOUR CONTACT DETAILS: Name……………………………………………..Position…………………………………..... Full postal address……………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………….. ………………………………………………………………………………………………….. ……………………………………………………Postcode…………………………………... Telephone………………………………………….Fax……………………………………….. E-mail……………………………………@……………………………………………………
Would you like a summary of the results? Yes
No xxiii
Bijlage 5: Overzicht van de meest/minst gebruikte technieken voor de volledige steekproef Bijlage 5.1: bij oprichting Meest/minst gebruikte technieken bij oprichting (n=48) Techniek Kopen van tweedehandsmateriaal Lenen van materiaal Interimpersoneel ipv vaste werknemers Gezamenlijk aankopen van goederen Leasen in plaats van kopen Gesubsidieerde toegang tot hardware* Ruilen in plaats van kopen Geven van korting bij contante betaling Kopen zonder directe betaling Gebruik van public domain software* Actief zoeken naar de beste leveranciersvoorwaarden Uitstellen van betalingen aan leveranciers Niet opvragen van het salaris door de manager Omzetten van een consultingopdracht in een commercieel product Gebruik van de privé-kredietkaart van de oprichter Hypothecaire leningen of leningen met persoonlijke borgstelling Kapitaal afkomstig van andere ondernemingen via de tewerkstelling van de manager Kapitaal afkomstig van een dienstendepartement binnen de onderneming Geven van korting bij voorafbetaling Gebruik van een factoringbedrijf Leningen van vrienden en of familie Uitstellen van betalingen aan de overheid O&O betaald door klanten Onderzoeksbeurzen Subsidies afkomstig van lokale overheden Subsidies afkomstig van nationale overheden Subsidies afkomstig van Europese overheden Commercialiseren van universiteitsonderzoek Commercialiseren van public domain software* Staken van relaties met klanten die regelmatig te laat betalen Staken van relaties met klanten die geen waarde creëren voor de onderneming Interest op laattijdige betalingen Actief zoeken naar klanten die snel betalen Tewerkstelling van vrienden/familie tegen een salaris lager dan het marktsalaris Tewerkstelling van studenten tegen een salaris lager dan het marktsalaris Concurreren met professionele dienstverleners op basis van lager dan competitieve tarieven* Inkomsten uit shareware* Versneld factureren Aanbieden van identieke betalingsvoorwaarden aan alle klanten Minimaliseren van geïnvesteerd vermogen Huren van gebouwen tegen een prijs lager dan de marktprijs Delen van gebouwen Delen van werknemers * n = 35
xxiv
n 21 15 16 13 28 1 5 12 5 17 36 28 23 18 27 16 7 7 11 3 11 12 16 13 16 12 9 8 3 27 28 18 12 7 13 2 0 27 32 12 18 13 13
% 43,7 31,2 33,3 27,1 58,3 2,9 10,4 25,0 10,4 48,6 75,0 58,3 47,9 37,5 56,2 33,3 14,6 14,6 22,9 6,2 22,9 25,0 33,3 27,1 33,3 25,0 18,7 16,7 8,6 56,2 58,3 37,5 25,0 14,6 27,1 5,7 0,0 56,2 66,7 25,0 37,5 27,1 27,1
Bijlage 5.2: in 2005 Meest/minst gebruikte technieken in 2005 (n=48) Techniek Kopen van tweedehandsmateriaal Lenen van materiaal Interimpersoneel ipv vaste werknemers Gezamenlijk aankopen van goederen Leasen in plaats van kopen Gesubsidieerde toegang tot hardware* Ruilen in plaats van kopen Geven van korting bij contante betaling Kopen zonder directe betaling Gebruik van public domain software* Actief zoeken naar de beste leveranciersvoorwaarden Uitstellen van betalingen aan leveranciers Niet opvragen van het salaris door de manager Omzetten van een consultingopdracht in een commercieel product Gebruik van de privé-kredietkaart van de oprichter Hypothecaire leningen of leningen met persoonlijke borgstelling Kapitaal afkomstig van andere ondernemingen via de tewerkstelling van de manager Kapitaal afkomstig van een dienstendepartement binnen de onderneming Geven van korting bij voorafbetaling Gebruik van een factoringbedrijf Leningen van vrienden en of familie Uitstellen van betalingen aan de overheid O&O betaald door klanten Onderzoeksbeurzen Subsidies afkomstig van lokale overheden Subsidies afkomstig van nationale overheden Subsidies afkomstig van Europese overheden Commercialiseren van universiteitsonderzoek Commercialiseren van public domain software* Staken van relaties met klanten die regelmatig te laat betalen Staken van relaties met klanten die geen waarde creëren voor de onderneming Interest op laattijdige betalingen Actief zoeken naar klanten die snel betalen Tewerkstelling van vrienden/familie tegen een salaris lager dan het marktsalaris Tewerkstelling van studenten tegen een salaris lager dan het marktsalaris Concurreren met professionele dienstverleners op basis van lager dan competitieve tarieven* Inkomsten uit shareware* Versneld factureren Aanbieden van identieke betalingsvoorwaarden aan alle klanten Minimaliseren van geïnvesteerd vermogen Huren van gebouwen tegen een prijs lager dan de marktprijs Delen van gebouwen Delen van werknemers * n = 35
xxv
n 24 15 23 13 31 1 5 12 5 21 36 26 11 23 21 6 6 9 13 3 7 3 22 18 20 18 11 10 7 29 33 18 13 8 15 3 0 30 31 18 19 15 17
% 50,0 31,2 47,9 27,1 64,6 2,9 10,4 25,0 10,4 60,0 75,0 54,2 22,9 47,9 43,7 12,5 12,5 18,7 27,1 6,2 14,6 6,2 45,8 37,5 41,7 37,5 22,9 20,8 20,0 60,4 68,7 37,5 27,1 16,7 31,2 8,6 0,0 62,5 64,6 37,5 39,6 31,2 35,4
Bijlage 6: Overzicht van de meest/minst gebruikte technieken voor de ICT sector Bijlage 6.1: bij oprichting Meest/minst gebruikte technieken bij oprichting - ICT (n=35) Techniek Kopen van tweedehandsmateriaal Lenen van materiaal Interimpersoneel ipv vaste werknemers Gezamenlijk aankopen van goederen Leasen in plaats van kopen Gesubsidieerde toegang tot hardware* Ruilen in plaats van kopen Geven van korting bij contante betaling Kopen zonder directe betaling Gebruik van public domain software* Actief zoeken naar de beste leveranciersvoorwaarden Uitstellen van betalingen aan leveranciers Niet opvragen van het salaris door de manager Omzetten van een consultingopdracht in een commercieel product Gebruik van de privé-kredietkaart van de oprichter Hypothecaire leningen of leningen met persoonlijke borgstelling Kapitaal afkomstig van andere ondernemingen via de tewerkstelling van de manager Kapitaal afkomstig van een dienstendepartement binnen de onderneming Geven van korting bij voorafbetaling Gebruik van een factoringbedrijf Leningen van vrienden en of familie Uitstellen van betalingen aan de overheid O&O betaald door klanten Onderzoeksbeurzen Subsidies afkomstig van lokale overheden Subsidies afkomstig van nationale overheden Subsidies afkomstig van Europese overheden Commercialiseren van universiteitsonderzoek Commercialiseren van public domain software* Staken van relaties met klanten die regelmatig te laat betalen Staken van relaties met klanten die geen waarde creëren voor de onderneming Interest op laattijdige betalingen Actief zoeken naar klanten die snel betalen Tewerkstelling van vrienden/familie tegen een salaris lager dan het marktsalaris Tewerkstelling van studenten tegen een salaris lager dan het marktsalaris Concurreren met professionele dienstverleners op basis van lager dan competitieve tarieven* Inkomsten uit shareware* Versneld factureren Aanbieden van identieke betalingsvoorwaarden aan alle klanten Minimaliseren van geïnvesteerd vermogen Huren van gebouwen tegen een prijs lager dan de marktprijs Delen van gebouwen Delen van werknemers * n = 35
xxvi
n 12 9 6 7 20 1 4 8 4 17 23 18 14 13 16 11 5 4 7 2 4 8 12 4 6 5 4 4 3 23 23 13 7 3 7 2 0 21 23 8 13 9 9
% 34,3 25,7 17,1 20,0 57,1 2,9 11,4 22,9 11,4 48,6 65,7 51,4 40,0 37,1 45,7 31,4 14,3 11,4 20,0 5,7 11,4 22,9 34,3 11,4 17,1 14,3 11,4 11,4 8,6 65,7 65,7 37,1 20,0 8,6 20,0 5,7 0,0 60,0 65,7 22,9 37,1 25,7 25,7
Bijlage 6.2: in 2005 Meest/minst gebruikte technieken bij oprichting - ICT (n=35) Techniek Kopen van tweedehandsmateriaal Lenen van materiaal Interimpersoneel ipv vaste werknemers Gezamenlijk aankopen van goederen Leasen in plaats van kopen Gesubsidieerde toegang tot hardware* Ruilen in plaats van kopen Geven van korting bij contante betaling Kopen zonder directe betaling Gebruik van public domain software* Actief zoeken naar de beste leveranciersvoorwaarden Uitstellen van betalingen aan leveranciers Niet opvragen van het salaris door de manager Omzetten van een consultingopdracht in een commercieel product Gebruik van de privé-kredietkaart van de oprichter Hypothecaire leningen of leningen met persoonlijke borgstelling Kapitaal afkomstig van andere ondernemingen via de tewerkstelling van de manager Kapitaal afkomstig van een dienstendepartement binnen de onderneming Geven van korting bij voorafbetaling Gebruik van een factoringbedrijf Leningen van vrienden en of familie Uitstellen van betalingen aan de overheid O&O betaald door klanten Onderzoeksbeurzen Subsidies afkomstig van lokale overheden Subsidies afkomstig van nationale overheden Subsidies afkomstig van Europese overheden Commercialiseren van universiteitsonderzoek Commercialiseren van public domain software* Staken van relaties met klanten die regelmatig te laat betalen Staken van relaties met klanten die geen waarde creëren voor de onderneming Interest op laattijdige betalingen Actief zoeken naar klanten die snel betalen Tewerkstelling van vrienden/familie tegen een salaris lager dan het marktsalaris Tewerkstelling van studenten tegen een salaris lager dan het marktsalaris Concurreren met professionele dienstverleners op basis van lager dan competitieve tarieven* Inkomsten uit shareware* Versneld factureren Aanbieden van identieke betalingsvoorwaarden aan alle klanten Minimaliseren van geïnvesteerd vermogen Huren van gebouwen tegen een prijs lager dan de marktprijs Delen van gebouwen Delen van werknemers * n = 35
xxvii
n 11 9 12 7 22 1 3 8 3 21 23 17 7 15 12 3 3 4 9 2 3 2 17 8 9 9 4 5 7 25 27 14 8 2 10 3 0 23 24 10 13 10 12
% 31,4 25,7 34,3 20,0 62,9 2,9 8,6 22,9 8,6 60,0 65,7 48,6 20,0 42,9 34,3 8,6 8,6 11,4 25,7 5,7 8,6 5,7 48,6 22,9 25,7 25,7 11,4 14,3 20,0 71,4 77,1 40,0 22,9 5,7 28,6 8,6 0,0 65,7 68,6 28,6 37,1 28,6 34,3
Bijlage 7: Overzicht van de meest/minst gebruikte technieken voor de biotechnologie sector Bijlage 7.1: bij oprichting Meest/minst gebruikte technieken bij oprichting - Biotechnologie (n=13) Techniek Kopen van tweedehandsmateriaal Lenen van materiaal Interimpersoneel ipv vaste werknemers Gezamenlijk aankopen van goederen Leasen in plaats van kopen Gesubsidieerde toegang tot hardware* Ruilen in plaats van kopen Geven van korting bij contante betaling Kopen zonder directe betaling Gebruik van public domain software* Actief zoeken naar de beste leveranciersvoorwaarden Uitstellen van betalingen aan leveranciers Niet opvragen van het salaris door de manager Omzetten van een consultingopdracht in een commercieel product Gebruik van de privé-kredietkaart van de oprichter Hypothecaire leningen of leningen met persoonlijke borgstelling Kapitaal afkomstig van andere ondernemingen via de tewerkstelling van de manager Kapitaal afkomstig van een dienstendepartement binnen de onderneming Geven van korting bij voorafbetaling Gebruik van een factoringbedrijf Leningen van vrienden en of familie Uitstellen van betalingen aan de overheid O&O betaald door klanten Onderzoeksbeurzen Subsidies afkomstig van lokale overheden Subsidies afkomstig van nationale overheden Subsidies afkomstig van Europese overheden Commercialiseren van universiteitsonderzoek Commercialiseren van public domain software* Staken van relaties met klanten die regelmatig te laat betalen Staken van relaties met klanten die geen waarde creëren voor de onderneming Interest op laattijdige betalingen Actief zoeken naar klanten die snel betalen Tewerkstelling van vrienden/familie tegen een salaris lager dan het marktsalaris Tewerkstelling van studenten tegen een salaris lager dan het marktsalaris Concurreren met professionele dienstverleners op basis van lager dan competitieve tarieven* Inkomsten uit shareware* Versneld factureren Aanbieden van identieke betalingsvoorwaarden aan alle klanten Minimaliseren van geïnvesteerd vermogen Huren van gebouwen tegen een prijs lager dan de marktprijs Delen van gebouwen Delen van werknemers * n = 35
xxviii
n 9 6 10 6 8 0 1 4 1 0 6 10 9 5 11 5 2 3 4 1 7 4 4 9 10 7 5 4 0 4 5 5 5 4 6 0 0 5 8 4 5 4 4
% 69,2 46,2 76,9 46,2 61,5 0,0 7,7 30,8 7,7 0,0 46,2 76,9 69,2 38,5 84,6 38,5 15,4 23,1 30,8 7,7 53,8 30,8 30,8 69,2 76,9 53,8 38,5 30,8 0,0 30,8 38,5 38,5 38,5 30,8 46,2 0,0 0,0 38,5 61,5 30,8 38,5 30,8 30,8
Bijlage 7.2: in 2005 Meest/minst gebruikte technieken bij oprichting - Biotechnologie (n=13) Techniek Kopen van tweedehandsmateriaal Lenen van materiaal Interimpersoneel ipv vaste werknemers Gezamenlijk aankopen van goederen Leasen in plaats van kopen Gesubsidieerde toegang tot hardware* Ruilen in plaats van kopen Geven van korting bij contante betaling Kopen zonder directe betaling Gebruik van public domain software* Actief zoeken naar de beste leveranciersvoorwaarden Uitstellen van betalingen aan leveranciers Niet opvragen van het salaris door de manager Omzetten van een consultingopdracht in een commercieel product Gebruik van de privé-kredietkaart van de oprichter Hypothecaire leningen of leningen met persoonlijke borgstelling Kapitaal afkomstig van andere ondernemingen via de tewerkstelling van de manager Kapitaal afkomstig van een dienstendepartement binnen de onderneming Geven van korting bij voorafbetaling Gebruik van een factoringbedrijf Leningen van vrienden en of familie Uitstellen van betalingen aan de overheid O&O betaald door klanten Onderzoeksbeurzen Subsidies afkomstig van lokale overheden Subsidies afkomstig van nationale overheden Subsidies afkomstig van Europese overheden Commercialiseren van universiteitsonderzoek Commercialiseren van public domain software* Staken van relaties met klanten die regelmatig te laat betalen Staken van relaties met klanten die geen waarde creëren voor de onderneming Interest op laattijdige betalingen Actief zoeken naar klanten die snel betalen Tewerkstelling van vrienden/familie tegen een salaris lager dan het marktsalaris Tewerkstelling van studenten tegen een salaris lager dan het marktsalaris Concurreren met professionele dienstverleners op basis van lager dan competitieve tarieven* Inkomsten uit shareware* Versneld factureren Aanbieden van identieke betalingsvoorwaarden aan alle klanten Minimaliseren van geïnvesteerd vermogen Huren van gebouwen tegen een prijs lager dan de marktprijs Delen van gebouwen Delen van werknemers * n = 35
xxix
n 12 6 11 6 9 0 2 4 2 0 13 9 4 8 9 3 3 5 4 1 4 1 5 10 11 9 7 5 0 4 6 4 5 6 5 0 0 7 7 8 6 5 5
% 92,3 46,2 84,6 46,2 69,2 0,0 15,4 30,8 15,4 0,0 100,0 69,2 30,8 61,5 69,2 23,1 23,1 38,5 30,8 7,7 30,8 7,7 38,5 76,9 84,6 69,2 53,8 38,5 0,0 30,8 46,2 30,8 38,5 46,2 38,5 0,0 0,0 53,8 53,8 61,5 46,2 38,5 38,5
Bijlage 8 – Overzicht van analyses Bijlage 8.1 – Bootstrap financiering en menselijk kapitaal Bijlage 8.1.1 – Bootstrap financiering en sectorervaring
Sectorervaring Sectorervaring Aantal bootstrapmethodes Eigenaargerelateerde financiering Minimalisatie van vorderingen Gedeeld gebruik Vertragende technieken Minimalisatie van geïnv. vermogen Subsidiefinanciering
Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N
1 . 48 ,273 ,061 48 ,080 ,590 48 ,152 ,304 48 ,235 ,107 48 ,065 ,663 48 ,219 ,135 48 ,315(*) ,029 48
Aantal bootstrapmethodes ,273 ,061 48 1 . 48 ,513(**) ,000 48 ,363(*) ,011 48 ,707(**) ,000 48 ,500(**) ,000 48 ,712(**) ,000 48 ,758(**) ,000 48
Eigenaargerelateerde financiering
Minimalisatie van vorderingen
,080 ,590 48 ,513(**) ,000 48 1 . 48 -,113 ,443 48 ,292(*) ,044 48 ,380(**) ,008 48 ,222 ,129 48 ,381(**) ,008 48
* Cor. is significant at the 0.05 level (2-tailed). ** Cor. is significant at the 0.01 level (2-tailed).
xxx
,152 ,304 48 ,363(*) ,011 48 -,113 ,443 48 1 . 48 ,205 ,163 48 -,035 ,812 48 ,256 ,079 48 -,025 ,864 48
Gedeeld gebruik ,235 ,107 48 ,707(**) ,000 48 ,292(*) ,044 48 ,205 ,163 48 1 . 48 ,180 ,221 48 ,398(**) ,005 48 ,539(**) ,000 48
Vertragende technieken ,065 ,663 48 ,500(**) ,000 48 ,380(**) ,008 48 -,035 ,812 48 ,180 ,221 48 1 . 48 ,336(*) ,020 48 ,391(**) ,006 48
Minimalisatie van geïnvesteerd vermogen ,219 ,135 48 ,712(**) ,000 48 ,222 ,129 48 ,256 ,079 48 ,398(**) ,005 48 ,336(*) ,020 48 1 . 48 ,456(**) ,001 48
Subsidiefinanciering ,315(*) ,029 48 ,758(**) ,000 48 ,381(**) ,008 48 -,025 ,864 48 ,539(**) ,000 48 ,391(**) ,006 48 ,456(**) ,001 48 1 . 48
Bijlage 8.1.2 – Bootstrap financiering en start-up ervaring Start-up ervaring Start-up ervaring Aantal bootstrapmethodes Eigenaargerelateerde financiering Minimalisatie van vorderingen Gedeeld gebruik Vertragende technieken Minimalisatie van geïnv. vermogen Subsidiefinanciering
Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N
1 . 48 ,328(*) ,023 48 ,351(*) ,014 48 ,112 ,448 48 ,259 ,075 48 ,213 ,145 48 ,259 ,075 48 ,418(**) ,003 48
* Cor. is significant at the 0.05 level (2-tailed). ** Cor. is significant at the 0.01 level (2-tailed).
Aantal bootstrapmethodes ,328(*) ,023 48 1 . 48 ,513(**) ,000 48 ,363(*) ,011 48 ,707(**) ,000 48 ,500(**) ,000 48 ,712(**) ,000 48 ,758(**) ,000 48
Eigenaargerelateerde financiering
Minimalisatie van vorderingen
,351(*) ,014 48 ,513(**) ,000 48 1 . 48 -,113 ,443 48 ,292(*) ,044 48 ,380(**) ,008 48 ,222 ,129 48 ,381(**) ,008 48
xxxi
,112 ,448 48 ,363(*) ,011 48 -,113 ,443 48 1 . 48 ,205 ,163 48 -,035 ,812 48 ,256 ,079 48 -,025 ,864 48
Gedeeld gebruik ,259 ,075 48 ,707(**) ,000 48 ,292(*) ,044 48 ,205 ,163 48 1 . 48 ,180 ,221 48 ,398(**) ,005 48 ,539(**) ,000 48
Vertragende technieken ,213 ,145 48 ,500(**) ,000 48 ,380(**) ,008 48 -,035 ,812 48 ,180 ,221 48 1 . 48 ,336(*) ,020 48 ,391(**) ,006 48
Minimalisatie van geïnvesteerd vermogen ,259 ,075 48 ,712(**) ,000 48 ,222 ,129 48 ,256 ,079 48 ,398(**) ,005 48 ,336(*) ,020 48 1 . 48 ,456(**) ,001 48
Subsidiefinanciering ,418(**) ,003 48 ,758(**) ,000 48 ,381(**) ,008 48 -,025 ,864 48 ,539(**) ,000 48 ,391(**) ,006 48 ,456(**) ,001 48 1 . 48
Bijlage 8.1.3 – Bootstrap financiering en hoogste opleiding binnen het oprichtersteam
Opleiding Opleiding Aantal bootstrapmethodes Eigenaargerelateerde financiering Minimalisatie van vorderingen Gedeeld gebruik Vertragende technieken Minimalisatie van geïnv. vermogen Subsidiefinanciering
Kendall’s Tau Sig. (2-tailed) N Kendall’s Tau Sig. (2-tailed) N Kendall’s Tau Sig. (2-tailed) N Kendall’s Tau Sig. (2-tailed) N Kendall’s Tau Sig. (2-tailed) N Kendall’s Tau Sig. (2-tailed) N Kendall’s Tau Sig. (2-tailed) N Kendall’s Tau Sig. (2-tailed) N
1,000 . 48 ,188 ,108 48 ,235 ,062 48 ,004 ,975 48 ,154 ,228 48 ,025 ,845 48 ,142 ,267 48 ,293(*) ,024 48
* Cor. is significant at the 0.05 level (2-tailed). ** Cor. is significant at the 0.01 level (2-tailed).
Aantal bootstrapmethodes ,188 ,108 48 1,000 . 48 ,387(**) ,001 48 ,259(*) ,017 48 ,568(**) ,000 48 ,372(**) ,001 48 ,581(**) ,000 48 ,556(**) ,000 48
Eigenaargerelateerde financiering
Minimalisatie van vorderingen
,235 ,062 48 ,387(**) ,001 48 1,000 . 48 -,114 ,327 48 ,180 ,137 48 ,340(**) ,005 48 ,190 ,117 48 ,324(**) ,009 48
xxxii
,004 ,975 48 ,259(*) ,017 48 -,114 ,327 48 1,000 . 48 ,190 ,108 48 -,018 ,880 48 ,200 ,092 48 -,061 ,614 48
Gedeeld gebruik ,154 ,228 48 ,568(**) ,000 48 ,180 ,137 48 ,190 ,108 48 1,000 . 48 ,125 ,309 48 ,419(**) ,001 48 ,381(**) ,002 48
Vertragende technieken ,025 ,845 48 ,372(**) ,001 48 ,340(**) ,005 48 -,018 ,880 48 ,125 ,309 48 1,000 . 48 ,313(*) ,011 48 ,332(**) ,008 48
Minimalisatie van geïnvesteerd vermogen ,142 ,267 48 ,581(**) ,000 48 ,190 ,117 48 ,200 ,092 48 ,419(**) ,001 48 ,313(*) ,011 48 1,000 . 48 ,324(**) ,010 48
Subsidiefinanciering ,293(*) ,024 48 ,556(**) ,000 48 ,324(**) ,009 48 -,061 ,614 48 ,381(**) ,002 48 ,332(**) ,008 48 ,324(**) ,010 48 1,000 . 48
Bijlage 8.2 – Bootstrap financiering en sociaal kapitaal Bijlage 8.2.1 – Bootstrap financiering en sociaal kapitaal bij oprichting Aantal allianties in 2005 Aantal allianties bij oprichting Aantal bootstrapmethodes Eigenaargerelateerde financiering Minimalisatie van vorderingen Gedeeld gebruik Vertragende technieken Minimalisatie van geïnv. vermogen Subsidiefinanciering
Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N
1 . 48 ,305(*) ,035 48 ,110 ,455 48 ,141 ,337 48 -,025 ,869 48 -,026 ,861 48 ,421(**) ,003 48 ,178 ,227 48
Aantal bootstrapmethodes ,305(*) ,035 48 1 . 48 ,513(**) ,000 48 ,363(*) ,011 48 ,707(**) ,000 48 ,500(**) ,000 48 ,712(**) ,000 48 ,758(**) ,000 48
Eigenaargerelateerde financiering
Minimalisatie van vorderingen
,110 ,455 48 ,513(**) ,000 48 1 . 48 -,113 ,443 48 ,292(*) ,044 48 ,380(**) ,008 48 ,222 ,129 48 ,381(**) ,008 48
* Cor. is significant at the 0.05 level (2-tailed). ** Cor. is significant at the 0.01 level (2-tailed).
xxxiii
,141 ,337 48 ,363(*) ,011 48 -,113 ,443 48 1 . 48 ,205 ,163 48 -,035 ,812 48 ,256 ,079 48 -,025 ,864 48
Gedeeld gebruik -,025 ,869 48 ,707(**) ,000 48 ,292(*) ,044 48 ,205 ,163 48 1 . 48 ,180 ,221 48 ,398(**) ,005 48 ,539(**) ,000 48
Vertragende technieken -,026 ,861 48 ,500(**) ,000 48 ,380(**) ,008 48 -,035 ,812 48 ,180 ,221 48 1 . 48 ,336(*) ,020 48 ,391(**) ,006 48
Minimalisatie van geïnvesteerd vermogen ,421(**) ,003 48 ,712(**) ,000 48 ,222 ,129 48 ,256 ,079 48 ,398(**) ,005 48 ,336(*) ,020 48 1 . 48 ,456(**) ,001 48
Subsidiefinanciering ,178 ,227 48 ,758(**) ,000 48 ,381(**) ,008 48 -,025 ,864 48 ,539(**) ,000 48 ,391(**) ,006 48 ,456(**) ,001 48 1 . 48
Bijlage 8.2.2 – Bootstrap financiering en sociaal kapitaal in 2005 Aantal allianties in 2005 Aantal allianties in 2005 Aantal bootstrapmethodes Eigenaargerelateerde financiering Minimalisatie van vorderingen Gedeeld gebruik Vertragende technieken Minimalisatie van geïnv. vermogen Subsidiefinanciering
Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N
1 . 48 -,054 ,714 48 -,123 ,405 48 ,084 ,569 48 -,117 ,427 48 -,065 ,658 48 ,009 ,952 48 -,045 ,762 48
Aantal bootstrapmethodes -,054 ,714 48 1 . 48 ,628(**) ,000 48 ,477(**) ,001 48 ,709(**) ,000 48 ,485(**) ,000 48 ,567(**) ,000 48 ,637(**) ,000 48
Eigenaargerelateerde financiering
Minimalisatie van vorderingen
-,123 ,405 48 ,628(**) ,000 48 1 . 48 ,070 ,636 48 ,376(**) ,008 48 ,317(*) ,028 48 ,348(*) ,015 48 ,263 ,071 48
** Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed). * Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed).
xxxiv
,084 ,569 48 ,477(**) ,001 48 ,070 ,636 48 1 . 48 ,370(**) ,010 48 -,029 ,844 48 ,140 ,343 48 ,101 ,493 48
Gedeeld gebruik -,117 ,427 48 ,709(**) ,000 48 ,376(**) ,008 48 ,370(**) ,010 48 1 . 48 ,324(*) ,025 48 ,375(**) ,009 48 ,390(**) ,006 48
Vertragende technieken -,065 ,658 48 ,485(**) ,000 48 ,317(*) ,028 48 -,029 ,844 48 ,324(*) ,025 48 1 . 48 ,263 ,071 48 ,364(*) ,011 48
Minimalisatie van geïnvesteerd vermogen ,009 ,952 48 ,567(**) ,000 48 ,348(*) ,015 48 ,140 ,343 48 ,375(**) ,009 48 ,263 ,071 48 1 . 48 ,334(*) ,020 48
Subsidiefinanciering -,045 ,762 48 ,637(**) ,000 48 ,263 ,071 48 ,101 ,493 48 ,390(**) ,006 48 ,364(*) ,011 48 ,334(*) ,020 48 1 . 48
Bijlage 8.3 – Bootstrap financiering en financieel kapitaal Bijlage 8.3.1 – Bootstrap financiering en financieel kapitaal bij oprichting Externe financiering Externe financiering Aantal bootstrapmeth odes Eigenaargerelateerde financiering Minimalisatie van vorderingen Gedeeld gebruik Vertragende technieken Minimalisatie van geïnv. vermogen Subsidiefinanciering
Spearman Cor. Sig. (2-tailed) N Spearman Cor. Sig. (2-tailed) N Spearman Cor. Sig. (2-tailed) N Spearman Cor. Sig. (2-tailed) N Spearman Cor. Sig. (2-tailed) N Spearman Cor. Sig. (2-tailed) N Spearman Cor. Sig. (2-tailed) N Spearman Cor. Sig. (2-tailed) N
1,000 . 48 ,195 ,184 48 -,173 ,241 48 -,097 ,514 48 ,089 ,549 48 ,080 ,587 48 ,238 ,103 48 ,129 ,384 48
Aantal bootstrapmethodes ,195 ,184 48 1,000 . 48 ,503(**) ,000 48 ,347(*) ,016 48 ,704(**) ,000 48 ,490(**) ,000 48 ,707(**) ,000 48 ,664(**) ,000 48
Eigenaargerelateerde financiering
Minimalisatie van vorderingen
-,173 ,241 48 ,503(**) ,000 48 1,000 . 48 -,137 ,355 48 ,216 ,140 48 ,400(**) ,005 48 ,233 ,111 48 ,374(**) ,009 48
** Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed). * Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed).
xxxv
-,097 ,514 48 ,347(*) ,016 48 -,137 ,355 48 1,000 . 48 ,237 ,104 48 -,020 ,895 48 ,247 ,090 48 -,066 ,657 48
Gedeeld gebruik ,089 ,549 48 ,704(**) ,000 48 ,216 ,140 48 ,237 ,104 48 1,000 . 48 ,153 ,300 48 ,482(**) ,001 48 ,461(**) ,001 48
Vertragende technieken ,080 ,587 48 ,490(**) ,000 48 ,400(**) ,005 48 -,020 ,895 48 ,153 ,300 48 1,000 . 48 ,372(**) ,009 48 ,387(**) ,007 48
Minimalisatie van geïnvesteerd vermogen ,238 ,103 48 ,707(**) ,000 48 ,233 ,111 48 ,247 ,090 48 ,482(**) ,001 48 ,372(**) ,009 48 1,000 . 48 ,373(**) ,009 48
Subsidiefinanciering ,129 ,384 48 ,664(**) ,000 48 ,374(**) ,009 48 -,066 ,657 48 ,461(**) ,001 48 ,387(**) ,007 48 ,373(**) ,009 48 1,000 . 48
Bijlage 8.3.2 – Bootstrap financiering en financieel kapitaal in 2005 Externe financiering Externe financiering Aantal bootstrapmeth odes Eigenaargerelateerde financiering Minimalisatie van vorderingen Gedeeld gebruik Vertragende technieken Minimalisatie van geïnv. vermogen Subsidiefinanciering
Spearman Cor. Sig. (2-tailed) N Spearman Cor. Sig. (2-tailed) N Spearman Cor. Sig. (2-tailed) N Spearman Cor. Sig. (2-tailed) N Spearman Cor. Sig. (2-tailed) N Spearman Cor. Sig. (2-tailed) N Spearman Cor. Sig. (2-tailed) N Spearman Cor. Sig. (2-tailed) N
1,000 . 48 ,065 ,661 48 -,151 ,306 48 ,173 ,240 48 ,242 ,098 48 ,091 ,540 48 -,015 ,917 48 -,040 ,785 48
Aantal bootstrapmethodes ,065 ,661 48 1,000 . 48 ,675(**) ,000 48 ,398(**) ,005 48 ,685(**) ,000 48 ,499(**) ,000 48 ,586(**) ,000 48 ,612(**) ,000 48
Eigenaargerelateerde financiering
Minimalisatie van vorderingen
-,151 ,306 48 ,675(**) ,000 48 1,000 . 48 ,020 ,893 48 ,343(*) ,017 48 ,422(**) ,003 48 ,387(**) ,007 48 ,250 ,086 48
** Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed). * Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed).
xxxvi
,173 ,240 48 ,398(**) ,005 48 ,020 ,893 48 1,000 . 48 ,357(*) ,013 48 -,022 ,880 48 ,125 ,398 48 ,061 ,682 48
Gedeeld gebruik ,242 ,098 48 ,685(**) ,000 48 ,343(*) ,017 48 ,357(*) ,013 48 1,000 . 48 ,396(**) ,005 48 ,381(**) ,007 48 ,365(*) ,011 48
Vertragende technieken ,091 ,540 48 ,499(**) ,000 48 ,422(**) ,003 48 -,022 ,880 48 ,396(**) ,005 48 1,000 . 48 ,276 ,057 48 ,359(*) ,012 48
Minimalisatie van geïnvesteerd vermogen -,015 ,917 48 ,586(**) ,000 48 ,387(**) ,007 48 ,125 ,398 48 ,381(**) ,007 48 ,276 ,057 48 1,000 . 48 ,336(*) ,019 48
Subsidiefinanciering -,040 ,785 48 ,612(**) ,000 48 ,250 ,086 48 ,061 ,682 48 ,365(*) ,011 48 ,359(*) ,012 48 ,336(*) ,019 48 1,000 . 48
Bijlage 8.4 – Bootstrap financiering en performantie en groei Bijlage 8.4.1 – Bootstrap financiering en gemiddelde jaarlijkse groei van omzet Gemiddelde jaarlijkse omzetgroei Gemiddelde jaarlijkse omzetgroei Aantal bootstrapmethodes Eigenaargerelateerde financiering Minimalisatie van vorderingen Gedeeld gebruik Vertragende technieken Minimalisatie van geïnv. vermogen Subsidiefinanciering
Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N
1 . 39 -,042 ,801 39 -,109 ,509 39 -,048 ,771 39 -,031 ,850 39 -,157 ,341 39 -,130 ,429 39 -,005 ,976 39
Aantal bootstrapmethodes -,042 ,801 39 1 . 48 ,513(**) ,000 48 ,363(*) ,011 48 ,707(**) ,000 48 ,500(**) ,000 48 ,712(**) ,000 48 ,758(**) ,000 48
Eigenaargerelateerde financiering
Minimalisatie van vorderingen
-,109 ,509 39 ,513(**) ,000 48 1 . 48 -,113 ,443 48 ,292(*) ,044 48 ,380(**) ,008 48 ,222 ,129 48 ,381(**) ,008 48
* Cor. is significant at the 0.05 level (2-tailed). ** Cor. is significant at the 0.01 level (2-tailed).
xxxvii
-,048 ,771 39 ,363(*) ,011 48 -,113 ,443 48 1 . 48 ,205 ,163 48 -,035 ,812 48 ,256 ,079 48 -,025 ,864 48
Gedeeld gebruik -,031 ,850 39 ,707(**) ,000 48 ,292(*) ,044 48 ,205 ,163 48 1 . 48 ,180 ,221 48 ,398(**) ,005 48 ,539(**) ,000 48
Vertragende technieken -,157 ,341 39 ,500(**) ,000 48 ,380(**) ,008 48 -,035 ,812 48 ,180 ,221 48 1 . 48 ,336(*) ,020 48 ,391(**) ,006 48
Minimalisatie van geïnvesteerd vermogen -,130 ,429 39 ,712(**) ,000 48 ,222 ,129 48 ,256 ,079 48 ,398(**) ,005 48 ,336(*) ,020 48 1 . 48 ,456(**) ,001 48
Subsidiefinanciering -,005 ,976 39 ,758(**) ,000 48 ,381(**) ,008 48 -,025 ,864 48 ,539(**) ,000 48 ,391(**) ,006 48 ,456(**) ,001 48 1 . 48
Bijlage 8.4.2 – Bootstrap financiering en gemiddelde jaarlijkse groei van toegevoegde waarde Gemiddelde jaarlijkse TWgroei Gemiddelde jaarlijkse TWgroei Aantal bootstrapmethodes Eigenaargerelateerde financiering Minimalisatie van vorderingen Gedeeld gebruik Vertragende technieken Minimalisatie van geïnv. vermogen Subsidiefinanciering
Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N
1 . 34 -,086 ,629 34 -,195 ,268 34 ,010 ,957 34 -,065 ,717 34 -,183 ,301 34 -,121 ,494 34 -,059 ,740 34
Aantal bootstrapmethodes -,086 ,629 34 1 . 48 ,513(**) ,000 48 ,363(*) ,011 48 ,707(**) ,000 48 ,500(**) ,000 48 ,712(**) ,000 48 ,758(**) ,000 48
Eigenaargerelateerde financiering
Minimalisatie van vorderingen
-,195 ,268 34 ,513(**) ,000 48 1 . 48 -,113 ,443 48 ,292(*) ,044 48 ,380(**) ,008 48 ,222 ,129 48 ,381(**) ,008 48
* Cor. is significant at the 0.05 level (2-tailed). ** Cor. is significant at the 0.01 level (2-tailed).
xxxviii
,010 ,957 34 ,363(*) ,011 48 -,113 ,443 48 1 . 48 ,205 ,163 48 -,035 ,812 48 ,256 ,079 48 -,025 ,864 48
Gedeeld gebruik -,065 ,717 34 ,707(**) ,000 48 ,292(*) ,044 48 ,205 ,163 48 1 . 48 ,180 ,221 48 ,398(**) ,005 48 ,539(**) ,000 48
Vertragende technieken -,183 ,301 34 ,500(**) ,000 48 ,380(**) ,008 48 -,035 ,812 48 ,180 ,221 48 1 . 48 ,336(*) ,020 48 ,391(**) ,006 48
Minimalisatie van geïnvesteerd vermogen -,121 ,494 34 ,712(**) ,000 48 ,222 ,129 48 ,256 ,079 48 ,398(**) ,005 48 ,336(*) ,020 48 1 . 48 ,456(**) ,001 48
Subsidiefinanciering -,059 ,740 34 ,758(**) ,000 48 ,381(**) ,008 48 -,025 ,864 48 ,539(**) ,000 48 ,391(**) ,006 48 ,456(**) ,001 48 1 . 48
Bijlage 8.4.3 – Bootstrap financiering en gemiddelde jaarlijkse groei van het aantal werknemers (in FTE) Gemiddelde jaarlijkse groei # werknemers Gemiddelde jaarlijkse groei # werknemers Aantal bootstrapmethodes Eigenaargerelateerde financiering Minimalisatie van vorderingen Gedeeld gebruik Vertragende technieken Minimalisatie van geïnv. vermogen Subsidiefinanciering
Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N
1 . 44 ,128 ,406 44 ,153 ,320 44 ,079 ,611 44 -,115 ,457 44 ,224 ,143 44 ,159 ,304 44 ,121 ,434 44
Aantal bootstrapmethodes ,128 ,406 44 1 . 48 ,513(**) ,000 48 ,363(*) ,011 48 ,707(**) ,000 48 ,500(**) ,000 48 ,712(**) ,000 48 ,758(**) ,000 48
Eigenaargerelateerde financiering
Minimalisatie van vorderingen
,153 ,320 44 ,513(**) ,000 48 1 . 48 -,113 ,443 48 ,292(*) ,044 48 ,380(**) ,008 48 ,222 ,129 48 ,381(**) ,008 48
* Cor. is significant at the 0.05 level (2-tailed). ** Cor. is significant at the 0.01 level (2-tailed).
xxxix
,079 ,611 44 ,363(*) ,011 48 -,113 ,443 48 1 . 48 ,205 ,163 48 -,035 ,812 48 ,256 ,079 48 -,025 ,864 48
Gedeeld gebruik -,115 ,457 44 ,707(**) ,000 48 ,292(*) ,044 48 ,205 ,163 48 1 . 48 ,180 ,221 48 ,398(**) ,005 48 ,539(**) ,000 48
Vertragende technieken ,224 ,143 44 ,500(**) ,000 48 ,380(**) ,008 48 -,035 ,812 48 ,180 ,221 48 1 . 48 ,336(*) ,020 48 ,391(**) ,006 48
Minimalisatie van geïnvesteerd vermogen ,159 ,304 44 ,712(**) ,000 48 ,222 ,129 48 ,256 ,079 48 ,398(**) ,005 48 ,336(*) ,020 48 1 . 48 ,456(**) ,001 48
Subsidiefinanciering ,121 ,434 44 ,758(**) ,000 48 ,381(**) ,008 48 -,025 ,864 48 ,539(**) ,000 48 ,391(**) ,006 48 ,456(**) ,001 48 1 . 48
Bijlage 8.4.4 – Bootstrap financiering en gemiddelde jaarlijkse groei van uitgaven voor Onderzoek en Ontwikkeling (O&O) Gemiddelde jaarlijkse groei O&O uitgaven Gemiddelde jaarlijkse groei O&O uitgaven Aantal bootstrapmethodes Eigenaargerelateerde financiering Minimalisatie van vorderingen Gedeeld gebruik Vertragende technieken Minimalisatie van geïnv. vermogen Subsidiefinanciering
Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N Pearson Cor. Sig. (2-tailed) N
1 . 22 ,075 ,740 22 ,039 ,864 22 ,091 ,686 22 ,068 ,764 22 -,009 ,968 22 ,367 ,093 22 -,131 ,563 22
Aantal bootstrapmethodes ,075 ,740 22 1 . 48 ,513(**) ,000 48 ,363(*) ,011 48 ,707(**) ,000 48 ,500(**) ,000 48 ,712(**) ,000 48 ,758(**) ,000 48
Eigenaargerelateerde financiering
Minimalisatie van vorderingen
,039 ,864 22 ,513(**) ,000 48 1 . 48 -,113 ,443 48 ,292(*) ,044 48 ,380(**) ,008 48 ,222 ,129 48 ,381(**) ,008 48
,091 ,686 22 ,363(*) ,011 48 -,113 ,443 48 1 . 48 ,205 ,163 48 -,035 ,812 48 ,256 ,079 48 -,025 ,864 48
* Cor. is significant at the 0.05 level (2-tailed). ** Cor. is significant at the 0.01 level (2-taile
xl
Gedeeld gebruik ,068 ,764 22 ,707(**) ,000 48 ,292(*) ,044 48 ,205 ,163 48 1 . 48 ,180 ,221 48 ,398(**) ,005 48 ,539(**) ,000 48
Vertragende technieken -,009 ,968 22 ,500(**) ,000 48 ,380(**) ,008 48 -,035 ,812 48 ,180 ,221 48 1 . 48 ,336(*) ,020 48 ,391(**) ,006 48
Minimalisatie van geïnvesteerd vermogen ,367 ,093 22 ,712(**) ,000 48 ,222 ,129 48 ,256 ,079 48 ,398(**) ,005 48 ,336(*) ,020 48 1 . 48 ,456(**) ,001 48
Subsidiefinanciering -,131 ,563 22 ,758(**) ,000 48 ,381(**) ,008 48 -,025 ,864 48 ,539(**) ,000 48 ,391(**) ,006 48 ,456(**) ,001 48 1 . 48