Toespraak in de Amsterdamse Studentenekklesia op 24 november 2013 door Alex van Heusden Jozef en zijn broeders Voorlezing uit het boek In den beginne Genesis 37:12-28 Zijn broeders waren weggegaan om hun vaders schapen te weiden in Sichem. Israël sprak tot Jozef: Jouw broeders weiden toch in Sichem? Ga, ik stuur jou naar hen toe. Hij sprak tot hem: Hier ben ik. Hij sprak tot hem: Ga jij zien of jouw broeders in vrede zijn en of de schapen in vrede zijn en keer met antwoord terug. Hij stuurde hem heen uit de vlakte van Hebron en hij kwam naar Sichem. Een man vond hem, terwijl hij dwaalde in het veld. De man vroeg hem en sprak: Wat zoek je? Hij sprak: Ik zoek mijn broeders, vertel mij gauw waar zij weiden. De man sprak: Zij zijn weggetrokken hier vandaan, ik heb ze horen zeggen: ‘Laten we gaan naar Dotan.’ Jozef ging zijn broeders achterna, hij vond hen in Dotan. Zij zagen hem van verre en terwijl hij dichterbij kwam, bekokstoofden zij dat zij hem zouden doden. Zij zeiden tegen elkaar, de broeders: Daar hebben we de meesterdromer! Kom op, we vermoorden hem, we smijten hem in een van de waterputten. We zeggen gewoon: ‘Een wild dier heeft hem verslonden.’ We zullen eens zien wat er van zijn dromen terechtkomt. Ruben hoorde het aan - hij wilde hem redden uit hun handen, hij sprak: Afblijven van zijn leven! Ruben sprak tot hen: Geen bloedvergieten! Smijt hem in die waterput daar in de woestijn, maar niet je hand aan hem slaan - om hem te redden uit hun handen en te doen keren naar zijn vader. En het geschiedde: Jozef kwam bij zijn broeders, zij rukten Jozef zijn gewaad van het lijf, 1
het veelkleurig gewaad dat hij droeg. Zij namen hem, smeten hem in de waterput - de put was leeg, er stond geen water in en zij gingen zitten om brood te eten. Zij hieven hun ogen op en zagen: daar kwam een karavaan van Ismaëlieten uit Gilead, hun kamelen beladen met balsem, mirre en kruiden. Zij waren op weg, afdalend naar Egypte. Juda sprak tot zijn broeders: Wat worden wij er beter van als wij onze broer vermoorden en zijn bloed versteken? Kom op, wij verkopen hem aan de Ismaëlieten en heffen onze handen niet tegen hem op, hij is toch onze broeder, ons eigen vlees. Zijn broeders hoorden. Mannen uit Midjan kwamen voorbij, handelaars. Zij trokken Jozef op uit de waterput, zij verkochten Jozef voor twintig stukken zilver aan de Ismaëlieten die hem nedervoerden naar Egypte.
Toespraak Je tooit je favoriete zoon met een veelkleurig gewaad, een bonte koningsmantel - dan moet je niet verbaasd staan dat er van alles gebeurt, waar je, als vader, geen enkele controle over hebt. Zo doet Jakob met Jozef. Begrijpelijk, dat wel: Jozef is de eerste zoon van Rachel, Jakobs geliefde vrouw. En Rachel stierf bij de geboorte van haar tweede zoon, Benjamin. Maar toch: zo moeten vaders niet doen, een van de kinderen voortrekken. En moeders ook niet. Maar het is altijd weer hetzelfde liedje, van generatie op generatie. Hoe was het ook weer? Moeder Rebekka hield van Jakob en vader Izaäk gaf de voorkeur aan Esau, de jager, ‘want hij hield van wild en gevogelte’ (Genesis 25:28). Jozef nu: zijn lotgevallen leveren een machtig drama op, dat eindigt in Egypte - Vondel wist er wel raad mee, evenals Thomas Mann. Jozef, de meesterdromer. Hij draagt een koningsmantel en dan ga je dromen van een toekomst die door dat veelkleurig gewaad wordt geschraagd. En als je die droom nu voor je houdt, maar nee, je moet die zo nodig aan je broeders vertellen: De zon, de maan en elf sterren werpen zich voor mij neer (Genesis 37:9). Gewaagde beeldtaal wordt in deze droom gebezigd: zon, maan en sterren hebben in de Oud-oosterse wereld de status van goden. Wat staat in de sterren geschreven: dat Jozef meer nog dan koning een god zal worden? Zijn broers koesteren hun jaloezie, sterker nog, ze gaan hem haten. ‘Zijn broeders waren weggegaan om hun vaders schapen te weiden in Sichem’ (Genesis 37:12) - zo hoorden wij voorlezen. Jakob-Israël stuurt Jozef naar zijn broeders en belast hem met een onmogelijke opdracht: hij moet zien of zijn broeders ‘in vrede’ zijn, terwijl hij juist de oorzaak is van hun onvrede. Jozef vertrekt uit de vlakte van Hebron, de plaats waar Abraham, Sara en Izaäk begraven liggen, en hij gaat naar Sichem, waar hij ten slotte, in de verre toekomst, vele bijbel-boeken later, zelf zijn graf zal vinden (Jozua 24:32). Zo spoedt hij zich van begraafplaats naar begraafplaats, terwijl zijn broeders zinnen op zijn dood. Jozef in Dotan: zo heet het eerste van twee toneelstukken over Jozef van Vondel. Ruben, de oudste, komt tegen dit plan om Jozef te doden in het geweer - hij zegt: ‘Geen bloedvergieten!’ Zo sprak hij, voegt de verteller eraan toe, ‘om hem te doen redden uit hun handen en te doen keren naar zijn vader’ (Genesis 37:22). Die informatie is bestemd
2
voor de lezer. Ruben wekt bij zijn broeders de indruk dat hij Jozef de hongerdood wil laten sterven, maar heimelijk koestert hij het plan zijn broeders te redden. Rubens voorstel vindt bijval. Alles beter dan bloedvergieten. Als Jozef aankomt bij zijn broeders, ontdoen zij hem van zijn prachtige gewaad, zijn koninklijke waardigheid, en gooien hem in de waterput. ‘En zij gingen zitten om brood te eten’ (Genesis 37:25). Een opmerkelijk contrast: Jozef moet verhongeren, terwijl zijn broeders zich tegoed doen aan brood. Later in het verhaal zal Jozef zijn broeders van de hongersnood redden. Een karavaan met Ismaëlieten trekt voorbij, op weg naar Egypte, met balsem, mirre en kruiden, bestemd voor mummificering van dode lichamen. Ook zo’n opmerkelijk detail: aan het slot van het boek Genesis wordt verhaald dat Jozef sterft in Egypte en wordt gebalsemd en in een kist gelegd (Genesis 50:26). Die voorbijtrekkende karavaan brengt Juda op een idee - Juda, na Ruben Jozefs tweede broeder die in dit verhaal met name genoemd wordt. Ook hij verzet zich tegen bloedvergieten, maar Jozef in de put laten verhongeren is net zo goed moord, zelfs broedermoord (‘hij is toch onze broeder, ons eigen vlees’; Genesis 37:27). Liever geldelijk gewin dan bloedschuld. Juda’s broeders stemmen hiermee in en zo doorkruisen zij Rubens heimelijke plan. Maar ook zelf zijn ze te laat, want de mannen uit Midjan zijn hen voor. Ruben keert terug naar de waterput en ontdekt dat Jozef verdwenen is. Hij scheurt zijn kleren (een vorm van rouwbeklag), gaat naar zijn broeders en zegt: ‘Het kind is er niet meer, ach ik, waar moet ik heen?’ (Genesis 37:30). ‘Het kind’ zegt Ruben, niet ‘mijn broeder’. Die had hij, als eerstgeborene, dus eerstverantwoordelijke, als ‘zijn broeders hoeder’ (Genesis 4:9), moeten redden. Maar eerder, in het verhaal over vader Jakob, was Ruben het eerstgeboorterecht kwijtgeraakt, omdat hij - het staat er bijna achteloos - ‘ging liggen bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader’ (Genesis 35:22). Ruben had Jozef zeker willen redden, maar met geen ander doel dan om zijn positie als eerstgeborene onder zijn broeders te herwinnen. Die kans is verkeken en daar is Ruben rouwiger om dan om het verlies van ‘het kind’ - ‘waar moet ik heen?’ Slaaf in Egypte, maar Jozef maakt bliksemsnel carrière. Hoofdslaaf in het huis van zijn meester, een hoveling van Farao. Dan gaat het even afwaarts, omdat de vrouw van Potifar hem wil en hij weigert - en opnieuw raakt hij een kledingstuk kwijt, zijn hemd dit keer. Hij belandt van het huis van Potifar, zijn heer en meester, in het huis van bewaring. Weer in de put. Totdat zijn vermogen om dromen te verklaren hem uit de put omhoog trekt en nagenoeg Farao in macht doet evenaren. U kent die twee dromen van Farao wel: de eerste over zeven magere koeien die zeven vette koeien opvreten, de tweede over zeven magere aren die zeven volle en vette aren verslinden. Beide dromen hebben in het Hebreeuws hetzelfde aantal woorden: twee dromen, één werkelijkheid. ‘Het is een en dezelfde droom,’ weet Jozef te duiden: zeven jaren van overvloed, maar daarna komen zeven jaren van schaarste en hongersnood. Het verhaal wordt nu zo verteld dat het uitloopt op de hernieuwde confrontatie en ten slotte verzoening tussen Jozef en zijn broeders. Dat is de climax van het verhaal dat begon met dromen van Jozef over koninklijke heerschappij, die de jaloezie van zijn broeders wekten. Jozef zegt Farao onverbloemd wat er te gebeuren staat en heeft ook nog een advies in huis dat neerkomt op een sollicitatie (Genesis 41:33): Nu moge Farao uitzien naar een man, verstandig en wijs, en hem volmacht geven over het land Egypte. Die aangestelde zal reservevoorraden moeten aanleggen om massale sterfte te voorkomen, wanneer honger en droogte het land in hun greep krijgen. Jozefs wijze advies wordt beloond. Farao stelt hem aan over het hele land Egypte: ‘Heel mijn volk zal aan jouw lippen hangen, alleen de troon maakt mij groter dan jou’ (Genesis 41:40). Na zeven jaren van overvloed breken er zeven jaren van hongersnood aan, zoals Jozef had gezegd. ‘Honger hadden alle landen, maar heel het land Egypte had brood’ (Genesis 3
41:54). Jozef, als ’s werelds voedstervader, is belast met de distributie van graan en uit alle landen trekken mensen naar Egypte om graan te kopen (Genesis 42). Ook de broeders van Jozef dalen af naar Egypte, als er schaarste heerst in het land Kanaän. Tot twee keer toe dalen zij af. Eenmaal aangekomen in Egypte, buigen zij voor Jozef neer, als in diens eerste dromen (Genesis 37:5-9). Jozef herkent zijn broeders, maar zij herkennen hem niet. Anders dan in het verleden ligt het initiatief nu bij hem, hij is de sterke en heeft zijn broeders in zijn macht. Er volgt een reeks grimmige confrontaties. Zo beschuldigt Jozef zijn broeders van spionage en stopt hen drie dagen in het gevang - een milde vorm van wraak: ze moeten maar even voelen wat hijzelf door hun toedoen heeft doorgemaakt. Drie dagen later verstrekt Jozef zijn broeders deze opdracht: willen zij hun leven behouden, dan moet ‘een’ van hen in gevangenschap blijven, terwijl de negen anderen hun jongste broeder gaan halen - Benjamin, die thuis is achtergebleven. Jozef houdt zijn broeders een spiegel voor. In een slim psychologisch spel geeft hij te kennen dat één broeder moet worden gescheiden van de anderen. Hoe dat voelt, weet hij maar al te goed. En het blijft niet bij deze beproeving. In de laatste draait het om Benjamin, volle broer van Jozef, en, inderdaad, de ‘Benjamin’ van de twaalf. Die laatste reis gaat hij wel mee, dat moet, anders krijgen ze ‘die man’ in Egypte niet te zien. Juda zegt tot zijn vader (Genesis 43:8v): Stuur de jongen met mij mee. (…) Ik sta borg voor hem, ik, uit mijn hand mag jij hem opeisen: kom ik niet met hem naar jou terug, stel ik hem niet voor jouw aangezicht, dan sta ik schuldig tegenover jou, alle dagen. Juda spreekt hier de woorden die hem maken tot de eerste onder zijn broeders. Door zich garant te stellen voor het welzijn van Benjamin, demonstreert hij wat ware ‘broederschap’ is. Hij toont zich ‘zijn broeders hoeder’. Daarom laat Jakob zich door Juda overtuigen: Benjamin gaat mee in de karavaan naar Egypte. ‘Jozef zag: bij hen stond Benjamin’ (Genesis 43:16). Jozef ziet zijn broeders, zoals zij hem van verre zagen toen hij hen opzocht in Dotan (Genesis 37:18). De rollen zijn omgekeerd: Jozef heeft alle troeven in handen. Als zij weer vertrekken, de broeders, hun ezels beladen met graan - boven in de plunjezak van Benjamin heeft Jozef zijn zilveren drinkschaal gedaan. Wordt dat ontdekt, dan zal Benjamin schuldig worden bevonden aan diefstal. Zal dan een van zijn broeders voor hem instaan? Of, en die vraag is voor Jozef beslissend, zullen de broeders opnieuw een uit hun midden en weer een zoon van Rachel prijsgeven? Op het uur U neemt Juda het woord en gaat de confrontatie aan met Jozef. Hij laat Benjamin niet vallen, hij zegt dat allen schuld dragen aan het stelen van de zilveren drinkschaal. Jozef wil daar niets van weten (Genesis 44:17): De man in wiens handen de drinkschaal gevonden is, zal mij tot slaaf zijn, maar gij: gaat heen, in vrede, opwaarts naar uw vader. Voor Juda kan er geen sprake zijn van vrede, wanneer dit betekent dat een broeder moet achterblijven. Vurig pleit hij ten gunste van Benjamin - de langste monoloog in het boek Genesis. Juda verklaart dat hij zich tegenover zijn vader garant heeft gesteld voor het lot van ‘de jongen’ en diens plaats wil innemen als dienstknecht van die machtige Egyptenaar (Genesis 44:32v). Jozef weet genoeg. Wat hem is overkomen, zal Benjamin niet gebeuren. Hij maakt zich, luidkeels wenend, aan zijn broeders bekend. Totaal uit het veld geslagen, weten Jozefs broeders niet wat hem te antwoorden. Jozef kust Benjamin en daarna zijn andere broeders. Zij verzoenen zich met elkaar, zoals eerder hun vader Jakob zich verzoende met zijn broeder Esau door hem te kussen (Genesis 33:4).
4
‘Nu moge Farao uitzien naar een man, verstandig en wijs…’ (Genesis 41:33). En zo staat Jozef te boek in de Joodse traditie: als een chacham, een goochemerd, een wijze; als een ervaren Thora-geleerde. Maar ook als voorloper van de messias, de bevrijder, als diens ‘voedstervader’. In de hoedanigheid van die gestalte treedt hij aan in het Evangelie van Matteüs. De man van Mirjam-Maria, de moeder van de messias. Die in dromen een engel ontmoet. Die het leven van de jongen redt door uit te wijken naar Egypte. En Mirjam-Maria maar zingen, over bevrijding. En wij haar achterna - want zie, hoe duister deze wereld, vol hongersnood, stervende kinderen, terwijl zovele graanschuren gesloten blijven. Nieuw lied en oud verhaal van / knechting en ellende, / van erbarming en redding, / ooit, en opnieuw, en nog.
5