Toespraak in de Amsterdamse Studentenekklesia op 8 maart 2009 door Alex van Heusden ‘Toen riep men mij met name - twee, drie maal.’ Lezing uit de Handelingen der Apostelen Handelingen 9 vers 1-19a Saulus, hij, nog altijd dreiging en moord briesend tegen de leerlingen van de heer, ging naar de hogepriester. Hij eiste van hem brieven voor de synagogen in Damascus: mocht hij enkelen vinden die van ‘de weg’ waren, mannen én vrouwen, hij zou hen, in boeien geslagen, wegvoeren naar Jeruzalem. Toen hij op weg was geschiedde: hij naderde Damascus, plotseling omstraalde hem licht uit de hemel. Hij viel op de grond, hij hoorde een stem die hem zei: Sja’oel, Sja’oel, waarom vervolg jij mij? Hij sprak: Wie zijt gij, heer? En hij: Ik ben het, Jezus, die jij vervolgt. Maar sta op en ga de stad in, Daar zal jou worden gezegd wat je moet doen. De mannen die met hem onderweg waren, stonden sprakeloos: zij hoorden wel de stem, maar zagen niemand. Saulus werd opgetild van de grond. Toen zijn ogen werden geopend, zag hij niets. Zij leidden hem bij de hand en brachten hem naar Damascus. En drie dagen lang zag hij niet en hij at niet en hij dronk niet. In Damascus was een leerling met de naam Chananja en de heer sprak tot hem in een visioen: Chananja. Hij sprak: Hier ben ik, heer. De heer tot hem: Sta op, ga de straat in die ‘Rechte’ genoemd wordt en vraag in het huis van Juda naar iemand die Saulus van Tarsus wordt geroepen. Want zie: hij is aan het bidden. En hij zag in een visioen een man met de naam Chananja die binnenkwam en hem de handen oplegde zodat hij weer zag. Chananja antwoordde: Heer, van velen heb ik over deze man gehoord, hoeveel kwaad hij heeft bedreven jegens uw heiligen in Jeruzalem. Ook heeft hij hier volmacht vanwege de hogepriesters om allen in boeien te slaan die uw naam aanroepen. 1
De heer sprak tot hem: Ga, want deze is het instrument dat ik heb gekozen om mijn naam te dragen tot voor het aangezicht van volkeren, koningen en kinderen van Israël. Want ik, ik zal hem tonen hoeveel hij lijden moet omwille van mijn naam. Chananja ging weg en ging het huis binnen en hem de handen opleggend sprak hij: Sja’oel, broeder! De heer heeft mij gezonden, Jezus, die zich aan jou heeft laten zien op de weg waarop jij kwam opdat jij weer zult zien en vervuld wordt van heilige geest. En onmiddellijk viel het hem als schellen van zijn ogen en hij zag weer. En hij stond op en werd gedoopt. En hij nam voedsel en sterkte aan.
Toespraak ’s Nachts wakker in het uitgestorven huis hoorde ik het bezig water van de sluis. Toen riep men mij met name - twee, drie maal. Een slaan van luiken en een groot geruis. Een kwatrijn van Ida Gerhardt. Bijbels gesproken word je geroepen bij je naam. De jongen Samuël is gesteld onder de hoede van de priester Eli in het heiligdom van Silo. Tot drie keer toe hoort hij ’s nachts zijn naam roepen, ‘Samuël, Samuël, maar hij weet niet door wie. Hij denkt: het is Eli die mij roept (1 Samuël 3:1-10). Had ik dit kwatrijn gelezen toen ik zeventien was, ik had die bijbelse toespeling niet onderkend. Als resultaat van een goede katholieke opvoeding wist ik nagenoeg niets van de bijbel. Ik deed eindexamen gymnasium aan het Aloysius College in Den Haag, in de wandeling het AC genaamd en als leerling was je een AC-er. Het AC was een van de vijf jezuïetencolleges die Nederland toen rijk was. Al enkele jaren wilde ik iets in de kerk, de rooms-katholieke wel te verstaan. Ik dacht erover theologie te gaan studeren, maar vond dat toch te weinig. Ik zocht gezelschap - gezelschap van gelijkgestemden, geestverwanten, met een gemeenschappelijke manier van leven. Waar kon ik dat vinden? Moet ik niet toetreden tot een religieuze orde? vroeg ik mij af. Maar welke? In elk geval niet de jezuïetenorde. Die kende ik van dichtbij - ik had paters jezuïeten als leraar en vond ze te veel ‘ieder voor zich’, te veel ‘heren op kamers’. In de zomer vóór het eindexamenjaar was ik tien dagen in Rome. Daar bezocht ik de Gesù, de hoofdkerk van de jezuïeten, met het triomfantelijke, barokke praalgraf van Ignatius (1491-1556), de stichter van de jezuïetenorde. Hoezeer in contrast daarmee waren de beide kamers in authentieke staat, die Ignatius had bewoond en waar hij gestorven is. Indrukwekkend van strengheid en eenvoud. Ik werd nieuwsgierig naar de man die daar geleefd en gewerkt had. 2
Met die ervaring in het achterhoofd koos ik, toen ik voor het eindexamen geschiedenis een werkstuk moest schrijven, als onderwerp het leven van Ignatius van Loyola. Ik ging over hem lezen en raakte onder de indruk. Een Baskische edelman in de eerste helft van de zestiende eeuw, toen de Reformatie in volle gang was. Als jonge man, zo wil het verhaal, leidde hij een losbandig leven. Toen hij dienstdeed in het Spaanse leger, werd hij aan zijn benen geraakt door een kogel tijdens de Franse belegering van Pamplona. Het herstel vergde maanden. In die periode kwam hij tot inkeer. Hij ging theologie studeren in Parijs en verzamelde een groep gezellen om zich heen - de kiem van de latere Societas Jesu, ‘Sociëteit van Jezus’, maar beter is ‘Gezelschap van Jezus’. In Rome boden zij de paus hun diensten aan - ze waren bereid heel de wereld af te reizen om het geloof te verkondigen. Een mobiele orde. Jezuïeten wonen niet in kloosters, maar in huizen. Niet in afzondering, maar midden tussen de mensen. Ze bidden niet gezamenlijk, want dan zijn ze aan vaste tijden gebonden en dat doet af aan de beschikbaarheid. Ze dragen geen eigen ordekleed, jezuïeten kleden zich volgens de gewoonten ter plaatse. Alles in dienst van de ‘zending’ die hen wordt opgedragen. In het boek dat ik las over hem, stond een afbeelding van Ignatius, een geschilderd portret. Wat ik zag, die serene en tegelijk ferme gelaatsuitdrukking, kon ik verbinden met wat ik over hem gelezen had en toen wist ik het: ik moet jezuïet worden, toch. Toen ik mij eenmaal als kandidaat-jezuïet gemeld had, deed ik bij vier jezuïeten een soort examen. Zij moesten beoordelen of ik wel echt ‘geroepen’ was. Een van hen was pater Raymond Pieters, leraar klassieke talen. Hij stond bekend als een vroom en ascetisch man. Het viel me daarom erg tegen, toen ik hem eens een sigaartje zag roken. Hij vroeg mij van alles, ook hoe ik aankeek tegen het celibaat. ‘Dat is natuurlijk wel een gemis,’ opperde ik. ‘Een gemis, een gemis? Het is een volstrekte overgave!’ Ja, pater. En ik was geslaagd. Op 29 september 1974 trad ik in, met één andere Nederlander en drie Vlamingen. Dat kwam zo: voor de twee jaren noviciaat - de wederzijdse proefperiode - werd ik naar Brussel gestuurd, het Vlaamse noviciaat. (De Walen hebben een eigen noviciaat - het is wel België.) In Nederland was geen noviciaat meer, want al in geen jaren was er nog iemand ingetreden. Zwaartepunt van die twee jaar was de grote retraite die dertig dagen duurde. Vier meditaties per dag van telkens een uur. Alles verliep in stilte, ook de maaltijden - wat steevast aanleiding gaf tot zenuwachtig gegiechel. Het handboek dat werd gevolgd, waren de Geestelijke Oefeningen van Ignatius van Loyola. Daarin draait alles om Jezus, de ‘de hemelse koning’, en wat je moest leren was ‘het leven van de eeuwige koning te beschouwen’. Dat deed je door te mediteren over het aardse leven van Jezus, als opgetekend in de evangeliën. Een van de hulpmiddelen daarbij was de plaatsvoorstelling, bijvoorbeeld ‘met de ogen der verbeelding de synagogen, steden en dorpen te zien, waar Christus onze Heer predikte’. Daar kon ik wat mee, ook al kwamen er vooral filmbeelden in mij op, flarden uit Ben Hur. De grote meditatie van de Geestelijke Oefeningen was die over de Twee Standaarden ofwel de Twee Vaandels. Twee legerkampen staan tegenover elkaar, het ene in heel het gebied van Jeruzalem met Christus als opperbevelhebber, het andere in het gebied van Babylon onder aanvoering van Lucifer. Dit is natuurlijk middeleeuws gedateerde beeldspraak. Het gaat er bij deze meditatie om te komen tot ‘onderscheiding der geesten’. De juiste 3
keuze leren maken. Je voegen onder de standaard van de ‘ware opperbevelhebber’ die om zich heen ‘de goede mensen’ verzamelt en hen uitzendt over heel de wereld ‘om zijn heilige leer te verspreiden onder alle rangen en standen van mensen’. Wat is dit anders dan het mission statement van de jezuïetenorde? Dat mission statement moest je je eigen maken, inoefenen, leren beamen en ervoor kiezen daar je leven, al je vermogens van hoofd en hart, voor in te zetten. Wat deed dat met me - dertig dagen retraite? Het bracht me een houding bij, een manier van in het leven staan: contemplatie, innerlijke rust, een mate van discipline. En dat ben ik, gelukkig, nooit meer kwijtgeraakt. Misschien moet ik het nog eens doen, zo’n dertigdaagse. Zes jaar heb ik doorgebracht in het Gezelschap van Jezus. Lang niet altijd ging dat van harte, van tijd tot tijd staken twijfels de kop op: ben ik hier wel op mijn plaats? Is dit echt mijn gezelschap? De kerk van binnenuit willen hervormen - het leek me een nobele doelstelling, en ook hoogst noodzakelijk, maar hoe moeilijk was het al niet in eigen jezuïetenhuis een paar dingen te veranderen. Op een zomerdag in 1980 nam ik van het ene op het andere moment het besluit de orde te verlaten. Ik studeerde toen al twee jaar theologie in Amsterdam. En bezocht met steeds grotere regelmaat op zondagmorgen de diensten van de Amsterdamse Studentenekklesia, toen nog in de Amstelkerk. En verzorgde een leerhuis in De Populier, over het evangelie van Marcus. Daar kijk ik nu met enige schaamte op terug, want ik wist zo bitter weinig, toen. Maar ik was al wel begonnen, met groeiende hartstocht, de bijbel te ontdekken als voornaamste bron van de christelijke traditie. En na een zeer geslaagd tentamen Inleiding op het Nieuwe Testament besloot ik van bijbelexegese mijn levenswerk te maken. Op de Katholieke Theologische Universiteit, destijds gevestigd hier aan de overkant van de gracht, leerde ik wat ik weten moest over het vak bijbelwetenschappen: historische kritiek, tekstkritiek, nog een paar kritieken, diachroon lezen, synchroon lezen - maar één ding leerde ik niet, daar op de academie: hoe moet je de bijbel verstaan? Dat leerde ik op zondagmorgen, in de diensten van de Amsterdamse Studentenekklesia. Zondag 4 oktober 1981. Ton Veerkamp was van Berlijn, zijn woonplaats, naar Amsterdam gereisd om in de Amstelkerk de Schrift uit te leggen: het verhaal over Elia, de profeet, en diens strijd tegen de Baäl, de god van buitbeluste grootgrondbezitters. Op de Karmel stelt Elia het volk Israël voor een beslissende keuze: ‘Hoe lang nog willen jullie op de twee takken dansen? Is JHWH de god, ga hem achterna; is het de Baäl, ga hem achterna’ (1 Koningen 18:21). Ton Veerkamp legt uit: ‘Elia stelt op de berg Karmel Israël voor de keuze: ofwel JHWH is de god van Israël en dan moet je hem navolgen; ofwel de Baäl is de god van Israël en dan moet je de Baäl navolgen. Abstract gesproken zijn er nog twee andere mogelijkheden: niemand is de god van Israël of nog iemand anders is de god van Israël. Maar dat is inderdaad een abstractie. Wat is god? Hier is dat heel eenvoudig datgene wat je navolgt, waar je trouw aan bent, waar het je uiteindelijk om te doen is. Zoiets is er in iedere maatschappij - ergens is een punt waar niet meer over te praten valt, waar je alleen nog maar ja of nee tegen kunt zeggen. De tegenstelling tussen JHWH, de god van Israël, en de Baäl is absoluut.’
4
Toen ik deze uitleg hoorde, werd ik mij voor het eerst scherp bewust waar het in de bijbel op aan komt: op ‘onderscheiding der geesten’. Thora en Profeten roepen bij voortduring op tot onderscheiding der geesten, tot het maken van een beslissende keuze voor recht en menswaardigheid - de ene standaard -, tegen onrecht en tomeloos geweld - de andere standaard. Mij werd eens en voorgoed duidelijk dat de bijbel geen religieus boek is dat wil opwekken tot ‘vroomheid’, maar een politiek boek, geschreven om mensen ertoe te brengen een nieuwe samenleving tot stand te brengen die gestoeld is op recht en gerechtigheid. Dat wil zeggen: je houdt mensen in ere en de plaats waar zij wonen; je ontzegt hen niet hun vrijheid; betwist niet hun autonomie; en je legt niet de hand op hun middelen van bestaan. Daarover gaat het dus in de bijbel - die Joodse bibliotheek waaruit zulke rijke en veelvormige Joodse tradities van uitleg zijn voortgekomen. Een rabbijn maakte ons, theologiestudenten, daar wegwijs in, Yehuda Aschkenasy. Hoogleraren van naam kwamen op zijn uitnodiging uit Jeruzalem naar Amsterdam en zo zaten wij aan de voeten van David Flusser, Shmuel Safrai en diens dochter Channa - alle drie inmiddels gestorven. En wat er gebeurde: Jezus, de ‘hemelse koning’ van Ignatius, werd een ander verhaal. En de wording van het christendom werd een ander verhaal. Het christendom bleek van Joodse oorsprong te zijn. En de vraag kwam op: vanaf wanneer kun je spreken van christendom? Om meteen maar één hardnekkig misverstand uit de weg te ruimen: het christendom is niet gesticht, maar in een geleidelijk, bijna vier eeuwen omvattend proces ontstaan. Het christendom beroept zich op Jezus van Nazaret, het belijdt hem als de Christus, de zoon van God - maar de ‘historische’ Jezus heeft geen nieuwe religie gesticht en geen kerkorde ingevoerd. Zijn eerste volgelingen waren allen Joden en bléven dat ook; zij werden geen ‘christenen’, zeker niet in de moderne betekenis van het woord, maar aanhangers van een beweging, een van de vele, binnen het toenmalige Jodendom. Wat voor beweging? Een messiaanse beweging, dus een bevrijdingsbeweging. Wat wij christendom noemen, is niet begonnen als een kerk of een religie, maar als een politieke bevrijdingsbeweging in een uithoek van het Romeinse wereldrijk. Die uithoek was het Joodse land, Judea en Galilea, waar Jezus werkzaam was als leraar en genezer. Sja’oel - Sja’oel van Tarsus, een stad niet in het Joodse land, maar in KleinAzië, het huidige Turkije. Sja’oel was zijn Joodse, Paulus zijn Romeinse naam. Volgens het boek Handelingen der Apostelen was hij tentenmaker van beroep (Handelingen 18:2). Nergens in zijn brieven noemt hij zich een christen. Paulus is dan ook altijd Jood gebleven, nooit christen geworden, ook niet toen hij zich bekende tot Jezus Messias. Paulos klètos apostolos, ‘Paulus, geroepen gezondene’ - zo begint hij zijn brieven. Paulus wist zich geroepen om gemeenschap te stichten tussen Joden en Grieken, op basis van volstrekte gelijkwaardigheid. Daarmee schiep hij een alternatief voor de sociale hiërarchie van de Romeinse imperiale wereldorde: alle scheidsmuren vallen weg, alle tegenstellingen worden opgeheven. Zoals hij schreef in zijn brief aan de Galaten (3:28): Geen Jood of Griek meer, geen slaaf of vrije, geen mannelijk en vrouwelijk want allen zijt gij een in Messias Jezus. 5
Zo’n alternatieve gemeenschap noemde Paulus ekklèsia. Daarin zit het Griekse woord voor ‘roepen’. In een ekklesia komen ‘geroepenen’ bijeen. En die krijgen als evangelie, ‘goed nieuws’, te horen: Jezus Messias is de ‘heer en bevrijder’ die het einde van Rome inluidt en het begin van een nieuwe wereldorde, het koninkrijk van God, door Paulus ook ‘nieuwe schepping’ genoemd (2 Korintiërs 5:17). Aut Caesar aut Christus. Ofwel de keizer, met zijn standaard, ofwel de messias, met zijn standaard; ofwel onderdrukking, ofwel bevrijding. Omdat we moeten gaan voor bevrijding, zegt Paulus dat de messias is opgestaan; dat hij leeft, in zijn lichaam. De ekklesia is zijn lichaam - lichaam van de messias (1 Korintiërs 12:12-31). Maar dan moet het in de ekklesia wel voorbeeldig en ordelijk toegaan, en geen janboel worden, een concurrentieslag van gaven en talenten. ‘Liefde’ moet bindmiddel zijn in de ekklesia - liefde opgevat als onderlinge solidariteit. ‘De grootste is de liefde.’ Zoals wij hier bijeen zijn, onder één dak, zijn wij allen geroepen en daarom ‘ekklesia’ - geroepen om ‘een van harte en van hoop’ te verlangen naar ‘een nieuwe aarde in gerechtigheid’. Zeg Amen.
6