Toespraak in de Amsterdamse Studentenekklesia op zondag 13 mei 2007 door Alex van Heusden – De wording van het christendom ‘Van God is de aarde in volle omvang.’ Psalm 24 verbeeldt een liturgie van intrede in het heilige, het huis van Israëls God in Jeruzalem. ‘Wie mag zijn hoogte bestijgen?’ Welke mensen? Zomaar mensen, iedereen die dat wil? Nee, er is geen vrije toegang voor iedereen op de hoogte van Zion. Alleen mensen ‘met zuivere handen’, ‘met harten integer’ mogen die hoogte bestijgen. Handen die niet naar de wapens grijpen, harten waarin geen boze plannen opkomen, geen plaats is voor alles wat het leven van mensen op aarde tot een hel maakt. Mensen met ‘zuivere handen’, met ‘harten integer’ waar zijn ze, in deze wereld vol economisch en ander geweld? Ze zijn er, de rechtvaardigen, ‘dat slag dat hem zoekt’, en de psalmdichter stelt zijn hoop op zulke mensen. ‘Zij dragen de zegen van God hun bevrijder’: van de God die bevrijdt uit slavernij en onderwerping tot gerechtigheid en vrede - sjalom. In de eeuw waarin Jezus leefde, de eerste van onze jaartelling, werd een heel andere vrede op aarde gevestigd: geen sjalom, maar Pax Romana, de ‘vrede’ die het Romeinse rijk oplegde aan alle volkeren die het gewapenderhand veroverde en onderwierp. Een nieuwe wereldorde, het Romeins imperium stampende laarzen, gejuich van overwinning, maar ook kreten van ontzetting. Bloedige vrede. Massa’s mensen aan kruisen gespijkerd en voor de leeuwen geworpen. Enkele tientallen jaren voor de geboorte van Jezus trekken Romeinse legioenen door het joodse land, branden dorpen plat, maken gezonde mensen tot slaven, doden zieken en gehandicapten. Romeinse veldheren benoemen de jonge krijgsman Herodes tot koning over heel het gebied en leveren hem troepen om het volk met harde hand te onderdrukken. (Van diezelfde Herodes zou onlangs het graf zijn gevonden.) Na Herodes’ dood in het jaar 4 voor de gangbare jaartelling, omstreeks de geboorte van Jezus, wordt het joodse land onder rechtstreeks gezag van Rome geplaatst. Romeinse landvoogden zoals Pontius Pilatus benoemen getrouwen tot hogepriesters. Zij collaboreren met de bezettingsmacht vanuit het heilige, het huis van Israëls God in Jeruzalem, door koning Herodes herbouwd en uitgebreid in grandioze hellenistische stijl. In deze historische context van bezetting en onderwerping moeten we Jezus en zijn volgelingen situeren. We zijn geneigd Jezus en christendom in één adem te noemen. En het is waar, het christendom gaat terug op Jezus. Maar vanaf wanneer kun je spreken van christendom? Om één hardnekkig misverstand uit de weg te ruimen: het christendom is niet gesticht, maar in een geleidelijk, bijna vier eeuwen omvattend proces ontstaan. Het christendom beroept zich op Jezus van Nazaret, het belijdt hem als de Christus, de zoon van God - maar de ‘historische’ Jezus heeft geen nieuwe religie gesticht en geen kerkorde ingevoerd. Zijn eerste volgelingen waren allen Joden en bléven dat ook; zij werden geen ‘christenen’, zeker niet in de moderne betekenis van het woord, maar aanhangers van een beweging, een van de vele, binnen het toenmalige jodendom. Er waren er meer in die roerige eerste eeuw van onze jaartelling die door hun volgelingen werden beschouwd als de messias, de bevrijder van Israël. De roep om verzet en opstand tegen de Romeinse onderdrukking van het joodse volk in de rijksprovincie Judea werkte dit in de hand. Andere groepen, vooral die der Farizeeën, zagen geen heil in messiaanse avonturen die naar hun oordeel zouden uitlopen op een catastrofe voor het joodse volk. De geschiedenis heeft hen gelijk gegeven. De eerste grote joodse opstand, in het 1
jaar 66 begonnen in het noordelijke Galilea (de geboortestreek van Jezus), leidde tot de verwoesting van Jeruzalem, stad en tempel in het jaar 70. De triomfboog van Titus op het Forum in Rome herinnert nog altijd aan die gebeurtenis. Of de joodse volgelingen van Jezus actief betrokken waren bij deze opstand of zich juist afzijdig hielden, valt niet meer te reconstrueren. Hoe het ook zij, de Jezusbeweging heeft als enige messiaanse groepering de ramp van het jaar 70 overleefd. Hoe kon dit gebeuren? De beslissende factor is geweest dat deze beweging al snel na de dood van Jezus aanhang vond buiten het joodse land, in de diaspora, ook onder nietJoden. Daarbij is de rol van Paulus, die van de bekende nieuwtestamentische brieven en evenals Jezus een Jood, nauwelijks te overschatten. Paulus formeerde gemeenschappen van Joden en niet-Joden samen, op basis van volstrekte gelijkwaardigheid. Daarmee schiep hij een alternatief voor de sociale hiërarchie van de Romeinse wereldorde: alle scheidsmuren vallen weg, alle tegenstellingen worden opgeheven. Zoals hij schreef in zijn brief aan de Galaten (3:28): Geen Jood of Griek meer, geen slaaf of vrije, geen mannelijk en vrouwelijk want allen zijt gij een in Messias Jezus. Paulus stichtte gemeenschappen op deze noemer in sleutelsteden, metropolen in het oostelijk gebied rond de Middellandse Zee, zoals Tessalonika, Korinte en Efese - gemeenschappen die hij ekklèsiai noemde, ‘bijeengeroepenen’. Deze naamgeving verraadt Paulus’ religieus-politieke inzet: de Romeinse keizer, aangesproken als ‘heer en redder’ (heer der wereld en redder van de volkeren) werd geëerd en vereerd door de ‘vergaderde gemeenschappen’, ekklèsiai, van steden als Filippi, Korinte en Efese. Daar kreeg men als euaggelion, ‘evangelie’, ‘goed nieuws’ te horen hoe de keizer in heel de bewoonde wereld redding had gebracht en vrede gesticht - Pax Romana. Tegen dit religieus-politieke vertoon van de zijde der Romeinse wereldorde in proclameert Paulus een ander evangelie: Jezus Messias is de ‘heer en redder’ die het einde van Rome inluidt en het begin van een nieuwe wereldorde, het koninkrijk van God, door Paulus ook ‘nieuwe schepping’ genoemd (2 Korintiërs 5:17). Geen wonder dat Paulus zich de reputatie verwierf in Tessalonika en elders te hebben verkondigd, aldus het boek Handelingen der Apostelen, dat ‘er een andere koning is, genaamd Jezus’ en dat de ekklèsiai die deze opvatting onderschrijven, ‘handelen in strijd met de decreten van de keizer’ (Handelingen 17:7). Aan het slot van zijn brief aan de Romeinen doet Paulus een hele reeks mensen van de ekklesia aldaar de groeten. Maar eerst noemt en roemt hij de vrouw die zijn brief aan de broeders en zusters in Rome heeft bezorgd: Phoibè. In de ekklesia in Kenchreai, de oostelijke en grootste haven van Korinte, is Phoibè diaken. Dat is dan nog geen ambt in strikte zin. Mogelijk vertaalde zij voor de niet-Joden tijdens de gemeenschappelijke maaltijden de Schriftlezingen die in het Hebreeuws werden voorgelezen. Mogelijk ook was zij belast met de ‘dienst van het woord’, als lerares.
2
Na Phoibè te hebben aanbevolen doet Paulus de groeten aan achtentwintig mensen van de ekklesia in Rome: Joden en Grieken, slaven en vrijen, mannen en vrouwen. Ook slaven? Ja, dat kun je horen aan hun namen: Ampliatus, ‘uitbreiding (van het bezit van zijn heer)’, onmiskenbaar een slavennaam. Maar ook Epainetos-Lovenswaardig, Stachos-Eer, Persis-Perzische, Asunkritos-Onvergelijkbare, Philologos-Vriend van het woord. ‘Groet Andronikos en Junia, mijn volksgenoten en mijn medegevangenen, die in aanzien zijn onder de gezondenen...’ Andronikos en Junia zijn, evenals Paulus, joodse volgelingen van Jezus Messias. Paulus noemt hen bovendien ‘medegevangenen’, een eretitel voor hen die zijn uitgezonden om van stad tot stad te onderwijzen in naam van Jezus Messias. Andronikos is zonder twijfel een man. Maar hoe zit het met Junia? Is dat een man of een vrouw? Naar alle waarschijnlijkheid een vrouw. Junia die ‘in aanzien’ is onder de apostoloi, de ‘gezondenen’. Was zij zelf een gezondene? Waren dan, in de dagen van Paulus, niet alleen mannen gezondenen, maar ook vrouwen? Het heeft er alle schijn van, al zal de huidige kerk van Rome deze ‘wetenschap’ niet willen aanvaarden. Vrouwen op sleutelposities in de jonge ekklesia. Phoibè de diaken, Junia de gezondene en Prisca die met haar man Aquila een ekklesia in eigen huis bestiert. En Paulus die daar geen enkele moeite mee lijkt te hebben, integendeel. Paulus was een apocalypticus. Dat betekende onder andere dat hij het nieuwe wereldbestel spoedig verwachtte. Maar die snelle komst bleef uit. Toen begon de ekklesia een proces van aanpassing: de patriarchale hiërarchische verhoudingen die overal in het Romeins imperium de norm waren, nestelden zich in de gemeente. Dat gebeurde niet overal tegelijk en in hetzelfde tempo, kritische tegengeluiden waren er genoeg, maar deze ontwikkeling was op den duur niet te stuiten. Was de ekklesia in de dagen van Paulus niet van deze wereld(orde), één tot twee generaties later ging de gemeente, in haar interne organisatie, de heersende onderlinge verhoudingen van deze wereld(orde) tot de hare maken. Het ‘in Messias Jezus is geen slaaf of vrije, geen mannelijk en vrouwelijk’ raakte uitgespeeld. Ook het gezamenlijk optrekken van Joden en niet-Joden, speerpunt van Paulus’ evangelie, kwam geleidelijk aan op de tocht te staan. Na de verwoesting van Jeruzalem voltrok zich een proces van verwijdering tussen ekklesia en synagoge dat in de loop van de tweede eeuw leidde tot een definitieve breuk. De joodse aanhangers van Jezus werden het kind van de rekening. Zij vielen tussen wal en schip. De niet-joodse leden van de ekklesia keerden zich van hen af omdat zij Joden bleven, dat wil zeggen vasthielden aan de Thora, de joodse levensleer. De andere Joden wilden niets van hen weten omdat zij zich bekenden tot Jezus Messias. Zij beschouwden de joodse volgelingen van Jezus als afvallige Joden. In de eeuwen die volgden leidden ze een marginaal bestaan, de Jezus Messias belijdende Joden. Kort na het jaar 100 was het de geschiedschrijver Suetonius die de beweging in naam van Jezus Messias typeerde als een nieuw en boosaardig bijgeloof. Vervolging van die beweging van de zijde der Romeinse overheden is ook niet uitgebleven, maar niettemin telde zij rond het jaar 250 ruim een miljoen aanhangers - overwegend niet-Joden. Die miljoen behoorden tot talrijke stromingen en vertakkingen die zich alle beriepen op Jezus en op de apostelen, maar onderling volstrekt verschillend waren en elkaar daarom om het hardst verketterden. 3
Er waren kringen waarin men geloofde dat de dood van Jezus de wereld verlost had - ‘verzoenend lijden en sterven’, anderen waren van oordeel dat Jezus daar niets mee te maken had - zijn dood aan het kruis was alleen maar smadelijk. Er waren er ook, zoals de gnostische christenen, die geloofden dat Jezus zelfs nooit gestorven was, maar slechts ‘in schijn’ op aarde had geleefd. Volgens sommigen, onder wie zeker de joodse leerlingen, was Jezus ‘volledig mens’, volgens anderen, bijvoorbeeld de gnostici, ‘volledig God’ en weer anderen zeiden ‘volledig mens én volledig God’. Er is, in het kader van deze theologische strijd, geen enkele reden om de ene groep wel het predikaat ‘christelijk’ toe te kennen en de andere niet. Een van die stromingen van vroeg christendom was de apostolische ekklesia: de samenhang van plaatselijke gemeenten die alle onder het gezag stonden van een episkopos, ‘toeziener’. De grote leraren en denkers van de apostolische ekklesia ontwikkelden hun visie op God en Jezus, en op hun onderlinge verhouding, door zich af te zetten tegen andere richtingen van vroeg christendom, onder andere de gnosis en de Jezus Messias belijdende Joden. Tegenover de joodse leerlingen poneerden zij Jezus de God, tegenover de gnostici Jezus de mens. Wat de apostolische ekklesia vooral van de andere richtingen onderscheidde, was haar nadruk op eenheid en haar strakke organisatie met de episkopos aan het hoofd van de lokale gemeente. Andere groepen opereerden zonder noemenswaardige structuur en eenheid van denkbeelden, wat mogelijk een verklaring biedt voor hun ondergang. Alleen de apostolische ekklesia met haar accent op organisatie en vastgelegde geloofswaarheden was op den duur aantrekkelijk genoeg om uit te groeien tot de staatsgodsdienst van het Romeinse rijk dat, zeker sinds de derde eeuw, hopeloos in verval was geraakt, zowel economisch als organisatorisch. De vele oorlogen gingen hun tol eisen. Plaatselijke eliten en legerleiders opereerden volkomen onafhankelijk in hun hang naar de grote macht en het grote geld. Bovendien ontbrak het aan een sluitende, universele ideologie die als grondslag kon dienen voor een nieuw te vestigen eenheid van het gigantische imperium. Rome heeft zich overigens niet zonder slag en stoot toegewend naar de apostolische ekklesia. Het grote rijk heeft nog tegengesputterd en onder Diocletianus geprobeerd deze stroming van vroeg christendom met wortel en tak uit te roeien. Maar het mocht niet baten. Keizer Constantijn schreef zijn overwinning op zijn naaste belager Maxentius bij de Milvische brug ten noorden van Rome toe aan Christus en een jaar later, in 313, decreteerde hij godsdienstvrijheid voor iedereen. In 325 was het Constantijn die het concilie van Nicea bijeenriep. Dat deed dus niet de episkopos van Rome, Silvester, of enige andere kerkelijke leider. Daar werd de geloofsbelijdenis gedecreteerd die iedere christen moest aanhangen, met de nadruk op de ‘wezenseenheid’ van Vader en Zoon, van God en Jezus - beiden even goddelijk. In 392 verhief keizer Theodosius het christendom tot staatsgodsdienst en tot enige religio licita (toegestane religie). Een jaar later, in 393, kwam de synode van Hippo, Noord-Afrika, bijeen en werd de canon van het Nieuwe Testament vastgesteld: vier evangeliën, één boek Handelingen, eenentwintig brieven, één boek Openbaring. Ruim dertig evangeliën, tenminste vijf boeken Handelingen, dertien brieven en verwante documenten, en zeven apocalyptische boeken werden als secundair of zelfs ketters van de hand gewezen en kregen geen canonieke status. Alle stromingen van vroeg christendom waarin deze niet-canonieke geschriften circuleerden, zoals de 4
gnosis en de joodse leerlingen, belandden definitief in de verdomhoek van de ketterij. Sommige daarvan zijn tenslotte opgegaan in de ‘ene, heilige, katholieke en apostolische ekklesia’, maar de meeste zijn op den duur, lang niet altijd op zachtzinnige wijze, uit de geschiedenis verdreven - zo ook de teksten die hun heilig erfgoed waren. De oorspronkelijke apostolische ekklesia die vorm gaf aan de Jezusbeweging, die handelde in strijd met de decreten van de keizer en uitzag naar een nieuwe wereldorde, groeide in een periode van nog geen vier eeuwen uit tot een machtsfactor die een alliantie aanging met de Romeinse wereldorde. Zij zocht niet meer het imperium te bestrijden, maar trad in dienst van het imperium, toen Constantijn zijn hengel naar haar uitsloeg, en bracht het onder Theodosius tot staatsgodsdienst en tot enige religio licita. Zo werd de wording van het christendom voltooid. Toen het West-Romeinse rijk definitief ten val was gekomen, nam de kerk van het Westen zijn infrastructuur over en blies deze nieuw leven in. De bisschop van Rome trok de kleren van de keizer aan om die nooit meer uit te trekken. ‘Wij zullen, Jood en Griek, zijn lichaam worden…’ In deze zin zijn wij de Griek, de goi, de niet-Jood. Zullen wij dat, het lichaam van de messias worden, met Joden samen? Of met moslims of nog met anderen? Met wie kunnen wij bondgenootschappen smeden, over alle grenzen van religies en levensbeschouwingen heen, ten dienste van ‘een nieuwe aarde in gerechtigheid’? Of, om het bescheidener te houden, in eigen land ‘mensen te bemoedigen, het politieke debat te bevorderen en Nederland te veranderen’? Doelstelling van het Messiaans Beraad. Dat is al een ongelooflijke opgave. Maar als wij ons, zoals wij hier bijeen zijn, ‘ekklesia’ durven noemen, dan mogen we het voor minder niet doen.
5