Toespraak in de Amsterdamse Studentenekklesia op 25 maart 2012 door Franck Ploum Psalmen zingen
Voorlezing van Psalm 10, vrij Zie deze aarde. Waar ben je? Sta je van veraf toe te kijken veilig ver weg? Zelf bang dat je je zo schuil houdt in deze tijden van rampen en angst? Grote naam, ‘Ik zal’ groot verhaal - wat zou je? Wat heeft een arme nog te verwachten van jou? Ploert en Schender jagen hem op, vangen hem, slaan hem neer, trap na: ‘God bestaat niet.’ Naam, sta op, besta. Weet jij wel wat het is arm vertrapt te zijn kind zonder moeder vader? Kom met handen. Ploert en Schender, breek ze. Dat ze het niet meer wagen. Aan nietige mensen behoort zij toe, deze aarde.
Uit: Huub Oosterhuis, 150 psalmen vrij, Ten Have 2011
1
Toespraak 1. In het hart van de bijbel staan honderdvijftig indringende gebeden, beter bekend onder de naam 'psalmen'. Ze kenmerken zich door klagen, smeken en vertrouwen enerzijds, en dank en lofzang anderzijds. De psalmen vallen op door hun onorthodox taalgebruik. Ze schuwen de grove woorden niet, maken ruim baan voor verwensingen, vervloeken de vijand en zelfs God moet het ontgelden, wordt aangeklaagd. Ze zijn opdringerig en dwingen God om te luisteren. ‘Hoor mij! Wees niet doodse stilte’ (psalm 4). ‘Waar ben je? Sta je soms op veilige afstand te kijken? Ben je soms bang?’ (psalm 10). In tegenstelling tot veel andere gebeden zijn de psalmen niet mooi gecomponeerd, maar verwoorden ze wat recht uit het hart komt. Niets menselijks is de psalmen vreemd, ze trekken zich niets aan van sociale, politieke of maatschappelijke correctheid, ze zijn verdichting van de diepste gevoelens van de mens. ‘Hoe lang laat u mij nog links liggen!?’ ‘Hoe lang moet ik deze ellende nog doorstaan?!’ ‘Hoe lang gaat de triomftocht van Ploert en Schender nog duren?!’ Dat zijn de vragen die in de psalmen gesteld worden door de biddende mens. Vragen die te maken hebben met eigen ervaringen, teleurstellingen, pijn en wanhoop. Tegelijk zijn het de vragen van ieder mens, toen en van ons nu. Het zijn dus gebeden van een individueel mens, intiem en persoonlijk, die niet voorbijgaan aan een collectieve ervaring. Wij komen er allemaal in voor, dat wil zeggen: ieder van ons kan zich erin herkennen. Net als bij het lezen van een goed boek, of het kijken naar een goede film, kan het je zo maar overkomen dat je ontdekt: dit gaat over mij!, dit ben ik. Mijn leven, mijn verhaal is al gekend nog voor ik werd geboren. Tegelijkertijd hebben de psalmen ook iets afstandelijks en gaan ze niet over ons, niet meer over ons. De hardheid, de godsbeelden, de God der natie, de afschuwelijke straffen die opgevoerd worden tot in het zoveelste geslacht, ze stoten ons af, doen pijn aan onze oren, vinden – gelukkig – geen voedingsbodem meer in onze geloofsbeleving. Maar toch… we herkennen ze wel, want ze zijn er nog, levend en wel, ook in onze wereld. In de Legers van de Heer trekken ze moordend en verkrachtend rond en binnen fundamentalistische religieuze kringen in Amerika, maar ook veel dichter bij huis, zijn de beelden levend geloof en als zodanig dodelijk gif voor verdraagzaamheid, het gesprek tussen religies en de omgang met de vreemdeling, de ander, die anders is, denkt, dan ik. In hun afstandelijkheid gaan ze dus ook over ons, over ons in deze duistere wereld. 2. De klachten, de vervloekingen en aanroepingen in de psalmen staan niet op zichzelf en zweven niet in het luchtledige. De biddende mens spreekt niet zonder weet te hebben van een diepe geborgenheid, een ingebed zijn in een traditie die gelooft, hoopt, vertrouwt dat Ik Zal Er Zijn komt bevrijden,
2
zegenen, helen. Daarop vertrouw ik en juist daarom richt ik mijn klacht, mijn vragen, mijn verwensingen tot jou. Jij kan het hebben, als een echte vriend die blijft door dik en dun, ook als het moeilijk wordt. Vloek en lofzang gaan in de psalmen hand in hand. Er gaat een verhaal over de schrijver Multatuli, die eens een rouwadvertentie las waarin een vader en moeder het overlijden van een van hun kinderen meedeelden: ‘Heden overleed ons jongste kindje. Ofschoon diep getroffen, wensen wij te berusten.’ Multatuli werd wild en daagde deze vader en moeder uit te getuigen: ‘Heden overleed ons jongste kindje, maar we laten het er niet bij.’ De boosheid van Multatuli past in de traditie van de psalmen. Wanneer je God niet aanklaagt, is er ook geen kans dat je een antwoord zult krijgen. In die zin liggen vloeken en bidden heel dicht bij elkaar, tenminste wanneer de vloek uit het hart komt en een reactie is op het onrecht dat je ziet, de pijn die je wordt aangedaan, het lijden dat iemand die je dierbaar is overkomt. Ik werkte net een paar weken in het parochiepastoraat toen zich de eerste uitvaart aandiende. In de ochtend werd ik gebeld of ik wilde komen: er was iets verschrikkelijks gebeurd, ons kind ligt dood in bed, zomaar uit het niets. Ik ging en kwam terecht in de totale radeloosheid en paniek van jonge ouders en hun kinderen. Ik ging naar boven en daar lag ze, alsof ze nog sliep, zij was twaalf, ik vierentwintig. Wat valt er dan nog te bidden? Ik kan de ontreddering van toen tot op vandaag terugvinden in mijn ingewanden. En vorige week bij het busongeluk met twaalfjarige schoolkinderen in Zwitserland was het weer als de dag van gisteren. De moeder stuurde me woensdag een sms ’20 jaar geleden, ineens voelt het weer als vandaag’. De gezonde menselijke reactie op de dood van je kind, een bus met dode kinderen, een Joodse school met vermoordde toekomst, maar ook het zien van mishandelde dieren of miljoenen liters olie in de zee, die reactie is geen berusting, ook geen gebed met mooie volzinnen, maar een aanklacht, een vloek. Een schreeuwende vraag. En in mijn schreeuw om gehoord te worden, mijn krijs om compassie klinkt bewust of onbewust het vertrouwen door dat ik gehoord word en antwoord zal krijgen. Dat er iemand is tot wie ik mij richt. 3. Wie is die iemand, die in de psalmen en in heel de bijbel God wordt genoemd? Tot wie richten wij ons wanneer we bidden in volzinnen of vloekpsalmen? Wie roepen we aan uit de diepte van onze eigen ellende, of bij het zien van een wereld vol vluchtelingenkampen, hongerlijders, onrecht groot en klein? Wie doet ons zingen en bidden? Het is de God over wie - in de bijbelse traditie - geschreven staat, dat hij komt bevrijden en ons doet zingen van ongeschonden landschappen en kinderen die veilig zijn. Niet de God van de machten en krachten, niet de God van de heersers en de wrake, maar de God van het mensenkind. De
3
identificatie en herkenning ligt niet in de grootsheid en macht van Ploert en Schender, despoten en hun trawanten, zelfs niet in een volk, of in de mensheid. Maar in wat werkelijk van waarde is: dat ene mensenkind, kwetsbaar en klein in dit onmetelijke heelal. De identificatie vindt plaats in ieder individu, die opgeroepen wordt iets te betekenen voor het grotere geheel. Het lijkt een detail, maar het raakt fundamenteel aan waar het om moet gaan. Misschien helpen de woorden van Abel Herzberg om het subtiele en tegelijk fundamentele verschil te begrijpen, als hij schrijft: ‘Er zijn geen zes miljoen Joden vermoord, er is één Jood vermoord en dat is zes miljoen keer gebeurd.’ De massa is gezichtloos, die asielzoekers hebben geen naam. Maar die ene mens die naast je woont, die je aankijkt, die je bij name kent, bij wie je kind in de klas zit, met wie je samen de buurtvereniging opbouwt, in de ontmoeting met die ene mens vindt de godsontmoeting plaats. Die God grondvest ons, geeft fundament en zegt: hier ben ik. En, zegt die bijbelse traditie, vraagt tegelijk: Waar ben jij? Heb jij recht gedaan, liefgehad, de hongerigen gevoed, de vreemdeling onderdak gegeven en de vrede bevorderd? God als de Stem van ons geweten, als de vinger op onze eigen zere, zwakke plek, zonder ons te kleineren, onverbiddelijk te zijn of ons in ongenade ten onder te laten gaan: Mens sta op, begin opnieuw en ik ga met je mee!
4. Ieder individueel mens, van poetsvrouw tot belastingconsulent, wordt door het bijbelse verhaal in staat geacht het verschil te maken, zich te laten raken in het hart, opnieuw geboren te worden en op weg te gaan, alleen of met velen. Op weg naar de uiteinden der aarde, om wonden te verzorgen, het heelal te hoeden, misschien met de moed der wanhoop, de angst in de benen, maar vastberaden. Nelson Mandela schrijft in zijn autobiografie, De lange weg naar de vrijheid: ‘Zelfs in de meest uitzichtloze tijden in de gevangenis, als mijn kameraden en ik tot het uiterste werden gedreven, zag ik soms een glimp van menselijkheid in een van de bewakers, misschien maar een seconde lang, maar het was voldoende om me gerust te stellen, zodat ik weer verder kon. De goedheid van de mens is een vlam die wel verborgen, maar niet gedoofd kan worden. Tijdens die lange en eenzame jaren veranderde de honger naar vrijheid voor mijn eigen volk, in een honger naar vrijheid voor alle mensen, wit en zwart. Toen ik de gevangenis uitliep was het mijn taak om zowel de onderdrukte als de onderdrukker te bevrijden.’ Dat is wat de Schrift voor ogen staat: de bevrijding van heel de mensheid, despoten en geslagenen, heersers en onderdanen. En die bevrijding wordt ingezet door ieder individueel mens. Het is niet een kwestie van wachten tot de rest meekomt, je moet niet denken dat de redding komt van het systeem,
4
de politiek, de gemeente, Europa. De redding komt van die ene mens, die jij en ik zijn, die aangeraakt door het bijbels visioen, niet alleen de Thora – de levensleer van Mozes en Jezus - beamen, maar haar gaan leven, die haar hartstocht gaan ademen en haar zachte kracht van ontferming inzetten om te bouwen aan een andere wereld dan deze, voor vriend en vijand. 5. Goeddoen en boodschapper van vrede zijn, zeggen de psalmen, zal je een gezegend mens maken die vruchtdraagt en opgewassen is tegen alle dorre doodsheid die deze wereld tentoonspreidt. Sterker nog, die niet zal rusten tot er geen mens meer is die een ander knecht, stukslaat, kleineert. Mooie woorden, maar nu nog doen en op weg gaan. Wie de psalmen ziet als leefwijzer, als onfeilbaar kompas, en ze als zodanig leest, bidt en overweegt, zal ontdekken dat de kracht en actualiteit van deze oeroude gebeden, deze levensliederen, voldoende voeding in zich dragen om een leven lang te gaan en te weten: ik ga niet alleen, mijn God zijt Gij, zowaar als ik leef (psalm 116).
5