Tijdschri ft ,ao, het Onderwijs in de Aardrijkskunde ONDER REDACTIE VAN
L COHEN
EN
G. J. A. MULDER
VIJFTIENDE JAARGANG 1937
UITGAVE DE BUNTE
-
OVERVEEN
3
INHOUDSOPGAVE.
Algemene Onderwerpen. A rtikelen. Fischer, Dr. H. Th. Nogmaals Volkenkunde en de Blz. 23 Hoofdacte „ 140 Geografische Kring Idem. „ 241 De ondergang van de aarde G. van „ 182 Harreveld, H. L. van Richting en koers De aardrijkskunde op het 25e NaJong, Dr. W. J. tuur- en Geneeskundig Congres te „ 100 Utrecht „ 220 Wat ligt onder de aardkorst ? Idem. 65 „ Het binnenste der aarde Idem. „ 25 Kuenen, Dr. Ph. H. Geomorfologie van de zeebodem „ 49 Het Haagse Planetarium Moereels, A. J. P. „ 147 „Precies" westwaarts gaan Nooteboom, J. A. 68 Steenhuis, Dr. J. F. Het binnenste der aarde „ Wat weten wij van het binnenste Zondervan, H. der aarde ? „ 5 De Leiderskampen van de NederZwart, J. S. E. landse Natuur-historische Vereni82 ging ,, Korte Berichten. Jaarverslag van de Geografische Kring 89; Tweede Nederlandse geografendag 137; Scheepvaart 187; Wereldhavens 62. Boekbeoordelingen. B a u m g a r t, Gelande- and Kartenkunde 240. F i s c h e r, Priestertalen 92. Ka d n e r, Rasse and Humor 120. Lester et Millot, Les races humaines 143. Ma u 11, Das Wesen der Geopolitik 94. Nauwe 1 a e r t s, Petroleum 118. N e 11, Weer- en Wind 94. P a s s a r g e, Geographische Volkerkunde 239. P e p p 1 e r, Die Drachen- and Fesselballon-Aufstiege 96. P i r a t h, Konjuntur and Luftverkehr 96. Shan d, Earth Lore 48. Wander s, De maan dichtbij 258. W o 1 f, Rubber. 260.
4 Nederland. A rtikelen. Beekman, Dr. A. A. Iets over de naam en het begrip polder, bedijking, droogmakerij, Blz. 121 enz. 135 Verkenning in Drente Cohen, L. Lijst der Aardrijkskundige namen Eibergen, P. 46 van Nederland 69 Harreveld, H. L. van Droogmalen en bedijken 169 Vragen over Polderland Idem. Pannekoek, Dr. A. J. Het Landschap van de Oostelijke 73 Achterhoek 244 Wilde, Iz. A. J. de Zuiderzee-visserij ft
ft
ft
ft
ff
ft
Korte Berichten. Boter naar Indië 90; De verbouw van granen in Nederland 185; Een nieuwe Nederlandse grondstof 84; Tegen ontginning 255; Polderrumoer 18, 19, 36, 37, 38, 39; Een nieuw gemaal voor Rijnland 70; Vragen over Polderland 209 en 229; Zuiderzeevisserij 116. Boekbeoordelingen. Van Bale n, Het werkende land 119. De schoonheid van ons land. II. Amsterdam 93. T o s s e r a m, Het melkwinningsgebied van Amsterdam 43. v. V e 1 t h o v e n, Stad en Meierij van 's-Hertogenbosch 1112.
Indië. A rtikelen. Cohen, L. Moereels, A. J. P. Verkade, Dr. E. F.
Verbinding Nederland-Indië ..... Blz. 126 „ 105 Op bezoek bij de Papoea's 249 Vragen over Indië Landbouw-kolonisatie in Suriname „ 173 tf
Korte Berichten. Ambonse burgers 116; De Nederlandse Antillen 69; Ned.-Indië door de lucht 234; Het hoogste punt van Nieuw Guinee 40; Bevolking van Sumatra 41; Volkstelling 1930 van Nederlandsche Indië 85.
5 Boekbeoordelingen. B l o m m e n d a a 1, De oliepalmcultuur in Ned. Indië 215. Cale r, Bekn. Aardr. van Suriname 237. Groeneveld t, In het land der blauwe vulkanen 238. Ha d d o n, Reports of the Cambridge anthropological expedition to Torres Straits 216. Ka r n e r, Totenkult and Lebensglaube bei den Volkern Ost-Indonesiens. 259 — N e v er man n, Bei Sumpfinenschen. 259 W i e r s b i t z k y, Politische Geographie des Australasiatischen ,Mittelmeeres 192.
Europa. A rtikelen. Groen, C. De scheepvaart op de Donau ...... Blz. 51 van Veen, Dr. Ir . Joh. Nieuwste inzichten omtrent het Nauw van Calais „ 63 Olijfolie N. R. C. „ 254 Korte Berichten. Denemarken langste brug van Europa 234; Staatk. kaart Duitsland 90; Luchthavens in Europa 90; Moskou havenstad 235; De ondiepe Noordzee 233; Polen 91; Nieuwe indeling van Rusland 166; Svalbard 70. Boekbeoordelingen. B o e t t c h e r, Das Tessintal 192. D a r b y, An historical geography of England before 1800 191. Dawso n, The Modern Dilemma 95. D i t t me r, Vorland and Watten zwischen Steinloch and Dwarsloch 142. Regionale Geologie van land before 1800 191. Da w s o n, The Modern Dilemma 95. Di t t m e r, Vorland Engeland 239. He ye r, Das neue England 72. H a p k e r, Rumanien diesseits and jenseits der Karpathan 168. L e u r s e. a. Gids voor België 119. L o u i s, Die geographische Gliederung von Gross-Berlin 48. M a e s, Volkenkunde van Belgisch Kongo 24. R ei thin ge r, Das wirtschaftliche Gesicht Europas 238. S c h c h a r d t, Deutsche Vor- and iFruhgeschichte 143. Schumann, Standortsanderungen der Industrien in Gr. Brittannie. 260 S p r i g e n s c h m i d, Deutschland geopolitisch-gesehen 144. S t o y e, Spaniën im Umbruch 120. V o ss e 1 e r, Die Landschaften der Schweiz 144. W a 1 t h e r, Mediterranis 94.
Werelddelen. Artikelen. Cohen, L. Huizinga, L. Krafft, Dr. A. J. C. Lajtha, Edgar ...... Nillesen, Drs. J. A.
Zuid Amerika Blz. 154 Reis nu ! „ 250 Indrukken van Japan „ 193 Het gele goud van Hawai „ 179 Budge Naijramdacha Mongol Arat Oelas (Buiten Mongolië) „ 217
6
Korte Berichten. Amerigo Vespucci 117; Amerika's rijkdom in cijfers 184. Australië 235; Brits-Indië 166; Mandsjoetikwo 232; Paria's 187; Gesluierde vrouwen 61.
Boekbeoordelingen. C r m e r, Der Terne Osten 94. D u ij v e n d a k, De hangende drievoet 238. Gable r, Jan van Riebeek grundet die Kapstadt 144. Ga do w, Gelb oder Weiss am Stillen Ozean ? 142. G i z y c k i, Die Weiszen and die Schwarzen 120. H a 11 e, De vrouw uit het Sowjet-Oosten 215. v. d. H o o g, Pelgrims naar Mekka 190 K e n t, Salamina 143. K o c k, The economic Development of SouthAfrica 168. L a j t h a, Menschen, eilanden en Oceanen 190. L e v y, ExtrèmeOrient et Pacifique 72. N o h a r a, japan zoals het is 141. R o z, Les grands Problèmes de la politique des Etats-Unis 95. W a g n e r, Indianer-Rassen and vergangene Kulturen 240.
Onderwijs.
Artikelen. Barten, A.
Een boek over het Aardrijkskundeonderwijs in de U. S. A. Blz. 156 Beekman, A. L. C Uit de Praktijk 256 tt Cohen, L. Topografie op de M. S 252 ft Eggink, H. De topografische Kaart in de School „ 1 Idem. De practische opleiding van den leraar in Duitsland „ 145 Idem. Een verzameling topografische kaarten ten behoeve van het onderwijs „ 177 Eibergen, P. Aardr. in 5 H. B. S. B. ft 257 Examens Middelbaar Onderwijs 1936 „ 87 Harreveld, H. L. van Vragen over elementaire begrippen „ 130 Mulder, G. J. A. Aardrijkskunde volgens de kaart 202 Voldoende Nationaal ? „ 206 Noordman, W. E. Het nieuwe eindexamenreglement van de H. B. S. B 97 „ Idem. Eindexamen H. B. S. 5 j. Aardrijkskunde „ 227 Toelatingsexamen Gem. ,Gymnasia Lycea en H. B. S. te 's Gravenhage „ 160 Toelatings-examen 1937 voor de eerste klasse H. B. S. 5 j. Groningen „ 163
7 Uit de Praktijk. Aardr. in IV Gymnasium 232; Achttiende Koloniale vacantiecursus voor geografen 236; Wandkaart België 92; Peadagogische waarde der geografie 22; Graag naar Indië 115; Steenkool-vorming 233; Blanken in West-Indië 232; Kaart van West-Indië 233.
Boekbeoordelingen. B e c k e r, Methodiek 212. Verhandl. des 26. Deutschen Geographentages zu Jena 240. Tussen grasmat en stratosfeer 24. Heimat and Bildung 95. Herber t, Arbeitshefte ziir Landerkunde 239. L'Information 216. De Jon g, Verkenningen met het viziercompas 168. Van Kampen en M a r é e, Varen 215. K ob u s en R a i m o n d, Cosmografie 167. L é o n, Hors des sentiers battus 72. Marée en Prinsen Geerligs, Wij vliegen 191. Rothe, Die Landschaft im Zeichenunterricht 144. S c h n ei de r, Erdkunde auf heimatlichen Grundlage 71. S t e m b r i d g e, A demonstration in the teaching of Geography 24. Idem, The world-wide Geographies 259. U n s t e a d, A systematic regional geography 143. Westerbeek v. Eerden, De IJsmuur 23. Whybrow, Geography Note-books, Europe 239. Zeema n, De Alpen 47.
Personalia, Prof. Dr. Albert Heim -I- Drs. G. Trouwt Prof. Dr. Max Weber Í
Blz.
„
189 188 70
1
De topografische kaart in de school. Voor heemkunde is in ons land al heel wat gepleit. Het wordt nu o.i. tijd, na alle beschouwingen tot daden over te gaan. Alvorens echter met mijn practische voorstellen voor den dag te komen, wens ik de aandacht te vestigen op hetgeen reeds tot stand is gebracht in de ons omringende landen, speciaal in Duitsland. Wij ontvingen van het „Reichsamt fur Landesaufnahme" (Wilhelmstr. 9, Berlijn S.W. 68) de volgende uitgaven: 1. Deutsche Landschaften 1 : 25000. Prijs R.M. 10.—. 2. Westf lische Landschaften 1 : 25000. Prijs R.M. 10.—. 3. Karte des Adolf Hitler Koogs 1 : 25000. Prijs R.M. 10.—. De dienst geeft nog veel meer kaarten uit, speciaal voor onderwijsdoeleinden; wij noemen nog een Heimatkarte von Alt-Berlin 1 : 2500, topografische kaarten van deze stad uit de jaren 1831 en 1872 en de bekende Musterbl tter 1 : 100000 (R.M. 6.—) . De serie „Deutsche Landschaften" is het best met deze Musterbltter te vergelijken; ze bevat 31 typische bladen` over het gehele land verdeeld, voorzien van een korte toelichting. Daarna verschenen dergelijke mappen van Westfalen, Rijnland, Oost-Pruisen en Nedersaksen, alle ± 20 bladen bevattende. De waarde van deze uitgaven werd zeer verhoogd, doordat collega's uit de betreffende gebieden een uitvoerige toelichting schreven, die voor 1 R.M. verkrijgbaar is. Voor Westfalen, (73 pag. met uitvoerige literatuuropgave en register) werkte hieraan mee de ook in ons land bekende Dr. Rusewald, leraar te Wanne-Eickel. Het spreekt vanzelf, dat juist die bladen zijn uitgezocht, welke didactische waarde hebben. Uit de eerste serie geven we als voorbeeld: Blad Sagard (Ragen): steilkunst; morenelandschap met Sólle, drumlins, venen; grootgrondbezit; kunsthaven; Duits-Slavische nederzettingsnamen. Blad Soest: vruchtbaar landbouwgebied, bijna zonder bos; Haufendorfer naast Einzell{ fe; het oude stadje Soest met radiale straten, wallen en daarbuiten nieuwe wijken; zoutbronnen. Blad Caub: Leisteenplateau met doorbraakdal van de Rijn; terrassen; sterk ingesneden hoogvlakte; verkeersconcentratie in het Rijndal; rivierverbeteringen; dunne bevolking op het plateau; wijngaarden op de Zuid- en Oosthelling.
2 Uit de serie van Dr. Riisewald noemen we de bladen Unna en Brilon — het is merkwaardig, hoe de uitvoerige toelichting meewerkt, het blad te „lezen". De Adolf Hitler Koog is een jonge zeepolder aan de Noordzee. zoals wij die in Groningen zoveel hebben. Dit blad is gekleurd; de andere vrijwel niet, wat het bestuderen veel moeilijker maakt dan dat het geval is bij onze Nederlandse 25000 bladen. Voor collega's, die excursies in Duitsland maken, lijken ons deze series zeer veel waarde te hebben. (Ze zijn in elke boekwinkel verkrijgbaar) . Er schijnt in Duitsland veel met deze bladen gewerkt te worden. Wij bezochten in de grote vacantie van dit jaar de afdeling Erdkunde van het Institut fiir Erziehung und Unterricht (Invalidenstr. 44) , dat onder leiding staat van collega Dr. Scheer. Wij vonden daar van de meeste kaartenseries een 30-tal exemplaren; ze vormen een waardevol hulpmiddel bij de cursussen, die Dr. Scheer daar geeft aan onderwijzers, a.s. docenten en leraren. Ook hospiteerden wij enkele dagen bij Dr. Bitterling op het Friedrich Realgymnasium en maakten daar o.a. een les mee in de Obersecunda ) p „rivieren " aan de orde was onze 4e klas), waar het onderwerp (verval, verhang, meanders; ligging van plaatsen en dgl.). Dit werd duidelijk gemaakt aan de hand van Blad Mannheim der stafkaart, waarvan elke leerling een exemplaar voor zich had. Ook in Frankrijk schijnt de topografische kaart meer ingeschakeld te worden bij het onderwijs; daarop wijst o.i. de zin in een opgave voor het leraarsexamen 1937: „Pour les questions de géographie régionale sur la France, le jury pourra remettre au candidat une carte topographique au 1/80000 ou au 1/50000; le candidat sera prié d'y prendre les exemples dont il illustrera son exposé." Dat ook in Amerika, Italië en België kaartenseries bestaan, als hierboven voor Duitsland beschreven, mag den lezer uit vorige T.O.A.'s niet onbekend meer zijn. En hoe staat het nu met de officiële topografische kaart in Nederland? Moet het antwoord niet enigszins pessimistisch luiden? In hoevele Middelbare Scholen is in het vaklokaal de 25000 of 50000 der omgeving voorhanden? En de geologische kaart; de waterstaatskaart? Wie doen als Wiegersma in Assen en verplichten de leerling een 50000 blad te kopen, welk blad een grote plaats inneemt bij de behandeling van Nederland? Wie doet als Muris en
3 zorgt, dat de leerlingen bij het verlaten der school een 8-tal topografische kaarten der omgeving bezitten? (Zie zijn werkjes: Kartenkunde f iir die Hand des Lehrers; Verlag Beltz, Langensalza, R.M. 2.50). Wie maakt met behulp der bestaande kaarten studie van de omgeving en laat de leerlingen door zelf zoeken: zelf opmerken? Wie heeft de geographische problemen, die zijn omgeving oplevert, voldoende „uitgebuit" bij zijn onderwerp? Zou deze heemkunde niet meer belangstelling ondervinden bij de leerling dan de „leer-aardrijkskunde" van Chili en Achter-Indië? En zou het niet veel beter beklijven? En belangstelling wekken? Om een clichéuitdrukking te gebruiken: de velden zijn rijp, maar de geograafleraar doet geen moeite om te oogsten! Hadden wij ooit een jeugd, die zo het land doortrekt, een jeugd, die zo reist? Heimans en Thijsse hebben velen de ogen geopend voor flora en fauna — de eerste ook voor keien — is er op physisch en sociaal-geographisch gebied ook niet heel wat moois waar te nemen, wat het trekken waardevoller maakt? Als men heeft leren waarnemen? „Waar blijven de geographen?'' vragen we met Cohen. O.i. kan de „stafkaart" bij dit alles een belangrijk hulpmiddel zijn. Voor een betere kennis van ons land, behoeven wij hier niet te pleiten: wij verwijzen slechts naar Cohen's artikel in T.O.A. 1932. Evenmin voor een meer veelvuldig gebruik van de kaart in het algemeen; Mulder en Wiegersma deden dit reeds. (T.O.A. 1927, resp. 1933) . Ook pleitte Mulder reeds jaren geleden voor een map met topografische kaarten voor schoolgebruik, hij noemde daarbij o.a. de bladen Uithuizen, Bedum, Meppel, Beltrum, Lobith, Amsterdam I, Arnhem, Heerlen. Daarnaast zijn o.i. nog geschikt: Baarle-Nassau, Valkenburg, Nieuwkoop, Rolde e.a. Tenslotte zou de verzameling niet compleet zijn zonder één of meer bladen van onze mooie geologische kaart, een waterstaatskaart, een rivierkaart en zo mogelijk een blad van ± 1850, betreffende een gebied. dat zeer veranderd is. (hoogveengebied, laagveenstreek; ontginningen, Heerlen, Zeeuws eiland) . Evenals in andere landen -- zo niet beter -- lenen deze bladen zich uitstekend tot het bestuderen en illustreren der aardrijkskunde van Nederland. En leiden ze de leerling op tot kaartgebruik. En wel tot het gebruiken van goede kaarten. Wij noemen in dit verband nog gaarne een hier aangekondigd werkje van von Frey-
4 tag Drabbe en van der Waall: Wynmalen's Lezen en gebruik van militaire, fiets- en wanderkaarten, 6e druk. Uitgave van Bureau „Mavors" te Arnhem (f 0.45) . Ook verstrekt de Top. Dienst gratis een brochure over het kaartlezen. Uit besprekingen met den Heer van Hengel, Directeur der Top. Dienst, is ons gebleken, dat zijn dienst gaarne haar medewerking zal verlenen tot een uitgave als boven geschetst. Dr. Pannekoek, geograaf bij de Indische Topogr. Dienst, werkte een tijdlang in Den Haag in deze richting. Helaas kan een uitgave als de buitenlandse, dus mèt een verklarende tekst vanwege de Top. Dienst, die een rijksinstelling is, niet geschieden. Een poging door Pannekoek ondernomen bij particuliere uitgevers mislukte: zij durfden het (nog) niet aan. Wij menen nu evenwel een oplossing gevonden te hebben. De Top. Dienst is bereid, een 20-tal uitgezochte bladen der kaart 1 : 25000 in een mapje beschikbaar te stellen; een bladwijzer voor het gehele land en een verklaring der tekens wordt bijgevoegd. De prijs daarvan zal ± f 3.60 bedragen, mits besteld door de school, niet door den leraar-particulier *) Een van de kaarten zal dan het omgevingsblad zijn van de bestellende school. Of eventueel geologische- en waterstaatskaarten zullen worden bijgevoegd, moet nog met de betreffende instanties worden besproken -- waarschijnlijk zal dan de prijs hoger worden. O.i. zouden deze kaarten, wanneer slechts één ex. wordt bijgevoegd, het best weer de omgeving der betreffende school kunnen voorstellen. Rest alleen nog de beschrijving; hiervoor doen wij een beroep op collega's. Wie is bereid, straks een beschrijving te leveren van een blad, dat hij ( zij) goed kent? Om een zekere eenheid te krijgen, stelt collega G. J. A. Mulder zich beschikbaar, een schema te maken, waaraan men enig houvast heeft. De redactie van T.O.A. is bereid, zo nu en 'dan enige plaatsruimte af te staan voor deze beschrijvingen. Gebruikers zouden dan verschillende jaargangen kunnen opslaan voor het bestuderen der bladen. Misschien zou het zelfs mogelijk zijn, deze artikelen als overdruk beschikbaar te stellen. *) Deze prijs geldt voor .de bladen, zoals ze nu zijn. De nieuwe 25000 verschijnt evenwel in een formaat, dat niet 25 X 40 cm., maar 50 X 40 cm, groot is. Enkele bladen b.v. Biesbosch zijn al uit.
5 Tenslotte — en dit weer tot de collega's: wie zou voor zijn school een serie kunnen aanschaffen? Eén map is weinig, maar men kan de bladen met behulp der lantaarn klassikaal gebruiken. Beter is het natuurlijk, wanneer men b.v. per twee leerlingen een exemplaar aanschaft...... maar waar het geld vandaan te halen? Wil men zich, zowel voor beschrijving, als voor plannen tot aanschaffing (de Top. Dienst wil graag weten, of er belangstelling voor dit werk is) wenden tot ondergetekende J. M. Coenenstraat 16 II, Amsterdam-Z., die zich ook voor eventuele opmerkingen aanbevolen houdt. H. EGGINK.
Wat weten wij van het binnenste der aarde? 1. Inleiding. Van het ogenblik af, dat de denkende mens aandacht schonk aan de vormen en verschijnselen der voor hem zichtbare aardoppervlakte, moest zijn geest zich ook wel bezig houden met de toestand van de voor hem ontoegankelijke diepere delen der aardkorst. Reeds in die lang vervlogen tijden toch kon er geen twijfel aan bestaan, dat de oorzaak van verschillende verschijnselen aan de aardoppervlakte, zoals aardbevingen en vulkanische uitbarstingen, in de diepere delen der aarde gezocht moesten worden. Zo verkondigde dan ook reeds de Griekse wijsgeer Plato de leer van het centrale vuur in het binnenste der aarde, welke leer ook nog gedurende de gehele Middeleeuwen gehuldigd werd. Eerst in nieuwere tijd, toen de natuurwetenschappen een vaste, meer wetenschappelijke grondslag hadden verkregen, viel aan de hypothesen omtrent de toestand in het binnenste der aarde meer waarde toe te kennen. Evenwel overheersten ook toen nog lange tijd speculatieve beschouwingen en dit gaf aanleiding tot een groot verschil van mening. De theorie van een gloeiend vloeibare aardkern behield nog lange tijd de overhand. Daarentegen pleitten andere geleerden voor een gasvormige aardkern, en deze gastheorie heeft tot in onze eeuw verdedigers gevonden, o.a. in Sven Arrhenius. De Duitse wijsgeer Leibnitz was de eerste, die een vaste aardkern aannam, terwijl weer andere onderzoekers menen, dat van het middelpunt uit tot aan de aardoppervlakte alle aggre-
6
gaatstoestanden en wel in zeer geleidelijke overgang, van gasvormig tot vast, voorkomen. Vrij algemeen wordt tegenwoordig een vaste aardkern aangenomen, ingesloten door een zogenaamde taai-vloeibare laag, waarboven zich wellicht nog een gloeiendvloeibare laag uitstrekt, op betrekkelijk geringe diepte onder de vaste korst. Tot dit resultaat is men gekomen, doordat men behalve met rechtstreekse waarnemingen aan en in de aardkorst, ook rekening heeft gehouden met de resultaten van het astro-physisch onderzoek van de planeten en andere hemellichamen. Men wilde daardoor een antwoord kunnen geven op de vraag, hoe wij ons de ontwikkeling der aarde in voor-geologische tijden moeten, of althans kunnen voorstellen, want hieromtrent zal wel nooit absolute zekerheid verkregen worden. Zulks heeft weer tengevolge gehad, dat verschillende hypothesen naast en tegenover elkander werden opgesteld. Hoe men zich deze ontwikkeling denkt, hangt samen met de vraag naar het beginstadium. Het is toch niet mogelijk, ook met de krachtigste astronomische hulpmiddelen van onze tijd, planeten bij andere sterren dan de zon waar te nemen en daardoor vervalt de kans om de trapsgewijze ontwikkeling der planeten van ons zonnestelsel, waarvan de aarde er een is, door vergelijking met die der planeten van andere sterren na te gaan. Daarom was men verplicht een bepaald beginstadium aan te nemen, ten einde aan de hand van wis- en natuurkundige wetten -- ten dele ook zuiver speculatief — de tegenwoordige toestand der aarde af te leiden. Sommige onderzoekers, zoals Laplace en Birkeland, zijn de mening toegedaan, dat de aarde als een deel van de zon is te beschouwen, dat daarvan werd afgescheiden, Of door krachten, welke in de zon zetelen (zogenaamde omwentelingshypothese) , of door krachten, welke van buiten af op de zon werkten (getijden hypothese, gehuldigd door Jeans en Jeffreys, en stoothypothese van Buf f on, Belot en Arrhenius) . Hiertegenover staat de opvatting, dat de aarde nooit een deel van de zon, maar van den beginne af zelfstandig is geweest. Ook hierbij bestaat weer verschil van mening, want een deel der onderzoekers (Kant, Faye, du Ligondès, See) verdedigt de meteorietenhypothese, de andere (Nernst, Gutenberg e.a.) de nevelhypothese. De eersten laten ons zonnestelsel
7
ontstaan uit een nevel van uiterst fijne deeltjes, welke als een vormloze massa de ruimte van ons zonnestelsel besloeg en waarin door plaatselijke verdichting zon, planeten en manen ontstonden. De andere groep meent, dat in een oernevel de latere delen van ons zonnestelsel zich van den beginne af, o.a, door hun grootte, van de overige stoffelijke deeltjes onderscheidden en daardoor op de overige deeltjes (door Chamberlain—Moulton planetesimalen geheten) aantrekking uitoefenden, waardoor zij zich in steeds groter aantal met de eerste verenigden. 2. Voor-geologische periode der aarde+ Neemt men aan, dat onze aarde uit een kosmische oer-nevelmassa ontstaan is, welke hypothese, zoals door Gutenberg 1 ) nader wordt aangetoond, boven alle andere de voorkeur verdient, dan mag aan de hand der onderzoekingen op astro-physisch gebied verder worden aangenomen, dat deze nevelmassa oorspronkelijk een lage temperatuur bezat. Verschillende onderzoekers hebben getracht een voorstelling te geven van de verdere ontwikkeling, niemand zo uitvoerig als Linck 2) , Hij toont aan, hoe uit de nevelmassa met lage temperatuur een gasbol met zeer hoge temperatuur ontstond, welke vervolgens geleidelijk afkoelde 3), waarmede een gestadige toeneming der dichtheid van de stof gepaard ging. Daarbij had een rangschikking der bestanddelen naar hun soortelijk gewicht plaats. echter zodanig, dat de gasvormige bestanddelen van de kern ook in de buitenste lagen der aarde aanwezig waren. Bij de hoogste temperatuur rangschikten zich de scheikundige elementen van buiten naar binnen in overeenstemming met hun atoomgewicht, dus waterstof, koolstof, zuurstof, natrium, magnesium, aluminium, silicium, enz. Bij verdere afkoeling gingen alle niet-metalen in de twee-atomige toestand over, waardoor een verandering in de rangschikking optrad, en eindelijk verbonden zich de elementen met elkander. Daarbij ontstonden in de eerste plaats de oxyden en sulfieden der metalen en wel, in verband met hun affiniteit, achtereenvolgens de oxyden van calcium, magnesium en silicium, het Zie Lit. nr. 7, 8 en 9. 1) 2) Zie Lit. nr. 3. 3) Volgens Jeffreys (zie Lit. nr. 10) , blz. 129 vv., ging de aarde door de zeer sterke warmtestraling binnen enkele dagen van de gasvormige in de vloeibare toestand over.
8
sulf ied van calcium, de oxyden van natrium en silicium enz. Door de vereniging van waterstof en zuurstof ontstond een waterdamp atmosfeer, welke evenwel ook andere gassen bevatte. De steeds verder gaande afkoeling der buitenste lagen, tengevolge van warmteuitstraling in de omringende koude wereldruimte, deed in deze lagen de stoffen uit de gasvormige in de vloeibare toestand over gaan, waarmede een verdere chemische reactie, hoofdzakelijk tussen zuren en basen, gepaard ging; kiezel zuur had de overhand, vandaar de vorming van silicaten. Doo: de voortgaande afkoeling nam de dikte en tevens de dichtheid van het vloeibare omhulsel der gasvormige aardkern steeds toe. Weldra scheidden zich in de vloeibare massa kristallen af en wel in de eerste plaats alkali-aluminiumsilicaten, daarnaast ijzer- en magnesiumsilicaten. De eerste waren lichter, de laatste zwaarder dan de vloeistof, waaruit zij werden afgescheiden, zodat eerstgenoemde stegen, de laatstgenoemde daalden. Deze laatste kwamen daardoor in een warmere laag en smolten opnieuw, eerstgenoemde daarentegen in een koudere zone, waar zij na verloop van tijd een vaste korst vormden. De omlaag zinkende, aan kiezelzuur rijke mineralen gingen op grotere diepte, wegens de daar heersende hoge temperatuur, in kiezelzuur arme over en leverden vrij kiezelzuur; dit laatste steeg weer omhoog, vergrootte het kiezelzuurgehalte der korst en scheidde zich hier als kwarts af. Zo bestond de aarde voortaan uit een vaste korst, daaronder een vloeibare laag, welke op haar beurt een kern insluit, waarvan de buitenste lagen uit silicaten bestaan, terwijl de lagen naar binnen toe steeds meer ijzer en nikkel bevatten en de eigenlijke, de binnenste kern uitsluitend uit ijzer en nikkel bestaat. Volgens Goldschmidt 1 ) moeten wij ons voorstellen, dat zo lang de aarde in gasvormige toestand verkeerde, alle elementen met elkander vermengd waren en dat bij de overgang in de vloeibare toestand een scheiding tot stand kwam, op soortgelijke wijze als bij het smeltproces van ertsen in een hoogoven plaats heeft. Zoals hierbij slakken, stenen en ijzer volgens hun soortelijk gewicht boven elkander komen te liggen, zo zonk in de vloeibare massa der aarde het zware metaal naar het middelpunt toe, rangschikten zich 1)
Zie Lit. nr. 2.
9 de lichtere sulfieden en oxyden laagsgewijs om deze metaalkern en werden de sulfieden en oxyden op haar beurt weer ingesloten door een mantel van nog lichtere gesteenten, de aardkorst. Bij de verdere afkoeling daalde de temperatuur der buitenste lagen der aarde zeer snel en deed zich hier ook de invloed van de dampkring in sterke mate gelden. Het zal niet overbodig zijn, hierbij uitdrukkelijk er op te wijzen, dat bij de toestand, waarin de substantie in het binnenste der aarde, onder de invloed van druk en temperatuur verkeert, hier de begrippen vast, vloeibaar en gasvormig niet dezelfde betekenis kunnen hebben als zulks in het dagelijks leven het geval is. Verder is het minstens zeer waarschijnlijk te achten, dat het hier boven geschetste ontwikkelingsproces niet kalm en rustig is verlopen, maar dat de evenwichtstoestand herhaaldelijk gestoord werd en de hoge temperatuur in het binnenste der aarde de er boven gelegen vloeibare en vaste stoffen gedeeltelijk weer in gassen deed overgaan. Op de duur echter moesten de inwendige krachten wel verzwakken en kreeg de aarde een duurzame vaste korst. Deze vertoonde, in verband met haar wijze van ontstaan, vele hoogten en laagten, was dus zeer oneffen. Wellicht vormt de Grote Oceaan het reusachtige lidteken, dat getuigenis aflegt van de laatste geweldige reactie van het binnenste der aarde tegen haar oppervlakte. 1) Ook de dampkring koelde inmiddels steeds verder af, zonder dat echter gedurende lange tijd belangrijke veranderingen in zijn samenstelling konden plaats hebben. Eerst toen de critische temperatuur van water (374° C) bereikt werd, condenseerden daarvan grote hoeveelheden en stortten op de aardoppervlakte neer, terwijl gelijktijdig de luchtdruk sterk daalde. Ook in de daarop volgende periode, waarin aardkorst en dampkring tot hun tegenwoordige temperatuur afkoelden, condenseerden grote hoeveelheden water. Deze vielen als hete regens neer en brachten door hun hoge temperatuur grote chemische en physische veranderingen aan de aardoppervlakte teweeg. Tevens verzamelde een groot deel van het water zich in de uithollingen der aardoppervlakte en vormde er de oceanen en zeeën. 1) De Amerikaanse astronoom Pickering vermoedt zelfs, dat de Grote Oceaan de geboorteplaats van onze maan is, die zich dus hier van de aarde zou hebben los gescheurd.
10 3. Geologische periode der aarde. De ontwikkelingsgeschiedenis der aarde in de voor-geologische tijd is deels gebaseerd op astro-physische waarnemingen bij andere hemellichamen, deels op zuiver speculatieve beschouwingen. Daarom valt omtrent de processen, welke bij de vorming van de tegenwoordige toestand een rol hebben gespeeld en de wijze, waarop deze processen verlopen zijn, niets met zekerheid te zeggen. Daarentegen steunt de verklaring van de tegenwoordige toestand van het binnenste der aarde op meer positieve gegevens, vooral verkregen door de onderzoekingen omtrent de temperatuur der aarde, haar soortelijk gewicht, de zwaartekracht en in de jongste tijd de aardbevingsgolven. 1) a. Temperatuur der aarde. De temperatuur tot zekere diepte in de aardkorst is door rechtstreekse waarnemingen op talrijke plaatsen, vooral in mijnen, tunnels en boorgaten, onderzocht. De grootste diepte bezitten de boorgaten, maar het diepste daarvan gaat niet dieper dan 4 km 2 ) , ongetwijfeld een geweldige diepte, maar in vergelijking met de straal der aarde, welke 6367 km bedraagt, toch slechts een geringe afstand tot het middelpunt. Nu is gebleken, dat de temperatuurwisseling aan de aardoppervlakte zich slechts tot geringe diepte in de aardkorst doet gevoelen, in ons klimaat de dagelijkse niet dieper dan 1 m, de jaarlijkse tot ongeveer 15 m. Hier heerst dus het gehele jaar een constante temperatuur, zoals men reeds in diepe kelders en grotten kan waarnemen. Dringt men tot grotere diepten door, dan valt overal op de aarde een stijging der temperatuur waar te nemen, hier langzamer, elders vlugger. Het aantal meters, dat men moet dalen om de temperatuur 1° C te zien stijgen, noemt men de geothermische gradiënt, en als gemiddelde van zeer talrijke metingen vindt men daarvoor 33 m. Evenwel vertoont dit gemiddelde door allerlei, zeer verschillende invloeden, op verschillende plaatsen 1) Door sommigen, zoals Escher (zie Lit. nr. 12, blz. 11), wordt ook op het karakter der meteorieten gewezen, welke ten dele uit nikkelijzer, ten dele uit soortgelijke gesteenten als de aardkorst bestaan. Gutenberg (zie Lit. nr. 9) toont echter aan, dat daaruit geen conclusies omtrent de bouw der aarde getrokken kunnen worden. 2) Het diepste boorgat bevond zich tot voor korte tijd op de petroleumvelden van Lillis—Welsh in Zuid-Californië en gaat tot 3353 m, terwijl nabij Vera Cruz in Mexico 3270 m diepte bereikt werd. In Zuid Texas is thans een diepte van 4000 m bereikt. (Zie T. 0. A. 1936, pag. 213)
11
en ook op dezelfde plaats op verschillende diepten, grote afwijkingen, bedraagt b.v. in Zuid-Afrika bij Carnavon 31, bij Johannesburg 111 m, in Zuid-Australië slechts 19 m, in West- en MiddelEuropa gemiddeld 33, in de Verenigde Staten 40 m. Indien nu de temperatuur volgens de gradiënt onafgebroken met de diepte zou blijven stijgen, moest in de diepste delen der aarde een geweldig hoge temperatuur heersen, nabij het middelpunt zelfs van ongeveer 200.000° C. Dit is dan ook een der redenen, waarom vele onderzoekers zo lang aan een gasvormige kern vast hielden. Evenwel zijn zulke hoge temperaturen om verschillende, hier niet nader te bespreken redenen, in de aarde onmogelijk. Vast staat, dat de gradiënt van zekere diepte af steeds groter wordt, dus de temperatuur steeds langzamer stijgt, al kan op het ogenblik nog niet met zekerheid gezegd worden, op welke diepte deze verandering begint. Volgens Gutenberg 1 ) kan men aannemen, dat de temperatuur in de aarde zal bedragen: 6370 km diepte 100 200 500 op 20 600° 1400° 1600° 18000 2000_50000 C. Op de temperatuurtoestand in de aarde oefenen de daar aanwezige radio-actieve stoffen een grote invloed uit. Omtrent het radium-gehalte in de diepere delen der aardkorst is echter niets met zekerheid bekend en daarenboven is gebleken, dat het gehalte aan radio-actieve stoffen bij verschillende stukken van dezelfde steensoort, b. v. graniet, zeer ongelijk kan zijn, vooral indien de stukken aanmerkelijk in ouderdom verschillen. In welke aggregaatstoestand de diepere delen der aarde bij zulk een hoge temperatuur en een druk van één of meer millioen atmosferen verkeren, valt niet te zeggen. Wel kan met stelligheid
vastgesteld worden, dat de kern noch gasvormig, noch gewoon vloeibaar kan zijn. Dit volgt reeds uit de aantrekking door zon en maan op de aarde uitgeoefend, waardoor niet slechts, zoals bekend, eb en vloed in zee ontstaan, maar ook in de vaste aarde getijden optreden, waarbij de gehele aarde, dus niet alleen de korst, tijdelijk vervormd wordt. Volgens Hecker 2 ) bereikt op onze breedte de half daagse vloedgolf der vaste aarde gemiddeld een 1) 2)
Zie Lit. nr. 9. Lit nr. 13, blz. 12.
12 hoogte van ongeveer 20 cm, zodat in een etmaal de bodem onder ons twee keer dit bedrag rijst en twee keer daa't. Dat wij er niets van bespeuren hangt daarmede samen, dat de golven duizenden km lang zijn en het rijzen en dalen samen telkens 12 uur duurt, dus uiterst langzaam plaats heeft. Deze getijdenbeweging kan geregistreerd en daaruit het bedrag berekend worden van de weerstand der aarde tegen de door de aantrekking van maan en zon opgewekte krachten, welke de getijden veroorzaken. Hieruit valt weer de stijfheid (rigiditeit) der aarde af te leiden, welke met die van staal overeenstemt en op grote diepte nog veel aanzienlijker is, zodat de kern onmogelijk gasvormig of gewoon vloeibaar kan zijn.
b. Soortelijk gewicht der aarde. Het soortelijk gewicht der verschillende gesteenten, waaruit de bovenste, voor rechtstreeks onderzoek toegankelijke lagen der aardkorst zijn samengesteld, is reeds lang nauwkeurig vastgesteld en het gemiddelde van dit gewicht der verschillende gesteenten bedraagt 2,8. Nu kan men ook en wel op verschillende wijzen het soortelijk gewicht der gehele aarde bepalen, zoals reeds in 1736 door Bouguer gebeurde door de afwijking van het schietlood in de nabijheid van een berg (in dit geval de Chimborazo in de Andes van Zuid-Amerika) na te gaan, terwijl. later verschillende andere, nauwkeuriger methoden werden toegepast. Als resultaat van talrijke bepalingen uit de jongste tijd neemt men als soortelijk gewicht der gehele • aarde 5,52 aan. Hieruit volgt, dat de aarde onmogelijk een homogene massa kan zijn, dat daarentegen de stoffen op grotere diepte een veel aanzienlijker soortelijk gewicht moeten bezitten dan die nabij de oppervlakte. Reeds in 1789 werd door Legendre en in 1848 door Roche een wet opgesteld omtrent de verdeling van het soortelijk gewicht in de aarde, en zij stelden een formule op, volgens welke men dit gewicht en dus ook de druk op elke willekeurige diepte, kan berekenen. Daarbij kwamen zij tot het resultaat, dat in het middelpunt der aarde de geweldige druk van 3 millioen atmosferen moet heersen. Later bleek het uitgangspunt van Roche niet juist te wezen. Dit bracht Wiechert 1 ) er toe een nieuwe wet omtrent de bouw der aarde op te stellen. Volgens hem 1)
Zie Lit. nr. 5.
13
bestaat de aarde tot 2900 km diepte uit een mantel van gesteenten en verder uit een kern van 7000 km doorsnede van nikkelijzer. De druk in het middelpunt wordt ook door hem op 3 millioen en aan de grens van de kern op 1 % millioen atmosferen berekend. C. Zwaartekrachtmetingen op aarde. De metingen der zwaartekracht, d. i. van de aantrekking door de aarde uitgeoefend, kunnen ons eveneens belangrijke gegevens verstrekken omtrent de toestand in het binnenste der aarde. Zij geschieden met behulp van een slinger, welke onder invloed der aantrekking van een massa heen en weer slingert, en wel des te sneller naarmate de massa aanzienlijker, dus de aantrekking op de slinger uitgeoefend, groter is. Door nu de duur van de slingertijd te meten, kan men vaststellen, op welke plaatsen zich zwaardere of minder zware massa's in de aarde bevinden. In de laatste eeuw hebben duizenden dergelijke metingen plaats gevonden, terwijl de daarbij gebruikte toestellen steeds nauwkeuriger werden. Zij hadden voornamelijk te land, ofschoon ook wel op zee plaats. 1 ) Zij hebben ons de isostasie der aardkorst leren kennen, d. w. z. dat de gebergten der vastelanden en ook de vastelanden zelf niet kunnen gelden als massa-ophopingen van de aardkorst, daar het schijnbare te veel aan massa der aarde hier vereffend wordt door zogenaamde massadefecten elders (als gevolg van uitzetting of geringer soortelijk gewicht). Zo b. v. hebben de zwaartekrachtmetingen van Prof. Vening Meinesz in de Oost-Indische Archipel aangetoond, dat in de zee aldaar een ongeveer 100 km brede strook aanwezig is, waarin de sterke negatieve anomalie der zwaartekracht op een te kort aan massa wijst. Volgens hem is dit verschijnsel hier veroorzaakt, doordat er het onderste gedeelte der aardkorst naar beneden is geknikt. Deze inknikking van het lichtere materiaal der korst is volgens hem een gevolg van stromingen in het plastische materiaal, dat zich op grotere diepte onder de oppervlakte bevindt, terwijl hij deze stromingen toeschrijft aan grotere radioactiviteit van de stoffen onder de continenten ) . In de oceanen wordt het geringere soortelijke 1) Terloops willen wij hier herinneren aan de in binnen- en buitenland zo bekend geworden zwaartekrachtmetingen van onzen landgenoot Prof. Vening Meinesz aan boord van de Nederlandse onderzeeër K XVIII. 2) Zie Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardr. Gen. 1931, biz. 813: F. A. Vening Meinesz, Over de vorming van aardplooiingen en ketengebergten.
14 gewicht van het water vergoed door het grotere soortelijke gewicht van de zeebodem er onder. Deze isostasie zou tot een diepte van 120 km heersen, terwijl op grotere diepte de lagen uit een homogene massa zouden bestaan, zodat hier op dezelfde afstand van het middelpunt der aarde het soortelijk gewicht overal gelijk zou zijn. d. Aardbevingsgolven in de aarde. Nog belangrijker gegevens omtrent de toestand in het binnenste der aarde heeft men door de studie der aardbevingen verkregen, sedert daarbij gebruik wordt gemaakt van uiterst gevoelige toestellen, seismograaf of seismometer geheten; zij tekenen alle gewenste gegevens automatisch op een papierstrook op. Hoewel aardbevingen ook 1) veroorzaakt kunnen worden door vulkanische uitbarstingen en instortingen van holle ruimten in de aardkorst, ontstaan de grote, de tektonische aardbevingen in de meeste gevallen door plotselinge veranderingen in de ligging der aardschollen. De plaats, waar zulks gebeurt, de aardbevingshaard, bevindt zich doorgaans op een diepte van 30-50 km onder de oppervlakte. Evenwel kan de diepte ook 300-400 km en meer bedragen, in welk geval van „schollen" geen sprake meer kan zijn en vermoedelijk plotseling scheikundige processen als oorzaak moeten gelden. De bij de grote aardbevingen ontwikkelde energie is zo ontzaggelijk groot (somtijds enige billioenen paardekrachten) , dat de daardoor veroorzaakte trillingen of aardbevingsgolven zich door de gehele aarde voortplanten. Nu is gebleken, dat er van de aardbevingshaard drie soorten van golven uitgaan. Vooreerst ontstaan er longitudinale golven (soortgelijke als bij de voortplanting van het geluid optreden ) , waarvan de snelheid afhangt van de dichtheid en elasticiteit der stof, waarin zij zich voortplanten. Tot ongeveer 60 km diepte bedraagt de snelheid der voortplanting ± 8 km per seconde, op grotere diepte is zij veel aanzienlijker. In de tweede plaats treden transversale golven op, waarbij de trillingen loodrecht op de voortplantingsrichting staan ( golven dus, zoals die van het licht) en die tot 60 km diepte een snelheid van ± 4 Z km per seconde bezitten. Zij onderscheiden zich van de vorige soort, doordat deze laatste zowel in vaste, als in vloeibare stoffen doordringen, de transversale golven alleen in vaste 1)
Zie Lit. nr. 4.
15
stoffen. Beide gaan bij een aardbeving aan de hoofdgolven vooraf en worden daarom als voorlopers aangeduid. In de derde plaats treden de oppervlakte- of hoofdgolven op (met de golven in water te vergelijken), en het zijn deze, welke bij hevige aardbevingen de grote verwoestingen teweeg brengen. Op het seismogram kan men nauwkeurig de tijd aflezen, waarop elk der drie soorten is opgetreden. Eerst komen de longitudinale golven, dan volgen de langzamere transversale en eindelijk de nog langzamere hoofdgolven. Uit de ligging der verschillende aardbevingsstations, waar het verschijnsel door de seismografen geregistreerd wordt, ten opzichte van de aardbevingshaard volgt, dat de hoofdgolven de afstand, ook tot de verst verwijderde stations, met een constante snelt' ei d doorlopen, waaruit volgt, dat zij zich in de aardkorst moeten voortplanten, omdat alleen in dit geval de snelheid constant kan blijven. De beide andere soorten van golven gedragen zich anders wat de snelheid betreft, gemeten aan de aardoppervlakte. Naarmate het waarnemingsstation verder van de haard verwijderd ligt, ziet men de snelheid eerst sterk toenemen en daarna weer langzaam afnemen. Dit verschijnsel valt alleen te verklaren door aan te nemen, dat deze beide soorten zich niet door de aardkorst, maar op grote diepte bewegen, alvorens de plaats van het station te bereiken. Bestond de aarde uit een volkomen homogene massa, dan zouden de golven langs de kortste, dus rechte weg op de stations aankomen; verandert daarentegen de elasticiteit en dichtheid (van welke beide factoren de snelheid der golven afhankelijk is) in de aarde, dan volgen de golven geen rechte, maar een kromme baan. Nu is het mogelijk de weg, welke de golven afleggen en de snelheid, waarmede zulks geschiedt, voor elk aardbevingsstation te berekenen, en daaruit kunnen belangrijke conclusies getrokken worden omtrent de bouw van het binnenste der aarde. Uit de berekeningen, waarop hier niet nader kan worden ingegaan, volgt dat de snelheid bij beide soorten golven toeneemt tot 1200 km diepte en hier plotseling kleiner wordt, hetgeen op een verandering in de bouw der aarde wijst, terwijl op 2900 km diepte de snelheid plotseling nog veel geringer wordt. Hier neemt men het begin van de aardkern aan, waarin echter slechts de longitudinale golven doordringen en daarbij tot het middelpunt der aarde toe steeds grotere snelheid verkrijgen, terwijl van een doordringen
16 der transversale golven tot heden niets gebleken is. Daar nu de eerste soort golven zich zowel in vaste, als in vloeibare materie voortplanten, de transversale daarentegen slechts in vaste, zou men geneigd zijn hieruit af te leiden, dat de aardkern zó weinig rigiditeit bezit, dat zij de transversale golven niet of slechts in geringe mate door laat. Van de andere kant is echter uit het verschijnsel der getijden (blz. 11 en 12) gebleken, dat de rigiditeit in de aardkern nog groter moet zijn dan die van staal, hetgeen ook beter met de hier heersende druk overeenstemt. 4. Tegenwoordige toestand der aarde. Het resultaat van alle in het voorafgaande beknopt besproken onderzoekingen is, dat tegenwoordig de grote meerderheid der onderzoekers aanneemt, dat de aarde uit vier gedeelten bestaat: een buitenste, ongeveer 50-60 km dikke korst, een mantel tot 1200 km diepte, een tussenlaag tot 2900 km en een kern met een doorsnede van bijna 3500 km. Terwijl omtrent de samenstelling van de kern weinig verschil van mening bestaat en vrij algemeen wordt aangenomen, dat de kern uit nikkelijzer ( ongeveer 90 /o) , ijzer (ongeveer 10 %) , nikkel en geringe hoeveelheden koper en koolstof bestaat, lopen de meningen omtrent de tussenlaag ver uiteen. Adams en Williamson veronderstellen, dat deze laag, als overgang van mantel tot kern, uit een mengsel van silicaten en ijzer bestaat; anderen achten het waarschijnlijker, dat de tussenlaag uit sulfieden en oxyden is opgebouwd, waarbij de eerste overwegen. Verder wordt het waarschijnlijk geacht, dat de kern zich als een vloeistof gedraagt, maar omtrent de verklaring van dit verschijnsel lopen de meningen weer zeer uiteen, hetgeen niet te verwonderen valt, want omtrent het gedrag der materie bij een temperatuur van enige duizenden graden en een druk van enkele millioenen atmosferen is niets bekend. De grenslaag van de kern vormt vermoedelijk de scheiding tussen twee toestanden, welke veel meer verschillen dan de aggregaatstoestanden, zoals wij die kennen bij normale temperatuur. Geheel verschillend van de kern is de tussenlaag, die een weerstand bezit tegen volume- en vormverandering, welke een aanzienlijk veelvoud vormt van die aan de aardoppervlakte. Ook de viscositeit is er veel groter en de aggregaatstoestand vermoedelijk te vergelijken met die van erts in de smelttoestand.
17 De mantel bestaat uit silicaten, welke volgens Goldschmidt naar de oppervlakte toe in basaltachtig materiaal overgaan. Ook in deze mantel is de weerstand tegen vorm- en volumeverandering veel groter dan in de aardkorst, vooral in de diepere delen. Daar de druk er ongeveer 20.000 atmosferen bedraagt, kan ook hier van het gewone verschil in aggregaatstoestand tussen vast- en vloeibaar geen sprake zijn, hoogstens alleen wat de rangschikking der moleculen betreft. Terwijl in de diepere delen der aarde de materie in hetzelfde niveauvlak als volkomen gelijksoortig beschouwd moet worden, is zulks in de aardkorst niet meer het geval. Ook de temperatuurverdeling is in de bovenste aardlagen zeer ongelijk en met de diepte neemt het temperatuurverschil tot minstens 2 km diepte toe. Daarenboven bestaat er verschil tussen de vastelanden, waar de temperatuur op 10 km diepte ongeveer 300° zal bedragen en de bodem van de oceaan, waar op deze diepte de temperatuur niet veel van 0° verschilt. Op deze diepte zal vermoedelijk het vlak van het grootste temperatuurverschil liggen, zodat nog verder in de aarde geen belangrijk verschil in temperatuur in hetzelfde niveauvlak meer voorkomt. In het algemeen speelt de temperatuur in de korst een veel grotere rol dan in de andere delen der aarde. Terwijl in de dieper gelegen lagen de temperatuur slechts weinig meer verandert en de wijzigingen in de bouw der aarde in de eerste en voornaamste plaats van gewicht en druk afhangen, speelt daarnaast in de korst en in de bovenste lagen van de mantel de temperatuur een belangrijke rol, welke vooral invloed heeft op de elastische eigenschappen der materie. Evenwel zijn deze factoren niet voldoende om het grote verschil in eigenschappen van het materiaal der aardkorst te verklaren. Men wordt veeleer genoopt tot de veronderstelling, dat de zeer verschillende gesteenten, waaruit de aardkorst is opgebouwd, tot twee sterk van elkander afwijkende groepen behoren, waarvan de ene voornamelijk bestaat uit aan kiezelzuur rijke gesteenten (silicium-aluminium) , door Suess met de naam s i a I aangeduid, de andere uit basische gesteenten (silicium-magnesium) , door hem s i m a genoemd. Wegens het geringere soortelijke gewicht moeten in het alge
18 meen de sial-bestanddelen boven die van het sima liggen, als het ware er op drijven. Op grond van verschillende overwegingen is het verder waarschijnlijk te achten, dat in de Grote Oceaan het sima het dichtst bij de zeebodem reikt, wellicht zelfs de bodem der zee vormt, terwijl bij de vastelanden een ongeveer 50 km. dikke laag sialgesteenten de bovenste aardkorst vormen, in de Atlantische Oceaan en wellicht ook in de overige oceanen de zeebodem uit een gemiddeld 20 km dikke siallaag met een enigszins hoger soortelijk gewicht bestaat. Men kan derhalve zeggen, dat de continenten als reusachtigee sialblokken tot zekere diepte in het sima zijn weggezakt. Sia zowel als sima zijn eruptieve gesteenten; zo b. v. behoren tot sial kwarts en glimmer, tot het sima gabbro en augiet. Deze eruptieve gesteenten zijn op hun beurt bedekt met sedimentgesteenten, welke in de loop der eeuwen ontstaan zijn door vernieling der eruptieve gesteenten, welke aan of dicht bij de oppervlakte lagen, dank zij de werking van de verwering, de erosie en andere factoren.
LITERATUUR. 1) Hermann Thiene, Temperatur and Zustand des .Erdinnern, Jena 1907. V. M. Goldschmidt, Der Stoffwechsel der Erde, Kristiania 1922. 3) G. Linck, Aufbau des Erdballs, Jena 1924. 4) A. Sieberg, .Handbuch der Erdbebenkunde, Brunswijk 1924. L. H. Adams en E. D. Williamson, The composition of the earth interior (Ann. rep. of the Smithsonian Institution, Washington 1925). 6) E. Wiechert, Lieber die Beschaffenheit des Erdinnern (Góttinger Nachrichten, Gottingen 1924) . 7) B. Gutenberg, Aufbau der Erde, Berlijn 1925. ibid. 8) , Der Entwicklungsgang unseres Planetensystems, Berlijn 1930. 9) ibid. , Handbuch der Geophysik, dl. I en II, Berlijn 1931 en 1932. H. Jeffreys, The Earth. Its origin, history and physical constitution, 2e druk, Cambridge 1929. 11) J. A. A. Mekel, Dikte en samenstelling der aardkorst, Den Haag 1929. 12) B. G. Escher, Algemeene Geologie, Ode druk, Leiden 1935. O. Hecker, M 13) V gligkeiten der Erforschung des Erdinnern, Jena 1935.
Zeist.
H. ZONDERVAN.
Polders en droogmakerijen. Het artikeltje in de vorige aflevering over dit onderwerp heeft heel wat stof opgewaaid. Uit de vele mondelinge en schriftelijke opmerkingen bleek soms een ontstellend wanbegrip omtrent een toch zo typisch Nederlands iets, als een polder
19 Zo verkondigde een zeer wetenschappelijk collega k dat de Wieringermeer een droogmakerij was, maar natuurlijk geen polder, zelfs die „stomme" vraag deed hem schaterlachen. Een ander, eveneens zeer geacht en bekend geograaf, maakte het nog mooier door te beweren: polders zijn die stukken land, die zo hoog opgeslibd zijn, dat ze tot zeeniveau reiken. Mijn bescheiden opmerking of hij wel eens van veenpolders had gehoord, werd niet eens als kritiek begrepen. Het is droevig en beschamend, dat ondanks het prachtige baanbrekende werk van Beekman, onder Nederlandse geografen nog zulke dwaze voorstellingen blijken voort te leven. Het zij mij daarom vergund hier aan te halen wat op blz. 134 en 135 van „Nederland als Polderland" wordt vermeld. „Toen het land door inklinking zakte en de gemiddelde standen der zee en der aangrenzende groote rivieren iets hooger werden,. werd de afwatering zeker al meer en meer onvoldoende; vooral toen men in de latere Middeleeuwen, bij toename van bevolking en beschaving, daaraan hoogere eischen ging stellen. Vooral Holland ten Zuiden van het IJ was zeker nog niet veel meer dan een moeras, dat 's winters en tot in het late voorjaar geheel met water bedekt was. — Men ging daarom middelen ter verbetering beproeven en begon waarschijnlijk reeds in de 14e eeuw kleine stukken land met lage kade te omringen; af te scheiden dus van het omringende water; en het land te doorsnijden met slooten en greppels. In de slooten kan men natuurlijk voorloopig meer van het daarop gevallen water bergen dan in den grond, terwijl men door de afscheiding al het water binnen de kade als het ware in eigen macht had. Ook was die afscheiding bij gedeelten noodig, omdat het terrein natuurlijk niet overal juist even hoog lag en men dus daar binnen het water ook op verschillende hoogte moest houden. Dit laatste nu geschiedde oorspronkelijk nog op zeer gebrekkige wijze, — men leest dat het overtollig water uitgeworpen werd met hoosbakken enz. Maar ook zonder deze middelen gaf de afscheiding het voordeel, dat men het water daarbuiten er uit kon houden als dit te hoog stond en het water daarbinnen kon laten afloopen op het water er buiten, als dit lager stond.
Een stuk lands, waarvan het water door kaden of op, eenige andere wijze van het water in de aangrenzende landen is afge-
20 scheiden en dat men dus daardoor in eigen macht heat, noemt men een polder." Tot zover Beekman. Volledigheidshalve vermelden wij hierbij, dat er verschillende typen van polders bestaan. 1. de zeepolders, ontstaan door achtereenvolgende indijking van aangeslibde gronden, zoals dit is geschied bij de Zeeuwse- en Zuid-Hollandse eilanden, in het Westen van Brabant, in het Noorden van Noord-Holland, Friesland en Groningen. 2. de veenpolders, dat zijn de laagveengronden, die in de loop der jaren in afzonderlijke kleine en grote polders werden verdeeld, dus elk van kaden enz. voorzien. In de veenpolder kunnen ook in zeer geringe mate andere grondsoorten voorkomen, maar hoofdzaak is toch laagveen. Ook in de andere polders kan wel laagveen voorkomen. Dit ter waarschuwing om misverstand bij voorbaat uit te sluiten. 3. de droogmakerijen, dat zijn de bodems van de meren en uitgeveende plassen, waarvan het water door molens enz. is weggemalen. 4. de rivierkleipolders. Uit bovenstaand overzicht volgt duidelijk, dat een droogmakerij een polder is, maar dat niet elke polder een droogmakerij mag genoemd worden, en dat evenmin een polder uitsluitend door aanslibbing is ontstaan. Hiermede zijn we weer op ons punt van uitgang terug gekomen. Even wil ik nog de vraag beantwoorden, die ons gesteld werd, waar het woord polder vandaan komt, en dat zowel wat inhoud als spelling betreft onveranderd is overgenomen in de Franse, Engelse en Duitse taal. Beekman zegt hieromtrent (pg. 135) : „Het woord polder werd, voor zoover ik heb kunnen nagaan, het eerst gebruikt voor de aan zee of benedenrivieren ingedijkte aangewassen gronden. Misschien hangt het samen met „pol", Friesch „polle", dat in het algemeen iets aanduidt dat boven zeker vlak uitsteekt, b.v. buitendijks aangewassen gronden (Oude en Nieuwe Biltpollen), eilandjes in meren, het aangehoogde erf waarop een huis staat, ook een ronde graszode of kluit. Ook zoo'n drooggehouden omdijkt of omkaad stuk grands moet in den beginne als een eilandje te midden van het omringend water gelegen hebben." Tenslotte geven we nog het woord aan 2 inzenders. L. C.
21
Ieder weet, dat woorden herhaaldelijk van inhoud veranderen: Azië, Afrika, Louisiana, Waterland, enz. betekenen nu heel iets anders dan vroeger; bij het woord horde denkt men nu zelfs aan het omgekeerde van vroeger (straffe discipline) . Men dient woorden dus stèeds te interpreteren naar de tijd, waarin ze zijn uitgesproken. Het begrip droogmakerij is ontstaan, toen men zich nog niet waagde aan de droogmaking van de Zuiderzee; men dacht dus alleen aan zoet water; daarvoor geldt, zo men wil, Dr. Beekman's definitie genoemd in het artikel van collega Cohen (T.O.A, 1936, p. 251) . Maar het proces van de drooglegging en het resultaat is bij de Wieringermeer m.i. geheel analoog aan dat van een gewone droogmakerij. Ik kan deze Wieringermeer geen zeepolder noemen. De zeepolder is land vlak voor de indijking, ontstaan ,,uit gronden langs de zee" (Beekman: Dijk- en Waterschapsrecht II) ; de Wielingermeer was op dat moment water en was direct na de droogmaking een „kuil'', evenals de Beemster. Bovendien wil ik wijzen op de definitie in Beekman's zo juist genoemd werk: „een droogmakerij is een van het omringende land en water geheel afgesloten stuk lands, ontstaan door de droogmaking van een binnendijksche plas of van een meer. De Zuiderzee is thans binnen de dijk gelegen en geen echt buitenwater meer. De kaart in Bos' atlas — schoolatlas voor kinderen, die begrippen moeten opdoen en leren onderscheiden — wekt de onjuiste voorstelling, alsof er weer een kwelder is ingedijkt bij het bekende vijftal zeepolders ten noorden van West-Friesland. Moeten wij ons laten leiden door een door de techniek „achterhaalde" definitie dan wel door de werkelijkheid? M.i. is de keus niet twijfelachtig. H. L. VAN HARREVELD. In zake de naam Wieringermeer ga ik accoord met de opvatting van den heer Cohen. Ter aanvulling van het door hem dienaangaande geschrevene, zou ik er nog op willen wijzen, dat in de „driemaandelijksche mededeelingen betreffende de werkzaamheden voor de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee" ook gesproken wordt van de Wieringermeer (naast Wieringermeerpolder) en dat de zo juist verschenen „Lijst der aardrijkskundige namen van Nederland" van het K.N.A.G. alleen Wieringermeer geeft. En nu de kwestie droogmakerij of zeepolder. Laten we ons hou-
22 den aan de algemeen aanvaarde definitie: Een polder, ontstaan door droogmaking van een meer of van een uitgeveende plas, heet een droogmakerij (Beekman, pag. 139) . Hoe men de zaak ook wendt of keert, het gebied bezuiden het eiland Wieringen was voor de droogmaking noch een meer nóch een uitgeveende plas. Dus is het geen droogmakerij. Het wil me voorkomen, dat de naam Wieringermeer hier verwarrend werkt. Ik heb nog nimmer iemand ontmoet, die de Wieringerwaard een droogmakerij zou willen noemen. Dat bij het laatste gebied de aanslibbing verder gevorderd was, verandert aan de kwestie niets. De Groetpolder ligt beneden zeeniveau en is toch steeds als bedijking aangeduid. En ten slotte het volgende. Neem aan, dat men één of meer Waddeneilanden door dijken met het vastland ging verbinden en het afgesloten gebied werd drooggemalen. Zou men dan van droogmaking willen spreken? Evenmin mag dit mi. gebeuren bij de Wieringermeer. P. EIBERGEN.
Paedagogische waarde der geografie. „Wat de aardrijkskunde betreft, heb ik een sterk intuïtief gevoel, dat ook dit vak, zoals het tegenwoordig gedoceerd wordt, grote opvoedkundige waarde heeft. Maar verder dan deze intuïtie kan ik niet komen, doordat ik niet zelfstandig over dit vak kan oordelen. Want het zou onjuist zijn, wanneer ik uit het ophalen van eigen herinneringen een soort oordeel fantaseerde. Ik behoor tot die generatie, die op het gymnasium een onderwijs in de aardrijkskunde ontvangen heeft, dat thans door het spoorboekje en de reisgids juister en doeltreffender gegeven wordt. Ik weet dat het geographie-onderwijs grondig is veranderd en tevens, dat die verandering zo ingrijpend is geweest, dat het mij onmogelijk is de paedagogische waarden daarvan ook maar enigszins juist vast te stellen. Mij past hier een eerbiedig zwijgen." Deze aanhaling uit de voordracht die prof. dr. A. Sizoo op de Alg. Verg. van het Genootschap van Leraren in Aug. '36 heeft gehouden, moge tot voorbeeld zijn voor degenen, die niet zwijgen kunnen, maar spreken op grond van oude ervaringen en zich een oordeel aanmatigen over een vak, waarvan zij de ontwikkeling niet gevolgd hebben.
23
Nogmaals Volkenkunde en de Hoofdakte. In zijn antwoord op mijn artikel in het Novembernummer van 1936, maakt de heer Zeeman bij herhaling onderscheid tussen Dr. Fischer en den Criticus. Dit zijn er twee, zo insinueert hij. Hiertegen moet ik wel protesteren. Alleen al de veronderstelling, dat ik mijn naam zou lenen om het geschrijf van anderen te dekken, acht ik beledigend. Met nadruk verklaar ik daarom, dat ieder woord en iedere gedachte van het bedoelde artikel van mij is en dat ik daarvoor dan ook de volle verantwoordelijkheid op me neem. H. TH. FISCHER.
Personalia. Gepromoveerd: G. KUPERUS te Utrecht op proefschrift: Het cultuurlandschap van West Soembawa. J. VAN VEEN te Leiden op proefschrift: Onderzoekingen in de hoofden in verband met de gesteldheid der Nederlandsche Kust. J. WINSEMIUS te Amsterdam op proefschrift: Nieuw Guinee als kolonisatiegebied voor Europeanen en van Indo-Europeanen. Geslaagd: voor akte Aardrijkskunde M.O.: F. M. J. OP DEN KAMP te Zevenbergen, TH, DE LANGE te Uden, Mej. C. J. VERFORDEN te Hoogerheide.
Boekbeoordelingen. B. J. Westerbeek v. Eerden. De IJsmuur. 1E. E. Kluwer, Deventer. Prijs? In de vorm van een vlot en menigmaal spannend geschreven verhaal brengt de schrijver ons in een 300-tal bladzijden . ijn visie op het leven van den postglacialen mens bij. In een „Besluit" acht de auteur het schijnbaar nodig dit min of meer afwijkende standpunt te verdedigen, wat op dezelfde, bijna had ik geschreven phantasierijke, wijze gebeurt als die, waarin het gehele boek gesteld is. Trouwens hijzelf spreekt in de inleiding van een droom! Wat nu het relaas zelf betreft, aarzel ik niet mij er zeer waarderend over uit te laten. De milieutekening, de beschrijving van het dagelijks leven, van de rituele plechtigheden en zoveel meer, boeien van het begin tot het einde. Toch kan het merkwaardige boek n i e t aanbevolen worden voor de schoolbibliotheek, zèker niet voor leerlingen der laagste klassen, gezien enkele episoden, zoals voorkomend op blz. 197 e. v., blz. 263 of 301. Men leze de IJsmuur echter zelf en stelle daarna zijn houding vast. A. H. F. BREDEMEIJER.
24 Tusschen grasmat en stratosfeer. Geïllustreerde luchtvaartencyclopedie voor iedereen. Utrecht 1936. W. de Haan N.V. 255 p. Geb. f 3,65. Vijftien medewerkers, autoriteiten voor een bepaald onderdeel, maakten het den redacteur mogelijk deze welkome uitgave te doen verschijnen. Ons interesseert allereerst het geografisch gedeelte, dat met de artikelen „Luchtfotografie en -karteering", „Luchtverkeer" en „Weer" goed vertegenwoordigd is. Veel nieuws bevatten deze gedeelten niet. Toch zou ik een elk de aanschaffing van dit boek willen aanraden, le voor de klassebibliotheek en 2e om de vele wetenswaardigheden over aanverwante vakken. Hoe vaak moeten (en willen!) we niet spreken over vliegtuigen en luchtschepen, vliegvelden en luchtsport. Onze lessen kunnen slechts aan levendigheid winnen door het inlassen van enig technisch commentaar, dat zo kwistig over deze bladzijden is uitgestrooid, of door het hanteren van vaktermen, welke Lt. Viruly zo geestig bespreekt onder het trefwoord „Vliegertaal". Enkele bezwaren kunnen bij een volgende druk misschien vermeden worden. Dunner papier en een kleinere letter zijn wenselijk, evenals meerdere tekstafbeeldingen. Uit de tekst zal bijv. niemand de werking van een quick release en het verstellen der rotor-bladen bij een autogiro begrijpen. Het ontbreken van een alphabet boven aan de bladzijde belemmert het gebruik.
A. BARTEN.
Prof. Dr. J. Maes. Volkenkunde van Belgisch Kongo. 277 blz. De Wetenschappelijke Bibliotheek. N. V. Het Kompas, Antwerpen. N. V. De Spieghel, Amsterdam 1935. Prof. Maes geeft in dit boek een overzichtelijke samenvatting van de volkenkundige kennis van het Belgische Kongo-gebied. Na een uitvoerige behandeling van de ontwikkeling van deze kennis, waarbij de schr. opgaven van literatuur voegt, .geeft hij een overzicht van de volken, verdeeld naar ras, taal en bestaansmiddelen. In het tweede deel van het boek worden talrijke wetenswaardigheden genoemd, betreffende verschillende methoden van jacht, visvangst, landbouw, bereiden van spijzen en dranken, maken van vuur, enz. Bij vele onderwerpen is eveneens een opgave van literatuur gevoegd. Het boek besluit met een aantal geslaagde foto's uit de verzameling van het Congo-museum en een volkenkundige kaart van de Belgische kolonie. BOLKESTEIN.
J. H. Stembridge. A demonstration in the teaching of geography. London, Humphrey Milford; Oxford University Press. 1935. Prijs 1/6.
i
Onder leiding van Mr. Stembridge s in Staffordshire een tentoonstelling gehouden van „geographical teaching on modern lines." Allerlei soorten scholen uit het district werkten daaraan mee; inspectie en pers steunden het werk en het succes was zeer groot, ook bij het gewone publiek, dat vooral in de middaguren elkaar verdrong om de stands, waar de stad en omgeving in relief, op allerlei soorten kaarten en in grafieken waren voorgesteld. Leraren en onderwijzers kwamen kijken, „hoe het ook kon" en deden hun voordeel met de expositie van boeken, kaarten en instrumenten voor schoolgebruik. Volgens de overgenomen krantenverslagen was het geheel een goede reclame voor de moderne geografie. Aan collega's, die in deze richting iets willen proberen, zij het goedkope boekje aanbevolen. H. EGGINK.
25
Geomorfologie van de zeebodem. Verslag van een lezing gehouden op de vergadering van de Geographische Kring op 2 Januari 1937, aangevuld naar aanleiding van vragen gesteld door verschillende aanwezigen.
Tot de zeebodem moeten ook het strand en het continentale plat gerekend worden, maar in het onderstaande zullen in hoofdzaak de diepzeebodem en de continentale hellingen worden behandeld. Om de bouw en de wordingsgeschiedenis van de zeebodem na te gaan, staan ons buiten de morfologische vormen betrekkelijk weinig gegevens ter beschikking. Door de voortplantingssnelheid van aardbevingstrillingen en de ligging van aardbevingscentra na te gaan verkrijgt men gegevens over de gesteenten, die dicht onder de zeebodem liggen, terwijl de producten van vulkanen ons iets leren over de dieper gelegen regionen. Het zwaartekrachtsonderzoek geeft een denkbeeld van de soortelijke gewichten en spannings-toestanden der materialen. Bodemmonsters kunnen ons leren hoe de afzettingen op de oceaanbodem zijn samengesteld en verdeeld. Maar de aldus verkregen inzichten zijn vaag en uiterst onvolledig. Wij zijn dus bijna uitsluitend op de uitwendige vorm van de zeebodem aangewezen om de aard en ontstaanswijze te leren begrijpen. Feitelijk wordt de geomorfologie dus in de zuiverste vorm toegepast wanneer het object van studie de zeebodem is. Een enkel woord over de mate van kennis van de onderzeese vormen van het aardoppervlak moet aan onze verdere beschouwingen voorafgaan. Tot voor een tiental jaren berustten diepzeekaarten op ver uiteengelegen draadlodingen. Uit deze schaarse gegevens scheen te moeten worden afgeleid, dat het onderzeese relief zeer eentonig is. Door toepassing van het echo-lood, waarbij men nauwkeurige dieptebepalingen verkrijgt, zonder dat het schip behoeft te stoppen, is onze kennis van de dieptevormen plotseling zeer sterk toegenomen. Door oceanografische expedities, zoals de „Meteor"-expeditie in de Zuidelijke Atlantische oceaan en de „Snellius"-expeditie in Oost-Indië, en door het uitgebreide lodingswerk langs de kusten van de Verenigde Staten door de U. S. Coast en Geodetic
26
Survey is het aantal diepzeelodingen in enkele jaren vertienvoudigd. Ondanks deze phenomenale toename van het aantal gegevens. moet men zich geen overdreven voorstelling maken van onze kennis. Vergeleken met de „droge topografie" is de „natte topografie" nog steeds zeer gebrekkig bekend, want terwijl de topograaf zijn object kan overzien en zelfs stereoscopisch kan fotograferen, tast de loder in het duister en dragen zijn gegevens het karakter van steekproeven. De tijd aan het maken van landkaarten besteed, is bovendien onvergelijkelijk veel meer geweest dan in het geval van diepzeekaarten. In één opzicht staat de samensteller van een zeekaart echter in een veel gunstigere positie, dan zijn collega topograaf. Door het ontbreken van erosievormen en door de vereffenende invloed van de sedimentatie, die het onderzeese landschap als in een sneeuwkleed hult en de detailvormen vervaagt, zijn de vormen onder water veel minder fijn van sculptuur. Hierdoor wint de interpolatie tussen de gevonden dieptecijfers veel aan betrouwbaarheid. Hetgeen men wel in de allereerste plaats uit de echo-lodings opnamen heeft kunnen vaststellen, is, dat de vermeende eentonigheid van vorm slechts door de gebrekkigheid van de voormalige kennis werd gesuggereerd. Wanneer men de invloed verdisconteert van de twee genoemde factoren, die de kleinere oneffenheden op de zeebodem doen ontbreken, dan blijkt de bodem van de oceanen een even levendig relief te bezitten als het oppervlak van de continenten. De overeenkomst in vorm blijkt zelfs zo groot te zijn, dat wij ons kunnen afvragen of er überhaupt principiele verschillen bestaan tussen de morfologie van land en zeebodem, die niet reeds worden verklaard door de twee besproken factoren. De uitgestrekte en bijna volkomen vlakke gebieden, die de „Meteor" ter weerszijden van de Mid-Atlantische rug aantrof, vinden hun weerga in de grote laagvlakten van het continent. De genoemde rug behoeft in lengte noch in breedte, en evenmin in steilheid of hoogte onder te doen voor de machtigste gebergten van het vaste land. Tussen de Maledivers en Sumatra verheft zich een onderzees plateau 2000 meter boven het omringende oceaanbed en kan met een breedte van honderden kilometers wedijveren
27 met de grootste plateau's van de continenten. Hoewel de diepzeetroggen op het eerste gezicht een specifieke karaktertrek van de oceaanbodem schijnen te zijn, blijkt dat zij in vorm en afmetingen sterk gelijken op geosynclinalen.- De laatste, ontstaande op de continenten zijn niet tot diepe geulen geworden, dank zij de voortdurende aanplemping van het rijkelijk toegevoerde sediment. Het voorkomen van verticale of zeer steile trappen op de bodem van de zee met een spronghoogte tot 1000 m toe, moge een merkwaardige ontdekking door middel van het echo lood zijn, het ontbreken van overeenkomstige vormen op het land is een gevolg van erosie, niet van primaire verschillen. Terwijl een breuk onder water geleidelijk tot een geweldige trapvorm kan groeien, belet de erosie boven zee, dat er meer ontstaat dan een flauwe en onopvallende „steilrand". Bij het vergelijken van het land en de zeebodem blijken voor de tot dusver genoemde punten de verschillen op ongezochte wijze te kunnen worden verklaard. Het is merkwaardig, dat juist ten opzichte van een trek, die het land en de zeebodem gemeen hebben, nl. canyon-dalen, de grootste moeilijkheid ontmoet wordt om een logische verklaring te vinden voor de overeenkomst. De factor nl. die voor de vorming op het land verantwoordelijk moet worden gesteld, te weten de erosie door een rivier, ontbreekt onder zeeniveau. Wij zullen bij dit verschijnsel wat langer stil staan, teneinde deze moeilijkheden beter in het oog te kunnen vatten. Reeds sedert meer dan een halve eeuw is het bestaan bekend van diepe, aan canyon-dalen herinnerende geulen in de continentale hellingen. De geulen voor de monding van de Congo en Hudson rivier zijn wel de meest bekende. Bij nauwkeurige opnamen blijken zij echter in grote aantallen, soms dicht bijeen voor te komen. Op alle breedten en voor de meest uiteenlopende typen van kusten worden ze gevonden. Zo treft men ze aan de Atlantische kust van Europa en Afrika, aan de West- en de Oost-kust van de Verenigde Staten, bij Ceylon en Brits-Indië, Japan enz. Daarentegen zijn er ook gebieden aan te wijzen, zoals de Oostkust van U. S. A. tussen Florida en Cape Hatteras, waarvan definitief is vastgesteld dat onderzeese canyons ontbreken. Shepard en Stetson hebben op grond van eigen onderzoekingen
28
F i g. 1. Onderzeese canyons van Gorges Bank aan de Oostkust van Noord Amerika. (naar lit. 2) Een relief naar deze kaart is te koop bij het Geologisch Instituut, Melkweg 1, Groningen.
29 en de opnamen van de U. S. Coast and Geod. Surv. de volgende eigenschappen van de onderieese canyons kunnen vaststellen. Zij beginnen meestal bij of in het continentale plat en reiken tot een diepte van vaak meer dan 3000 m. In het algemeen zijn de ondereinden echter nog weinig onderzocht. Zij zijn vaak 1000 m diep ingesneden en vertonen steile wanden. In hoeverre deze wanden uit losse, onverkitte producten zijn opgebouwd, of uit harde geconsolideerde producten, is onzeker. Recente geophysische opnamen schijnen aan te duiden, dat de continentale platten slechts stortheuvels zijn van afvalproducten van het land. De dalen zouden dan in losse materialen zijn ingesneden. Zijdalen zijn niet talrijk, maar monden steeds uit op het niveau van het hoofddal ter plaatse. Hangende of uitgediepte zijdalen komen dus niet voor. De meesten vertonen slechts zwakke bochten in hun loop de continentale helling af. Enkelen hebben echter de vorm van ingesneden meanders. Terwijl er een relatief groot aantal tegenover riviermonden wordt gevonden, ontmoet men ze ook op plaatsen zonder achterland of waar in het achterland geen rivier uitmondt of heeft uitgemond. Het heeft niet aan pogingen tot verklaringen van deze merkwaardige karaktertrekken van de zeebodem ontbroken. Terwijl sommigen eenvoudig aan verdronken rivierdalen dachten, heeft Buchanan reeds een halve eeuw geleden de geul voor de Congomonding op andere wijze verklaard. Een compensatiestroom langs de zeebodem om het oppervlakkig afstromende rivierwater aan te vullen zou de sedimentatie belet hebben. Op deze wijze zou een geul als het ware uitgespaard zijn bij de algemene ophoging van de zeebodem. Daar er talrijke canyons gevonden worden op plaatsen waar geen rivieren uitmonden, kan deze verklaring moeilijk thans nog worden aanvaard. Shepard heeft er terecht op gewezen, dat men onmogelijk kan aannemen, dat de zeer talrijke en lange kustgedeelten, waar de dalen gevonden worden, allen in de allerlaatste geologische tijd zouden zijn opgeheven totdat de canyons subaërisch werden ingesneden en daarna weer gedaald zouden zijn tot de voorafgaande positie. Daar hij toch overtuigd is, dat stromende rivieren voor de vorming verantwoordelijk moeten worden gesteld, heeft hij een hulp-theorie opgesteld. De dalen zouden nl. niet tegelijk maar in
30
zeer uiteenlopende geologische perioden zijn ontstaan. De ouderen werden dan natuurlijk door sedimenten opgevuld en verdwenen aldus. Af en toe echter, vooral onder invloed van aardbevingej kwam de ongeconsolideerde inhoud van de canyons in beweging en gleed omlaag naar de oceaanbodem. Van tijd tot tijd werden de dalen aldus leeggeschud en opnieuw in scherpe contouren op de continentale hellingen blootgelegd. Shepard zelf realiserende, dat dit mechanisme onwaarschijnlijk Is en de scherpe vormen van de dalen er niet mee in overeenstemming zijn te brengen, heeft later een andere verklaring gegeven. Hij neemt thans aan, dat de zeespiegel gedurende de ijstijd niet 100 meter is gedaald, zoals meestal wordt aangenomen, maar 1000 m. De bovenste 1000 m van de dalen zou gedurende de lage zeespiegel-standen door subaërische erosie zijn gevormd of althans vervormd. Afgezien van vele andere bezwaren is deze hypothese daarom weinig gelukkig, omdat men noch in de scherpte van vorm, noch op andere wijze bij 1000 m diepte (of op een ander niveau) een overgang ziet van wat eens boven water lag en wat voortdurend ondergedompeld is gebleven. Zo zou men o. a. delta's verwachten op die diepte, waar de rivieren 't materiaal deponeerden, dat zij uit hun dalen wegvoerden. Hess en MacLintock willen niveau veranderingen tot stand gebracht zien, door variaties in de rotatie snelheid van de aarde. In dat geval zou men echter volgens Shepard op 35° breedte een lijn krijgen waar het niveau geen veranderingen onderging met progressief dieper wordende dalen naar equator en pool. Een dergelijke verdeling ontbreekt ten enenmale en daarmee komt ook deze hypothese te vervallen. W. M. Davis meende, dat men te doen had met geulen, die uitgeschuurd zouden zijn door stromingen. Deze zouden hun oorzaak vinden in het oplopen van water tegen de kusten, speciaal in baaien, gedurende aanlandige stormen. De compenserende onderstromen zouden dan in staat zijn de z.g. „mock-valleys" uit te diepen. Tegen deze verklaring spreken zowel de grote diepte, waartoe de canyons reiken, als het voorkomen van dalen waar inbochtingen in de kust ontbreken. Tenslotte moet de hypothese besproken worden, die onlangs door Daly naar voren is gebracht. Deze wijst erop, dat gedurende
31
de ijstijd, toen de zeespiegel lager lag, een grote massa fijne, ongeconsolideerde sedimenten op de continentale platten bij stormweer moet zijn opgewoeld, materiaal dat voordien nog beneden het bereik van de golfwerking lag. Op deze wijze werd af en toe een hoog moddergehalte in het platwater gesuspendeerd, waardoor het soortelijk gewicht aanzienlijk werd verhoogd. Een soort dikspoeling zoals tegenwoordig bij boringen wordt toegepast moet op deze wijze zijn voortgebracht. Deze zwaardere watermassa moet de neiging vertoond hebben langs de continentale hellingen omlaag te stromen naar de diepzee. Hoewel de eroderende kracht van derJelijke stromingen niet groot geweest kan zijn, moet niet uit het oog verloren worden, dat de hellingen waarschijnlijk uit fijne en onverkitte sedimenten zijn opgebouwd, die zeer gemakkelijk door langzame waterbewegingen opgenomen en getransporteerd konden worden. Waarschijnlijk kan het door Davis aangegeven principe helpen om de beweging in gang te zetten. Het is niet gemakkelijk zekerheid te verkrijgen of het aldus aangegeven mechanisme inderdaad voldoende stroomsnelheid en dus erosiekracht ontwikkeld kan hebben om diepe dalen te doen ontstaan. Hoewel Daly door vergelijkingen te trekken met rivieren en met de tot grote diepte reikende geulen in delta's van Zwitserse meren enige waarschijnlijkheid aan zijn zienswijze weet te verlenen, blijven er toch verschillende punten, die nog niet bevredigend zijn verklaard. O. a. heeft hij niet in aanmerking genomen, dat in tropische gebieden het warme oppervlaktewater lichter is dan het koude dieptewater, waardoor een gedeelte van het beschikbare gewicht weer te niet wordt gedaan. Ook is het niet duidelijk hoe de concentratie van de dikspoeling tot gelocaliseerde stromen in zijn werk gegaan moet zijn. Daar de onderzeese stromen bovendien in een medium vloeien, dat een bijna even groot soortelijk gewicht heeft als de stroom zelf, verkeren zij als het ware in zwevende toestand. Dit zal de erosiekracht en de concentratie zeker hebben tegengewerkt. Al moge de hypothese van Daly de enige zijn, die niet door feiten afdoende weerlegd wordt, de genoemde bedenkingen moeten er ons toch van weerhouden haar aanstonds te aanvaarden. Voordat nieuwe gezichtspunten naar voren zijn gebracht, behou-
32 den de onderzeese canyons nog het karakter van een onopgelost
probleem. I )
* *
Wij willen thans een geheel ander gebied betreden en trachten de onderzeese hellingen van atollen en vulkanen nader te analyseren, waarbij het studiemateriaal uitsluitend aan NederlandschIndië ontleend zal worden. Bij atollen gaat het er ons vooral om vast te stellen of zij ontstaan zijn door het omhoog groeien van een rifrand op een dalend gebied, zoals de theorie van Darwin leert, of dat zij slechts smalle en dunne randjes koraalkalk zijn, gelegen op een ondiep plateau van niet organische oorsprong, hetgeen 't geval zou moeten zijn indien de „glaciaal control" theorie van Daly juist is. Het mag bekend worden verondersteld, hoe volgens deze theorie gedurende de ijstijd vulkanische en andere eilanden, van hun beschermende rand van riffen ontbloot, snel aan de golven ten prooi vielen en tot vlakke banken werden afgeschuurd, even onder het gedaalde zeeniveau gelegen. Aanstonds dient er echter op gewezen te worden, dat de daling van de zeespiegel gedurende de ijstijd ongetwijfeld een overwegende invloed uitgeoefend zal hebben op de tegenwoordige vorm en toestand van de bovenste gedeelten van atollen. Hetgeen wij willen nagaan is of de voetstukken van de Indische atollen, d. w. z. de gedeelten der atollen beneden de 100 a 150 m, moeten worden opgevat als te zijn ontstaan door het opgroeien van koraalranden, of wel dat zij van vulkanische of tektonische oorsprong moeten zijn. Om te beginnen kan worden vastgesteld, dat de Lellingen van atollen niet alleen belangrijk steiler zijn, dan van vulkanen en langs tektonische weg gevormde kusten, maar bovendien de maximale hellingshoek van het gruis aanzienlijk overtreffen. Vooral wanneer wij een gebied beschouwen als de Toekangbesigroep wordt dit verschil duidelijk. Hier vindt men nl. atollen en door breuken opgeheven eilanden onder overigens gelijke omstandigheden dooreen geplaatst. De hellingen der atollen blijken onge 1 ) Intussen heeft schrijver dezes in het laboratorium voor experimentele geologie van Professor Escher te Leiden proeven genomen, die de meeste der genoemde bezwaren geheel of gedeeltelijk ondervangen.
33
F i g. 2. Blokdiagram van de Toekangbesi-groep. De veel steilere hellingen van de atollen vergeleken met de eilanden vallen op. (naar lit. 5)
34
veer tweemaal zo steil te zijn en tot enige honderden meters diepte weg te duiken alvorens geleidelijk in de vlakke zeebodem over te gaan. Het blijkt dus onmogelijk te zijn de steilheid van de atolhellingen te verklaren wanneer niet aangenomen wordt, dat zij door het opgroeien van de riffen zijn gevormd volgens Darwin's theorie. Ook de plaatsing der atollen op het algemene onderzeese relief is zeer tekenend. Hoewel zij vaak op zwakke verhevenheden van tektonische aard blijken te zijn geplaatst, stijgen vrijwel alle dieper gefundeerde exemplaren zó plotseling omhoog en in posities waar vulkanen of korsten zó onwaarschijnlijk zijn, dat ook uit dien hoofde een door rifgroei gevormde sokkel moet worden aangenomen. Aldus levert de submarine topografie van atollen ons zeer sterke argumenten ten gunste van de theorie van Darwin. Ook van vulkanen kan de onderzeese helling benut worden om een inzicht te verkrijgen in de wijze waarop het vulkaanlichaam is gegroeid. Van vele vulkanen is het sierlijke, holle profiel, steil aan de top, vlak aan de voet, uit foto's, kaarten of eigen aanschouwing aan allen bekend. Toch is het niet vastgesteld of wij hier een gevolg voor ogen hebben van riviererosie op de vulkaanmantel, van een uitzakken onder eigen gewicht of een gevolg van de directe uitstroiïng van de producten bij erupties. Wanneer een zo groot mogelijk aantal profielen getekend wordt van de onderzeese en de bovenzeese helling van dezelfde vulkanen, blijkt het volgende. De onderzeese hellingen tot 200 m zijn gemiddeld 25°, onafhankelijk van de hoogte van de vulkaan boven zeeniveau. De hellingen boven zeeniveau nemen echter in het onderste gedeelte voortdurend af met het toenemen van de hoogte van de vulkanen. De holheid is dus beperkt tot het zichtbare gedeelte van de vulkaan en neemt toe met de hoogte. Het ondergedompelde gedeelte is steil en ook alleen hol waar het onder Lan overgaat in de omringende zeebodem. Bovendien blijkt, dat bij kleine vulkanen, die niet hoger dan een 600 m zijn, het droge gedeelte iets steiler is dan het natte gedeelte, blijkbaar doordat de maximale hellingshoek waaronder het materiaal blijft liggen in droge toestand iets groter is dan wanneer ondergedompeld. Daar het agens, dat de holheid van vulkaanprofielen veroor-
35
s La
Ie_y_L,_l
^
F i g. 3. Groeistadia van een vulkaan op de zeebodem. (naar lit. 6).
zaakt, blijkbaar beperkt is tot het gedeelte boven zeeniveau gelegen, kan het noch het gewicht, noch de primaire stroiïng van de as en lapilli zijn, doch moet het in erosie en afzetting door stromend water gezocht worden. Het wordt nu ook duidelijk waarom de holheid met de hoogte toeneemt. Niet alleen vangt een hogere vulkaan relatief meer neerslag, maar de inhoud en dus ook de lineaire groeisnelheid nemen af, terwijl echter de neerslag evenredig met het groeiende oppervlak toeneemt. De lagere hellingen van vulkanen, die hoger zijn dan 600 à 1000 m worden dus voornamelijk opgebouwd door materiaal, dat rivieren en modderstromen hebben aangevoerd. Tevens volgt daaruit, dat het onderzeese gedeelte als een gecompliceerde, een multipele, delta opgevat dient te worden. Nog talloze problemen betreffende de morfologie van de zeebodem verdienen de aandacht. Een nadere bespreking van het ontstaan van diepzeetroggen en bekkens, het afglijden van sedimenten op steile hellingen, de invloed van zee- en getijstromen en vele andere zaken zou zeer lonend zijn. Wij zullen aan deze interessante studieobjecten echter stilzwijgend voorbij moeten gaan. Het voorafgaande moge echter reeds voldoende zijn om aan te tonen, dat op de zeebodem nog een rijk studieveld op exploitatie ligt te wachten. Alvorens de wetenschappelijke oogst kan worde:: binnengehaald, zullen echter nog zeer vele lodingen over de zeebodem uitgezaaid dienen te worden. Dr. Ph. H. KETENEN. LITERATUUR, I . F. P. Shepard: Submarine valleys. The Geogr. Rev., 1933. p. 77-89.
36 2. 3. 4. 5. 6.
Idem, Submarine canyons of the American coasts. Zeitschrift f. Geomorf., 1935, p. 99-105. Idem, The underlying causes of submarine canyons. Proc. Nat. Ac. Sciences, 1936, p. 496-502. R. A. D a 1 y: Origin of submarine „Canyons". Am. Journ. Science, 1936, p. 401-420. Ph. H. Kuenen: The Snellius-Expedition. Vol. V: Geological Results. Part 2: Geology of coral reefs, 1933. Idem, Part 1: Geological interpretation of the bathymetrical results, 1935.
Polder-rumoer. Aldus betitelde een onzer inzenders heel aardig het verschil van mening, dat in de laatste nummers van T. 0. A. tot uiting is gekomen over polders en droogmakerijen. Wij verheugen ons over dit rumoer, omdat het weer eens doet uitkomen, hoeveel belangstelling er in onze kringen bestaat voor vraagstukken die het onderwijs direct betreffen. Alvorens de belangrijkste inzendingen op te nemen, willen we kort enkele vragen en opmerkingen beantwoorden. Een van onze lezers schreef: „In de strijd of de W. M. een polder dan wel een droogmakerij is, sta ik geheel aan uw kant. Ik zou tegen mijn overtuiging spieken als ik de leerlingen doceerde, dat de W. M. een polder is en geen droogmakerij". Hier tegenover moeten we opmerken, dat in ieder geval de W. M. een polder is en wel het type droogmakerij. Zie hiervoor de januari afl. pag. 19 en 20, waar een definitie gegeven wordt van een polder en waar vier soorten van polders worden onderscheiden. Misschien is de kwestie nog duidelijker, wanneer ik zeg, dat elke droogmakerij een polder is, maar dat niet elke polder een droogmakerij behoeft te zijn (er zijn immers ook rivierklei-, veen- en zeepolders en dat zijn geen droogmakerijen) . Een tweede opmerking, die als steun voor onze opvatting is bedoeld, kunnen we niet aanvaarden. Ze luidt als volgt: „Op de bodem van de droogmakerijen is de oude blauwe klei. En ik meen dat deze zich ook op de bodem van de Zuiderzee bevindt. Daaren-
37 tegen bestaat de Groetpolder, waarover de heer P. Eibergen het heeft, uit jonge zeeklei." Deze voorstelling is onjuist en aangezier meerderen deze gedachte hebben, zullen we de onjuistheid daarvan aantonen. 1. de Ijpolders zijn een droogmakerij, daartegen heeft niemand bezwaar. Ze bestaan echter bijna geheel uit jonge zeeklei. Daarmede is de onhoudbaarheid van de stelling reeds voldoende aangetoond. Er is echter nog -een onjuistheid. 2. de bodem van de Wieringermeer bestaat niet geheel uit oude zeeklei. Deze komt voor in het Zuiden en Zuid-Westen, en ten Oosten van Slootdorp. Daartussen ligt een flinke strook zand, terwijl het gehele noorden en noordoosten eveneens uit zand bestaat. Van minder omvang is hier het veen, dat daarentegen in de Haarlemmermeer vrij veel voorkomt. Zonder commentaar plaatsen we nog de volgende ontboezeming: Het is schandelijk, dat aardrijkskunde-leraren zo weinig begrip hebben van polders enz., dat daarover zo veel geschreven moet worden. Dat komt van de z.g. nieuwe aardrijkskunde, die m. i. voor leerlingen niet geschikt is. Zie ik zo'n modern boek in, dan vraag ik mij altijd af: kan men dit aan de leerlingen van de eerste klas onderwijzen en waar haalt men toch de tijd vandaan. Ik houd mij zelf dan voor een stumper en prijs mij gelukkig, dat een ander mijn werk niet ziet. Nu ben ik heus weer wat in respect voor mijzelf gerezen. Wij laten nu enkele inzenders zelf aan het woord. L. C.
Polders en droogmakerijen. Wieringermeerdroogmakerij! Wat dunkt u van zo'n lengte? Gelukkig weet de brave Hollander er raad op. Afkorten! 't Gaat er mee, als met de lange straatnamen, die spoedig en met de nodige volkshumor worden verkort en waarbij vooral 't overbodige „straat" gaarne wordt verdonkeremaand. Amsterdamse voorbeelden: Pieter-Corneliszoon-Hooftstraat = P. C. Ferdinand-Bolstraat = Ferriebol = de Pijp.
38
Gerard-Doustraat = Gerritdouw. Enz. Ka (de) wordt nooit weggelaten; 't kort te weinig af en zou verwarring geven. Nu worden veel raadselen ineens duidelijk. Natuurlijk zegt en schrijft de spraakmakende gemeente liever Wieringermeerpolder dan Wieringermeerdroogmakerij en nog liever Wieringermeer, ofschoon alle 3 goed zijn. Verder afkorten, bijv. tot „De Meeris alleen mogelijk, als geen verwarring kan ontstaan. Dus bijv. voor om- of inwonenden. Men spreekt van d e Haarlemmermeer, omdat er polder achter gedacht wordt. 't Is geen meer, dus niet onzijdig. Dat men 't woord IJpolders gebruikt en niet spreekt van de IJ is nu ook duidelijk: 1 «. is IJpolders niet zo erg lang en behoeft niet verkort te worden; 2 0 . bestaat nog h e t IJ als water, zodat men het en de IJ naast elkaar zou moeten gebruiken: wel wat al te mooi. Tot genoegen van den lezer zal ook ik maar bekorten en verdere wijsheid aan hemzelf overlaten. A. JOCHIM.
Wel of geen droogmakerij. Droogmakerij of geen droogmakerij. Het kenmerk -ende van een droogmakerij is het uitgemalen zijn. Een droogmakerij was vroeger water, meestal een meer. Vandaar de bepaling: uitgemale meer. Den heer Eibergen merk ik op, dat de naam Haarlemmermeer twee betekenissen heeft, n.l. die van voor de droogmaking (onzijdig) en die van na de droogmaking (vrouwelijk) . D e Haarlemmermeer is niets anders dan een afkorting van d e Haarlemmermeer p o 1 d e r. Dat woord polder laat men weg en zo zegt men in Amsterdam dan ook: ga je mee „de Meer" in. (de Watergraafsmeer-polder) De IJpolders zijn ook droogmakerijen en de Wieringermeer eveneens. Zeker, deze streken waren delen van de zee. Men heeft er echter eerst m er en van gemaakt en deze meren zijn droog-
39
gemalen. Wieringermeer is een afkorting van Wieringermeerpolder. Per slot van rekening moet men zich ook niet aan een bepaling houden in de letterlijke zin. Aardrijkskunde is nu eenmaal gelukkig geen wiskunde. Zo denken we bij een droogmakerij aan droogmaken van wat vroeger nat was. Meestal, en oorspronkelijk a 1 t ij d, was dit een meer, later is dit anders geworden. Er waren geen meren meer met voordeel droog te leggen. Maar het droogleggen zit ons in het bloed en daarom hebben wij meren gemaakt en deze drooggelegd. Ik hoop, dat er nog heel wat volgen zullen. Na collegiale groeten en hoogachtend, A. J. VAN GELDER.
Het polderrumoer. Als onopzettelijke aanstichter van de polder-droogmakerijkwestie wil ik trachten een m. i. heersend tekort aan werkelijkheidszin enerzijds en een beangstigend surplus aan starre vasthoudendheid aan een eens gegoten begripsvorm anderzijds te doen verdwijnen. Vooraf een algemene opmerking. Mij is bekend, dat sommigen Of denken „ta p t de bruit pour un poldèr", Of zelfs in hun waarschijnlijk verhevener geografische wijsheid verachtelijk op zo iets onbelangrijks neer zien. Hopen wij, dat het aantal der dusgestemden gering zij! Wij docenten hebben geen universiteitje te spelen, maar, naast vele andere plichten, tot taak de jeugd scherp omlijnde geografische begrippen bij te brengen voor zover enigszins mogelijk. Desnoods kunnen verschillende redacties de revue passeren, of ook uiteenlopende omschrijvingen behandeld worden, maar laten wij toch zo min mogelijk ins Blaue hinein redeneren. Typisch is, dat soms bij lieden, die bij b.v. wetenschappelijke verhandelingen wèl prijs stellen op definiëring aangaande datgene, wat behandeld zal worden, in schoolse stof ten deze van een zekere kopschuwheid blijk geven. Ter zake. Tijdens het doorzien van de nieuwe Bos viel mij op kaart 14 een zekere inconsequentie op in de kleuraanduiding polder en droogmakerij. De IJpolders waren wèl, de Wieringermeer niet als droogmakerij aangegeven. Nu zijn in 't T. 0. A. enkele meningen geuit, maar hiermede zijn we nog even ver als daarvoor. De
40 een houdt zich krampachtig vast aan een eenmaal gegeven definitie, de ander weet amper van verschil. Stel U nu eens voor: in een oud werk van 1589, een zgn. „Vraag baeck" staat o. a. een (o. i. onnodige) omschrijving, „definitie" van voertuig. Wat is een voertuig daar? Een voorwerp op één of meer wielen, geschikt om personen of lasten te verplaatsen, voortbewogen door mens of dier. Dat is nog niet zo kwaad! Wie zal het nu in 't hoofd gehaald hebben om later de zeilwagen van Simon Stevin of trein of auto ingevolge een in 1589 gegeven begripsinhoud het certificaat voertuig te onthouden? Niemand! Het droogleggen van delen van de voormalige Zuiderzee was, toen destijds Dr. Beekman zijn meesterlijk werk over het Nederlandse polderland schreef, niet aan de orde, behoefde in een def i nitie niet begrepen te worden. Ieder buitenstaander met gezond verstand, kennis genomen hebbende van het wezen van een droogmakerij zal zonder aarzelen de Wieringermeer indelen bij deze categorie. Door als geograaf halstarrig vast te houden aan een als door de goden verordineerde begripsomschrijving bewijst men zijn vak een slechte dienst en geeft daarenboven de in de aanyang gesignaleerde veroordelaars van scherpe definities een wapen in de hand. Scherpe definities, maar geen versteende formules. Zonder het begrip geweld aan te doen, modernisere men de verouderde definitie: droogmakerijen zijn de bodems van uitgeveende plassen, meren, d el en van de ze e, waarvan het water door molens, enz. is weggemalen. Daarom W i e r i n g e r m eer: droogmakerij! A. H. F. BREDEIVIEIJER.
Het hoogste punt van Nieuw Guinee, De Carstensztop, het hoogste punt van Nieuw-Guinea is overwonnen. De expeditie, die op het einde van 1936 dit succes bereikte, bestond uit zes personen, n.l. uit den leider dr. A. H. Colijn, den geoloog dr. Dozy en den vlieger Wissel, allen uitstekende alpinisten; benevens uit drie inlandse dragers. Wie ook maar enigszins bekend is met grote expeditie's, zal verbaasd zijn over dit gering aantal dragers, waarvan steeds een groot aantal nodig is voor de voedselvoorziening. De approvian-
41
dering geschiedde ditmaal echter uit de lucht door vliegtuigen van de K. N. I. L.-M.-expeditie, welke een deel van Nieuw-Guinee in opdracht van de Ned. Nieuw-Guinea Petroleum-Mij. in kaart brengt. De moderne techniek maakt het beklimmen van een „Mont Blanc'' in het onherbergzame en tropische Nieuw-Guinee wel tot een geheel andere onderneming dan ruim 25 jaar geleden de bestijging van het Wilhelmina-gebergte door Lorentz en zijn mannen. Dr. Colijn zet door zijn beklimming op prachtige wijze het werlvoort, begonnen door Lorentz, die den 4300 meter hoge Wilhelminatop heeft beklommen. Hij loste de vraag op, of er in NieuwGuinee sneeuwbergen waren, een vraagstuk reeds aanhangig sedert 16 Februari 1623, toen de opperkoopman jan Carstensz melding maakte van een hoog gebergte, dat op vele plaatsen met sneeuw was bedekt. Men vroeg zich evenwel af, of men hier met sneeuw te maken had, dan wel met kalk of andere witglinsterende stoffen. Toen Lorentz op 22 September 1909 de Wilhelmina-top beklom en de volle pracht van die berg zich aan zijn ogen openbaarde, kon hij mededelen, dat de glanzende witheid van het bergencomplex geen optisch bedrog was, maar werkelijkheid. Van de overige toppen stond dit tot dusverre nog niet vast. De Engelsman Wollaston, die in 1910 en in 1913 pogingen deed de Carstensztop te bereiken, bracht het niet verder dan 4300 m, de ondergrens der eeuwige sneeuw; hij bleef dus nog 700 m. van zijn doel af. Het bereiken van het Oostelijkste der vijf Carstenszplateaux, ruim 5000 meter boven zee gelegen, zal stellig waardevolle gegevens opleveren over het karakter en de geaardheid var_ dit tropische sneeuwgebergte en zijn gletschers. Een ideaal, dat tientallen jaren lang grote aantrekkingskracht heeft geoefend op bergbeklimmers van allerlei landen, is thans bereikt. Door een N e d e r l a n der!
Bevolking van Sumatra. Sumatra met zijn 8 millioen inwoners, is een land met grote verscheidenheid in bevolking, grote tegenstellingen op economisch gebied. Slechts enkele daarvan willen we hieronder vermelden. De ene zijde van het eiland, het Oosten, draagt volkomen het
42
karakter van een „nieuw" land, zoals men in demografische zin ook de Overwal, de Westzijde van Brits Malaya, kan noemen: vele immigranten, vele voor de Inheemse bevolking ongewone beroepen en een bonte mengeling van landaarden van de meest uiteenlopende herkomst. De Westzijde van het eiland mist dit „nieuwe" karakter. Hier vindt men of een tamelijk hokvaste bevolking of een bevolking met vele uitzwermers, zoals de Minangkabauers Aan de Oostzijde hebben gehele landstreken hun autochthone bevolking zien verdringen door de vreemdelingen. Banka bijv. heeft een bevolking, die voor bijna de helft uit Chinezen bestaat. Het gouvernement Oostkust van Sumatra, om een tweede voorbeeld te noemen, telt 11 Chinezen per 100 inwoners, terwijl van de overblijvende Inheemse bevolking de helft (650.000) alleen al uit Javaanse landaarden bestaat. Meer in het Zuiden, in Riouw en Djambi is de bevolking ook niet intact gebleven. Vele Bandjarezen, Boeginezen en Baweaners en ook Javanen hebben zich daar neergelaten. In de Lampongsche Districten is ongeveer de helft van de bevolking autochthoon. Alle Javaanse landaarden bijeen belopen in het gehele Sumatraanse gebied ruim 1 millioen inw.; ongeveer 750.000 hiervan waren in Java geboren. Aan de Westzijde van het eiland vindt men de twee grootste groepen: de Minangkabauers met bijna 2 millioen en de Bataks met ruim 1 millioen. In het Zuiden is de verscheidenheid groter. De belangrijkste groep zijn de Palembangers met bijna 800.000, daarnaast komen de Lampongers met bijna 200.000, de Djambiërs met bijna 150.000. De Atjehers in het Noorden tellen ruim 800.000. Het merendeel van al deze volken beleidt de Mohammedaanse godsdienst. Zoals bekend is daarbij de polygamie toegestaan; interessant is hoe betrekkelijk weinig van dit recht gebruik wordt gemaakt. Van de gehuwde mannen waren in het Minangkabause gebied slechts 9 met meer dan één vrouw gehuwd; in de Lampongs 6, in Atjeh 4. Opvallend is verder de betrekkelijk hoge ontwikkeling, vooral in de Lampongs waar % van de bevolking kan lezen en schrijven. Voor geheel Sumatra bedraagt het cijfer der alphabeten 11 per 100 inwoners, tegen slechts 6 op Java en Madoera. (Uit het Ode deel van de Volkstellinguitkomsten
in Ned.-Indië.)
43
Het Melkwinningsgebied van Amsterdam. Een sociografische studie over consumptiemelkers, door Dr. B. G. L. M. T o s s e r a m. Uitgave J. Muusses, Purmerend 1936.
Onder de talrijke — meer of minder belangrijke — problemen, waarvoor een volk zich gesteld ziet, is het vraagstuk der voedsel-
voorziening er een, dat zich de laatste jaren al meer en meer op de voorgrond heeft gedrongen. Gaat het er op lagere trap van ontwikkeling veelal om zich, hoe dan ook, het „dagelijks brood" te verwerven, in hoger beschaafde landen is thans een nog moeizamer strijd gaande het evenwicht te bewaren of te verkrijgen tussen de voortbrenging van de verschillende samenstellende onderdeler, van het daar in zwang zijnde menu, een voedselamalgama, dat steeds meer cosmopolitisch van origine wordt. Hiernaast komt nu een zich nog steeds ontwikkelende kieskeurigheid aanmelden; staat en individu, speciaal in de gebieden, die Huntington voor „vol" aanziet, belasten met een nieuwe zorg en vaak ook dankbaar aanvaarde hobby. Of met de steeds toenemende hygiënische maatregelen, zorgvuldige voedselkeur en wat dies meer zij de juiste weg bewandeld wordt en in menig geval reeds niet van over-cultuur sprake dient te zijn 1 ), is een penibele vraag, die op zichzelf een „probleem" dreigt te worden. Het ,,retour aux champs'', die onbereikbare leuze, wordt door velen gecompleteerd met een „retour a la nature", als een 150 jaar geleden. Simpele volkswijsheid, voortspruitend als de nimmer falende instincten van menig dier, uit empirisch verkregen kennis van vele millennia, spreekt van „zand schuurt de maag'', van „honger, die rauwe bonen zoet ( goed) maakt èn van vieze varkens." Wat niet wegneemt, dat wij, kinderen van deze kraakzindelijke tijd zijnde, gretig alle hygienische, antiseptische, gesteriliseerde wonderen en wonderproducten aanvaarden en ons dood ongelukkig voelen, wanneer deze driedubbele lijfwacht eens niet goed functioneert. De ongelukkige stedeling echter behoeft zich van deze boutade weinig of niets aan te trekken. Hij, de verhevene, is er toch eigenlijk treurig aan toe: krijgt de verre plattelander vaak allerlei arti kelen, die men in de stad al beu is, als laatste snufje (al breidt de 1)
Men leze b.v. E. Lie c k: „Kankerverspreiding, -behandeling, -voorkoming.
44 steedse sfeer zich gestadig uit), erger is, dat de stedeling veel 1 e v e n s middelen beduimeld en uit de nde hand ontvangt. Een der meest mishandelde producten is zeker in onze tijd, nu de urbanisatie zulke wanstaltige vormen heeft aangenomen, de onontbeerlijke vloeistof m e 1 k. Dit vooral voor kinderen en zieken belangrijke voedsel bereikte den consument veelal in een staat van grenzeloze vervuiling. Er is dan ook alleszins reden het melkwinningsgebied van een grote stad i. c. Amsterdam eens onder de loupe te nemen. In 't buitenland, waar het vraagstuk vaak „plus brulante'' is dan hier, kwamen bij soortgelijke studies merkwaardige en verontrustende feiten aan den dag. De heer Tosseram heeft dan ook een nuttig werk gedaan met het onderzoeken van het hoofdstedelijk melkwinningsarsenaal. Vooraf mogen enkele opmerkingen van algemene aard gaan. Bladert men deze sociografische arbeid door, dan maakt hij aanstonds een degelijke indruk: overzichtelijke indeling van de stof, keurige, typerende foto's en wèlverzorgde kaarten. Wat de eigenlijke inhoud aangaat het volgende Het is den Schrijver, hoewel uit stedelijk milieu voortgekomen, uitstekend gelukt leven en werken, moeiten en zorgen, wijsheid en eigenwijsheid van de zoetboeren om Amsterdam uit te beelden. Hier is knap fieldwork gedaan en vele honderden kilometers moesten worden afgelegd om tot in de binnenlanden van Amstel- en Waterland door te dringen. De ondertitel: een sociografische studie over consumptiemelkers, verraadt in welke richting zich zijn onderzoek speciaal bewogen heeft: naast technische opmerkingen over inrichting van het bedrijf en warenkundige betreffende hoedanigheid van het product voorheen en thans, wordt de consumptiemelker, de boerenarbeider (arbeidster), de stadvaartsboer en melkgrossier, kortom de levende en werkende m ens op de voorgrond gebracht, waarbij wederom blijkt, dat zelfs op korte afstand van de grootste stad van Nederland zich tot op de huidige dag toe een bevolkingsgroep heeft weten te handhaven, die in menig opzicht niet ontkomen is aan een veel omstreden invloed, die van het milieu, de natuurlijke gesteldheid der streek. In 't bijzonder treft, hoe ten Noorden en ten Zuiden der hoof stad een zo groot verschil in geaardheid zowel materieel als psychisch mogelijk is.
45 Gaan wij nu de elf hoofdstukken, waarin het werk verdeeld is, na. In hfdst. I wordt ons aannemelijk gemaakt, dat de melkvoorziening van een grote stad een ingewikkeld en uiterst belangrijk probleem is. Het volgend hfdst., bij menig sociogram er min of meer met de haren bijgesleurd, nml. de physieke gesteldheid van het landschap en de daaruit voortspruitende gevolgen voor mens en maatschappij, lijkt mij zeer geslaagd. Een verdienste is het geen gewaagde enormiteiten, maar met zorg en liefde opgespoorde „kleinigheden" in hun doorwerking op het leven der zoetboeren bijeen gebracht te hebben. Dat blunders tot „in den hoge" gemaakt worden, leert pag. 20 en 21. 1) Ook hfdst. III: De boerenbedrijven. Beschouwingen over de werkwijze, de veestapel en de melk bevat tal van wetenswaardigheden, die, evenals de in het volgende hfdst. beschreven veranderingen in de boerenbedrijven tengevolge van de expansie van het wingebied, uitstekend gebruikt kunnen worden om, speciaal in de economische aardrijkskundelessen, het onderdeel veeteelt eens wat vollediger, juister, interessanter te behandelen. Trouwens op verscheidene plaatsen bevat dit boek gedeelten, die zeer geschikt zijn den leerlingen in een stof en op een wijze, die niet boven hun bevatting behoeft te gaan, de toch vaak zo onvoldoend begrepen gang van oorzaak en gevolg te doen inzien. Ik zou daarom in elke schoolbibliotheek een exemplaar van het Melkwinningsgebied willen zien. Leerzaam is ook het in hfdst. V medegedeelde omtrent de grootte der bedrijven: na een enigszins speculatief begin, weet Schrijver ook hier de betrouwbare weg der realiteit te vinden en wederom constateert de aandachtige lezer uit de veelal — schijnbaar — nietig aandoende feitjes, dat hier iemand aan het woord is, die terecht doordrongen is van de waarheid, dat juist kleinigheden de sociale en economische structuur bepalen. Op de met grote kennis van zaken (en mensen!) behandelde hfdst. VI—X werd reeds gewezen. Hoewel hier voor de consumptiemelkers soms minder prettige dingen gememoreerd worden, is alles zo ècht menselijk, dat men juist daardoor een keer te meer het werk des heren Tosserams waardeert. I ) Verondersteld wordt, dat de lezer van deze boekbespreking het werk te zijner beschikking heeft.
46 Tot slot: dat het bedrijf der zoetboeren geen rijkmakerij is, wordt in het laatste hfdst. aangetoond. Ondanks het meestal sobere bestaan, vooral in het noordelijk winningsgebied is de trek naar de stad niet groot. In een slotbeschouwing wordt een samenvattend overzicht gegeven van de 2 wingebieden en aangedrongen op — hoe dan ook — verheffing van het welvaartspeil der voor Amsterdam zo belangrijke bevolkingsgroep: de consumptiemelkers. Uitgebreid en veelzijdig is de geografische lectuur: weinig tijd blijft dikwijls den met een volledige betrekking gezegenden leraar, maar geen onzer zal het berouwen dit èn voor het onderwijs èn voor zichzelven belangrijke en leerzame werk aangeschaft te hebben, het telkens te kunnen raadplegen en bij de „veeteeltlessen" te gebruiken. A. H. F. BREDEMEIJER.
Lijst der aardrijkskundige namen van Nederland. Uitgegeven door het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap met steun van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Uitgave E. J. Brill, Leiden 1936.
Met de spelling in 't algemeen zijn we de laatste jaren steeds meer in moeilijkheden geraakt. Daarom was de verschijning van bovengenoemd werk in de laatste dagen van 1936 een aangename verrassing. Bij de schrijfwijze van de geografische namen heerst tot nu toe de grootste wanorde. Bovenstaande lijst kan nu beschouwd worden als officieel en 't is te hopen, dat hij door de docenten in de aardrijkskunde nu ook inderdaad gevolgd wordt, niet alleen bij hun onderwijs, maar ook bij particuliere correspondentie, enz. Het is een boekwerk van bijna 500 bladzijden en de prijs bedraagt voor leden van .het K. N. A. G. gebonden slechts f 3,60. Aanschaffing door elke school zou eveneens van groot belang zijn. Natuurlijk zal ook deze lijst niemand volkomen bevredigen. Nemen we de laatste druk van de Bos' Atlas, dan geeft die in overeenstemming met de naamlijst van gemeenten, en verschenen bij de Topografische Inrichting in 1927 in de provincie Groningen, Oudepekela, Nieuwepekela, Nieuwbeerta, Nieuwer statenzijl, Nieuweschans, Oudeschans, terwijl in de juist verschenen
47 lijst al deze namen in twee woorden zijn gedrukt. Voor de waterwegen bezitten we als min of meer officiële uitgave de Wegwijzer van de Binnenscheepvaart, maar de nieuwe lijst vertoont hiermee verschillen, bijv. Ruiten Akanaal, Mussel Akanaal, Termunterzijldiep, naast Ruiten A Kanaal, Mussel A Kanaal en Termunter Zijldiep. Natuurlijk is zo'n lijst het resultaat van overleg. Zo geeft Dr. A. A. Beekman in zijn uitgaven Randsel, Oude Wester Eems, Groninger Wad, Uithuizer Wad, Het Oldeberd en Aduard, terwijl de commissie van het K. N. A. G., bestaande uit Dr. A. A. Beekman, Ph. G. Rapp en Prof. Dr. J. W. Muller, nu schrijft Ransel, Oude Westereems, Groningerwad, Uithuizerwad, Tolbert en Adeward. Laten we bovengenoemde commissieleden dankbaar zijn voor het vele werk, dat ze verricht hebben en dit tonen, door hun lijst te volgen. P. EIBERGEN.
Personalia. Benoemd De heer
G o n g g r ij p, benoemd tot lector in de afdeling der weg- en waterbouwkunde aan de Technische Hogeschool te Delft om onderwijs te geven in de Aardrijkskunde, heeft zijn lessen aanvaard met een voordracht over Gebruik van den bodem in Ned.-Indië. J. W.
Gepromoveerd De heer A. H. Rui b i n g promoveerde te Utrecht op proefschrift: „Ethnologische studie betreffende de Indonesische slavernij als maatschappelijk verschijnsel."
Akte M.O. Voor de akte M. O. aardrijkskunde hebben zich in totaal 5 mannelijke en 5 vrouwelijke candidaten aangemeld; hiervan slaagden 4 mann. en 4 vr.
Boekbeoordelingen, K. Zeeman,
De Alpen. Uitgave P. Noordhoff, Groningen. Deze schoolwandkaart is verschenen als No. 15 van de serie R. Bos. Degeen die in deze uitgave de kaarten van Europa gebruikt, weet dus hoe tekening en uit-
48 voering zijn. Het is een eenvoudige kaart, die die door de duidelijke hoogtekleuren uitstekend dienst kan doen voor algemene orientatie, voor het overhoren van rivieren en steden, het aanwijzen van gebergten, toppen, passen, enz. Jammer, dat de grote spoorwegen niet nog duidelijker zijn aangegeven; de juiste route van de grote verkeerslijnen blijkt immers vaak voor leerlingen heel moeilijk te zijn. L. COHEN.
H. Louis, Die geographische Gliederung von Gross-Berlin. 26 pag. met 2 uitslaande kaarten. 1936, J. Engelhorns Nachf. Stuttgart. Louis tracht, wat Leyden in zijn Gross-Berlin 1933 (zie dit tijdschrift 1933, p. 167) niet gelukt is, een duidelijke indeling te geven in oudste stadskern, uitbreidingszones, landelijke gebieden, enz. Uit zijn beschrijving blijkt wel, dat wij van de meeste Nederlandse steden stadgeografisch meer op de hoogte zijn, en dat bij ons de „Planung" voor onze grote steden al in een meer gevorderd stadium is dan in Berlijn. Voor vergelijking een zeer mooi boekje. GM S. J. Shand, Earth Lore, Murby, Lond. 1933. 5 sh., 134 blz., 33 afb. Een van de aardigste populaire boekjes over geologie, die ik ken. Thans eens wat anders dan een inleiding tot de geologische studieboeken, ook geen detailgeologie, waartoe de popularisering van de studie van eigen bodem in ons land zo gauw leidt. Allemaal heel nuttig, maar geologie is een wetenschap van het grootse. Ik weet wel, dat ons land nu eenmaal de leken-geoloog eerder met details trekt, dan zulks in de Alpen b. v. het geval is. Maar juist daarom vind ik Shand's boekje voor ons land zo mooi. Escher is voor leken te moeilijk, en Faber, Heymans, Bos, van der Lijn geven niet de grote blik op de wording van deze aarde, en op haar gedaanteverwisselingen. Shand spreekt van het worden en vergaan der vaste landen, van vulkanen, van de diepten der aarde. Hij boeit, hij is helder en hetgeen hij zegt is wetenschappelijk verantwoord. Ik hoop spoedig in het T. 0. A. enkele hoofdstukken te kunnen vertalen, want ook voor het onderwijs geeft Shand prachtige stof te over. Ik wil er nog op wijzen, dat schr. het nodig oordeelt in een apart hoofdstuk met het bijbelse scheppingsverhaal te polemiseren. W. J. JONG.
Verzoek. Vriendelijk verzoeken we onze lezers het abonnementsgeld over het jaar 1937 per giro te willen voldoen. Ons nummer is 118493 en het bedrag is f 4,25. U bespaart daarmede onze administratie zeer veel werk en bovendien voorkomt U dat het abonnementsgeld met 15 cent inningskosten verhoogd moet worden. Mogen we op Uw medewerking rekenen? Wanneer tegelijk andere betalingen geschieden, dan s. v. p. er bij vermelden, waarvoor die zijn. ADM. T. 0. A., Aerdenhout.
49
Het Haagse Planetarium. Reeds jaren was een comité in den Haag doende de bouw e_ inrichting van een planetarium in de Residentie voor te bereiden. De crisis en de f inantiële gevolgen daarvan deden de plannes: doodlopen, hetgeen voor de promotors zeer te betreuren was; in normale tijden zouden met gemeente-subsidie de plannen stellig werkelijkheid geworden zijn. In 1932 besloot de heer A. W. Sijthoff, directeur van de „Haagsche Courant" ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van zijn blad in '33, aan de burgerij een Planetarium aan te bieden. In 1934 werd het in tegenwoordigheid van wijlen Prins Hendrik en vele autoriteiten feestelijk geopend. De naam heeft enige moeilijkheid gegeven. De benaming Planetarium is niet geheel juist en zou doen vermoeden, dat er enige gelijkenis moet bestaan tussen de Franeker- en Haagse instelling. Dit is echter niet het geval. De meeste planetaria bevatten een zon, maan en planeten, die aan stangetjes in een cylindervormige kamer bewogen worden door een mechanisme, dat door het plafond grotendeels voor het oog verborgen is. Zo werkt het planetarium van Eise Eisinga, zo werken ook de meer geperfectioneerde instellingen van de latere tijd. Deze heliocentrische voorstelling bleef lang de ideale weergave van het wonderlijk gebeuren aan het firmanent, doch gaf geen getrouw beeld van wat de leek 's avonds aan de hemel ziet. Men heeft later in Amerika een grote draaibare, holle hemelglobe gemaakt, waarbij perforatie de sterren voorstelde voor de per sonen, die binnen in de bol plaats konden nemen. Tot Dr. W. Bauersfeld van de firma Zeiss het plan opperde, een grote vast staande halve bol te maken, voorstellende het hemelgewelf, en in het midden een samengesteld projectie-apparaat te plaatsen, dat zijn projectie tegen de holle binnenkant van de koepel wierp. Vijf jaar later was het „Wonder van Jena' gereed. Beschrijven we na deze inleiding het Zeiss-planetarium van de „Haagsche Courant". Een lift brengt ons boven bij de koepel van de 30 m hoge toren van de nieuwbouw van genoemd blad. De halve bol, waarin ongeveer 160 gemakkelijke zitplaatsen zijn aangebracht, heeft een mid-
50
dellijn van 12 i m. Rondom geeft een kunstig uitgesneden silhouet ons het beeld van Den Haag, zoals wij dat zouden zien, als we onbelemmerd uitzicht hadden. In de noordhoek van de zaal zijn een spreekgestoelte, een schakelbord en een hulpprojectietoestel opgesteld. Precies in het midden staat het wondere apparaat, waarvan de werking ons zo straks met ontzag voor de wetenschap zal vervullen. We nemen met de andere bezoekers in de zaal plaats en de voordracht neemt een aanvang. Na enkele inleidende woorden van den Directeur of Onder-Directeur van het Planetarium , wordt het instrument in werking gesteld. Onder de zachte tonen van Tsjaikowski's Vijfde Symphonie wordt langzaam het licht in de zaal getemperd. Spoedig verschijnen de helderste sterren aan de koepel, daarna meer, tot ten slotte alle sterren tot en met de 6e grootte door de 32 projectoren aan de hemel zichtbaar worden. Hier zijn ook nog 20 projectietoestelletjes, die de Melkweg 9 aangeven en 36 voor de projectie van de namen der voornaamste sterrenbeelden. Eén lamp dient als lichtbron voor de 95 apparaten. Het tweede deel is een cylindrische kast, bestaande uit 7 étages. 9 In de bovenste geeft een projectie toestel het beeld van de zon, de volgende achtereenvolgens van de maan, Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus. Zeer duidelijk is de hoek van 5° van de maanbaan te zien. Een ingewikkeld stel tandwielen zorgt er voor, dat de onderlinge stand van planeten, zon en maan overeenkomt met de werkelijkheid. Aan de wand, zacht verlicht, blijven de vier hoofdwindstreken zichtbaar, terwijl de meridiaan, de ecliptica, de pool, enz. ook aan de koepel kunnen verschijnen. Het licht in de zaal is thans geheel gedoofd, en de illusie is volkomen. Alle proporties zijn verloren gegaan, de sterren staan op ondefiniëerbare afstand. En of men wil of niet, men raakt onder de indruk van het machtige, wat men ziet, niet wetende, wat meer op ons inwerkt: het wonder van het heelal of het wonder van de techniek. Zelfs de zo bekende muziek klinkt ons bovenaards in de oren. Wat kan nu aan deze wondere hemel vertoond worden? Laat ik volstaan met de mededeling, dat het toestel aan kan geven:
51 1. 2. 3. 4. 5. 6.
de dagelijkse beweging van het hemelgewelf naar believen in 4, 2 of 1 minuut; de jaarlijkse beweging in 4 en 1 min. of in 7 sec. (hierbij wordt de dagelijkse beweging uitgeschakeld) ; de beweging van de maan om de aarde met de schijngestalten; de beweging van de planeten met de lussen; de zonsbeweging op hogere geografische breedte (middernachtszon) ; de praecessie-beweging.
Voor scholen kan de hele cosmografie op het Planetarium worden behandeld (beter is natuurlijk: herhaald) in 4 lessen. Men vrage eens een prospectus voor deze lessen aan. Waar scholen van buiten de stad, terwille van de reiskosten, moeten afzien van een periodiek bezoek, bestaat de mogelijkheid om op dezelfde dag twee lessen van 40 min. te ontvangen, met een pauze van 20 min., of één les vóór de lunch en één er na. De kosten bedragen in dit geval f 0,40 per leerling. Wel zijn wij nog niet zover als in Chicago, waar het Zeiss-planetarium de eerste 19 maanden van zijn bestaan gemiddeld ± 2000 bezoekers per dag mocht ontvangen. Toch kwam in de twee eerste jaren van het bestaan der Haagse inrichting het aantal bezoekers reeds tot 81.000, waarvan 16000 leerlingen. Mogen velen van buiten Den Haag in de a.s. zomer tijdens de excursies naar deze stad genieten van het „Wonder van Jena", waarvan Prof. Strómgen getuigt: „Ein kostbares und aristokratisches Instrument, in seinen Wirkungen, demokratischer als irgendein anderes. Es ist Schule, Theater und Film zugleich, ein Schulsaal unter dem Gewólbe des Himmels, und ein Schauspiel, wo die Himmelskórper die Acteure sind." A. J. P. MOEREELS.
De scheepvaart op de Donau. De Donau is zowel wat zijn lengte (2900 km) , als wat zijn stroomgebied (817000 km 2 = 1 / 12 van Europa) betreft, de tweede rivier van ons werelddeel. Van Passau, waar de grote scheepvaart
52 begint, tot de mond bedraagt de lengte ± 2250 km. Maar ook boven Passau, bij Ulm draagt de rivier reeds kleine schepen, de eens veel , gebruikte „Ulmer Schachteln'' en van Regensburg af ( ± 2400 km van de Zwarte Zee) varen geregeld stoomboten en vrachtschepen. De Donau verbindt staten van verschillende economische structuur: Duitsland, Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije voeren overwegend industrieproducten uit; Joego Slavië, Roemenië en Bulgarije zijn landen, die agrarische producten uit- en industrie-producten invoeren. Hongarije staat daar enigszins tussen in: hoewel voornamelijk agrarisch levert het ook industrie-producten voor de uitvoer. Deze feiten bepalen het karakter van het goederentransport op de Donau: naar het Oosten („Talf ahrt") gaan meest stukgoederen, fabrikaten; naar het Westen („Bergfahrt") massa-artikelen: granen, grondstoffen voor de industrie. In 1928 bv. bedroeg de doorvoer van waren door Oostenrijk op de Donau stroomop bijna 200.000 ton, waarvan 70.000 ton benzine en petroleum en 60.000 ton graan, meel en peulvruchten. De Roemeense petroleum wordt meer uitgevoerd langs de Donau dan via Constanza. Vanwege dit verschil in goederen, die stroomop en stroomaf vervoerd worden, moet het verkeer in elk der beide richtingen volgens verschillende systemen georganiseerd zi;n. De stukgoederendienst is ingericht als 't goederenvervoer per spoor: hij zorgt voor 't transport van zendingen van de meest verschillende soort en van de kleinste hoeveelheden af en tussen alle plaatsen aan de Donau. Daarom moet een maatschappij, die zich hiermee bezig houdt, een groot aantal agentschappen hebben en zorgen voor vlugge en geregelde mogelijkheid van vervoer; ze moet vaste bootdiensten onderhouden op geregelde tijden en volgens vaste tarieven. De hoeveelheden van sommige goederen, die stroomop vervoerd worden, b.v. graan, wisselen van jaar tot jaar in verband met de oogstopbrengst, het exportoverschot, de wereldmarktprijzen; ook worden ze meest ten vervoer aangeboden in bepaalde tijden van het jaar ( tegen het eind van de herfst en in het voorjaar ) . Door dit laatste en in het algemeen door het geheel verschillend karakter van de vaart stroomop en stroomaf, wordt veroorzaakt, dat vele
53 schepen vaak over grote afstanden zonder vracht moeten varen. soms honderden kilometers, waardoor de exploitatiekosten der scheepvaartmaatschappijen natuurlijk hoger worden. Bovendien vereisen ruwe olie, petroleum en benzine speciaal ingerichte boten, die zo goed als altijd slechts in één richting een lading vervoeren. Geregeld personenvervoer op rivieren vindt plaats, waar spoorlijnen ontbreken of waar de prijzen van 't vervoer per boot veel lager zijn dan de spoortarieven; ook als het landschap langs de river bizonder mooi is, zodat de langere duur van de reis geen bezwaar is of zelfs als een voordeel wordt beschouwd. (Van Linz naar Wenen hebben de vlugste boten een snelheid van 27,5 km, terug van ± 15 km.) Deze factoren komen bij de Donau, al naar het traject, afzonderlijk of met elkaar verbonden, voor. In Oostenrijk vooral maken vele pleizierreizigers en vreemdelingen van de stoomboten gebruik. Hier liggen slechts zeer weinig plaatsen van betekenis aan de Donau, de spoorwegen lopen over grote afstanden niet langs de rivier, die herhaaldelijk zich een weg baant door 't Boheems massief. Goederenvervoer is er betrekkelijk weinig, — alleen het vlotten van hout is van belang — maar de schilderachtige dalen lokken uit tot een reis per boot, vooral het 32 km lange gedeelte tussen Melk (halverwege Linz en Wenen) en Krems, de Wachau, die in vele opzichten met het Rijndal tussen Bingen en Bonn te vergelijken is. * * *
De Donau is van Regensburg tot beneden Wenen — over een lengte van ± 600 km — wat zijn verval, zijn stroomsnelheid, zijn gehalte aan vaste stoffen betreft, een bergrivier. Het verval is hier gemiddeld 37 cm per km.; de gemiddelde stroomsnelheid wisselt al naar de waterstand af van 1 A 1 tot 2 m. per sec.; in de Hongaarse vlakte is het verval 1/6, de stroomsnelheid 34; in 't Walachijse laagland 't verval 1/7, de snelheid 113 van deze getallen. In het kanaal in de Ijzeren Poort is de stroomsnelheid bij bizonder hoogwater 5,5 m. per seconde. (In de Waal bedraagt het verval van Nijmegen tot Tiel 10,5 cm., van Zaltbommel tot Gorinchem 8,6 cm. per km; de gemiddelde stroomsnelheid op de Rijn bij Arnhem varieert van 0.56 m. (bij een stand van 7,77 + N.A.P.) tot 1,23 m. (bij een stand van 11,60 + N.A.P.) .
54
De waterstanden op de Donau zijn zeer afwisselend. De boven loop heeft in verband met de vele zijrivieren, die van de Alpen komen, laag water in de naherfst en in de winter. In Maart begint de sneeuw te smelten, dan komt de voorjaarsperiode van hoog water, die vaak gepaard gaat met ijsgang. De voor de scheepvaart gunstige periode van een gemiddelde waterstand duurt tot in de zomer. In Hongarije komt de laagste waterstand in de herfst vóórdat de herfstregens vallen; ook op de Boven-Donau komen in de herfst wel hogere standen voor als gevolg van heftige regens in hoofddal en zijdalen; ze duren hier meest slechts betrekkelijk kort: het water stroomt snel af. Bij 1 a a g water neemt de kleinste diepte van 90 cm. bij Regensburg geleidelijk toe tot 150 cm. bij 't begin der stroomversnellingen in 't doorbraakdal door 't Banater bergland; in de stroomversnellingen 102 cm. en beneden de Ijzeren Poort 200 cm. Deze diepten zijn voor de grote scheepvaart onvoldoende, vandaar dat bij laag water de grotere schepen slechts een gedeelte van de lading, waarvoor ze bestemd zijn, kunnen vervoeren. In de winter is de scheepvaart gemiddeld gedurende 60 à 70 dagen door ijs gestremd. Geheel ijsvrije winters komen zelden voor; 1929-1930 was er een; daarentegen lag in 't jaar 1928-1929 de scheepvaart van 25 Dec. tot 25 Maart stil. In 't algemeen kan begin Maart de scheepvaart op de gehele rivier weer ongehinderd plaats vinden. In Roemenië komen zeer lage temperaturen voor, die de Donau geheel doen dichtvriezen. Op dooiweer volgt soms plotseling een periode met 15° tot 20° vorst! Bij Braïla is de Donau gemiddeld 40 dagen per jaar dichtgevroren. Valt de dooi verder naar boven eerder in dan in de benedenloop, dan zijn overstromingen boven de ijsdammen vaak het gevolg. * * * In Oostenrijk zijn de gedeelten, die voor de scheepvaart de meeste moeilijkheden opleveren het zg. Aschacher Kachlet en de Greiner Struden. De eerste is het dal onmiddellijk beneden Passau. waar de Donau over een afstand van 70 km. door hard graniet en gneis breekt tussen steil opstijgende hellingen en waar het dal zo eng is, dat over vrij grote afstanden niet eens een weg langs de rivier kon worden aangelegd.
:55
De Greiner Struden (= Strudel, draaikolk) liggen van ± 55 tot ± 75 km beneden Linz. Het dal vertoont hier hetzelfde uiterlijk als in 't Aschacher Kachlet, echter is 't iets minder eng, zodat aan de linker oever ruimte is voor een weg en een lokaalspoor met vele tunnels. Rechts echter verheffen zich onmiddellijk langs de rivier steile met bos begroeide hellingen. Beneden Grein komen bizonder harde granietrotsen in het bed voor, die gevreesde draaikolken veroorzaakten. Reeds onder de regering van Maria Theresia begon men hier rotsen te laten springen; van 1777-1791 werd het begonnen werk voltooid; later heeft men met moderne hulpmiddelen een kanaal in de rotsbodem tot stand gebracht, dat de scheepvaart mogelijk en ongevaarlijk maakt. Bij zeer laag water komen naast het kanaal nog rotsen aan de oppervlakte: schepen die stroomop varen, brengen dan een staalkabel uit, die aan land bevestigd wordt om 't schip te verhinderen, naar deze rotsen af te drijven. Tussen Grein en St. Nikola (4 km) kunnen en mogen geen twee schepen elkaar passeren: signaalstations aan beide zijden hebben daar voor te zorgen. Behalve de „Greiner Strudel" bevond zich in dit gedeelte ook nog „der Wirbel"; de rotsen, die deze maalstroom deden ontstaan, heeft men van 1853-1866 laten springen; het jacht Adler van Keizer Franz Jozef met zijn bruid, de latere keizerin Elisabeth aan boord, had hier averij opgelopen. Verreweg de grootste moeilijkheden voor de scheepvaart heeft echter steeds de 120 km lange doorbraak door 't Banater bergland van Alt Moldova tot Furn-Severin opgeleverd. In de miocene tijd was hier een zeestraat; later liep door deze straat 't Pontische meer leeg: de bodem van de toenmalige rivier, 8 km breed, is nu nog duidelijk te zien als een terras, ten minste 250 m. boven de tegenwoordige rivier. Het dal bestaat uit vier engten en drie bekkenvormige verwijdingen, de eerste waar harde gesteenten (o. a. graniet en kiezelkalk) , de laatste waar zachtere tertiaire lagen aan de rivier komen. De eerste engte ligt tussen Golubac en Ljubkowa; kalkrotsen verrijzen in de rivier, stroomversnellingen belemmeren de scheepvaart. In de engte van Gospodin Vir („draaikolk der keizerin") versmalt de Donau zich tot 220 m., de steile oeverwanden zijn tot 500 m. hoog; tussen de rotsen, die bij laag water aan de oppervlakte komen, bevinden zich
56 maalstromen, die diepten van 30 m. hebben doen ontstaan; de snelheid van de stroom is hier en daar zo groot als die van een snelvlietende rivier in de Alpen. ( Greben-stroomversnellingen ) De langste en meest grootse engte is de derde, de Kazanpas, waar de rivier op de smalste plaats 150 m. breed is en kolken veroorzaakt die tot 53 m. diepte reiken. Beneden Orzowa begint de eigenlijke IJzeren Poort (Servisch: Prigzada) , de kolken zijn ook hier 50 m. diep; bij lage waterstand komen de rotsen boven 't rivieroppervlak uit. Langs de Servische oevex gaat een scheepvaartkanaal van ruim 2,5 km lengte dwars door een rotsbank, die over 3 km schuin door de rivier loopt. Reeds de Romeinen hadden hier een kanaal aangelegd. In de eerste periode van de stoomboten werd de verbinding door dit doorbraakdal onderhouden door kleinere vaartuigen (waarvan er eens ëén met man en muis vergaan is) óf over land. De geweldige belemmeringen, die de scheepvaart hier ondervond, hebben eeuwen lang veroorzaakt, dat de Donau zijn taak als verbindingsweg tussen de aan zijn oevers wonende volkeren slechts zeer onvolkomen kon vervullen. Tegenwoordig zorgt de Donaucommissie voor het onderhoud van de bestaande en voor nieuw . uit te voeren werken, ook voor de sleepdienst door locomotieven. In 1874 werd een internationale commissie ingesteld voor de bestudering van de vraag, hoe 't verkeer hier afdoende kon worden verbeterd. De uitvoering der werken werd aan Hongarije opgedragen, dat 't recht kreeg, hier scheepvaarttollen te heffen ter bestrijding der kosten. De werken begonnen in 1890. Men liet de rotsen in het stroombed springen en verkreeg zo 60-80 m. brede kanalen op een zestal plaatsen, o. a. in de Ijzeren Poort. Het werk was in 1898 voltooid: op 1 October van dat jaar vond de plechtige opening plaats. Maar al spoedig bleek, dat de verbetering niet afdoende was. Wel was een grotere diepte verkregen, maar de stroomsnelheid bleef te sterk: in de vaargeul van het kanaal door de IJzeren Poort bedraagt ze 4 m. per sec. bij nor-. male waterstand, bij bitonder hoog water 5,5 m. En in de Hongaarse en de Walachijse vlakte is de stroomsnelheid veel geringer: ± 0.65 a 1.20 m. per sec. Dit heeft grote nadelen ten gevolge voor de vaart stroomop. Zelfs grote sleepboten met machines van 1000
P.K. kunnen slechts vrachtschepen van 650 ton inhoud, die een
57 diepgang van 1,6 m. hebben met zeer geringe snelheid (1,7 km per uur) door het kanaal trekken en dan mogen deze schepen niet meer dan 450 ton lading vervoeren. Zwaardere vrachten kunnen slechts enkele sleepboten, die bizonder krachtige machines hebben, omhoogslepen. Vaak ook gebruikt men 2 sleepboten. Dat het slepen hierdoor zeer veel duurder wordt, spreekt vanzelf. Een .sleepboot van gemiddelde grootte (met 800 P.K.) trekt ben eden zowel all b o v en 't doorbraakdal (tot Gonyii) 14geladen vrachtboten, die in totaal 5600 ton vervoeren, stroomop. (van Passau tot Regensburg 1600 ton) In 1898 werd een „kabelboot" in dienst gesteld. De kabel werd verankerd boven het kanaal in het rivierbed, het andere eind van de kabel bevond zich op de sleepboot, aan het benedeneinde van het kanaal, bevestigd aan een cylinder. Nu werd door de machine aan boord van de boot de cylinder gedraaid, de staalkabel werd er omheen gewonden en de sleepboot met zijn sleep bewogen zich stroomopwaarts. De staalkabel was 3.5 km lang en had een middellijn van 31,5 mm. Nu wordt deze kabel niet meer in het IJzeren Poortkanaal gebruikt, maar bij de Greben-stroomversnellingen, 'n 20 km boven de Kazanpas, waar voordien ook de allersterkste sleepboten hun slepen moesten splitsen en schip voor schip omhoog brengen. Tijdens de bezetting van Servië in de wereldoorlog, zorgden de Duitsers voor een zg. Treidelbahn („jaag -pad): „jaag" locomotieven trokken de schepen door 't IJzeren Poortkanaal. In 1918 werd alles verwoest, maar later heeft de Zuidslavische regering voor herstel gezorgd. Van de drie Donaumonden, die de 4300 km 2 grote, snel aangroeiende delta doorsnijden, voert de Kilia 2/3, de St. George ruim 34 ' de Soelina, de middelste, die 101 km lang is, slechts 6 a 7. honderdste deel van het Donauwater af. Juist daarom is de Soelina als scheepvaartweg gekozen: ze heeft 't minste water en daardoor 't minste slib en is dus 't gemakkelijkst als scheepvaartweg te onderhouden. Ze is geheel genormaliseerd, bochten zijn afgesneden, kribben aangelegd, de breedte is op ten minste 100, ten hoogste 300 m. gebracht en door baggeren is een diepte verkregen
58 van ten minste 7 m. Deze diepte blijft nog achter bij die, welk voor het . zeeverkeer met de havens Braila en Galatz wenselijk is (n.l. 10 m.) en de uitvoering van nieuwe werken zal onvermijdelijk zijn, om verzanding te voorkomen en de toegankelijkheid tot de mond ten allen tijde te verzekeren. * * *
De grondslagen van het internationale scheepvaartrecht op de Donau liggen vast in de vredesverdragen van Versailles, St. Germain, Trianon en Neuilez, de daarop berustende Donau-acte, die op 1 Oct. 1922 in werking is getreden. Volgens de algemene bepalingen is de scheepvaart op het bevaarbare deel der rivier van Ulm tot de Zwarte Zee, alsmede op het gehele geïnternationaliseerde riviernet voor alle vlaggen vrij en zullen alle op voet van volkomen gelijkheid worden behandeld. Tot de geïnternationaliseerde zijrivieren van de Donau behoren: de March en de Thaya in het deel van hun loop, dat de grens tussen Oostenrijk en Tsjecho Slowakije vormt, de Drau beneden Bares, de Theiss beneden de mond van de Szamos, de Maros beneden Arad, verder alle zijkanalen of vaargeulen, waarvan het graven ten doel heeft, hetzij van nature bevaarbare delen van al deze rivieren te verdubbelen, hetzij twee riviergedeelten die van nature bevaarbaar zijn te verbinden. Ni et geïnternationaliseerd werden de Sau, het Koning Peter ( vroeger Franzens) kan, en het Koning Alexander (vroeger Frans Jozefs) kanaal. Twee commissies strekken haar zorgen over de bevaarbare Donau uit: de Europese Donau-commissie en de Internationale Donaucommissie. De leden der eerste worden benoemd door Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië en Roemenië. Haar bevoegdheid gaat over dat gedeelte van de Donau, waarop z e e scheepvaart mogelijk is: van Braïla tot de mond. Haar zetel is Galatz. De tweede commissie, wier bevoegdheden reiken van Ulm tot Braïla, zetelt te Wenen en bestaat uit twee vertegenwoordigers der Duitse en één vertegenwoordiger van elk der andere oeverstaten èn van Frankrijk, Gr. Brittannië en Italië. De commissie heeft er voor te zorgen, dat de vrije scheepvaart op generlei wijze wordt belemmerd en dat de onderdanen, goederen en vlaggen van alle staten op de rivier volkomen gelijk behandeld worden.
59 Tot grote werken ter verbetering der bevaarbaarheid moet door de commissie besloten worden; de afzonderlijke oeverstaten mogen daartoe voorstellen indienen. Elke oeverstaat kan zelf bepalen, welke gewone onderhouds- en verbeteringswerken elk jaar moeten worden uitgevoerd op zijn gebied; de commissie heeft echter vooraf te beoordelen of deze werken de belangen van de scheepvaart in 't algemeen bevorderen. In den regel worden alle werken door de oeverstaten uitgevoerd; alleen dan, als een oeverstaat daartoe niet in staat is, moet hij toelaten, dat de commissie in zijn plaats treedt. De gewone onderhoudskosten komen ten laste van de oeverstaat, op wiens gebied ze liggen. De kosten van grote werken kunnen op de scheepvaart verhaald worden door heffing van tollen, indien de commissie daartoe toestemming verleent. Zij bepaalt ook de hoogte der tollen. Het tarief van heffing kan na vijf jaar herzien worden. Alle heffingen van de scheepvaart vinde_ plaats zonder onderscheid van vlag en zó, dat de scheepvaart niet wordt gehinderd. Hetzelfde principe van gelijkheid geldt voor 't gebruik van havens, laad- en losplaatsen met al hun inrichtingen. Agenten van elke scheepvaartonderneming mogen zich vrijelijk in elk land vestigen. In principe is ook het vervoer van goederen en reizigers tussen havens van een bepaalde oeverstaat volkomen vrij voor schepen van elke nationaliteit. Echter geldt hier een belangrijke beperking: de inrichting van een geregelde lokaaldienst onder vreemde vlag tussen havens van één en dezelfde oeverstaat, mag slechts na verkregen toestemminc der regering van die staat plaats vinden. De doorvaart van schepen, vlotten, reizigers en goederen in transito-verkeer is geheel vrij. Iedere staat die tegen een beslissing der commissie bezwaren heeft, kan zich op de Volkenbond beroepen. * * *
Over 't algemeen is het voordeligst geen st oom bot en voor g o e d e r e n v e r v oer te gebruiken, maar slepen samen te stellen. Gedurende het laden en lossen der vrachtschepen konden dan de sleepboten hun bedrijf voortzetten. Later zijn ook motorbote: zeer doelmatig gebleken. De scheepvaartondernemingen moeten bijna overal zelf zorgen voor laad- en losgelegenheden. De wedijver tussen de oeversteden,
60 om voor havens, kaden, kranen enz. te zorgen, zoals men die langs Rijn en Elbe aantreft, ontbreekt langs de Donau geheel. Slechts op een enkele plaats zijn havenwerken aangelegd, meestal vindt 't laden en lossen aan de rivieroevers plaats. Kleine rederijen en zelfstandige schippers spelen bij het scheepvaartverkeer op de Donau slechts een betrekkelijk ondergeschikte rol. Ze vervoeren alleen gehele ladingen, onderhouden geen geregelde stukgoederendiensten. De reders aan de beneden..Donau, die in totaal 19 % van de Donauvloot bezitten, zorgen grotendeels voor het transport van de Roemeense en Boelgaarse graanoogst naar Galatz, Braila en Soelina, ter overlading in zeeboten. Aan de Joegoslavische en Hongaarse Donau komen enkele kleine rederijen voor, die een rol spelen bij het binnenlandse graantransport en die in Joego-Slavië ook goederen vervoeren van de niet-geïnternationaliseerde wateren naar de Donau. Gewoonlijk zorgt 't kleinbedrijf op de Donau alleen voor dekking van plaatselijke behoeften: bakstenen, gehouwen stenen, timmerhout, enz. De grote maatschappijen bevaren de hele Donau en onderhouden geregelde internationale goederendiensten, meestal van Regensburg af. Voor de verbinding van Donau en Main, werd van 1836-1846 het Ludwigskanaal aangelegd, dat echter én door zijn afmetingen én door 't groot aantal sluizen slechts weinig betekenis voor de scheepvaart heeft. Vandaar de nieuwe ontwerpen, ten dele in uitvoering. Door de bouw van een stuw boven Passau is 't traject Regensburg—Passau voor de grote scheepvaart geschikt geworden. Deze stuw is ook dienstbaar gemaakt aan de opwekking van electriciteit. In de 19de eeuw zijn het Franzens (Koning Peter) en het Frans Jozef s (Alexander) kanaal gegraven. Het eerste verbindt Donau en Theiss, het tweede 't Franzenskanaal met de Donau. Plannen bestaan voor een verbinding tussen Donau en Adriatische Zee, Donau en Neckar, Donau en Theiss (BoedapestSzolnok-Szeged), Donau en Elbe, Donau en Oder. Voor de laatsten zou een kanaal gegraven worden van Pressburg langs de March naar 't Noorden voorbij Olmutz; vandaar Westelijk naar de Elbe bij Pardubitz en oostelijk een tak door de Moravische Poort naar de Oder, tot waar deze goed bevaarbaar is. De totale
61
lengte dezer kanalen zou 450 a 500 km bedragen. Ze zullen dus nog wel niet dadelijk gegraven worden! Ze zijn bovendien minder gemakkelijk ten uitvoer te brengen, omdat de laagste punten van de waterscheiding tussen de Donau en de rivieren, die naar de Noord- en Oostzee stromen, 300-500 m. boven de zeespiegel liggen, terwijl de hoogte van de Donau bij Wenen 160, van de Elbe bij Auszig 137 en van de Oder bij Breslau 116 m. bedraagt. Natuurlijk zou aanleg dezer verbindingen het belang van de Donau voor het verkeer zeer doen toenemen, maar ook zonder hen heeft men zich weten te helpen door overlading op goed aansluitende spoorwegen, opstelling van tarieven voor rivier- en spoorvracht samen enz. De Donau is ook op dit ogenblik een scheepvaartweg van de grootste betekenis. (De stof voor dit artikel is grotendeels ontleend aan het „Handbuch fiir Donaureisen, Jubilaumsausgabe 1935." Verder aan: E. von Seydlitz: Europa ( Hundertjahrausgabe 1931). C. GROEN.
Gesluierde vrouwen. Na Turkije heeft thans ook Iran (Perzie) de sluier laten verdwijnen, maar in Iran is dit grondig geschied. Reeds jaren geleden was te Istanboul en te Ankara geen sluier meer te zien, doch in Anatolië bijvoorbeeld, te Mersina, te Adana en elders, was de afschaffing van de sluier niet krachtig verwezenlijkt en waren het voornamelijk vrouwen van regeringsambtenaren, die ongesluierd gingen. In Iran evenwel wordt het verbod van de sluier overal streng gehandhaafd en dit is zonder grote moeilijkheden gegaan. Vooral jonge en mooie vrouwen waren met de maatregel ten zeerste ingenomen. Enig godsdienstig beginsel werd door de afschaffing van de sluier voor de vrouwen niet aangetast, want nergens wordt in de heilige boeken van de Islam de sluier voorgeschreven. De Koran maakt er met geen woord melding van en in vele streken hebben de Mohammedaanse vrouwen nimmer de sluier gedragen. In Irak, in Syrië, in Palestina, in Egypte bestaat
62 de sluier nog, maar de vrouwen der Bedoeïnen bij voorbeeld dragen hem ook daar niet. De sluier is niet van Mohammedaanse oorsprong. Reeds vóór de geboorte van Mohammed was het in sommige Oosterse landen gewoonte, dat voorname vrouwen hem in bijzijn van vreemden droegen en ook de veertien vrouwen van Mohammed moesten op verlangen van hun echtgenoot in tegenwoordigheid van vreemden het gelaat met een sluier bedekken. Het was aanvankelijk slechts een teken van voornaamheid. Men kan niet anders dan de afschaffing van de sluier als gevolg van Westerse invloed, ten zeerste toejuichen. De omgang tussen mannen en vrouwen wordt er door gewijzigd. De man, die in het huwelijk treedt, koopt nu geen kat meer in de zak. Bovendien verborg de sluier zeer veel misdaden. Een man, die zijn vrouw of een zijner vrouwen wilde laten verdwijnen, kon dat vrijwel ongestraft doen. Niemand bemerkte de verdwijning van zo'n gesluierde vrouw. In de omgeving van grote steden werden herhaaldelijk vermoorde vrouwen gevonden en bijna steeds was het dan onmogelijk uit te maken, wie de vermoorde vrouw was, daar niemand, behalve haar echtgenoot en naaste verwanten, ooit haar aangezicht hadden aanschouwd. Voor misdadigers was ook in ander opzicht de sluier een buitenkansje; iemand, die door de politie werd gezocht, had ziclslechts als ( gesluierde) vrouw te verkleden om zo goed als onvindbaar te worden.
_
(Korrespondentie „Handelsblad")
Wereldhavens, Wij geven hieronder de voornaamste wereldhavens met de cijfers van de binnengekomen tonnenmaat, over het jaar 1935, voor zover deze betrekking hebben op de grote vaart: 1. New York 2. Londen 3. Rotterdam 4. Hamburg 5. Antwerpen 6. Kobe
25.352.000 21.829.000 20.933.000 18.214.000 18.069.000 16.764.000
63 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.
Marseille Hongkong Singapore Liverpool Lissabon Yokohama New Orleans Southampton Curaçao Havre Osaka
16.612.000 15.340.000 14.800.000 13.981.000 12.160.000 11.969.000 10.959.000 10.756.000 10.481.000 10.466.000 10.410.000
Deze plaatsen zijn tevens de havensteden waar meer dan 10 millioen ton per jaar binnenkomt. Rotterdam neemt de derde plaats in, omdat in dit cijfer inbegrepen zijn de kleine havens in de omgeving; buiten deze havens zou Rotterdam na Antwerpen komen, met 18.029.404 ton. Ook zijn in de genoemde cijfers de tonnen der kustvaart niet inbegrepen. Curaçao komt dan volgens deze cijfers op de 15de plaats en de eerste plaats in Centraal en ZuidAmerika. Aruba heeft met 8.505.366 ton nog vóór zich Los Angeles, Boston, San Francisco, Houston en Shanghai en komt dus op de 23ste plaats. Echter dienen wij er rekening mee te houden, zoals gezegd, dat deze cijfers alleen maar betrekking hebben op de grote vaart. (Statistiek Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam)
Nieuwste inzichten omtrent het Nauw van Calais. Dr. Ir. Joh. van Veen c. i. — „Onderzoekingen in De Hoofden in verband met de gesteldheid der Nederlandsche kust." Proefschrift W. en Nat. k., Rijks-Universiteit Leiden, 17 December 1936. 's-Gravenhage, Algemeene Landsdrukkerij, 1936, 252 blz. fol., m. 148 fig. (foto's, tekeningen, grafieken, tab. enz.) , literatuurlijst van 212 nummers en samenvattingen in de Nederlandse, de Engelse en de Franse taal. Bekroond met gouden erepenning van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam.
Dit boek is mede ontstaan naar aanleiding van een officiele
64 opdracht vanwege de Rijkswaterstaat, waaraan de schrijver als hoofdingenieur bij de Studiedienst der directie Beneden-rivieren is verbonden. De schrijver gaat o. m. in op vraagstukken van geologische, aardrijkskundige, historische, historisch-geografische, archaeologische aard. De kwistige wijze, waarop gekleurde en andere kaarten van de huidige toestand, reproducties van vroegere kaarten, foto's, grafische, tabellarische en wiskundige voorstellingen enz. zijn opgenomen en de schrijf- en betoogtrant, die weliswaar sober zijn gehouden, doch uitmunten door logische vertolking, maken, dat in dit werk veel nieuws staat en het oude zodanig is verwerkt en wordt besproken, dat er maar weinig zullen zijn, die na lezing en bestudering nog meer zullen 'willen weten. De Hoofden of de zeeëngte der Hoofden is blijkbaar een synoniem voor het Nauw van Calais of de Straat van Dover. Welnu, de zeergeleerde schrijver heeft de zeebodem ter plaatse onderzocht. Hij heeft dieptebepalingen verricht, de morphologie nagegaan, monsters van de oppervlakte verzameld en doen onderzoeken, de stroomsnelheden bepaald, het transport van vaste stoffen experimenteel vastgesteld, het mechanisme der getijbewegingen en zee stromingen trachten te analyseren enz. enz. De waargenomen feiten, de getrokken conclusies heeft hij vergeleken met de uitkomsten van andere onderzoekers, die over minder feitenmateriaal beschikten en wier voorstellingen van de zijne meer of minder sterk afweken. Deze uitbreiding geschiedde ruim en breed: de duinstudies van den geoloog Dr. Ir. P. Tesch m. i., „die praehisto.rische Katastrophe" van Dr. A. J. Holwerda, de historisch-geografische beschouwingen van Dr. J. Schoo, de uitleg der teksten van Caesar en andere Romeinse schrijvers worden critisch beschouwd. Vele vastgeroeste uitspraken, die dikwijls slechts speculatieve onderstellingen waren geweest, zijn door hem gewogen en te licht bevonden en derhalve over boord geworpen. In dit nieuwe, moderne boek wordt op moderne, dikwijls wat te hardhandige wijze met het waardeloos bevonden oude afgerekend. De referent zal niet de poging ondernemen in het kort aan te geven, welke belangrijke waarnemingen zijn gedaan en tot welke belangrijke conclusies deze aanleiding gaven. Evenmin wil hij er
65 op wijzen, wat daardoor in gedachtelijke zin verouderd en waardeloos is geworden. Noch wil hij enige critiek geven. De schrijver toch heeft zijn bedoeling steeds zo duidelijk aangegeven, dat men voor het eerste weinig anders heeft te doen, dan copiëren. Het boek is geschreven voor ter zake deskundigen en geïnteresseerden, dus voor hen, die op wetenschappelijke wijze zich met een reeks van vraagstukken hebben beziggehouden en daarover zich mondeling of schriftelijk hebben geuit. Deze allen zullen hun meningen meer of minder grondig moeten herzien. Een nieuwe autoriteit, die wist gewaar te worden wat niemand wist, steekt hun de loef af. Gewapend met nieuwe kennis door hem bijgebracht, zullen geologen, geografen, archaeologen, geschiedkundigen, wa•. terbouwkundigen, opnieuw gaan denken en trachten tot nieuwe formuleringen te komen. Dit geldt niet alleen voor de Nederlanders, ook bij de Belgen ,de Fransen en de Engelsen en ongetwijfeld ook bij de Duitsers en de Denen zullen er beoefenaren van verschillende wetenschappen gevonden worden, die zich door de nieuwe feiten zullen laten richten en niet kunnen nalaten hun verouderde, en daardoor meer of minder chaotisch geworden gedachten hierdoor opnieuw te ordenen. Het moge ons Nederlanders tot voldoening strekken, dat bij een onzer belangrijkste diensten, n.l. 's Rijks Waterstaat, de vrije wetenschap in ere wordt gehouden en beoefend, dat het roemruchte Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte nog steeds de betekenis van zijn naam op de hoogste wijze interpreteert en dat een man der praktijk en van denkende aard op beide plaatsen steun en erkenning heeft gevonden en tot de aula onzer oudste universiteit werd toegelaten ter verkrijging van de doctorsbul.
J. F. STEENHUIS. ( Wij hopen in het volgend nummer van T. 0. A. enkele van deze nieuwste inzichten te kunnen overnemen. R e d.)
Het binnenste der aarde. Het artikel van H. Zondervan in de Januari-aflevering, geeft mij aanleiding tot enkele opmerkingen en rechtzettingen.
66 In de eerste plaats over de afkoeling van de oorspronkelijke gasbol, en de splitsing van de verschillende bestanddelen uit de gasvormige massa. Zondervan staat daarbij op het standpunt van Link, die in 1924 zijn werk publiceerde. Sindsdien hebben mannen als Bowen, Niggli, Adams, Washington onderzoekingen verricht en zijn tot andere beschouwingen gekomen, die de lezers van T. 0. A. niet mochten worden onthouden in een samenvattend en orienterend artikel. Laat ik eén voorbeeld noemen. Op pag. 8 vertelt Z. hoe uit de vloeibare massa de zware ijzer- en magnesiumsilicaten zich afscheiden als volgt: ze zinken en nemen kiezelzuur mee naar de diepte; daar komt door de hoge temperatuur dit kiezelzuur vrij, het stijgt omhoog en scheidt zich af als kwarts. Uit het vele experimentele werk dat verricht is, over de volgorde der uitscheiding, bleek duidelijk dat deze voorstelling onjuist is; van een zinken en daarna weer stijgen van kiezelzuur is geen sprake. Wanneer ik het eenvoudig wil voorstellen, dan kan het best gezegd worden, dat zich het eerst afscheiden de betrekkelijk kiezelzuur-arme ijzer- en magnesium silicaten van het type olivijn. Dit is zwaarder dan zijn omgeving, zinkt dus; de rest vertoont daardoor een kiezelzuur-overschot, waaruit bij stolling vrij kiezelzuur in de vorm van kwarts geproduceerd kan worden. Het zou te veel in details voeren verder op deze materie in te gaan; we menen dat het voldoende is er op te wijzen, dat het kiezelzuur in de hogere lagen voortdurend blijft. De voorstelling van Zondervan heeft echter het gevolg, dat niet voldoende licht geworpen wordt op de samenstelling van de lagen tussen aardkern en aardkorst. In het voorgaande heb ik gewezen op het ontstaan en zinken van olivijn. Er is in de diepere lagen der aarde daardoor een bijzondere rijkdom aan olivijn. Dit brengt de moderne onderzoekers er toe om aan te nemen de aanwezigheid van een peridotiet schaal (peridodiet is een gesteente dat vrijwel uitsluitend uit olivijn bestaat, zoals dat waarin de Zuid-Afrikaanse diamanten worden gevonden) . Deze peridotiet schaal bevindt zich tussen de bazaltische en granietische aardkorst ter ene, de nikkelijzer aardkern ter andere zijde. Mijn tweede opmerking geldt de voetnoot op pag. 10, volgens welke uit de meteorieten geen conclusies omtrent de bouw der aarde getrokken kunnen worden. Ik zou het zeer betreuren, indien
67
dit juist ware, immers daardoor zou een aardig en inslaand bewijs aan het onderwijs in de natuurkundige aardrijkskunde worden ontnomen. In het Handbuch der Geophysik van Gutenberg, waarop Zondervan zich beroept, kan ik zo'n uitlating echter nergens vinden. Integendeel, in deel II blz. 168 gebruikt de medewerker G. Berg zelf de meteorieten bij de bespreking der mogelijkheid van een sulfied-schaal, en hetzelfde deel bevat aan het eind een uitvoerige bijdrage over meteorieten, waarin uitdrukkelijk gewezen wordt op de betekenis dezer lichamen voor onze kennis van de inwendige aarde. Ik meen dan ook, dat ondanks het artikel van Zondervan, niemand vrees behoeft te koesteren voor het aanroepen van deze hemelse getuigen dat de aardkern uit nikkelijzer bestaat. Zondervan heeft zich ook gewaagd op het uiterst moeilijke en daardoor gevaarlijke terrein der aardbevingen. Laat ik alleen er op wijzen, dat het de laatste tijd door verschillende deskundigen in twijfel wordt getrokken of de aardkern geen transversale golven doorlaat. En het is evenmin zo vanzelfsprekend, dat aardbevingen met zeer diepe haard (3-400 km) niet tektonisch kunnen zijn. Dit is althans de mening van de ex-directeur van het Bataviaanse Observatorium Dr. S. W. Visser. Er staat op dit wankele terrein nog zo weinig vast en we weten zo weinig omtrent de aggregatietoestand in de diepere lagen, dat voorzichtigheid wel zeer geboden is. Voorlopige meningen dringen soms al tot de school-leerboekjes door en blijken dan een veel te lang leven te bezitten. Ik wijs in dit verband op de voorstelling van de dampkring met de opeenvolgende lagen van lucht, waterstof en geocoronium. Deze 15 jaar oude theorie van Wegener is ten enenmale onjuist, maar leeft lustig in de scholen voort en wordt nog steeds door een tekening geillustreerd. Wegener brengt mij tot een laatste opmerking. De isostatie is het drijvend evenwicht. Hiermede wordt bedoeld dat het schijnbare massa-overschot van een gebergte bijvoorbeeld, gecompenseerd wordt door een massa-tekort onder het gebergte. Zondervan maakt hiervan op pag. 13 dat het schijnbare te veel aan massa vereffend wordt door z.g.n. massa-defecten elders. Dat woordje „elders" kan tot een totaal foutieve voorstelling leiden; immer,
68 weinigen zullen daaruit afleiden dat er uitsluitend mee bedoeld wordt „onder" de schijnbare massa-ophopingen. Bovenstaande is meer bedoeld als aanvulling enz., dan als schoolmeesterij, die „fouten" zoekt. Bovendien kan het misschien als waarschuwing dienen voor alle geografen, die zich wagen op het terrein der geophysica, een wetenschap die nu eenmaal voor alles physica is. Dr. W. J. JONG. Geachte Redactie, Naar aanleiding van het lezenswaardige artikel van den heer H. Zondervan in T. 0. A. van Januari 1937 deel ik u mede, dat ik enkele drukfouten en onnauwkeurigheden ontdekte en bovendien enkele kritische opmerkingen maakte. a. De noot op blz. 12 verwijst naar Lit. nr. 5, dit moet zijn nr. 6; terwijl op blz. 16 bij Adams en Williamson verwezen moest worden naar Lit. nr. 5. b. In de Lit. worden onder nr. 1 en nr. 11 boeken genoemd, waarvan ik noch de naam Hermann Thiene, noch J. A. A. Mekel in de tekst van het artikel kan ontdekken. c. Op blz. 18 zijn de voorbeelden van sial en sima gekozen in de geest van den goeden Homerus: kwarts - en glimmer enerzijds, augiet anderzijds, zijn echtei geen gesteenten, doch mineralen; slechts gabbro is inderdaad een gesteente. Ter waarschuwing om verkeerde conclusie's te voorkomen, mag ik hier misschien aan toevoegen, dat sial en sima speculatieve geologische en geophysische termen zijn, die niet aan concrete werkelijkheden als gesteenten en mineralen verbonden mogen worden. Sial is eigenlijk niets meer dan een vage term om de buitenste, voornamelijk granietische korst van de aarde aan te duiden, evenals sima slaat op de diepere laag van bazaltische samenstelling. Men bedenke daarbij, dat een gesteente van granietische samenstelling geen graniet behoeft te zijn en dat ook in continenten niet weinig bazalt voorkomt. Dr. J. F. STEENHUIS.
69
Droogmalen en bedijken. In verband met de droogmaking van de Zuiderzee is artikel 15 van de Waterstaatswet 1900 gewijzigd. Dit artikel luidt voortaan: „Van waterschappen belast met verdediging tegen zeewater, water van het IJsselmeer of opperwater der groote rivieren worden de voorzitters en de leden van de dagelijksche besturen door Ons benoemd, geschorst en ontslagen." Nieuw zijn hierin de woorden „water van het IJsselmeer". (Wet van 1 Nov. 1933) Hieruit blijkt: de regering „erkent" het water van de Zuiderzee niet langer als zeewater, maar beschouwt het uitsluitend formeel-juridisch als zeewater. Echter noemt de Minister in de Memorie van Toelichting het IJsselmeer een binnenwater. Van dat binnenwater is nu een gedeelte omdijkt, welk deel daardoor werd wat het vroeger (gedeeltelijk) was: een meer. Dit meer is drooggemalen. Dr. Beekman schrijft in de derde druk van zijn bekend boek op blz. 239 over de bedijking van de aangewassen gronden in het noorden van Noord-Holland: „bij het geringe verschil tusschen eb en vloed aldaar lagen zij reeds bij de indijking weinig boven N. A. P. verheven, zoodat zij dadelijk bemalen moesten worden, terwijl zij daarna nog 1 tot 1,70 M. inklonken." De conclusie, bij vergelijking met de mening van collega Eibergen (T. 0. A. 1937 p. 22) , laat ik den lezer over. De lft. H. L. VAN HARREVELD. Wij sluiten hiermede het zeer geanimeerde debat. In verband met bovenstaand ingezonden stuk en met raad die we van bevriende zijde ontvingen, komt het ons gewenst voor thans te informeren naar de mening van het departement van Waterstaat. Zodra wij daarvan een beslissing vernemen, zullen we deze in T. 0. A. mededelen. R e d.
Korte Berichten, De Nederlandsche Antillen. Zonder debat is in de Tweede Kamer het voorstel tot wijziging van de Nederlandse Grondwet aangenomen, waarbij de naam van de 6 eilanden, die tezamen de kolonie Curagao vormen, veranderd wordt in Nederlandsche An-
70
tillen. (Men lette op de spelling van Nederlandsche, evenals in Nederlandsch Indië) Een nieuw gemaal voor Rijnland. Van de 4 gemalen waar Rijnlands boezem loost, zijn de 2 noordelijke n.l. bij Halfweg en Spaarndam de belangrijkste. Wegens de heersende Z.W. winden kan daar het best de lozing geschieden. Sinds enige weken is bij Spaarndam de oude stoommachine vervangen door twee dieselmotoren. Het grote voordeel van deze modernisering is gelegen in de lagere exploitatiekosten. Wanneer het oude stoomgemaal een etmaal achtereen werken moest, bedroegen de kosten daarvan f 205,—; dit bedrag is thans terug gebracht op f 72,04. Per 1000 kubieke meter water, die geloosd werden bedroegen de kosten vroeger 9,45 cents, nu slechts 2,8 cent. En waar juist via Spaarndam zeer veel geloosd werdt, is het duidelijk, welk een grote besparing hierdoor is verkregen. Bovendien is van belang, dat het vroeger bij het stoomgemaal geruime tijd duurde voor de machine op volle capaciteit kon werken (aanleggen van de vuren, water op temperatuur brengen), terwijl de dieselgemalen onmiddellijk bedrijfsvaardig zijn. Per minuut kan 1800 kub. meter water geloosd worden, d.w.z. ruim 2% millioen kub. meter per etmaal. Van uit de tram en trein zal de' verandering niet opvallen: de vijf machtige schepwielen, die Rijnlands boezemwater naar buiten brengen, zijn behouden gebleven; alleen de drijfkracht is gemoderniseerd. Svalbard. Het blijkt steeds weer, dat bij velen het woord Svalbard verkeerde voorstellingen wekt. Men meent n.l. dat Svalbard synoniem is met Spitsbergen en dit is onjuist. Svalbard omvat de Noorse bezittingen tussen 10 en 35° 0. L. en 74 en 81° N.B. en bestaat uit Spitsbergen, Beren Eil. en naburige eilanden.
Personalia. Prof. dr. Max Weber. f In de ouderdom van 84 jaar is te Eerbeek overleden prof. dr. Max Weber. Door de nationaliteit van zijn vader Duitser van geboorte, heeft prof. Weber het grootste deel van zijn leven in
71 Nederland, het land van zijn moeder, doorgebracht. In Duitschland studeerde hij medicijnen én was zowel anatoom als zooloog; de Universtieit van Amsterdam benoemde hem in 1883 tot hoogleraar in de zoologie en slechts enkele jaren later verkreeg hij de Nederlandse nationaliteit. Prof. Weber is in de eerste plaats zooloog geweest, maar heeft daarbij tevens invloed gehad op de geografie, in het bijzonder als leider van de bekende Siboga-expeditie, die in 1899 de zeeën van het oostelijk deel in de Indische Archipel onderzocht. Reeds 120 monografieën, waaraan tal van geleerden uit verschillende landen meewerkten, zijn verschenen, zonder dat dit grootse werk is afgesloten. Een populaire samenvatting verscheen indertijd van Mevr. Weber—van Bosse onder de titel: Een jaar aan boord van H. M. de Siboga. Naar de thans overleden hoogleraar wordt de scheiding tussen Wallacea en Sahoelplat, de lijn van Weber genoemd.
Gepromoveerd. Mevr. E. F. Verkade—Cartier van Dissel promoveerde te Utrecht op proefschrift over: de mogelijkheid van landbouw-kolonisatie voor Blanken in Suriname. Geslaagd. Mej. C. C. J. Grón1oh, G. B. W. Huizinga en Mej. M. E. A. J. van der K u y 1 voor doct. in de soc. geografie te Amsterdam; A. H u ij s m a n s voor idem te Utrecht.
Boekbeoordelingen. Ernst Karl und Dr. Franz Schneider. Erdkunde auf heimatlichen Grundlage. Verlag Moritz Diesterweg, Frankfurt a. M. Het leerboek bestaat uit vijf deeltjes: „Heimat", Duitsland, Europa, Oostelijk halfrond, Westelijk halfrond. In het derde deeltje wordt aan de aardrijkskunde van Nederland slechts weinig plaats gegund. Ons land wordt, samengevat met België, als een onderdeel van Midden-Europa behandeld. Aan onze industrie wordt geen aandacht geschonken. Het voltooien van „de Afsluitdijk" is de schrijvers nog niet bekend. Nederlandsch-Indië is blijkbaar niet belangrijk genoeg om er veel plaatsruimte aan te besteden en wat er van beweerd wordt...... men oordele zelf over , de deskundigheid van de auteurs naar aanleiding van de volgende zin: De immigratie van Chinezen en Japanners is in de laatste jaren zo toegenomen, dat dit een gevaar vormt voor het Nederlandse bestuur. Nog merkwaardiger is de bewering, dat de suikercultuur op Java een uitsluitend inlandse cultuur zou zijn. G. W. BOLKESTEIN.
72
Frère Léon: Hors des sentiers battus. Essai de méthodologie nouvelle. I. Méthodologie generale. Mt. St. Guibert (Brab.) 1935 2 Procure des Frères Maristes. 147 p. frs. 10.50. Werkelijk durft deze Belgische schrijver de platgetreden paadjes te verlaten. De methode der belangstellingscentra heeft zijn volle aandacht (V), waarbij de concentratie der leerstof als een noodzaak wordt gezien. Als centrum kan de geografie hem niet bekoren, ondanks Parker. Met Stanley Hall meent hij, dat „le degré d'intelligence et de developpement de l'élève" (p. 63) het enige juiste concentratiecentrum is. Pas dan is men zeker van de belangstelling, die de motor is van alle activiteit. In hoofdstuk II komt het arbeidsprincipe aan de orde; bij VII worden heemkunde en schoolwandelingen op de operatietafel gelegd, waarbij de éducation civique niet ontbreekt. Schematische lessen lichten een en ander toe. Daar deze methodiek op de eerste plaats voor R. K. scholen bestemd is, behoeft het geen verwondering te baren, dat ze sluit met een hoofdstuk over de leermethode van Celui qui donna l'exemple; Notre Seigneur Jesus-Christ. Lesgevers, die in kort bestek kennis willen nemen van wat in de nieuwere methodiek (Claparède, Decroly, Dewey, Ferrière) leeft, vinden — ook al komt hun levensbeschouwing niet met die van den schrijver overeen — hier een betrouwbare gids. A. BARTEN. Das neue England. 272 pag. Gustav Fischer, Jena, 1936. 10 M. Een buitengewoon goed gedocumenteerd werk, dat alle wijzigingen, op welk gebied der staatshuishouding ook, uitvoerig beschrijft. Niet alleen een uitgebreide lijst van wetten en literatuur wordt gegeven, maar het uitvoerige register maakt naslaan gemakkelijk. Het geheel getuigt van een grote objectiviteit, hoewel men niet met elke mening van den geleerden econoom zal meegaan, o. a. dat het koningschap een overleefde inrichting is, evenals het House of Lords, het rectoraat aan de Universiteiten. M. i. is het wel juist, dat van een snellere aanpassing, dan vroeger mogelijk was, sprake is. Het slotwoord bevat al heel opmerkelijke uitspraken, o. a. deze: „alle Staaten bilden heute eine Schicksalsgemeinschaft, der hoffentlich bald wieder ein gemeinsames Aufbluhen beschieden 1st." Dat is een ander geluid dan autarkie. Allen, die in de grote wijzigingen in het sociaal-economische en politieke leven in Engeland belangstellen, kan dit zeer volledige werk aanbevolen worden. Het zijn niet journalistieke impressies, welke hier gegeven worden, maar wel gedocumenteerde feiten en verschijnselen. G. M. F. Heyer,
Roger Levy, Extrème-Orient et Pacifique. 220 pag. Collection Armand Colin, No. 184. 1935. Libraire Armand Colin, Paris fr. 10,50. Ook dit deeltje bevat een uitstekend overzicht van de situatie van de belangrijkste mogendheden in dat gebied. Na eerst een overzicht der demografie en van de voornaamste handelsartikelen gegeven te hebben, evenals van de internationale toestand, volgen: de Chinese moeilijkheden, de Japanse, de Russische, de Britse, de Amerikaanse en de Franse vraagstukken. Van minder groot belang worden, merkwaardig genoeg, de Nederlandse geacht, hetgeen toch van een landgenoot van Angoulvant niet verwacht mocht worden. Ten slotte komt de bespreking van enkele internationale organisaties aan de orde: de zending en de missie; de Volkerenbond. Een 4 pagina's omvattende bibliographie besluit het helder geschreven werk. G. M.
71
Het Landschap van de Oostelijke Achterhoek. 1) I. Het „begraven gebergte" van Winterswijk. De oudere ondergrond, die de geologie van Winterswijk zo interessant maakt, komt maar op heel enkele plekjes aan de oppervlakte (ontsluitingen) ; verreweg het grootste deel is bedekt met diluviale zand- en leemgronden. De oudere gronden, die aan de oppervlakte komen, behoren alle tot het mesozoicum. In fig. 1 zijn de grondsoorten en de ontsluitingen aangegeven, terwijl hieronder een lijstje volgt van hetgeen er van de verschillende mesozoische formaties is te zien en waar dit het geval is. KRIJT :
T u r o o n. Steengroeve Hundewick tussen Sud- en Stadtlohn. Gelaagde kalksteen met enkele mergellaagjes. ( „Pl a ner") . Enkele fossielen: Inoceramus, verschillende soorten (oesterachtig, met grove, concentrische richels) . Terebratula, verschillende soorten (brachiopoden met een steelgat in de grootste der twee schalen) . Rhynchonella plicatilis ( een brachiopode met radiaire richels) . Ananchytus ovata, Cardiaster en andere irregulaire zeeegels. C e n o m a a n. In de beekbedding van de Kleine Beek in Kotten (brug bij de school) : Harde witte kalksteen. G a u 1 t. In een diepe greppel langs de weg bij Bekering, even ten Z.O. van Wiltershaar. Donkere groenzanden, met veel groene glauconietkorrels; dichtbij de oppervlakte bruin verweerd of ontkleurd. JURA:
L i a s. In de beek bij Lutgen Kossink ten N.O. van Winterswijk. Grijze schalie en klei. 1 ) Dit artikel is overgenomen uit „Natura", orgaan der Ned. Nat. Hist. Ver. waarvan de redactie ons tevens welwillend de cliché's in bruikleen gaf.
74 TRIAS :
S c h e l p k al k. In de steengroeve en in de beek bij Willink. Grijze mergelige kalksteen. Kristallen en concreties van pyriet, ook iets loodglans. Fossiele schelpen: Gervilleia socialis (vorm lijkt enigszins op een mossel) . Myophoria vulgaris (rondachtig, met enkele zwakke radiaire plooitjes) . Bon t za n d s t e e n. Vlak ten 0. van Wiltershaar: rode schalie, die tot rode leem verweerd is (bovenste Bontzandsteen of Rót) . In een weiland bij grenspaal 780: rode schalies en zandsteen (R o t) . Het bijzondere van de geologie van Winterswijk is het voorkomen van al deze formaties op zo korte afstand van elkaar. Als de lagen nog horizontaal lagen, zouden alleen de bovenste te zien moeten zijn. Ze zijn echter door verschuivingen vertikaal ten
'"....., Versc,huivingen o Onrslui tingen
Rechts: Afgedekt geologisch kaartje van de omgeving van Kotten. Links: Profiel langs linkerrand van het kaartje.
Fig. 1 Tekening Dr. A. J. P.
75 opzichte van elkaar verplaatst en gedeeltelijk ook geplooid. Daardoor zijn in de verschillende „schollen" dezelfde lagen op heel verschillende hoogte geraakt, en daar sindsdien alles, wat boven de tegenwoordige oppervlakte uitstak, is afgeschuurd, zien we nu aan de oppervlakte (mits Tertiair en Kwartair weggenomen worden) een mozaiek van verschillende formaties die aan elkaar grenzen (fig. 1) . De belangrijkste storingszone loopt ongeveer W.-0. door Kotten, en is bijvoorbeeld waar te nemen doordat ten 0. van Wiltershaar Gault en Rot (bontzandsteen) vlak bij elkaar voorkomen (fig. 1), terwijl de Rot 800 m dieper dan de Gault hoort te liggen. Het belang van deze storingszone komt vooral goed tot uiting als we de verdwenen lagen boven de landoppervlakte reconstrueren (fig. 2 A) . Dan blijkt het, dat we hier, geologisch gesproken, op een gebergte staan! In het aangrenzende deel van Duitsland komen net zulke structuren, storingszones voor, die nog wèl als gebergte buiten de omgeving uitsteken, b. v. Teutoburger Woud en Wezergebergte (fig. 2 B) . Al deze „gebergten" werden op het
A.
Het „gebergte" van Winterswijk (de verdwenen lagen zijn gereconstrueerd).
B.
Profiel door het Teutoburgerwoud ter vergelijking (naar Stille).
Tekening Dr. A. J P. Fig. 2
76 einde van de Krijt-periode, tijdens de „saxonische" gebergtevorming geplooid en opgeschoven. Reeds tijdens deze plooiing begon al de afbraak van wat er boven de oppervlakte uitstak, zodat het gebergte nooit heel hoog geweest zal zijn. Deze afbraak door stromend water en zee is alleen bij het Winterswijkse „gebergte" nog vollediger geweest dan in het Teutoburger Woud. Toen in het Tertiair de zee weer in de buurt van Winterswijk kwam, werden afzettingen horizontaal op het gestoorde en daarna afgeschuurde gebied neergelegd. Daarvan komt het oudste (eoceen) alleen ver ten N. van Winterswijk voor; het oligoceen wordt in de kleigroeve „De Vlijt" ontgonnen. Tijdens het Dilivium werd ook ons gebied door landijs bedekt, dat hier een laag keileem en keizand met noordelijke zwerfstenen bracht (mooi te zien bij „De Vlijt") . Hiertussen zijn ook de zuidelijke gesteenten gemengd, die in het oudere Dilivium door de grote rivieren aangevoerd werden en verder door het ijs van uit de buurt naar hier zijn overgebracht. Het landijs heeft vaak (b.v. op de Veluwe en de heuvels in Overijsel en bij Lochem) de ondergrond gestuwd en gekneed. Ook de bovenste laag van de oligocene klei is hier, samen met het erboven liggende zand, gekneed en fijn geplooid, wat echter voor een deel op gedeeltelijk bevriezen berusten kan (over deze werkingen is nog allerlei onbekend!) . Na het terugtrekken van het ijs werd door smeltwater en riviertjes nog veel zand van hogere naar lagere delen afgespoeld. Deze „f luvioglaciale" zanden, waar ook het kamp op lag, nemen een grote oppervlakte in de omgeving van Winterswijk in. Uit het Alluvium tenslotte dateren de venen, wat beekbezinking, er. de kleine terrassen langs enkele beken (b. v. in Bekendelle) . II. Het Cultuurlandschap. Het prachtige landschap, waar ons kamp door omgeven was en waarin we zoveel van de natuur genoten, is toch geheel en al een cultuurlandschap; dat wil zeggen: het is door de mens bij zijn gebruik van de grond geheel en al omgevormd. Dit grondgebruik staat echter niet los van de natuur, want evenals de wilde plantengroei op elke plaats en op elke bodem zijn eigen karakter heeft,
77 zo heeft ook de mens voor elke grond een eigen bestemming, die afhankelijk is van de hoedanigheden, ligging enz. van die grond. Natuurlijke vegetatie en cultuurlandschap hebben zich dus beide aan de grond aangepast. Uit het landschap leren we niet alleen de bodem kennen, maar ook het volk, dat die bodem gebruikt. De door de natuur gegeven mogelijkheden (klimaat, bodem, ligging, plantengroei) bepalen het productieproces en hebben daardoor grote invloed op het sociale en culturele leven van dat volk en omgekeerd hebben de mensen door hun manier van wonen, van voortbrengen, door hun hele beschaving, een eigen karakter aan het land gegeven; ze zijn er tot een harmonische eenheid mee samengegroeid. ^ I 1 11. .1I
‘
\1,1, ^ 111+
%,.,l,
'IÍoddooxbe i/efcÍ,' + T , ir ^ I I I i 1
1, ;1,111
III/1 1.
I I+ I I 1 , 1 4), ^ I I, I I • • I I 1 I 1' 1+ I 1 1t MNLcá00;^ ^ ^ 1 1111 1 1 I ^I ^ ' 1 1 111 i ' 1 1 1 1 1 1 I I I I I 1 1 I 1 ^IK ♦1 I 1^,_,^ 'N 1j 1 ) I I I I I
j i^1
^ + l ' 1 I I^ '
x
I
I
x
'><
I I 1 X `i , H • `6. Veld ' • \I I 11 1 ,^7-^é/sc^iP • 1 1 1 I I I 1 1 1 1 1 X x 1 lX 1 1 1 1111 11 1 1 111 1 I ',1s t 1 I 1 1 ,- 4111 I I /i^ 11^ 1 1 1 1 1 1 1 11 /, i 'I 'Molter ^ ( 1 r l V^f^' ♦ ;lb I' 1 1' `, 11
x
Landschapskaartje van Winterswijk. de Velden Venen Oudhoevige grond Enige Scholten boerderijen 5. Plaatsen der vroegere heerlijkheden 6. Het kamp 7. Wiltershaar De grenzen der Velden zijn volgens verkaveling en grondgebruik uit de stafkaart afgeleid. 1. 2. 3. 4.
*
1I
'V --^ +^/ I I 1 r
1i
II +./
04
I ' . 1 lll I .' . 1 . 1. ^
P
^
1
^
+ 1111I I I 1 1 I I I# ^ r '' l ' 1 1 1 I'lI 1l111 1 ^ I I 1 I,* ^+ te a^ 1... ' i 'i'^I ''Í I}
i,llt I
.
1111^
1
1
1
1
!t'1
VI
?I ' i I II Í
1 1 I 1 1 1 I/+ 1'+1 ^^ 11 1'^% 11 ^ ^ 4,, InTER5WIIK ' ' ' ' • l I 111 1^ \ l 1 ^' 1' „1 ^ Ir ^ e 1 ^^^ 1 + ^ • ,', ^ossen _ 1 I 1 1 ' 11 11 I ^ 1 i I \I 11111^^rI I Vi I IiIi -`^ ^, I 1+ III i/ I t11t /Í 1 1 111 -r-L ^ 1 1 1 1 ( 1 1 t + ( 1 I 1+ t / g l l l 1 g1'U1 1m 1V1'1?^ • ,, 0I '1 ' ' ' 1 I.
^
j ^ I+r t ^ I
l
+
!!1
111n 1
^I^Q e 1 1
t 1
1
1
^ I I 1 1 I I 1^
ll rlill, Briek ', l,roote ^^
^1 1 ' 'x ^ II^I \i,,, 4 11'1 I 11111 ( I* ^^ 1111 .^1^ ^' -",k # i.
Mists 'l1Ílj1 '
111 *^
1
Fi Fig. . 3
1 „
,111Í1
1 11
/III1111
Woold
•
1111 ^^ I1i,^ VIII ^^ II1. 111 , 11 111 \
1 111
11^
ó
ft¢n iiti ,I _^ I I
iti+illl Veld11 11+( 1I1ri 1111X 11
e
+
f
'
/ 111 1 1 1t1
x xl
1 I I
Ia
1
1
'111 1 I+ „ r l l l >R ` jlll I I I 1/^ I I( `` 1 11 1 11111/ ^ 1I Í^ / lil 11 r.+^ 1 1 1 1 ' I , I I ' l l I^ iJ ^i11111111 1^ I 1 1,^ 1 == /11^t/(VeP I+ 1 I I j l ^ ' 1 11 I ^^^^ ^ } J`/,'1'I', I , 1 111'1 11 Vd. ' I j ^ ^ KOtr X ,1 I I 1 11 1 ' I 1 ,' t=g lekklnk lr ++1 1 1 ^ I! • ^) 11 1 1 I^^ f* Veen I ^1 II (^ _ }4t 11\ I t ' 1 1 1 ' 1 1 ^ i 1 ' Í) 1 x Veen f x1 X 1) ^ Wooldscb¢ + 1 ^ Woxoldscile ^ I I I x I X 1 I 1^ I '; ;^; i Ve^d t I ^ + Ve•n 1t l I I I I I Ix 1 I1e ^ 11I
0
1
2k
78
Vroegere bewoners en hun woonplaatsen. De Saksers, die hier na de Romeinse tijd kwamen, en waarschijnlijk ook de door hen overwonnen oudere bevolking, kozen in dit gebied de beste delen als woonplaats uit: dat waren de droge gronden, die voor akkers bruikbaar zijn, en die meestal dicht bij de riviertjes liggen, waar de afwatering beter was. Bovendien had men daar de vochtige weidegrond voor het vee in de nabijheid. In het overige deel van de Achterhoek en in het verdere Saksische gebied werden aaneengesloten essen of enken aangelegd rondom de dorpen of tegen de lagere heuvels. Hier kon dat niet door het eigenaardig r e l i ë f: smalle reepjes en losse bultjes van hogere grond tussen de min of meer evenwijdig lopende en sterk kronkelende beken. Deze hogere stukjes werden de eerste bouwlanden; de grotere dragen ook hier de naam van enk. Voor een deel kan zo het reliëf mede oorzaak zijn van de verspreide ligging der boerderijen. Tussen deze bewoonde stroken „oudhoevige grond" bleven grote stukken, meestal zonder goede afwatering, ongebruikt liggen: dit waren de „Velden" (fig. 3) . NAT oning typ e. Het Saksische volkskarakter blijkt niet alleen uit ras en taal, maar ook uit het woningtype: het Hallehuis (fig. 4) . Het huis bestaat voornamelijk uit een „deel", in de lengterichting van het huis, met aan weerskanten een rij zware eiken palen, waar het dak op rust. In de lage zijgangen achter deze palen bevinden zich de stallen; de zolder boven de deel dient voor berging van 't hooi; aan het ene einde van de deel de grote Liaanderdeuren, aan het andere einde de woonvertrekken (vroeger
Fig. 4 Winterswijkse Boerderij.
Rechts boven : Achtergevel in oude toestand. Rechts onder : Achtergevel na vernieuwing van de koestal.
Tekening Dr. A. J. P.
79 een stuk van de deel zelf!). De grotere boerderijen hebben bovendien een aparte wagenschuur, was- en bakhuis, tegenwoordig ook aparte varkenshokken enz. Het woningtype wijkt nogal af van dat in de overige Achterhoek; typisch voor onze streek zijn het pannendak inplaats van het rieten (de pannenbakkerijen zijn hier al heel oud) en de vertikale eikenhouten topgevel inplaats van het afgeschuinde dak. Vrij veel zagen we nog muren van „Fachwerk", waarbij de vakken tussen de eiken balken met baksteen opgevuld zijn; de opvulling met twijgen en leem is hier nu vrijwel verdwenen. (Veel bijzonderheden over de oude boerderijen danken we aan Dr. Jan Bijhouwer) Sociale s t r u c t u u r. In de Middeleeuwen waren de boeren allen hof horig, d. w. z. ze waren samen met hun goed eigendom van hun heer. De aanzienlijkste boeren, vaak degenen, die de oudste boerderijen bewoonden, vormden het hofgericht en kregen langzamerhand de naam Scholte (= schout). Ook toen tenslotte heerlijke rechten en hofgericht afgeschaft waren en de goederen eigendom der bewoners werden, bleven de aanzienlijksten zich Scholte noemen (zie Heeringa, „De Graafschap"). Ze hadden, ook al doordat de goederen vroeger niet verdeeld mochten worden en ze ook door de graanhandel nog inkomsten hadden, veel land in hun bezit gekregen, dat aan de andere boeren verpacht werd. De Scholtengoederen hebben iets van landgoederen, maar de Scholte oefent, evenals de andere boeren zelf het boerenbedrijf uit. De weinige „Heerlijkheden" b. v. „het Waliën", treden hier in tegenstelling met de overige Achterhoek minder op de voorgrond. De oude b e d r ij f sv or m. Voor 1818 was de verbouw van rogge, die veel werd uitgevoerd, hoofdzaak. Daarnaast kwam o.a. nog de boekweit en het vlas, waar het linnen van geweven werd ( grondslag van de latere textielindustrie van Winterswijk!) . Voor deze landbouw was er een grote behoefte aan mest, waarvoor vee gehouden werd, dat in de groengronden langs de beek en op de graslanden van de lagere plekken kon grazen. Elke dag kwamen de beesten op stal (een potstal), om mest te kunnen leveren, die geregeld door lagen plaggen bedekt werd, zodat de koe
80
steeds hoger kwam te staan, totdat de potstal werd leeggehaald. Door deze wijze van bemesting werden de oude enken steeds opgehoogd, wat nu nog in het landschap te zien is. De heide was om twee redenen noodzakelijk voor dit oude bedrijf: le. voor het plaggensteken; 2e. voor de schapen die niet alleen om de wol maar ook weer om de mest gehouden moesten worden. De heide en vroeger ook de groengronden waren eigendom van de Marke, dus van de boeren gemeenschappelijk. De boerderijen hadden meestal een stuk bos (eiken-haag-beukenbos) dicht bij het huis voor hun behoefte aan hout (vele Fig. 5
A voor
1870.
Winterswijks Landschap vóór 1870 en tegenwoordig.
n :' ::
Bouwland Weiland.
v,,,,
Vlas. :1,', Heide . ^' ..."',,, "' L..---.7.-- Moeras AV Loaf bouLl Ugcl. Dennen-aanplant. Moestis ^nen , ES
B: re9enwoordig , ^ Weyen , deels verhard 0 Gebou wen ^. 5teilrand
^
Water
0 O . Losse boon, en A 44 Opsla.gv. (ooh• en ndald F)oyt inee,., E ekw:.lien
81
hebben dit nog en gebruiken dus weinig vurenhout) ; bovendien leverden de brede eekwallen, die de akkers en weiden van elkaar scheidden, het eikenhakhout waarvan de schors voor het leerlooien gebruikt werd (fig. 5 A) . D e veranderingen. Tussen 1880 en 1900 werd door economische invloeden ver buiten dit afgelegen gebied ook hier het landschapsbeeld veranderd: 1 e. de goedkope Amerikaanse tarwe verdringt het inlandse graan; 2e. de Amerikaanse katoen vervangt het linnen (de wevers gaan nu in de fabrieken van Winterswijk werken) ; 3e. de kunstmest maakt het bedrijf meer onafhankelijk van de dierlijke mest en maakt de ontginning van woeste grond mogelijk. De veehouderij wordt nu hoofdzaak, het grasland wordt uitgebreid en ook op de zandgrond krijgt elke plaats, dus ook Winterswijk, zijn zuivelfabriek. Bouwland blijft op de hogere stukken bestaan, maar de rogge dient voor een deel als veevoeder, voor hetzelfde doel wordt daarnaast voederbiet en klaver verbouwd ( „gemengd bedrijf") . De potstal is nu vervangen door de grotere melkstal en vele boerderijen krijgen Of een aanbouw voor koestal, Of de zijwanden worden verhoogd, wat door verschil in steenkleur nog aan de gevel van veel boerderijen te zien is (fig. 4) . De heide is door het gebruik van kunstmest overbodig geworden en wordt op grote schaal, ook al weer dank zij de kunstmest, ontgonnen. Er ontstaat nu, naast de oudhoevige grond, het nieuwe ontginningsgebied van de „Velden". Rechte wegen, rechthoekige verkaveling, nieuwe, nogal kleine en lelijke boerenhuizen, prikkeldraad inplaats van eekwallen (want door invoering van buitenlandse looistoffen is de eikebast overbodig) , veel weiland (van goede kwaliteit) , afwisselend met bouwland en percelen dennenaanplant, zijn de kenmerken van deze gebieden (fig. 5 B) . Dit nieuwe landschap steeks sterk af tegen het reeds lang bewoonde oude gebied met zijn kronkelende wegen, onregelmatige akkers, lanen, boomgroepen, eekwallen, en eikenbossen rondom de mooie oude hoeven. Dr. A. J. PANNEKOEK.
82
De Leiderskampen van de Nederlandse Natuurhistorische Vereniging. Reeds enkele jaren had ik met mijn gezin een deel van de grote vacantie doorgebracht op het eiland Terschelling, toen daar in 1934 het Leiderskamp van de N. N. V. gehouden werd. Het leek me aardig de excursies mee te maken om zo mijn geliefd eiland beter te leren kennen. Maar het kampleven trok me niet bijster aan. Dus zocht ik contact met de kampcommissie, maakte mijn bijzondere wensen kenbaar en kreeg ten antwoord: „Van een excursie kunt u, natuurlijk bij uitzondering, wel eens wegblijven, maar het kampleven maakt iedere deelnemer mee." En zo verzeilde ik als geograaf in het kamp van de N. N. V. Na een paar dagen en nachten was ik aan het kampleven gewend en overtuigd, dat de kampcommissie het juiste standpunt inneemt, als ze dergelijke verzoeken als het mijne weigert. Met den te vroeg ontslapen Dr. J. W. van Dieren, die dezelfde zomer cum laude was gepromoveerd op een proefschrift over Terschelling, Organogene Dunenbildung, hebben we het eiland doorkruist. Het was een genot met dezen uitstekenden kenner van het oude Schylge de duinvorming te bestuderen, aandacht te schenken aan de geschiedenis van de Terschellinger boerderij, aan de veranderingen die het leven van de boeren, speciaal van het Oostelijk deel, had ondergaan. Hoe warm was zijn liefde voor het eiland, hoe betreurde hij het verdwijnen van het volkseigene! Nog hoor ik hem bij het kampvuur de toegestroomde eilandbewoners toespreken en hen opwekken niet onder te gaan in de massa die stept en trot, maar hun Terschellinger volksdansen in ere te houden. Ruim een jaar later heeft men hem in Midsland ter ruste gelegd; zijn vrienden deden te zijner herinnering een boekje verschijnen met op de omslag een afbeelding van de Brandaris en een zwaardsteen met het opschrift: Alles voor Schylge. Behalve van Dieren hadden we nog andere docenten, verwoede plantensociologen als hij. En dat zijn nu juist de mensen die ons geografen wat te vertellen hebben. In mijn jeugd leerde ik in de letterlijke betekenis van de spreekwijze alleen de bomen, maar nooit het bos zien. En van die bomen met steeds weer een andere
83
bladvorm, een andere bloeiwijze, leerde ik zoveel, als ik meende, dat nodig was voor een...... examen. Natuurlijk ken ik nog niet veel planten; maar de lezer moge mij geloven, als men van de plantengemeenschap uitgaat, verdrinkt een geograaf niet meer direc t in de veelheid van planten. Heeft men een paar jaar meegelopen, dan vindt men het wat leuk eens mee te doen aan het inventariseren van een plantengezelschap dat zo weelderig groeit op een bodem met vrije stikstof. Maar daarvoor hoeft een geograaf niet naar de leiderskampen van de N. N. V., want sinds een paar jaar heeft de geografie officieel haar intree gedaan met haar eigen docenten. Zo hadden we in 1935 in Havelte kollega Eggink die ons bracht naar de profielen van de diluviale bodem van Drente en ons liet kennismaken met bouw en inrichting der boerderijen, met de sociaaleconomische verhoudingen in de omgeving van Havelte en in Staphorst. Kollega G. J. A. Mulder hield een paar korte voordrachten over landschap en landschapskunde. Zelf had ik het genoegen een groep deelnemers te leiden naar Frederiksoord waar de directeur van de Maatschappij van Weldadigheid ons op onderhoudende wijze iets meedeelde van de oorspronkelijke opzet en de tegenwoordige werkwijze van dit lichaam. In Natura, het blad van de N. N. V., van November 1935 (het Havelte-nummer) lezen we in het kampverslag: Een nieuw geluid in het leiderskamp was het optreden van de geografie. Het wil ons voorkomen, dat dit element een belangrijke aanwinst is. Verleden jaar was het Dr. A. J. Pannekoek die ons in Kotten bij Winterswijk gedurende een week leidde op excursies die allereerst voerden naar ontsluitingen van de secundaire en de tertiaire ondergrond. Maar ook de geografie kreeg een goede beurt. Eerst op een avondvoordracht in de grote tent en later in het terrein werden de deelnemers in kennis gebracht met de oude Scholte-boerderijen, de bebouwde enken, de groengronden met de eekwallen langs de beken en de „velden". Ook de veranderingen die het boerenbedrijf had ondergaan werden besproken. Met Drs. H. ten Houten maakten we een excursie naar het Korenburgerveen. Jammer, dat de veenspecialist, Mr. F. Florschutz maar één dag als docent kon meegaan. Prof. Dr. J. Jeswiet uit Wageningen maakte ons in de natuur duidelijk het verschil tussen
84 een bos en een verzameling bomen. Het was een genot hem aan het werk te zien! Maar met Eggink vraag ik: Waar blijven de geografen? In T. 0. A. wekte ik indertijd op tot deelname aan het kamp te Havelte. 't Succes was niet erg groot, aangezien ik de enige was die aan deze roepstem gehoor gaf. Natuurlijk is het ook hier: Onbekend maakt onbemind. De onbekendheid kan ik met dit artikel niet opheffen, want de lezer zal niet eerder kunnen oordelen, dan wanneer hij zelf een kamp meemaakt. Belangstelling voor de geologie en de geografie is er voldoende. De kampen zijn telkens een aansporing voor mij meer aandacht te schenken bij mijn onderwijs aan de heemkunde. — Is streekkennis geen beter woord? Dit jaar trekken we naar Renesse op Schouwen. Is dit geen mooie gelegenheid voor geografen en studenten in de geografie him kennis te verrijken van dit onvolprezen deel van Zeeland met zijn duinen en inlagen? De beste kenners van het eiland, bekende specialisten op elk gebied zullen onze gidsen zijn. Houdt de dagen van 22 tot 29 Juli vrij om deel te nemen aan het Negende Leiderskamp van de N. N. V. Inlichtingen worden gaarne door mij verstrekt. J. S. E. ZWART.
Lid v. d. Kampcommissie.
Frans Halsstraat 59, Utrecht.
Een nieuwe Nederlandse grondstof. De Maas, die Limburg in heel zijn lengte doorloopt, blijft een bron van welvaart. Nog immer schept ze nieuwe mogelijkheden. Deze rivier voert sinds eeuwen uit haar bovenloop, uit de rotsige Ardennen, rolstenen aan. Deze knollen, grote kiezelstenen zou men ze kunnen noemen, werden vroeger bij de gewone winning van Maasgrint mee opgebaggerd. Men wist echter geen raad er mee; ze waren te groot en daarom werden ze maar weer in het water gegooid. Tot men op de idee kwam ze te bezigen voor steenslag. Steenslag, dat gebruikt wordt bij de aanleg van wegen, en voor funderingswerken. moest voorheen geheel uit het buitenland, uit
85 België en Duitsland, ingevoerd worden. Het geïmporteerde quantum bedraagt nog steeds ruim een half millioen ton, ter waarde van ongeveer twee millioen gulden. Vooral langs de Rijnoevers liggen bazaltgroeven, waar men steenslag maalt en bovendien maakt deze rivier een goedkoop transport mogelijk, hetgeen noodzakelijk is bij een zo zwaar massaproduct. Onze Limburgse mergelrotsen, waaruit men blokken zaagt, kunnen voor steenslag niet dienen; ze zijn te zacht. Maar op de bodem der Maas, tussen het gewone grint, liggen nog grove steenknollen voor vele jaren. De rivier oefende zelf selectie uit; alleen de hardere en betere brachten het tot de beneden-Maas, de andere vergruisden voordien. Een Nederlandse firma, die haar werkzaamheden in Duitsland had, is op de gedachte gekomen dit materiaal te gaan gebruiken. De N. V. Ned. Steenslag Mij. heeft nu nabij Urmond aan de Maas haar bedrijf ingericht met baggermachines enz. en een paar steenmolens en steenbrekers, die met oorverdovend lawaai de knollen stuk stampen. Te Borgharen nabij Maastricht ontstaat een tweede bedrijf. Zo zien wij dus uit de eenmaal achteloos over boord geworpen kiezelknollen, materiaal van waarde ontstaan, waardoor nieuwe arbeidsgelegenheid wordt geschapen, en nieuwe wegen aangelegd worden, die geheel uit Nederlands fabrikaat bestaan.
Volkstelling 1930 van Nederlandsch -Indië Volgens de jongste volkstelling had Nederlandsch-Indië bijna 60N mill. inw., waarvan bijna 42 mill. op Java en dus 19 mill, in de Buitengewesten. Het percentage van de bevolkingsgroepen was: Inlanders Europeanen Chinezen Andere Vr.
Ned. Indië Java en Madoera Buitengewesten
97.4 98 96
0.4 0.5 0.3
2 1.4 3.4
0.2 0.1 0.3
Van de uitheemsen is slechts een klein gedeelte elders geboren:
86
bij de Europeanen 29 %, bij de Chineezen 36 %. Arabieren en andere Vreemde Oosterlingen 21 %. De bevolkingsdichtheid van geheel Ned. Indië is 31.9 inw. per km2 ; van Java en Madoera 316.1 en van de Buitengewesten 10.7. Grote gebieden van Java en Madoera behoren tot de dichtstbevolkte gebieden ter wereld, o. a. de hoogvlakte van Bandoeng met een bevolkingsdichtheid van 671.1; Cheribonse vlakte met Noord Pekalongan 656.9; Zuid Midden-Java en Serajoedal 679.3. Op Java en Madoera is slechts 8.7 % van de bevolking in steden gevestigd. De dichtstbevolkte gebieden in de Buitengewesten zijn de vlakte van Agam, residentie Westkust van Sumatra en Zuid Bali. Ruim 77 % van de Buitengewesten heeft een dichtheid van nog geen 10. Sedert 1860 is de aanwas van de uitheemse groepen naar verhouding groter geweest dan van de inheemse bevolking: Inheemsen * Europ. Chinezen Arabieren Andere Vr.
1860 1900 1920 1930
22.154.000 43.876 221.438 8.909 38.386.000 91.142 537.316 27.399 48.430.000 168.114 809.039 44.902 21.327 59.137.000 240.417 1.233.214 71.335 44.200
* Alleen Java.
De inheemse bevolking van Java is thans tienmaal zo groot als in 1800. De cijfers van de vroegere telling zijn echter te laag; het meest betrouwbaar zijn de gegevens over de uitheemsen en over Java en Madoera. Vooral sedert de tweede helft van de vorige eeuw en in de 20ste eeuw zijn de uitheemse bevolkingsgroepen sterk toegenomen; in het bizonder is het aantal uitheemse vrouwen per 1000 mannen toegenomen: Uitheemse vrouwen per 1000 uitheemse mannen: Europeanen
1860 1900 1920 1930
636 800 884
Chinezen
540 548 563 646
Arabieren
809 857 865 841
87
De talrijkste landaard in Ned. Indië vormen de Javanen met bijna 28 millioen; dan volgen de Soendanezen met 8.5 millioen, Madoerezen met 4 millioen, Minangkabauers met 2 millioen, Boeginezen met ruim 1 millioen. Met inbegrip van de Bantammers werden 1.151.000 personen van Javaanse landaard in de Buitengewesten geteld en bovendien nog 170.000 in Brits Malaya. Van de Inlanders, die een beroep opgaven, waren 60 ió in de landbouw werkzaam. Onder de Europeanen is veel meer verscheidenheid van beroepsbeoefenaars. Opmerkelijk is, dat vooral van de in Indië geboren Europeanen een groot deel in overheidsdienst is. Bij de Chinezen bestaat een voorkeur voor de handel; hoewel op Java meer dan in de Buitengewesten, waar ook velen in de landbouw en in de mijnbouw werkzaam zijn. Meer dan de helft van de andere Vreemde Oosterlingen is in de landbouw werkzaam.
Examens Middelbaar Onderwijs 1936, AARDRIJKSKUNDE. Wetenschappelijk Opstel. Tijd 3 uur. A m s t e r da m: Maak een opstel over één der volgende onderwerpen: 1 De waarde van tropische gewesten voor blanke kolonisatie; hierbij in het bijzonder te letten op Ned. Oost-Indië. 2 Beschrijf enige Oostindische landschappen in hun middelijke en onmiddellijke afhankelijkheid van het klimaat. 3 Klimaat en bevloeiing van Egypte in hun betekenis voor het economische leven van dit land. 4 Beschrijf en verklaar het klimaat van Nederland. 5 Schets enkele der belangrijke nieuwe Nederl. kanalen en verbeteringen in ons rivierstelsel, benevens de overwegingen, die tot aanleg of verbetering hebben geleid. 6 De Rijn als object van economische en politieke strijd in Europa. 7 Geef een beschrijvende verklaring van enige der voornaamste
karstvormen.
88 Utrecht: I Op welke wijze heeft het Nederl. volk getracht de spanningen op te vangen, welke een gevolg waren van de sterke toeneming van het aantal na de tweede helft der 19e eeuw. 2 Geef een overzicht van de volken van Afrika. 3 Geef een overzicht van de bevolkingsdichtheid van Java in verband met de verschillen in relief, bodemgesteldheid en klimaat. 4 De hoofdproblemen van de Joodse kolonisatie in Palestina. 5 Het ontstaan en de glaciale vervorming der Alpendalen. Geef de algemene lijnen van dit ontstaan en behandel de glaciale werking aan de hand van één of meer voorbeelden. 6 Geef een schets van de geologische bouw van Zuid-Limburg. 7 Bodemsoort en vruchtbaarheid. Paedagogisch opstel. Tijd 2 uur. Maak een opstel over één der volgende onderwerpen: Amsterdam: 1 Geef een schema van een les over de Veluwe en werk een deel hiervan uit. 2 Welke waarde kent u toe aan de mondelinge voordracht en de heuristische leerwijze bij het onderwijs in de Aardrijkskunde? Licht een en ander met voorbeelden toe. 3 De didactische waarde van schoolreizen. Op welke wijze is hiermede het hoogste didactische nut te verkrijgen? 4 De topografie als onderdeel van het onderwijs in de Aardr. Haar waarde. Haar moeilijkheden en hoe deze op te lossen? Utrecht. 1 Acht u de Montessorimethode bruikbaar voor het onderwijs in de Aardr. 2 Welke moeilijkheden zijn er voor de leerlingen verbonden aan het gebruik van foto's uit de lucht, en hoe wilt u die uit de weg ruimen? 3 Geef een schets van de wijze waarop u met de leerlingen komen wilt van de eenvoudige plattegrond van het leslokaal tot de topografische kaart.
89
jaarverslag van de Geografische1 Kring over 1936. De vergaderingen van de Kring werden dit jaar gehouden op 4 Jan. en 18 April. De eerste vergadering was geheel gewijd aan de stadsgeografie. Prof. L. v, Vuuren te Utrecht gaf een uitvoerige inleiding tot dit onderwerp. Dr. Fr. Leyden, den Haag, hield een voordracht over de stadsgeografische tegenstellingen tussen Eindhoven en Dordrecht, terwijl ten slotte Ir. Schef f er, directeur van „publieke werken" te Amsterdam, aan de hand van talrijke kaarten een overzicht gaf van de uitbreidingsplannen van genoemde stad. Op 18 April sprak de heer J. Schilthuis, lid van de „Tweede Kamer der Staten-Generaal" over ,,de huidige positie van de haven van Rotterdam" en Mej. Dr. G. Orth over haar „morfologische onderzoekingen in Tessino, in verband met de glaciale vormenrijkdom". De lezingen van beide vergaderingen werden door belangwekkende nabesprekingen gevolgd. De bijeenkomsten werden, als steeds, gehouden in de grote collegezaal van het Geografisch Instituut te Utrecht. De Kring is den beiden hoogleraar-directeuren Prof. Dr. K. Oestreich en Prof. L. v. Vuuren grote dank verschuldigd voor hun bereidwilligheid om deze vergadergelegenheid steeds weer ter beschikking van de Kring te willen stellen. De Kring betreurt het overlijden van twee harer meest vooraanstaande leden, de heren R. Schuiling en B. A. Kwast. Beiden werden door de voorzitter, Prof. Dr. K. Oestreich, in de vergadering van 2 Jan. 1937 herdacht. Het aantal leden bedraagt 186 (v. j. 185) . Het bestuur betuigt aan Mejuf f r, Dr. J. B. L. Hol, die weer haar medewerking voor het verkrijgen van nieuwe leden, verleende, zijn grote erkentelijkheid. Evenals het Aardrijkskundig Gezelschap te Amsterdam, verstuurde ook de Geografische Kring een verzoekschrift aan Z. Excellentie, den Minister van Financiën, strekkende tot ontheffing van de reisbelasting voor aardrijkskundigen. Doordat deze belasting van de begroting werd afgevoerd, werd op andere wijze dan verwacht het gewenste resultaat bereikt.
90
Korte Berichten. Boter naar Indië. In de laatste jaren, toen het steeds moeilijker werd betalende afnemers te vinden voor de Nederlandse boter, is veel moeite gedaan om de export naar Indië uit te breiden. Dat deze pogingen succes hebben gehad, toont onderstaande tabel: 1932 1933 1934 1935 1936
180.000 Kg. 583.000 „ 913.000 „ 1.220.000 ,, 1.397.000 „
In enkele jaren is deze export dus tot het achtvoudige gestegen, zodat Nederland in het afgelopen jaar reeds 25 % van de totale Indische boterinvoer verzorgde. Het resterende komt grotendeels uit Australië. Maatregelen dreigen genomen te zullen worden om een verdere stijging van de invoer Ned. boter tegen te gaan, uit vrees voor Australië, dat in 1936 voor een waarde van 20 millioen gulden aan producten uit Indië betrok en voor slechts 10 mill. gulden aan Indië leverde, v.n.l. boter en meel. Luchthavens in Europa. Naar het aantal dagelijks aankomende en vertrekkende vliegtuigen is het Berlijnse vliegveld Tempelhof de drukste luchthaven van Europa. Daar komen gemiddeld 84 vliegtuigen per dag binnen en vertrekken er weer. Na Berlijn komt Londen met 76, Parijs met 60 en Amsterdam met 50 in het passagiersverkeer. De nieuwe wereldverkeershaven Frankfurt vanwaar o. a. de diensten naar ZuidAmerika en de Zeppelin-vluchten naar Noord-Amerika plaats vinden, staat met 44 op de vijfde plaats. Staatk. kaart Duitsland. In de indeling van Duitsland zijn de volgende wijzigingen aangebracht: 1. Hamburg krijgt van Pruisen verschillende gebieden, waarvan de voornaamste zijn Altona, Wandsbek en Harburg-Wilhelmsburg, maar moet aan Pruisen allerlei gebiedjes afstaan, o. a. Kuxhaven. Het grondgebied van de stad Hamburg vormt voortaan èèn geheel met 1.647.000 inwoners.
91 Lubeck wordt ingelijfd bij Pruisen op enkele stukjes na, die bij Mecklenburg komen. 3. Wilhelmshaven wordt gevoegd bij Oldenburg en heet voortaan met Rustringen samen Wilhelmshaven. 4. Oldenburg verliest Birkenfeld en het gebied ten oosten van de Elbe aan Pruisen. 2.
Polen. Deze jonge staat behoort naar de oppervlakte tot de grote mogendheden van Europa. Ook naar het aantal inwoners zal dit binnenkort het geval zijn. Bij zijn stichting had het nog slechts 27 mill. inwoners, in 1931 reeds bijna 32 mill. Het geboorteoverschot bedroeg 448.000 in 1932, 403.000 in 1933 en 402.000 in 1934, waartegenover in 1934 slechts 43.000 emigreerden. Polen is een agrarisch land, maar is in dit opzicht overbevolkt: de agrarische bevolkingsdichtheid per km 2 cultuurland bedraagt 91, terwijl deze in West- en Midden-Europa gemiddeld beneden de vijftig blijft. Daartegenover is de opbrengst per oppervlakteeenheid gering, n.l. 1/3 a % van Midden- en West-Europa. In Polen m o et de trek naar de steden en de industrialisering dus in snel tempo plaats vinden en dit komt in de groei van enige plaatsen dan ook duidelijk tot uiting. 1921
1931
1936
In duizendtallen
Warszawa Lodz Lwow Poznan Krakow Wilna Katowice Czestochowa Bydgoszcz Sosnowice Lublin
936 452 219 170 192 129 45 80 88 86 94
1179 605 316 249 221 196 1271) 118 118 109 113
1225 638 317 261 238 208 132 130 129 119 115
( Naar Reithinger: Das Wirtschaftliche Gesicht Europas en Statesmans Yearbook.)
1)
Grenswijziging.
92
Ruil ethnografica. Van een onzer collega's kregen wij bericht dat in de schoolverzameling enkele ethnografica dubbel aanwezig zijn, n.l. uit Oeganda geklopte boombast, bierzuig-rietje, pijp en enig vlechtwerk. Daartegenover ontbreekt veel uit de overige werelddelen, behalve uit Afrika, China en Oost-Indië. Gevraagd wordt of er soms liefhebbers zijn, die iets van Amerika, Australië enz. willen ruilen tegen het genoemde uit Oeganda. De Adm. van T. 0. A. wil gaarne de partijen tot elkaar brengen.
Wandkaart België. Naar aanleiding van een ingekomen vraag om een wandkaart van België, hebben wij ons in verbinding gesteld met collega L. Heylen te Mechelen. Als de meest gebruikte wandkaarten noemt hij die van Uitg. K r a m er s te Hal (bij Brussel) en die van de Broeder s, Huidevetterstraat 161, Brussel. De eerste kost ± frs. 100.—, de tweede, die kleiner is ± frs. 80,—. Persoonlijk gebruiken we sinds jaren een grote kaart van België, die uitgegeven wordt bij Lebèque et Cie. Brussel; in 1926 betaalden we er ± 40 gld. voor. Een erg sprekende kaart is het niet. Als de meest gebruikte l e er b o e k en voor het M. 0. worden ons genoemd: die van den uitgever Wesmael—Charlier te Namen. Voor de Normaalscholen de werken van L. Heylen, uitgegeven bij Van In te Lier.
Boekbeoordelingen. Dr. H. Th. Fischer, Priestertalen. Een ethnologische studie. J. B. Wolters, Groningen 1934. Dit belangwekkende boek begint met een inleiding, waarin een overzicht wordt gegeven van studies, welke tot dusverre over dit onderwerp zijn verschenen. Dr. Fischer toont aan, dat er soorten van priestertalen zijn en het eerste doel van dit boek is een systematiek der priestertalen te ontwikkelen. Daartoe wordt eerst het ethnografies materiaal critisch vergaard; deze verzameling getuigt van speurzin en uitgebreide literatuurkennis. Hierbij werd ik getroffen door de mededeling onder geval 61: Radloff spreekt nog een sjamanenzang van een sjamaan bij de Kirgiesen, waarvan hij zegt, dat het voor het grootste deel „ein buntes Gemisch von unverstandlichen Andeutungen" is. Men voelt de vraag opkomen of
93 dit een uitzondering was, dan wel regel; althans Radloff noemt als iets algemeen van sjamanen: Sie rufen in ihren wunderbaren Liedern mit schonen, lebhaften Worten die Geister zu sich herab und flehen um ihren Beistand und ihre Hilfe; sie singen von den Geisteren, die sie in den leuchtendsten Farben den staunenden Zuhóren schildern (interessante voorb. in G. Nioradze. Der Schamanismus bei den sibirischen Vulkern, bl. 98, 99). In dit verband lijkt mij geval 61 van Fischer niet overtuigend; daartegenover staan evenwel zeer positieve uitspraken van Bogoras en Jochelson ( gevallen 58 en 59) , bij de Chuckchee en de Toengoezen. Verrassend is eigenlijk het kleine getal vergeleken bij het totaal der Siberische volken. Zo is het ook met de Indianen. De schrijver geeft berichten weer omtrent de Winnebago's, Dacota's, Ojibways, Menomini, Apachen, oude mannen van Laguna (bedoeld zal vermoedelijk wezen Pueblo Laguna), een vaag bericht omtrent „Californische Indianen" en Mosquito's. Het viel mij hierbij op, dat Dr. Fischer niet refereert twee uitspraken van Catlin en Gatschet (de laatste over de Klamath), beide aangehaald bij Levy Briihl in het, ook door hem besproken hoofdstuk over de mystieke kracht der woorden. Na de ethnografische materiaalverzameling geeft Dr. Fischer allereerst de onderscheiding in „ceremonieele'' en geestestalen, terwijl hij als derde nog noemt „priestervaktalen". Daarna bespreekt hij achtereenvolgens de theorieën van Lasch, van Gennep, Levy—Briihl, Mej. Portengen, Adriani, Kruyt; hier uit zich de heldere gedachtengang in Fischers critische zin. Als hij dan de berichten omtrent de geestestalen nagaat, toont hij aan, dat geen der tot dusverre geopperde hypothses bruikbaar is. Fischer zoekt de oplossing, door hier te wijzen op de glossolalie. Dit is een theologisch begrip in oorsprong, en volgens den Nieuwtestamenticus Grasheide „één van die charismata welke de Heilige Geest in de oude kerk heeft gegeven, en die een taak hadden te vervullen, zoolang de kerk den canon van het Nieuw Testament niet bezat," de gave der talen". Nu spreekt Fischer de gedachte uit, dat wij bij „geestentalen'' met de een of andere vorm van glossolalie te doen hebben, welke voortkomt uit het onderbewuste en als zodanig te vergelijken is met automatisch spreken in de slaap, onder hypnose, onder narcose, dan wel in dronkenschap. Er zijn in het ethnografisch materiaal aanwijzingen, die grond geven voor deze hypothese. En als hij schrijft: „het is niet de sjamaan, die de afwijkende taal spreekt, doch de geest'' dan vindt hij daarvoor bewijs in sommige ethnografische bronnen en dan heeft hij o. m. Sternberg aan zijn zijde. G. Sternberg Divine Election in primitive religion. Compte Rendu; Congrès Int. des Am. XXI; 1925; blz. 510.) Opmerkelijk si vooral, dat het verschijnsel zo betrekkelijk zeldzaam is, en dat het niet wordt aangetroffen bij volken, waar men het geneigd zou zijn te verwachten. Daarnaast blijven m. i. voor andere gevallen dunkt me andere verklaringen mogelijk, met name die van Adriani. De ceremoniele talen worden in hun archaistisch karakter vooral verklaard doordat de mens in religiosis conservatief is: daarnaast wordt ook de mening verdedigd, dat men de woorden, aan de geestentalen ontleend, in de ceremoniele talen terugvindt. A. VAN DEURSEN. Amsterdam, Uitgeverij Contact. Prijs
f
3,90.
Als tweede deel van de serie: „De schoonheid van ons land'', verscheen een plaatwerk over de hoofdstad. Het is niet uitsluitend geografie, maar dat is ook niet de bedoeling van deze uitgave. Toch kan de leraar hier veel materiaal uit putten over de havens, handel, scheepvaart, bouwwijze, architectuur enz. enz. — maar ik bewonder dit boek vooral omdat hier in 100 foto's iets is vastgelegd van de hele eigene sfeer, de ziel van Amsterdam. Wie onze hoofdstad goed kent zal hier menig juweeltje aantreffen van fotografisch zien en uitdrukkingsvermogen, en het is zeker goed dat de jeugd daar kennis van neemt. De tekst is beter dan in het vorige deel. Mr. P. J. Mijksenaar behandelt Am-
94
nu en straks; dr. P. H. Ritter: De Levensstijl van den Amsterdammer; dr. F. H. Fischer: Huizen en Mensen; Ir. A. Boeke: Amsterdam en de nieuwe Architectuur. L. C. sterdam
Chr. A. C. Nell, Weer en Wind, 100 bladzijden populaire weerkunde, Valkhoff & Co., Amersfoort f 1,254 1,50. Dit boekje is bedoeld voor hen, die belang stellen in de atmosferische verschijnselen, en vooral zelf aan de waarnemingen willen deelnemen. Vandaar uitvoerige beschrijvingen van de gebruikelijke instrumenten en de waarnemingsmethoden. Met de beschrijving van de voornaamste verschijnselen, neemt dit deel de eerste 70 blz. in beslag. De beschrijving van het onweder en van de verschillende optische verschijnselen (regenboog, halo's e. d.) zijn duidelijk en geven een prettig overzicht, een voordeel tegenover veel grotere werken. In het tweede gedeelte geeft schrijver een prettig geschreven overzicht van de algemene circulatie op het Noordelijk halfrond, bespreekt depressies en maxima, om tenslotte enige weertypen te behandelen. Hij gaat hierbij voornamelijk uit van de theorien der Noorse school (Bjerknes); voor den leerling — en leraar — die hier wat meer van weten wil, zeker een prettige inleiding en een aansporing tot eigen waarneming van het weer. W. J. JONG.
Macht und Erde. Heft 1. 0 Maull, Das Wesen der Geopolitik. Kart. 0,90 M. 1936. Heft 3. U, Cramer. Der Ferne Osten. Kart 1,05 M. 1936. Teubner, Leipzig und Berlin. Het is niet alleen in Duitsland, dat een levendige belangstelling voor het wereldgebeuren elders bestaat. Uit dit oogpunt bezien, wil deze serie een populaire voorlichting bieden. Het werkje Der Ferne Osten is daarin vrij goed geslaagd. Op de geschiedenis gaat het weinig diep in, wel daarentegen op de grote werkzaamheid der Russen in het Baikalgebied en hun „Verre Oosten". De strijd van Noord-China wordt goed belicht, en vormt een welkome aanvulling o. a. van het mooie boekje (der R. V. U.) van Prof. Gonggrijp. In het eerste deeltje worden de grondslagen en de soorten der dynamische geopolitiek nagegaan, natuurlijk in de zin van het Nationaal-Socialisme. De staatsidee heeft, wil ze zich ontwikkelen, een leider nodig, die de belichaming van de staatsidee is. Van den schrijver van het meest uitvoerige geopolitische handboek kon niet anders dan degelijk werk verwacht worden, hoewel van G. M. anderer mening weinig blijkt.
Johannes Walther, Mediterranis. Geobiologische Untersuchungen liber Gestaltung und Besiedelung des mediterranen Lebensraumes. 59 pag. + 3 afb. en 14 afzonderlijke kaarten. Petermanns Mitteilungen, Ergnzungsheft 225, 1936. Gotha, J. Perthes. 7.50 M. De meningen, welke de grootmeester zijn lange leven door verkondigd heeft, en die o. a. wat de ijstijd betreft, zeer veel zijn aangevochten, worden ook weer in dit werk, het sluitstuk van zijn langjarige onderzoekingen in het Middellandse Zee-gebied, aangetroffen. Hij gaat, van biologisch-dierengeographisch gezichtspunt, de ontwikkelingsgang na van af de oud-tertiaire Nummulieten zee, door de periode van de midden tertiaire gebergte- en bekkenvorming tot het Beneden Plioceen, toen zich de Hipparion-fauna uit Midden Azië over dit gebied uitbreidde. In het Boven Plioceen begonnen heffingen , en dalingen zich weer sterk te doen gevoelen, en drong het Afrikaanse rivierpaard noordwaarts tot de Rijn en in Zuid-Engeland. In de pleistocene pluviaaltijd ontstonden, tengevolge van een lagere zeestrand, verschillende „bruggen" en landverbindingen, welke later weer verbroken werden.
95 Een uitvoerige beschrijving van de hoofddelen (Oostbekken, Italiaanse rug, Westbekken) volgt, evenals van de sedimenten; aan de aeolische (van het afrikaanse stof) kent hij een grote betekenis toe, o. a. de terra rossa! Ook zijn bionomische wet komt hier tot uiting: „dass neue Formenkreise nicht bodenstandig aus álteren, liegenden Faunen konkordant heraus wachsen, sondern als bodenfremde Einwanderer diskordant daruber erscheinen. G.
Firmin Roz, Les grands problèmes de la politique des Etats-Unis. 208 p. Collection Armand. Colin, No. 18. 1935. Librairie Armand Colin, Paris. fr. 10,50. De bekende Franse publicist over Noord-Amerika, speciaal de Verenigde Staten, geeft in dit boekje een helder overzicht van de maatschappelijke toestand en van de binnen- en buitenlandse politiek der U. S. A. tot het einde van 1934. Het boekje bevat ook een literatuur-overzicht, evenals een chronologische lijst van de voornaamste gebeurtenissen tussen 1492 en einde 1934. G.
Dawson Christopher, The Modern Dilemma. The Problem of European Unity. London, New-York 1933 (2) Sheed & Ward 113 p. 2/6. Dawson is professor in de kultuurgeschiedenis aan de universiteit te Exeter. Hoewel zijn eerste grote werk: The Age of the Gods, A study in the Origins of Culture in prehistoric Europe and the Ancient East (London 1934 (2) Sheed & Ward) pas van 1928 dateert, begint zijn naam reeds een wereldbetekenis te krijgen. Verschillende zijner werken werden in het Duits en Frans vertaald. Ons interesseert Dawson het meest, omdat hij zich vooral specialiseert op dat gebied, waar geschiedenis en sociologie elkaar snijden: de cultuurwetenschap. In The Age of the Gods ziet hij als de voornaamste factoren, welke een kultuur helpen vormen, deze vier: a. ras (genetische factor); b. omgeving (geografische factor) ; c. bezigheid (economische factor); d. geest (psychologische factor); en voorspelt een mislukking aan ieder, die zonder deze viervoudige gemeenschap tracht uit te komen. Het hier besproken werkje behandelt de Europese eenheid in de volgende gedachtenrijke en zeer anregende hoofdstukken: I. De Europese traditie; II. De wisselwerkingen; III. Democratie; IV Wetenschap; V. Godsdienst. Geen eenheid is mogelijk, zolang de grote overeenkomst in cultuur der verschillende nationaliteiten niet helderder doorzien wordt. Wie tijd heeft leze dit boekje naast Delaisi: Les Deux Europes, Paris 1929. Payot 254 p. en het min of meer idealistische Paneuropa van Coudenhove—Kalergi (Leipzig 1928, G. A. Gloeckner 28 S.). A. BARTEN. Heimat und Bildung. Sonderschriften der Akademie gemeinnutziger Wissenschaften zu Erfurt Heft 6. Erfurt 1935, Kurt Stenger 196 S. Dit Festschrift dem Prásidenten der Akademie D. Dr. Johannes Biereye zum 75 Geburtstag gewidmet, valt uiteen in drie gedeelten: Heimat (107 p.) , Bildung (25 p.) en Heimat und Bildung (62 p.) . Het eerste deel bevat vreemd genoeg geen enkele geografische bijdrage, wel een tiental historische en praehistorische, waarin soms een partikeltje geografie te vinden is. Ook het natuurkundig element is te veel verwaarloosd. Nu behoeft een jubileumuitgave als deze geen alzijdigheid na te jagen, maar hier is de eenzijdigheid toch wel wat erg groot. Of moet dit geweten worden aan het feit, dat Dr. Biereye classicus en historicus is? De beide andere gedeelten bevatten verschillende hoofdstukken, welke ook voor niet Thuringers de moeite van het lezen lonen. Ik wijs vooral op Dr. Ernst Kaiser: Drei Jahrzehnte Heimatkunde, Dr. Arthur Hoffmann: Das Heimaterlebnis en Theodor Steudel: Vom Recht der Heimatgeschichte in der Schule. Onze
96 Nederlandse steden kunnen Erfurt een dergelijke hoeveelheid samengebrachte heemkunde-leerstof benijden.
A. BARTEN. W. Peppier, Die Drachen- und Fesselballon-Aufstiege. Beobachtungen der Marine Drachenstationen Breedene Meer und St. Michel bei Brugge in den Jahren 1915-1918. Aus: Archiv der deutschen Seewarte. Bd. 56. Hamburg 1936. Een statistiek van 1196 groepen waarnemingen, betreffende luchtdruk, temperatuur, relatieve vochtigheid, windkracht op verschillende hoogten, met aangifte van de dikte (en soort) der bewolking. G. M.
C. Pirath, Konjunktur und Luftverkehr 1935, 57 pag. 2 Verkehrswissenschaftliche Lehrmittelgesellschaft bei der deutschen Reichsbahn. Berlin, W. 8. 4.50 M. Na een zeer gespecialiseerd onderzoek van veel statistisch materiaal komt Pirath tot het resultaat, dat het luchtverkeer, in tegenstelling met alle andere soorten verkeer, niet van de crisis heeft te lijden gehad, en zich juist in deze tijd zeer sterk heeft ontwikkeld. Het werkje bevat behalve veel statistieken en grafieken, sprekende kaartjes, ook omtrent de intensiteit op de verschillende luchtlijnen. G. M.
Herdrukken. Uitgave W. Versluys, Amsterdam. Joh. H. Pik en K. Zeeman: Inleiding Aardr. van Oost- en West-Indië vijfde druk. Prijs f 0,75. K. Zeeman: Drie Repetitiekaarten van Ned. Zesde druk. Prijs f 0,75. Uitgave J. B. Wolters, Groningen. B. A. Kwast—J. A. Mulder: Bekn. Leerb. der econ. aardr., dl. I negende druk. Prijs f 2,40; dl. II zevende druk. Prijs f 2,40. J.Brummelkamp—Dr. J. J. Fahrenfort: Land- en Volkenkunde dl. III zesde druk. Prijs f 2,50; idem werkboekje vierde druk. Prijs f 1,—. Idem, idem. Beknopte Land- en Volkenkunde dl. I vierde druk. Prijs f 1,30. Berendsen en van Witzenburg: Leven en Streven dl. III A vierde druk. Prij3 f 1,60; dl. IV A tweede druk. Prijs f 1,25; idem Werkboekje f 0,25. Uitgave W. E. J. Tjeenk W' ' , Zwolle. Drs. W. Sleumer en R. Hagtingius: Aarde en Mens dl. III tweede druk. Prijs f 2,90.
97
Het nieuwe eindexamenreglement van de H.B.S. B. Het gewijzigde reglement voor de eindexamens der H. B. S. B , waarbij de candidaten op grond van de rapportcijfers in het laatste schooljaar vrijstelling kunnen verkrijgen van de examens in Staathuishoudkunde, Aardrijkskunde en Geschiedenis, is thans drie jaren van kracht. Misschien achten verschillende collega's deze tijdruimte nog te kort om al een oordeel over deze wijziging te vellen, maar m. i. treden enkele voor- en nadelen al voldoende duidelijk naar voren om een bespreking in dit tijdschrift te rechtvaardigen. De kwestie is èn voor de leerlingen èn voor de Aardrijk s kunde als schoolvak niet zonder betekenis. Het kan dus van nut zijn, wanneer na mij verschillende collega's hun ervaring en mening over dit onderwerp meedelen. Ik meen mij te herinneren, dat de Redactie van T. 0. A. indertijd haar voldoening uitsprak over de laatste wijziging van het eindexamenreglement, vooral omdat de stof in de vijfde klas rustiger kan worden verwerkt, nu leraar en leerlingen niet meer zo onder de druk van het eindexamen staan. Ongetwijfeld kan dit een voordeel zijn. Echter hangt dit voornamelijk af van de eisen , die de leraar stelt. Ik heb vernomen, dat er collega's zijn, die van het standpunt uitgaan, dat, nu de rapportcijfers van de vijfde klas vrijstelling kunnen geven van 't eindexamen, zij ook gebaseerd moeten zijn op de gehele examenstof. Zij herhalen dus in de vijfde klas de gehele stof van de derde over Nederland en Indië en bovendien die over de Atmosfeer en de Hydrosfeer uit de vierde klas. Stelt men daarover geregeld mondelinge of schriftelijke vragen, dan blijft er met één lesuur in de week bitter weinig tijd over voor de behandeling van nieuwe stof. Eist men dan bovendien nog, dat de leerling aan het einde van het jaar deze gehele stof beheerst, zoals dat voor het eindexamen nodig is, dan is het verschil met de vroegere toestand al zeer gering. Ik heb mij dan ook op het standpunt gesteld, dat het lesuur in de vijfde klas thans in hoofdzaak besteed dient te worden aan de behandeling van die onderwerpen uit de Sociale Aardrijkskunde van Nederland en Indië, welke in de derde klas uit gebrek aan tijd of wel met het oog op het bevattingsvermogen van de leerlingen, niet of slechts kort zijn besproken. En op deze stof hebben
98 de rapportcijfers in hoofdzaak betrekking. Nu kan het lestemp.zeker rustiger zijn dan vroeger, al blijf ik de moeilijkheid gevoelen om in een grote vijfde klas met één lesuur voldoende gegevens voor de rapportcijfers te verkrijgen, zonder dat daarmee te veel tijd verloren gaat. Tegen deze wijze van behandeling bestaat echt e r het bezwaar, dat de leerlingen, wier rapportcijfers niet aan de gestelde eisen voldoen en die bijgevolg examen moeten afleggen, een groot gedeelte van de examenstof zelfstandig moeten repeteren. Voor hen, die de derde en vierde klas op een andere school hebben doorlopen (we krijgen nogal wat leerlingen uit Indië) , levert dit moeilijkheden op. Ik tracht deze zoveel mogelijk te ondervangen door hen in het derde kwartaal buiten de les te helpen, maar voor sommige leerlingen valt de beslissing eerst aan het einde van het derde kwartaal. Misschien vinden sommige collega's het ook een voordeel, dat de leerlingen zich nu in de vijfde klas voor het vak bijzonder inspannen om een voldoend rapport-cijfer en daarmee een vrijstelling te verkrijgen. Mijn ervaring is echter, dat vroeger, toen de leerlingen wisten, dat de stof op het eindexamen goed gekend moest worden, de ijver en de belangstelling evenmin ontbraken. In normale klassen krijgt thans verreweg het grootste deel der leerlingen vrijstelling van examen en voor de meesten betekent dit een aanzienlijke verlichting van examendruk. Hiertegenover staat echter een nadeel, dat in sommige gevallen ernstig kan zijn. Verschillende deskundigen zijn geneigd de waarde van de rapportcijfers voor de vakken Staathuishoudkunde, Aardrijkskunde en Geschiedenis als examencijfers minder hoog aan te slaan. Deze rapportcijfers stellen zij in waarde gelijk met die „achter de streep". Enkele directeuren deelden mij mede, dat zij dezelfde ervaring hebben opgedaan. Dit mag nu geenszins de bedoeling van de laatste wijziging zijn en zelfs in strijd met het reglement, het feit blijft bestaan en daar iedere deskundige vrij is in het uitbrengen van zijn stem, kan hij bij dubieuze candidaten deze overweging laten gelden, zonder dat hij daarvan rekenschap behoeft af te leggen. Dan worden leerlingen, die zwak zijn in de wis- en natuurkundige vakken of in de talen, maar die goede cijfers voor de „middengroep" vertonen, daarvan de dupe. Zulke gevallen kwamen ook bij de vorige regeling nogal eens voor. Een deskundige voor de midden-
99 groep, die zulke leerlingen van hun beste zijde leert kennen, ont breekt thans. Men begrijpe mij goed; ik wil geenszins bepleiten, dat een candidaat, die het einddiploma niet verdient, dit op de een of andere wijze toch verkrijgt. Ik vind het zeer gewoon, dat een examinator, die een candidaat een hoog cijfer voor zijn vak heeft toegekend. voor afwijzing is, terwijl een ander, die een slecht examencijfer gaf, voor toelating stemt. Het gehele cijferbeeld beslist en niet het cijfer voor één of meer vakken. Maar ik vind het onrechtvaardig, dat goede cijfers, die een leerling verdient en die in zijn voordeel spreken, nu vrijwel buiten beschouwing zouden blijven. Dat het einddiploma wordt uitgereikt op grond van rapportcijfers, vind ik feitelijk de consequentie van de afschaffing van het staatsexamen. Ik geef toe, dat hiertegen grote bezwaren bestaan met het oog op de uiteenlopende eisen, die op de verschillende scholen aan de leerlingen gesteld worden. Maar als men deze regeling niet aandurft voor alle vakken, is zij ook misplaatst voor enkele examenvakken, die daardoor in een uitzonderingspositie geraken. De wijziging is dan ook in 1934 enkel aangebracht uit bezuiniging, n.l. om het aantal deskundigen van vijf tot drie te kunnen verminderen. Hierdoor is voor de leraren in Aardrijkskunde de kans een werkelijk „deskundige" als gecomitteerde bij het eindexamen te krijgen, nu al zeer gering. Bij het schoolexamen bestaat al het bezwaar, dat de leraar vrijwel niet in de gelegenheid is zijn onderwijsresultaten te vergelijken met die van de collega's. Nu de vergelijking door de deskundige vervalt, bestaat deze mogelijkheid in het geheel niet meer. Ieder leraar bepaalt de rapportcijfers naar eigen maatstaf. Dit is juist de reden, dat de deskundigen geneigd zijn de waarde dezer cijfers als examencijfers lager te stellen. De veronderstelling, dat zij ook kunnen denken aan opschroeving der cijfers om een goed figuur te slaan, om examens te vermijden of om zwakke candidaten te redden, wil ik als minderwaardig nog geheel buiten beschouwing laten. Een minder aangename zijde van de huidige regeling is ook, dat men voor Aardrijkskunde alleen de zwakste candidaten te examineren krijgt. Voor vele leerlingen betekent het nieuwe reglement een verlichting van examendruk. Voor andere en juist de zwakkere leer-
100
tingen, zoals die onder de meisjes vrij vaak voorkomen, kan het beslist nadeelig werken. Over het geheel genomen overwegen voor mij de nadelen. Ik zou dan ook aan een verplicht examen voor alle leerlingen met. een afzonderlijke deskundige voor de vakken Staathuishoudkunde, Aardrijkskunde en Geschiedenis de voorkeur geven. N ij m e g e n, 14 Maart '37.
W. E. NOORDMAN.
De aardrijkskunde op het 25e Natuur- en Geneeskundig Congres te Utrecht. De sectie voor geologisch-geografische wetenschappen van het bovengenoemde congres wijdde haar bijeenkomsten in de ochtenr den van 31 Maart en 1 April aan twee onderwerpen: de geomorf ologie, in het bijzonder de glaciale morfologie, en de geophysica. Prof. Oestreich leidde de discussies over glaciale morfologie in met een overzicht over de ontwikkeling van de inzichten ten aanzien van de vraag: kan de gletscher eroderen en zo ja, welke zijn de kenmerken van het door de gletscher vervormde relief. Hij liet zien hoe Penck uitging van de afzettingen der ijstijdgletschers buiten het gebergte en hoe hij er toe kwam de sporen der verijzing in het gebergte te volgen. Zo kwam hij tot de opvatting van de glaciale erosie, die wij kennen, een opvatting waarin het trogdal met zijn brede schouders soms, met zijn zwevende zijdalen en zijn plotselinge steile beëindiging de typische, door de gletscher geschapen vormelementen zijn. Penck behield echter steeds de brede blik, zijn diepgaande kennis zowel van het middelgebergte als van het hooggebergte stelde hem in staat de verschillen te zien tussen wat wel en wat niet verijsd geweest was, zonder dat hij de feiten in het keurslijf van een eenzijdige verklaring trachtte te wringen. Later onderzoek heeft vooral de betekenis van erosieknikken, door andere oorzaken te voorschijn geroepen, duidelijk gemaakt; in vele gevallen zijn zij de aangrijpingspunten voor het werk van de gletscher geweest. Spr. legde er de nadruk op, dat men in de gletscher niet alleen een ijsmassa moet zien, maar een geheel van
101
water en ijs. En z. i. is er niet aan te twijfelen dat de gletscher de vormenwereld die hij aantrof in belangrijke mate gewijzigd heeft. Mej. Dr. Orth, wier studies over het Engadin en over Tessino men zich uit het T. A. G. herinneren zal (zie ook T. 0. A. 1936, pag. 73 en 121 ) besprak haar opvatting, dat de „glaciale vormen in deze gebieden ongedwongen en beter verklaard kunnen worden door de veranderingen in het dalnet", die zij heeft vastgesteld. De vlakke dalstukken, de trogschouders enz. zijn te beschouwen als resten van een vroegere, anders gerichte afwatering met eigen dalen. Het ontstaan van het huidige dalnet is vooral aan aftappingen der verschillende rivieren te danken, waarbij het herhaaldelijk moet zijn voorgekomen dat dezelfde rivier op vrijwel dezelfde plaats door twee tot andere rivieren behorende zijrivieren is aangetapt. In de discussie werden verschillende bezwaren tegen deze opvatting naar voren gebracht, met name dat elders de glaciale vormen niet op deze wijze te verklaren zouden zijn. Ook werd de aandacht gevestigd op de betekenis van de bijzondere vorm van verwering die men uit klimatologische overwegingen in de nabijheid van de gletscher verwachten moet. Hoewel de tijd beperkt was en zodoende van dieper gaande bespreking geen sprake kon zijn, zullen velen met ondergetekende gemeend hebben, dat de sluitingswoorden van den voorzitter, Prof. Rutten, „dat wij nog niet allemaal geheel overtuigd zijn" wel bijzonder toepasselijk waren op de in deze beide voordrachten aangesneden problemen. In de tweede helft van deze zitting spraken de heren Bakker, Vermeij en Raven over detailstudies van morfologische aard, resp. in de Morvan en het bekken van Autun, de Bas Vivarais en ten Zuiden van Belgrado. Zonder verder op het behandelde in te gaan kan worden gezegd, dat uit deze voordrachten bleek welk een belangrijke betekenis stroomverlegging door onthoofding en anderzins heeft voor de vorming van het relief der aardoppervlakte. Tot slot van de morgen gaf de heer van Rummelen, van het Geol. Bureau te Heerlen, zijn opvattingen over de ontwikkeling van de Maas-loop sedert het einde van het Tertiair, waarin hij ons
102 het ' beeld' schetste van een zich van Oost naar West verplaatsende, sterk meanderende rivier. Tevens trachtte hij een verband te leggen tussen deze ontwikkeling en de bewegingen langs de storingen in de ondergrond. Ook hierover werd breedvoerig gediscusieerd, en : het bleek wel dat er vele bezwaren tegen de geschet s te ont: wikkeling bestonden. Het baart nauwelijks verwondering dat Prof. Vening Meinesz, zo even teruggekeerd van zijn Atlantische reis aan boord van de 0. 16, de besprekingen over geophysische onderwerpen opende met een uiteenzetting over de - betekenis van het zwaartekrachts-onder zoek voor geophysische problemen. Bij het zwaartekrachtsonderzoek meet men de versnelling van de zwaartekracht, zoals die op een bepaald punt is, en vergelijkt deze met de waarde die men op dat punt zou moeten vinden, indien de aarde uit homogene schillen bestond en een vorm bezat; die weinig afwijkt van een omwentelingsellipsoid. De gemeten waarde van de zwaartekracht is niet direct met deze theoretische waarde Vergelijkbaar. Zij moet ten eerste worden teruggebracht op zeeniveau en vervolgens moet de aantrekking van alle massa's in de omgeving, die boven zeeniveau uitsteken, worden in rekening gebracht. Bij waarnemingen op zee moet men uitrekenen, welke verandering de gemeten waarde zou ondergaan, als men de zee geheel met gesteente zou opvullen. Als men dit gedaan heeft, vertoont deze gereduceerde waarde van de zwaartekracht afwijkingen van de theoretische waarde. Hiervoor moet nu een verklaring gezocht worden. In beginsel zijn er oneindig veel oplossingen van dit vraagstuk mogelijk, maar men moet een oplossing zoeken die geologisch verantwoord is. Men gaat na of isostatische compensatie aanwezig is, dat wil zeggen of een verheffing van de korst in evenwicht wordt gehouden door lichtere massa's in de ondergrond: Hierbij kan men natuurlijk weer verschillende theorien opstellen over de waarschijnlijke verdeling van zulke massa's. Onderzocht wordt dan of de waargenomen afwijkingen met een van deze theorieën kloppen. Is dat zo, dan kan men zeggen dat er isostatisch evenwicht heerst. Maar het is gebleken, dat er grote gebieden op aarde zijn, waar zulks niet het geval is. Zo blijkt de zwaartekracht onder de oceanen regelmatig veel te groot te zijn.
103
Daaruit moet men wel concluderen, dat hier iets bijzonders aan de hand is en het waarschijnlijkst is wel, dat naar beneden gerichte stromingen in de diepere lagen der korst voorkomen. De uitgestrektheden, waarover deze afwijkingen voorkomen, sluiten vrijwel iedere andere verklaring uit. Bij de discussie vond spr. nog gelegenheid mede te delen, dat hij het onwaarschijnlijk acht, dat in de Atlantische Oceaan een sial korst zou ontbreken: het zwaartekrachtsveld bevat teveel onregelmatigheden. Uit de jongste waarnemingen hoopt hij hierover nieuwe gegevens te verkrijgen. Ir. van Weelden van de Bataafsche Petroleum Mij. deelde het een en ander mede over zwaartekrachtsmeting in het Noordoosten van ons land. Vanwege de B.P.M. zijn hier metingen verricht over de absolute waarde van de zwaartekracht met een nieuw toestel, dat veel vlugger werkt dan met de gewone slinger-waarnemingen mogelijk is en dat toch tot enkele millioensten van de waarde nauwkeurig is. (Hetzelfde toestel werd ook reeds gebruikt door Prof. Vening Meinesz, teneinde bij de reis van de K XVIII op enkele landstations waarnemingen te kunnen doen.) Onze beruchte slappe bodem leverde nog al moeilijkheden; men had zelfs meer last dan in de kustmoerassen van N. Guinee! Bijzonder sterk was dit op de wegen in Friesland. De verharde wegen schijnen vrijwel voortdurend te trillen (verkeer?), zodat men beter kon meten op de onverharde slappe veenbodem. De resultaten dragen nog een voorlopig karakter, maar het blijkt wel, dat het zwaartekrachtsveld in Nederland zeer goed aansluit bij de aangrenzende gebieden. Van Overijsel tot Friesland vindt men een strook met positieve afwijkingen, wier verdeling schijnt te wijzen op een voortzetting van het plooienstelsel uit het Bentheimse. In Groningen is een tekort aan zwaartekracht, hetgeen overeenstemt met wat uit Hannover bekend is. Daar is de oorzaak te zoeken in de aanwezigheid van zoutpijlers, hetgeen dus ook hier mogelijk schijnt. Op de vraag van Ir. Thijsse, of men uit het zwaartekrachts-teveel van de Zuiderzee mag concluderen, dat daar dergelijke zoutpijlers ontbreken, hetgeen met het oog op de betekenis van het Ijselmeer als drinkwaterreservoir van belang is, antwoordde spr. ontkennend. Daartoe is veel gedetailleerder onderzoek noodig; de pijlers zijn
104 soms zeer klein, er zou een dicht net van waarnemingen moeten zijn. Ook voor Groningen staat nog niets vast. * ) Dr. S. W. Visser deelde het een en ander mede over de aardbevingswerking op' grote diepten. Dergelijke aardbevingen met zeer diepe haarden, tot enkele honderden kilometers, worden steeds meer gevonden, ongeveer 10 % aller geregistreerde aardbevingen zijn van dit type. Eerst meende men dat ze vnl. voorkomen aan de randen der continenten, maar ze ontbreken aan de W.kust van Amerika, zodat Dr. Visser meer verband zoekt met de diepzeetroggen. In Japan is gebleken dat deze, meestal zeer heftige bevingen, hun haard hebben op een vlak, dat onder een helling van een dertig graden wegduikt onder het Aziatische vasteland. Ook in Ned. Indie heeft men dit gevonden. Spr.'s opvolger aan het Observatorium te Batavia, Dr. Berlage heeft onlangs weer talrijke bevingen herberekend en vindt nu hypocentra onder het Soendaplat; zelfs onder Borneo, allen zeer diep gelegen. Ook hier is samenhang met de Philippijnen- en Java-troggen, misschien ook met de as van het zwaartekrachtstekort, door Vening Meinesz aangetoond. De veronderstelling, dat deze bevingen het gevolg zijn van toestandswijzigingen in diepere lagen moet men laten vallen, sedert men uit de verdeling van de richting van de eerste stoot op tal van stations, heeft aangetoond, dat ook deze bevingen het karakter van een verschuiving bezitten. Spr. helt er steeds meer toe over te denken aan verschuivingen in het grensgebied tussen dalende en rijzende stromingen in de diepere lagen, zoals ook Vening Meinesz die aanneemt. Nadat Prof. Vening Meinesz nog het een en ander had medegedeeld over enkele nieuwere toestellen ter bepaling van de absolute grootte van de zwaartekracht, gaf Dr. Nieuwenkamp een overzicht van de methoden die worden aangewend ter opsporing van eventuele lood- en zinkertsmassa's in de ondergrond van Z. Limburg. Dat dergelijke ertsen voorkomen is enerzijds te verwachten *) Zoutpijlers (of zoutpershorsten) zijn zoutmassa's van ronde doorsnede, die met zeer steile begrenzing door de overige lagen heen breken. Ze ontstaan doordat bij plooiing het zout zich veel plastischer gedraagt dan andere gesteenten; misschien ook doordat de druk der hogere lagen het zout langs zwakke plekken naar boven perst. Aangezien de omringende lagen meestal enigszins opgebogen worden, vindt men daar dikwijls aardolieaccumulaties, vandaar de de BPM. Dergelijke aardolievindplaatsen vindt men langs de Golfkust ol (kust dervan Ver. Staten, in N.Duitsland, Roemenië enz.
105 door de nabijheid van het , ertsgebied \van .Mgresnet, anderzijds waarschijnlijk door het aantreffen van,_ erts in de diepere,,gangen van de Domaniale Mijn. Teneinde dit ; erts op te. sporen maakt men gebruik van dezelfde eigenschappen waaraan men looderts met het oog herkent: glans en gewicht. Maar ,het laatste is in dit geval moeilijk aan te wenden: zwaartekrachtsonderzoek ,,geeft weinig hulp bij het zoeken naar vrij kleine massa's op vrij grote diepte. Vandaar dat men electrische methoden aanwendt. Hierbij zendt men een stroom de grond in en meet nu in de omgeving op tal van plaatsen de spanningsverschillen, die hierdoor te weeg worden gebracht. Hieruit zijn conclusies te trekken over de geleidbaarheid der diepere lagen. Ook kan men in plaats van de spanningsverschillen het magnetische veld van de in de aarde gezonden stroom meten en daaruit conclusies trekken. Over de resultaten kon spr. alleen mededelen dat een tweetal boringen zijn aangezet ter toetsing van de resultaten. Prof. Jongmans besloot deze leerrijke bijeenkomst met een korte mededeling over een onderzoek naar de diepte van het Carboon in Z.Limburg met behulp van seismische methoden, dat een vijftien jaar geleden is ondernomen. Hoewel de methode destijds nog in haar kinderschoenen stond, leverde zij toch vrij bruikbare resultaten, zolang de Krijtbedekking niet te dik werd. De' methode berust op het waarnemen op tal van punten van de trillingen, die worden veroorzaakt door kunstmatige ontploffingen. In principe dus hetzelfde, wat men doet bij het aardbevingsonderzoek. Hierna dankt de voorzitter, Prof. Rutten, de sprekers en werd dit aangename en interessante samenzijn beëindigd. Het volgende congres wordt met Pasen over twee jaar te. Nijmegen gehouden; voor onze afdeling is Prof. Vening Meinesz tot voorzitter gekoJONG. zen.
Op bezoek bij de Papoea's Eerst in 1925 werd ons bestuur gevestigd in de Waropen, op de noordkust van Nieuw Guinee, aan de oostzijde der Geelvinckbaai. Het land is één troosteloze opeenvolging van rivierdelta's en modderbanken, op het eerste gezicht een ideaal-oord voor krokodillen, garnalen, krabben, moddervissen, maar niet voor mensen,
106 "Tntusseh s h e rbergt . 'de • Waropen een volkje, zó ongekunsteld en levenslustig, dat het lastig zal zijn elders in onze koloniën zijns gelijke te vinden. Binnen een tiental jaren, misschien nog eerder, zal het gedaan zijn met het vrolijke en onbezorgde leventje van dit even primitieve als sympathieke Papoea-volk. De exploratie naar olie vanwege de N. G. P. M. ( Nieuw-Guinese Petroleum Maatschappij ), de uitbreiding van het zendingarbeidsveld, de vermeerderde belangstelling van bestuurswege en de daarmede gepaard gaande openlegging, zijn alle factoren, die medewerken aan de opheffing van het Waropen-isolement, over welk feit een ieder mens zich terecht zal verheugen, waar het brengen van meer geestelijke en maatschappelijke beschaving stellig de primitieve bevolking ten goede zal komen. • Binnen enkele uren vaart een gouvernementsstomertje van Seroei, de hoofdplaats van de onderaf d. Japen en Schouteneil, naar Waropen, waar op de vloed gewacht moet worden om de rivier binnen te komen en landwaarts in te stomen. De minder aangename modderlucht en het brandende zonnetje lokken niet aan tot een langer verblijf aan boord en nieuwsgierig naar de onbekende dingen, welke wij aan wal zullen aantreffen, tracht ik mijn reisgenoten te overreden ons met het sloepje de rivier op te laten roeien. 't Is drie uur in de middag, een onbewolkte hemel en geen zuchtje wind te bespeuren; menig zweetdruppeltje rolt van de arme hoofden der roeiers. Na 1 % uur varen we de riviermond binnen en wanneer we de eerste hoek omgaan, zien we tot ons aller vreugde op korte afstand het dorp onzer bestemming in de zon .blakeren. Onderweg zijn we verschillende prauwtjes gepasseerd, welker ingezetenen den dokter en den gezaghebber als oude kennissen enthousiast begroeten. Een cano is snel naar het dorp gevaren om onze komst aan te kondigen en de mensen in de omgeving te waarschuwen tijdig met patiënten aan te komen, die dan dezelfde dag riog geholpen kunnen worden. Voorlopig is ons doel het posthuis, een primitief gebouwtje op palen in de rivier staande, bestemd voor reizende ambtenaren. De enige luxe bestaat uit een wankele tafel en een oude k'st, die voor
107 bank kan dienen.. Veel comfort treft men bij tourneren op Nieuw- Guinea meestal niet aan; Het dorp bestaat uit enkele honderden.paalwoningen, langs een tweetal rivierarmen verspreid, De huizen zijn opgetrokken uit hout, met als dak de gedroogde bladeren van de r pahpalra. Uit de stam der niboengpalm (areca) heeft men latjes gesnede-: . die naast elkaar samengebonden- een planken vloer moeten verg- qn en. ,Het materiaal is erg veerkrachtig, zodat men ten onrechte bij het lopen over een niboeng-vloer elk ogenblik het gevoel krijgt er door heen te zullen vallen. Een groot voordeel is, dat dit soort vloeren, niet aangeveegd hoeft te worden, waar men alle vuilnis door de reten tussen de latten in naar beneden kan gooien in de beste vuilnisbelt, welke het Oosten kent — de rivier. Bij laag water komt de ruimte onder de huizen droog te staan en krijgen het huisgezin en de veestapel gelegenheid in de modder beneden wat ontspanning en voedsel te zoeken. De Papoea-kinderen spelen tot de vloed begint even tierig met hun vriendjes in het slijk als Nederlandse straatjongens en komen op z'n minst even vuilweer thuis. Varkens, honden en kippen, die beneden lustig gewroet hebben naar allerlei heerlijkheden, wippen eveneens weer naar boven toe, zodat het huiselijk verkeer en familiegeluk niets te wensen laten. Van alle kanten komen na het bericht, dat wij in het dorp gearriveerd zijn, . prauwen en cano's aangevaren. De laatste dienen voor snelverkeer op de rivieren en zijn uitgeholde b",omstammen, die buitengewoon licht over het water gaan en met grote handigheid door de Papoea's worden bestuurd. Het jonge vrouwvolk heeft intussen „grande. toilet c," gemaakt en komt keurig uitgedost van alle zijden aanvaren. De WaropenPapoea's zijn een mooi slag mensen en onder de jonge meisjes. zijn er ettelijke, die men zonder meer knap kan noemen. Deze meisjes hebben niet meer aan dan een lendendoekje van blauwe of rode stof, waarover bij feestelijke gelegenheden een geweven schortje gehangen wordt, versierd met kralen en kleine schelpen. Om de polsen en bovenarmen dragen zij uit schelpen gemaakte armbanden; over de borst hangen gekruist twee colliers van aaneengeregen schelpjes. In de grote kroeskoppen hebben zij witte bloesems van de mangrove gestoken, hetgeen een niet onaardig effect oplevert,
108
Mannen en vrouwen zijn over het algemeen goed geproportióneerd, met uitzondering van de benen, die slecht ontwikkeld zijn, een gevolg van het eeuwige roeien, waardoor zij bijna niet lopen en dus geen gelegenheid krijgen de beenspieren te ontwikkelen. Opvallend zijn de prachtig gave gebitten, die de meesten hebben en de tatouage, die beide geslachten over het gehele lichaam vertonen, met als motieven, vierkanten, cirkels en andere eenvoudige rechte en gebogen lijnen. Intussen is ook ons stomertje binnengekomen en voor anker gegaan. De gehele kampong komt aan boord. Ruimte is er eigenlijk niet om een paar honderd Papoea's te bergen en zo zit ons schuitje aan alle kanten opgepropt. Men hangt over de railing, in het want, door de patrijspoorten om maar zo veel mogelijk te zien van het schip. Wanneer we in de kajuit zitten te eten, is het door de deur en de patrijspoorten een voortdurend gebedel om eens mee te mogen proeven. Erg in de smaak schijnen de Europese gerechten niet te vallen, te oordelen naar de rare gezichten, die men zet na een hapje genomen te hebben. J .. Thans komt een der hoofdpunten van het programma aan de beurt: het uitdelen van presentjes. Wanneer de kist met tabak te voorschijn gehaald wordt, is er geen houden meer aan. Het is een gedrang en geduw zonder eind; zo erg, dat een paar meisjes van de verschansing afrollen en in de rivier plonsen. De slachtoffers worden onmiddellijk opgevist en met een extra portie tabak en een paar spiegeltjes over haar verdriet heen geholpen. Na de tabak komt de zoutdistributie, waarvoor nog meer belangstelling bestaat, aangezien zout in de Waropen schaars is, evenals in de meeste andere delen van Nieuw-Guinee. Een goed ambtenaar gaat dan ook nooit op tournee zonder een flinke voorraad er van mede te nemen. Het zou wel eens interessant zijn uit te rekenen door hoe weinige kilogrammen zout vriendschapsbanden van blijvende duur gelegd zijn tussen de primitieven en het Europese bestuur! Het zout is in een minimum van tijd opgedeeld, zodat een voorraad andere artikelen aangebroken moet worden. Afschuwelijk-lelijke ringen, bezet met nog lelijker stenen worden het evenement van het Waropen-seizoen. Door, de beperkte voorraad van de rommel is het onmogelijk het ieder van de dames naar de zin te maken. Gelukkig hebben we de minder
109 goed bedeelden nog te vriend kunnen houden met een collectie kralen, terwijl' de dokter het ingenieuze idee heeft gehad om van huis een paar afgedragen japonnen van zijn vrouw mee te nemen. Deze worden in kleine stukjes gescheurd en vinden meteen een prachtige markt onder de Waropen..dames. De verschillende lapjes worden in een bonte schakering om de hals of de armen gebonden. Voorlopig is de dokter de populairste man, dank zij de met veel vertoon verrichte distributie der stofjes, die hij met een air uitdeelt, of het sieraden van duizenden guldens betreft. De gezaghebber en ik zitten te peinzen op middelen om den dokter te overtroeven. Ik heb — en niet zonder reden — goede hoop, dat de gramofoon een stap in de goede richting zal beteke nen. In het dorp, waar wij thans te gast zijn, is nog nooit een gramofoon gehoord en wijzelf zijn dus minstens even benieuwd naar de dingen, die komen zullen als de Papoea's. Onder de grootste aandacht van het publiek wordt het instrument op tafel gezet te midden der schare, die allerlei gissingen maakt omtrent de aard van het beestje. We zoeken een extra-harde naald en terwijl de dokter de aandacht even van de gramofoon afleidt, laat ik de plaat draaien. De hele bende stuift weg. In een minimum van tijd is het voordek schoon en zitten de meeste Papoea's in hun prauwtjes wat te bekomen van de schrik, die hen om het hart geslagen is, toen er plotseling uit een vierkant kistje een vrouwe-stem te voorschijn kwam. Een der dappersten kruipt over de verschansing heen en komt schoorvoetend naderbij, gerustgesteld als hij ons kalm, achterover in onze stoelen geleund, ziet genieten van de muziek. Geleidelijk aan komen er meer vluchtelingen opdagen, nog wat angstig en gereed om bij het minste of geringste, dat op gevaar
lijkt,
het
hazenpad te kiezen. Een hot-jazz, doet de rust weerkeren. Het is de mensen aan te zien, dat deze muziek hen niet zo mysterieus voorkomt als die van de vorige plaat. Bij sommige passage's, die bijzonder „hot" zijn, zit men te grinniken van het lachen en allerlei vrolijke opmerkingen te maken tegen zijn buurman, die net als de rest van het gezelschap het opgewekte karakter van de jazz-muziek dadelijk aanvoelt. Tot ons aller verbazing ontstaat op het' meest onverwachte moment een waar tumult onder het jongere volk, dat door en over
110
elkaar op de vloer aan het graaien is naar_bet een af andere kostbare voorwerp. We vèrmoeden . al, dat een der juwelen, welke zo juist met nobel gebaar door ons weggeschonken zijn, gevallen is en. dat zich hierom de grabbelpartij .concentreert. Als het kluwen van vechtenden zich eindelijk -ontwart, ,wordt het raadsel ,opgelost, doordat een der Papoea's triomfantelijk tussen de vingers een gramofoonnaald houdt, die wij zo net achte,loQs weggegooid had-den. Bij navraag, wat de reden is, dat men om een aude . granoToonnaald te krijgen blauwe ogen, kapotte, kleren en ., .wat niet al wenst te riskeren, blijkt het, _dat deze door ons,nog versmade afval vermoedelijk een nieuwe phase in het leven van de Waropenpapoea's zal doen aanbreken en -een omm,ekeer teweeg ;brengen in de adat. In de Waropen is het n.l. gewoonte, dat jongens en meisjes bii danspartijen op min of meer bedekte wijze het voorwerp. - hunner liefde bezingen, daarbij deze liefdesuiting accentuerende door, Smet de scherpe nagel van een krabbe-pootje de geliefde over de blote rug te krabben in de hoop, dat deze : liefkozing beantwoord wordt op dezelfde wijze. De krabbels, die als gevolg van infectie, meestal littekens worden, zijn voor de bezitters ,zoete herinneringen .van blijvende aard. En .van blijvende waarde, -. omdat elk krabbeltje méér een teken is, dat men bij het andere geslacht in de smaak valt. Geen wonder, dat een meisje met volgekrabbelde rug trots is op haar tatoeage, waarmee ze ongetwijfeld de ergernis van seksegenoten opwekt, die minder met vrouwelijk schoon bedeeld tot hun groot verdriet een gavere rug moeten tonen. Onze gramofoonnaald brengt een geweldige hervorming teweeg, doordat voortaan het vroeger zo populaire krabbepootje binnenkort algemeen -vervangen zal zijn door de gramofoonnaald. Het resultaat van de naaldenjacht is dat de papoea's zich hoe langer hoe minder om de muziek .zelf gaan bekommeren en_zich veel meer beginnen te interesseren voor het moment ,waarop de plaat stopt, de soundbox opgeheven wordt en de gebruikte naald vrijkomt. Om de gemoederen wat te kalmeren en te trachten Meer aandacht voor het concert te trekken, worden een paar doosjes nieuwe naalden rondgedeeld, na welke daad ik, zonder op te snijden, kan zeggen in elk geval toch even populair geworden te zijn als de dokter door zijn japonnen.
Per prauwtje varen we nu, begeleid door de gehele kampong. naar het posthuis om de „soirée dansante" bij te wonen. De vloer van het posthuis, die heel wat geleden heeft bij vorige danspartijen, is versterkt om te verhinderen, dat op het hoogtepunt van het feest een of meer dansparen plotseling er door zakken en in de rivier verdwijnen. Het volledige Waropen-orkest bestaat uit de tifa, een grote trom in de vorm van een zandloper, welke gedragen wordt door een papoea, die er met de hand een bepaalde maat opslaat. Hij loopt aan het hoofd van de dansstoet, bestaande uit jongens en meisjes, die hand aan hand met gebogen knieën en rhythmisch met de voeten vooruitschuifelende, den voorganger volgen onder het zingen van reizangen. De voorste helft der dansenden begint te zingen, waarop de overigen met een andere melodie invallen. De bonte menigte , verlicht door enkele fakkels, vormt een fantastisch geheel. In de tropenavond ondergaat men een eigenaardige bekoring. Dit vreedzame volk amuseert zich op onschuldige wijze kostelijk met geen groter „kosten" dan die van enkele toortsen en misschien een trommelvel, wanneer dit in te groot enthousiasme eens stukgeslagen wordt. Als we het danspasje wat hebben ingestudeerd, springen we met z'n drieën onder algemene toejuichingen op de dansvloer om een aardige partner te zoeken. De Waropen-meisjes staan in spanning te wachten wie van hen de hoge eer te beurt zal vallen door de Europese hoogwaardigheidsbekleders ten dans gevraagd te worden. Want tot de eerste keus te behoren betekent minstens evenveel als twintig krabbels met het krabbenpootje! Wij hebben samen afgesproken de meisjes een beetje te plager, en beginnen met Bit s j a r a, ontegenzeggelijk het liefste meisje in de Waropen, tegen haar en aller verwachtingen in, ni et te vragen, tot grote vreugde van hare concurrenten. Bitsjara kan haar misnoegen moeilijk verbergen en gaat met een pruilend gezicht in een hoek staan om op wraak te zinnen, die zij spoedij neemt door als we haar voor de tweede dans wèl komen vragen ons alle drie vrolijk te weigeren, een optreden, dat natuurlijk de nodige vreugde uitlokt bij de omstanders. Gelukkig is de verzoening weer spoedig tot stand gekomen en zweven we ieder op ons beurt met het ongekroonde koninginnetje der Waropen over de dansvloer. Zweven is eigenlijk te mooi
112
gezegd, want op het bibberende vloertje met zijn losliggende latjes hebben wij alle moeite rechtop te blijven. Op een gegeven moment zit ik klem met mijn tenen en ga bijna over de kop, in de verwarring mijn partner verliezend en een opstopping veroorzakend, doordat de achter mij komende dansparen niet verder kunnen. De dokter, wat kippig van gezicht, brengt het er een ogenblik later al niet beter af en maakt noodgedwongen een zweefsprong, waarop menige snoek jaloers zou kunnen zijn. De reizangen zingen we mee als lijsters en met ernstige gezichten, alsof we alles van het abacadabra verstaan. In de pauze wordt ter versteviging der vriendschapsbanden het restant tabak opgedeeld en daarna gaat het weer vrolijk verder, tot het slotnummer aangebroken is, bestaande uit een algemene shampooning der dames met klapperolie. Deze is in de Waropen, waar de cocospalm een zeldzame boom is, zo goed als niet te krijgen en daar de meisjes niet zonder reden trots zijn op hun volumineuze krullebollen en aan hun kapsel de grootste zorg besteden, is het geen wonder dat er een vreugdekreet opgaat wanneer de „oppas" met zes flessen klapperolie komt aandragen. Over elke haardos giet hij een flinke scheut uit en de gelukkige ontvangster of haar vriendinnen zorgen er wel voor dat de friction verder afgewerkt wordt. De lucht is bezwangerd met klapperolie-geurtjes en we zijn dankbaar voor de avond, doch ook weer blij als we in ons prauwtje naar boord gaande, een fris zuchtje zeewind in onze longen krijgen. ( Naar Correspondentie in „Handelsblad")
Een standaardwerk over de Meierij. Stad en Meierij van 's-Hertogenbosch, door Dr. H. van Velthoven. Deel I. N. V. Uitgevers-Maatschappij „Joost van den Vondel", Amsterdam MCMXXXV.
Een bespreking van deze zeer belangrijke dissertatie van den heer Dr. H. van Velthoven is niet gemakkelijk: het is het eerste deel van een groots-opgezette en vorstelijk uitgegeven sociaalgeografische monografie van een even belangrijk als belangwekkend deel van Nederland. Ze heeft een sterk-historische inslag, en
113 men diende er het tweede deel bij te hebben, om met stelligheid te kunnen uitmaken, of de schrijver niet gezondigd heeft tegen een sociaal-geografisch gebod, dat door Spethmann in zijn ,,Dynamische Lánderkunde'' aldus is geformuleerd: „Du solist die Vergangenheit achten, aber nicht antieten." Er zijn recensenten geweest, die dit werk als een brok historie van Brabant hebben opgevat en ondergetekende heeft geografen gesproken, die meenden, dat dit werk een te sterk geschiedkundig karakter draagt. Alvorens een dergelijk oordeel te vellen, dient men eerst grondig te overwegen, welke probleemstelling aan dit werk van Dr. van Velthoven ten grondslag ligt. Het prospectus van deze uitgave geeft die probleemstelling zeer duidelijk, ongeveer aldus aan: Welke krachten zijn er in Stad en Meierij van 's-Hertogenbosch werkzaam geweest, om een arm en schraal gebied, dat eeuwenlang als Generaliteitsland geknecht is geweest, op te voeren tot een der belangrijkste gewesten, niet alleen in industrieel, maar ook in agrarisch opzicht? Hoe hangt die huidige bloei samen met de natuurlijke gesteldheid van de bodem, met land en volk van de betreffende streek? Deze probleemstelling eist van den schrijver, a) dat hij een beeld geeft van de armoede van de woonruimte, b) dat hij aantoont, welk een treurige invloed historische omstandigheden op de welvaart hebben uitgeoefend, om tenslotte te laten zien, dat, onvruchtbaarheid van de bodem en ongunst der 17e en 18e eeuwse staatkunde ten spijt, er zich in de bevolking krachten ontwikkelden. welke een verklaring geven van de geestelijke en stoffelijke „opvaart" in de 19e en 20e eeuw. Het eerste deel, dat ter bespreking voor ons ligt, geeft na een inleiding, een hoofdstuk over de afbakening en natuurlijke gesteldheid van de Meierij, waarna in een viertal hoofdstukken de lijnen worden aangegeven, „waarlangs de groei van dit gewest plaats vond in de opeenvolgende tijdvakken van zijn sociaal-economische ontwikkeling". Met opzet schrijf ik niet, dat een politiek- en kultuurhistorisch beeld gegeven wordt van de bevolking der Meierij tot 1815 (in 1815 kreeg de provincie Noord-Brabant haar tegenwoordige grenzen) . Het vaak tragisch historisch beeld van „mis schien wel het donkerste en achterlijkste deel van het zogenaamde donkere Zuiden'', dat schrijver ons in forse lijnen schetst, dient ter
11 4
verklaring van de economische, kulturele en godsdienstige spanningen, welke voortvloeiden uit de tegenstellingen: woonruimte tegenover de activiteit van de Brabantse groep, Hollandse overheersers tegenover Brabantse overheersten, Protestante ambte naren, vaak met Los-von-Rom propaganda tegenover de intenskatholieke Brabantse bevolking, welke, evenals de Ieren, immuun bleef voor de stoffelijke voordelen van geloofsovergang. Onze geschiedeniswerken ademen nog veel te veel een eng-hollandse geest, ook ontwikkelde Nederlanders zijn met de historie van Brabant niet op de hoogte en deze onwetendheid leidt maar al te vaak tot onjuiste beoordeling van het, na Holland, belangrijkste deel van Nederland. Zo ergens, dan gelden voor Brabant de woorden van Bilderdijk, dat in het Verleden het Heden ligt. Een sociaal-geografische studie van „Stad en Meierij van 's-Hertogenbosch'' moest dus wel een historische inslag hebben en daaruit volgt tevens het voorbehoud, dat recensent aan het begin van deze bespreking maakte. We zien immers nog niet het tweede, minstens even belangrijke deel van de sociale ontwikkeling van het Brabantse volk, maar reeds nu zullen vele lezers van dit werk moeten getuigen, dat zij een heel andere kijk gekregen hebben op het karakter van „het stiefkind van de Nederlandse natie". De heer van Velthoven heeft aan zijn proefschrift een ontzagwekkende arbeid ten koste gelegd; de uitgevers-maatschappij „Joost van den Vondel" te Amsterdam heeft deze uitgave zo artistiek en degelijk verzorgd als zelden of nooit aan een proefschrift te beurt valt; de tekst wordt verduidelijkt door gekleurde, zeer overzichtelijke, geologische- en hoogtekaarten van Noord-Brabant en meerdere plattegronden en geografische schetsen, terwijl de secretaresse van het Prov. Gen. van Kunsten en Wetenschappen in N. Br. gezorgd heeft voor een zeventigtal kunstzinnig uitgevoerde foto's en gravures -- geen wonder, dat deze sociaal-geografische dissertatie een ereplaats inneemt onder de belangrijke monografieën, die de kennis van ons land in de laatste jaren zo enorm hebben vooruitgebracht. Met spanning zien wij uit naar de verschijning van het tweede deel. G. J. DE VRIES.
115
Uit de Praktijk. Bij een repetitie van 'Ned. Indië heb ik naast gewone vragen over onderwerpen, die behandeld en geleerd waren, eens de volgende extra-vraag gesteld: Zou je graag naar Indië willen, of liever niet, of beslist niet, - én geef de redenen op waarom je zo oordeelt. Uitdrukkelijk was er aan toegevoegd, dat ieder vrij zijn mening mocht zeggen, eri dat de antwoorden van geen invloed zouden zijn op het cijfer van het proefwerk. Van belang is nog te weten, dat de vraag gesteld werd op een Middelbare School voor meisjes. De antwoorden kwamen meer of min verschillend op de volgende 7 typen neer. Misschien wil een ander collega dezelfde vraag eens stellen in een derde klas van jongens, a. ....., niet, want het klimaat lijkt me niet prettig, en er zijn zoveel muskieten, slangen en roofdieren. En het is zo ver weg! ,b. ...... wil, als het mogelijk is, want het klimaat is er veel prettiger dan hier, en het leven daar is veel vrijer door de grote tuinen en huizen. De dagindeling is daar dan ook op dat vrijere leven ingericht. c. ...... wil, als mijn familie er heen kon trekken, of gesteld als ik getrouwd was, en mijn man zou naar Indië gaan. Maar ik geloof niet, dat ik er graag heen zou trekken. Ik kan best begrijpen, dat een hollands meisje veel voor Indië voelt, en zich met Indië ook wel verbonden voelt. Maar voor mij is Indië vreemd. Ik geloof ook wel, als je naar Indië gaat, je een zeker ideaal beheerst, en niet om je laatste levensdagen te slijten, maar om de inlanders te bekeren, en ze te beschaven; nu dat moet ik, gesteld dat ik het vermocht, niet doen. d. ...... wel, als ik het geld had, om een plezierreisje naar I. te maken, zou ik dat wel willen doen, omdat het land mooi is, en omdat het een Ned. kolonie is, en omdat het plezierreisje niet te lang duurt, want als men er te lang blijft, krijgt men tropische ziekten en heeft men last van muskieten en de warmte. Om er lang te blijven en te werken, zou ik liever niet willen. Het zou ook vervelend zijn, om een tjitjak in je huis te hebben, en slangen! e. ...... wel, want ik zou de plantengroei wel eens goed willen bekijken, en ook de levenswijze van de inlanders. Maar er niet
116
te lang blijven, want dan lijkt het klimaat me ondragelijk (meest voorkomend antwoord). f. ....., liever niet, want daar is het zo warm en zo groot. Men kan nooit weten of een vulkaan gaat werken, terwijl, als je in je eigen land blijft, weet je zeker, dat er geen vulkanen zullen uitbarsten. En de inlanders en Chinezen lijken me erg onaangename mensen. g. ...... graag, omdat het er altijd zomer is. Alleen vind ik het jammer, dat er niet schaatsen gereden wordt. Maar er komt misschien nog eens een kunstijsbaan!
Korte Berichten, Zuiderzee-visserij. Algemeen werd aangenomen, dat met de voltooiing van de grote afsluitdijk de visserij vernietigd zou worden. De ervaring sinds 1932 heeft echter geleerd, dat de haring rustig voort blijft gaan om in het voorjaar uit de Noordzee door de zeegaten tussen de eilanden binnen te komen om vervolgens in de Waddenzee kuit te schieten. De inkrimping van hun paarplaats door de afsluiting van het IJselmeer, schijnt het voortbestaan van de haring niet te belemmeren. Het vorig jaar was de vangst zeer groot; dit voorjaar wel wat minder, maar toch alleszins bevredigend, terwijl de opbrengst per tal (= 200 stuks) ongeveer driemaal zo groot is. — De meeste haring wordt „om de Noord" gevangen, d. i. tussen St. Jacobi Parochi en Harlingen. Vandaar dat de laatste plaats ook de grootste aanvoer heeft op de gemeentelijke afslag. Ambonse burgers. De landvoogd heeft het verschil in rechtstoestand tussen Inlandse burgers en negorijlieden in de Molukken opgeheven. Hoe trots waren de Ambonse burgers niet op hun speciale stand. Wel waren zij geen „orang blanda", met Nederlanders gelijkgestelden, maar ook waren zij geen „orang negen", kampongmensen. Zij waren een unicum, stammend uit woelige tijden. De V. 0. C. kende Compagnies-dienaren, burgers en vreemdelingen. Vreemdelingen waren de Chinezen en...... de Inlandse bewoners van het
117
land. Hoe zijn de tijden veranderd! De burgers vormden een tussenklasse van allerlei ras en mengras, die tegen de autochtone Levolking van West-Java een tegenwicht moest vormen. Zij bestcnd uit overgebleven Portugezen,gewezen compagniesdienaren, kola eisten uit het moederland en hun afstammelingen bij vrouwen des lands of vrijgelaten slavinnen, inlandse kolonisten van eldei s en de „smalle vrijlieden", vrijgelaten slaven. Zij bevolkten de stad en de ommelanden van Batavia en hebben voor een goed deel gezorgd voor het huidige genus „orang Betawi". Ook de gouverneurs der Molukken kenden aan hen, die de „kompani'' trouw hadden gediend, het burgerschap toe. Het „blanke" bloed, dat hier en daar in hen was, verdunde en verdunde, totdat er geen verschil meer op te merken viel tussen negorijlieden en Inlandse burgers. Alleen Nederlandse en Portugese namen zijn uiterlijke kentekenen gebleven. De Molukse burgers hadden eigen wijkmeesters, zij behoefden niet voor een lageren rechter dan den magistraat terecht te staan. Zij waren vrijgesteld van de gewone belastingen en verrichtten geen herendiensten. Zij voelden zich heren ! Men behoeft maar de statie van een Ambonse trouwpartij te hebben meegemaakt om het duidelijk te hebben gemerkt. Als grote verplichting was hun opgelegd: schuttersdienst. Tevens was die hun grootste trots. Langzaam maar zeker verdwenen in de maalstroom van de moderne tijd de verschillen, die hen scheidden van de orang negeri. Zij moesten herendiensten gaan verrichten. Andere verschillen sleten af. Er bleef behalve in de naam niet veel verschil meer tussen orang bebas en orang negeri. En zo kon de landvoogd het bestaan op 12 Maart 1937 het historische monument naar de zolder te verwijzen.
Amerigo Vespucci. In de particuliere archieven van een oude Florentijnse familie is een belangrijk document ontdekt, bestaande uit een tot nog toe onbekende brief van Amerigo Vespucci, gericht aan Lorenzo Pierfrancesco de Medici, aangaande zijn derde reis naar de Nieuwe Wereld. In de brief wordt de reisroute van de expeditie vermeld en wordt het een en ander medegedeeld over de eerste twee reizen, waaruit duidelijk blijkt dat Vespucci Columbus vóór is geweest bij de ontdekking van Amerika. Tot nog toe
118
waren slechts drie beslist authentieke brieven van Amerigo Vespucci bekend, alle drie gericht aan Lorenzo Pierfrancesco de Medici. Deze zijn in de 18e en 19e eeuw ontdekt. De cartograaf Waldseemuller heeft in 1507 op grond van de „Quatuor navigationes" van Vespucci in zijn „Cosmographiae introductio" voorgesteld de „Nieuwe Wereld" te noemen naar Amerigo Vespucci. De naam „America" komt het eerst voor op de wereldkaart door Waldseemuller vervaardigd. Het heette altijd, dat daarmede Columbus, den ontdekker van de „Nieuwe Wereld", onrecht was aangedaan. Uit de kort geleden ontdekte brief van Vespucci zou dan nu blijken, dat het nieuwe werelddeel toch wel met recht naar hem mocht heten. Svalbard. Het blijkt steeds weer, dat bij velen het woord Svalbard verkeerde voorstellingen wekt. Men meent n.l. dat Svalbard synoniem is met Spitsbergen en dit is onjuist. Svalbard omvat de Noorse bezittingen tussen 10 en 35° 0. L. en 74 en 81° N. B. en bestaat uit Spitsbergen, Beren Eil en naburige eilanden.
Personalia. P. Bakke r, leraar aardr. aan de H. B. S. te Breda, is toegelaten als privaat-docent voor capita selecta der physische geographie aan de universiteit van Amsterdam. Dr.
J.
Geslaagd: Mej. C. H o l s h e i m e r en Mej. J. I. de Zwaan voor doctoraal soc. geogr. te Amsterdam. Th. Greiner, C. Kock en J. de Nooy voor idem te Utrecht.
Boekbeoordelingen. L, Nauwelaeris, Petroleum. Het Ned. Boekhuis, Tilburg. 2e druk. Prijs ing. f 2.50. Het doel van dit boek is: enkele der talrijke aspecten van het petroleumvraagstuk te belichten, te doen zien hoezeer het vloeibare goud beslag heeft gelegd op de duizenden uitingen van het moderne leven en hoe sterk het de politieke drijfveren der moderne staten beinvloedt. Want de geheimzinnige
119 groene oerstof is thans geworden tot een wereldmacht, wier invloed op de groei of de vernietiging van alle cultuur en beschaving even groot is als die van goud of kolen. In dit doel is de schrijver uitnemend geslaagd, dank zij het beheersen van de buitengewoon uitgebreide stof en niet minder door zijn klare, rustige manier van schrijven. Moeilijke geologische, economische en politieke problemen worden zonder al te veel vaktermen uiteen gezet, waardoor ze ook voor leken duidelijk worden. Bovendien heeft de schrijver zich weten te onthouden van alles wat sensationeel is, waartoe juist een onderwerp als de petroleum politiek zo makkelijk aanleiding geeft. We kunnen dit werk dan ook ten zeerste aanbevelen. Men zal er veel materiaal in vinden dat bruikbaar is voor het onderwijs en menige H. B. S.-er zal het graag mee naar huis nemen om zich te verdiepen in vraagstukken die onze jeugd interesseren. Het boek is geïll. met 30 middelmatige foto's en voorzien van een duidelijke wereldkaart met 39 vindplaatsen van olie. L. C.
Mr. W. J. van Balen, Het werkende Land. Uitgave Tjeenk Willink, Haarlem. Prijs f 2,50. Het eerste gedeelte van dit boek over wezen en oorsprong der werkloosheid ligt buiten ons terrein, althans buiten het onderwijs in aardrijkskunde. Het tweede hoofdstuk over maatregelen tot leniging van nood bevat hier en daar iets wat we gebruiken kunnen. Het derde en laatste over het Behoud en bevordering van werkgelegenheid verdient onze volle aandacht. Het is zeker goed, dat in de hoogste klasse met feiten aangetoond wordt, wat de Regering vooral op gebied van ontginning, kanalisatie, verkaveling, wegenaanleg enz. aan nuttige arbeid heeft laten verrichten; dat men ook in ons land niet stilzit, dat alle verdachtmakingen ten spijt zeer veel gepresteerd is tot opbouw van Nederland in moeilijke tijden. Heel wat materiaal is hier bijeen gebracht, waarover men anders moeilijk de beschikking kan krijgen. Het boek bevat enkele kaarten en bitonder veel illustra tie's. Door financiele steun van de Regering is het mogelijk, dat dit grote en fraai uitgevoerde werk voor zo'n lage prijs beschikbaar gesteld kan worden. L. C.
H. Elen, Prot. Dr. Ir. Stan Leurs c. a. Gids voor België. Geologie, Geschiedenis, Kunst, Landschap. Uitgave „De Sikkel", Kruishofstraat 223, Antwerpen, z. j. Prijs? Het doet vreemd aan, een gids voor België te zien beginnen met een foto van de Hardangerfjord en een beschouwing over stollingsgesteenten. Wanneer men evenwel verder leest, bemerkt men te doen te hebben met een inleiding over de geologie van België voor den ontwikkelden leek. Een gids dus, welke de toerist, die wat méér wil weten, op weg kan helpen. Inderdaad ligt hier een taak, ook voor den geograaf. Prof. Leurs neemt de kunstgeschiedenis voor zijn rekening: na een algemene inleiding behandelt hij het voornaamste van wat de Belgische steden bezitten op het gebied van bouw- en schilderkunst. En dat is niet weinig! De laatste helft van het boekje, dat ruim 200 pag. telt, is ingenomen door een gewone plaatsbeschrijving. Van waarde zijn de uitgewerkte voettochten vanuit de verschillende steden. Natuurlijk ontbreken hierbij schetskaartjes niet; trouwens, het gehele werkje is ruim geïllustreerd. De uitvoering der afbeeldingen is niet altijd even goed geslaagd. Warm aanbevolen aan collega's, die voor zich zelf, of met een klas een excursie gaan maken in het land van Rubens. H. EGGINK.
120 G. Gizycki, Die Weiszen und die Schwarzen. Erlebnisse in Franz. West-Afrika. 410 pag. met 16 foto's. Essener Verlagsanstalt. Essen, 1936. Geb. 5 M. 80. De Poolse schrijver heeft als filmoperateur in opdracht van de Franse regering West-Afrika bereisd. De lezing van het werk vervulde mij met een diepe afschuw; ik kan me werkelijk niet indenken, dat de schrijver de toe stand weergeeft: wat hij van vele ambtenaren vertelt, is niets dan vuiligheid, plichtsverzaking en de Negers beschouwen als wilde dieren. Of dit nu de manier is, om aan te tonen, dat Frankrijk niet deugt als kolonisator? Ik betwijfel het zeer sterk. Totaal ongeschikt voor de schoolbibliotheek. G. M.
Dr. Johannes Stoye, Spanien im Umbruch. B. G. Teubner, Leipzig 1936. Dit boekje is verschenen in deel II van een serie geschrfiten, uitgegeven onder de titel: Macht und Erde. herausgegeben von Dr. Karl Haushofer und Dr. Ulrich Cramer. Het bevat een grotendeels historische uiteenzetting van de wording van het Spaanse Volk en de Spaanse Staat. De schrijver ziet een nieuwe hoopvolle toekomst voor dit veelgeplaagd volk in de toenadering van de beide landen, Spanje en Portugal tot de Hispano of liever Ibero-Amerikaanse republieken, in een opleving van het rasbewustzijn. Hij twijfelt niet aan de zege der Nationalisten in Spanje en ziet voor zijn geestesoog reeds een nieuwe autoritaire wereldmacht, welke de oceanen overspant, natuurlijk met uitzondering van het links-georienteerde Mexico. Een zekere voorkeur voor het Iberische element in de bevolking, komt sterk op de voorgrond en de schrijver speurt een sterke Abneigung van het Romaanse Frankrijk. T. B. WILMINK.
Kadner (Siegfried), Rasse und 236 S. 50. Abb. geb. Mk. 4,80.
Humor. München 1936. J. F. Lehmanns Verlag.
Recept: Neem de laatste twintig jaargangen van Kladderadatsch, Berliner Illustrierte, Simplizissimus, Fliegende Blatter, Assiette au Beurre, L'Illustration, Strix, e. d. en licht daaruit die illustraties, welke gemakkelijk passen in een a priori opgestelde theorie. Zorg voor een ruime belezenheid in literatuur en geschiedenis. Noem mager en hoekig dinarisch, dik en rond ostisch. Voeg nog enkele speciale gedachtenconstructies in, alleen eigen aan bepaalde „rassen" en ge kunt velerlei wetenschappeilijkheid brouwen. Het hier bereide foezeltje ziet er ongeveer zo uit: De Westisch-romaanse cultuur cultiveert het komische, de Nordische „pflegt" de humor; de Ostische humor is „pfiffig-stillvergnugt", de Ostbaltische die van „zwiespalltige Seelen" (Kretschmer zou spreken van schizzothymen) . De Joodse Witz vloeit over van spitsvondigheid en cynisme, terwijl het toppunt van hogere humor ligt in de Beiers-dinarische „Hamur". Enkele nogal sterke kruiden zorgen
voor de nodige prikkeling. Wie het behoud van zijn goede smaak op prijs stelt, schuive dit gerecht liever terzijde. A. BARTEN.
121
lets over de naam en het begrip polder, bedijking, droogmakerij, enz. Het doet mij veel genoegen door de Redactie van dit tijdschrift in de gelegenheid gesteld te zijn een en ander mede te delen over bovengenoemd onderwerp. Ik zal daarbij zeker niet iets nieuws vertellen. Maar er schijnt nog verwarring te bestaan in het toepassen van juiste benamingen en daarom hoop ik door het volgende die verwarring geheel te doen verdwijnen. In oude stukken betreffende de lage gedeelten van ons land, treft men het eerst het woord „p o 1 r e" (door letter-omzetting poller =polder) aan in de betekenis van een stuk land, „bedijkt" of „ingedijkt" door middel van een hoge dijk, die het van de aangrenzende zee, zeeboezem of benedenrivier geheel afsloot. Zulk
een „bedijking" ontstond, als men dat land daartoe hoog genoeg opgewassen of aangewassen achtte en dat daardoor dus droog kwam te liggen te midden van de aangrenzende wateren. Het daarop neerslaand water deed men op de lage ebbestanden aflopen. De stam „p o 1" van het woord polder komt in Middelnederlandse en Friese tongvallen voor in de betekenis van grond die een weinig boven het omringend water of land verheven is. Het Friese „p o 11 e" betekent een „afzonderlijk plekje gronds, veelal iets hoger dan de omgeving en door sloten of een ander water omringd. Vooral: het heem of erf, waarop in de lage landen het huis staat" (Fr. Woordenb. II, blz. 375) . En in Deel IV van dat woordenboek ( blz. 293) : „Polle, Fr. woord voor klein eilandje in meer of stroom; kleine ronde hoogte in omringend laag land; ook ronde graszode. Komt in vele plaatsnamen voor op zich zelven of in samenstellingen. Voorbeelden: De Kruispollen, vier eilandjes in het meer de Fljusen, de Rookoepolle in het Sneekermeer, de Pollezate te Grouw, enz. Ook sommige aangewassen gronden noemde men pollen, zoals de (nu ingedijkte) Biltpollen (Het Bilt) , de Bokkepollen, buitendijkse velden aan de Wadden onder Ferwerderadeel, enz. De betekenis van „pol", vermeld in het Middelned. Wdbk (Verwijs en Verdam VI, blz. 537) , nl. „laagliggend land, door aanslib bing gevormd land", is dus niet juist, want „laagliggend" was dit land niet, integendeel ! Ook het verband tussen pol en poel
122 lijkt mij moeilijk aan te nemen, al haalt men altijd als enige bewijsplaats daarvoor aan, dat de Hanenpol (boerenwoning bij Ede) ook wel Hanenpoel genoemd werd (verbastering of dialectisch?) . In het uitgestrekte Hollandse veenmoeras, dat 's winters grotendeels met water 'bedekt zal zijn geweest, begon men in de 14e eeuw kleine stukjes met kaden af te sluiten en aanvankelijk met zeer primitieve middelen de daarop vallende atmosferische neerslag er uit te werpen. Toen in de volgende eeuw de windwater molens waren uitgevonden, werd ook van grotere oppervlakten het water daarbuiten met kaden gekeerd en het land daarbinnen, althans 's zomers, zoveel mogelijk droog gehouden. Aldus ontstonden hier en daar droge plekken te midden van de omringende wateren, die men bij analogie ook polder noemde. Maar deze polders waren van een gans andere soort dan de bedijkingen in Zeeland en zuidelijk Holland, in hun ontstaan en geaardheid zeer veel daarvan verschillend. Voor beide soorten kon echter de bepaling gelden: een polder is een van het omringend water door dijken, kaden of op andere wijze afgesloten stuk land, waarvan men het water in eigen macht heeft — althans voor zover dit technisch mogelijk is. Die polders sloten langzamerhand aaneen en eerst. in de eerste helft der 17e eeuw was het Hollands—Utrechtse veenland ten Z. van het IJ en de Zuiderzee geheel „in polders gelegd". Ter voorkoming van verwarring gij er hier op gewezen, dat die polders in het veen en de daarop neergeslagen klei langs de voormalige Rijnarmen Oude Rijn, Vecht er. Hollandse IJsel niet ,,veenpolders'' heten. De naam v e e n p o l d e r kent men alleen in Friesland, waar men die•geeft aan grote oppervlakten in het oosten en zuidoosten dier provincie, die bij gedeelten verveend worden. Zij zijn met een algemene dijk (kade) omringd, terwijl de verveende gedeelten moeten worden drooggemalen en droog gehou den, — tegenwoordig meestal door stoomgemalen , uitslaande op het nog niet verveende gedeelte of op Frieslands boezem. Aldus ontstaan polders binnen de algemene Veenpolder, feitelijk droogmakerijen, al worden zij niet zo genoemd, maar veel minder diep dan de droogmakerijen in Holland en Utrecht, daar het veen er hoogstens 1,5 M. diep zit. Zo ontstonden de veenpolders: Groote
123
Veenpolder van Smallingerland en Opsterland, Groote Sint Johannisgaaster Veenpolder, Haskerveenpolder, Veenpolder de Deelen, Veenpolder van het 6e en 7e Veendistrict, enz. * ) Bekend is dat in Holland en Utrecht de dr o o g ma k er ij e n tot stand kwamen op twee verschillende wijzen: het eerst door het droogmaken van plassen en meren en sedert de eerste helft der 17e eeuw ook door het vervenen en uitbaggeren van polders van het „oude land'', zo mogelijk tot de onderliggende vruchtbare laag oude of blauwe zeeklei. Die van eerstbedoelde soort werden daartoe eerst met een kade omringd en daarna drooggemalen; bij de grote meren moest die kade van vrij grote afmetingen zijn en werd veelal dijk (ringdijk) genoemd. Vandaar sprak men ook van de „bedijking" van die meren: de Staten gaven octrooi tot het „bedijken en droogmaken" van de Beemster, van de Purmer, van de Heer-Hugowaard, enz. Toch werden die grote droogmakerijen nooit bedijkingen geheten. De bodem van vele droogmakerijen en ook die van sommige polders van het oude land ligt niet overal op dezelfde diepte; vooral in grote droogmakerijen is dit het geval. Daar zijn dan de hogere delen veelal door dammen in de sloten en tochten afgescheiden, die door sluisjes of duikers hun overtollig water op dat van de lagere delen laten afvloeien. Enkele diepe gedeelten worden ook afgescheiden en dan veelal van kleine molens of andere gemalen voorzien, die op het algemene polderwater uitslaan. Zie o. a. de Haarlemmermeerpolder op de Waterstaatskaart Amsterdam, blad 3 en de Purmer op dezelfde kaart, blad 2. Enige grote droogmakerijen kunnen echter niet meer een polder genoemd worden, nl. de Beemster, die uit 5 afdelingen bestaat, door dammen in de polderwateren van elkaar gescheiden, waarvan 3 elk met een stoomtuig op Schermerboezem worden bemalen, terwijl de beide hogere daarop hun overtollig water kunnen doer aflopen. Voorts de Schermer, die vroeger bestond uit 14 polders, welke elk met een vijzelmolen uitsloegen op een binnenboezem, die door 36 molens 2 en 3 hoog werd afgemalen op de ringvaart, dus op Schermerboezem, doch nu in 4 polders verdeeld is, waarvan 3 met elektrische gemalen afwateren op Schermerboezem en de laag*) Zie mijn Ned als Polderland, 3e druk, blz. 353
e. v.
124
ste ook elektrisch op de binnenboezem, die op zijn beurt loost door de 3 genoemde elektrische gemalen op de Schermerboezeti: bij Schermerhorn. De Heer-Hugowaard is in 14 afdelingen ver deeld met verschillende peilen. Ook verscheidene grote bedijkingen zijn in de loop der tijden ter wille van de afwatering in afdelingen verdeeld met verschillende polderpeilen : zo de Zijpe en Hazepolder in 21 polders met zeer veel kleine hogere delen. De Anna-Paulownapolder, waarvan het westelijk deel tegen het Noordhollandsch Kanaal veel hoger ligt dan het overige, bestaat uit 3 polders en draagt dus eigenlijk ten onrechte zijn naam. De grote polders Walcheren en de Breede Watering zijn resp. door het Kanaal door Walcheren en het Kanaal door Zuid-Beveland in delen gescheiden die polders op zich zelven vormen. Polder Schouwen bestaat nu wegens de ongelijke hoogteligging uit de polders Hoog-Schouwen en LaagSchouwen. Maar de historische namen Polder Schouwen, Polder Walcheren en Polder Breede Wetering, zoals ook de waterschappen heten die ze beheren, zullen wel steeds behouden blijven. Sedert 60 à 70 jaar is belangrijke landaanwinst verkregen op een wijze zoals vóór die tijd nooit is geschied, nl. door combinatie van bedijking en droogmaking. Dit had het eerst plaats bij de aanleg van het Noordzeekanaal en de afsluiting van het IJ bij Schellingwoude. De oppervlakten tussen de oude IJdijken, het nieuwe kanaal en de zijkanalen werden toen ingedijkt en drooggemalen, waardoor polders — of als men wil droogmakerijen — ontstonden, die met de zeer juiste naam van „d e IJ p o l d e r s" worden aangeduid. Een andere aanwinst van deze soort werd verkregen door indijking van de Wieringermeer met hoge zeedijken, gevolgd door droogmaling van deze plas. In officiele stukken leest men meestal van „d e Wi er in g e r m e e r'', maar tegenwoordig ook wel van de Wieringermeerpolder, wat onjuist is. Immers de Wieringermeer is geen polder, maar is wegens de zeer ongelijke diepteligging van de bodem in 4 polders verdeeld, gescheiden door kaden, met eigen polder-peilen en met schutsluizen op de snijpunten der scheepvaartkanalen met de polderkaden. In dezelfde toestand verkeert de tegen de Friese en Overijselse kusten onderhanden zijnde N o or d o o s t p o 1 d e r, zoals
125
deze altijd in officiele stukken genoemd wordt, hoewel hij in 3 polders verdeeld zal worden. Maar het is mij in de Zuiderzeeraad niet mogen gelukken voor deze nieuwe droogmakerij — want dat is dit grote gebied evenals de Wieringermeer en elk der Ijpolders — een betere benaming aan de Regering te doen voorstellen. Ten slotte meen ik er op te moeten wijzen, dat niet alle lokale of liever provinciale benamingen gelden in dezelfde betekenis als die welke zij hebben in de algemene Nederlandse taal. Vooral is dit het geval met die welke men in Gelderland voorheen en ook nu nog in officiele stukken, reglementen, enz. gebruikt. Binnen de dirken langs de Zuiderzee (Ijselmeer) liggen gronden die vroeger de „zeepolders" Pr. Oosterwolde, Oldebroek, Elburg efl Pr. Arkemeen werden geheten. Maar de in of aan zee bedijkte polders in Zeeland, Holland , Friesland en Groningen hebben nooit die naam gedragen. *) Zeer eigenaardig en speciaal Gelders zijn de „dorpspolders" waarschijnlijk overeenkomende met de oudste kleine landelijke gemeenschappen, marken, enz., die o. a. ook voor hun waterafvoer en waterkering hadden te zorgen Zeer vele daarvan zijn echter geen polders in waterstaatkundige zin. De gehele Overbetuwe en Nederbetuwe tot Rijswijk aan de Lek en tot Echteld aan de Waal zijn nagenoeg zonder polders, maar bestaan geheel uit dorpspolders, meest alle genoemd naar de daarin gelegen dorpen, buurten of gehuchten, gebieden met grotere en kleinere watergangen, alle lozend op de Linge, voor welker onderhoud besturen van ten hoogste drie poldermeesters hebben zorg te dragen met medewerking der geërfden (ingelanden) . Daarbeneden, in Kuilenburg, Buren en de Tielerwaard, bestaan de dorpspolders uit één of meer waterstaatkundige polders. Ook het uit dorpspolders bestaan le Rijk van Nijmegen is grotendeels een land zond é r polders. De dorpspolders zijn bij groepen verenigd tot „polderdistricten" welker besturen van Dijkgraaf en heemraden belast zijn met de zorg voor het onderhoud der dijken langs de grote rivieren in samenwerking met de hoofdgeërfden (hoofdingelanden). Grote polderdistricten zijn de Overbetuwe, de Nederbetuwe, de Tieler*) De door mij gegeven verklaring in mijn Dijk- en Waterschapsrecht in Ned. vóór 1795, blz. 184 is minder juist.
126
waard, de Bommelerwaard boven de Meidijk, Maas en Waal en het Rijk van Nijmegen. Het polderdistrict Wageningen en Bennekom bevat geen enkele polder; dat van het Arnhemsche en Velpr sche Broek bestaat uit slechts één polder, enz. enz. Bui t e n p o l d er s noemt men in geheel Nederland, dus ook in Gelderland, de buitendijks gelegen en dus bekade polders langs de zee en de grote rivieren. In Gelderland is het begrip ,,buiten polder" echter uitgebreid tot alle polders die liggen buiten de polderdistricten, zodat o. a. de midden in het land gelegen polders Mariënwaard, Beesd, Renooi en Akkooi daar „buitenpolders" heten. *) Nog een ander voorbeeld. Waterschappen zijn, zoals men weet, publiekrechterlijke instellingen , waaraan de zorg voor waterlozing en waterkering of een de laatste tijd is het onderwerp van van beide is opgedragen; die zorg, vooral in Friesland, nog al verruimd. Polders, dijken enz. worden door zulke waterschappen beheerd. Ook in de Provincie Groningen. Maar men zij voorzichtig! In dat gewest noemt men de polders, die door de Staten zijn opgericht of gereglementeerd, d. i. ongeveer na 1860, „waterschappen". In tegenstelling daarmede worden die welke daarvóór door particulieren of verenigingen daarvan werden tot stand gebracht en die op de oude voet voortbestaan „polders'', soms ook nog wel „molenpolders" of „molenkoloniën". Maar hoe belangrijk een juist gebruik van benamingen, mede ter voorkoming van verwarring, ook moge zijn, die namen zijn betrekkelijk bijzaak. Hoofdzaak is en blijft de grondige kennis van de eigenaardige bouw van een groot deel van ons vaderland. A. A. BEEKMAN.
Verbinding Nederland-Indië. De 5e juni om zes uur in de vroegte is de „Specht" van Schiphol naar Indië gestart en daarmee heeft de K. L. M., voortschrijdend met haar duizendmijlslaarzen, een nieuwe stap gedaan op haar *) Voor deze bijzondere Gelderse benamingen zie men het Reglement o. h. beheer der rivierpolders in de Prov. Gelderland en de Waterstaatskaart.
127
weg, waarvan het eind nog niet in zicht is. De „Specht" is het eerste D. C. IIl-vliegtuig van de nieuwe vloot ,,Oostinjevaarders", die nu de lange luchtweg naar de koloniën gaan bevaren met hun groter capaciteit voor passagiers, vracht en post. Vooral voor post! Want nu het luchtrecht opgeheven is, wordt alle Indische mail luchtpost en ook dat is weer een stap van de duizendmijls laarzen. Tweemaal per week zullen thans 11 passagiers en 1100 kilo post in 5% dag Indië kunnen bereiken. Honderd en vier maal per jaar in 51/2 dag, dat is het heden ! Viermaal per jaar in 5% maand, dat was het verleden ! Inderdaad, op 5% maand was de reisduur gesteld van de eerste geregelde verbinding, de in 1780 geopende pakketdienst met snelzeilende brikken. In 1848 duurde de tocht nog vijftig dagen, omstreeks 1870 veertig en in de twintigste eeuw ruim dertig. Daarmee leek voorlopig een record bereikt, dat op de duur door moderner schepen nog slechts met enkele dagen zou kunnen worden verbeterd. Indië en Nederland waren een maand reizen van elkaar verwijderd. Het bleef niet lang zo, want het zoekend snelverkeer verliet na de oorlog de zeeweg en koos de luchtweg. En bij iedere stap, die het deed, kromp de afstand, die moederland en koloniën scheidde. Toen op 1 October 1924 de H. N.—A. C. C., een Fokker F VII , opsteeg, met Van der Hoop, Van Weerden Poelman en Van den Broeke als eerste luchtreizigers naar Indië aan boord, toen geloofden slechts weinigen aan de mogelijkheid van een geregelde dienst. En toch, na de eerste passagiersvlucht in 1927, toen Geyssendorf f er, Scholte en Weber Van Lear Black naar de Oost en terug brachten, bleek reeds de practische mogelijkheid van een vaste dienst. Het duurde nog tot 1930 voor het zover was. Na Van Lear Black en zijn mannen, volbrachten in de herfst van hetzelfde jaar Koppen, Frijns en Elleman de eerste postvlucht. Nu eerst opende het grote publiek de ogen voor de toenmaals ontzaglijke mogelijkheden, die de vlucht van de Postduif had aangewezen. Voor de K. L. M. waren die mogelijkheden reeds lang vaste plannen en een periode van intensieve voorbereiding begon. De jaren '28, '29 en '30 werden besteed aan studie van het traject en proefvluchten." En toen eindelijk op 25 September 1930 vertrok de eerste Fokker van de geregelde veertiendaagse dienst van
128
Schiphol. Nu was Indië nog slechts elf dagen van ons verwijderd, Een jaar later werd de frequentie opgevoerd tot een wekelijkse dienst, in 1934 slonk de afstand tot 71/2 dag, terwijl in '35 toen de D. C. II op deze lijn verscheen de frequentie steeg tot tweemaal per week en de reisduur daalde tot 51/2 dag. En nu eindelijk met de D. C. III is de mogelijkheid gegeven tot het instellen van een dienst driemaal per week. De minister van Waterstaat maakte reeds melding van de plannen om deze dienst in het a.s. najaar aan te vangen. Ook kan zodra dit wenselijk lijkt de duur van de overtocht nog verder worden bekort. Er liggen thans anderhalve eeuw tussen de eerste- en de voorlopig laatste verbinding met Indië. Anderhalve eeuw tussen de brikken „Lugtbol", „Het Haasje" en „De Snelheid" die in een half jaar om de Kaap naar Indië voeren, en de zilveren vogels van de K. L. M. die het weldra over bergen, oerwouden en woestijnen in een halve week zullen doen ! Aldus beschikt Nederland over de snelste verbinding door de lucht met Indië naast de meest comfortabele wijze van zeeverbinding, die binnen het kader van haar mogelijkheden in de laatste jaren voortdurend getoond heeft ook de moderne verkeerseisen te begrijpen. Wij geven hieronder een overzicht van de belangrijkste data uit de geschiedenis van de luchtverbinding. 1919 De Nederlandse regering looft een prijs uit van f 10.000 voor den Nederlander, die vóór 1 September 1920 in veertien dagen van Nederland naar Java vliegt. De Indische regeering voegt er nog f 18.000 bij, Indische particulieren ten slotte nog f 40.000. Er melden zich geen mededingers. De prijs werd nooit uitgereikt. 1924 De eerste vlucht! Op 1 October start de F VII H-N.A.C.C. met Van der Hoop, Van Weerden Poelman en Van den Broeke plus 4 kilo post van Schiphol. Na noodlanding en reparatie bij Philippopel, overwint hij met ,,MI he und Not" den Taurus, landt in Rangoon op de renbaan, heeft twee dagen oponthoud in Siam wegens motordefect en komt 24 November behouden op Tjililitan aan. De eerste stap is gedaan in twintig vliegdagen.
129 1927 Op 18 Maart brengt het eerste vliegtuig de post tot Marseille, vanwaar mailschepen de postzakken tot Sabang vervoeren; militaire vliegtuigen zorgen daar voor verdere verzending, waardoor de brieven enz. in 19 dagen overkomen; winst 4 dagen. Op 15 Juni start de door Van Lear Black gecharterde H-N. A. D. P. met Geyssendorffer, Scholte en Weber voor de tweede vlucht naar de Oost. Tussen Rangoon en Bangkok in een verschrikkelijk noodweer weigert de motor; op het moment dat Geyssendorffer een zeer gevaarlijke landing in het kustgebergte wil ondernemen, slaat hij weer aan en brengt de reizigers veilig naar Bangkok en vandaar naar Batavia, waar zij, na 16 reisdagen en 13 vliegdagen, onder onbeschrijfelijk enthousiasme op 30 Juni landen. Terugreis in 16 dagen, 22 Juli weer op Schiphol. Koppen doet de derde stap. Met Frijns en Elleman stijgt hij op 1 November op in de „Postduif", een nieuwe F 7b. In negen dagen wordt Indië bereikt. Moederland en koloniën juichen. De terugtocht kost tien dagen. 1 November vertrokken van Schiphol, komt de „Postduif" op de 28e van dezelfde maand weer aan. Hier en over zee ontwaakt het besef van het belang en de mogelijkheid van een geregelde verbinding. 1928 Op 13, 20 en 27 September en op 4 October vertrekken vier F 7b's op proefvluchten naar Indië. Twee blijven onderweg steken, maar het publiek blijft vol vertrouwen, als op 11 October Smirnof en Aler voor de eerste retourvlucht opstijgen, op 11 December gevolgd door de Kerst-retourvlucht van Frijns en Duimelaar. 1929 Acht veertiendaagse retourvluchten. 1930 25 September. De opening van de vaste veertiendaagse postdienst. Evert van Dijk met de „Reiger" maakt de eerste vlucht. Reisduur twaalf dagen, winst derhalve van 7 dagen. 1931 De indienstneming van de F 12 maakt het vervoer van vier passagiers mogelijk. De postdienst wordt in Januari posten passagiersdienst. Op 1 October instelling var, de wekelijkse dienst. 1933 9-31 December, door pech en tegenslag vervo l gde vlucht
130 van de Pander-Postjager met Geyssendorf f er, Asjes en Van Straten. Intussen 18-30 December de Pelikaan ! In 4 dagen, 4 uur en 40 minuten vliegen Smirnof , Soer, Beukering en Grosfeld naar Batavia, één minuut langer voor de terugtocht. Ademloze spanning van duizenden bij de landing in de nachtelijke mist op Schiphol. 1934 Reisduur op Indië-lijn tot 7% dag verlaagd. — 20-24 October. De „Uiver" naar Melbourne. „The Flying Hotel" laat met Parmentier, Moll, Van Brugge en Prins plus drie passagiers aan boord, de beroemdste luchthelden van de dag achter zich in een race, die de bewondering van de gehele wereld wekt door zijn stipte regelmaat. Angstig wachten van heel Nederland, als de radio het avontuur in Albury meldt. Triomf bij de aankomst als tweede na Scott en Campbell Black. Op 19 December de tragische terugslag. De Uiver vergaat in een onweer boven de Syrische woestijn. 1935 12 juni. De twee-maal-wekelijkse dienst met D. C. IImachines. In 5% dag naar Indië ! 1937 5 juni. De D. C. III-machines op de Indië-lijn. Het luchtrecht afgeschaft, alle Indische post: luchtpost ! De driemaalwekelijkse dienst naar Batavia in het najaar aangekondigd.
Vragen over elementaire begrippen. Waarschijnlijk zal ieder wel toegeven, dat het kunnen lezen van een kaart een der belangrijkste zaken is, die wij leerlingen moeten trachten bij te brengen, zij moeten zich een en ander voorstellen bij het bekijken er van. Helaas leert de ervaring, dat tot in de vijfde klasse toe de resultaten op dit gebied bescheiden zijn. Theoretisch kennen de meeste leerlingen b.v. het begrip schaal, maar de toepassing laat veel te wensen over. Van de hier volgende vragen over dit begrip (evenals de andere niet alle geplaatst in preciese, systematische orde) gaf ik nommer 8 op bij het toelatingsexamen voor de eerste klasse. Het resultaat was, dat van de 87 candidaten (afkomstig van meer dan 20 scholen) 69 het
131
eerste antwoord goed hadden (16 foutief, 2 blanco) , 34 het tweede (48 foutief, 5 blanco) , 33 beide. Vooral het tweede deel der opgave gaf aanleiding tot dwaze antwoorden, b. v. 3, 20, 1000. 9 millioen, een duizend millioenste, drie tienduizendste, enz. Het metriek stelsel levert blijkbaar onoverkomelijke moeilijkheden op voor velen. De gestelde vragen hebben het doel zich in te leven in de begrippen waarover ze lopen, voorzover jonge mensen daartoe in staat zijn. In een afdeling van de vijfde klasse gaf ruim een derde deel een dwaas antwoord (36 met een aantal nullen) op vraag 5 van de eerste reeks, waarin echter 49 was vervangen door 3600. Het is wenselijk sommige opgaven uit te breiden, b. v. de eerste van de eerste reeks, door te vragen het gevonden getal uit te zetten van b. v. Amsterdam uit oostwaarts. Dit geeft beter begrip van de werkelijke afmetingen. Vooral om deze laatste is het te doen bij de opgaven over lengte en breedte, waarbij niet het register (nauwkeurigheid lijkt me hier misplaatst) , alleen het graadnet wordt gebruikt. Ik erken dat voor de meeste leerlingen een antwoord als „Arnhem—Chambéry" (nommer 16) nog niet veel zegt, omdat ze nog geen buitenlandse reizen hebben gemaakt, maar toch zegt het gevondene m. i. iets meer dan een oppervlaktecijfer of iets dergeliik á . Bij deze soort opgaven is alleen met afmetingen noord-zuid rekening gehouden. Wil men ze geven voor afmetingen oost-west dan vervalt men in te veel becijferingen; dat mag m. i. het doel niet zijn. Ook bij de opgaven betreffende „schaal" zijn opzettelijk getallen genomen, die in staat stellen het antwoord gemakkelijk uit het hoofd te berekenen. Het komt me voor, dat een juiste voorstelling van de afmetingen op aarde noodzakelijk is om zich te kunnen indenken in de moeilijkheden van de voortrekkers, die met zo primitieve technische hulpmiddelen moesten werken. De vragen over hoogte van bergen zijn gesteld om te laten zien hoe gering ze zijn, betrekkelijk kleiner dan de afmetingen van de rimpels in ons voorhoofd. Vele der hier volgende opgaven zijn slechts bedoeld als typen, en dus gemakkelijk te vermeerderen met andere van dezelfde soort. Enkele kunnen alleen beantwoord worden door leerlingen die goed waarnemen en doordenken. Maar tot in de vijfde klasse vindt
132 men er, die falen bij de beantwoording van b. v. nommer 22. D vragen over lengteverschil (inleiding op die over tijd) worden door de zwakken soms onjuist opgevat; bij nommer 2 geven ze ten ant• woord 31 graden, begrijpen dus de bedoeling niet. Iets nieuws bevat het hier gebodene volstrekt niet; de vragen beogen slechts toepassing van overigens bekende zaken. De gegeven bladhommers hebben betrekking op Bos' atlas 1936. Delft.
H. L. VAN HARREVELD.
Schaal. 1. De noordgrens van de staat Colorado (blad 42) is 5 c.m. k.m. lang, dus in werkelijkheid 2. Het deel van de aequator op de kaart van Borneo (blad k.m. 37) is 15 c.m. lang, dus in werkelijkheid 3. Op een kaart stelt 3 c.m. een afstand voor van 600 k.m. Op welke schaal is die kaart getekend ? 4. Bereken de rechte afstand van de oorsprong van de Lena tot het Baikalmeer. (Velen denken, dat de Lena in dat meer „ontspringt) . 5. Als op een kaart één vierkante c.m. een oppervlakte van 49 vierkante kilometer voorstelt, op welke schaal is dan die kaart getekend ? 6. De rechte afstand Warschau—Oeral is omstreeks 2400 k.m., de hoogste heuvel in dit gebied omstreeks 400 meter. Als eerstgenoemde afstand wordt voorgesteld door een lijn ter lengte van één meter, hoe hoog moet de heuvel dan worden getekend ? De uitkomst doet zien, dat het woord vlakte ondanks de vele heuvels volkomen juist is. 7. De rechte afstand San Francisco—oostkust U. S. A. is omstreeks 4500 k.m., de hoogste berg is 4500 meter, enz. (zie nommer 6) . Het antwoord doet beter begrijpen de (noodzakelijke) overdrijving in b.v. het lengteprofiel van het Panamakanaal. (blad 43) . 8. Als op een kaart op de schaal 1 : 3.000.000 de rechte afstand tussen twee plaatsen 15 c.m. bedraagt, dan is de werkelijke afstand k.m. Een gedeelte van die kaart ter grootte van één vier
133 vier kante c.m. heeft in werkelijkheid een oppervlakte van kante k.m. 9. Op de Alpenkaart (blad 18) is de afstand Thun—LagoMaggiore ongeveer zes centimeter. Als die afstand wordt voorgesteld door een lijn van 27 c.m., hoe lang is dan de lijn, die de hoogte van de Jungfrau kan voorstellen? De Jungfrau gerekend op 4000 meter. Lengte, breedte, tijd. 1.
Hoeveel graden bedraagt het lengteverschil tussen Oporto
en Barcelona?
2. Tussen Lissabon en Archangel? J. Dakar en Irkoetsk? . 4. New-York en Napels? 5. Valparaiso en Tasjkent? 6. „ Marokko en Sydney? 7. Op 38 graden Z. Br. en 62 graden W. L. ligt (antwoord bijna steeds benaderend, zelden precies) . 8. Als wij op blad 31 van Gabes af precies noordwaarts gaan, is de eerste plaats die wij op die kaart zien Toelichten. 9. Welke plaatsen liggen op blad 31 „vrijwel precies" ten noorden van Hakodate? 10. Noem in volgorde van west naar oost de eilandengroepen en eilanden bij Azië behorend, die onder gezag van Engeland staan. Welk hulpmiddel geeft de kaart om die vraag goed te beantwoorden? 11. Als wij op blad 41 van de noordpunt van IJsland af precies westwaarts gaan, is de eerste plaats die wij op die kaart zien Toelichten. 12. Waar ligt het punt dat men kan aangeven met 90 graden N.Br. en 90 graden 0. L.? Opmerking omtrent die vraag? 13. Leg de Kaspische zee zoodanig op de kaart van Europa, dat de noordpunt komt in Kiel; beredeneer bij welke plaats ongeveer de zuidpunt komt. Noord- en zuidpunt worden gerekend op dezelfde meridiaan te liggen; de kaarten op de grootste schaal raadplegen (Livorno) .
134 14. 15. 16.
Als nommer 13. Sachalin: (Delft—Orange, ongeveer) . „ „ „ Abessinie: (Esbjerg—Genua, ongeveer) . „ „ Oostgrens van Ned. Nieuw-Guinee: ( Arnhem—Chambéry, ongeveer) . 17. „ Halmaheira: ( het zuiden van TesselFumay, ongeveer). 18. „ „ „ Voor-Indië: ( Bergen—Wargla, ongev.) . 19. In welke plaats bevinden zich de omwoners van Kasjgar? (Denver ongeveer) . 20. Als voren: de tegenwoners van Solloem ? (Colesberg, ongeveer) . 21. Als voren: de tegenvoeters van Hankou ? (Cordoba, ongeveer) . 22. Hoeveel graden bedraagt het lengteverschil tussen het westelijkste en het oostelijkste punt van het Russische rijk? 23. Hoeveel graden bedraagt het lengteverschil tussen het westelijkste en het oostelijkste punt van de gezamenlijke Franse koloniën op het vasteland van Afrika? 24. Wat ligt noordelijker, de noordpunt van de Perzische golf of die van de Rode Zee? Waaraan ziet men dat? Welke misleidende indruk maakt de kaart? 25. Hoe ligt Angmagsalik ten opzichte van het noordelijkste deel van IJsland? Waaraan ziet men dat? ( blad 41) . 26. Hoe ligt (blad 41) Jan Mayen ten opzichte van Noordoost Ronding? Waaraan ziet men dat? 27. Op welk punt van de aardoppervlakte moet men gaan staan om, in welke richting men ook begint zich voort te bewegen, in den aanvang steeds noordwaarts (zuidwaarts) te gaan ? 28. Te Amsterdam is het 12 uur. Op welke lengtecirkel liggen nu de plaatsen waar het 16 uur is? Amsterdam gerekend op 5 graden 0. L. 29. Als voren: 10 uur in den voormiddag. 30. Als het te Berlijn vier uur in den morgen is, hoe laat is het dan te New-York? 31. Beredeneer hoe laat het is bij de oostgrens van Ned. Nieuw-Guinee, als het bij de noordpunt van Atjeh 15 uur is. 32. Waar is het 20 uur, als het te Dublin 14 uur is? 33. Te Weenen is het vier uur in den morgen. Op welke lengte
135
liggen de plaatsen waar het op dat ogenblik tien uur des avond van den vorigen dag is? 34. Bereken het tijdsverschil tussen Algiers en Zanzibar. 36. Hoe laat moet men de radio aanzetten in Holland om te kunnen luisteren naar de gymnastieklessen, die te zeven uur te Batavia aanvangen?
Verkenning in Drente. Er is in Drente een geheel nieuw type boslandschap in wording, dat wij in ons vaderland nog niet kennen. Gieten, Borger, Odoorn, Schoonlo en Grollo, vroeger gekenmerkt door grote weinig-fraaie heidevlakten, zijn thans alle uitgestrekte staatsboscomplexen rijk, welke elk op zich zelf tot een bijzondere landschapsverrijking aanleiding hebben gegeven, en tezamen van Drente een der mooiste en uit toeristisch oogpunt belangrijkste provincies maken. Thans wordt dat nog niet in voldoende mate beseft, maar wanneer het een halve eeuw verder is, zal men kunnen dwalen door de eindeloos lijkende uitgestrektheden van fris kleurrijk bos, dat met zijn gemengde houtsoorten en zijn rijke bodemvegetatie wel zeer gunstig zal afsteken tegen het oude type grove dennenbos, dat elders op zovele plaatsen aan onze bosstreken zo'n. somber aspect geeft. Er is daar hard gewerkt in Drente: de ene boswachterij na de andere werd in het leven geroepen, tal van bosbouwkundige proeven met talrijke houtsoorten werden gedaan om te kunnen nagaan welke beplanting op de Drentse heidebodem de voorkeur verdiende, waarbij waardevolle uitkomsten werden verkregen. En, om nu een lichtzijde der werkverschaffing te noemen, thans kon dit werk ten bate van de houtvoorziening door de overheid op grote schaal door werklozen worden uitgevoerd. Het zal, naar wij mogen vertrouwen, binnenkort mogelijk zijn. dat men, te beginnen bij Hooghalen, over een afstand van niet minder dan 26 km dwars over het oude Ellertsveld, het hart van Drente, door de bossen van het Staatsbosbeheer kan • trekken tot aan de boswachterij Odoorn toe, zonder zich eenmaal op ander gebied te begeven.
136 Dit complex staatsbos, rijk van natuurreservaten voorzien, zal niet minder dan ongeveer 6000 ha groot worden, dus met recht mogen wij dat een nationaal park noemen, en nog wel het grootste, dat er op de hoger gelegen zandgronden in ons land te vinden is Het zal nog een flink stuk groter zijn dan het Hoge Veluwe nationaal park, en ruim tweemaal zo groot als het nationale park Z.O. Veluwezoom van „Natuurmonumenten". Thans is het grootste deel nog in wording, veel gronden zijn pas of moeten nog worden bewerkt, maar wat wij op onze trip langs al deze natuurterreinen hebben gezien, heeft ons wel buitengewoon dankbaar gestemd. Grillig door het hele „nationale park" verspreid liggen fraaie heideplasjes, levende hoogveentjes met zeer merkwaardige planten en dierenvormen; beekdalen, grenzend aan of liggend in het Staatsdomein, zijn ongerept gehouden; ook naar het behoud van ander landschapsschoon, zoals hoge dennen op stuifzand, is gestreefd. Het behoeft geen betoog, dat ook geologische en archaeologische monumenten, zoals gletscherkommen, grafheuvels e. d., met grote piëteit zijn behandeld. Nu hadden wij nog maar een deel van Drente bezocht ! De bossen van Emmen, die van Dwingeloo, waar ook „Natuurmonumenten" zulke prachtige reservaten verkregen heeft, Smilde, Appelscha en Sleenerzand moesten nog buiten de tournee blijven. Alles met elkaar moet echter wel zo'n kleine 20.000 ha oppervlakte bedragen. Wat een rijkdom aan oude en nieuw-gewonnen natuurschoonheid ! Men moet bedenken, dat zonder het optreden van het Staatsbosbeheer in Drente de heidevelden langzamerhand geheel of in snippers zouden zijn ontgonnen tot het gewone prozaïsche cultuurland. Enkele grote velden zouden tot natuurmonument kunnen zijn verklaard om het aspect van het oude landschap zo volledig mogelijk te behouden. Alle belangen, die in het moderne maatschappelijke leven van een naar vooruitgang strevende provincie een rol spelen, overwegende, kunnen wij niet anders dan tevreden zijn over deze gang van zaken. In een toekomstig streekplan van Drente zal het aan voldoende natuurruimte en wetenschappelijke reservaten niet ont--
137 breken, al zijn er op onderdelen en in speciale gebieden nog wel enkele wensen te vervullen. Het gewestelijke streekplan kan voorts ook uitmuntend profi teren van de nieuwe arbeid, welke voor het behoud van het landschap en het natuurleven wel onmisbaar mag heeten, het inventariseren van het natuurschoon. Men bezit reeds enkele jaren een lijst met gegevens omtrent waardevolle terreinen in Nederland; met succes hebben ontwerpers van uitbreidingsplannen er reeds gebruik van gemaakt. Deze arbeid is echter niet volledig zonder een détailonderzoek van het landschap en de kartering daarvan. Niet uitsluitend wordt op het plantenkleed gelet, ook de geologische, archaeologische en zoologische merkwaardigheden worden niet vergeten, waarvoor het nodig is, dat de opnemer voortdurend samenwerkt met ter plaatse bekende geleerden en leken. Het kan niet anders of uit deze inventarisatie zal de mogelijkheid geboren worden, dat men tot een zeer nuttige classificatie van de aesthetische en wetenschappelijke waarden van het Nederlandse landschap komt, welke voor de toepassing der Natuurbeschermingswet en voor het — laat ons hopen bij de Wet verplichte — overleg met de cultuurtechnici van beslissende betekenis zal worden. ( Naar Correspondentie „Handelsblad" )
Tweede Nederlandse geografendag, 30 Augustus 1937. Het Bestuur van de Geografische Bond, welke is samengesteld uit het Aardrijkskundig Gezelschap te Amsterdam, de Geografische Kring te Utrecht en de Aardrijkskundige Studiekring te Rotterdam stelt zich voor op Maandag 30 Augustus 1937 voor de tweede maal een Algemene Geografendag te houden. De motieven, die voor twee jaren het Bestuur bewogen tot het organiseren van een Geografendag, welke tot een groot succes werd, bestaan nog onverzwakt. In verschillende Europese landen is na de Wereldoorlog de belangstelling voor de Aardrijkskunde en evenzeer de drang naar beter geografisch onderwijs gegroeid. Ook in ons land is de positie van de Aardrijkskunde sterker geworden; o. m. getuigt daarvan het Academisch Statuut van 1920,
138
het toegenomen aantal academische docenten en het aanzienlijk getal academische proefschriften. Daarmede heeft de Aardrijkskunde een groot deel van haar achterstand bij andere wetenschappen ingelopen en aan waardering gewonnen, zij het nog niet alge meen. Zo is b.v. verbetering van de positie der Aardrijkskunde b.; het Middelbaar en Voorbereidend Hoger Onderwijs dringen d gewenst. Daarom dient de ijver der geografen niet te verslappen de zaak der geografie moet gedragen worden door de belangstelling, de toewijding en de medewerking van alle Nederlandse geografen. Wij geloven daarmede niet een eng vak-, maar een nationaal belang te dienen. Voor een volk als het onze, dat voor zijn bestaan op een druk verkeer met vele landen is aangewezen, is beoefening der Aardrijkskunde niet slechts van wetenschappelijk , maar ook van groot praktisch belang. In geen tijd waren de belangen vn vele landen zo nauw samengeweven als in de onze, terwijl toch i_ ^ geen tijd door de economische behoeften de tegenstellingen zc sterk waren. Nimmer was de noodzakelijkheid om andere landeg en volken te kennen zo groot als nu. Zo gezien is de ontwikkeling van de Geografie in ons land niets anders dan een eis van deze tijd; zij is door de behoeften van deze tijd wakker geroepen en groot geworden. Wanneer de autoriteiten niet doof blijken voor de gerechtvaardigde verlangens der Geografie, dan geven zij daarmede blijk deze tijd en zijn behoeften te verstaan. Het grote overzeese gebied van Nederland betekent verder voor de geografische wetenschappen in ons land een ontzaglijke uitbreiding van haar arbeidsveld. In het buitenland wekken deze gebieden steeds groter belangstelling. Het besef begint door te breken, dat hier niet alleen economisch, maar ook wetenschappelijk voor Nederland een grote taak is weggelegd, in de eerste plaats voor de Aardrijkskunde. Ten slotte maken de encyclopaedische neigingen der Aardrijkskunde het meer dan bij welk vak ook wenselijk, hare beoefenaren over nieuwe vraagstukken in de zozeer uiteenlopende takken dezer wetenschap voorlichting te verschaffen. Het is om deze redenen, dat de Geografische Bond een tweede Geografendag organiseert en het zeer zou toejuichen, indien de
139 Geografendag tot een vast instituut in de Nederlandse geografische wereld werd. De indeling van de Geografendag is als volgt: 10.30 Ontvangst in de Grote Gehoorzaal van de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, door Prof. Dr. H. N. ter Veen. Opening van de Geografendag door den Voorzitter Prof. Dr. K. Oestreich. Toespraak door den Wethouder voor het Onderwijs, den heer E. Boekman. 11.00 Voordracht van Prof. Dr. J. H. Boeke, Leiden, over: „De grenzen van het Indonesisch dorp". 11.40 Discussie over deze voordracht. 12.00 Voordracht van Dr. H. G. Cannegieter, Directeur van het Kon. Ned. Meteorolog. Instituut te De Bilt, over: „Nieuwere inzichten omtrent het wezen der depressies in gebieder-. van hoge luchtdruk". 12.40 Discussie. 13.15 Warme lunch in „Krasnapolsky". 14.45 Bezichtiging van het Geografisch Seminarium der Amsterdamse Universiteit, waar een kleine tentoonstelling is ingericht van het Amsterdamse Bosplan, van materiaal betreffende het dialecten-onderzoek van Nederland en het social._ onderzoek in de Jordaan en in de Wieringermeer door deelnemers aan het Geografisch Seminarium. 15.30 Voordracht van Dr. J. P. Kruijt, Arnhem, over: „De sociale structuur van het Engelse volk". 16.10 Discussie. 16.30 Voordracht van Prof. Dr. H. T. Fischer, Utrecht, over: „Ethnografie in beeld". 17.10 Discussie. 17.30 Sluiting van de Geografendag door den Voorzitter Prof. Dr. K. Oestreich. Hier mogen nog enkele mededelingen volgen. Daar in korte tijd veel gedaan moet worden, verzoeken wij d: deelnemers dringend 's morgens en 's middags op tijd aanwezig
te zijn.
140
De tijden voor de discussies zijn ruim genomen om een vruchtbare gedachtenwisseling mogelijk te maken. Wij verzoeken deze tijden intensief te benutten en niet te overschrijden. De Redactie van het Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardr. Genootschap was zo welwillend zich bereid te verklaren een verslag van de Geografendag in het Novembernummer van dit Tijdschrift op te nemen. Ook zullen de verslagen in een afzonderlijke bundel door de firma Brill beschikbaar worden gesteld. Men wordt verzocht zich zo spoedig mogelijk bij ondergetekende aan te melden en tevens op te geven, of men van de gemeenschap pelijke lunch (kosten f 1,25 a f 1,50) gebruik wenst te maken. De voorbereidingscommissie verwacht, dat zo goed als alle deelnemer; dit laatste zullen doen. Er zal een kleine vergoeding (f 0,50 per deelnemer) gevraagd worden, om een deel der kosten te bestrijden. Namens de commissie van voorbereiding: J. BRUMMELKAMP. Bergen
(N.rH.), Zuidlaan
5.
Geografische Kring. De redactie verzoekt mij het besluit, dat bij de laatste vergadering van de Geografische Kring werd genomen, toe te lichten. Het betreft hier de mogelijkheid die de leden zal geboden worden om op de 2 maal in het jaar gehouden bijeenkomsten korte mededelingen te doen betreffende onderwerpen, die hen wetenschappelijk bezighouden. De gang van zaken zal aldus zijn: Op de ochtend-bijeenkomst zullen één of twee sprekers, daartoe door het bestuur uitgenodigd, een grotere voordracht houden. De middag wordt gereserveerd voor korte mededelingen van niet langer dan 20 minuten. Voor deze mededelingen kan men zichzelf opgeven en het bestuur zal de leden daartoe in de gelegenheid stellen, door geruime tijd voor de datum van bijeenkomst een voorlopige convocatie rond te zenden, waarbij het de leden opwekt zich op te geven. Daarbij hebben de leden wel te bedenken, dat zij niet langer dan
141 20 minuten spreektijd hebben, terwijl het de bedoeling is w et e ns c h a p p el ij k e mededelingen te doen. Een verslag van een reis, die men maakte, wordt dus niet verwacht, al kan natuurlijk een dergelijke reis wel degelijk aanleiding zijn tot een wetenschappelijke mededeling. Bovendien houdt het bestuur zich het recht voor, om bij een al te grote opgaaf van onderwerpen een keuze te doen. Dat is dan minder aangenaam voor degeen, die niet aan de beurt komt, maar men zal moeten toegeven, dat ook in deze in beperking het bestuur zich de meester moet tonen. Na deze voorlopige convocatie volgt dan, kort voor de bijeen komst, de definitieve met de vermelding van de rij van sprekers. Moge deze nieuwe regeling succes hebben ! Hij heeft de bedoelin g de leden te activeren, en het is te hopen, dat ook de jongere leden zich niet onbetuigd zullen laten. H. TH. FISCHER.
Personalia. Tot de gelukkigen, die door de Ver. Jan Pietersz. Coen werden uitverkoren om dit jaar de mooie studie-reis naar Indië te maken, behoren onze kollegaas L. Bouma van de Rijks H. B. S. te Groningen en J. Verseveldt van het Lyceum te Zwolle. Het gezel schap bestaat verder uit 2 leraren plant- en dierkunde en 1 wis • kunde. Wij wensen hen een voorspoedige, nuttige reis en behouden thuiskomst.
Geslaagd:
)
J. de Boer voor doct. soc. geogr. (vrije studierichting te Amsterdam. Mej. I. te Ho op en voor doct. soc. geogr. te Utrecht. W. J. H.
Boekbeoordelingen. Komakichi Nohara, Japan zoals het is. Vert. door A. E. Hermans—de Roos. — Ned. Keurboekerij, Amsterdam 1936. Prijs ing. f 3,50, geb. f 4,50. De kernachtige titel, waaraan nog toegevoegd is: Japan door een Japanner (waarom dit onnodige Germanisme?) wekt hoge verwachtingen. En laat mij er aanstonds aan toevoegen: deze gaan ook wel in vervulling, al blijkt ook uit dit, door een schat van goede en karakteristieke foto's (waarnaast de omslagtekening anachronistisch aandoet) verduidelijkte boek, hoè lastig het is het dagelijks doen en laten van een v o 1 k te beschrijven. Want eigenlijk moest het opschrift luiden: Het leven van den Japannesen burgerman in een grote stad. Niet, dat hierover uitsluitend gesproken wordt, maar toch wel grotendeels. Natuurlijk is er verscheidene malen gelegenheid ons in te lichten over de voor den Westerling onbegrijpelijke Japannese politiek: waarom moet o n z e zienswijze de juiste zijn? Zo ver-
142 nemen wij o. a. dat de gedwongen openstelling van Japan in 1853 door Perry een misleidend sprookje is en in een afzonderlijk gedeelte wordt ons de diepe zin en 't eigenlijke doel van Japans „werken" in Mandsjoekwo en China duidelijk gemaakt! In 't eerste hoofdstuk waarschuwt de schrijver voor „slechte" lectuur over zijn geliefd land en ook tegen het verwarrende en bedrieglijke generaliseren. Zelf echter maakt hij de gewraakte fout herhaaldelijk, zo zelfs, dat men zich vaak afvraagt, of hier nu een „veertiendaags" toerist of een heuselijke Japannees aan 't woord is. De lezer oordele zelf, want lezen moet men dit fascinerend geschreven boek. En zèlf moet men dan maar uit trachten te maken, hoeveel % waarheid zijn dikwerf besliste uitspraken bevatten (bv. de opvoedende uitwerking van aardbeving, taifoen en...... brand!). Wanneer men deze „sociografie" na lezing ter zijde legt en nog eens over het gebodene napeinst, dan zal menigeen — voor het eerst of bij vernieuwing — bedenken, hoe ontstellend groot, zelfs ontdaan van mogelijke overdrijving of onjuiste voorstelling, de vele en diepgaande verschillen tussen de Japannese en de Westerse wereld zijn. East is east and west is west. Will ever they meet? A. H. F. BREDEMEIJER. Dr. Ernst Dittmer, Vorland und Watten zwischen Steinloch und Dwarsloch. Ein Beitrag zur Kenntnis des Niederelbwatts. Aus dem Archiv der deutschen Seewarte, Band 55, no. 6. Hamburg 1936. R.M. 2,— 49 blz.; 4°; buiten tekst op 5 bladen 14 foto's, een kaart, en een tiental tekeningen.
Dit werk is eerst verschenen als proefschrift voor de Universiteit van Hamburg. 't Is uit de school van Passarge, en het vierde van een reeks, die begon in 1930, nog voortgezet wordt, en door de Seewarte gepatroneerd en uitgegeven. Die reeks dissertaties is weer de voortzetting van onderzoekingen, waarmee Passarge zelf een begin maakte op de Wadden en in de Elbemond. Hoofdpersoon is de Professor, die zijn discipelen door zijn voorbereidend werk en door zijn stuwkracht proefschriften in seriewerk doet fabriceren, welke geheel doortrokken zijn van zijn geest. 't Is een bekend en karakteristiek Duits verschijnsel, maar waarvan we in Holland ook een geval meegemaakt hebben. Dit is een goed werk geworden. De promovendus heeft waarschijnlijk niet passief, maar actief tot de keuze van zijn onderwerp meegewerkt. Hij is een zoon van de streek, opgegroeid met zijn stof, en de landbewoners van wie hij zijn gegevens voor een deel hebben moest verstaande, in vele opzichten verstaande. Ruim een jaar lang verrichtte hij wetenschappelijk veldwerk, goed uitgerust. De resultaten werden in de laboratoria uitgewerkt, ten dele door specialisten. Een werkje dus in de sfeer en met de waarborgen van modern natuurwetenschappelijk onderzoek. De verhandeling is een geomorphologische monographie van een zeer klein gebied, ongeveer 5 km lang en 1 km breed, gelegen boven Gluckstadt, tegenover Stade. Zij geeft de verklarende beschrijving van opwassen in een brede ,getijdenstroom met zoet water. Het onderwerp is belangwekkend, zoals alle groei interessant is. Jammer, dat plaatsgebrek belet de uiteenzettingen van den schrijver te schetsen. Ziin werk is van praktisch belang, omdat aan de theoretische studies der geographen van deze groep de ingenieurs hun oude regels zullen toetsen en nieuwe zullen trachten af te leiden „mit dem Ziel, die im Rahmen des nationalsozialistischen Arbeitsprogramms in Angriff genommenen Landgewinningsarbeiten zu fordern." 't Is een eerlijk boekje, dat meedeelt volgens dezelfde beproefde methode te werken als de voorgangers, en durft zeggen, dat de enige poging, die gedaan is om een nieuwe weg te banen en daarmee een vraagstuk tot oplossing te brengen den onderzoeker niet het verwachte resultaat gegeven heeft. Dat betreft de invloed van de wind op de accumulatie (anemogene werking). Dr. T. VINK.
Reinhold
Gadow,
ling, Berlin, z. j.
Gelb oder Weiss am Stillen Ozean ? 48 blz. Gerhard Stal-
143 Een eenvoudig, objectief overzicht van de tegenstellingen en spanningen aan de Pacific, welke de schrijver nog sterker acht dan die in Europa. Hij schetst de koloniale uitbreidingen aan de Stille Oceaan, de vlootverdragen der laatste jaren, de vlootsterkten, de strategische posities. De vlucht van Ekins c.s. en de Clipperdienst over de Oceaan illustreren schrijver's opmerkingen over de strategische waarde van de eilanden Wake, Midway en Honoloeloe. Politiek geeft de brochure geen nieuws; over economische zaken wordt niet gesproken. Aardig is de herinnering aan het feit, dat generaal Nogi, de overwinnaar van Moekden, zijn officiers-examen nog aflegde met pijl en boog. J. BRUMMELKAMP.
Dr. J. F. LInstead M.A., A systematic regional geography, Vol I. The British Isles. University of London Press Ltd. 1935. Prijs 6 sh. Dit leerboek van bijna 300 pag. is bestemd voor oudere leerlingen. In zijn voorwoord verklaart de schrijver, die zijn professoraat aan de Londense universiteit neerlegde, om zich aan wetenschappelijk werk te wijden, dat hij zich stelt op de basis van Hubertsons opvatting der aardrijkskunde. Hij geeft er de voorkeur aan met zorgvuldige waarneming van kleine gebieden te beginnen om deze dan tot grotere regions same* te voegen, in plaats van de wereld als een geheel van boven af te gaan verdelen We kunnen dus een regionale „Lánderkunde" verwachten en in de eerste hoofdstukken over Z. O. Engeland geeft schr. enige prachtige voorbeelden. Het wil ons voorkomen, dat de menselijke activiteit nog niet de belangstelling heeft gekregen, die deze verdient. H.
EGGINK.
R. Kent, Salamina, met ruim 80 tekeningen van den schrijver. London, Faber and Faber Ltd. 15 Sh. De roman van een Amerikaan in Noord-Groenland, met levendige beschrijving van natuur, land en vooral volk. De tekeningen zijn zeer eigenaardig, de verzorging van het gehele werk is prachtig. G. M.
P. Lester et J. Millot, Les Races humaines. (Collection Armand Colin, no. 192) 223 pag. met 23 fig. Paris, 1936. A. Colin, 13 fr. (geb. 15 fr.) Geheel in tegenstelling met Gobineau en met Alfred Rosenberg, die in zijn Mythus des zwanzigsten jahrhunderts in een bepaald ras, het Noorse, met zijn onvergelijkelijke eigenschappen van lichaam en ziel, het alleen-geschiedenisscheppende ras ziet, een theorie, die thans van hogerhand in Duitsland als nationale leerstof wordt voorgeschreven, behandelt dit prachtige boekje geheel objectief de kwestie ras, eerst morfologisch, daarna fisiologisch; de groei, het bloed, de invloed van de voeding, ademhaling, enz., samen metabolisme genoemd, verder onder „varia" allerlei, vooral medische kwesties, de vergelijkende ziektenleer, de veranderlijkheid en het milieu, de kruisingen. Met recht wordt gewezen op de tegenstelling van Franse tegenover Amerikaanse en Duitse beschouwingen, o. a. wet betreft de durende ongelijkheid, de steeds doorgaande evolutie, het niet bestaan van zuivere rassen, enz. Het is een boek, dat zeker in deze tijden ons aller aandacht verdient. G. M. C. Schuchardt, Deutsche Vor- and Fruhgeschichte in Bildern. 338 platen op 80 pagina's. Munchen and Berlin, R. Oldenbourg, 1936. Prijs 3 M. 80. Een platen-atlas, als bij ons Holwerda gegeven heeft. Merkwaardig is wel, dat de plaat van Holwerda van het hunnebed te Drouwen de omslag siert. Veel werk is gemaakt van de bouw van burchten, huizen en graven. Aangewezen is, waar iets over de platen fie vinden is in Vorgeschichte von Deutschland, 3e Auflage 1935 van denzelfden auteur. G. M.
144 A. Gabler, Jan van Riebeek griindet die Kapstadt. Ein Auszug aus seinem Tagebuch (1652—'62). 275 pag. 4 foto's en 1 kaart. Ernst Reinhardt in Miinchen, 1936. Prijs 7 M. 50. Een beknopte uitgave van het dagboek, zoals dit door het Historisch Genootschap te Utrecht is uitgegeven Verder is van Godée Molsbergen en andere literatuur gebruik gemaakt. De eerste hoofdstukken behandelen: Zuid-Afrika en zijn ontdekkers; de Hollanders in Indië en Van Riebeek naar de Kaap. Het slothoofdstuk behandelt Van Riebeek weer naar Indië. Twaalf hoofdstukken geven een uittreksel uit het dagboek. G. M. Dr Paul Vosseler, Die Landschaften der Schweiz; 20 Blatter (Einzelblatter und zusammensetzungen) aus dem Topographischen Atlas der Schweiz, 1 : 25000 und 1 : 50000. Mit Uebersichtsblatt und Zeichenerkl ^ rung. Verlag der Eidg. Landestopographie. B e r n, 1928. Prijs 12 frs. Deze map met topografische kaarten, uit de beroemde Siegfriedatlas, voorstellende karakteristieke landschappen in Zwitserland, wijkt van zijn Duitse en Amerikaanse collega af, doordat de bewerker zich niet hield aan de officiële bladindeling der Topografische Dienst. Wanneer het gewenst was voor een duidelijk beeld van het betreffende landschap, verenigde hij gedeelten van soms vier bladen tot een nieuwe kaart. Overbodig te zeggen, dat de voorstelling van de Aaregletscher nu veel beter is geworden. De toelichting bestaat uit drie delen: een korte algemene inleiding; een beknopte opsomming van de aardrijkskundige feiten op elk blad; tot slot, een meer uitvoerige beschrijving van enkele dier feiten. Bij deze laatste, elk ongeveer drie pag. beslaande, wordt nu eens dieper ingegaan op geologische. dan weer op morfologische of sociaal-geografische prcblemen. Voor elk blad wordt een beknopte literatuursopgave gegeven. Een systematisch register besluit de handleiding van ruim 60 blz. Men vindt er o, a. aangegeven, op welke van de bladen men iets kan vinden over pa s sen, bepaalde vegetatievormen, dorpstypen, riviercorrecties, industriegebieden. Vermelden we ten slotte, dat de gewone prijs van deze bladen, zonder omslag en zonder toelichting 21 frs. bedraagt. H. EGGINK.
Springenschmid Karl., Deutschland, geopolitisch gesehen. Leipzig 1936, Ernst Wunderlich 20 S. 54 Abb. Gecart.. Mk. 0.60. Dit boekje geeft meer dan het belooft. Behalve Duitsland worden ook andere landen ter vergelijking geopolitisch bekeken. Op de eenzijdigheid van sommige voorstellingen zouden gerechtvaardigde aanmerkingen te maken zijn. De signatuur der tekeningen daarentegen is voortreffelijk. (Vgl. Schumacher: Zur Theorie der geopolitischen Signatur in Zs. f. Geopolitik April 1935 p. 247-265) . A. BARTEN.
Rothe Richard, Die Landschaft im Zeichenunterricht, &ícherei der Quelle Bd. 24. Wien Leipzig o. J. Deutscher Verlag f. Jugend und Volk 121 S. 150 Abb. Dit praktische boekje geeft een inleiding tot het landschapstekenen en beweegt zich bijgevolg achter de coulissen van het aardrijkskundig toneel. Toch is een aankondiging te dezer plaatse van belang. Bij vrijwel elke aardrijkskundeles is het tekenen een zeer belangrijk hulpmiddel. Er zijn echter steeds lesgevers, die er tegenop zien om hun vaardigheid met het krijtje aan de jeugd te vertonen, terwijl anderen — en hun getal is wellicht nog groter — niet goed weten, hoe de soms onbeholpen tekeningen der jeugd te corrigeren. Vooral voor deze twee groepen kan dit boekje met z'n zeer vele kindertekeningen goede diensten bewijzen. Prijs Mk. 4.50. A. BARTEN.
145
De practische opleiding van den leraar in Duitsland. Nu steeds meer collega's als mentor optreden bij de practische opleiding van studenten, nu het hospitantenwezen of f iciëel geregeld is, lijkt het ons wel aardig, in T. 0. A. eens mede te delen, wat wij op dit gebied zagen in Berlijn. We „hospiteerden" daar enige dagen op het Friedrichs-Realgymnasium bij collega Dr. Bitterling, aan wien wij hier nog graag eens onze dank betuigen voor zijn gastvrije ontvangst. Het leven van een Duits collega is niet gemakkelijk. Als hij op 18-19-jarige leeftijd de M. S. verlaat, gaat zijn „Landjahr" in: hij komt % jaar bij de „Arbeidsdienst": legt wegen aan, ontgint woeste gronden, rooit bossen of iets dergelijks. Daarna volgen twee jaren militaire dienst. Hij is daarna verplicht twee semesters (1 jaar) student te worden aan de Hochschule fiir Lehrerbildung, een soort kweekschool, waar ook a.s. onderwijzers hun opleiding ontvangen. Blijkt hier, dat hij geen schoolmeestersbloed in de aderen heeft, dan wordt hem de raad gegeven, maar liever geen leraar te worden. De geselecteerden studeren daarna gewoon aan de universiteit — deze studie eist 10 semesters d. i. ongeveer 5 jaren. Een verschil met ons land is, dat men twee hoofdvakken en één bijvak moet nemen. De eerste geven bevoegdheid voor alle klassen, de laatste slechts voor de lagere klassen der M. S. Wanneer de doctorandes geslaagd is, krijgt hij de titel van „R ef er en da r". Hij gaat nu zijn practische opleiding voortzetten, wat nog eens...... twee jaar neemt. Met een 7 tal anderen — van verschillende vakken — vormt hij een „Anstaltsseminaar", waar hij algemeen paedagogisch geschoold wordt. Ook maakt hij kennis met algemene schoolzaken, gewoonlijk door een directeur onderwezen als leerplan, proefwerken, rapporten, toelatings- en andere examens, huiswerk problemen , enz. Aan het einde van het eerste jaar toont hij zijn kennis door het maken van een scriptie en hij komt daarna in de eigenlijke practijk: het „Fachseminar". Bij Dr. Bitterling maakte ik hiermee kennis: hij was mentor over een vijftal Referendare. Deze hospiteren bij hem per week 8 uur
146 en moeten in totaal 4 lessen geven, waarvoor tevoren een ontwerp wordt ingeleverd. Wij woonden enkele van die lessen bij. Natuurlijk werden hierbij dezelfde fouten gemaakt, die wij allen gemaakt hebben en nog wel maken: te veel praten; te véél willen doen; te weinig gebruik maken van het bord; te veel (of te weinig) ingaan op vragen van leerlingen en dgl. Opvallend, maar verklaarbaar was, dat zo duidelijk bleek, welk ander hoofdvak de a.s. docent had. De les van den geograaf-mathematicus was zo heel anders dan dat van zijn collega, die tevens frans gaf. Wij mochten ook de bespreking bijwonen, waarin de mentor de proeflessen besprak; dat geschiedde bij hem thuis. Eigenlijk dienden we te schrijven: liet bespreken, want de candidaten moesten elkaars lessen bijwonen en elkaar becritiseren. En de critiek was vaak lang niet mals! Natuurlijk behield Dr. Bitterling de algemene leiding; naast zijn vele practische opmerkingen vond ik heel goed, dat hij er op wees, dat men in de lagere klassen niet te veel moet willen v e r k l a r e n. Vooral, waar in Duitsland de leerlingen met 10 jaar op de M. S. komen, is het zeer nodig, zich vooreerst meer aan de feiten te houden. Behalve het maken van ontwerp-lessen, van verslagen over bijgewoonde lessen van collgea's, is de Referendar verplicht, referaten op te leveren over methodes, over belangrijke tijdschriftartikelen en over nieuw verschenen werkjes. Ook zo'n referaat hoorden wij mee aan; het betrof een in Duitsland zeer bekend boek over nationaal-socialistisch aardrijkskunde-onderwijs van Petersen—Schrepfer. Het viel ons op, dat de naam Montessori onbekend was en de naam Dalton niet veel meer dan een klank was voor deze studenten, die toch al heel wat didactiek en paedagogiek verwerkt hadden. Na afloop van het tweede jaar doet de Referendar een vrij uitgebreid examen, bestaande uit een schriftelijk en een mondeling gedeelte. Het eerste bestaat in een scriptie over een paedagogisch en over een psychologisch onderwerp, beide ontleend aan de praktijk. Het mondeling gedeelte wordt gevormd door:
a. twee proeflessen, één in een bekende klas over een zelfgeko-
147 zen onderwerp en één in een vreemde klas over een 48 uren te voren opgegeven thema. b. een examen in alg. paedagogiek, psychologie en methodiek. Rubriek a moet voldoende zijn, om te slagen. Onze Referendar wordt dan „S t u di e n a s s e s o r'' en kan gaan solliciteren. Slaagt hij in het vinden van een betrekking — ook daar erg moeilijk — dan heet hij „S t u di e n r a t" en zijn doel is bereikt. H. EGGINK.
„Precies" westwaarts gaan. In het Juni-nummer 1937 van T. 0. A. maakt de heer H. L. van Harreveld de opmerking, dat het kunnen lezen van een kaart een der belangrijkste zaken is , die men trachten moet de leerlingen bij te brengen. Gaarne wordt met deze opmerking instemming betuigd en het doet mij genoegen, dat ik er op wijzen kan, dat in het in 1935 tot stand gekomen Algemeen Leerplan der scholen voor gewoon lager onderwijs te Rotterdam voor het vak aardrijkskunde is voorgeschreven van het begin af het begrip schaal te ontwikkelen en de leerlingen de betekenis der kleuren en van de overige symbolen op de kaart bij te brengen. Voor het zesde leerjaar staat dan nog eens afzonderlijk vermeld: bij het onderhouden van het juiste kaartbegrip aandacht wijden speciaal aan de schaal en aan het gebruik van lengte- en breedtecirkels. Wanneer nu de heer Van Harreveld moet constateren, dat tot in de vijfde klas der M. S. toe de resultaten op dit gebied bescheiden zijn, is dit een aanwijzing, dat voortdurend aan deze zaken veel aandacht moet blijven besteed worden. Ter typering van hetgeen door hem bedoeld wordt, geeft hij in genoemd nummer van dit tijdschrift een serie „Vragen over elementaire begrippen'', waarbij er zijn, welke zeer instructief mogen genoemd worden. Ik meen echter, dat men zich, wanneer in de atlas „preciese'' richtingen moeten worden uitgezet, op een terrein gaat begeven, waar zich nog wel eens ongedachte moeilijkheden voordoen en die daarom niet al te licht mogen worden aangeslagen. Bij deze opmerking heb ik het oog op de navolgende op pas.
148 133 en 134 voorkomende vragen, waarin door mij enkele spatiëringen zijn aangebracht: 9. Welke plaatsen liggen op blad 31 „v r ij w e 1 p r e c i e s" ten noorden van Hakodate ? ( bedoeld wordt blad 31 van Bos' Atlas 1936) . 10. Noem in volgorde van West naar Oost de eilandengroepen en eilanden bij Azië behorend, die onder gezag van Engeland staan. Welk hulpmiddel geeft de kaart om die vraag goed te beantwoorden? 11. Als wij op blad 41 van de noordpunt van IJsland pr e c i es w es t w aar t s gaan, is de eerste plaats, die wij op de kaart zien, Toelichten. 25. Hoe ligt Angmagsalik ten opzichte van het noordelijkste deel van IJsland ? Waaraan ziet men dat ? ( blad 41) . In Petermanns Mitteilungen 1928, Heft I—IV, komt een artikel voor van de hand van Prof. Dr. August von Bohm, Graz, getiteld: Klárung des Begriffs Richtung auf der Erdk u g e l o b e r fl á c h e, in welk artikel de belangstellende lezer een zeer gedocumenteerde uiteenzetting kan vinden van het begrip richting op de globe en wat daarmede samenhangt. Van dit artikel van Von Bóhm is door mij bij het navolgende meermalen een dankbaar gebruik gemaakt. Wanneer een leerling gevraagd wordt: hoe ligt Hongkong ten opzichte van Valparaiso, — een vraag, gelijkwaardig aan de boven onder 25 vermelde, — en deze leerling neemt voor zich een wereldkaart of een kaart van de Grote Oceaan en omgeving, dan za l hij ongetwijfeld ten antwoord geven, dat Hongkong zo ongeveer ten NW. van Valparaiso ligt. Von Bóhm citeert in zijn artikel Arthur Breusing en vermeldt op gezag van laatstgenoemde, dat Hongkong ten ZZW. van Valparaiso ligt. Toch is Hongkong op het noordelijk , Valparaiso op het zuidelijk halfrond gelegen ! Om de juistheid van deze min of meer verrassende uitkomst op een — vrij grove — proef te stellen, brenge men Valparaiso op een globe in top, denke men zich door Valparaiso, oost- en westpunt van de vaste horizon een vlak en men zal duidelijk zien. dat Hongkong— naast een westelijke ook een zuidelijke component heeft in zijn ligging ten opzichte van Valparaiso.
140 Wij zijn dus wel genoodzaakt, waar dergelijke grote fouter gemaakt kunnen worden door alleen maar op de atlaskaarten te kijken, iets dieper op de zaak in te gaan en daartoe nader stil te staan bij het begrip richting, subsidiair het begrip sferische richting. Onder „richting" zal moeten worden verstaan een rechte lijn, die vanuit een bepaald punt ergens heenvoert, maar die oneindig lang gedacht moet worden. Een rechte lijn wordt een richting, wanneer men zich langs die lijn een of andere beweging denkt: men kijkt b. v. in een bepaalde richting. Elke rechte kan dus twee richtingen voorstellen, elk van een bepaald punt van die rechte uitgaande en tegengesteld aan elkaar. De richting, waarin zich een object bevindt ten opzichte van de standplaats van een waarnemer , wordt uitgedrukt, wanneer geen grote nauwkeurigheid verlangd wordt, door één van de hemelstreken te noemen. Een voorwerp bevindt zich b. v. ten noordoosten van ons. Ik behoef hier natuurlijk niet uiteen te zetten, hoe dit noordoosten op onze horizon is bepaald, maar meen toch er op te moeten wijzen, dat bij voorbeeld ook een ster zich ten noordoosten van onze standplaats kan bevinden, evengoed als de top van een heuvel of de spits van een kerktoren. De richting NO. immers ligt in het vertikaalvlak van den waarnemer, dat door het betreffende punt van de horizon gaat en kan daarin op oneindig veel manieren worden uitgezet, 66k van onze standplaats uitgaande zodanig, dat wij bij voor ons o n z i c h t b a r e punten komen, onzichtbaar omdat zij onder het vlak van onze horizon liggen. In de richting „noordoost" kan onze gedachte gaan naar alle punten van een halve cirkel die van ons zenith tot ons nadir gaat, met uitzondering echter van deze beide punten. Naar ons toppunt kijkend, is het niet mogelijk te zeggen, naar welke hemelstreek wij zien. Het begrip richting, waaraan dat van rechte inherent is , laat strikt genomen niet toe op een boloppervlak te worden toegepast. Wanneer wij ons echter een vlak denken door een bepaalde van ons standpunt uitgaande richting, b. v. de richting noordoost, en het middelpunt der aarde, dan zal dit vlak, juist wijl het het middelpunt van de bol bevat, het aardoppervlak volgens een grote cirkel snijden. Dit vlak bevat oogpunt van den waarnemer en mid-
150 delpunt der aarde en is daarom tevens een vertikaalvlak van het standpunt van den waarnemer en wel dat vertikaalvlak, hetwelk alle noor000st te trekken rechten bevat. Wanneer wij nu naar een der punten van bedoelde grote cirkel zien, hetzij dit gelegen is boven dan wel onder onze ( geo-centrir sche) horizon, steeds zullen wij in noordoostelijke richting kijken. Deze grote cirkel moge dan geen rechte zijn, elk punt er van voldoet aan de voorwaarde, dat het t. o. v. den waarnemer in dezelfde richting gezien wordt, waarom wij hier van een s f er is c he richting mogen spreken. Het begrip • o r t h o d r o o m dekt het begrip sferische richting voor zoverre elke sferische richting — die eerst ontstaat, wanneer een waarnemer gedacht wordt — volgens een orthodroom ver loopt. Wij komen dus tot de conclusie, dat wij van elk punt op aarde kunnen zeggen in welke richting dit ligt ten opzichte van onze standplaats, met uitzondering van het punt, waar onze tegenvoeter zich bevindt: in welke sferische richting wij ons ook over het aardoppervlak van ons standpunt uitgaande bewegen — wij komen altijd bij onzen tegenvoeter uit. Een waarnemer in Valparaiso, die door het ZZW.-punt van zijn horizon en zijn vertikaal een vlak denkt en die nagaat volgens welke orthodroom dit vlak de aardbol snijdt, zal op die orthodroom ook Hongkong vinden. Zou de aarde doorzichtig zijn en hij Hongkong inderdaad kunnen zien, dan zou hij nog altijd in ZZW. richting kijken. Een radiogolf, die deze orthodroom zou volgen, zou steeds in ZZW. richting gaan ten opzichte van Valparaiso. Het mag bekend verondersteld worden, dat deze orthodroom de kortste verbinding tussen beide plaatsen over het boloppervlak voorstelt. De Russische vlieger Tsjkalof, die met zijn makkers van Moskou naar Vancouver vloog, ging voor een waarnemer in Moskou steeds in een slechts weinig van het noorden afwijkende richting. Wij kunnen het vertikaalvlak van Moskou, waarin deze vlieger zijn tocht zou hebben kunnen afleggen, in vier kwadranten verdelen: I van Moskou tot het geocentrische horizonvlak van Moskou: II van dit vlak tot het antipodenpunt van Moskou; III van hie,. weer tot het horizonvlak en IV van dit vlak tot Moskou. Stel
151
dat Tsjkalof in dit vlak langs de grote cirkel geheel rondgevlogen was, dan zou de waarnemer (in Moskou) voor het eerste en het laatste kwadrant hebben kunnen constateren, dat de vlieger naar het noorden vloog en voor het tweede en derde, dat hij naar het zuiden ging. Elk punt van het eerste en het tweede kwadrant echter ligt ten noorden van Moskou, elk punt van het derde en vierde ten zuiden. Geheel anders zal evenwel de opvatting van Tsjkalof zelf geweest zijn. Tot waar hij de noordpool passeerde ging voor hem de tocht naar het noorden; eenmaal daar voorbij koerste hij naar het zuiden. Immers geheel anders wordt de zaak, wanneer men den waarnemer met zijn vaste standpunt loslaat en een bepaalde „koers" gaat volgen. Van Nederland uitgaande in oostelijke richting komt men inderdaad in onze „Oost" uit; van Nederland uit een oostelijke koers volgend, d. w. z. volgens de loxodroom gaande, bereikt men dwars door Siberië Sachalin ! De sferische richting Oost staat voor Nederland loodrecht op de meridiaan van Nederland, maar ook alléén op deze meridiaan. De loxodroom naar het oosten staat loodrecht op de meridiaan van Nederland, maar ook loodrecht op elke andere meridiaan. Wie zich langs de sferische richting Oost beweegt, neemt het oosten van het punt van uitgang mee , wie zich langs de loxodroom naar het oosten begeeft, neemt als Oost aan het oosten van elk punt, waar hij zich achtereenvolgens bevindt. De sferische richting Oost is voor Nederland een deel (de helft) van een grote cirkel van de aardbol, de loxodroom naar het oosten volgt de parallelcirkel, waarop Nederland ligt. Met een voorbeeld moge het bovenstaande nog nader verduidelijkt worden. Stel, dat in Utrecht een zeer hoge toren werd opgericht en telkens een breedtegraad verder op de parallel van Utrecht ook een dergelijk bouwwerk. De waarnemer in Utrecht zou de krans van torens — met opzet gebruiken wij hier niet het woord rij ! — in een grote bocht kunnen volgen, eerst vrijwel oostwaarts, maar hoe langer hoe verder afwijkend van het Oosten, totdat hij zelfs de 180e toren heel ver ten noorden van Utrecht — d. w. z. in Noordelijke richting -- zou zien.
152 Men zou de opmerking kunnen maken, dat dit wel een vrij onmogelijke constructie is. Daarom stellen wij ons voor — en dat is heden ten dage niet meer zo moeilijk ! — te zijn op een groot ijsveld aan de Noordpool. Wij plaatsen daar op dezelfde geografische breedte van bijna 90 graden een kring van bakens: op elke lengtecurkel één. Volgt de waarnemer bij het eerste baken dc koers naar het oosten, dan gaat hij in de kring rond, kijkt hij echter in de richting van het oosten , dan is de rechte lijn van zijn blik een raaklijn aan de door de bakens gevormde cirkel en op deze lijn ligt wiskundig gesproken geen enkel baken, behalve het ene, waarbij hij zich bevindt. Wat voor dit dicht bij de Pool liggende ijsveld geldt, geldt echter ook voor onze krans van torens, die in Utrecht begint: in te r opzichte van Utrecht zuiver oostelijke richting staat er geen enkele. Uit een en ander valt wel te besluiten, dat wij, een scherp verschil moeten maken tussen „westelijk liggen ten opzichte van" en „westwaarts gaan" en daarmede overeenkomende uitdrukkingen. Kan het laatste opgevat worden als een westelijke „koers" volgend, het eerste laat geen andere opvatting toe dan het zuiver mathematisch begrip van richting of sferische richting. Het lijkt mij niet onmogelijk oudere leerlingen, die enige mathematische scholing hebben verkregen er van te doordringen, dat bij het gebruik van atlaskaarten met een en ander rekening moet worden gehouden. Speciale moeilijkheden geven daarbij nog de kaarten in Mercator-projectie. Elke koers of loxodroom komt daarop voor als een rechte lijn, maar deze rechte lijnen geven in het algemeen geen richtingen aan ! Alleen op de meridianen en van de parallelcirkels alleen op de equator valt de koers, de loxodroom, samen met de richting , Ue orthodroom. Wel zal een zuiver oostelijke of westelijke koers langs een parallelcirkel gaan, maar men zal aan de verleiding om hierin ook een oostelijke of westelijke bewegingsrichting ten opzichte van het punt van vertrek te zien, weerstand moeten bieden. Elke koers met een noordelijke of een zuidelijke component zal langs een spiraal met een oneindig aantal windingen naar een der polen voeren. Een voorbeeld hiervan wordt door von Bohm in zijn bovenver-
153 meld artikel gegeven. Wanneer men van Kaapstad volgens de koers West ten Noorden de loxodroom volgt naar Rio de Janeiro en in deze koers verder zou kunnen gaan over land en zee, zou men via de Philippijnen, Calcutta, Jeruzalem, Malta, Portugal, de Cabotstraat, het Winnipegmeer, Siberië, Nova Zembla, Noord-Groenland enz. na bijna 17 windingen tot op 1 cm afstand van de Noordpool gekomen zijn. Na nog een oneindig aantal windingen eindigt de loxodroom in de Pool en heeft dan een totale lengte bereikt van 37223 zeemijlen. Op andere wijze kan men zich de loop van de spiraal gemakkelijk voorstellen, wanneer men op de Mercatorkaart uitgaat van een punt op 0° O. L. en dan een koers volgt, die „eindigt" op b.v. 10° N.B. en 360° verder naar het oosten. Denkt men zich het land weg, dan kan men zeggen, dat men steeds gevaren heeft in de „richting'', die men bij het vertrek, ten opzichte van de meridiaan van vertrek had, in deze zin, dat men bij elke „volgende" meridiaan nog precies dezelfde hoek met deze maakte als met de eerste. Heeft men de 360° afgelegd, dan is men éénmaal rond de aarde gegaan en heeft men een punt bereikt, dat precies ten noorden van het punt van uitgang is gelegen, — dit „ten noorden van" in de strikte zin van het woord genomen. De meridiaanafstand tussen deze twee punten , de orthodroom alzo, blijkt wel zeer duidelijk korter te zijn dan de gevaren loxodroom ! Verder blijkt, dat wij, wanneer wij deze koers vervolgen, — en wij veronderstellen daarbij, dat de „overlapping" van de Mercatorkaart zover gaat, dat wij onze „rechte" koers weer 360° verder naar het oosten kunnen uitzetten, — dat wij na het beschrijven van de volgende spiraal wel weer ten noorden van ons punt van uitgang zijn gekomen, echter niet ten volle 10°: immers de afstanden tussen de parallelcirkels worden op een Mercatorkaart met de wassende breedten ook groter. Niet een eindig aantal (9) , maar een oneindig aantal spiralen voert ons langs deze loxodroom (= scheeflopende lijn; de naam is van onzen Snellius afkomstig) poolwaarts. Men heeft daar aangekomen steeds dezelfde koers gevolgd, maar indien men in één richting, die van het allereerste begin, ware voortgegaan, zou men een grote cirkel om de aarde gevolgd hebben en in het punt van uitgang zijn teruggekeerd. Bij het volgen van de loxodroom verandert de richting voort-
154 durend: men gaat in de richting van dezelfde hemelstreek als aanvankelijk, maar voor geen twee plaatsen op aarde is een bepaalde hemelstreek in dezelfde richting te vinden — tenzij deze twee plaatsen óf beide op de equator , of beide op dezelfde meridiaan liggen. Bij de voortgaande ontwikkeling van radio- en vliegtechniek moge voor deze dingen veel „Anklang" bij de rijpere jeugd te vinden zijn — merkwaardig is het stellig ook er op te wijzen, dat, naar von Bóhm mededeelt de gebedsnis in de moskeeën, die de Mekka-richting aangeeft, ook inderdaad zuiver naar Mekka is georiënteerd, m. a. w. dat de open voorzijde er van loodrecht aangebracht is op de richting naar Mekka. Een manier om deze richting te berekenen moet al vroeg bekend geweest zijn, terwijl in het begin der 13e eeuw door zekeren Aboul Hassan in Marokko een tweede is aangegeven. J. A. NOOTEBOOM.
Zuid Amerika. Nu de Nederlandse handelsmissie onder leiding van Jhr. van Karnebeek enkele staten van Zuid-Amerika heeft bezocht, publiceren wij enkele statistische gegevens, die wij aan De Telegraaf hebben ontleend. Latijns-Amerika is een zeer voornaam producent van grondstoffen. Het produceert 44 % van de wereldproductie aan zilver (Mexico, Peru, Bolivia) ; voor salpeter bedraagt dit percentage 35 % (Chili); voor guano 75 % (Peru) ; voor tin 19 % (Bolivia) ; voor koper 25% % (Chili, Peru, Mexico) ; voor wol 15 4 1 % (Argentinë, Uruguay, Peru) ; petroleum 16% % (Venezuela, Mexico, Trinidad) ; katoen 9 A 1 % (Brazilië, Peru, Argentinië) ; koffie 8914%
(Brasilië, Columbia); cacao 30 % ( Brazilië, Equador, San Domingo) ; maïs 20% % (Argentinië, Brazilië) ; lijnzaad 57 °,/,, (Argentinië) ; rietsuiker 40 % (Centraal Amerika, Antillen, Brazilië , Peru, Uruguay). Wij merken hierbij echter op, dat Mexico in de regel toch niet tot Zuid-Amerika wordt gerekend, en dat tegen de inlijving daarbij van Centraal Amerika en de Antillen eveneens bezwaren bestaan,
155 Zuid-Amerika bezit 18 % van de wereldveestapel en levert 20 % der huiden. Het is frappant, dat Zuid-Amerika bij deze grote rijkdom aan grondstoffen arm is aan steenkool en ijzererts. In Brazilië en Chili zijn wel uitgebreide ijzerertslagen bekend, doch deze komen thans door hun ongunstige geografische ligging niet voor exploitatie in aanmerking. Men hoopt door exploitatie op grote schaal uitgebreider steenkoollagen te vinden. In Chili en Columbia is de steenkoolmijn bouw in de laatste jaren enigermate tot ontwikkeling gekomen. De grote rijkdom aan waterkracht is nog slechts voor 1% benut. Voor de industrialisatie is deze schaarste aan ijzer en steenkool natuurlijk een handicap. Een tweede belemmering is, dat er in Zuid-Amerika weinig geschoolde arbeiders zijn, in staat om continu op normale capaciteit te werken. In de depressiejaren heeft de industrie zich echter ondanks deze belemmerende factoren overal snel ontwikkeld, vooral in Argentinië. De overheid werkte hiertoe mede door het invoeren van importbeperkingen en zeer hoge invoerrechten. Tien jaar geleden werden slechts zeer eenvoudige artikelen vervaardigd, thans worden in enkele staten bijna alle artikelen van dagelijks gebruik in het land zelf vervaardigd. Het teken „Importado" betekent echter in vele gevallen een betere kwaliteit dan de met „Industria nacional" gemerkte artikelen. De invoerbelemmerende bepalingen hadden tot gevolg, dat vele concerns, voor wie Zuid-Amerika een belangrijk afzetgebied was, er toe overgingen om dochtermaatschappijen op te richten, ten einde door gehele of gedeeltelijke decentralisatie van productie deze markten te behouden. De verhoogde vraag naar grondstoffen en granen en de in de laatste tijd opgetreden prijsstijging dezer producten hebben de economische positie van Zuid-Amerika verbeterd. Ook de staatsfinanciën zullen hiervan de gunstige weerslag ondervinden, terwijl de deviezenpositie door de stijging van de uitvoerwaarde versterkt wordt. De opleving is echter in de verschillende staten niet overal even groot.
156 Een boek over het aardrijkskunde-onderwijs in de
U. S. A. *) De National Society for the Study of Education telt ruim 1000 werkende leden. Elk jaar in Februari wordt een meerdaagse vergadering belegd, waarin bepaalde opvoedkundige problemen worden besproken. Elk jaar wordt daartoe een jaarboek samengesteld, gewoonlijk 700-800 p. dik, dat als grondslag voor de besprekingen dienst doet. Enkele sub-commissies zorgen voor de stof, de editor neemt de publicatie op zich. Aan de bespreking mogen alle leden deel nemen. Omdat bovendien autoriteiten deze bijeenkomsten eveneens plegen bij te wonen, ligt hier een perfect middel om anderen doel, omtrek en waarde van een bepaald vak duidelijk te maken. Allicht kunnen we in dit opzicht iets van onze Amerikaanse collega's leren en langs een soortgelijke weg de grote waarde van ons mooie vak voor de opvoeding propageren. Er valt werkelijk nog wel iets te doen op dit gebied! In 1902 verscheen het eerste jaarboek, waarvan bd. II The Progress of Geography in Schools, onder auspiciën van o. a. William M. Davis. Ook het 21 ste jaarboek (1922) : Intelligence Tests and Their Lise, is voor de geografie van betekenis. Sectie I heeft een zevental specialisten aan het werk gezet, om de ontwikkeling der aardrijkskunde en haar betekenis voor het leven nader te bestuderen. Interessante hoofdstukken zijn er het gevolg van. I. „Aardrijkskunde schoolboeken uit de negentiende eeuw" demonstreert, hoe men ook daar heeft gewerkt met berijmde geografieën ( die van Zadock Thompson beleefde 25 drukken! ) . of zijn kracht zocht in sensatie-verhalen van Indianen, die een vrouw tomohawken, een leeuw, die een Hottentot meesleurt, e.d . II. „Hoe de geografie kan bijdragen tot het bereiken van opvoedingsdoeleinden" behandelt dit thema voor de colleges, de high school en de elementary school. Telkens blijkt voor de eersten
*) Whipple (G u y M o n t r o s e) : The Thirty-second Yearbook of the National Society for the Study of Education. The Teaching of G e og r a p h y. Bloomington, Ill. 1933, Public School Publishing Company XVIII -}-- 615 p. Geb. $ 4,50.
157 de nauwere verbinding met economie, geschiedenis, sociologie en literatuur, terwijl de laatste de opvoeding tot betere internationale verstandhouding beklemtoont. Als conclusie wordt ons dan ook voorgehouden: „Wij, die aardrijkskunde doceren, moeten ons goed overtuigen van de waarheid, dat ons meer dan alle andere sociale instanties tezamen de macht gegeven is om te bewerken, dat de toekomstige handelingen van de kiezers blijk zullen gever van „respect or disrespect'', van sympathie of antagonisme, van goed begrip of dom vooroordeel — of oorlog ons allen zal vernietigen of dat we deze in de rommelkamer zullen stoppen, waar nu het duel verblijf houdt, begraven door een betere methode" (p. 38) . Na hoofdstuk III: „De plaats der geografie in het hoger onderwijs" (higher education) komt het al te korte maar interes sante hoofdstuk IV: „Geografisch onderzoek van plattelands- en stadsgebieden", dat nogal wat literatuur aanhaalt. Tenslotte besluit deze sectie haar mededelingen met „De taak (the use) van de aardrijkskunde in handel en industrie" (V) en „aan het departement" (VI) . Sectie II onderzoekt de ontwikkeling van de aardrijkskunde methodiek (Developing the science of teaching geography) en trekt na een drietal hoofdstukken met onderzoekingen enkele m. i. niet onbelangrijke conclusies betreffende onderwijs, materiaal, zelfwerkzaamheid e. d. Onderscheiden worden een zevental trappen van geografisch onderricht (levels of geographic training) : op het tweede terras troont de heemkunde; „the personality of the home locality" heeft haar residentie op het vierde terras. Evenals in verschillende Duitse en Oostenrijkse methoden is ook hier sprake van de heem als kennisgebied en van de heem als principe bij de studie der overige wereld. Ook wordt in dit deel een lans gebroken voor „the teaching unit", het probleem I ), dat vrijwel overeenkomt met de Kettengedanken van Franz Schnasz 2 ), maar dat bij onze oosterburen veel overtuigender is uitgewerkt tot een
1)
Vgl. T. O. A. 1936 p. 8.
2)
Op tal van plaatsen in zijn: Lehren and Lernen, Schaffen and Schauen
in der Erdkunde, Wien 1919—'21(!) A. Haase; en in het nieuwere: Nationalsozialistische Heimat- and Erdkunde mit Einschlusz der Geopolitik and des vaterlandischen Gesamtunterrichts, Osterwieck 1934, Zickfeldt.
158 belangrijk middel om het kinderlijk denken te ontwikkelen. ') Sectie III neemt de ,,Geografie in het leerplan" voor haar rekening, maar heeft zich toch enigszins van de kwestie afgemaakt, door alleen „Geografisch milieu en bestaansmiddelen", „De betrekking tussen geografie en andere onderwerpen" en „De studie van vreemde volken in het leerplan" te bespreken. Sectie IV kon gemakkelijker een betrekkelijke volledigheid bereiken met „Het aardrijkskunde leerplan". Na 18 p. algemene opmerkingen volgen twee hoofdstukken over de L. S., waarvan het eerste aangeeft, wat in elk leerjaar kan worden behandeld, terwijl het tweede de stof bespreekt, welke verwerkt, en de bekwaamheid (ability) welke bereikt kan worden. Dit hoofdstuk bevat begrippenlijsten en namenlijsten, welke doen denken aan wat T. 0. A. in deze richting voor de L. S. deed. In de volgende drie hoofdstukken komen de junior High School en de Senior dito, tezamen ongeveer onze H. B. S. met 5-j. cursus, aan de orde. Behalve de bijzonderheden betreffende de leerstof zal menigeen met belangstelling de resultaten lezen van een enquête, welke aan 297 junior colleges in 30 staten werden gezonden. Hiervan kwamen 154 antwoorden uit 28 staten retour. Aan 102 (= 2/ 3 ) der junior colleges wordt g e en geografie gedoceerd (1930) ; van de overige 52 geven 45 colleges aardrijkskunde alleen als keuzevak, terwijl slechts 7 (= 1 /22) het verplichtend (as a required course) stellen. Deze cijfers illustreren wel duidelijk wat prof. S. van Valkenburg in de Geografische Kring te Rotterdam opmerkte omtrent de achterstand der geografie in de colleges der U. S. A. Hoopgevend daarentegen is het feit, dat 122 principals (79 % ) er voor zijn om een jaarcursus van drie wekelijkse lesuren in te voeren, waar slechts 32 bezwaar tegen maken (p. 308-309) . Dit is dan ook wel één der redenen, waarom de universiteiten de vraag naar masters of geography — een bevoegdheid, waarvoor twee jaar ( zeer intens!) gestudeerd wordt — niet steeds kunnen bijhouden. Sectie V vraagt 115 p. voor de techniek van het aardrijkskunde onderricht en de inrichting van het geografie-lokaal. De bespreking van de methodiek is interessant om te lezen (hfds. XX) , het
1 ) F. Draeger—W. Breidenbach: Erziehung zum geographischen Denken, Kaln 1930, Gilde Verlag.
159 volgende kapittel beschrijft het test-onderzoek bij de aardrijkskunde, gevolgd door 27 no's bibliografie en de titels van een twintigtal verschillende tests. 1 ) Daarna komen „Overzicht van de geografische opvoeding", „De leraren-opleiding" (The training of teachers) en „Materiaal voor aanschouwingsonderwijs". (XXIV) . In tegenstelling tot de meest gangbare Westeuropese mening wordt in dit hoofdstuk nogal overvloedig reclame gemaakt voor een soort standaard film, 120 m. lang met 16 m. draaitijd (de 16 mm. motion picture) . Het dan volgend hoofdstuk over kaarten bespreekt geen atlassen, hetgeen begrijpelijk is voor ieder, die de gangbare uitvoering van de Amerikaanse leerboeken kent. Deze bevatten n.l. de nodige kaarten — meest in zwartdruk — en de atlas wordt min of meer als een luxe beschouwd. Hetgeen natuurlijk niet zeggen wil, dat er geen zijn. In de beide hoofdstukken. welke dit gedeelte besluiten, worden bij de klassebibliotheek en de onderwijzersboeken zelfs een viertal atlassen genoemd. Wie gaarne gratis materiaal voor zijn school betrekt, kan hier een en ander vinden op p. 417-418 met verwijzing naar een uitvoerige literatuur voor meer. Sectie VI ten slotte heeft een hoogst verdienstelijk werk verricht, door een kleine honderd seminair-scripties, doctor-dissertaties, tijdschrift-artikelen en kleinere oorspronkelijke bijdragen in excerpt of in extenso weer te geven. Hier wordt in een vijftal hoofdstukken bijeen gegroepeerd, wat er zoal leeft in de aardrijkskundedidactiek der V. S. Verschillende van deze gecomprimeerde studies bevatten goede gedachten en het ware te wensen, dat ook in ons land voor aanstaande docenten een gemakkelijke gelegenheid openstond om van een dergelijke compilatie kennis te nemen. Allicht bleven dan opmerkingen als „van het blauw kleuren der zee is nog nooit iemand wijzer geworden" ') in de pen. De laatste veertig bladzijden zijn aan verenigingsnieuws gewijd. In de laatste jaren is er in ons land een duidelijke tendens waarneembaar om de aardrijkskunde-methodiek meer naar Amerikaans 1) De lezing van dit hoofdstuk zi j o. m. aanbevolen aan de schrijver van „Aardrijkskunde-onderwijs op de L. S.'' in het Aardrijkskunde-nummer van Paedagogische Studiën, Aug, 1936, p. 218-222. Schr. meent, dat nog geen psychologie van het aardrijkskunde-onderricht gepubliceerd is! Desgewenst staan ook enkele belangrijke) Duitse titels tot zijn beschikking. r. J. Bakker in het Aardr.-nummer van Paed. Studiën p. 207. 2) Dr.
160 voorbeeld uit te bouwen. In dit verband gezien is het enigszins bevreemdend, dat dit samenvattend en gedachtenrijk boek niet meer de algemene aandacht trok. Wel is er een en ander in te laken: Zeker voor de L. S. komt het aardrijkskundig tekenen onvoldoende tot zijn recht, worden weerkunde en statistiek te stiefmoederlijk bedeeld en staat het Gesamtunterricht nog pas in de baby-mocassins. Ook voor de M. S. zouden ernstige grieven kunnen worden aangetoond, hetgeen ik evenwel liever aan de practici voor dit onderdeel overlaat. Bovendien is de geest van het boek naar mijn smaak te utilistisch, een opvatting, welke allicht niet door iedereen zal worden gedeeld. Maar het goede in dit werk overweegt verre. Ook zij, die meer studie van de aardrijkskunde-methodiek der Noord-Amerikanen hebben gemaakt, zullen zich de lezing van dit boek niet beklagen. Schiedam.
A. BARTEN.
Toelatingsexamen Gem. Gymnasia, Lycea en H.B.S. te 's Gravenhage. 1937
AARDRIJKSKUNDE. I. *)
Lees dit stuk aandachtig door (10 minuten). ONZE VISSERSHAVEN. Aan verre wandelingen zijn velen niet meer gewend. Ook wij stappen op de fiets, nu we eens van Den Haag uit onze vissershaven willen bezoeken. Alleereerst volgen we den Scheveningsen weg. Veel bemerken we er niet van, dat deze ongeveer halverwege — bij „Promenade" — het hoogst is. Door deze opwelving ligt Den Haag echter zoveel te veiliger. Links en rechts zijn de eertijds kale duinen bebost. Dat heeft heel wat moeite gekost. En de vijvers, welke er zijn aangelegd, moesten diep worden uitgegraven. Vlak bij zee *) Evenals vorige jaren werd, behalve dit werk betreffende Nederland, voor de overige onderdelen een invulopgave gegeven, waarvoor 20 min. was uitgetrokken.
161
gaat het steil omhoog naar den boulevard. Langs dezen zijn we spoedig bij den havenmond, die door pieren wordt beschut. Deze maken het werk van den baggermolen toch niet overbodig. Op een helderen zomerdag is het een genoegen, hier de vissersschepen de haven te zien uit- en binnenvaren. Maar ook bij ander weer loont het de moeite, hierheen te komen. Dan hangt soms reeds tijdig ter waarschuwing de stormbal uit. De vis wordt duur betaald: nog onlangs zijn bij een N. W. storm twee loggers op onze kust vergaan. En wat wordt hier veel rouwkleding gedragen ! Niettemin trekt ieder jaar weer een groot aantal visserslieden ter haringvangst, volgens oude gewoonte. Toch is er wel iets veranderd. Zo behoeven sinds de havenaanleg de loggers niet meer in andere vissershavens binnen te lopen. Verder vist elke logger heel wat meer dagen, nu hij behalve de zeilen een motor heeft ter voortbeweging. Ook zijn vele pakhuizen en rokerijen naar het havenkwartier verplaatst, waar Scheveningen niet rouwig om behoeft te zijn ! Verscheidene mannen gaan ook mee ter visserij op verse vis. Dit gebeurt vooral van IJmuiden uit met treilers, die een net over den zeebodem slepen. Achter de hal, waarin deze vis te IJmuiden wordt verkocht, liggen de spoorwegrails. De verse vis gaat tot naar Frankrijk en Tsjecho-Slovakije. Een vissersloon is niet hoog. Vandaar, dat men vele vrouwen netten ziet herstellen, welke op de duinen worden uitgespreid. De reders klagen, dat de nodige ruimte hiertoe steeds meer wordt ingeperkt. Er zijn ook vrouwen, die in de grote steden en in dicht bevolkte streken, zoals Twente, met haar vis de klanten bezoeken. „De spoeling wordt dun", zo klagen onze zeevissers. Geen won der: alle landen om de Noordzee beoefenen tegenwoordig druk cl zeevisserij. Zelfs ziet men de Poolse vlag verschijnen. Bovendien werd voor vele vissers op de Zuiderzee de spoeling nog dunner Die gingen toen ook wel naar de Noordzee. Het wordt echter onze tijd. Op de fiets n uden gehelen boulevard af tot waar we den watertoren zien liggen. Een nuttig gebouw, maar met een bedrijf , dat het plantenkleed van onze duinen leelijk heeft verarmd. Dien kant gaan we echter een volgende maal eens verkennen ! Nu voortgemaakt, om op tijd thuis te zijn I
162 Vragen behorende bij „Onze Vissershaven".
40 minuten.
Beantwoord de volgende vragen in volledige zinnen op de opengelaten regels. I ) Je mag het verhaaltje er bij raadplegen. 1. Waartegen beveiligt de opwelving bij „Promenade" onze stad ? 2. Waardoor was de bosaanleg aan weerszijden van den Scheveningsen weg zo moeilijk ? 3. Waartoe moest de grond voor de vijvers zoo diep worden uitgegraven ? 4. Waardoor gaat onze weg vlak bij zee zo steil omhoog ? 5. Waartegen beschermen de pieren den havenmond ? 6. Waarop moeten de loggers soms enkele uren wachten voor ze kunnen binnenlopen ? 7. In welke plaats in Nederland is de dienst der weerberichten en der stormwaarschuwingen gevestigd ? 8. Waardoor kan men zeggen: „De vis wordt duur betaald" ? 9. Waardoor zijn de stormen uit het Z. W., W. en N. W. zo gevaarlijk voor de schepen op onze kust ? 10. In welke twee plaatsen komen — behalve te Scheveningen — veel haringschepen binnen ? 11. Waardoor kunnen de loggers langer vissen, nu ze met een motor varen ? 12. Waarom behoeft Scheveningen de verplaatsing der pakhuizen en rokerijen naar de haven niet te betreuren ? 13. Waardoor heeft IJmuiden bij de vishal een spoorwegaansluiting voor snelverkeer, en Scheveningen niet ? 14. Door welk land gaat de vis naar Frankrijk en door welk naar Tsjecho-Slowakije ? 15. Langs welke twee Belgische steden loopt de spoorweg van Den Haag naar Parijs ? 16. Noem in goede volgorde drie belangrijke Nederlandse stations tussen Den Haag en Oldenzaal. 17. Aan het IJselmeer liggen de volgende plaatsen , in Friesland en in Gelderland in N. Holland 18. Waardoor neemt om Scheveningen het land voor de reparatie van netten af ? 19. Waardoor behoort Twente tot de dichtst bevolkte streken van Nederland ? 20. Wat beduidt in he verhaaltje de uitdrukking: „De spoeling wordt dun" ? 21. Noem eens drie plaatsen in Twente ? 22. Noem eens in goede volgorde de staten om de Noordzee. 23. Waardoor werd de visserij op cl, Zuiderzee minder lonend ? 24. Hoe kan de waterleiding het plan renkleed verarmd hebben ? 25. Waardoor behoeft het gebou\van den watertoren in de duinen niet zo hoog te zijn als aan den Rijswijksen kant der stad het geval zou moeten wezen ? 1 ) Ter besparing van ruimte hebben we hier de vragen achter elkaar laten drukken. (Red. T. 0. A.)
163
Toelatings-examen 1937 voor de eerste klasse H.B.S. 5-j. Groningen. Aardrijkskunde. 6 juli van 14-15% uur. 1. In ons land zijn verschillende vliegvelden, b. v. , , De Nederlandse luchtvaart-maatschappij heet de...... Deze onderhoudt geregelde diensten op , , , De dienst op Ned. Indië gaat van ...... over naar 2.
Welke helft van ons land is het hoogst ? Waaruit is dat af te leiden ? Welk deel van ons land zou door de zee overstroomd worden, als er geen dijken en duinen waren ? Noem enkele gebieden, die dan als eilanden boven het water zouden uitsteken.. Welke delen van het tegenwoordige land zouden dan het diepst zijn ? Hoe diep ongeveer, denk je ?
3.
Zutfen Hengeloo Renen Gorkum Amersfoort
4.
ligt aan „ „ „ „ „ „
in de provincie
„
„
„ „
„
„
Pf
!I
„
„
„
Welke planten leveren aan de Inlanders in Ned. Indië voedsel ? Welke gewassen verbouwen de Inlanders verder nog ? Welk nut heeft de kokospalm voor den Inlander ?
5. Op welke eilanden in Ned. Indië vindt men de Brantas dc Kapoeas *), de Semeroe, de Moesi, Malang, Fort de Kock, Belawan, Balikpapan, Makassar ? 6.
Om de Zwarte Zee liggen de volgende staten: Schrijf de hoofdsteden er tussen haakjes achter.
7.
Schrijf achter de volgende namen het land, waar ze te vinden zijn:. Kanton * ), New Orleans, Port Said, Montreal, Santiago, Be' grado, Bilbao* ) , Riga, Astrakan, Gotenberg, Benares, Jaffa *) , Helsinki.
164
8. De Amazone stroomt door en mondt uit in de De Lena *) stroomt door en mondt uit in de Ganges stroomt door en mondt uit in de Dnjepr stroomt door en mondt uit in de Mississippi stroomt door en mondt uit in de
D. De De
Een tochtje naar Kampen en Schokland'} Wij mochten een tocht maken naar Kampen en Schokland. 's Morgens gingen wij met de trein van 8.41 weg. De spoorlijn door Drente gaat enkele malen over het water: over de slingerende Drentsche A met de vele bochten, en over de rechtlijnige vaarten als het Oranjekanaal en het Linthorst-Homenkanaal. Vader vertelde ons, dat waar we thans roggeakkers en weiland zien, vroeger heidegrond was. Ontginning deed hier veel verdwijnen, alleen oneffen hogere stukken heide bleven, evenals moerassige plekken met de witte vlokken van wollegras. Voorbij Wijster wees Vader ons op een zijspoor, naast de hoofdlijn. Daar zagen we grote gesloten wagens, waarin het stadsvuil uit den Haag wordt vervoerd, om op de woeste gronden t e br en g e n. 's Gravenhage doet wel heel anders dan Rotterdam, dat het vuil aanwendt als brandstof, om de ovens voor het electrisch bedrijf te stoken. Voorbij Meppel zagen we uit de trein bij Staphorst mensen in ouderwetse klederdacht op het land werken; al spoedig bereikten wij Zwolle. Nu gingen we met de motortrein door de weiden van de Polder van Mastenbroek naar Kampen. Aan het station zagen we de mooie rivier, die hier in Noordwestelijke richting naar het IJselmeer stroomt. En aan de overkant van de rivier de oude stad Kampen met de hoge toren van de St. Maartenkerk en *) Het spijt ons te moeten constateren dat men zich in Groningen niet aan de vrijwillige afspraak houdt. Onder de 700 namen van Ken de Kaart is toch ruim voldoende keus te vinden voor het toelatingsexamen ! Door buiten de lijst Niemand te gaan, dwingen wij het L. 0. de topographie uit te breiden tot weet tot hoever. Juist door Ken de Kaart wilden we aan de overlading een einde maken. Hopelijk betert Groningen zich, en onderwerpt het zich vrijwillig aan de namenlijst. Red. 1 ) Dit werk werd bovendien opgegeven aan Chr. H. B. S. Groningen.
165 de witte Korenmakerspoort. Behalve deze poort heeft Kampen er nog twee aan de tegenovergestelde zijde; een daarvan is de Cellebroederspoort. Bij de Ijselbrug lag een boot voor ons gereed. Het was een schip van een palingkoper, die op het Ijselmeer rondvaart, om van de vissers de paling op te kopen. We voeren over de IJsel langs het Kampereiland; aan de mond van de rivier liggen lange kribben van het Keteldiep. Aan zeezijde ligt een brede strook aanwassen, die kardoezen genaamd worden. Talrijke watervogels nestelen hier. De aanwas is voor een groot deel begroeid met biezen, hanepollen of dullen en riet. De biezen worden aangeplant; de ervaring heeft geleerd , dat ze een uitnemend middel zijn, om de vorming van nieuw land in de hand te werken. De aanwas is ongeveer 1 ha per jaar. Wordt de grond hoger en vaster, dan neemt het riet er bezit van. De hanepol is meer een onkruid, wel van betekenis voor aanslibbing, maar zonder handelswaarde. We kwamen voorbij de kribben van het Keteldiep. Een stevige westenwind veroorzaakte een sterke golfslag met witte koppen en veel buiswater sloeg over de boot. Het water spate ons in het gezicht en we kregen het op de lippen, maar het was niet zout. Het was een kwaad eindje die vaart van het Keteldiep tot Schokland, maar toen we ten Oosten van het eiland langs de wal voeren, ging het veel beter. In het midden van het eiland hield de boot stil bij het vroegere dorp Ens, waar nu maar één gezin woont Daarvandaan wandelden wij over een dijk van basaltblokken naar de Noordpunt, het oude Emmeloord. Ten Westen van de dijk ir een smalle landstrook met gras, waar schapen graasden — en verder veel rietvelden zijn. In Emmeloord, waar twee gezinnen wonen, vertelde de beambte, die de misthoorn bedient, over he't eiland. 's Winters huizen in de oude kerk van Emmeloord rietsnijders. want Schokland is één groot rietveld. In de haven van Emmeloord komen veel schepen met slecht weer; het is een vluchthaven. Dc eigenlijke postboot komt er maar eens in de week. Het leven is er dus wel vrij stil. Beantwoordt in volledige zinnen de volgende vragen naar aanleiding van het gelezen stukje.
164 1. Waaraan kan men zien, of men een rivier of een kanaal passeert ? 2. Welke verschillende nuttigheid kan het stadsvuil opleveren ? 3. Aan welke Ijseloever ligt het station Kampen ? 4. Vele oude kerken in het Bisdom Utrecht zijn genoemd naaf
5. 6. 7. 8.
9. 10.
den beschermheilige Sint Maarten. Weet ge voorbeelden ? Wat kunt ge er uit afleiden, omtrent Kampen. Aan welke kant van Kampen is de Cellebroederspoort ? Waarom plant men liever biezen dan hanepollen ? Wat is ouder, rietland of biesland ? Men zegt wel eens: „Het Ijselmeer is ontzilt". Wat betekent dat ? Konden de mensen aan boord het ook bemerken ? Waarom werd de vaart gemakkelijker toen de boot ten Oosten van Schokland kwam ? Ligt de haven van Emmeloord aan de West- of aan de Oostzijde ? Waarom ? Waardoor komt het, dat in het ene jaargetijde meer mensen op Schokland wonen, dan in het andere ? Hoeveel land zou er ongeveer gewonnen zijn bij het Kampereiland sinds 1900 ? Wat zijn kardoezen ?
Korte Berichten. Nieuwe indeling van Rusland. Volgens de nieuwe grondwet, die kortgeleden werd aangenomen, zal de Sowjet-Unie, inplaats van zeven thans uit elf republieken bestaan, te weten: 1. de Russische Federatieve-, 2. de Oekrainse-, 3. de Wit-Russische-, 4. de Azerbeidzjanse-, 5. de Georgische-, 6. de Armeense-, 7. de Toerkmeense-, 8. de Oesbekistanse-, 9. de Tadzjikistanse-, 10. de Kazachstanse-, 11. de Kirgizische Socialistische Sowjet-Republiek. Brits-Indië. Voor Brits-Indië is na langdurig overleg een nieuwe grondwet ingevoerd. Hierdoor krijgt thans twee-derde deel van Indië (11 provincies) provinciale autonomie, waarbij 290.000.000 inwoners rechtstreeks betrokken zijn. In ieder der 11 provincies moet een ministerie worden gevormd, dat verantwoordelijk is aan een gekozen volksvertegenwoordiging en dat zeggingschap zal hebben in een uitgebreid en nauwkeurig omschreven deel der regeringszaken, waarop de centrale regering voort-
167 aan geen invloed meer zal hebben. Iedere provinciale gouverneur moet het advies van zijn ministers volgen, behalve in een klein aantal gevallen en in bijzondere in de grondwet omschreven omstandigheden. Een ander gevolg van de constitutionele wijzigingen in Indië is de scheiding van Aden van het Indische keizerrijk, waarmede het bijna 100 jaar is verbonden geweest. Aden wordt een afzonderlijke kolonie. Ook Birma is thans afgescheiden.
Personalia. Gepromoveerd: C. M e n s c h aan de Universiteit te Amsterdam op proefschrift: Taboe, een primitieve vreesreactie. E. W. Ho f s t e e, idem op proefschrift: Het Oldambt. Deze jonge doctor kreeg bij zijn promotie de onderscheiding: cum laude. P. B. V e r m e y aan de Universiteit te Utrecht, op proefschrift: L'évolution morphologique du bassin de l'Ardèche.
Geslaagd : C. N. F e h r m a n en J. H. E. Kusters voor doctoraal soc. geogr. te Utrecht.
Boekbeoordelingen. M. L. Kobus en Dr. J. J. Raimond Jr., Cosmografie. Sterrenkund.^ voor Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs. Uitgave J. B. Wolters, 1936. De schrijvers zijn van mening, dat bij het onderwijs in de sterrenkunde de centrale plaats toekomt aan de waarneming en de kennis van de hemelverschijnselen. Zij leggen daarom sterk de nadruk op het kennen van de sterrenhemel. De opzet van het boek wijkt dan ook af van die van vele andere werken. In de drie eerste hoofdstukken (55 pagina's) worden uitsluitend besproken de waarneming van de bewegingsverschijnselen van sterren, zon en maan en de beschrijving van die verschijnselen door middel van het model van een rustende en een wentelende hemelbol. Pas in hoofdstuk IV komen de aswenteling en de baanbeweging van de aarde aan de orde. Door deze indeling plaatsen de schrijvers niet het gemakkelijkste deel van de stof voorop. Een bezwaar lijkt mij dit niet, omdat de Cosmografie zowel op H. B. S. als op Gymnasium pas in de 5e klasse behandeld wordt. Het boek telt 172 bladzijden en kan dus in de school niet geheel doorgewerkt wonden, ook al brengt men in rekening, dat het zeer veel — mooie ! — tekeningen bevat. De schrijvers zeggen dan ook, dat de eerste vier hoofdstukken de grondslag vormen en dat daarna een keuze gedaan kan worden uit de volgende drie onderwerpen: zons- en maansverduisteringen, de planeten en de bouw van de sterrenwereld, die onafhankelijk van elkaar behandeld worden. Naar mijn mening
168 moet de cosmografie op onze Middelbare scholen zodanig worden behandeld, dat zons- en maansverduisteringen steeds aan de orde komen, maar ik ben het ook met de schrijvers eens. dat de bouw van de sterrenwereld op H. B. S. en Gymnasium besproken kan worden. Het laatste hoofdstuk van hun boek levert daarvan m. i. het bewijs. P. EIBERGEN.
Is. J. R. de Jong, Verkenningen met het vizierkompas. Schefferdrukkerij, Dordrecht 1936. Prijs
f 0,50.
Dit keurig uitgevoerde boekje wensen wij een ruime verspreiding toe onder de leraren in de aardrijkskunde, d. w. z. onder de collega's, die wel eens met de jongens er op uit gaan. Uitgaan niet alleen ter gelegenheid van lente- of herfstdagen, maar om het vak zelf buiten te beoefenen. Wij deden dat herhaaldelijk en het viel ons steeds op, dat naast stenen- en plantenzoekers, naast leerlingen, die een boerderij gaan bezoeken er ook altijd zijn, die zich ontpoppen als amateur-cartografen. Voor hen zijn aardige opdrachten te ontwerpen en het boekje van Ir. de Jong kan daarbij een goede hulp zijn. Een kompas is daarbij onontbeerlijk: wij gebruiken steeds dat van Bézard, maar Ir. de J. raadt daarnaast dat van Busch aan. Het is vrijwel even goed en goedkoper. Drs. H. EGGINK. M. H. de Kock, The economic Development of South Africa. 131 pag. 3 kaarten. London, P. S. King and Son, Ltd. 1936, 7 sh. 6 d. De schrijver, die reeds vroeger een uitvoerige economische geschiedenis van Zuid-Afrika heeft gegeven, gaat eerst in het kort de historie na in de perioden 1652-1795; 1795-1836; 1836-1870, daarna de periode van diamant en goud (1870-1910), waarop, uitvoeriger, de vooruitgang zowel van de mijnbouw als van de agrarische bedrijven en de industrie, en de nieuwe economische positie G. M. tot in 1935, volgen.
W. Hópker, Rumánien diesseits und jenseits der Karpathen. 127 pag. Miinchen, Knorr und Hirth 1936: 3 M. 90. Dit werk geeft een min of meer volledige beschrijving van de problemen, die in de verschillende gedeelten van Roemenië in de bevolking zich openbaren. In de eerste plaats is het de tegenstelling Oud- en Nieuw-Roemenië, waarbij dan met Nieuw-Roemenië de delen bedoeld zijn, die eerst na de wereldoorlog bij het rijk gevoegd zijn. Daarnaast de strijd tussen westerse en oosterse kultuur, de verschillende minderheden in de bevolking, de scherpe sociale tegenstelling in „kultuur" tussen boeren en het groot-kapitaal. In Oud-Roemenie is ook het Joden-vraagstuk behandeld; bij Zevenburgen zowel de verhouding tot het oude Rijk als het Hongaarse revisionisme; bij Bessarabië de Roemeens-Russische betrekkingen. Het geheel is een sociaal-politieke beschouwing van deze vroegere Balkan-mogendheid, waarbij dan tevens de mogelijkheid overwogen wordt, hoe Roemenië tot een éénheid kan worden, een eenheid, die in de toekomst met Duitsland kan samenwerken. In een afzonderlijk hoofdstuk wordt nauwkeurig veel literatuur vermeld, vooral op historisch en sociaal-economisch terrein. Het kaartje van Roemenië had beter weg kunnen gelaten worden. De tabel van de verdeling van de bevolking naar gebieden en naar de nationaliteiten dateert van 1925. Van de volkstelling van G. M. 1930 kon nog geen gebruik gemaakt worden.
169
Vragen over Polderland. Over dit onderwerp volgt hier een aantal vragen, geen compleet stel en ook niet een geheel systematische reeks. Ik heb me bepaald tot enkele hoofdzaken. Het doel der vragen is te dwingen zich omlijnde voorstellingen te maken bij de beschouwing van dit ook uit historisch oogpunt zo belangwekkend gebied. Onze keizer Karel de Grote kwam niet verder westwaarts dan Nijmegen; wat toen een moerassige uithoek was met kikkers, vissen, reigers en zeer weinig mensen, werd na eeuwenlange inspanning (men stelle zich het verloop van dit proces echter niet „mooi" voor) een der belangrijkste delen van Europa. Het onderwerp is voor de leerlingen niet heel gemakkelijk, dat leert de ervaring; steeds weer hoort men, dat om een polder een ringvaart ligt, of dat bij Katwijk het waterbezwaar in de Oude Rijn wordt gepompt. Als selectiemiddel bewijst het goede diensten; we leren er door welke leerlingen denken en redeneren, en wie alleen memoriseren. Vrijwel onmisbaar bij de behandeling lijken mij reproducties van oude kaarten, b. v. die welke voorkomen in de werken van Beekman, o. a. Hollands Noorderkwartier in 1300. Ze zijn in hoge mate instructief. Wanneer geeft Bos' atlas er enige ? Nog enkele opmerkingen over sommige vragen. Bij 2: alleen in principe is dit juist, de practijk leert vaak heel wat anders; het is hier alleen te doen om de tegenstelling helling en geen helling. Bij 9: zo nodig te vervangen door andere b. v. Maassluis. Deze vraag is van belang, omdat een der bekendste Franse geografen, J. Brunhes in zijn Géographie humaine de la France 1 1920 p. 249 Maassluis opvat als ,,sluis in de Maas'', dus in de Nieuwe Waterweg ! Als een vakman zo iets schrijft, wordt het begrijpelijk, dat Franse kranten ons konden beschuldigen de onzijdigheid in de wereldoorlog te hebben geschonden; wij zouden de val van Luik hebben verhaast door de Duitse troepen in staat te stellen de Maas over te trekken, „daar ons land alle sluizen had geopend om de rivier te laten leeglopen." (N. R. Ct. van 11-1-1916 Avondblad C) . Een poging mijnerzijds het wanbegrip van Brunhes te signaleren
170
in een gematigd stokje, is afgestuit op de onwil van de toenmalig secretaris van de redactie van het T. K. N. Aard. Gen. Bij 11: onder gewone polders versta ik de in Holland meest voorkomende, de oorspronkelijk-moerassige stukken land , die omdijkt werden. Bi 1.8, 19, 33 en 34: hier komt ter sprake de ontzaglijke invloed van de stand der techniek op de ontwikkeling der maatschappij. Al blijft m. i. de bodem de basis waarvan wij bij de economische aardrijkskunde steeds moeten uitgaan, hier is het ingrijpen van de mens wel bijzonder sterk; van vaste regels alleen op grond van de natuurlijke omstandigheden is geen sprake meer. Bij 20: deze vraag is direct ontleend aan Schuiling; ook deze gebruikt de aanhalingstekens; wie weet de naam van den auteur dezer aardige uitdrukking ? Bij 26: het antwoord luidt steeds bij de velen die niet nadenken, vervenen in plaa g van verlanden. 1. Waarom zijn er in het westen van ons land geen eigenlijke rivieren, behalve de grote stromen die van het oosten komen ? 2. In welk opzicht is de waterstaatkundige toestand van het oosten van ons land beter dan die van het westen 3. Die van het westen beter dan die van het oosten ? 4. Kunnen streken beneden de zeespiegel op natuurlijke wijze afwateren ? Zo ja, geef dan voorbeelden en licht toe. Oefen critiek uit op deze vraag. 5. Welke naam geeft men aan het overtollige water in de polders ? Waarom komt dat niet op de Veluwe voor ? Hoe heten de wateren, die dat overtollige water tijdelijk bewaren ? Voorbeelden ? Waar blijft dat water ten slotte ? Welke is de enige manier (afgezien van doorbraken) , waarop dat water kan terugkomen in ons land ? 6. Noordelijkste open rivier in Overijsel ? Drie waterwegen daarin uitkomend ? Wat weet ge van het benedenste van die drie uit waterstaatkundig oogpunt ? 7. Wat is het tegenovergestelde van boezemwater ? Voorbeelden. 8. a. Waar zijn zeeprovinci ë n zonder een open rivier; welke kent Re? Hoe is dat op de kaart aangegeven ? b. In welke provincies hebben de polders alleen de zee als buitenwater ?
171 9. De naam Zwartsluis is enigszins misleidend; licht dat toe. 10. Aan welk water ligt de hoofdstad van Noord-Holland ? Wat voor soort water in waterstaatkundige zin was dat vele eeuwen geleden ? Welk bewijs geeft de kaart ? Tot welke soort water behoort het nu ? Welk product van menselijke arbeid is er dan ook in te zien? 11 Wat was er in het gebied waar de „gewone" polders liggen, te zien, even voordat het tot polderland werd gemaakt ? 12. Definitie van boezemgebied I Voorbeelden ? Welk ander woord heeft een soortgelijke inhoud ? Voorbeelden buiten Nederland ? In Nederland ? 13. Wat verstaat ge onder Rijnlands boezem ? Noem vier wateren van (op de kaart zichtbaar) , verschillend uiterlijk, die deel uitmaken van die boezem. Welke dubbele functie hebben die wateren ? 14. Op welke vier plaatsen loost Rijnlands boezem ? Bit elk dier plaatsen het water noemen, waarop wordt geloosd. Hoe heet het geloosde ? 15 In hoeverre is het onjuist te zeggen, dat het polderwater daar (zie vorige vraag) op het buitenwater wordt geloosd ? 16. Aan welke twee wateren ligt Gouda ? Welke zeer bijzondere eigenschap bezit het langste dier twee wateren uit waterstaatkundig oogpunt ? Hoe te lezen op de kaart ? 17. Wat gebeurt bij Gouda met betrekking tot de waterstaatkundige toestand van het gebied ten N. en N.W. van die stad ? Welke organisatie zorgt daarvoor ? 18. Het hoogheemraadschap Rijeland was tegen de droogmaking van de Haarlemmermeer. Verdedig Rijnlancl (twee redenen). Bestrijd Rijnland. 19. Als een waterschap een meer in zijn gebied droogmaakt, wat gebeurt er dan met de boezem ? En met de hoeveelheid overtollig polderwater ? Is het altijd voordelig ? 20. Bij het graven van het Noordzeekanaal werd „onvruchtbaar land herschapen in vruchtbaar water en onvruchtbaar water in vruchtbaar land." Dicht dit toe. 21. Wat is het hoofdbestaansmiddel op het platteland van het boezemgebied tussen de IJpolders en West-Friesland ? Om welke twee redenen begrijpelijk ? Welke industrie vloeit daaruit voort 7
172 22. De betekenis van Schermerboezem en boezem van de Schermer is niet dezelfde. Licht dat toe. 23. Wat verstaat ge onder Frieslands boezem ? Noem er enige delen van. Wat voor opvallends is er in Frieslands boezem op de kaart waarneembaar ? Is die eigenschap uit waterstaatkundig oogpunt nuttig of niet ? Toelichten. Van welke provincie vertoonde de kaart vroeger (wanneer ongeveer?) een soortgelijk beeld ? 24. De oppervlakte van de boezem staat tot die van het boezemgebied ongeveer als 1: 12 bij Frieslands boezem, als 1: 30 bij Rijnlands boezem , als 1: 95 bij Delflands boezem. Welke verhouding is uit waterstaatkundig oogpunt de gunstigste ? De ongunstigste ? Toelichten. 25. Er zijn twee soorten langgerekte dorpen in ons land; geef van elk twee voorbeelden; waar liggen ze ? Verklaar de vorm. 26. Wat zal er gebeuren met de Friese meren, als de mens niet ingrijpt ? Tot welk geologisch tijdvak rekenen wij dat, wat dan ontstaat ? Op grond waarvan ? 27. Welk verschil is waarneembaar met betrekking tot het gebied dat overblijft na afloop van de exploitatie van een laagveen en van een hoogveen ? Gevolg ? 28. Alle droogmakerijen zijn polders; niet alle polders zijn droogmakerijen. Bewijs dat. 29. Waar in ons land is nog gelegenheid vele droogmakerijen te doen ontstaan ? Er zijn wel vier redenen aan te voeren, waarom dit niet geschiedt; noem ze. 30. Wat verstaat men op het vastland van de provincie Holland onder het „Oude land" ? Wat weet gij van de hoogte er van ? Hoofdgrondsoort ? Welke andere grondsoort ? Waar bij voorbeeld ? Waarom kan die daar nu niet meer worden neergelegd ? 31. Welke delen van het gebied genoemd in de vorige vraag zou men het „Nieuwe land" moeten noemen ? Voornaamste verschil met het „Oude Land" ? 32. Teken met behulp van de atlas de dwarsdoorsnede van ons land van Noordwijk aan Zee tot aan Putten. Let goed op de hoogteverschillen. 33. Noem enige oude droogmakerijen; ook enige nieuwe. Uit
173
welke tijd (in het algemeen) dagtekenen de laatste ? Verschil met de oude ? 34. Welke invloed had vroeger het oud of nieuw zijn op de bestaansmiddelen der bevolking ? Wat heeft hierin wijziging gebracht ? 35. a. In welke drie zeer verschillende toestanden heeft achtereenvolgens het gebied verkeerd, dat ten slotte een zeepolder wordt? Het kenmerkende van elk dier toestanden ? Noem drie verschillende streken in ons land waar dit proces waarneembaar is. b. Op grond waarvan is een ingedijkte kwelder een polder ? 36. Welke invloeden van natuur en mens bewerkten het ontstaan van het zeekleigebied in het zuidwesten van ons land ? Licht toe. 37. De zeeklei van Friesland en Groningen werd bewoond, toen er nog geen dijken waren; licht dat toe. 38. Waarom liggen de Biltdorpen niet op terpen ? 39. De Betuwepolders tussen Waal en Rijn-Lek wateren niet af op die twee grote rivieren; op welk water dan wel, en waarom? 40. Van de zeeklei ten N. van Groningen wordt alleen het noordelijkste deel gebruikt voor de landbouw; waarom ? 41. De kernen der Zeeuwse eilanden zijn in gebruik voor de veeteelt; waarom ? Delft.
H. L. VAN
HARREVELD.
Landbouw-kolonisatie in Suriname. Dr. E. F. Verkade—Cartier van Dissel, „De mogelijkheid van Landbouw-kolonisatie voor blanken in Suriname." Uitgave H. J. Paris, Amsterdam 1937. VII + - 326 blz. en 3 losse bijdragen. ^dam Prijs ingen. f 7,50.
Uiteindelijk behoort het land aan hen die het weten te bewerken. Deze opvatting, telkens opnieuw meer of minder gewijzigd verkondigd, vormde de zedelijke rechtvaardiging voor het verdringe: der Indianen in Amerika, der inboorlingen in Australië, der negers in Afrika, enz. Zij vormt ook min of meer het zedelijk „recht" or het bezit van koloniën.
174
Wat weten wij van Suriname te maken ? Niet veel. Een beschamend feit. Des te beschamender omdat Suriname eens behoorde tot de rijkste plantagegebieden in „de West", eens was het gebied der rijke planters * ) Als een der factoren der tegenwoordige ellende hoort men noemen het gebrek aan goede werkkrachten. Bedroevend, waar ons eigen land met 600.000-400.000 werklozen heeft te kampen ! Werklozen waarvan zeer velen als stempelaar een lamlendig bestaan voeren, hun dagen in bioscoop, op voetbalterrein of op zesdaagsen doorbrengen, straks als stemvee worden geëxploiteerd, als knokploeg misbruikt, om veelal tot baldadigheid, ja tot misdaad te vervallen en in de nu reeds overvolle gevangenissen ten onder te gaan. * * ) Het is dan ook bedroevend hoe weinig gebruik er van onze koloniën ter oplossing van het werklozen-vraagstuk in ons land wordt gemaakt. Het is alsof de ondernemingsgeest in brede lagen van ons volk door de talloze crisismaatregelen en vooral steunregelingen wordt gedoofd. Een gebrek aan durf, aan frisheid, aan ondernemingsgeest der autoriteiten is daarbij onmiskenbaar. Veel wordt er over kolonisatie gepraat: de schrijfster wijst hierop reeds op de eerste bladzijde van haar werk. Zij had er aan toe kunnen voegen: maar veel te weinig gedaan. Niet op woorden, maar op daden komt het bij de kolonisatie aan. Geen getheoretiseer , maar doen. Dit gevoelt zij zelf ook. Vandaar haar sympathieke woorden aan de weinige mannen van de daad, die in Suriname aan de mooie en grootse kolonisatiearbeid werkzaam zijn, aan de heren Ir. H. N. van Dijk, leider van een mechanisch rijstbedrijf in Nickerie en H. G. Brandon, leider van een rijsthoevebedrijf bij Domburg, zuidoostelijk van Paramaribo. „Eerst wanneer men hen in alle stilte heeft zien arbeiden, het langzame tempo, waarin zij tot resultaten kunnen komen, heeft waargenomen en een inzicht heeft gekregen in de groote snelheid waarmee desastreuze factoren het
*) Al dient direct erkend, dat Cayenne beoosten en Demerary bewesten Suriname nog vruchtbaarder zijn, zodat Hildebrand zijn Westindische planter Wil li am Kegge rijk liet worden niet in Suriname maar in Demerary. **) De oplossing van het werkolzen-vraagstuk wordt hier door de recensent wel te symplistisch voorgesteld en de Ned. werklozen o. i. niet juist gekarakteriseerd. Red. T. 0. A.
175
resultaat van maanden arbeid kunnen vernielen en hebben vernield, beseft men, welk een innerlijke kracht hier vereischt wordt, om zich in deze eenzaamheid staande te houden." Ziedaar waar het op aankomt: op mannen en vrouwen met de echte pioniersgeest bezield, met de zo dikwijls door Walt Whitman bezongen ware „pioneer spirit'', getuigend van durf en ondernemingsgeest, van vertrouwen vooral op eigen kracht. Het boven neergeschreven citaat toont, dat de begaafde schrijfster van het hier aangekondigde werk dit inziet. Van goed inzicht in alle moeilijkheden, maar ook van breed besef van alle mogelijkheden getuigt trouwens heel dit werk, hetwelk immers berust niet alleen op een uitgebreide litteratuurstudie, maar ook op persoonlijk bezoek, eigen aanschouwing der behandelde gebieden en personen. De schrijfster begint haar werk met algemene beschouwingen over tropenkolonisatie door blanken, waarbij o. m. de aandacht op de kolonisten op het eiland Saba wordt gevestigd en natuurlijk ook Queensland naar voren wordt gebracht. In de praktijk komen in dit laatste gebied veel meer blanken rechtstreeks uit het Europese gematigde klimaatgebied zich neerzetten dan de schrijfster blijkens haar o. a. aan H. Cohen ontleende opmerkingen vermoedt. Zelfs Finnen en Denen zijn er naast Italianen, direct uit Europa overgekomen, werkzaam. Reeds in dit eerste hoofdstuk toont de schrijfster een weldadig aandoend want weloverwogen en voorzichtig optimisme, hetwelk trouwens heel dit sympathieke boek kenmerkt. „Toch winnen , zo schrijft zij, de min of meer geslaagde experimenten van blanke kolonisatie in de tropen van dag tot dag aan waarde en aantal." Met name het geloof in de veelal voorspelde onvruchtbaarheid van de Europese vrouw in de tropen in het derde of vierde geslacht is moeilijk te handhaven. De cijfers voor Queensland, Brazilië en Suriname wijzen eerder het tegendeel uit. Met nadruk wijst zij er verder o. m. op, dat het veelvuldig voorkomende zenuwlijden (neu rasthenie) geen speciaal tropisch verschijnsel is, maar in alle klimaten een gevolg van hetzij eenzaamheid en heimwee of van een verantwoordelijk bestaan als leider. In een tweede hoofdstuk worden nagegaan de kolonisaties van blanken, die reeds eerder in Suriname hebben plaats gehad en daarbij aan de Labadisten, Duitsers en Zwitsers herinnerd. Zeer
176
uitvoerig worden hierbij uiteraard de kolonisaties van „Hollandsche" Boeren in 1845 en volgende jaren nagegaan. Alle kolonisaties blijken door een gebrek aan goede leiding, aan werkelijke door een echte pioniersgeest bezielde kolonisten en door een onjuiste keuze van kolonisatie-terreinen vrijwel mislukt te zijn. Overigens wijst de schrijfster met klem af, de nakomelingen der Hollandse Boeren als gedegenereerd te moeten beschouwen. Weliswaar zien zij er uiterlijk niet zeer krachtig uit, desondanks is de kindersterfte onder hen zeer gering, het geboortecijfer zelfs zeer hoog. Een krachtige voeding en een volledige bestrijding van malaria en ankylostoom zou een flink slag mensen van hen maken, gelijk blijkt uit het feit, dat de flinkste typen onder hen tot de groep der rijkere Boeren behoren. Helaas is deze groep niet talrijk. Meer dan de helft der nakomelingen der eerste kolonisten zijn afgezakt tot een welvaarstpeil dat niet veel hoger ligt dan dat der javaanse klein-landbouwers , deels door een gebrek aan initiatief, aan samenwerking enz., deels ook door de vestiging van andere meer actieve elementen, met name van de Brits-Indiërs. Belangwekkend is ook het hoofdstuk over klimaat, bodem en bevolking van Suriname, die wat de kuststrook betreft, voor kolonisatie lang niet zulke ongunstige factoren vormen als men in ons land veelal aanneemt. De deels fluvio-marine, deels continentale (met zijn voor vestiging geschikte zand- en schulpritsen) alluviale kustgebieden komen hiervoor vooral in aanmerking. Met name het klimaat is, dank zij de passaatwind, zeer wel dragelijk. Belangwekkende gegevens worden ook omtrent het goedkope watertransport medegedeeld en met name op de Surinaamse binnenscheep vaartwegen, watervallen en stroomversnellingen-lijn gewezen. Tenslotte worden de voor Suriname bij een eventuele kolonisatie van belang zijnde producten behandeld, hun eventuele betekenis nagegaan. Zo komen achtereenvolgens rijstbouw, bananen, ananas en citruscultuur naar voren. Uiteraard wordt zeer lang en terecht stil gestaan bij het rijstbedrijf der mannen van de daad, de eerder genoemde heeren Van Dijk en Brandon. Uitvoerig schetst de schrijfster de moeilijkheden aan deze bedrijven verbonden, wijst hierbij o. m. op het tekort aan goede en goedkope arbeidskrachten. De rentabiliteit van een mechanisch rijstbedrijf is nog niet aangetoond, zo schrijft mevr. Verkade in verband
177
ook met dit arbeiderstekort. Dit tekort is intussen door het gebruik van verschillende machines overwonnen. Met name een door Van Dijk geconstrueerde wiedmachine is sedert een succes gebleken. Zij vervangt, door slechts 2 personen bediend, 75-80 wiedvrouwen ! Hiermede zijn ook de exploitatiekosten van de rijstbouw zeer verlaagd. De berekeningen in het boek van Mevr. Verkade zijn hierdoor al weer min of meer geschiedenis geworden. De heer Sibinga Mulder, de bekende voorstander en promotor van het mechanische rijstbedrijf in Nederlandsche OostIndië, verleende mij inzage van een schrijven van den heer Van Dijk, w, i. die thans zijn pogen als geslaagd meent te mogen beschouwen. Hij heeft zelfs de kostprijs van de rijst tot een minimum, n.l. tot 1,8 cent per kg. padie (de berekeningen in het boek van mevr. V. zijn allen hoger) weten terug te brengen en het daarmede tot een lonend bedrijf weten te maken. Het Algem. Handelsblad van 17 Maart 1937 bevat dienaangaande enige belangwekkende beschouwingen, o. m. van den heer Sibinga Mulder, die zelfs zo ver gaat te verklaren, dat nu het rijstbedrijf van den heer van Dijk als geslaagd mag worden beschouwd, zich een nieuw verschiet opent van grote betekenis voor Suriname. Wil men de betekenis van een en ander volkomen beseffen, zo leze men eerst het werk van mevrouw Verkade, hetwelk als een helder overzicht van Suriname's mogelijkheden en van al wat hier op kolonisatiegebied tot dusverre is gedaan, van werkelijke waarde is. Fraai uitgegeven, rijk geïllustreerd en o. m. van twee mooie kaarten voorzien, vormt dit boek een aantrekkelijk bezit. Maart 1937.
J. VAN HINTE.
Een verzameling topografische kaarten ten behoeve van het onderwijs. Het verheugt ons, hier verslag uit te brengen omtrent de verzameling, waarover we op blz. 1 e. v. van deze Jg. schreven. Het totstandkomen is — om maar met de deur in huis te vallen — verzekerd: 23 collega's deelden ons mede, dat ze graag voor hun school één of meer exemplaren zouden aanschaffen. Collega G. J. A. Mulder en ik hebben in Den Haag een middag in de
178 kaartenvoorraad gesnuffeld en hebben (voorlopig) de volgende keuze gedaan: Blad 33. Ui t h u i z en (1: 25000) : hoge zeepolders, wadden, Blad 63. B e d u m (id.) : lage polders; terpen, enz. Blad 152. A n 10 *) (id.) : brinkdorp, es, groengronden, enz. Oostblad 12. Assen (1: 50000): Gron. veenkolonies; Hunzedal, Hondsrug, dorpen, ontginningen. Blad 399. Enschede (1: 25000) : Twents landschap met fabrieksstad. Blad 455. Belt rum (id.) : Achterhoeks gebied met Einzelhof e, Westblad 40. Arnhem (1: 50000) : Veluwezoom; Betuwe; Nijmegen e. o. Blad 467. V en e n d a al (1: 25000) : Geldersche vallei. Blad 311. W or m er v eer (id.) : Zaanstreek. Blad 363. H a a r 1 e m m e r m e e r: droogmaking; geestgronden. Blad 383. L i s s e: oude en jonge duinen; tuinbouw. Blad 479. Na al d w ij k: tuinbouw onder glas. Blad 502. R o t t e r d a m: Havencomplex. Blad 635: V l i s s i n g e n: duinen in het landschap daar achter. Blad 44b. B i e s b o s c h: riviergebied, enz. Blad 691. E i n d h o v e n: industriestreek in de Meierij. Blad 763. H eer 1 e n: mijnbouwgebied. Blad 766. Valk e n b u r g: losslandschap, Geuldal, enz. Voor het Friese laagveengebied en een typisch blad van een der Zeeuwse eilanden zijn we nog in correspondentie met collega's, die daar ter plaatse goed bekend .zijn. De keuze is gevallen op 128 Grouw en 518 Zierikzee. Wij beschouwen deze lijst niet als definitief, omdat we ons aanbevolen houden voor opmerkingen van collega's, die misschien een ander blad meer typisch achten voor het betreffende gebied. Wij hebben gemeend, ook enkele bladen der 50000-kaart te moeten kiezen, om de leerlingen ook met deze schaal vertrouwd te maken. Zelfs namen we een 25000 (Anlo) van een streek, die ook op de 50.000 (Assen) voorkomt, ter vergelijking. *) Volgens de Lijst van het Gen. moet geschreven worden Anloo. Red. T. 0. A.
179 De allernieuwste 25000-kaart (44B) is eveneens aanwezig (blad Valkenburg is o. a. mede gekozen om de duidelijke hoogtelijnen) . Achteraf leek het ons beter, geen blad der omgeving van de bestellende school bij te voegen èn om technische redenen (het is in Den Haag moeilijk uit te maken, welk blad de docent hebben wil) , èn omdat diverse scholen deze kaart al hebben. Men zal bij zijn bestelling dus extra moeten vermelden, of men dit blad wenst. Hetzelfde geldt voor de g e o l o g i s c he kaart. Het was ni et mogelijk, verzekerde men ons in Den Haag, een blad van ± 1850 bij te voegen. Evenmin om voor lage prijs uitknipsels uit de bladen te leveren; het was vooral Dr. Pannekoek uit Weltevreden, die daarvoor pleitte. Dit zou alleen via een boekhandel gaan en pogingen in deze richting hebben schipbreuk geleden. Wat de to e l i c h t i n g betreft; het leek ons de beste weg, deze te laten bewerken door collega's, die ter plaatse goed bekend zijn. Het verheugt ons te kunnen mededelen, dat velen zich hiertoe bereid verklaren, in het belang van de zaak. Elk van hen ontvangt in bruikleen, dank zij de medewerking des Heren van Hengel, directeur T. I. het betreffende blad met de geologische en waterstaatsbladen van dit gebied, (de geologische natuurlijk, voor zover verschenen) . Om enige eenheid te krijgen in de bewerking, stelden coll. Mulder en ik een beschrijving samen van blad Arnhem. Maar natuurlijk is ieder volkomen vrij, daarvan af te wijken, om welke reden dan ook. De Top. Inr. zal de beschrijvingen vermenigvuldigen en (gratis) bijvoegen, evenals een bladwijzer — alles verzameld in een map. Te zijner tijd zullen we verder verslag uitbrengen. Nogmaals doen we een beroep op de collega's, ons hun opmerkingen niet te onthouden. J . M. Coenenstr. 16 II, Amsterdam-Z u i d.
H. E g g i n k.
Het gele goud van Hawai. Ongeveer 40 jaren geleden begon de industrie van het gele goud, de ananas, een geïmporteerde vrucht. Op de bodem en onder de
180 zon van Hawai ontwikkelde zich de ananasvrucht sneller en beter dan ergens elders op de wereld. Reusachtige vlakten op het eiland waren tot nog toe wilde cactusvelden, waar geen suiker op te verbouwen was. Zij werden voor de nieuwe industrie gewonnen. De Amerikaan James D. Dole had dit koene plan uitgedacht. Hij wilde de wereld aan het gebruik van geconserveerde ananas wennen; de nieuwgestichte Vereniging van fabrikanten van Hawaiaanse ananasconserven ontwikkelde een geweldige reclamecampagne in de Ver. Staten; millioenen werden er in gestoken. Hoelameisjes en Ukulele-boys dienden als motieven voor pakkende aanplakbiljetten. In 1903 werden de eerste vruchten in conservenbussen gesloten. De reclamemachinerie werkte onberispelijk, want momenteel wordt meer dan 70 % van het wereliverbruik aan ananas door Hawai gedekt. Op de punt van een reusachtig stalen geraamte rust de ronde ananas-vormige water-tank van de Hawaiaanse Pineapple-Company. Op deze watertank zijn met oranjerode verf ananasschubben geschilderd. Zilverblanke plaatijzeren bladeren van mensengrootte steken uit de kop. Een steile ladder met ijzeren sporten voert naar boven, een balustrade loopt als een gordel om de cirkelronde stalen buik van de ananassen. Van hier ziet men neer op de grootste vruchtenconservenfabriek ter wereld. In de vestibule leest men boven een gewone waterkraan het woord: ananassap. Ieder die de vestibule betreedt kan deze kraan opendraaien. Glazen staan klaar. Uit de kraan stroomt vers geperst ananassap. Men kan zoveel drinken als men wil. Ananassap is troef op Hawai. Vóór het ontbijt, vóór het middageten, vóór het avondeten, daartussen en daarna drinkt men in Honoloeloe vers ananassap. Wij vliegen over de met vestingwerken versterkte krater Diamond Head; hier worden tijdens de vlucht van alle passagiers de camera's afgenomen, maar drie minuten later weer teruggegeven. Koraalriffen die op de ondiepe zeebodem rusten, veranderen de kleur der zee van blauw in diep smaragd. Op het eiland Lanai daalt het watervliegtuig. Pas in 1922 heeft de ananaskoning dit eiland gekocht. Het was destijds door wilde cactus overwoekerd. Thans ziet het hele eiland geel van meetkundig ingedeelde ananasvelden. Met koortsachtige spoed en met Amerikaanse haast oogst men op Lanai. Dezelfde dag, dat de vrucht geplukt wordt, moet zij ook
181
reeds geconserveerd en in blik gesloten zijn. Een prachtige autoweg windt zich langs de kusten om het eiland heen. In lange reeksen van vrachtauto's wordt de ananas op de oogstdagen naar de particuliere haven van dit particuliere eiland gevoerd. Na een vaart van vijf uur per schip arriveren de vruchten in de fabriek en worden ze gesorteerd, geschild en gekookt. Binnen 24 uur liggen ze in blikken bussen gereed. Slechts op deze wijzen, menen de vaklieden, is het mogelijk de smaak der vrucht jarenlang fris te bewaren. De inspecteur van het eiland rijdt ons in zijn kleine Ford voorzichtig langs de smalle wegen, die grotere velden verdelen. Dik en rond zit elke ananas op haar wortel. Lange, lichtgroene, sabel vormige bladeren beschutten haar aan alle kanten. De groene sabelbladeren ontmoeten die van de naastliggende rij en groeien boven de vruchten in elkaar. De kleur van de bodem op Lanai is steenrood en deze vruchtbare rode poederaarde was eens gloeiende lava. Onze wagen rijdt door zulke naakte roodbruine velden, waar pas geleden geoogst is. Thans worden de terreinen voor nieuwe stekjes in gereedheid gebracht. Verblindend witte, een halve meter brede, papierstroken liggen op onderlinge afstanden van een meter lijnrecht door de uitgestrekte vlakten gespannen. Dan rijden twee op vrachtwagens gelijkende motorgedrochten over het naakte bruine veld en laten bij wijze van sporen rechte brede papierstroken achter zich. Aan de grote machines zijn vijf parallel lopende zijwagens bevestigd; terwijl de machine zich voortbeweegt, spuwen deze vijf wagens grauwe kunstmest in poedervorm op de aarde. Over het uitgestrooide poeder komt een lange beschermende papierstrook te liggen. Een dozijn arbeiders loopt achter de motor aan, werpt kluiten aarde op de papierstrook, opdat de wind er geen vat op krijgt. De vellen papier moeten de temperatuur van de bodem bij snelle wisseling van het weer beschermen , tevens verhinderen dat er onkruid opkomt en de grond tegen insecten beveiligen. Elke honderd meter houdt het motormonster halt. Nieuwe zakken mest worden in zijn muilen gegoten en vijf verse rollen papier worden ingeschoven. Dan gaat het weer honderd meter op dezelfde wijze verder. Nieuwe arbeiders storten zich op de slechts door aardklompen bevestigde papierstroken, boren met puntige ijzers
182 gaten in het midden der strook, lopen weer verder, boren, lopen, boren. Op deze hoorders volgen andere mannen, die ananasstekje;, in de gaten zetten. Na 18 maanden zullen ze tot vrucht rijpen. Op andere velden staan nog de onafgerolde reusachtige papierspoelen, precies als voor een grote krantendrukkerij. Er is een postkantoor op het eiland, een ziekenhuis, een bioscoop, een plantsoen. Verder zijn er zelfs golfterreinen voor de vijfduizend arbeidersfamilies van Lanai-City. De Chineze en Japanse arbeiders wandelen vrij van zorgen voor het bioscoopgebouw, waarboven een houten ananas als mascotte hangt. Dezc arbeiders dragen lichte Amerikaanse pantalons met goedgesneden pullovers. Wij gingen het huis van een Japanse arbeider binnen. Zijn gezin, moeder, dochter en drie kleine jongens woonde in een huis, dat drie met matten belegde kamers had. De familie zat naar Japans gebruik om een lage ronde tafel op nette stromatten. Naast de eetnapjes lagen couverts in de vorm van houten stokjes. Het gezin zelf had overigens niets Japans over zich. De wanden van het huis waren bedekt met de portretten van Amerikaanse filmsterren, natuurlijk hing op de meest in het oog lopende plaats het ingelijste portret van den Mikado en een Japanse kalender. Wij waren in het huis van een Amerikaansen staatsburger van Japanse afkomst. De Japanse keizerportretten en de kalenders brengen reizende Japanse kooplieden uit Japan regelmatig in deze huizen. De ronde gezonde wangen der kinderen, die met elkaar Engels spraken, de verdraagzaamheid tegenover de portretten van den Mikado in de woningen van Amerikaanse arbeiders, de vrije gemoedelijke toon, waarmede de blanke afdelingschef in de Japanse en Chineze huizen ontvangen werd, dat alles was nieuw voor me. ( Edgar Lajtha: Menschen, Eilanden en Oceanen.)
Richting en koers. Naar aanleiding van het artikel (T. 0. A. Juli 1937) van den heer Nooteboom, voor wiens belangstelling ik mijn dank betuig, zou ik het volgende willen opmerken. De bedoeling van een deel der vragen (T. 0. A. Juni 1937) is slechts de leerlingen voor ogen te houden, dat de kaart die zij voor zich zien een foutief beeld geeft (moet geven) ; dat zij zich b. v. blad 41 als een deel
4
83
van een boloppervlak moeten voorstellen Zij hebben, met het oog op de leeftijd volkomen terecht, op de lagere school geleerd, dat op een kaart het N. boven, het Z onder, het 0. rechts en het W. links te vinden is. Nu ze wat ouder worden, dient hun verteld te worden, dat dit niet altijd opgaat, dat het wel geldt voor een kaart van een klein stukje der aardoppervlakte, b. v. Nederland, maar niet voor een groot stuk. Daartoe kies ik altijd blad 41 ( Noord-Amerika) en wijs op de loop van de meridianen, b. v. die van 10 graden W. L. en die van 170 graden W. L., ook op de parallelcirkel van 70 graden N. B. of de Noordpoolcirkel; bij de parallelcirkel nemen we stilzwijgend aan dat de richting (dit woord genomen in zijn oorspronkelijke betekenis) steeds verandert, afgezien van kleine stukjes die men als „rechten" kan beschouwen. De vier geciteerde vragen nog even nagaand, wijs ik er op, dat de eerste dient voor de leerlingen, die menen, dat Petropawlowsk „vrijwel precies" ten N. van Hakodate ligt. De tweede dwingt te kijken naar de enkele getekende en de vele te fantaseren meridianen; hij vindt zijn oorsprong in het ervaringsfeit, dat vele leerlingen Arabië het westelijkste schiereiland van Azië noemen, in plaats van Anatolië. De atlas geeft als antwoord op de derde vraag Yukon; ik meende dat koers speciaal een zeemansterm is en dus hier moeilijk toepasselijk, het woord gaan heeft algemener inhoud. In de vierde vraag is de afstand tussen de twee punten niet zo bijzonder groot; daarom lijkt mij (westelijk) „liggen" verdedigbaar, al is het strikt genomen niet juist. Zuiver wetenschappelijk gesproken dient er verschil te worden gemaakt tussen de begrippen richting en koers, maar in het praktisch gebruik merkt men er niet zo heel veel van. Tenminste volgens het bekende Lehrbuch der Geographie van H. Wagner (1, zesde druk 1900, p. 60) Deze schrijft: „Wie der Seemann stillschweigend unter dem Kurs eines Schif f s stets den loxodromischen versteht, so hat sich auch der Geograph gewant , die gegenseitige Lage der Orte nach schief lufiger Richtung zu bezeichnen, ohne sich immer dieses Verháltnisses bewusst zu sein. Fur kleine Dis tanzen tritt der Unterschied gegeniiber der orthodromischen Richtung kaum hervor". Auteur deelt dan mede, dat bij grote afstanden het verschil belangrijker wordt en verwijst daartoe naar een
184 kaart in zijn atlas, ook te vinden in die van Beekman en Schuiling, 8ste druk, blad 23, rechts onder. Voorts: „wir bezeichnen Orte, die mit uns auf gleichem Breitenparallel liegen, als streng óstlich oder westlich von uns gelegen (volgt een voorbeeld). Das ist jedoch nur im loxodromischen Sinn der Fall." Het artikel van von Bóhm, dat de heer Nooteboom citeert, geeft ook het middel aan om het misverstand te voorkomen. Schrijver wil de woorden Lauf en láuf ig invoeren; „der Lauf ist lenkbar, die einmal bezeichnete Richtung nicht". Als voorbeeld neemt hij Gotha: „Ostlich von Gotha liegen u. a. Deloraine, Cleveland and Campbell auf Tasmania; ostláuf ig aber die Alaidinsel und Kap Lopatka, die Sudspitze von Kamtschatka." De moeilijkheid is nu Nederlandse woorden te vinden of te smeden; wie ziet er kans toe? Ik denk trouwens, dat, waar Ritter, Berghaus en von Humboldt ons foutief zijn voorgegaan volgens von Bohm, het lang zal duren, voordat we niet meer zeggen, dat Angmagsalik „vrijwel precies ten W. van de noordpunt van IJsland ligt. Delft
H. L. VAN HARREVELD.
Korte Berichten. Amerika's rijkdom in cijfers. Samuel B. Pettingill, lid van het Amerikaanse Congres heeft een beknopt en daarom sterk sprekend beeld ontworpen van de ontzaglijke rijkdom der Ver. Staten in vergelijking tot de rest van de wereld. Wij bezitten 6 % van de wereldoppervlakte en ons volk maakt 7 % van de wereldbevolking uit. Maar die 7 % bezitten 32 % van het wereldspoorwegnet, 58 % van het totaal aantal telefoons dat er op de wereld bestaat, 36 % van alle geëxploiteerde waterkracht, 76 % van het totaal aantal automobielen der wereld. Dit aantal is voldoende om iederen man, iedere vrouw en ieder kind, in totaal 130.000.000 Amerikanen, in staat te stellen tegelijkertijd in deze auto's te stappen en op rubberbanden te rijden. Vandaar dat de Amerikanen terecht genoemd mogen worden: „een natie op wielen". De hoeveelheid rubber, die wij in onze jaarlijkse bandenproductie verwerken, is meer dan voldoende om een band te maken, die de aarde omspant: „een planeet op rubberbanden".
185 Die slechts 7 % van de wereldbevolking bezit 44 % van het totaal aantal radio's; produceert 60 % van de wereld-petroleumproductie, 48 % van de koperproductie, 43 % van de ruwijzerproductie, 47 % van al het staal , 58 % van al het graan, 56 van de totale katoenproductie, 25 % van de wereld-suikerproductie en 33 % van de wereld-steenkoolproductie. Van de goederen, die deze 7 % niet zelf produceert, koopt het de benodigde hoeveelheden. Die 7 % koopt 50 % van de gehele rubberproductie, 50 % van alle koffie en 75 % van alle zijde ter wereld. Die slechts 7 % bezit 45 % van de totale wereldrijkdom; en veel meer dan de helft van alle wielen, die op deze planeeet draaien — van de wielen der locomotieven tot en met de radertjes in het armbandhorloge van mevrouw — draaien op Amerikaanse bodem. In het ergste jaar van de diepste depressie in de gehele wereldgeschiedenis bezochten 30 mill. van de 32 millioen Amerikaanse jongens en meisjes een school. En voor de oude dag bezitten deze 7 % van de wereldbevolking levensverzekerings-polissen tot een bedrag van 108 milliard dollar, waardoor het leven van 64.000.000 Amerikanen verzekerd is — een groter bedrag aan levensverzekeringen dan de rest van de wereld in totaal gesloten heeft, ....." Tot slot een overzicht in 1000 tons van het Staalgebruik in de Ver. Staten in vergelijking met andere landen. (in tons X 1000) . 1929 Verenigde Staten 55.188 Duitsland 16.298 Sovjet-Rusland 4.884 Engeland 9.792 Frankrijk 9.696
1932 13.536 5.772 5.880 5.340 5.640
1936 47.676 19.152 16.344 11.880 6.708
De verbouw van granen in Nederland. Onder invloed van de crisismaatregelen, in het bizonder van de Tarwewet, is de verbouw van tarwe in de laatste jaren sterk toegenomen. De oppervlakte door dit berangrijk landbouw-gewas ingenomen, heeft zich van gemiddeld 55.000 ha. in de vijf jaren vóór de crisis uitgebreid tot ruim 150.000 ha. in de laatste drie jaren. Aanvankelijk geschiedde
186 dit voor 70 % ten koste van de andere graangewassen, die sterk verminderden, zodat feitelijk alleen een interne verschuiving plaats had. Na 1933 zijn ook rogge, gerst en haver in de landbouwpolitiek van de regering opgenomen, bestaande uit maalgebod, dorstoeslag, monopolieheffing, richtprijzen enz. Een overzicht van de ontwikkeling der 4 graansoorten geeft de volgende statistiek, waarin het aantal ha. dat bebouwd is, wordt vermeld.
Tarwe Rogge Gerst Haver
1930 58.000 192.000 31.000 150.000
1933 1936 151.000 136.000 165.000 237.000 43.000 18.000 128.000 1360000
De tarwe neemt dus de tweede plaats in en heeft zich in alle opzichten het sterkst uitgebreid; alleen de haver verbouw bleef regelmatig achteruitgaan. Mede in verband met de sterk gestegen prijzen bestaan thans voor rogge, gerst en haver nog slechts monopolieheffingen; de tarwe is echter meer onder de hoede van de regering gebleven. Toch werden ook hiervoor de monopolieheffingen op ingevoerde tarwe verlaagd van f 2,— per 100 kilo op slechts f 1,—. Ter beantwoording van de vraag in hoeverre Nederland in eigen behoefte kan voorzien, is natuurlijk de opbrengst van de oogst belangrijker dan de bebouwde oppervlakte. Uit onderstaande statistiek is te zien, dat de opbrengst van tarwe bijna verdrievou digd is: 1926-1930, gemiddeld 1933 1934 „ 1935 1936 •
tl
166.000 ton. 417.000 „ 491.000 „ 438.000 „ 430.000 „
De daling sinds 1934 is een gevolg van ongunstige weersomstandigheden. Tegenover deze productie staat een jaarlijkse consumptie van 940.000 ton, waaruit dus volgt, dat iets meer dan de helft van het tarwe-verbruik moet worden ingevoerd. De enige beperking, welke aan de tarwe-cultuur was opgelegd, n.l. dat een boer niet meer dan een derde deel van zijn bedrijf in tarwe mocht leggen, is dan ook reeds opgeheven.
187 Scheepvaart. Grootste schepen van Nederland en van de wereld: Grootste schepen van Nederland: 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Nieuw-Amsterdam Statendam Rotterdam Johan van Oldenbarnevelt Marnix van St. Aldegonde Baloeran
7. Dempo
36.000 b.r.t. 28.291 ;, 24.14S
19.428 „ 19.355 „ 16.981 „ 16.979 „
Grootste schepen der wereld: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Normandië (Frankrijk) Queen Mary (Engeland) Majestic (Engeland) Berengaria (Engeland) Bremen (Duitsland) Europa (Duitsland) Rex (Italië) Leviathan (Am.) (ex Vaterland) Nieuw-Amsterdam (Nederland) Paris (Frankrijk)
82.799 b.r.t. 80.774 „ 56.599 „ 52.101 „ 51.656 „ 51.656 „ 51.062 „ 48.942 „ 36.000 „ 34.569 „
Paria's ! De Maharadja van Travancore heeft een proclamatie uitgevaardigd, waarbij aan de Paria's, de sociaal ontrechte volksklassen, de „depressed classes'', vrije toegang tot de Hindoetempels in zijn gebied geschonken wordt. Deze daad heeft in brede kringen diepe ontroering gewekt en Hindoeleiders, die de verheffing van deze gedegradeerde volksmassa's als een eis des tijds beschouwen, hebben in enthousiaste bewoordingen hun ingenomenheid met deze maatregel te kennen gegeven. Ze hebben deze proclamatie „de meest belangrijke historische gebeurtenis van de nieuwe tijd" genoemd, „de radicaalste stap, die sedert eeuwen gedaan werd". Uiteraard trad Mahatma Ghandi in de voorste rijen van degenen, die door deze actie hun ideaal van een nieuw Indië een stap nader tot de vervulling zagen gebracht. Uit zijn retraite te Segaon maakte hij een bedevaart naar
188 Travancore, dat door de lofredenaars van den Maharadja „het middelpunt van de huidige wereld" wordt genoemd en zichtbaar aangedaan betrad hij de tempels, waarvan hij zich nu al jaren de toegang vrijwillig ontzegd heeft. „Dit is een gebeurtenis, die met de frisheid van iets ongekend nieuws tot mij gekomen is, zodat ik mij innerlijk diep terneer gebogen gevoel. Het is mij als een droom". (Singapore Times)
Personalia. Overleden: Drs. G. T r o u w. In de vacantie is een onzer beste collega's heen gegaan. 0p Donderdag 26 Augustus overleed na een ernstige operatie drs. G. Trouw, leraar aardrijkskunde aan het Barlaeusgymnasium te Amsterdam. In de kring van zijn vrienden en bekenden bracht het bericht van dit plotseling verscheiden grote verslagenheid, want Trouw was een zeer geziene en zeer gerespecteerde figuur. Geen verwoede strijder, geen voorvechter, niet iemand die zich naar voren drong: Stil , rustig en bescheiden ging hij zijn eigen weg; zelfs zijn stem was zacht. Op vergaderingen voerde hij zelden het woord, en wanneer hij zich in de debatten mengde, was het nooit fel, nooit heftig bewogen. Toch werd naar hem geluisterd, want men begreep en voelde, dat een eerlijk mens aan het woord was, die ,zo objectief mogelijk zijn mening uitte. En het oordeel van Trouw was steeds helder en klaar. Ook daardoor is juist hem in de loop der jaren herhaaldelijk door autoriteiten om advies gevraagd bij belangrijke kwestie's en was zijn invloed derhalve zeer groot. Hoe Trouw als collega aan het Amsterdamse Gymnasium werd gewaardeerd, daarvan getuigen de volgende woorden van Dr. A. Zijderveld, die we overnemen uit het Weekblad M. 0. „Want niet alleen verrichtte hij met hart en ziel zijn schoolwerk en verzorgde hij zijn lessen op voorbeeldige wijze, maar ook had hij volle belangstelling voor het schoolleven in al zijn geledingen. De grote zorg, waarmee hij geregeld de rapportlijsten en de gegevens der lagere school over de candidaten der eerste klasse bestudeerde, stelde hem in staat in de vergaderingen weldoordachte
189 adviezen te geven. De helderheid waarmee die werden voorgedragen en de bescheiden toon verhoogden het gezag van zijn woord. Hij was een door en door redelijk man , die zijn eigen vak, aardrijkskunde, steeds zag in het gymnasiale verband, als een bijvak. Maar de bescheiden taak, die hij zijn leerlingen als huiswerk oplegde, moest ook nauwgezet worden behandeld; niet slechts het onderwijs was hem heilig , — gelijk Dr. Alma verklaarde, -maar het werken in 't algemeen. Wat hij zelf deed, deed hij goed, en van de leerlingen eiste hij hetzelfde. Albert Hei m. f Eind Augustus overleed in Zwitserland de nestor van de geologie Albert Heim. Geboren in 1849 te Zürich, studeerde hij aanvankelijk in zijn geboortplaats, daarna in Berlijn. Reeds in 1873, dus op de bizonder jonge leeftijd van 24 jaar, werd hij professor aan de polytechnische school te Zürich; 2 jaar later ook aan de universiteit aldaar. Heim heeft vele grote reizen ondernomen, ook buiten Europa, maar zijn grote vermaardheid verkreeg hij door de nauwgezette bestudering van de Alpen, speciaal die van Zwitserland. Een van zijn eerste successen was de ontdekking van de nu zo bekende Gletsjergarten in Luzern. De resultaten van zijn studie's heeft hij weergegeven in meer dan 300 artikelen en verscheidene standaardwerken, waarvan we vermelden: Lintersuchungen u. d. Mechanismus der Gebirgsbildung (1878 2 dl.), Handbuch d. Gletscherkunde (1884) , Dislokation d. Erdrinde (1888, in 3 talen) , Geologie der Hochalpen zwischen Reuss und Rhein (1891) . Das Santisgebirge (1905) , Geologie der Schweiz. (1916-1923 3 dl.) . In 1903 voltooide hij zijn Sántisrelief, wetenschappelijk het meest volkomen gebergte-relief dat ooit vervaardigd is. Wie in de Mid. School bij Natuurk. Aardr. wat dieper op de gebergte-vorming ingaat , vermeldt daarbij de theorie van Albert Heim, dat de gesteenten, welke zonder breuk gedeformeerd werden, gedurende die vormverandering plastisch geweest moeten zijn. Laboratoriumproeven hebben later aangetoond, dat deze theorie juist is. Hoge druk alleen kan n.l. plasticiteit veroorzaken van onder gewone omstandigheden brose gesteenten; hoge temperatuur en lange duur van die druk bevorderen de plasticiteit.
190 Benoemd: Dr. F. van Heek is toegelaten aan de gemeente-universiteit van Amsterdam als privaat-docent in de econ. aardr. van Nederland. en Ned. Drs. F. J. 0 r m e 1 i n g toot leraar aardr. en gesch. aan het Nieuwe Lyceum te Hilversum. J. S n o e p, tot leraar aard.. aan de Chr. H. B. S. te Rotterdam. Vacatures: Amster da m, leraar aardr. aan het Barlaeus-gymnasium, voor 23 lesuren per week. E d e, leraar aardr. en gesch. aan het Lyceum en instituut Roelof Hart. M i d d e l b u r g, leraar aardr. aan de Rijks H. B. S. voor 21 lesuren per week. Z w o 11 e, tijdelijk leraar aardr. aan het Christelijk Lyceum.
Boekbeoordelingen. Edgar La, s,
Menschen, eilauden en, Oceanen. Uitgave A. W. Sijthoff,
Leiden. Dit boek is door zijn inhoud op verschillende plaatsen ongeschikt voor de schoolbibliotheek. De' schriver, die vnl. China, japan en de Ver. Statten bezoekt, is 'wel eer gezellig causeur, maar dwaalt herhaaldelijk sterk van zijn onderwerp af. Zo duurt het ongeveer 60 pag. voor hij op reis gaat naar het Oosten; worden 30 pag. besteed aam de beschrijving van de Herderin-evangeliste Aimée Semple McPherson in Los Angeles. Op pag. 102 zegt de schr.: Men ziet in Japan geen angstige en zorgvolle gezichten, maar aseen zorgeloze mensen, vol vertrouwen en zeker van de uitslag gaai, ons voorbij. Hun exportoverschot groeit van jaar tot jaar. Dit laatste is onjuist: de invoer van Japan is groter dan de uitvoer; en ik waag ook de gevolgtrekking hieruit te betwijfelen van de zorgeloze mensen. Een fraai sti}ibloempje eend ik op pag. 175: In Noord-China trappen Japanse bajonetten de tolbomen van een reuzenrijk in elkaar. Toch heeft dit boek menig interessant en goed geschreven gedeelte, waarvan we elders in deze, aileverin een enkel voo rbeekl geven. L. C.
Dr. P. H v. d. Hoog. Pelq ing. f 3,75, gel>. 1 4,50.
asar Mekka. H. P. Leopold's Uitg. Mi. Prijs
Zowel voor de aardrijkskundelessen (invloed van 't Mohammedanisme op de sociale en economische toestanden; milieuschildering) alsook voor die in de geschiedenis (levendige beschrijving van een Mekkatocht; uiteenzetting van de leer van de Islam) levert dit merkwaardige boek waardevol materiaal. Het feit, dat hier een renegaat aan 't woord is (Dr. v. d. Hoog, medisch doctor is tot het
191 Mohammedanisme overgegaan), mag hier en daar tot enige voorzichtigheid mama (zo vernemen wij niets over de djihád), toch is dit anderzijds geen reden niet met nadruk tot kennismaking met deze rijk en goed geïllustreerde uitgave op te wekken. Voor zover men over aanschaffing voor de schoolbibliotheek denkt, moet gewezen worden op — voor jeugdige leerlingen — ietwat ongewenste mededelingen en beschouwingen over de voor den Moslim voorgeschreven circumcisie. Naast de 29 schier alle lezenswaardige hoofdstukken (de Wahabi; de Haddj; Alleen naar de Vlakte van Arafah, e. a.) staat hfdst. 30 (ruim 70 bladzijden, vol encyclopaedische bijzonderheden over geschiedenis en verspreiding der Moslims) wat apart tot slot. De uitgever heeft voor een keurige band gezorgd, waarop een der door den schrijver verworven schatten staat afgebeeld, nml. een gedeelte van de Kiswahl Aan de binnenzijde v an de band geeft een duidelijke kaart een indrukwekkend overzicht van de huidige verbreiding van de leer van Mohammed. A. H. F. BREDEMEIJER.
P. Maa,rée en B. Prinsen Geerligs, Wij vliegen, Den Haag 1936. H. P. Leopold, LI. 1VI. N. V. 136 p. G f 2,90. Hoewel op de eerste plaats voor jongens geschreven, bevat dit boek ook voor ouderen interessante hoofdstukken. Alleen het dynamische vliegen komt er in ter sprake met een begrijpelijke voorkeur voor Nederland en een minder begrijpelijke voor de V. S. In „Luchtlijnen over den aardbol" struikelt Kiipfer een tweetal sullen over een aardrijkskundige definitie, terwijl „Hoe Dick vlieger werd" niet vrij te pleiten is van een ontoelaatbaar vlieger-snobbisme. Achter in het boek een snap met vier losse werktekeningen voor het bouwen van vliegtuigmodel, terwijl een eenvoudiger vijfde model in de tekst verwerkt is. Plaats dit boek in de klassebibliotheek? En om de fraaie illustraties Qn om de interessante inhoud zal het tot de meest gevraagde uitgaven behoren. A. BART.
H. C. Darby. An hListorical geography of England before 1800. Cambridge 1936. Aardrijkskunde en geschiedenis zijn van elkaar afhankelijk en completeren elkaar. Geen juiste economisch-aardrijkskundige beschrijving van een l an d is denkbaar zonder de historie te raadplegen, omgekeerd is de geschiedenis van een land niet te begrijpen zonder kennis van de aard rijkskundige gesteldheid. Bij ons valt op dit gebied nog zeer veel te doen, Engeland is ons hierin vooruit. Voor de Middeleeuwen vormt trouwens het tekort .aan documenten een onoverkomelijk beletsel om afdoende resultaten te bereiken betreffende Nederland. Darby en de z ijnen geven i n bovengenoemd werk veertien studies, voornamelijk economisch-aardrijkskundige beschrijvingen van Eageland of delen er van in den loop der tijden, waarbij telkens de invloed der geographische factoren op de historie wondt aangetoond. Elf anteiws werkten er ,aan mee, zij behandeldesa o. oat het pre-historische tijdvak, de tijd tier Romeinen, de vestiging 'der Angelsaksen (,invloed van de physische .gesteldheid van het land op de nederzettingen), de bezetting door de Noormannen (betekenis der plaatsnamen), de toes tand v an ongeveer 1000 tot ongeveer 1250, voornamelijk berustend op het bekende Domesdaybook {een sport kadastrale opneming tijdens Willem de Veroveraar), waarbij a m. landlouw, wolproductie, wolindustrie, verkeer, bevodkingsdiclatheád ter sprake imam Daarop volgeau de 14de tot era met achtode eeuw; een adfzonder jk hoofdstuk behandelt de droogmaking van de moerassen bij de Wa h bom, waanbig onze landgenoot Verrmuyden wordt .gememoreerd (zie Korthals A'tes: Polderland in Engeland). Twee hoofdstukken beschrijven de exporthandel in de M. E., in 'het bijzonder die in wol. Engeland vervulde des.tijda dezelfde func e als Australië in de 19e , eeuw ten opzichte van Europa. Een .uitvoerige bronnenopgave, vele tabellen en niet minder dan 87 .duidelijke kaarten en diagram-
192 men verhogen de waarde van dit mooie boek. De rijkdom aan gegevens, schril afstekend tegen onze armoede, blijkt o. a. uit kaarten van de bevolkingsdichtheid, de verspreiding van de mijnbouw, het transport van wol en koren in de 14de eeuw. Alles te zamen een boek om jaloers op te zijn. H. L. VAN HARREVELD.
K. Wiersbitzky.
Politische Geographie des Australasiatischen Mittelmeeres.
,Erganzungsheft no. 227, Petermanns Mitteilungen). 126 pag. met 3 kaarten. Justus Perthes, Gotha 1936. Prijs 12 Mark. Deze politische Geografie is geheel statisch, dus, zoals de titel luidt, een staatkundige a a r d r ij k s k u n d e, d. w. z. de „krachten" worden nagegaan en objectief beschreven; van een dynamische beschouwing, die geopolitisch zou worden, is gelukkig afgezien. Vandaar, dat we in dit werk de vrucht kunnen zien van veel studie en ervaring, al zal moeten toegegeven worden, dat de schrijver de nationalistische onafhankelijkheidsbeweging in ons Indië overdrijft, waar hij schrijft (pag. 74): „Diese Vorgange haben bereits heute eine Entwicklung genommen, die den Bestand der hollandischen Herrschaft im Archipel schwer gefahrden kann." En even verder: „Die grosze Masse (der Eingeborenen) war bis vor Kurzem unpolitisch und zeigte kein Verlangen, von Holland unabhangig zu werden." Het is jammer, dat niet van nieuwere statistische gegevens (na 1933) gebruik gemaakt is geworden, en dat dus niet is kunnen uitkomen de snelle aanpassing aan de depressie. Over het geheel treft de goede kijk van den schrijver op de physische, ethnologische, economische en strategische toestanden in dit gehele gebied. Elk onderdeel wordt echter volgens een star schema behandeld. De zeer methodische en uitgebreide literatuurlijst noemt ook heel wat Nederlandse, en ook (Indisch) Duitse artikelen en boeken. Voor geografen is dit boek zeer zeker aan te bevelen, vooral voor buitenlandse. Voor de Nederlandse zijn de gedeelten, het niet-Nederlandse gebied betreffende, van grote waarde voor een overzicht ook dat, wat er over ons gebied G. M. wordt meegedeeld.
P. Boettcher. Das Tessintal, Versuch einer landerkundlichen Darstellung. 283 pag., 25 pag. foto's en 15 grafieken. Aarau, H. R. Sauerlander u. Co. 1936. Prijs 10 (Zw.) Fr. Een afgesloten, volledige, helder geschreven geografische monografie van een deel van het Italiaanse kanton van Zwitserland. De geologische bouw wordt in 2 bladzijden afgehandeld; de morphologie daarentegen beslaat 15 pagina's. De natuurlijke factoren in 't geheel 58, de mens en het kultuurlandschap ruim 170 bladzijden. Met liefde voor de Heimat worden nagegaan alle factoren, die voor de nederzettingen van betekenis zijn of waren, de huizen, de landbouw en de Alpwirtschaft, de nijverheid en de handel; van zeer veel studie en inzicht getuigt ook het gedeelte over het verkeer, in 't bijzonder dat over (en door) de St. Gotthard. Dit gedeelte eindigt met kleine monografiën van de grotere nederzettingen afzonderlijk. In een „Samenvatting" worden de voornaamste feiten nog eens gerecapituleerd, waarna een overzicht van de literatuur en van kaarten gegeven wordt. Prachtige foto's en uitstekende overzichtskaarten en plattegronden maken dit, met geduld en liefde geschreven werk nog aantrekkelijker. Wat het physische gedeelte betreft, kon hij, naast eigen waarnemingen, van de voorhanden zijnde literatuur gebruik maken; in het gedeelte de mens betreffende, zijn het meest eigen onderzoekingen. Een prachtig voorbeeld, hoe een geografische monografie van een afzonderlijk G. M. landschap kan worden I
193
Indrukken van Japan. Reeds als jongen was het mijn wens om het oosten van Azië te bereizen. Van de verhalen van Marco Polo heb ik als H. B. S.-er gesmuld. De boeken van Sven Hedin en andere beroemde wereldreizigers trokken mij in het bijzonder aan. Waar ik reeds lange tijd in Indië werkzaam ben, werd dit verlangen steeds groter. Ik maakte kennis met verschillende Japanners en Chinezen op Java en nu hoopte ik hun land met eigen ogen te mogen zien. Die landen met hun eeuwenoude beschaving, met hun folklore, met hun merkwaardige en unieke landschappen...... trokken me met de dag meer aan. Jaren lang heb ik het verschil in geestelijk wezen tussen Westerlingen en Oosterlingen nagespeurd; ook hiervoor achtte ik een persoonlijk bezoek aan China en Japan zo interessant. Aan dit verschil tussen het oosten en het westen wordt mijns inziens dikwijls niet voldoende de aandacht geschonken. Men maakt allerlei belangrijke vergelijkingen, men acht de westerling meer „verstandsmens" -- de oosterling „gevoelsmens". De westerling is meer man van „de daad''; — de oosterling man van overpeinzing. De westeling is meer man van logisch denken, de oosterling man van phantasie. Deze vergelijkingen hebben alle waarde, maar men vergeet daarbij te licht, dat het wezen van den oosterling en den westerling verschilt, waardoor men elkaar zo vaak niet begrijpt, wat ook voor de zendeling zo belangrijk is. De westerse persoonlijkheid vormt gewoonlijk één geheel met vele zijden. Alles is bij hem geordend. De ene levensuiting ma l -nietsrjd,zmane.Erothmizjne leven. Wanneer deze harmonie zoveel mogelijk is bereikt, spreekt men van een man van k a r a k te r. Zo zegt men van iemand, dat h ij nooit zal stelen, van een ander, dat h ij geen onwaarheid zal spreken. Dit zou zijn in strijd met zijn wezen. Samenvattende zou men kunnen zeggen, dat de westerling streeft naar een belijnde persoonlijkheid. Het wezen van den oosterling is anders. Ik zou willen zeggen, dat hij meer een gedeelde persoonlijkheid heeft of eenvoudiger uitgedrukt, dat zijn leven uit v e r schillen d e v a k j e s bestaat. Natuurlijk is er achter die
vakjes een éénheid, maar toch lang niet die sterke ordening, die eenheid van levensuitingen, die men bij den westerling vindt. Dit
194
is de hoofdoorzaak, dat men elkander slecht begrijpt. Om een enkel voorbeeld te noemen. Wij, Europeanen, klagen er dikwijls over, dat wij zo moeilijk kunnen doordringen tot het diepere leven van de mannen en vrouwen van het oosten. Deze worden dan vaak verdacht van onaangename geslotenheid, zelfs van onbetrouwbaarheid. Zulk een opvatting ontstaat , doordat men elkaar niet begrijpt. De persoonlijkheid van den Oosterling is gedeeld; daarom kan men niet doordringen tot het centrum van hem als bij een westerling. Men moet dit ook niet trachten te doen, omdat dit onmogelijk is voor ons. Eerst, wanneer wij gelijk een Oosterl i ng zouden zijn...... dan zouden wij hem kunnen begrijpen. Kan dat evenwel ? Zo is de geestesgesteldheid van Japan bijzonder moeilijk te begrijpen. Dit maakt de vraag, hoe Japan in zo'n korte tijd een dergelijke vlucht kon nemen nog lastiger te beantwoorden, want dit hangt ongetwijfeld samen met zijn geestesgesteldheid. Straks hoop ik u enige voorbeelden te noemen. Juist deze moeilijke vragen maakte een reis naar Japan voor mij te aantrekkelijker. Zo ging ik dan het vorige jaar van Java naar Japan op reis. Sjanghai en Hongkong had ik het laatst bezocht...... een paar dagen later stroomden we de nauwe straat van Sjimonoseki binnen; vervolgens kwamen we in de prachtige Binnenzee met haar vele rotsachtige eilanden. Honderden Japanse stoomboten en zeilschepen gleden over het blauwe water. Ze waren alle vissersvaartuigen...... we maakten hierdoor dadelijk kennis met één der belangrijkste middelen van bestaan van Japan. Kobe was de eerste plaats, die we aandeden. Kobe heeft veel van een Europese haven. Men vindt er hoge, grijze huizen van beton opgetrokken. De haven met zijn vele werven is uitstekend uitgerust. We maakten spoedig gebruik van de spoorwegen van Japan. Deze zijn schitterend geregeld. Precies op het aangegeven tijdstip vertrekken de treinen. De prijzen zijn billijk. Het eten in de restauratie zindelijk en goed voor iemand, die van het Japanse eten houdt. Ik voor mij kon niet wennen aan de Japanse maaltijden. In Kobe zijnde, werd ik uitgenodigd om een bezoek af te leggen bij een Japanse familie. De Japanse h u i z en zijn over het
195 algemeen zeer licht gebouwd. De meeste zijn van hout opgetrokken met het oog op de vele aardbevingen. De buitenmuren hebben geen ramen. Wel zijn er openingen, die bedekt zijn met geur lied papier om het licht te kunnen doorlaten. De tussendeuren bestaan uit ramen of lijsten ook beplakt met bovengenoemd papier In de korte winter zijn de Japanse huizen koud. Ze zijn meer gebouwd voor de warmere periode. De muren zijn nooit goed gesloten, dus er is doorlopend tocht in huis. Vandaar, dat er ook veel t.b.c. in Japan voorkomt. Zo'n huis is ook zeer brandbaar. Voor verwarming heeft men een comfoor midden in de kamer, wat bij deze houten huizen groot gevaar oplevert. De vele branden hebben althans dit voordeel, dat oude gedeelten van de stad worden opgeruimd en brede nieuwe straten worden aangelegd in de steden. Zo ging ik dan voor het eerst een Japans huis binnen. Zacht werd de deur geopend. Voor me knielt een Japanse bediende, die me de schoenen uittrekt, want men mag een Japans huis nooit met schoenen binnengaan. Nooit heb ik zooveel nieuwe kousen moeten aanschaffen als in Japan. Gelukkig waren ze daar erg goedkoop en sterk. Wij gaan in de grote ontvangkamer en voor mij knielt de gastheer en ik heb voldoende van de ceremoniën van het land geleerd om te weten, dat ik dat ook moet doen. Ik val neer op de knieën, leg mijn handen voor mij neer en buig mijn voorhoofd tegen de handen. Ik richt me op, buig me weer neer, richt mij weer op en buig mij nog eens. Ik moet goed opletten of de gastheer nog eenmaal zich buigt, want de beleefdheid eist, dat men net zoveel buigingen maakt als de gastheer verricht. Het kan gebeuren, dat men 15 tot 20 maal op en neer moet buigen. Zo zaten we tegenover elkaar, lachten en maakten elkaar complimenten. Dikke stromatten bedekten de vloer. Er zijn geen meubels in de kamers. Slechts een tafel van 3 d.m. hoogte. Een enkele plaat hangt aan de wand. Het huis ,heeft vele kasten, waarin men, behalve de kledingsstukken, ook de gewatteerde dekens bewaart, die 's avonds op de heldere vloermatten worden gelegd om er op te slapen. Een zitkamer wordt 's nachts voor slaapkamer gebruikt. In elk huis staat een huisaltaar, waar aan de zielen der overledenen wordt geofferd. 's Avonds en 's morgens worden de kinderen door grootmoeder of een ander lid van de
196 familie naar dat altaartje gebracht, om de geesten der voorouders te vereren. Waar er bijna geen meubilair en stoffering is, komt de rijkdom van den Japanner alleen uit in de grootte van zijn huis. De mannen en vrouwen dragen de veelkleurige fraaie kimono's. Om het middel dragen de vrouwen „de obi", een gordel, die met een kunstvolle knoop van achteren wordt vastgemaakt. In de grote steden ziet men tegenwoordig op straat veel de Westerse kleding, en schoenen in plaats van sandalen. De kamers in de huizen zijn klein...... we zouden ze popperig kunnen noemen en zo is het bijna met alles in Japan. Er is gebrek aan ruimte. In de steden zijn de huizen op elkaar gedrukt. De tuintjes zijn vrijwel in miniatuur...... de boompjes zijn liefst „dwergjes'', de straten — uitgezonderd de grote verkeerswegen van de moderne steden — zijn nauw en voor het tegenwoordige verkeer ongeschikt. Op het platteland wordt iedere meter grond, waar wat groeien wil, gebruikt. Ik zeg, waar wat groeien wil, —want vijf zesde van Japan is bedekt met lava en dus voor alle landbouw ongeschikt. Op ongeloofelijke wijze heeft men van de grond gebruik gemaakt. Op berghellingen, waar een mens haast niet lopen kan, vindt men nog rijstvelden van maar twee of drie vierkante meter. Dat gebrek aan ruimte heeft op het gehele Japanse leven zijn stempel gezet. Voor de ontwikkeling van Japan was dit gebrek aan ruimte van het grootste belang, want daardoor was industrie vrijwel de enige uitweg voor dit dichtbevolkte land met sterke bevolkingstoename. Voor Japan waren maar twee wegen. 0 f expansie naar buiten d. w. z. verhuizing naar andere landen of toenemende industrie. De Regering probeerde veel Japanners naar het buitenland te brengen. Mandsjoetikwo kwam onder Japanse invloed. Evenwel aarden de Japanners buiten hun land slecht tot op heden, dus was industrie de enige uitweg en voor die industrie heeft men dan ook alles gedaan. Met wat overdrijving zou men kunnen zeggen, dat ieder huis een klein fabriekje is. In tal van woningen is heel de familie bezig met een of ander onderdeel van een artikel te maken. Al die onderdelen worden tenslotte in bepaalde bedrijven tot het geheel samengesteld.
197 Zo is hui sin d u s t r i e in Japan schering en inslag en moet misschien in die huisindustrie één der belangrijkste oorzaken van het Japanse succes worden gezien. Meer dan de helft van alle industrie-arbeiders werken in deze kleinste bedrijven. Ook door deze huisindustrie kan Japan op de wereldmarkt bij zeer lage prijzen concurreren. De lonen zijn laag. Een man verdient in Japan gemiddeld 80 cent per dag en de vrouwen 50 cent. De arbeidstijden zijn lang. De Japanezen zijn lichamelijk en geestelijk beter in staat om lang te werken dan de Europeanen. Zij zijn taaier dan wij. Vele v r o u w en en m e i s j es werken in de industrie. Van de twee en een half millioen industriearbeiders zijn er één millioen van het vrouwelijk geslacht. Vele van deze jonge meisjes worden door agenten op het platteland aangenomen. Men zorgt in alle opzichten voor haar. Ze krijgen van de fabriek zelf kost en inwoning. Het toezicht is streng; ze leven als in een zeer groot gezin, waar tucht moet heersen. Het doel is om de meisjes voor het huwelijk op te leiden. Ze krijgen dan ook onderwijs en huishoudonderwijs, lessen in de kinderverzorging. De lonen zijn laag, maar dit betekent niet, dat de levensstandaard zo laag is. Men heeft minder behoefte. Het is in Japan een gewoonte om eenvoudig te leven en goedkoop te wonen. Er is betrekkelijk zeer weinig luxe. De Japanse arbeider leeft van een hapje rijst, wat vis en een beetje rauwe groente. Behoefte aan vlees, melk en boter heeft hij niet. Voor ruim 8 gulden per maand kan men een woning huren, die uit schoonheidsoogpunt niet achterstaat bij die van een Hollandsen of Amerikaansen arbeider. Een gezin van vijf mensen kan voor f 5,20 in de maand behoorlijk worden gevoed. De kleding van rijk en arm, is eenvoudig. Voor een 50 cent kan een man een zomerkimono kopen, te vergelijken met een colbert costuum van ons. Bij de snelle ontwikkeling van de industrie heeft men telkens de nieuwste machines in gebruik kunnen nemen, waardoor de productie aanmerkelijk verhoogd is. Bovendien zijn de fabrieksgebouwen geen van alle permanent; de fundamenten zijn uit beton gemaakt en de rest is van hout opgetrokken. De behoefte om zich
198
snel aan de zich steeds wijzigende omstandigheden aan te passen, ligt hieraan ten grondslag. Japan ligt gunstig, dicht bij China en Zuid-Azië waardoor aan vrachten aanmerkelijk wordt bespaard. De vrachten zelf zijn buitengewoon laag, de bemanning en het hogere personeel hebben een zeer klein salaris. Men heeft ook geen tollen te betalen, zoals Engeland in het Suezkanaal. De daling van de Yen van f 1,52 tot 52 cent heeft de mogelijkheden van export verhoogd, al zijn daardoor de grondstoffen, die Japan voor een belangrijk deel uit het buitenland moet betrekken, ook duurder geworden. De export is zo efficiënt mogelijk georganiseerd. Duizenden handelsagenten zijn over de gehele wereld uitgezwermd. Deze houden de Japanse fabrikanten uitstekend er van op de hoogte, wat in het buitenland gewild is. Vele agenten hebben smalfilmtoestellen en de gehele levenswijze der bevolking wordt nu gefilmd. Deze opnamen worden later in Nippon voor een gezelschap van directeuren afgedraaid en zo ontstaan uit deze reportagefilms tal van nieuwe warenmonsters voor goedkope massa-artikelen. Telkens blijkt, dat de Japanner een goed handelsman is. Dit alles maakt de Japanse industrie bij de wereldconcurrentie zo sterk, maar toch hebben we de hoofdoorzaak van het succes nog niet genoemd, die is van geestelijke aard. Heel Japan gevoelt zich nationaal één en onderwerpt zich aan alle orde en discipline, die voor de uitvoer zo nodig is. Dit hangt waarschijnlijk samen met de keizerverering. Allerwege vindt men portretten van den keizer. Die verering draagt een bijzonder karakter. Zo is in alle gymnastieklokalen en sportzalen achter gordijnen een keizerlijke troon opgesteld. In werkelijkheid neemt de Keizer daar nooit plaats, maar in de geest is hij aanwezig en voor het begin en het slot van de oefeningen wordt door alle deelnemers een diepe buiging gemaakt in de richting van deze troon, die den keizer geldt, aan wien men zijn kracht en zijn inspanning wijdt. Hier hebben we iets merkwaardigs van de geestesgesteldheid van den Japanner, die we niet begrijpen, omdat zijn wezen anders is. Hij schijnt te geloven, dat de keizer als zijn portret aanwezig is, ook zelf aanwezig is. Dat geeft een ongelooflijke band. Gaat een Japanner iets ondernemen, dan begeeft hij zich eerst naar het paleis om een buiging te maken. Zo hangt allerlei, wat de Japanner verricht op geheimzinnige wijze samen.
199 Ook het nationale gevoel is anders dan bij ons. Men werkt niet voor zichzelf, voor zijn gezin, maar in de eerste plaats voor zijn keizer en zijn vaderland. Dit sterke nationale bewustzijn is de hoofdoorzaak van het Japanse succes, waardoor dit eilandenrijk een overheersende positie kreeg in Oost-Azië. Op merkwaardige wijze heeft Japan de export naar de Aziatische en Afrikaanse staten weten te verkrijgen. Een twintig jaar geleden was alles van Europa afkomstig...... tegenwoordig zien we overal Japanse goederen. De kwaliteit mag minder zijn...... de prijzen zijn laag en de kopers zijn zeer tevreden er mee. Toch heeft Japan veel moeilijkheden. In tal van landen worden zijn industrieartikelen geweerd, hetzij door hoge invoerrechten of contingentering. Toenemende export is voor Japan een levensvoor waarde. Eigen bodem levert niet voldoende voedsel op, katoen en wol heeft het zeer weinig, ijzer en petroleum eveneens. Dat alles moet worden gekocht, met industrieartikelen. En in toenemende mate moet dat gebeuren, want de bevolking van Japan wordt al dichter en dichter. De gehele politiek van Japan is dus gericht om de uitvoer van zijn nijverheidsproducten te verzekeren en te vergroten. Om dat te bereiken heeft Japan een sterke vloot en een krachtig leger nodig. Toenemende industrie en daardoor toenemende bewapening is de leuze. Een militair sterk Japan kan landen onder Japanse sfeer brengen, zoals dit gebeurd is met Korea vroeger en Mandsjoetikwo thans. In dit land wonen nu 30 millioen Chinezen, terwijl de Japanners de spoorlijnen en de douane in hun macht hebben. Men zorgt er voor, dat de invoer grotendeels uit Japanse goederen bestaat. Om ieder teruggrijpen van dit keizerrijk door China te keren , moet Japan militair sterk genoeg zijn, want een herovering van Mandsjoetikwo door het reuzenrijk staat steeds op het program. Daarnaast houdt Japan zijn leger en vloot ook paraat om China te dwingen Japanse artikelen te kopen en om iedere boycot van deze artikelen met geweld te voorkomen. Japan heeft daarom voortdurend oorlogsschepen liggen in Sjanghai. Het is zich goed bewust, dat zijn toenemende wereldmacht bij andere mogendheden jaloezie verwekt; daarom wil het met een sterk leger en een machtige vloot op alles voorbereid zijn — 46 % van de gehele begroting wordt opgeëist voor de verdediging van het land. Industrie....., leger en vloot zijn onafscheidelijk van elkaar ver-
bonden.
200 Het gehele Japanse volk wordt militair opgevoed. Iedere Ja-. panse schooljongen wordt op het militaire leven voorbereid. Bij iedere middelbare school heeft men een officier voor de lichamelijke opvoeding. De meisjes krijgen cursussen in ziekenverpleging, speciaal hoe men gewonden moet behandelen. Zelfs leren de meisjes schieten en een machinegeweer bedienen. Kinderspeelgoed zijn hoofdzakelijk wapens en soldaten...... Bonbons worden verpakt in zeer mooie dozen, die de vorm hebben van vliegtuigen, tanks, oorlogsschepen...... Overal ziet men helmkappen voor de kinderen. Kinderen van nog geen jaar lopen al met zo'n helmpje op hun hoofd. Alles is één van ziel en één van geest om Japan vooruit te brengen. Men wil ruimte en men wil macht. De vloot van Japan is op het ogenblik groter dan die van de Linie...... we zeggen niet sterker. Tegenover de Linie moet Japan, dat slechts zo groot is als de staat Californië, een voorzichtige houding aannemen; 40 % van de uitvoer gaat naar het rijke Amerika. Een oorlog zou dus uit economisch oogpunt van funeste invloed zijn. Zo is Japan op een vredelievende houding tegenover de Amerikanen aangewezen. Nu de Philippijnen over een paar jaar onafhankelijk zullen worden van de Unie, zal deze eilandengroep minder aanleiding tot botsingen tussen de beide partijen geven. De Sovjet-Republiek is voor Nippon een voortdurende bedreiging. Rusland wil al meer doordringen naar de Pacific, wat de positie van Japan in gevaar zou kunnen brengen, terwijl Japan het Communisme met alle kracht buiten zijn grenzen en die van Mandsjoetikwo wil houden. Het Duits-Japanse verbond is hiervan een duidelijk bewijs. Zo moet Japan tegenover Rusland een sterk leger paraat hebben, minder voor de aanval dan ter verdediging. Een merkwaardig voorbeeld, hoe alles daartoe meewerkt om propaganda te maken voor de vergroting van Japan, is het volgende: Op Manado, de hoofdplaats van de Minahasa, liep een Japanse matroos een school binnen en daar op het bord tekende hij de kaart van Oost-Azië. Vervolgens trok hij eerst een kring om Japan, daarna één, die ook Korea bevatte, vervolgens werden de kringen uitgebreid met Mandsjoetikwo, daarna met de Philippijnen en ten laatste met Ned-Indië. Met het opschrijven van de
201 woorden, „This is greater Japan" „Dit is Groter Japan" beschouwde de Nipponbewoner zijn taak als beëindigd en verliet het schoollokaal. Een matroos was 't, die dit deed. Dat had hij in de bioscopen van Japan gezien en nu paste hij het toe in den vreemde. Wat deze Japanse matroos deed, is voor een Japanner heel gewoon. Iedereen denkt er zo over. Al de Japanners, die een ambt in den vreemde hebben, moeten meewerken aan de verbreiding van de Japanse geest. Ze doen dit onbewust en bewust. Voor ons Europeanen is dit niet goed te begrijpen. We vragen of dit de persoonlijke overtuiging is van iederen Japanner. Maar dit moeten we niet vragen. Een Japanner is vóór alles een stuk van zijn volk; ik durf haast zeggen: een deel van zijn keizer, die hij overal aanwezig acht. Hij is er van overtuigd, dat voor zijn volk nodig is: industrie, uitvoer, expanse...... dus geeft hij hiervoor zijn krachten en als het moet zijn leven. Hij werkt lang en voor weinig loon zonder klagen, zonder morren, want hij werkt voor zijn land, zijn keizer en dat maakt alles anders. Nog eens, een Oosterse geest is een andere geest en als wij dat met onze Westerse begrippen gaan uitdrukken, maken we altijd fouten. Wie zich dit alles indenkt, begrijpt hoe moeilijk het is om het Evangelie in Japan te brengen. De twee voorname godsdiensten zijn het Sjintoïsme, dat verdeeld is in 13 secten en 18 millioen aanhangers telt en het Boeddhisme, dat verdeeld is in 12 secten met 48 millioen gelovigen. Bij de Regering is een voorliefde voor het oude Sjintoïsme. Het Sjinto vereert natuurkrachten, talloze goden, niet minder dan 8 millioen en tal van geesten. Bij deze verering neemt alweer de keizer een zeer grote plaats in, verder de voorouders. Op de rijstvelden ziet men tal van kleine artistieke tempeltjes, waarin rijst wordt gelegd, opdat de geesten der voorvaderen de geur daarvan tot zich zullen nemen. Bovendien wordt er iedere morgen een weinig van de gekookte rijst van de eerste maaltijd op het huisaltaar neergezet. Ethisch stelt het Sjinto als eis, dat men gevolg moet geven aan het goede hart...... zedeleer dus. Reinheid is het hoogste ideaal. Naast het Sjinto heeft men het Mahayanistische Boeddhisme. lij deze godsdienst gelooft men aan een eeuwige God. Naast Boeddha worden de Bodhisattwa's vereerd. Kwannon, de godin der barmhartigheid, de Maria van het Oosten, wordt voorgesteld met 1000
202 armen en elf hoofden. Zij is zeer geliefd en wordt overal geëerd. Het Boeddhisme kon de Japanners alleen winnen door deoden, 9 voorouders en geesten van het Sjintoïsme in zijn hemel op te nemen. Op deze wijze bidt de Japanner eigenlijk tot zijn oude Sjintogoden, maar voor een Boeddistische tempel. Twee of drie godsdiensten te bezitten vindt een Oosterling niets vreemds. Dit vinden wij Europeanen onbegrijpelijk. Overal zag ik in Japan Europese invloed, onze techniek, onze industrie, onze bewapening; het is alles overgenomen. De Japanner heeft trouwens een bijzondere aanleg om iets na te bootsen. Maar van het Christendom nam men bitter weinig of niets over. De Japannees is ijverig, energiek en leergierig. Toen de Japanners in Europa kwamen, hebben we ze alles laten zien: onze hogescholen , onze spinnerijen, onze weverijen, onze machinefabrieken, onze kazerne's, onze militaire oefeningen...... wat hebben ze ons niet vriendelijk toegeknikt...... ze lachten altijd vriendelijk, ze waren beleefd, ze waren gewillig en ze waren zulke goede leerlingen, dat ze in vijftig jaar tijds onze grootste concurrenten zijn geworden. Ze hadden zeer best rondgekeken en alles uitstekend opgenomen. Ze hebben, wat ze gezien hadden voor eigen land pasklaar gemaakt, want ze zijn niet uitsluitend goede na-apers, neen, de Japanner weet te kiezen, wat voor zijn volk geschikt is. Maar wat ze ook in Europa hebben bezichtigd en later overgenomen...... naar de kerken, naar het Christendom hebben ze niet omgezien. Ze kwamen niet naar Europa voor hun geestelijk leven te verrijken, om naar de waarheid te zoeken, de Japanners kwamen naar Europa in het belang van hun land en hun volk. En voor hun land achtten zij het Christendom onbelangrijk...... zeer waarschijnlijk ongewenst. Dr. A. J. C. KRAFT.
Aardrijkskunde volgens de kaart,* Zoals reeds vaak in T. 0. A. gezegd is, moet de leerling de 9 atlas leren gebruiken en lezen. Iemand, die goed onderwijs heeft *) De voornaamste gegevens zijn ontleend aan F. Lippold, Landeskunde nach den Atlaskarten, Geogr. Anzeiger, 1936. Heft 4,
203 gehad, moet in staat zijn, met behulp van de atlas zich van elk landschap een voorstelling te maken. Daartoe is nodig, dat de leerling op school niet alleen de kaart gebruikt om op te zoeken, of er de namen, die hij kennen moet, op voorkomen, maar telkens dient hij alle kaarten na te slaan, die daarover iets geven. Daarmee wordt niet alleen de zelfwerkzaamheid bevorderd, maar tevens het vormen van conclusies. Onderstaand vindt men het plan, zoals Lippold dit reeds in 1929 gaf. Hier en daar is een enkele opmerking er bijgevoegd. 1. Kaart van de halfronden : a) Ligt het landschap op het N. of op het Z. halfrond ? b) Op het 0. of het W. ? c) op het „land" of op het „water" halfrond ? (randligging of meer in het centrum ? ) 2. Geologische kaart (voor de hogere klassen) ; a) Uit welke perioden komen gesteenten voor ? b) Waar liggen vulkanische vormingen ? c) Is er iets over de ligging der lagen te zien ? 3. Natuurkundige (hoogte-) kaart : a) Tussen welke lengteen breedtegraden (resp. minuten — zie de kaartrand) ligt het landschap ? b) Over hoeveel lengte- en breedtegraden strekt zich het landschap uit ? c) Welke vorm heeft de omtrek ? (kring, driehoek, • parallelogram, onregelmatig) d) Aan welke natuurlijke landschappen grenst het ? Waar zijn natuurlijke grenzen ? e) Welke oppervlakte-vormen komen er voor ? (Bij politieke landschappen: aan welke natuurlijke landschappen heeft het deel ? f) Welke gebergten, bergen, passen, rivieren, meren, kanalen, enz. staan er op de kaart ? g) Welke zeeën grenzen aan het land en tot welke stroomgebieden behoort het ? h) Hoe is het met de kustontwikkeling gesteld ? i) Welke zeestromen gaan langs de kusten ? 4. Staatkundige kaart. a) Tot welke staat behoort het landschap ? (Bij natuurlijke landschappen: over welke politieke landschappen strekt het zich uit ?) b) Aan welke staten grenst het ? c) Lopen deze grenzen recht of bochtig ? d) Waar is de grens door de natuur beschermd ? (verg. met de natuurkundige kaart) , e) Welke delen van de grens zijn zeer gevaarlijk, en waarom ? f) Hoe is de politieke onderverdeling ? g) Welke steden, vestingen, spoorwegen staan op de kaart ? h) Is over de ligging er van iets op te merken ? i) Hoe komt men van de woonplaats het snert
204 naar het landschap ? k) Staat er iets op andere kaarten over staatsvorm, verkeerstaal, enz. ? 5. Kaart van de volkeren en der talen. a) Welke volken bewonen het landschap ? Tot welke talengroep behoort elk der volken ? c) (bij politieke landschappen) Is het land een nationale staat ? d) Wonen Blanken (resp. Nederlanders) in het land ? 6. Rassenkaart van Europa. a) Welke rassen komen in het landschap voor ? b) Waar ligt het hoof dverbreidingsgebied van dit ras (of rassen) ? Kent ge g ook lichamelijke kenmerken er van ? [Wat weet ge omtrent de psychische en geestelijke eigenschappen? Deze vraag vraa zullen wij^ er maar ar uitlaten . ! ] 7. Kaart der godsdiensten. a) Welke godsdiensten komen er voor ? b) Hoe is de verhouding van deze godsdiensten tot de talen en de rassen ? 8. Kaart van de dichtheid der bevolking. a) Hoeveel mensen komen er per km 2 voor in de verschillende delen van het landschap ? b) Vergelijk deze aantallen met die in de eigen streek. c) Hoeveel steden zijn er van boven de 100.000, van 10-100.000 en kleiner ? d) Hoe is het verschil in dichtheid van bevolking te g verklaren ? e) (Voor de vreemde we werelddelen) Welke verkeersmiddelen komen er op de kaart voor ? f) Welk volk woont in het dichtst bevolkte gebied ? Welke in het dunst ? 9. Isothermen-kaarten. a) In welke temperatuurzflne ligt het landschap ? b) Door welke Januari- en Juli-isothermen wordt het doorsneden ? c) Hoe groot zijn de verschillen tussen Januari en Juli ? d) Heeft men dus te doen met zee- of met landklimaat ? e) In hoeverre is dit te verklaren uit het bodemreliëf en uit de ligging t. o. v. de zee ? (Deze vraag is niet geheel zuiver, daar de wind hier de voornaamste factor is !] f) Welke jaarisothermen gaan door het landschap ? g) Indien een phanologische kaart aanwezig is) : Op welke dag valt de lente-datum ? Is dat vroeg of laat ? Kunt ge het ook verklaren ? 10. Luchtdruk en winden. a) Hoe hoog is de gemiddelde luchtdruk in Januari en in Juli ? b) Welke winden komen het meest voor ? c) Is van de soort der winden nog iets mee te delen ? ( Passaat, moeson) . 11. Kaarten van de neerslag : a) Hoeveel neerslag valt er in de verschillende delen ? b) Wanneer valt de neerslag ? c) Ligt 9
205 het gebied binnen of buiten de aequatoriale grenzen van de sneeuwval ? d) Verg. de neerslaghoeveelheid en de tijd met die in Nederland. 12. Vegetatie-kaarten. a) Welke vegetatie-vormen komen in het landschap voor ? b) Wat verbouwt de mens er ? (kaart van het bodemgebruik) ; c) Welke planten moeten dus veel ingevoerd worden ? (kaart van de verspreiding van de voornaamste planten.) 13. Kaart van de verspreiding van de voornaamste dieren. Welke dieren komen er volgens de kaart voor ? 14. Bodemschatten en industrie : a) Waar komen bodemschatten voor ? En welke ? b) Waar is veel metaalindustrie ? c) Is deze metaalindustrie autochtoon („bodenstndig") ? d) Welke takken van de textielindustrie vindt men er ? En waar ? e) Welke andere industrieën komen er voor ? 15. Kaart der kultuurvormen. a) Welke kultuurvorm hebben de bewoners ? b) Hoe groot is het % analphabeten ? 16. Kaarten, waar statistische gegevens op voorkomen : a) Hoe groot is het % der agrarische bevolking ? b) Der industriëele ? c) van de in de handel en het verkeer werkzamen ? 17. Zoek op andere kaarten iets over huistypen, dorpstypen, hogescholen, enz. 18. Welke eigenschappen schijnen voor het betreffende gebied van grote betekenis ? Ziehier de vragen, zoals Lippold die geeft. Voor soortgelijke zie mijn: Overzicht der Aardrijkskunde (Wolters), vooral de vragen bij de werelddelen (II) , en bij de provincies van Nederland (I). Enkele andere vragen, die bij verschillende landschappen in de hoogste klassen ter sprake kunnen komen, zijn: 1. Wat is de werkel ij k e gemiddelde januari-, Juli- en jaartemperatuur van een bepaalde plaats ? Daarbij roet de „hoogte" t. o. v. de zeespiegel opgegeven worden, en gaat men de isothermenkaarten ook lezen als „hoogte” kaarten. 2. Is het landschap humide of aride ? Kunt ge klat ook door vergelijking van de isothermenkaarten met die van ,le neerslag aflezen ?
206
3. Voor zover de projectie het toelaat, is het van grote betekenis, de lengte van bepaalde afstanden en de oppervlakte te doen berekenen (en te vergelijken met bekende maten (Harms noemde dit „ijzeren" maten) . 4. Van zeer grote betekenis is ook de overeenkomstige breedte op het noordelijk halfrond te bepalen van een gebied, dat op het zuidelijk is gelegen; evenals het tijdsverschil. 5. Nu de „punt"-methode op verschillende kaarten meer wordt toegepast, zou ook deze meer beoefend kunnen worden. Een stel vragen, op een bepaald werelddeel toegepast, vindt men in mijn Hulpboekje bij de studie der Verenigde Staten van Amerika en dat van Zuid-Amerika (beide Thieme , Zutphen) . Uit bovenstaande blijkt evenwel, dat de kaart niet alles geeft, en het leerboek niet geheel kan vervangen. Wel is mogelijk een scherpere scheiding te maken: het leerboek geve, wat niet van de kaart af te lezen is. G. M. Zo vormen ze samen een eenheid.
Voldoende nationaal ? Het Hoofdbestuur van het Algemeen Nederlandsch Verbond heeft in zijn vergadering van 26 Augustus 1933 een Commissie in het leven geroepen, aan welke is opgedragen te onderzoeken of het onderwijs in Nederland voldoende van een gezonde nationale zin doortrokken is, daaromtrent verslag uit te brengen en — voor zover nodig en mogelijk — de middelen tot verbetering aan te wijzen. In de sub-commissie voor aardrijkskunde hadden plaats genomen dr. W. W. van der Meulen en Mej. dr. A. J. Portengen, beiden uit 's-Gravenhage. Bij het onderzoek liet men zich over het algemeen leiden door de volgende gedachten in vraagvorm : A. voor het L.O. 1. Kweekt het. onderwijs liefde voor land en volk aan ? 2. Versterkt: het de kennis van Nederland en zijn overzese bezittingen ? 3. Sterkt, het de volksdeugden ? 4. Bestrijdt het de volksondeugden ? 5. Kweekt het eerbied voor het gezag ?
207 6. Kweekt het gevoel voor orde en tucht aan ? 7. Brengt het aan de leerlingen het besef bij, dat de belangstelling en het nationaal besef van den Nederlander zich tevens dienen uit te strekken tot de andere loten van de Nederlandse stam in Vlaanderen en Zuid-Afrika ? B. voor het M. O. 1. Is ons onderwijs voldoende nationaal gericht ? 2. Kan het onderwijs in de Nederlandse Taal- en Letterkunde. Geschiedenis en Aardrijkskunde aan Middelbare Scholen, Gymnasia en Lycea tot zijn recht komen in de tijd daartoe toegemeten 7 3. Welke wijzigingen worden noodzakelijk geacht in het desbetreffende leerplan en in de programma's ? 4. Wat is uw oordeel over de meest gebruikte leerboeken ? Uit het verslag nemen we wat de Aardrijkskunde betreft, het volgende over : De eerste vraag kan moeilijk beantwoord worden, daar het onderwijs in de eerste plaats afhangt van de persoonlijkheid van den docent (ons onderwijs kan voldoende nationaal gericht zijn, daar de mogelijkheden aanwezig zijn) . Vraag 2. Het nationale karakter van het onderwijs in de Aardrijkskunde kan wel tot zijn recht komen in de tijd daaraan toegemeten, mits men de uren (hetgeen vooral aan enkele Lycea plaats vindt) niet al te ongunstig over de klassen verdeelt. Natuurlijk zouden velen meer uren ter beschikking willen hebben ,doch men moet rekening houden met de inrichting van de gehele school. Een aantal geografen betreurt het, dat Aardrijkskunde niet in de 5de en 6de klasse van het Gymnasium behandeld wordt, hetgeen door anderen bestreden wordt. Vraag 3. Belangrijke wijzigingen in het desbetreffende leerplan en in de programma's worden niet noodzakelijk geacht. Men vestige slechts de aandacht op het belang van een voortdurende vergelijking met overeenkomstige zaken in het vaderland, wanneer men landen buiten Nederland behandelt. Ook is het zeer gewenst een levendige belangstelling op te wekken voor de geografie van het vaderland; dit is :niet altijd even gemakkelijk, daar men een stof behandelt, die deleerlingen
208
half kennen; de aantrekkelijkheid van het nieuwe, onbekende , ontbreekt. Die belangstelling is het best te verkrijgen door het maken van korte excursies in eigen land, waarbij de leerlingen de inrichting van het polderland, van havens en sluizen, van een boerderij en zijn bedrijf, de scheepsbouw, vliegvelden, van een veiling, de samenhang van de aard van de bodem en zijn gebruik, het maken en gebruiken van een kaart om maar enkele voorbeelden te noemen, door eigen aanschouwing leren kennen. Gedacht wordt hierbij o. a. aan de practische aardrijkskundelessen, die tijdens een verblijf in het Maarten-Maartenshuis te Doorn gegeven zijn. Wat het programma van het Gymnasium betreft zou er alle reden zijn om een wijziging te brengen in dat van de vierde klasse. Zoals de sub-commissie voor de Geschiedenis aanraadt, de behandeling van de oude Geschiedenis in die klas zo al niet geheel, dan toch grotendeels te laten vervallen, zo zou men dat ook met de aardrijkskunde van het Middellandse-zeegebied kunnen doen. De huidige wijze van behandeling is ook niet in overeenstemming met de denkbeelden van de samenstellers van het tegenwoordige programma. Vraag 4. De meest gebruikte leerboeken bestaan uit drie delen, waarvan het derde aan de Aardrijkskunde van Nederland in en buiten Europa is gewijd. Er is alleen aanleiding tot critiek op het nationaal karakter hiervan, als in 't algemeen bij de oorzaken waardoor handel, industrie en andere middelen van bestaan in ons land tot ontwikkeling zijn gekomen, wel op de economische en geografische omstandigheden wordt gelet, maar niet op de aard van ons volk, terwijl het toch duidelijk is, dat alle gunstige omstandigheden geen waarde zouden hebben, als ons volk niet eigenschappen bezat als arbeidzaamheid, spaarzaamheid, goede trouw, verstandelijke ontwikkeling en ondernemingsgeest. Een kleine opmerking menen wij niet achterwege te mogen laten, en wel deze : In het veel gebruikte „Beknopt Leerboek der Economische Aardrijkskunde" van B. A. Kwast en J. A. Mulder, waarin de economische toestand van vreemde landen wordt behandeld, kón meer aandacht geschonken worden aan het speciale verkeer riet ons land.
209
Vragen over Polderland. Het stellen van vragen is een moeilijke arbeid. Daarbij hebben we niet het oog op de eenvoudige vraagjes behorende bij een bepaald leerboek en waarvan het antwoord direct te vinden is op een bepaalde plaats van het boek. Wij bedoelen de wat moeilijker vragen, waarbij de beantwoording niet alleen de kennis van de stof verlangt, maar tevens het verwerken daarvan, waarvoor dus inzicht en intellectuele arbeid vereist worden. Het is dunkt mij een grote verdienste van collega Van Harreveld, dat hij ons in de September-aflevering, evenals bij vorige gelegenheden, een stel vragen gegeven heeft, waarover de leerlingen inderdaad hebben na te denken en waarvan ze het antwoord niet zo maar zonder noemenswaardige hersen-inspanning kunnen vinden. Wanneer ik hier dan ook enkele opmerkingen plaats, dan doe ik zulks met volle waardeering voor de arbeid van Van Harreveld en in het vertrouwen dat hij en ook andere collega's zich niet zullen laten weerhouden, opnieuw een stel vragen over een ander onderwerp ter publicatie aan te bieden. De moeilijkheid van vragen voor algemeen gebruik schuilt hoofdzakelijk in de redactie; in de manier van zeggen. De vrager zelf, weet natuurlijk wat hij bedoelt en welk antwoord hij daarop verwacht. De leerlingen, die bij de behandeling van de stof geweest zijn, snappen meestal ook wel, waar het om gaat. Een goede vraag dient echter zo gesteld te worden, dat ook degenen, die van anderen les hebben gehad, begrijpen wat gevraagd wordt. Enkele voorbeelden uit polderland mogen illustreren, dat niet alle vragen voldoende duidelijk waren. Vr. 4. Oefen critiek uit op de vraag : kunnen streken beneden de zeespiegel op natuurlijke wijze afwateren ? — Ik heb woord voor woord en de gehele zin critisch bekeken, maar ik heb er niets op aan te merken. De schrijver bedoelt, dat de afwatering in dergelijke gevallen niet op zee geschiedt, maar op een meer e. d., dat nog lager ligt. Uit de vraag volgt dit echter niet. Vr. 5. Welke naam geeft men aan het overtollige water in de polders ? Op deze vraag moet ik zelf het antwoord schuldig blijven. Polderwater ? maar lang niet alles daarván is overtollig. Boezemwater ? maar dan is het niet meer in de polder. En water-
210
bezwaar is helemaal niet goed, want dit is een toestand, die ontstaat door onvoldoende lozing. vr. 7. Wat is het tegenovergestelde van boezemwater ? Boer zemwater is water, dat uit de polders in de boezem wordt gemalen; het tegenover gestelde moet dus zijn, water dat uit de boezem naar de polders wordt gebracht. Een bijzondere naam daarvoor ken ik niet, of het moet zijn: inlaatwater. Als antwoord wordt verwacht: buitenwater; voor mij is het tegengestelde daarvan alle binnenwater, en dus niet uitsluitend boezemwater. Vr. 8. Welk product van menselijke arbeid is te zien aan het tegenwoordige Spaarne ? Nu ken ik de omgeving van mijn woonplaats aardig goed, maar ik weet waarlijk niet in welke richting ik mijn gedachten moet laten gaan om het antwoord te geven, dat de vrager van mij verwacht. Natuurlijk is het mij bekend, dat bij Spaarndam sluizen zijn, en dat het Spaarne daardoor geen open water meer is. Zouden die sluizen bedoeld zijn als product van menselijke arbeid, dan is dat wel goed natuurlijk, maar op zijn zachtst gezegd een wel wat al te zwaarwichtige vorm. Vr. 12. Een woord met een soortgelijke inhoud als boezemgebied, is mij onbekend. Voor ons deskundigen ligt het voor de hand, dat hier gevraagd wordt naar stroomgebied, maar dit is toch geen woord met soortgelijke inhoud. In beide gevallen hebben we te doen met land , maar hoe verschillend is de wijze waarop water in een boezem en in een rivier komen, en hoe verschilt de waterstaatkundige toestand van de een met de ander. Vr. 14. Hoe heet het geloosde ? Ook hier moet ik het antwoord schuldig blijven. Nadrukkelijk wens ik nog even vast te stellen, dat bovenstaande opmerkingen alleen beogen, het scherp formuleren van onze vragen te bevorderen, zodat geen twijfel mogelijk is aan de bedoeling van een vraag, en niet verschillende antwoorden erop gegeven kunnen worden. Op dit terrein kunnen we nog veel van elkaar leren, en het is geheel in overeenstemming met het streven van T. 0. A. om elkaar daarbij behulpzaam te zijn. Wie stuurt nu een volgend stel vragen in ! L. COHEN. 4. *
4
211
Reeds enige malen maakte ik met plezier gebruik van enkele van de vragen, die collega v. Harreveld van tijd tot tijd publiceert in het T. 0. A. In de laatste reeks zijn mij echter enkele punten niet geheel duidelijk. Wellicht wil hij deze toelichten ? Vr. 5. Het geloosde polderwater komt via de boezems in het buitenwater. Hoe kan dat water terugkomen ? Toch èn via verdamping als regen èn bij waterinlaten. Welke van de beide bedoelt de vraagsteller ? Vr. 6. De noordelijkste open rivier in Overijsel is het Zwarte Water — Zwolse diep. Daarop komen uit: Meppeler diep, Dedemsvaart, Vecht, de Sallandse Weteringen. De benedenste is eigenlijk de Arenberger gracht. Ik moet bekennen niet te weten, wat daar voor bijzonders mee aan de hand is, evenmin trouwens ten aanzien van het Meppeler diep. Wat is de bedoeling ? Vr. 13. Vier soorten wateren van verschillend uiterlijk in Rijnlands boezem. Het verschil moet op de kaart te zien zijn. Ik zie alleen maar meren en kanalen. Eventueel kan ik echte kanalen en gekanaliseerde rivieren onderscheiden. Maar nummer vier ? Vr. 16. Wat is het bijzondere van de Holl. IJsel: dat hij van de Lek naar de Lek gaat, of dat het half een open, half een gesloten rivier is ? Vr. 17. Bedoelt vraagsteller de waterlozing van Rijnland ? Vr. 26. Hier wordt verlanding bedoeld. Is die wel zo sterk in de Friese Meren ? Werkt afslag de verlanding niet tegen ? Overigens vind ik vervenen, d. i. tot veen worden, niet zo gek. De andere term is toch eigenlijk: uitvenen. Enfin er zijn meer woorden met dubbele betekenis. Vr. 29. Vermoedelijk is Friesland bedoeld. Maar ik kan geen vier redenen vinden waarom hier niet drooggemaakt wordt: zandgrond, behoud van boezemwater, èn ? W. J. JONG.
212
Methodiek. Dr. A. Becker: Methodik des geographischen tinterrichtes. Ein p dagogisch-didaktisches Handbuch fir Lehr amtskandidaten and Lehrer. Leipzig Wien 1932 (2) F. Deuticke XII --I- 124 S. met req. Ing. Mk. 5,—. Becker, de nestor van de Oostenrijkse geografen, is misschien het best te vergelijken met Schuiling. Beiden hebben *) een goed deel van hun leven in dienst gesteld van de onderwijzersopleiding, de geografische wetenschap had in beiden hartstochtelijke beoefenaars en voorvechters, terwijl daarvoor (of misschien juist daarom ?) de didaktische kant niet behoefde te wijken. Want waar ook een kloof tussen de wetenschappelijke en de schoolgeografie gaapte, hier zijn deze twee gelukkig in dezelfde personen verenigd. De eerste druk van deze methodiek is in 1904 verschenen. Bij vergelijking hiermee blijken vooral het arbeidsonderricht. de film e. d. meer moderne mogelijkheden uitgebreider behandeld, de rest evenwel in grote lijnen gelijk gebleven, hetgeen pleit voor de bezadigdheid der opvattingen. Wat de verschillende denkbeelden betreft, komt het misschien het best overeen met Lampe: „Die Geographie als Lern- und Lehrgebiet. (Enzyklopdie der Erdkunde Bd. I, Wien 192y F. Deuticke), maar het is bevattelijker geschreven. Heel eenvoudig, met beide benen op de grond, worden de voornaamste problemen onder de loupe genomen : de opleiding van den leraar (onderwijzer) krijgt evengoed een beurt als de Lehrerfortbildung, het onderricht in de klas naast de outdoor geography, de leerling in de klas zowel als thuis. Typerend voor het boek zijn de volgende uitspraken (vertaling van res.) : „Het beste, wat de school geven kan, is wetensdorst." „De leraar (of onderwijzer) moet zorgen, dat zowel de vorming als het practische leven van de leerlingen hun deel krijgen." (25) . „De leraar moet zich grondig in de stof inwerken, de methode moet hem in grote lijnen voor ogen staan, het detail der methodische behandeling moet hij echter aan het ogenblik overlaten (104). *) Deze bespreking werd opgesteld voor Schuilings verscheiden.
213 „Den leraar staan twee middelen ter beschikking : een doelmatig en matig toegepaste humor; en een meer blijvend middel, de voortdurende en intensive medewerking (zelfwerkzaamheid) van den leerling." (98) . „Ook de arbeidsschool is een leerschool." (99) . Becker is geen voorstander van het starre lánderkundliche Schema, en terecht. Een zich gelijk blijvende schematische behandeling der landen maakt het leggen van causaliteits-betrekkingen vaak moeilijk, soms zelfs onmogelijk. Schr. neemt dan ook het landschap als uitgangspunt en eindpunt der geografische beschouwing (38) , gaat van het algemene naar het bijzondere (37) , staat in dit opzicht op het standpunt der globaliteit. Wel geeft hij toe, dat een goede behandeling van het landschap hoge eisen stelt aan het opnemingsvermogen, het aesthetisch gevoel en de spraak-stilistische vaardigheid van den leraar (106) , maar hierbij kunnen zelf zien en zelf beleven goede diensten bewijzen. Ook hiér ontdekt de opmerkzame lezer een aanknopingspunt met Schuiling, wiens voorliefde voor vacantiecursussen bekend is. Geografisch gezien ligt hiér ook de eis om heemkunde geankerd. Aan de andere kant is Becker echter nuchter genoeg om het dreigende gevaar te zien, wanneer een aesthetische misgeboorte met frasen en bombast dreigt te ontstaan, lees dan liever op het juiste ogenblik een goede landschapsbeschrijving voor. Samenvattend komt het mij voor, dat dit boek een der beste publicaties der laatste jaren is, vooral geschikt voor studenten, cie een niet te omvangrijke, eenvoudige methodiek behoeven, welke de hoofdzaken met enige grondigheid behandelt. Ook de mensen uit de practijk zullen het met vrucht en genoegen raadplegen. jammer, dat het boek geheel op Duitse literatuur steunt en op enkele plaatsen nogal veel polemiek voert. A. BARTEN.
Personalia, Benoemd: C. Buitenweg tot leraar aan de Rijks H. B. S. te Wageningen. F. H. de Br u ij n e tot leraar aan het Christ. Lyceum te Zeist.
214
T. G. Gr e i n e r tot leraar aardr. en geschiedenis aan de Gem. H. B. S. te Groningen. G. Lot g er in g tot leraar aan de Rijks H. B. S. te Enkhuizen. D. G. Ma g é tot leraar aan de Gem. H. B. S. te 's-Gravenhage. J. F. A. Rozenhart tot tijdelijk leraar aardr. en geschiedenis aan de H. B. S. A te Haarlem. J. G. v. d. V a 1 k tot leraar aan de stichting Lyceum te Ede. Vacature:
's-G r a v e n h a g e Leraar of lerares aan de 2e Chr. H. B. S. Bezuidenhout 40, voor 18 lesuren. Geslaagd :
te Amsterdam voor doctoraal sociale geografie: Mej. V. R. A. Huberts en de heren A. J. H. Bauer en A. Oldendorf f ( cum laude), te Utrecht: de heren H. S. L u b s e n en A. S c h o u t e n. Een buitengewoon examinandus.
Te Amsterdam is ten overstaan van de hoogleraren prof. dr. H. ter Veen, prof. dr. H. Brugmans en prof. mr. dr. G. van Bergh, geslaagd voor het doctoraal examen in de sociale geografie (vrije studierichting) de heer E. Boekman. Het buitengewone van deze examinandus is, dat hij het ambt van Wethouder van onderwijs en kunstzaken in de gemeente Amsterdam bekleedt. Er is reden voor, aan dit doctoraal examen bij uitzondering meer aandacht te besteden. Het is zeer verblijdend, dat mensen die door ervaring en studie geschoold zijn in politieker en maatschappelijke vraagstukken en een hoge plaats innemen bij het bestuur van een grote gemeente, het de moeite waard vinden kennis te nemen van de resultaten der sociale aardrijkskunde en bij alle drukke werkzaamheden lust hebben de gehele universitaire studie te volgen en examens af te leggen. Voor de waardering van de soc. geografie buiten de enge kring van vakgenoten, kunnen we dankbaar zijn, dat de heer E. Boekman voor zijn examen is geslaagd. In de tweede plaats is er voor ons verheugenis , omdat thans in
215
de hoofdstad van Nederland een geograaf als Wethouder van Onderwijs fungeert. Dit kan niet anders, dan ook het onderwijs in de aardrijkskunde ten goede komen. Natuurlijk betekent dit niet, dat de aardrijkskunde extra bevoordeeld zal worden, maar wij mogen wel vertrouwen, dat in Amsterdam de aardrijkskunde niet veronachtzaamd zal worden en niet achter gesteld bij andere vakken.
Boekbeoordelingen. F. W. Halle, De vrouw uit het Sowjet-Oosten. Uitgave van Loghum Slaterus, Arnhem. De schrijfster van het ook in ons land bekend geworden werk „de vrouw uit Sowjet-Rusland" (bij dezelfde uitgever in vertaling verschenen) behandelt hier de vrouwen buiten Centraal-Rusland. Te interessanter is dit onderwerp, waar de vrouwen van het Oosten tot voor kort in primitievere toestand verkeerden en dus in snel tempo een ontwikkeling moesten doormaken naar de gelijkstelling met den man, waarover het Westen eeuwen heeft gedaan. Terecht besteedt de Schr. dan ook 100 pag. aan het schetsen van de oude verhoudingen, om dan eerst na te gaan, welke krachten de vrouw uit het oosten heeft doen ontwaken, en welke remmende factoren optraden bij de emancipatie. Dat niet alle kollegaas het eens zullen zijn met de opvattingen en sympathieen, mag niemand weerhouden dit boek te lezen, waarin een schat van gegevens voorkomen, die bij ons onderwijs gebruikt kunnen worden. Wat weten wij van de positie der vrouwen in Kaukasie, Midden- en Noord Azië ? Het antwoord zal meestal zijn: bedroevend weinig. Dit boek stelt in staat deze leemte aan te vullen en wordt daarom aanbevolen. Aan het slot zijn 77 foto's niet bizonder fraai afgedrukt; wel interessant zijn de opnamen en ze geven een uitstekende indruk van het dagelijks leven. Er is geen enkele foto bij, die in eenklas van jongens en meisjes niet vertoond kan worden. L. C.
H. C. A. van Kampen en P. Marée, Varen, Uitgave H. P. Leopold, Den Haag. Prijs geb. I 3,50. Een aardig boek; fris geschreven en goed geïllustreerd. Niet alles is tot ons vak te rekenen, maar onderwerpen als: betonning en bebakening, over sluizen en stuwen, de levende natuur in ons waterland, wind enz. rechtvaardigen zeker de aanschaffing voor de schoolbibliotheek, waaruit het ongetwijfeld veel door de jongens ter leen zal worden gevraagd. L. C.
Ir. H. N. Blommendaal, De oliepalmcultuur in Nederlandsch-Indië. Uitgave Tjeenk Willink, Haarlem. Prijs ingenaaid f 3,25; geb. f 4,—. Dit werkje is verschenen als No. XIII van de bekende serie „Onze Koloniale Landbouw." De snelle opkomst en de belangrijke plaats, die de oliepalmencultuur in Ned. Indië heeft ingenomen, maakten een aanvulling van boven genoemde serie noodzakelijk. Door de zeer uitvoerige bewerking (ruim 180 blz. met vele foto's) is het een welkome aanwinst geworden voor ieder, die wat meer van deze cultuur wil weten. Daarbij geeft het boekje meer dan de titel belooft: ook over de
216 cultuur in West-Afrika, de positie van de olie op de wereldmarkt, het transport en de toepassing in de industrie vindt men gegevens. De „noodzakelij ke aanvulling van Onze Koloniale Landbouw is een „waardige- aanvulling geworden en verdient een plaats in de schoolbibliotheek en — in de boekenkast van den leraar. VENEMA.
L'Information. Nu de eerste jaargang ten einde loopt, kan ik niet nalaten te dezer plaatse de aandacht te vestigen op het nieuwe tweemaandelijkse Franse tijdschrift L'Information Géographique met als verduidelijkende boventitel Pour l'enseignement. Het staat onder leiding van A. Cholley, welke Professeur a la Sorbonne een uitgebreide staf van 33 redactieleden uit moederland en koloniën om zich heen heeft verzameld. Om een indruk van de inhoud te geven, diene het volgende: Elke aflevering van 48 p. 4° is in drie rubrieken verdeeld: Documentation generale, Documentation pédagogique en Notes et Correspondance. Bovendien bevat elke afl. een tweetal losse bladen met illustraties uit de algem. geografie (bijv. kusten, marine erosie, e. d.) In de eerste afdeling schrijft bijv. J. Martin een artikel over L'économie allemande, dat ± 20 p. beslaat (afl. 5). In het tweede gedeelte kan men opstellen vinden als: Comment faire comprendre (een vaste onderafdeling!) een dorp aan de kleintjes in de stad (afl. 4); of: de onmisbare elementen der kartografie aan kinderen van 8 jaar (afl. 5) ; het gebruik van de zandbak, e. d. Het korte derde gedeelte is meer een onderonsje met gegevens betreffende de schoolradio, enz. Hoewel Frankrijk een belangrijk gedeelte der bladzijden beslaat, is het zowel voor het Lager als voor het M.O. een zeer bruikbaar periodiek. Prijs voor het buitenland frs. 30. Uitgave J. B. Baillière et Fils, Paris. A. BARTEN. Reports of the Cambridge anthropological expedition to Torres Straits. Vol. I, General ethnography. Cambridge University Press 1935. 421 blz. Prijs geb. 40 sh. net. Het lijkt wel vreemd, als men de delen V en VI van een werk herhaaldelijk geraadpleegd heeft, deel I toegezonden te krijgen ter recensie. De oplossing is, dat Haddon, de leider van de 'bekende expeditie naar de eilanden in de Torresstraat, het nuttig gevonden heeft, de resultaten van de verschillende onderzoekers, waaronder zeer bekende mannen als Rivers, Mac Dougall en Seligman, om maar enkele te noemen, samen te vatten in dit ene boek. Dit vormt nu, als le deel van de serie, een monographie van genoemde eilanden. We mogen professor Haddon dankbaar zijn, dat 'hij, na zijn eerste bezoek in 1888, het initiatief genomen heeft tot een zo grondig mogelijk onderzoek van de oude kuituur, waarover weinig bekend was, en die reeds begon te vervallen. Merkwaardig is, dat zowel Haddon als Rivers eigenlijk door deze expedities tot de volkenkunde gekomen zijn. Haddon was bij zijn eerste tocht nog zooloog, maar kreeg smaak in de ethnographie, terwijl Rivers, de psychiater, die voor psychologisch onderzoek in 1898 meeging, zich sedert dien ontpopte als ethnoloog, en niet een van de slechtste ! Voegen we hieraan nog toe, dat Seligman's werk over de Melanesiërs van Nieuw Guinee ook uit de expeditie, zij het indirect, voortsproot, en dat zelfs Hose en Mc. Dougall's „The Pagan tribes of Borneo" er mee in verband staat, dan mogen we Haddon wel geluk wensen met zijn uiterst vruchtbare initiatief. Het is natuurlijk onmogelijk, in het korte bestek, dat de Redactie toestaat, over de inhoud van het werk een uiteenzetting te geven. Ik volsta dus met te zeggen, dat het op voortreffelijke wijze inlichtingen verschaft over alle zijden van het kultuurleven en dat het in geen volkenkundige bibliotheek mag ontbreken. De niet zeer talrijke foto's zijn heel goed. Jammer, dat het boek .geen index bevat. Als bronnen voor ethnologisch werk blijven natuurlijk de andere delen hun hoge J. J. FAHRENFORT. waarde behouden.
. 217
Bugde Naijramdacha Mongol Arat Oelas. Schrik niet lezer : gelukkig blijven wij dit land nog altijd B u iten Mongolië noemen, Deze staat is evenals 't aangrenzende T u w a een Sovjet-republiek, z.g. onafhankelijk van Moskou en slechts daarmee verbonden door een of- en defensief verbond. Bovenstaande naam betekent : „Socialistische Mongoolse Volksstaat". De bedoeling van dit artikel is niet een volledig geografisch overzicht van dit land te geven. Wie daar meer van wil weten, raadplege : C o n s t en: Weideplátze der Mongolen (1920) of C a r r ut her s: Unknown Mongolia (1913) e. a. Wie iets meer wil weten van 't volk, die leze 't onovertroffen reisverhaal van de beide Lazaristen paters : H u c en Gab e t. Dit reisverhaal werd bijna een eeuw geleden geschreven, maar heeft nog steeds zijn waarde behouden, ook voor tegenwoordige toestanden. De bedoeling is ook niet de grote militair-politieke betekenis van het land te schetsen. Sinds Japans binnendringen in de twee oostelijke provincies van B i n n e n-Mongolië geven onze grote dagbladen daaromtrent genoeg bespiegelingen. We willen alleen wijzen op de veranderingen, die deze staat heeft ondergaan gedurende de laatste jaren. In 1911 proclameerden de verzamelde vor st en, adel en geestelijken — de drie hogere standen — de onafhankelijkheid onder medewerking van 't Tsaristische Rusland. In 1913 beloofde China zich niet met de interne aangelegenheden van Buiten-Mongolië te bemoeien. 't Opperhoofd der Boedistische kerk : de Bogdo Gegen werd bestuurder van 't land. De verhoudingen bleven echter patriarchaal-feudaal. De 4e stand bleven de half vrije onderdanen. De bodem was grotendeels in handen der vorsten (khans) , van den adel en van de lama's. De totale oppervlakte van de staat is ongeveer 3 maal de oppervlakte van Duitsland. 't Aantal inwoners, ongeveer 800.000, daarbij waren misschien wel meer dan 100.000 lama's. 't Klimaat is continentaal. Wintertemperaturen van —45° C. en zomertemperaturen van + 35° C. zijn geen zeldzaamheid. In sommige delen van 't Westen is 't klimaat meer gematigd, 't Land is arm aan regen. 's Winters liggen de hogere gebergten
218
onder sneeuw, de lagere delen blijven er vrij van. In verband met dit alles heeft Buiten Mongolië een armoedige plantengroei. Wouden komen o. a. voor in de bergachtige delen van 't noorden en hier en daar verspreid in de andere bergstreken. Grassoorten komen in zeer groot aantal voor. In 't N. en W. zijn zelfs veel Alpenweiden en sommige delen der Sjamo (= Zandzee) hebben een groenachtig aanzien. Vooral de grassoorten van de Z. en Z.O. Sjamo zijn zeer goed tegen droogte bestand. In verband met bodem en klimaat is er zeer weinig landbouw, 't meest nog in de randstreken, waar de landbouwer in zijn armoedige lemen hutten huist. De bijenkorf-vormige joerten zijn de woningen der nomadiserende veetelers. Zowat de gehele bevolking leeft van de nomaden-veeteelt. 't Vee is 't gehele jaar buiten. Goede stallen ontbreken. 't Verzamelen van hooi voor de slechte tijden komt weinig voor. Doch zelfs in de zomer is 't niet zo gemakkelijk aan voeder te komen, want in verschillende streken moet de nomade-veehouder 4 tot 8 tochten per jaar ondernemen. Handel was er zeer weinig, al liep de grote handelsweg van Kiachta naar Kalgan over de Mongoolse hoofdstad Oerga. De export-producten waren en zijn ook thans nog : vee, huiden, wol en leer. De invoer : granen, katoenen stoffen, suiker, tabak en oliën. Rusland had al voor de Sovjetisering veel voorrechten. Alleen Rusland zou spoorwegen mogen aanleggen, alleen Russische kooplieden kregen tolvrije invoer en uitvoer, alleen Russische kooplieden zijn vrij van alle belastingen. Omstreeks 1921 werd 't land 't strijdtoneel tussen de hierheen gevluchte Wit Gardisten en de binnen rukkende Rood Gardisten, verenigd met Mongoolse revolutionaire benden. In 1921 werd deze strijd beslecht. Opnieuw werd de monarchistische regeringsvorm met den Bogdo Gegen aan 't hoofd aangevoerd. Doch er waren overal sovjets opgericht, die zich langzaam aan van de macht meester maakten. En toen in 1924 de Bogdo overleed werd Buiten-Mongolië tot een Sovjet-republiek uitgeroepen. De grote Choeral (= vergadering) wordt om de 3 jaar bij elkaar geroepen. In den tussentijd oefent de kleine Choeral de hoogste macht uit. De kleine Choeral vergadert een keer per jaar, zodat men kan zeggen dat eigenlijk 't bestuur in handen is van 't per-
219
manente presidium van de kleine Choeral en van 't ministerie. 't Actieve en passieve kiesrecht bezitten mannen en vrouwen boven de 18 jaar. Geen kiesrecht hebben de personen, die voordeel trekken uit de arbeid van anderen, verder zijn ook nog uitgesloten geestelijken en lama's. De gehele bodemoppervlakte, de bodemschatten, wouden, bronnen enz. zijn volkseigendom. Toch is de Sovjetisering lang niet zo ver doorgevoerd als in Rusland. Er zijn nog steeds vorsten en adel in 't Iand, al is theoretisch hun macht gelijk nul. Als privaatbezit wordt b. v. 't houden van een paar honderd stuks vee (schapen, geiten, runderen, kamelen, yacks) toegestaan. 't Is ook te begrijpen, dat Sovjetisering van zo'n verspreide veemassa zowat onmogelijk is. De patriarchaal-feudale verhoudingen zijn grotendeels verdwenen. De vroegér halfvrije 4e stand is de heersende geworden. Er wordt crediet gegeven voor goede stallen, er wordt gezorgd voor veeartsenijkundige diensten, bronnen worden geboord en 't aantal stuks vee is van 12 millioen in 1924 gestegen tot thans 22 millioen, als men tenminste de Sovjet statistiek mag vertrouwen. Er is dus stellig een aanzienlijke veestapel, al zal de kwantiteit veel goed moeten maken op de kwaliteit. Er is een begin gemaakt met fabrieksindustrie. In 1934 werd in 't vroegere Oerga — thans Oeljan Bator of Rode Held — een looierij opgericht; ook een schoenfabriek, die per jaar 160.000 paar schoenen moet produceren. Er is een wolfabriek gekomen met een jaarproductie van 100.000 meter. 't Totale aantal arbeiders is 1300. In de stad Chat Chal in 't N. is een wolwasserij met 200 arbeidskrachten. Overal elders is de industrie nog in de vorm van handwerk of huisvlijt. Mijnbouw wordt alleen uitgeoefend in een klein kolenveldje bij Oeljan Bator, dat de stad en de fabriekjes van kolen voorziet. De buitenlandse handel is geheel in handen van de Staat. Export en import noemden we reeds. Thans worden zelfs automobilen ingevoerd en zeer veel materiaal voor de verdediging, want van uit Binnen-Mongolië dreigt Japan en de feudale vorsten van de zuidelijke nabuurstaat. De binnenlandse handel wordt behalve door private personen uitgeoefend door de Sovjetcoöperaties.
220 Buiten Mongolië heeft thans een eigen geldsysteem met bankpapier en zilvergeld. „Rode Held" is 's lands hoofdstad. 't Inwoner aantal is 60.000. Administratief is de Staat ingedeeld in 12 provincies. Alhoewel 't land nog overdekt is met kloosters, is 't aantal lama's sterk afgenomen; vermoedelijk zijn er nog ± 80.000 kloosterlingen. Die kloosters waren steeds ook onderwijsinrichtingen. Thans zijn er reeds een 60-tal staatsscholen, wat gezien de grote uitgestrektheid van 't land en 't verspreid wonen der bevolking nog gering is. De lama-invloed blijft dus nog groot. Er zijn ook een paar middelbare scholen gekomen en enkele technische- en vakscholen. Nog slechts 15 % der bewoners kan lezen en schrijven. Vroeger waren de lama's de enige „geneesheren". Thans zijn er een 60-tal artsen, waarvan er meerdere „wandelend" zijn en dus geen vaste standplaats hebben. Heel veel is 't dus nog niet. In 't land verschijnen een 5-tal couranten en enige tijdschriften, natuurlijk met propagandistische strekking. In Oeljan Bator is zelfs een nationaal theater opgericht. Er wordt maar één politieke partij toegelaten : de Mongoolse Revolutionaire Volkspartij". Deze telt 10.000 leden. De revolutionaire jeugdverenigingen tellen 6.000 leden. Ik meen hiermee een kort overzicht gegeven te hebben van de veranderingen, die dit bijna geheel onbekende land ondergaan heeft gedurende de laatste jaren. Arnhem. Drs. J. A. NILLESEN.
Wat ligt onder de aardkorst? De sedimentaire gesteenten vormen een soort van karpet, dat de bodem der oceanen bedekt, zowel als die delen van het land welke te eniger tijd onder zee hebben gelegen. Wat het land betreft, is het karpet wel erg gerafeld. Om te beginnen was het niet overal even dik en de erosie van water, wind en ijs hebben he: doen slijten en er gaten in gemaakt, waardoor we de onderliggende vloer kunnen zien. Over grote delen van Oostelijk Canada en Midden Afrika is het karpet zelfs zo volkomen verdwenen, dat we
221 niet zeker weten of het er wel ooit geweest is. Ook zijn boorgaten en mijnschachten door het karpet heen gedrongen in de vloer er onder. Hoe ziet die er nu uit, wat ligt er dus onder het karpet Meestal is het graniet. Graniet is een bekend gesteente, omdat zoveel gebouwen en monumenten er uit zijn opgetrokken. Maar waarschijnlijk nemen slechts heel weinig mensen de moeite eens nauwkeurig een stuk graniet te bekijken om te zien waaruit het nu eigenlijk bestaat. Het is nogal een grof korrelig gesteente en het is niet moeilijk te zien, dat het bestaat uit in elkaar grijpende korrels van ten minste drie mineralen. Er zijn grote, dikwijls vrijwel rechthoekige stukken van een wit of rose-achtig mineraal met platte glinsterende vlakken: gedurende honderden jaren reeds staat het bij de mijnwerkers bekend als veldspaat. Het behoort tot de meest voorkomende gesteente-vormende mineralen. Tussen de korrels veldspaat in liggen kleinere, tamelijk ruwe korrels van een doorzichtig mineraal, dat er als glas uit ziet; dat is kwarts of bergkristal. Behalve veldspaat en kwarts zijn er bijna altijd ook enige schilfers van zilverachtige of donkere mica. Het gesteente graniet is dus een mengsel van drie mineralen: veldspaat, kwarts en mica. Men ziet gemakkelijk, dat de korrels niet afgerond zijn of door water afgeslepen, zoals in zandsteen, maar dat ze scherpe randen en hoeken hebben.. Hierdoor en door de afwezigheid van een gelaagde structuur verschilt graniet van de meeste sedimenten. Voor de eerste geologen was graniet wel enigszins een puzzle. Een tijd lang dachten ze dat het een bijzonder soort sediment was, ouder dan alle andere, en zij beschreven het als een „neerslag uit de oer-oceaan". Zij schijnen gemeend te hebben, dat die oeroceaan heet was en een groot aantal stoffen in oplossing bevatte; dat tijdens de afkoeling de minder oplosbare stoffen uitgescheiden werden, evenals zout wordt uitgescheiden, als men hete pekel laat afkoelen. Veldspaat, kwarts en mica zouden op deze wijze gevormd zijn en zich hebben opgehoopt op de bodem van de oceaan, en graniet hebben gevormd. Later, toen de oceaan kouder werd, begon de erosie van het land door de regen en de rivieren en de graniet werd bedolven onder een laag zand en slib, die ten slotte sedimentaire gesteenten wer den. Volgens deze opvatting moeten alle jongere sedimenten op een nagenoeg vlakke laag van graniet rusten. Inderdaad is dit op
222 sommige plaatsen het geval; zo aan de voorzijde van de Tafelberg bij Kaapstad, waar men horizontale lagen van zandsteen op een vrijwel platte laag graniet ziet liggen. Maar elders is de betrekking geheel anders en ziet men de graniet de lagen der sedimenten doorbreken en er aders in uitzenden. Dat kan alleen maar betekenen, dat de graniet jonger is dan de sedimenten en dat hij in vloeibare vorm uit de diepte kwam, zich een weg baande in de onderkant van het sedimentaire karpet en de scheuren er in opvulde. In het algemeen blijkt in zoo'n geval het sediment van karakter te zijn veranderd en wel zodanig, dat men er toe geleid wordt aan te nemen dat het door de hitte van de binnendringende graniet „gebakken" is. Op grond van dit feit en voorts omdat mineralen als kwarts, veldspaat en mica slechts in geringe mate in water oplosbaar zijn, neemt men aan dat de granietische vloeistof op lava moet hebben geleken en zijn vloeibaarheid dus eerder aan zijn temperatuur dan aan de aanwezigheid van water dankte. Vergelijkt men graniet met koude, vaste lava, dan blijkt het ver schillende kenmerken er mee gemeen te hebben. Sommige lava's bestaan uit precies dezelfde mineralen als graniet, het enige verschil tussen de beide gesteenten is dan dat de graniet ' uit grote korrels bestaat en de lava uit zeer kleine. Maar dat is juist een gevolg van een verschil in afkoelingssnelheid — de lava koelde snel af toen zij aan de lucht werd blootgesteld en de granietische moeder-vloeistof uiterst langzaam in de diepten der aarde. Het verschil komt overeen met dat tussen suikerglazuur, die in hete toestand op een taart gebracht wordt, en tafelsuiker: het eerste bestaat uit zeer kleine suikerkorrels, het laatste uit grote. De vergelijking van graniet en lava schijnt dus aan te tonen, dat graniet in het geheel geen sediment is, maar een gesteente, dat gevormd ir door langzame afkoeling van een hete vloeistof. Ter onderschei ding van sedimenten noemt men dergelijke gesteenten stollingsgesteenten. Als graniet een stollingsgesteente is, volgt hieruit, dat waar sedimenten op graniet liggen, terwijl hun laagvlakken ongestoord zijn en evenwijdig lopen aan de oppervlakte van de graniet, deze
223 gestold moet zijn voor het sediment er op kwam, zodat de graniet het oudste is. Maar waar de graniet door de sedimenten heen dringt, moet de graniet het jongste zijn. Hiermede komt overeen, dat in het eerste geval de sedimenten geen tekenen vertonen door de graniet te zijn veranderd, terwijl in het tweede geval de sedimenten duidelijk „gebakken" zijn en in uiterlijk en samenstelling sterk gewijzigd. Men vindt zelfs afgescheiden massa's sediment, helemaal in graniet opgesloten en zo sterk veranderd, dat hun oorspronkelijk karakter nauwelijks te herkennen is. Dat zijn de metamorfe gesteenten van de geologen. En zulke gesteenten vindt men bijna overal in de omgeving van de grote granietmassa's. De verandering of metamorfose van sedimenten door stollingsgesteenten is één van de redenen, waarom we niet in staat zijn het begin van het leven in de gesteenten op te sporen. Hoe ouder het sediment, des te groter de kans dat er te eniger tijd vulkanisch materiaal in is binnen gedrongen. en dat het dus veranderingen heeft ondergaan, waarbij alle sporen van dierlijk leven, die het mogelijk bevat heeft, vernietigd zijn. Het is waarschijnlijk, dat de eerste sedimenten op deze wijze volkomen vernietigd zijn en we zullen nooit in staat zijn de oudste hoofdstukken van het boek der gesteenten te lezen. Doch waarop rustten deze oudste sedimenten ? Zover we na kunnen gaan, moeten zij op een graniet-laag gelegen hebben of op iets dat er op lijkt. In elk geval weten we, dat hoe dieper we, waar dan ook ter wereld, graven of hoe dieper de natuur haar dalen voor ons uitgraaft, des te groter wordt de waarschijnlijkheid dat we in graniet terecht komen. Het ziet er naar uit, alsof over de gehele wereld een laag van graniet bestaat, die onder alle andere gesteenten ligt, waaruit de vastelanden bes'aan. Misschien ligt er iets anders onder de bodem der diepzee, dat weten we niet. De bovenlont van de granietlaag is vast, verontreinigd met de overblijfselen van de oude sc dimenten, die er te eniger tijd in zijn opgenomen. Is ze nu ook vast tot in het midc'elpunt dei aarde Het feit dat vulkanen nu en dan bij hun uitbarstingen vloeibar
lava uitwerpen, is altijd beschouwd als een aanwijzing, dat de aarde onder haar granietische en sedimentaire korst vloeibaar is.
224 Deze opvatting wordt gesteund door de uitkomsten van temperatuurmetingen in diepe mijnen en boorgaten. Het is een vaste regel, dat hoe dieper men komt, hoe hoger de temperatuur der gesteenten wordt. In sommige delen der wereld loopt de temperatuur zeer snel op. Mijnwerkers in de Comstock ertsgang van Nevada moeten een temperatuur van 45° C. verduren op minder dan 600 m diepte. De Simplon tunnel loopt 2700 m onder de met sneeuw bedekte toppen van de Monte Leone in de Italiaanse Alpen en de temperatuur der gesteenten in de diepste delen van de tunnel bleek 55° C te bedragen. Zelfs in een oud en rustig deel der wereld als ZuidAfrika, waar sedert millioenen jaren geen vulkaan gewerkt heeft, noch grote bewegingen hebben plaats gevonden, wordt in de goudmijnen van de Witwatersrand een temperatuursstijging waargenomen van een graad Celsius per 100 m. Op grond van series metingen in alle delen der wereld is men tot de conclusie gekomen, dat de temperatuur naar de diepte ongeveer 27° C per kilometer stijgt. Aangezien de aarde aan de oppervlakte warmte afstaat, is het waarschijnlijk de de temperatuur 'ichter bij het oppervlak sneller stijgt, dan verder naar beneden. M aar zelfs al houden we hiermee rekening, dan ziet het er uit, alsof op een diepte van 80 km of wellicht nog minder een temperatuur bereikt moet zijn, even hoog als die van de vloeibare lava, die uit werkende vulkanen naar buiten komt. Ofschoon het geologisch feitenmateriaal de opvatting schijnt te steunen, dat de aarde onder een betrekkelijk dunne korst een vloeibare kern bezit, hebben de geologen niettemin geaarzeld zich aan deze opvatting te binden, omdat zij in tegenspraak schijnt met de stijfheid der aarde. Het is bekend, dat de aantrekking van zon en maan de getijden veroorzaakt, d. w. z. dagelijks de zee doet rijzen en dalen. Als de aarde een vloeibare bol was, met alleen maar een dunne vaste korst, zouden we getijden moeten hebben van de hele aarde, in plaats van de getijden der zeeën. Zij zouden zich vertonen als een lichte rijzing en daling van de korst. Dergelijke verschijnselen zijn nooit waargenomen, en daarom zegt men wel, dat de korst zeer dik moet zijn en dat de aarde misschien wel tot in haar middelpunt vast is. Maar men gaat hierbij uit van de veronderstelling, dat de vloeibare kern zich vrij zou kunnen beween. g Nu tonen experimenten van de laatste tijd aan, dat als een vloeistof
225 sterk wordt samengedrukt, hij buitengewoon taai wordt en zich tegen een plotselinge gedaanteverandering vrijwel even sterk verzet als een vaste stof. Op een diepte van 80 km heeft iedere vierkante cm een gewicht van ca. 20000 kilo te dragen. Het is dus duidelijk, dat voordat we zeggen of de aarde al dan niet een vloeibare kern bezit, we het erover eens moeten zijn, wat we met vloeistof bedoelen. Gebruiken we het woord in de betekenis van een stof, die gemakkelijk vloeit, wat ongetwijfeld de oorspronkelijke betekenis is, dan is het binnenste der aarde niet vloeibaar. Maar bereiden we de term uit tot stoffen als pek, dat zeer traag vloeit, en zegellak, die zo langzaam vloeit, dat men het algemeen als een vaste stof beschouwt, dat blijft het toelaatbaar te zeggen, dat het binnenste der aarde op een diepte van een km of tachtig, met zo'n vloeistof te vergelijken is. *) Er is een grieks woord, magma, dat „een zachte, deegachtige massa" betekent. Dit woord wordt dikwijls gebruikt door de geologen, als zij spreken over de hete, taaie stof, die de moedersubstantie der stollingsgesteenten vormt. Indien het magma, dat de onderlaag vormt van de graniet-laag. heet genoeg is om een vloeistof te zijn, maar van vloeien alleen wordt teruggehouden door grote druk, dan mogen we verwachten, dat waar en wanneer de druk wordt opgeheven, door het breken van de korst, het magma zal beginnen te vloeien. Dat er dan dus vulkanen worden gevormd en lava aan de oppervlakte uittreedt. Dit roept alarmerende beelden op van grote lava-overstromingen. Zulke dingen zijn inderdaad in het verleden voorgekomen en we kunnen niet zeggen, dat het nooit meer gebeuren zal. Maar de vulkanische uitlaatpijpen hebben een neiging zich zelf te verstoppen, doordat de lava in de pijp afkoelt en stolt. Zodoende zijn vulkanen slechts binnen een beperkt gebied gevaarlijk. Sedert historische tijden is geen lava-vloed over een belangrijk deel der aarde voorgekomen. We kunnen ons dus een beeld vormen van een `granietlaag, die de grondslag vormt van het sedimentaire karpet der aarde. Deze *) Een staaf zegellak, in het midden ondersteund, buigt door zijn eigen gewicht in enkele maanden sterker door dan een kaars, Men denke ook aan gramofoonpiaten. (N. v. d. Vert.
226 laag is koud en vast aan de oppervlakte, doch wordt naar de diepte warmer en gaat over in een toestand van een hete, zeer taaie en sterk samengedrukte vloeistof of magma. Er is enige reden om aan te nemen dat deze laag, ofschoon hij van boven granietisch van samenstelling is, op grotere diepte niet alleen van temperatuur, maar ook van samenstelling verandert. In het begin van dit hoofdstuk hadden we het over lava van dezelfde samenstelling als graniet, maar er zijn ook andere lava's, die meer kalk, magnesium en ijzer bevatten dan graniet. Zij vormen de zware donkere gesteenten, die wij kennen als bazalt. Bazaltische lava's komen in de natuur meer voor dan granietische. In sommige delen der wereld, zoals in het Hoogland van Dekan, in delen van Oregon en Washington en in Z. Afrika zijn grote gebieden bedekt door stromen bazalt, die naar boven kwamen door spleten en scheuren in de granietische korst. Zulke waarnemingen leiden tot de conclusie, dat de granietische laag op zijn beurt weer rust op een zone van bazaltisch magma. Hoewel het direct bewijs hiervoor niet geleverd kan worden, is er toch bewijsmateriaal van verschillende aard, dat deze opvatting steunt. Gaat de zone van bazaltisch magma op haar beurt weer in iets anders over ? Deze vraag brengt ons dieper en dieper in een oceaan van hypothesen. Maar het is niet onwaarschijnlijk dat de bazaltische zone naar beneden toe dichter wordt, totdat zij hoofdzakelijk bestaat uit het mineraal olivijn, een zwaar silikaat van ijzer en magnesium. Gesteenten van dergelijke samenstelling komen spaarzaam ook op de vastelanden voor, in vele gevallen vullen zij de kraterpijpen van oude vulkanen. De diamant-mijnen van Z. Afrika zijn dergelijke oude kraterpijpen, gevuld met zo'n olivijnrijk gesteente, dat in de oude Kimberley-mijn tot een diepte van bijna 1200 m ontgonnen werd. In de bovenste 900 m gaat de pijp door sedimenten en lavastromen, maar daar beneden blijft hij verticaal doorlopen in graniet, zodat de bron van het olivijn-rijke gesteente onder de graniet-laag van de korst moet liggen. We kunnen ons beeld dus in dier voege uitbreiden, dat het ee:i granietlaag vertoont, die langzaam overgaat in een zone van zwaarder bazaltisch magma, die op haar beurt zwaarder en zwaar der wordt tot zij een samenstelling heeft, ongeveer gelijk aan die
227 van de diamant-houdende gesteenten van Z. Afrika, drie à vier maal zo zwaar als water. Deze zone mogen we de peridotiet-zone noemen, een naaili afgeleid van het franse woord voor olivijn (peridot) . Het bestaan van een dergelijke zone is hypothetisch, maar e'' is geen reden het onwaarschijnlijk te achten. Kunnen we gissen wat onder de peridotiet-zone ligt ? Dat kunnen we inderdaad. En vreemd genoeg bestaat er minder twijfel omtrent de volgende laag dan ten aanzien van de peridotiet-zone zelf. Maar het bewijsmateriaal is van geheel andere aard en heef met geologie weinig te maken. W. JONG. (Uit : Shand, Earth Lore.)
Eindexamen H, B. S. 5..j. Aardrijkskunde, In het Weekblad voor Midd. en Gymn. Onderwijs geeft collega Noordman antwoord op de vraag op grond van welke overwegingen iemand het juist kan vinden, dat er op de H. B. S. bii voldoende rapportcijfers geen eindexamen behoeft afgelegd te worden in aardrijkskunde, geschiedenis en staathuishoudkunde en wel in andere vakken, b. v. in scheikunde of nat. historie. Enkel bezuinigingsoverwegingen en geen onderwijsbelangen hebben tot deze maatregel geleid. De vraag komt dus hierop neer : Waarom werden juist deze drie vakken als bezuinigingsobject gekozen? Ik meen drie overwegingen te hebben opgediept, welke misschien invloed op deze beslissing hebben uitgeoefend. 1 0 . Wanneer twee van de vijf deskundigen moeten verdwijnen, ligt het voor de hand de vier talen aan één deskundige op te dragen. Wie deskundig is voor twee talen, kan ook best over vier oordelen. Bovendien zijn er aan elke school genoeg leraren, die hun talenkennis door lectuur en vacantiereisjes behoorlijk hebben bijgehouden en dus den talendeskundige kunnen vervangen, als deze overladen is met examens. Nu dient nog één deskundige te verdwijnen en hiervoor is die voor de middenvakken (ik gebruik kortheidshalve deze term voor de drie bovengenoemde
228 vakken, die, toen het eindexamen nog de groepcijfers kende, ook nog met een minder flatterende naam werden aangeduid) de aangewezen man. Vooreerst toch kan de deskundige voor de vier talen de enkele examens, die in de middenvakken nog worden afgenomen, ook wel voor zijn rekening nemen. En zo nodig kan bij deze laatste examens toch zeker iedere leraar, die getrouw zijn krant leest, als deskundige optreden. 2 0 . Het is een min of meer publiek geheim, dat het onderwijs in de drie middenvakken grotendeels bestaat in het bijbrengen van een flinke dosis overbodige kennis, welke ballast zo spoedig mogelijk door de leerlingen over boord wordt gegooid. Door de vrijstelling van het eind-examen in deze „geheugenvakken" kan dit proces bij de meeste leerlingen thans vóór het eindexamen plaats vinden, wat voor hen een aanmerkelijke verlichting van examendruk betekent. 3 0 . De bescheidenheid gebiedt mij nog een overweging, die mogelijk heeft gegolden, het laatst en slechts aarzelend te noemen. Wellicht is statistisch vastgesteld, dat de leraren in de middenvakken boven hun collega's uitsteken wat betreft juiste beoordeling der leerlingen en karaktervastheid. Als dat zo is, wordt het duidelijk, waarom juist aan hen het recht werd toegekend rapportcijfers uit te delen, die vrijstelling van het eindexamen geven. Welke van de drie overwegingen de doorslag heeft gegeven, zou ik niet durven zeggen. Maar wel wil ik nog even de aandacht vestigen op enkele andere eigenaardigheden in de huidige regeling. 1 0 . Waarom wordt een voldoend rapportcijfer als betrouwbaar en beslissend geaccepteerd, terwijl een onvoldoend of zwak cijfer nog door een examen bevestigd of gecorrigeerd moet worden ? 2 0 . Waarom geeft bij aardrijkskunde een voldoend rapportcijfer, dat enkel betrekking heeft op de leerstof uit de vijfde klas, een vrijstelling, terwijl een leerling, die een lager cijfer wordt toegekend, ook geëxamineerd wordt over de natuurkundige aardrijkskunde uit de vierde klas, die juist voor zwakke leerlingen dikwijls een struikelblok is en in de vijfde klas veelal niet herhaald wordt ? 3 0 . En ten slotte : Wat mag wel de reden zijn, dat, terwijl het K. B. de rapportcijfers voor de middenvakken betrouwbaar genoeg acht om op grond daarvan vrijstelling van examen te verlenen, bij verschillende deskundigen de neiging valt waar te nemen om de
229 rapportcijfers achter te stellen bij de examencijfers ? Leerlingen, die b. v. zwakke examencijfers vertonen in de wis- en natuurkundige vakken en goede cijfers in de middengroep — een examenbeeld, dat bij meisjes nogal eens voorkomt — kunnen van deze opvatting der deskundigen de dupe worden. Het verheugt mij, dat de A.V.M.O. thans haar aandacht wijdt aan deze kwestie. Wellicht, dat ook op bovenstaande vragen een bevredigend antwoord wordt gevonden. Ook mogelijk -- en dat hoop ik — dat men tot de conclusie komt, dat een regeling met zooveel eigenaardigheden dient te verdwijnen. Nijmegen. W. E. NOORDMAN.
Vragen over Polderland. Graag maak ik gebruik van de gelegenheid mij geboden te reageren op de opmerkingen van collega's Cohen en Jong; gedachtenwrijving is onmisbaar om iets goeds te bereiken, dus ben ik dankbaar voor critiek, wat niet betekent dat ik er geheel mee instem. Ik zal de vragen behandelen in de volgorde van pag. 209-211. Vr. 4. De leerling heeft het recht achter het woord „afwateren" te denken „op de zeespiegel". Bij de afwatering op de Kaspische „zee", Dode „zee" en dergelijke is geen sprake van afvloeiing naar een zee. Er zit daarom een element van misleiding in; mijn doel daarbij is te zien, of men omlijnde beelden voor zich heeft. Vr. 5 en 14. Het antwoord is waterbezwaar. Dit abstracte substantief wordt ook concreet gebruikt, een gewoon verschijnsel volgens de spraakkunst van Terwey. Beekman in zijn „Nederland als Polderland", derde druk p. 141 schrijft over „verwijdering van het waterbezwaar". In zijn woordenboek „Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland" vind ik : „Door waterbezwaar van een landstreek, een stuk lands, een watercomplex, een rivier, enz. verstaat men — het woord zegt het zelf — al het water, dat op een of andere wijze van buiten daarop of daarin geraakt." Het komt mij voor, dat deze definitie tot moeilijkheden aanleiding geeft; het begrip last (en daaraan denkt men bij het woord bezwaar) komt hierin niet tot zijn recht. Veel van het water in de polders
230 is zelfs een dankbaar te aanvaarden geschenk. Alleen wnt nipt wordt gebruikt, verdampt of in de grond trekt, mag men m. i. waterbezwaar noemen (de bekende 2 a 3 decimeter) . Schuiling schrijft dan ook in zijn Beknopte aardrijkskunde van Nederland (1911) p. 115 : „Deze laag heet het waterbezwaar". Het woord is dus ook hier concreet gebruikt. Overigens dient men te bedenken, dat taal geen wiskunde is, dat de inhoud der woorden herhaaldelijk verandert. Volgens Beekman noemt men b. v. de sloten in de Haarlemmermeer ook boezem, maar ik vermijd zorgvuldig zo iets in de school te brengen; ik blijf bij de hoofdbegrippen. Vr. 7. Boezemwater is niet alleen stofnaam, maar ook soortnaam : een boezemwater, een bergplaats voor water, waarvan de stand wordt beheerst, b. v. de Oude Rijn. In waterstaatstaal (en daarmede hebben wij hier te maken) is het tegenovergestelde hiervan buitenwater (zee en grote rivieren), waarvan men de stand niet beheerst. In niet-waterstaatstaal rekent men b. v. de Waal ( buitenwater !) tot het binnenwater (binnenvaart, die op rivieren en kanalen) . Vr. 10 (8 op p. 210 is een drukfout) . De vorm „product van menselijke arbeid" is, ik erken dit ten volle, ietwat zwaarwichtig, maar ik zag geen kans het anders uit te drukken om tot antwoord te krijgen : een sluis. Mijn bedoeling is steeds, dat men zich zo omlijnd mogelijk de zaken voorstelt, dus in dit geval een kilometerslange bak door sluizen afgesloten van andere wateren. Het kenmerkende is juist, dat in ons land zo ontzaglijk veel aan allerlei land en water is gewerkt; er is vrijwel geen vierkante meter in de voormalige wadvlakte, die niet de invloed heeft ondergaan van menselijke arbeid; dat is ons Epos ! Onze grootgrondbezitters hebben vroeger waarschijnlijk betrekkelijk weinig met het zwaard gezwaaid, maar lieten dit des te meer met de schop doen. Men kan bij deze vraag niet volstaan. met te vragen wat in het Spaarne i^ te zien, want dan krijgt men, van leerlingen-standpunt uit juiste, maar niets ter zake doende antwoorden. Wie der collega's doet een eenvoudiger uitdrukking aan de hand ? Vr. 12. Stroomgebied is m. i. een woord van soortgelijke, d. i. dergelijke (niet : identieke) inhoud als boezemgebied. Beekman schrijft in zijn „Polderland", derde druk, p. 146 bij de definitie van boezemgebied : „vergelijk de benaming stroomgebied van eert
231
rivier". De overeenkomst zit in : land, waarvan het water dat er op valt op de een of andere wijze (dat maakt het verschilpunt uit) in het rivierstelsel en in het stelsel van boezemwater terecht komt. De vragen van collega Jong : Vr. 5. Bedoeld was „via verdamping als regen'', omdat dit het normale geval is. Water inlaten is een uitzonderingsgeval; ik ben steeds tevreden met de hoofdzaak, vertel van het inlaten b. v, in de droge zomer van 1911, maar leg er niet de nadruk op. Vr. 6. De Arembergergracht noem ik nooit. Wanneer zal van hogerhand de lijst worden voorgeschreven (opgesteld door deskundigen), die als norm mag worden beschouwd ? Voor mij komen alleen in aanmerking Vecht, Dedemsvaart en Meppelerdiep. De eerste is in zijn laatste deel volgens Bos' Atlas en helemaal volgens die van Beekman—Schuiling (achtste druk, 1927) , een echte rivier, een vrij stromend water. De Dedemsvaart is een geheel gegraven kanaal; het Meppelerdiep blijkens de bochten oorspronkelijk een rivier, blijkens de zwarte kleur een niet vrij stromend water, een boezemwater uit waterstaatkundig oogpunt (zie T. O. A. 1937, p. 170) . Vr. 13. De vierde soort is een ringvaart, in uiterlijk op de kaart afwijkend van meer, kanaal en gekanaliseerde rivier. Doel van de vraag is niet deze feitenkennis op zich zelf, maar dwang de kaart aan te zien en zich rekenschap te geven van wat men ziet. Vr. 16. Het opvallende is : een echte riviertak, waarvan de helft tot boezemwater is gemaakt, terwijl de rest het karakter van rivier heeft behouden. Vr. 17. Inderdaad. Ten dele is deze dezelfde vraag als in nommer 14, om begrijpelijke redenen in andere vorm gegoten. Vr. 26. Vervenen heeft m. i. geen andere inhoud dan tot turf maken, ook volgens de woordenboeken van van Dale en van Koenen. Tot nu toe vond ik nergens de betekenis van „tot veen worden". Beekman schrijft : „de verveningen tot het verkrijgen der kostbare brandstof" enz. Of de verlanding in de Friese meren snel gaat of niet, doet hier weinig ter zake; ik had ook andere meren of een sloot kunnen noemen. Vr. 29. De visvangst en de scheepvaart.
Delft.
H. L. van Harreveld,
232
Uit de praktijk. 1. Aardr. in IV Gymnasium. Naar aanleiding van een alinea op pag. 208 van dit tijdschrift (vorige afl.) zou ik gaarne vernemen : a.
welke de argumenten waren, om Oude Geschiedenis uit het leerplan van IV Gymnasium te doen verdwijnen; b. idem voor het doen vervallen van de aardrijkskunde van het Midd. Zeegebied uit die klas; c. of het de bedoeling is van de samenstellers van het tegenwoordige programma, om in IV dus alleen „capita selecta" uit de volkenkunde van Indië te geven, dan wel iets anders. Deze vragen houden geen verholen critiek in; ze zijn afkomstig van een collega, die ook niet tevreden is in IV, ondanks vele pogingen de aangewezen leerstof zo te behandelen, dat èn docent èn leerlingen voldaan zijn. (Voor de cap. sel. heeft hij evenwel nooit tijd kunnen vinden.) 2. Blanken in West-Indië. Enkele zittenblijvers in III hebben grafisch voorgesteld de 4 Nederlandse hoofdsteden: Amsterdam, Batavia, Paramaribo en Willemstad. Naast elke koloniale hoofdstad is aangegeven een stad in Nederland met evenveel inwoners èn een stad in ons land, waar evenveel Blanken wonen als in Bat., Par. en Willemstad. Dit laatste waren we van plan, maar het is ons nergens mogen gelukken een nadere indeling van de Willemstadters (?) te vinden, zelfs niet van de Curacaoenaars. We weten, dat de hoofdbevolking gevormd wordt door Negers en kleurlingen, maar hoeveel % ? Kan een der lezers van T. 0. A. ons helpen ? 3. Mandsjoetikwo I In het artikel over Japan van de vorige afl. kwam herhaaldelijk dit woord voor, zodat ik niet aan een drukfout hoef te denken. Is deze naam voor Mandsjoekwo iets nieuws of alleen een speelsheid van den auteur ? In het nummer van Maart 1933 van T. 0. A. stond een bericht, dat we eigenlijk moeten schrijven Mansjoekwo en niet Mandsjoekwo. De tweede naam wordt evenwel algemeen gebruikt. In de
233 laatste tijd leest men echter nu en dan Mandsjoetikwo, o. a. in de Bos' atlas. De oorzaak ? Men zie daarvoor Petermanns Mitteilungen van Januari 1935 : Der ambtliche Name des 1932 errichteten mandschurischen Staates Manchukuo (= Mandschurisches Reich) ist neuerdings in Manchutikuo (= Mandschurisches Kai serreich; ti = Kaiser) gendert worden.
4. Kaart van West-Indië. Kan iemand mij helpen aan titel en uitgever van een goede schoolkaart voor West-Indië, die niet al te zeer is verouderd ? 5. Steenkool-vorming. Het product van verkolen en inkolen was in de 4e klas behandeld, de namen van de producten veen, bruinkool, steenkool, anthraciet, grafiet stonden nog op bord. en bovendien een tekening waarop te zien was, dat zich tussen de steenkoollagen, zandsteen, leisteen, kalksteen bevond. Het ontstaan daarvan was besproken. Niemand had meer iets te vragen; alle leerlingen hadden het goed begrepen. Daarna stelde ik enkele vragen tot verwerking van de stof. a. b.
c.
d.
Uit welke tijd is de zandsteen, leisteen, enz. ? Antwoord: Uit het secondair. Is er in de carboontijd nog wel iets anders ontstaan dan steenkool ? Antwoord : Nee. (na een bedenkelijk gezicht van den leraar, want vraag a was net behandeld) : 0, jawel, diluvium. Waar komt toch de druk vandaan, waardoor koolstof. klei, zand enz. tot steen worden geperst ? Antwoord : dat is de gewone luchtdruk ! Wat kan uit steenkool verder ontstaan ? (het rijtje is nog duidelijk van bord te lezen) . Antwoord : geologie.
4e klas ! ! ! Lachen of huilen ?
6. De ondiepe Noordzee. Het is algemeen bekend, dat de Noordzee tot de ondiepe zeeën behoort; tot de platten, die na het smelten van de grote ijskappen in de alluviale tijd onder water liepen. Gemiddeld wordt de diepte op niet meer dan 60 meter gesteld; de maximale diepte bedraagt nergens meer dan 200 meter.
234 In verhouding tot de oppervlakte van de Noordzee is deze diepte wel zeer gering. Wanneer geprobeerd wordt een relief te maken, waarbij voor de lengte en breedte een zelfde schaal gebruikt wordt als voor de diepte, dan komt men tot een verrassend resultaat. Zouden we de omtrek van de Noordzee ongeveer zo groot nemen als de oppervlakte van een blad in de atlas, dan bedraagt de diepte verhoudingsgewijze nog niet zoveel als de dikte van het papier.
Korte Berichten. Ned+-Indië door de lucht. „De belangrijkste dag in het leven der K. L. M.", zo kenschetste directeur A. Plesman het feit, dat op 2 Oct. '37 met de start van de „Torenvalk" de dienst werd ingezet, waarbij 3 maal per week gelegenheid wordt gegeven van Nederland naar Indië te vliegen en de post te vervoeren. Hij achtte dit nog belangrijker dan de overgang van de éénnaar de tweemaal wekelijkse dienst, omdat deze nieuwe „spaak" in het K. L. M.-rad beter dan ooit onze Indië-verbinding ;zal laten rollen. Zonder bizondere plechtigheden had begin November de 500ste vlucht plaats van Ned. naar Indië. Langste brug van Europa. De Koning van Denemarken heeft op 26 September '37 de Storstrombrug, tussen Seeland en Falster, geopend. Deze brug rust op 49 pijlers, die zo hoog zijn, dat de grootste doorvaarthoogte 26 meter bedraagt. De lengte over open water bedraagt 3210 meter; de nieuwe brug is daarmede de langste van Europa. Voetgangers hebben ruim een half uur nodig om over de brug te lopen. Naast de weg voor voetgangers en wielrijders van 2.5 meter breedte, is een rijweg van 3.6 meter, benevens een spoorbaan. Door deze nieuwe verkeersweg wordt de treinreis van Berlijn of Hamburg naar Kopenhagen met ongeveer 45 minuten verkort. Er is 4 jaar aan de brug gebouwd. De kosten bedroegen ongeveer 27 millioen gulden, waarvan meer dan de helft is opC, ebracht door de automobilisten. Gedurende de laatste jaren moest n.l. per liter benzine één ore extra als bruggegeld betaald worden.
235
Australië. De handelsbalans vertoonde in de handel met een invoeroverschot 1935 1936 £ 3.624,325 £ 4.141.538 3.557.169 4.254.086 742.164 1,026.561 719.749 824.492 347.588 501.384 7.748.305 2.465.454
Nederl. Indië Canada Duitsland Zweden Zwitserland Ver. Staten
een uitvoeroverschot België Frankrijk Japan
Nieuw -Zeeland
£ 5.189.480 £ 6.320.551 4.070.530 4.825.524 7.475.115 3.303.326 1.628.431 2.267.809
Moskou havenstad. Na de voltooiing van het Witte Zeekanaal, is men in 1933 begonnen met Moskou-Wolgakanaal. De Moskwa, die door Moskou stroomt, is wel een behoorlijk brede rivier, maar bevat in de zomer weinig water, zodat schepen van enige diepgang er niet kunnen varen en de stroom dus ongeschikt is voor regelmatig goederenvervoer. In Mei van dit jaar was het nieuwe kanaal voltooid, dat een lengte heeft van 130 km. en waardoor Moskou thans over een goede scheepvaartweg beschikt voor de verbinding met de Wolga en daardoor ook met de Kaspische-, Oost- en Witte Zee. Het kanaal verkort de waterverbinding van Moskou met Leningrad met ongeveer 1100 km. en de afstand naar Gorky (het vroegere Nizjni-Nowgorod) met 110 km. Een van de moeilijkste technische problemen was het overwinnen van het hoogte-verschil, dat veroorzaakt werd door een hoogvlakte waar het kanaal doorheen moest. Hiervoor zijn 5 grote sluizen gebouwd, die elk de schepen 8 meter omhoog kunnen brengen. Bovendien zijn enkele dammen aangelegd, waarachter het water opstuwt. Uit deze stuwmeren kan het kanaal regelmatig van water worden voorzien, en tevens zijn hier grote electrische centrales opgericht. Honderden dorpjes en een stadje moesten
236
voor deze meren worden ontruimd en in de nabijheid werden voor de bewoners in totaal 40.000 nieuwe huizen gebouwd. Het grootste, dat de naam Moskou-zee draagt, heeft een oppervlakte van 330 km2. Als merkwaardigheid vermelden we, dat het werk in hoofdzaak is uitgevoerd door gevangenen, evenals is geschied bij het Witte Zeekanaal. Van de 80.000 dwangarbeiders zijn er 13.000 na voltooiing van het kanaal in vrijheid gesteld, als beloning voor hun diensten.
Achttiende Koloniale vacantiecursus voor geografen. Evenals vorige jaren zal in de Kerstvacantie een Koloniale Vacantie-cursus voor Geografen worden gehouden, in het Koloniaal Instituut te Amsterdam, en wel op 27-29 December a.s. Het programma luidt : J. W. Gronggrijp, oud-adviseur van de Dienst van het Boswezen voor de Buitengewesten in Ned.-Indië : „De bebossing van Ned.Indië." Prof. Dr. L. P. Le Cosquino de Bussy, directeur van de Afd. Handelsmuseum van het Koloniaal Instituut : „De industrialisatie van Ned.-Indië." Prof. Dr. B. J. O. Schrieke, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam : „Het onderwijs en onderwijsproblemen in Ned.Indië." Op de middag van de tweede dag zal de Rubberfilm en de Oliepalmfilm van de Rubber-Cultuur-Maatschappij „Amsterdam" vertoond worden, met toelichtende voordracht van den heer W. Sie wertsz van Reesema, Directeur der R. C. M. A. Op de derde dag heeft 's middags een bezoek aan het Koloniaal Museum plaats. Van de deelnemers zal een bijdrage geheven worden van f 3,—. Inlichtingen verstrekt de Secret a\ris-Penningmeester van het Comité voor Indische Lezingen en Leergangen, Singel 1, te Deventer, bij wien men zich vóór 1 December a.s., door storting van
bovengenoemde bijdrage op zijn postrekening No. 66084, als deelnemer kan opgeven.
237
Personalia. Geslaagd: Mej. C. P. van N i f t r i k en de heer H. F. Kemp voor doctoraal sociale geografie; de heer F. D. B. da S i 1 v a cum laude voor doctoraal physische geografie; allen te Amsterdam.
Benoemd: Dr. 0. J. Br o e k heeft op uitnodiging een assistant-professor. ship in Amerika aanvaard en is voorlopig gevestigd te Berkeley.
Utrechtse geografische studenten. De Ver. van Utrechtse geogr. studenten vierde deze maand haar derde lustrum. Vijftien jaar geleden werd deze Ver. opgericht als club van aardrijkskundigen. Een talrijke schare had zich in het Geogr. Instituut verenigd om deze gebeurtenis te herdenken. Daarbij waren alle vooraanstaande personen uit de geografie en aanverwante vakken vertegenwoordigd. Prof. dr. K. Oestreich hield een openingsrede, terwijl aan het slot prof. dr. H. Th. Fischer, die de eerste voorzitter van de Ver. is geweest en medeoprichter, in een geestige rede, geheel in de terminologie der geografen, zijn gelukwensen aanbood.
Boekbeoordelingen. Calor, A. T. Beknopte Aardrijkskunde van Suriname. W. Versluys, Amsterdam, Paramaribo 1936. 41 p. Ing. f 0,65. Suriname, geschreven voor de Surinaamse school. Geen wonder, dat er „heimatkundliche" verwachtingen gewekt worden. In dit opzicht stelt het boekje echter te leur. Of men moet onder heemkunde verstaan feitjeskennis, kapenkunde van de omgeving. Meer dan 200 namen worden opgesomd, zelfs de beide bioscopen van Paramaribo (een met de vroegere naam) ontkomen hieraan niet. Verklaring daarentegen ontbreekt maar al te vaak, bijv. bij regentijden en droge tijden O, bij het westwaarts buigen der riviermonden (8), bij het vaak voorkomen van naakte granietmassa's (p. 7) , enz. Bij lezing vielen enkele onnauwkeurigheidjes op, o. a. betreffende de godsdienst p. 16-17). De Rooms-Katholieken tellen thans 55.000 aanhangers (Streit: Atlas Hiërarchicus, Paderborn 1929 p. 34) en dienen daarom eerder te worden genoemd dan de Herrnhutters (30.000). Ook is het Maria Patronaat eer een godsdienstige instelling dan een sociale. Hoewel bestemd voor de Ulo- en Normaalscholen, is het boekje door gebruikmaking van verschillende lettertypen ook voor de L. S. geschikt gemaakt. Voor dit doel is de namenlijst echter te groot en de voordracht der stof te droog. Wel vinden Hollandse en inlandse onderwijzers hier in kort bestek bijeen, wat in het vaak te stiefmoederlijk besproken Suriname belangrijk is. Uitvoering van Versluys dus goed. A. BARTEN.
238 W. Grdeneveldt, In het land der blauwe vulkanen. H. P. Leopold's Uitg. Mij.,
f 2,50, geb. f 3,50. Een bundel schetsen van een Indischman, die veel van natuur en mensen van Sumatra is gaan houden en daarvan op onderhoudende wijze vertelt. Er zit een climax in dit boek; 't is of de schrijver schuchter is begonnen, zijn herinneringen op papier te zetten en al schrijvende hoe langer hoe beter de toon te pakken heeft gekregen. Er zijn kostelijke verhalen bij, o. a. de Waterleiding, waarin het Europese kringetje op een kleine plaats wordt besproken. Bijzonder goed vind ik Siak de huisjongen, waarin het leven der bedienden zó goed wordt getekend, dat men ze weer voor zich ziet. Meermalen critiseert de . schrijver, maar nooit wordt hij hatelijk of zuur, wat men niet van alle Indische auteurs kan zeggen. Het is een boek zonder enige wetenschappelijke pretentie, doch met de verdienste van Indische sfeer. Aanbevolen voor de schoolbibliotheek. Den Haag. Prijs ing.
VENEMA. Dr. J. J. L. Duijvendak, De hangende terus. Arnhem. Prijs ing. f 2,90.
drievoet.
Uitgave van Loghem en Sla-
In 14 opstellen geeft de hooggeleerde schrijver, professor in Leiden en een van de bekwaamste China-kenners, zijn indrukken weer van een reis, die hij in 1935 door het land van de gele draak heeft ondernomen. Over de politieke verwikkelingen met Rusland en Japan leest men vrijwel niets; het boek staat op een hoger plan, zodat de gebeurtenissen van het ogenblik gezien kunnen worden als deel van de grote en imponerende geschiedenis van dit wereldrijk. Tijden van bloei wisselden af met achteruitgang, vele malen kwamen vreemde heersers het land overweldigen, brachten vreemde troepen en volksstromen verwarring en onrust. De geschiedenis van China gedurende 50 eeuwen vertoont als het ware een voortdurend golvende lijn. Merkwaardig daarbij is zeker, dat telkens weer de overwinnende barbaren de cultuur van de Chinezen hebben overgenomen en in de loop der eeuwen werden gechinifiseerd. Prof. D. gaat uitvoerig in op de vraag of het de Westerse cultuur zal gelukken den Chinees te veranderen. Zijn hoofdindruk is, dat de Chinezen wel zich vernieuwen, vooral in uiterlijkheden, maar bovenal de Westerse ideeën niet klakkeloos wensen over te nemen, deze echter aanpassen bij de oude beschaving en traditie. Wat de hangende drievoet is, leze men zelf, evenals de interessante beschouwingen over de grote massa arme en achterlijke plattelands-bevolking en over vele andere onderwerpen, die in dit belangwekkend boek zijn te vinden. L. C.
A. Reithinger, Das wirtschafthche Gesicht Europas uit de serie Weltwende, eine Schriftenreiche, herausgegeben von Hermann Stegemann. Deutsche Verlags-Anstalt Stuttgart-Berlin 1936. Eerst worden de grondslagen van de economische structuur van Europa in 't algemeen behandeld, n.l. bevolking, landbouw, industrie, grondstoffen en handel. Vervolgens worden de landen afzonderlijk besproken. Duidelijk wordt aangetoond, dat de leiding in de wereld Europa alleen ten deel gevallen is door grote prestaties van zijn bewoners en de gunstige omstandigheden, die zij in de 19e eeuw wisten te benutten. De opkomst en ondergang van de volkeren en staten zijn volgens den schrijverhoofdzakelijk door economische factoren te verklaren en zijn niet te danken en te wijten aan toeval en het optreden van één persoon. Het boek bevat zeer veel statistisch materiaal en een aantal zeer instructieve schetstekeningen, b. v. van de agrarische overbevolking van Zuid- en OostEuropa. Zeer geslaagd lijken mij in 't bijzonder de behandeling van Polen en Italië. Een uitstekend boek, dat evenwel den econoom beter zal bevallen dan den aardrijkskundige, want met de physisch-geografische factoren wordt onvoldoende rekening gehouden. P, EIBERGEN,
239 S. Passarge, Geographische Vólkerkunde, Bd. 4: Nord- und Sudamerika 1936. Verlag Moritz Diesterweg, Frankfurt a. M. R.M. 4,50. De drie voorafgaande delen (Inleiding, Afrika en Australië) heb ik ook ill dit tijdschrift beoordeeld. Ik was er heel weinig verrukt van, en stond dus nizi: bepaald onbevooroordeeld tegenover dit vierde deel. Het is echter zeer bruikbaar, veel beter dan zijn voorgangers en zelfs bijzonder goed geslaagd. Ik weet niet of dit aan de geographische opbouw van Amerika ligt. Wellicht is dit het geval. Kenmerkend is in dit verband de vergelijking, die de schrijver tenslotte zelf maakt tussen dit vierde en het vroeger verschenen tweede en derde deel. H. TH. FISCHER. Regionale Geologie van Engeland. Door de Engelse Geologische Dienst wordt thans uitgegeven een serie handboekjes over de geologie van Engelse landstreken. Zij zijn bedoeld als handleiding bij de betrokken verzamelingen in het Museum van de Dienst, maar ook voor excursies in de verschillende delen van hei Verenigd Koninkrijk. Er zullen 18 deeltjes verschijnen, waarvan er 11 reeds het licht zagen. Ze zijn geillustreerd met kaarten, profielen enz.; ongeveer 80100 blz. omvang en kosten... 1% shilling (te bestellen: H. M. Stationery Office, Londen) . 0. a. zijn verschenen: Theems-dal, Zuid-Engeland, de „Border', Schotse tertiaire vulkanen, Schotse Hooglanden. JONG.
S. J. B. Whybrow, Geography Note-books, Europe. J. M. Dent, London. Prijs 1 s. 6 d. 1933. De zelfwerkzaamheidsidee heeft in 't bijzonder de geographie uitgekozen als arbeidsterrein, hetgeen velen onzer bedenkelijk zal toeschijnen. Hoe dit zij: Engelse auteurs zijn in de doorvoering van deze gedachte niet achtergebleven. Geography Note-books in allerlei gedaante blijken hun weg in de Angelsaksische schoolwereld te vinden. Het hier gebodene over Europa geeft naast een algemene aanloop kaartjes en schetsjes (kant en klaar), met tekst en vragen en oefeningen. Met een soort vlotte nonchalance worden heel wat onnauwkeurigheden geboekstaafd, waarvan alleen die over The Netherlands (zo dicht bij schrijvers home!) gesignaleerd mogen worden: o. a. een geheimzinnig kanaal van Rotterdam naar Hook of H.; (nog overtroffen in Belgium: daar loopt van Antwerpen, door ons Brabant en Limburg een kanaal naar...... Dusseldorf!) in stee van de scheepvaartweg Lemmer—Groningen een van laatstgenoemde plaats naar 't Zwolse diep?, enkele onvolledige en foutieve mededelingen omtrent onze industrie en de toch ook wel wat boute bewering, dat Haarlem is „built on the dunes''. Waarom toch altijd dit geknoei ? En hoe staat het met andere landen? Neen, het Nederlandse schoolaardrijkskunde-onderwijs kan uit zo'n uitgave weinig opsteken! A. H. F. BREDEMEIJER.
Prof Karl. Herbert, Arbeitshefte ziir Lfinderkunde. Emil Roth, Giessen-Schiilerhefte R.M. —,60, Lehrerhefte R.M. 1,—. In een tiental kleine werkschriften, elk met apart Lehrerheft wordt hier een poging gedaan tot grotere zelfwerkzaamheid van de leerlingen te komen. De linkerbladzij biedt telkens zeer goed uitgevoerd kaartenmateriaal, steeds met ingetekend graadnet (ook voor Nederlandse uitgaven aanbevelenswaardig) en veel statistische en grafische gegevens. De rechterbladzij is beschikbaar voor aanteekeningen. Afgezien van . de te grote hoeveelheid te verwerken opgaven (al kan men natuurlijk een keuze daaruit doen) mist men een stimulerende opklimming in moeilijkheden node. A. H. F. BREDEMEIJER.
240 Richard Wagner, Indianer-Rassen und vergangene Kulturen. Ferdinand Enke,
Stuttgart 1934.
De schrijver heeft gedurende de jaren 1927-1929 een reis gemaakt door Zuid- en Midden Amerika; die tocht heeft hij beschreven in zijn boek „Zum Sonnentor durch altes Indianerland." Daarna publiceerde hij dit werk, om een beeld te geven van de Indianen, welke hij bezocht en van hun culturen. Het sluitstuk zal gevormd worden door werken, waarin de anthropologische uitkomsten zijn verwerkt. Nu leent voorzeker het bereisde gebied zich om over verschillende culturen waarnemingen te doen; een tocht van Oost-Bolivia over de gebergten en hoogvlakten van Peru en door Midden Amerika terug brengt den reiziger in aanraking met Indianen der oerwouden, met volken op de hoogvlakte en in het kustland; op zulk een reis ziet de vakman evenzeer primitieve cultuur als de resten van de hoge beschaving der Kietsjoea's en Maya's. Buitendien zijn hier in den loop der eeuwen sterke vermengingen geweest van volken en rassen; in het bereisde gebied wonen evenzeer zuivere Indianen in het oerwoud, als onderscheiden typen kleurlingen in de steden. De schrijver tracht in dit boek een beeld te geven van jacht in het oerwoud tot tempelkunst toe; hij probeert na te gaan, in hoeverre de oude cultuurvolken van Peru van hun beschavingsgoed aan de genabuurde Indianen bijv. de steppenvolken hebben gegeven, en hoeverre die invloed thans nog aanwijsbaar is. Hierdoor heeft het boek een rijk gevarieerde inhoud, omdat het bijv. zowel een hoofdstuk heeft over bouwkunst der Maya's als over het liefdeleven der Mestiezenvrouwen. Het boek steunt op waarneming, litteratuurkennis — en een eigen kijk, welk laatste vooral aan dit werk zijn bekoring geeft. Telkens probeert de schrijver alle cultuurvormen in hun wezen te kennen en te verklaren; zeer interessant worden de van buiten werkende invloeden geschetst en de vermenging van inheemse en Spaanse elementen nagegaan. De auteur heeft een levendige stijl, welke het lezen tot een genot maakt. En de illustraties zijn in één woord schitterend; de foto's zijn en kunstvol en ethnografisch van waarde. A. v. D. C. Baumgart, Ge " de- und Kartenkunde. 3e Aufl. 133 pag. met talrijke tekeningen, kaarten en foto's. E. S. Mittler u. Sohn, Berlin, 1937. Een handleiding voor militaire opnemingen en voor allen, die met kaarten te maken hebben. Veel wordt gegeven voor het maken van kaarten naar luchtfoto's, terwijl ook de instrumenten uitvoerig besproken worden. Het bevat tal van praktische wenken en geeft tevens een overzicht van de in Duitsland verschenen topografiese kaarten. G. M. Verhandlungen und wissenschaftliche Abhandlungen des 26. Deutschen Geographentages zu Jena 9-12 Okt. 1936. 245 pag. Ferdinand Hirt in Breslau, 1937. 9 M. Voor een groot deel bewegen deze voordrachten zich op het gebied der Raumforschung- en -planung en het koloniale vraagstuk. Volgens K. Meyer moet men in Raumforschung eine Aufgabe sehen, und zwar handelt es sich dabei, den deutschen Gesamtraum als den tragenden Grund des deutschen Volkes in seiner landschaftlichen Aufgliederung 'und in seiner unlósbaren Verbindung mit Leben und Leistung dieses Volkes so zu erforschen und zu werten, dass diese vertiefte Kenntnis der Krafte im Raum fiir den national-sozialistischen Neubau des Reiches eine sichere and brauchbare Unterlage bietet. Zonder dit politiek doel komt ze dus overeen met het vooronderzoek naar onze streekplannen. Van bijzondere betekenis zijn voor ons: Haushofer, Gegenspiel von Macht und und Erde im Pazifischen Raum, en de artikelen van v. Zahn en Neumann over Thuringen. G. M.
241
De ondergang van de aarde. Geleerden uit vele landen hebben zich ten alien tijde bezig gehouden met de vraag, hoe de aarde is ontstaan. Interessante theoriën werden verkondigd over zich verdichtende oernevels, over uiterst kleine deeltjes, die samenklonterden. De vraag van de ondergang, het einde der aarde prikkelde minder de nieuwsgierigheid. Misschien wilde men zich niet verdiepen in de dreigende catastrophe, en sloot men liever de ogen voor het komende gevaar. Het meedogenloos, wetenschappelijk onderzoek heeft uitgewezen, dat dit gevaar wel degelijk bestaat, maar dat we ons voorlopig nog niet ongerust behoeven te maken. Onze tijd en die van onze kinderen en kleinkinderen zal de oude aarde het nog wel uithouden. De grote vijand, die de aarde bedreigt, is het water, de zee, die juist zo verbazend veel heeft bijgedragen tot de opbouw van de aarde. Natuurlijk bedoelen we hier niet de afbraak van het land tengevolge van de sterke golfslag, die bij hevige storm een druk van 30.500 kg per m 2 kan uitoefenen, waardoor stenen van 1000 ton worden opgelicht en verplaatst; want wat hier wordt vernietigd, legt de zee op een andere plaats weer neer. Wij hebben het oog op een andere beweging van het water n.l. de getijden. Met grote regelmaat komt dagelijks het hoge water opzetten, om na 6 uur en 12 2 min. te vallen en na weer 6 uur en 122 min. opnieuw op te komen. Wie aan het strand van Nederland, van Normandië, van Canada, Afrika of China de geheimzinnige golven uit onbekende verten hoort aanrollen en steeds hoger ziet worden, moet zich wel afvragen: vanwaar dit schijnbaar zinloos heen en weer gaan van het water over alle Oceanen van de wereld met een regelmaat van 2 maal in de 24 uur en 50 min. Juist het feit, dat elke hoogste vloed 12 uur en 25 min. verschilt met de voorgaande en de volgende, heeft de mensheid er al vroeg toe gebracht verband te zoeken tussen de getijden en de maan, waarvan de omloop-tijd immers ook 24 uur en 50 min. bedraagt. Newton was de eerste, die dit verband mathematisch bewijzen kon en in menig schoolboek wordt dit bewijs naverteld met een tekening ter verduidelijking. De lezers zullen beide onge-
242
twijfeld kennen, zodat herhaling hier als overbodig beschouwd mag worden. Wij willen echter aantonen, hoe de getijden de ondergang van de aarde kunnen veroorzaken en volgen daarvoor eerst de redenering van Prof. dr. A. Pannekoek in zijn boek De Wonderbouw der Wereld. Door de aantrekking van de maan krijgt het wateroppervlak de vorm van een ei met twee gelijke spitsen; of een naar twee kanten uitgerekte bol. Nu draait de aarde om haar as en keert in de loop van de dag alle kanten naar de maan toe. De beide water-eispitsen, (die naar de maan toe en van de maan af) kunnen natuurlijk niet meedraaien. Zij moeten naar de maan toegekeerd blijven, terwijl de vaste aarde en het diepere water van de oceaan als het ware onder hen doordraait. Voor ons aardbewoners doet het zich voor, alsof elke dag de maan eenmaal om de aarde heenloopt en daarbij de waterbergen meesleept, die als twee reusachtige vloedgolven over de vaste aarde en de wereldoceaan heen strijken. Het water is nu wel een dunne en beweeglijke vloeistof, maar niet zo licht beweeglijk, dat zijn beweging in het geheel geen weerstand, geen wrijving zou ondervinden. Stellen wij ons voor, dat niet een wateroceaan, maar een hulsel van dikke, taaie olie de aarde omgaf, dan zou deze vloeistof aan de aantrekking van de maan maar moeilijk en langzaam gehoorzamen. Dit is in veel geringer mate ook het geval met het water; de vloedgolf blijft bij de maan achter en wordt door haar achter zich aan gesleept; of anders gezegd, de rondwentelende vaste aarde met de grote watermassa er omheen sleurt, door de taaiheid van het water, de vloedbergen een eindje met zich mee. Daardoor kunnen zij niet precies onder de maan blijven staan en ontstaat een algemene verlating van de vloedgolf. De wrijving tussen het water van de zee en de aardbol heeft echter nog een ander gevolg, waarop vooral G. H. Darwin, de zoon van den vermaarden bioloog gewezen heeft. De wrijving der getijden moet namelijk remmend werken op de draaiing van de aarde om haar as. Volgens astronomische berekeningen wordt de rotatie 1/1000 seconde per eeuw geremd; d. w. z. dat over 100.000 jaar de dagen 1 seconde langer zullen zijn dan thans. Dat lijkt inderdaad niet zeer verontrustend. Denken we echter
243 dieper door over de gevolgen, wanneer de aarde nog vele millioenen van jaren blijft bestaan. Dan zal de aarde zo langzaam zijn gaan draaien, dat zij een gelijke snelheid heeft als de maan, ck., de dag en de maand even lang zijn. Heel erg lijkt dit op het eerste gezicht nog niet. Bekijken we de zaak vanuit de maan, dan is hetgeen geschieden gaat, duidelijker. Men kan bewijzen, dat de vertraging van de as-wenteling der aarde gepaard gaat met een versnelling van de omlopende beweging van de maan. Dat gaat niet zonder meer, want die versnelling betekent vergroting van de middelpuntvliedende kracht. De maan vergroot dus voortdurend — hoe langzaam dit ook geschiedt — haar afstand van de aarde. De aarde is bezig de maan uit te vieren, zoals we dat een vlieger doen. Als deze redenering voor de toekomst juist is, dan moet dit ook gelden voor het verleden. De maan moet dus millioenen jaren geleden langzamer gelopen hebben dan nu en zouden we in het verleden kunnen kijken, dan zagen we een maan, die steeds dichter bij de aarde komt. Eindelijk stoten we op een tijdstip, waarop het lijkt alsof aarde en maan met elkaar verbonden zijn en beide in 5 uur rondtollen. Hoe dat koppel aarde—maan is ontstaan, blijft hier onbesproken. Wel zullen we de redenering, die we hielden over de maan, toepassen op de aarde. Door de wrijving van de getijden, wordt de rotatie van de aarde geremd. Met het verliezen van omwentelingsnelheid moet de aarde steeds meer gehoorzamen aan de aantrekking door de zon en begint een spiraal te beschrijven, waarvan het einde moet zijn, dat de aarde in de zon stort en ook de laatste bewoner, die zich heeft weten aan te passen aan de langzame verandering van dag en nacht, vernietigd wordt. Het ziet er voor de toekomst der aarde en haar bewoners dus niet fraai uit. VAN G. Naschrif t. De inzender van dit stuk heeft verzocht alleen met zijn initialen te mogen ondertekenen, omdat hij de verantwoordelijkheid van zijn conclusie niet onder zijn volle naam durft dragen. In dit
244
bizondere geval kunnen we zulks begrijpen, aangezien de conclusie's inderdaad gedurfd zijn. Wij voelden ons echter aangetrokken tot deze fantasieën en besloten mede daarom tot plaatsing. Wat de remming van de aardrotatie betreft, is in de wetenschappelijke wereld heel wat kritiek gekomen tegen de theorie van de jonge Darwin. In de eerste plaats moet de vraag gesteld worden of 1/1000 sec. per eeuw bedoeld is als absoluut getal, dan wel als uitkomst van een verhouding. Wanneer de vertraging van de rotatie per eeuw 1/200.000.000 bedraagt, dan zal inderdaad na 100.000 jaar de dag 1 sec. langer duren. Alle volgende 100.000 jaren zullen echter andere uitkomsten opleveren. In de tweede plaats, wanneer vertraging van de aswenteling versnelling veroorzaakt van de omlopende beweging der maan (het waarom is mij niet direct duidelijk) , dan verwijdert de maan zich inderdaad van de aarde. De Schrijver vergeet nu, dat wanneer de maan zich werkelijk van de aarde ging verwijderen, ook de aantrekking die dit hemellichaam op de aarde uitoefent, zou verminderen. Daardoor vermindert het verschijnsel van eb en vloed, dus ook de remming van de getijden op de rotatie van de aarde en het maantje zal ten slotte netjes in haar baan moeten blijven. Tegen het drama van een aarde, die in de zon stort hebben we nog groter bezwaar, omdat bij deze fatale redenering de rotatie van de aarde om haar as verward wordt met de revolutie van de aarde om de zon. Wanneer door de getijden de aardrotatie wordt vertraagd, dan behoeft dit toch volstrekt niet tengevolge te hebben, dat ook de loop van de aarde om de zon in langere tijd dan 365 dagen, 5 uur, 48 min. en 46 sec. zal gaan geschieden. Ondanks de getijden kan de afstand van de aarde tot de zon o. i. gelijk blijven en behoeven we geen angst te hebben voor de ondergang van de aarde in een verre toekomst. L. C.
Zuiderzee-visserij. In T. 0. A. van Mei j.l. komt op blz. 116 onder Korte Berichten een artikeltje voor over „Zuiderzee-visserij", waarvan de inhoud helaas in strijd is met de werkelijkheid. Er is geen enkele reden
245
voor zoveel optimisme ten opzichte van de haringvisserij in de Waddenzee. Reeds 12 jaar geleden ontspon zich een polemiek tussen optimisten, die meenden, dat zich buiten de afsluitdijk een nieuwe Zuiderzee zou vormen met een ongeveer overeenkomstig karakter als de oude en dat de haring hier wel even gunstige voortplantingsmogelijkheden zou vinden — en anderen, die reeds toen er op wezen, dat er vrijwel geen kans zal zijn, dat de Waddenzeeharing het Zuiderzeeproduct in betekenis zal evenaren. Het zij mij vergund naar aanleiding van een zeer gedocumenteerd artikel van Dr. B. Havinga in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 29 Mei 1937 het een en ander daaruit aan de lezers van ons Tijdschrift mede te delen. Het is niet mogelijk zich een goed begrip te vormen van de huidige toestand, indien we geen rekening houden met de omstandigheden, zoals die vroeger in de niet-afgesloten Zuiderzee voorkwamen en daarom begint Dr. Havinga met een overzicht der vroegere toestanden. Reeds in de 16e eeuw wordt gewag gemaakt van de grote hoeveelheid haring, die in de Zuiderzee gevangen werd. Enkhuizen was een belangrijk centrum, doch ook voor andere plaatsen rondom de Zuiderzee vormde deze vis een grote bron van inkomsten, Zodra de strengste wintervorst voorbij was, begon de visserij op haring, in Maart werden de scholen groter en in April was in goed visserslatijn „de zee wit van haring en kon je ze met een emmer opscheppen!" Bijna elk jaar — en dit is geen visserslatijn — werden zo grote hoeveelheden haring gevangen, dat de vis zo goed als waardeloos was geworden en als mest op het land gebruikt werd. In de laatste jaren vóór de afsluiting werden in de Zuiderzee en het aangrenzende deel van de Waddenzee ongeveer 160 millioen stuks haringen per jaar gevangen. Maar desondanks verscheen het volgende voorjaar de haring weer in dezelfde aantallen. Geen visserij, hoe intensief ook bedreven, was in staat de haringstand merkbare afbreuk te doen: hier kon men waarlijk spreken van een onuitputtelijke rijkdom. Deze rijkdom kwam in de eerste plaats voort uit de grote vruchtbaarheid van de haring. Hierin is n.l. het enige verweermiddel van de soort gelegen tegen al haar natuurlijke vijanden en tegen de visserij. Maar deze vruchtbaarheid kan vanzelfsprekend alleen
246
tot haar recht komen, indien een gunstig milieu ter beschikking staat, waarin zich de voortplanting ongehinderd kan afspelen. Aan deze voorwaarde voldeed nu de Zuiderzee op ideale wijze. Zodra eind Maart of begin April de eerste zonnige, warme dagen kwamen, nam de temperatuur van dit, in verhouding tot zijn opper vlakte buitengewoon vlakke en ondiepe bekken snel toe en al heel spoedig was het water er een paar graden warmer dan in de Noordzee. Dit werkte een snel uitkomen der eieren in de hand, maar eveneens een snelle en krachtige ontwikkeling van kleine kreeftachtige diertjes (Copepoden), die de larven als voedsel dienden; hiertoe droeg ook de grote vruchtbaarheid van water en bodem het hare bij. De kleine tere larfjes beschikten dus over alles, wat zij nodig g : een betrekkelijk hoge temperatuur veel voedsel. Daar g p uur en kwam nog bij, dat geen krachtige eb- en vloedstromen de larven uit het gebied wegvoerden. In de hand gewerkt door al deze gunstige omstandigheden kon de haring in dit gebied dus haar sterk v ermeerderingsvermogen op ideale wijze ontplooien. Maar nu zal men allicht zeggen, onze Noordzeeharing moet het toch zonder al deze gunstige omstandigheden stellen en deze weet zich niettegenstaande een eveneens zeer intensieve visserij toch uitstekend te handhaven. Dit is juist, maar men verliest daarbij uit het oog, dat wij hier te doen hebben met twee verschillende rassen; de haring van de Zuiderzee is n.l. een uitgesproken ras van de kustwateren, dat speciaal voor de voortplanting kustwateren met hun gunstige levensomstandigheden opzoekt en hierop ook blijkbaar bepaald is aangewezen. De belangrijkste paaiplaatsen van dit kustras lagen in de Zuiderzee (Enkhuizerzand, Muiderzand, Knar) . De voortplanting in de kustwateren heeft een bepaald stempel gedrukt op de lichamelijke kenmerken van de haring. De kustharing blijft een beetje kleiner, en vertoont nog wel andere verschillen, waarvan één voor de practijk van zeer groot belang is. Gaat men n.l. de Zuiderzeeharing evenals de Noordzeeharing kaken en zouten, dan zal men vinden, dat zij niet lekker wordt, zij wordt niet „gaar", maar blijft stokkig. Dit „gaar" worden is het gevolg van de inwerking van een enzym, een verteringssap, p dat in de Zuiderzeeharing niet in voldoende mate aanwezig is.
247
In 1933 maakte de afsluitdijk het de haring onmogelijk de Zuiderzee als vanouds binnen te dringen. Toen in dat jaar evenwel grote hoeveelheden kuit op de voet van de dijk en ook op tal van plaatsen elders in de Waddenzee werden gevonden en de vangsten even rijk bleven als voorheen, leek het of deze feiten zelfs de grootste optimisten in het gelijk zouden stellen. Evenwel de zee buiten de afsluitdijk werd geen tweede Zuiderzee en verschilde daarvan in alle mogelijke opzichten. Krachtige eb- en vloedstromen, nog sterker dan voorheen, stuwden het water de zeegaten uit en in en de larven der haringen, die in de Waddenzee geboren werden, werden meegevoerd de Noordzee in. Waren de larven hiertegen bestand, konden ze m. a. w. in de Noordzee opgroeien in plaats van op de historische paaiplaatsen in de Zuiderzee, waar het ras was aangepast ? De vangsten in de jaren 1933 tot en met 1935 konden op deze vraag geen antwoord geven. De in die jaren gevangen vis was n.l. nog geboren in de oude Zuiderzee, daar de haring 3 jaar oud is, vóór zij aan de voortplanting deel neemt en dan op weg naar en op de paaiplaatsen gevangen wordt. Met zeer grote belangstelling zijn de vangsten van 1936 tegemoet gezien. Zou de in 1933 geboren haring even talrijk zijn als vroeger met de 3-jarige het geval was ? Het viel reeds op, dat in 1936 de haring groot van stuk was, hetgeen door de vissers als een ongunstig teken werd beschouwd, omdat de jonge haring nu niet in normale verhouding in de vangsten aanwezig was. De vangsten bestaan n.l. .uit haringen van verschillende jaargangen, de jongste zijn de 3-jarige, dan komt een groot percentage 4-jarige voor en verder in afnemend aantal tot 8- en 9-jarige toe. Zoals bekend kan de leeftijd der haringen bepaald worden uit de bouw der schubben. Nu was in 1933 nog een aanmerkelijke hoeveelheid haring het Ijselmeer binnengedrongen, die zich daar, in het toen nog brakke water, ook nog heeft voortgeplant. In 1934 is evenwel geen haring meer in het Ijselmeer gekomen; 1937 kon dus pas zekerheid verschaffen of voortplanting van de haring in de Waddenzee mogelijk is of niet. Bij het onderzoek der vangsten van 1937 bleek nu, dat er slechts een klein percentage haring geboren in 1934 bij was, voor de practijk veel te gering. Deze omstandigheid verklaart ook, waarom de haring dit jaar zo groot van stuk is.
248
Conclusie van Dr. Havinga : De haring in de Waddenzee heeft tot in dit jaar geheel gedreven op de nog in de Zuiderzee in 1932 en vroeger geboren exemplaren: het oude Zuiderzee-ras dus. Echte Waddenzeeharing speelt in de vangsten geen rol. De afsluitdijk is een zeer ongunstige factor voor de voortplanting geweest, en zoals te verwachten was, ondervindt vooral de ontwikkeling der larven grote moeilijkheden. Het is herhaaldelijk gebleken, dat het schieten van de kuit op normale wijze heeft plaats gehad. Bij laag water zag men op sommige plaatsen van de afsluitdijk de kuit enkele c.m. dik op de steenen zitten. Ook de larven kwamen behoorlijk uit, maar deze worden het slachtoffer van de sterke stromingen tegen welke zij, uiterst zwak en teer als zij nog z ij n, zich niet kunnen verzetten. Elke ebstroom voert in de tijd, dat de larven er zijn, honderdduizenden van deze tere wezentjes de Noordzee in, hier raken ze verspreid en de vloed voert ze niet of slechts voor een gering deel terug. Vist men met zeer fijnmazige netten op de Waddenzee, dan kan men grote hoeveelheden kleine pas uitgekomen larven vangen, grotere echter treft men er zeer weinig aan. Vóór ze een grootte van enige betekenis bereikt hebben, zijn ze allang in de Noordzee verdwenen. Wij wisten tot nu toe niet, wat van deze larfjes in de Noordzee zou worden, het was niet ondenkbaar, dat zij hier normaal verder zouden groeien. De slechte vangsten van haring, geboren na de afsluiting, wijzen er op, dat aan deze mogelijkheid geen grote waarde moet worden toegekend. Van welke zijde men de zaak ook bekijkt, nergens opent zich een gunstig verschiet. Al wat het wetenschappelijk onderzoek aan het licht heeft gebracht over de gedragingen van de haring in de Waddenzee wijst er op, dat zij hier bij lange na niet die grote vruchtbaarheid kan ontplooien als in de Zuiderzee het geval was, het milieu blijkt daarvoor niet geschikt te zijn. Nu zou men nog rekening kunnen houden met de kans, dat zich een haringras zal gaan ontwikkelen, dat aangepast is aan de levensomstandigheden in de Waddenzee. Erg groot lijkt Dr. Havinga de kans hierop niet, immers in het overige verder Oostelijk gelegen deel van de Waddenzee is nooit een belangrijke visserij op haring tot ontwikkeling gekomen. De Waddenzee is nu eenmaal niet een bevoorrecht gebied, geen enkele vissoort wordt er in
249 grote massa gevangen en het staat te vrezen, dat het Westelijk gedeelte hiervan, dat thans van de Zuiderzee is gescheiden, hierop geen uitzondering zal gaan vormen. Iz. A. J. DE WILDE.
Vragen over Indië. Toen een der collega's mij verzocht een aantal vragen voor hem te beantwoorden, kwam de gedachte bij mij op, dit in ons orgaan te doen, waardoor deze onderwerpen onder de aandacht van meerdere belangstellenden zouden komen. De redactie verklaarde zich voor dit plan. *) Hieronder volgt de eerste reeks. 1 0 . Is het juist, dat de uitvoerwaarde van de Inlandse cultures groter is dan die der Europese ? De jaarcijfers van 1935 (die van '36 zullen vermoedelijk spoedig volgen) vermelden: 106 mill. gld. uitvoer van bevolkingslandbouwproducten. „ ondernemingslandbouwproducten. „ „ 195 „ „ mijnbouwproducten. „ 123 „ „ „ andere producten. 22 „ „ ft De Europese cultures zijn voor de uitvoer dus nog steeds belangrijker. 20 . Hoe groot is het aantal arbeiders in de textielbedrijven ? De voornaamste textielbedrijven zijn te Garoet, Cheribon, Bandoeng en Soerabaja Totaal vinden 9 a 10.000 personen in deze tak van bedrijf een bestaan. Het aantal arbeiders neemt zeer snel toe, evenals het aantal getouwen. Voor 0.-Java vond ik: in 1933 handgetouwen 499, mach. getouwen 4. 248. „ 1933, in 1935 „ 30 . De betekenis van de strootjes- en de sigaretten-industrie. Onder strootjes (krètèk **) verstaat men in Indië een opgerold *) Noot van de Redactie: Wij zouden gaarne zien, dat meerdere kollegaas met hun vragen over Indië of anderegebieden tot ons kwamen, zoals dit enkele jaren geleden veelvuldig gebeurde. Wakker blijven ! **) In het Maleis, Javaans, enz. kamt geen enkel accent voor. Wanneer in deze kolom zulk een teken gebruikt wordt, dan dient dit alleen om de uitspraak aan te geven.
250 gedroogd blad met in het middendeel een weinig tabak. Deze sigaret van punt-model wordt aangestoken. Na enkele trekjes is de tabak op. De vervaardiging van deze strootjes (in 1934 werden in de residenties Japara- . Rembang en Kediri 9 milliard strootjes vervaardigd), loopt in de laatste tijd sterk achteruit. Gedeeltelijk is dit een gevolg van de prijsstijging der kruidnagelolie van Zanzibar, waarmee deze tabak bewerkt wordt Onze kruidnagel is te duur en te weinig oliehoudend. De sigarettenindustrie zetelt vooral in Soerabaja, Malang en g Cheribon. Alleenbij'^ de Sam oer Sampoernafabriek te Soerabaja werken 4000 arbeiders. 40 . Is de betekenis van de Ombilin-kolenmijnen aan 't afnemen? De kolenuitvoer van Padang bedroeg 17 mill. kg. Alles gaat naar Sabang. Die van Palembang bedroeg 107 mill. kg. 15 mill. ging naar Siam, 18 mill. naar Penang, 57 mill naar Singapore, 7 mill. naar Indo-China en 8 i mill. naar Sabang. Die van Samarinda bedroeg 83 mill. kg. Die van Tandjoengredeb (Beraoe) 18 mill. kg. Opvallend is de geringe uitvoer vanuit Padang. 50 . Is het bericht juist, dat het oliebedrijf van de B. P. M. op Ceram gesloten is ? Uit particuliere bron vernam ik, dat op Ceram slechts wakers bijl de installaties aanwezig waren. Of f iciëel kreeg ik in Den Haagg bericht, dat het bedrijf bedrijf niet gesloten g oten is, doch zeer is ingekrompen. Nieuwe boringen worden niet meer verricht. Het aantal Europese employé's bedraagt ± 5. Als olieterrein zou het dus uit onze boeken kunnen verdwijnen. A. J. P. MOEREELS.
Reis nu, voor het te laat is! Onder de titel : De gestroomlijnde Wereld," heeft den heer L. Huizinga bij de Uitg. Mij. Elsevier te Amsterdam een boekje doen verschijnen, waarin vele rake schetsen voorkomen. Onderstaand is er een van; we hopen later nog enkele te kunnen plaatsen.
251 Vliegtuigen, treinen, auto's en schepen razen over het aangezicht der aarde, sneller en sneller. Van Amsterdam naar Parijs maar een stap, naar Stamboel een weekend en naar Melbourne een vacantiereisje. En daarom, als ge reizen wilt, wacht dan niet langer maar reis nu ! Morgen zullen er geen afstanden meer zijn. Dan zal alles, wat vandaag nog onbereikbaar en begeerlijk is, nabij en waardeloos zijn ! Reis nu, want wat vandaag het doel van een ontdekkingsreis zal morgen een halte zijn aan de buslijn, die langs uw huis loopt ! Wat vandaag uw bivak is in het land waar geen land meer achter is, zal morgen het golfterrein van het Grand Hotel wezen ! Wat vandaag een trotsche nomadenstam is, zal morgen een sta.. kende vakvereeniging op een petroleumveld zijn ! Reis nu, voor het te laat is ! Morgen zullen de tropen luchtgekoeld, de poolstreken centraal verwarmd zijn ! Wacht niet tot de Gobi als bouwterrein wordt verkaveld ! Wacht niet tot de Alpen in werkverschaffing worden geslecht ! Wacht niet tot de golfstroom koud en warm water kan geven, naar wens ! Neen, wacht niet, want ik zeg u, de dag zal komen, dat de mens niets meer te veroveren zal hebben. Hij zal eb en vloed, onweer en aardbeving, dag en nacht hebben onderworpen. En dan zal hij doelloos over de getemde aarde razen en ondergaan, omdat hij niets meer te wensen heeft ! is
is,
En daarom, reis nu ! Het is al bijna te laat. Grammofoon, bioscoop en radio zult ge nauwelijks meer kunnen ontvluchten. Ge zult Hindemith horen in het Braziliaanse oerwoud, ge zult Greta Garbo zien in een blokhut aan de Hudsonbaai en ge zult de triomfen van Ajax vernemen in Afghanistan ! Haast u daarom ! Misschien vindt ge nog een land, waar in plaats van Hindemith, Garbo en Ajax de Goddelijke stilte heerst, die het begin en eind der dingen is. Maar haast u, want morgen zal men de aarde stroomlijnen om haar sneller door het heelal te laten schieten 1
252
Topografie op de M. S. In een herdruk van een aardrijkskunde boek voor de middelbare Scholen komen de volgende namen voor, waarvan het zeker gewenst is Uw oordeel eens in T. 0. A. uiteen te zetten. Gátine, Yonne, Moray baai, Cardiganbaai, Limerick, Svartis, Vesteraal archipel, Lougen, Moëns klint, Anholt, Salpaoes Selka, Ilmen meer, Czenstochowa, Gesenke, Ammer meer, Zill, Penas de Europa, Lorca, Iseo meer, Jantra, Liau-Toeng, Tsjolon, Nagpoer. St. Nelson, Sucre, Mc. Donnel Range, Cooktown. Toen een onzer lezers dit fraaie lijstje instuurde, ben ik nagegaan, hoeveel namen daarvan ik nauwkeurig kende. Van de meeste heb ik wel een vermoeden in welk land ze zullen liggen, maar ongeveer de helft zou ik niet direct op de kaart kunnen aanwijzen. Vermoedelijk zal het meerdere collegaas zo gaan. Erg vind ik dit helemaal niet; maar wat ik wel erg en ergerlijk vind, is dat deze kost de Nederlandse leerlingen van Middelbare Scholen voorgezet wordt als aardrijkskunde. De naam van het boekje en van den schrijver zijn mij onbekend; ik kan dus niet van partijdigheid worden verdacht, wanneer ik zeg, dat deze auteur ons vak kwaad doet met het opnemen van dergelijke futiliteiten. Wat mij echter nog meer hindert, is dat zulks blijkbaar geschiedt in een herdruk. De mogelijkheid bestaat natuurlijk dat het werkje door stijl, methodische behandeling en overige inhoud zodanig is, dat velen het op hun boekenlijst zetten. Maar waarom hebben de gebruikers zich dan niet tot den auteur gewend met de eis, dat dit barbarisme verdwijnen moet ? Voor de leerlingen hoop ik in ieder geval, dat ze toestemming hebben gekregen deze namen te schrappen uit hun leerboek, en ze niet verplicht worden deze geestelijke ballast vijf jaar lang me, te slepen. Of wordt er soms geredeneerd, dat de hersens als een soort zeef werken, waar de kleinigheden net zo hard uitlopen als ze erin komen ? Mij ontgaat de waarde van dergelijke arbeid, di( geen spoor meer achterlaat. Aan ons is dunkt mij, de taak te zeven, te schiften, het kleine, onbelangrijke en onbeduidende op zij te zetten.
253
Zeker, ik weet dat ook bij verschillende andere vakken op de Middelbare School futiliteiten worden geleerd en weer snel vergeten. Maar daarin mag voor ons toch geen reden liggen, om zulks ook te doen. Wij behoren ons af te vragen, of hetgeen onderwezen wordt, van voldoende importantie is; dit woord opgevat in een ruime betekenis. De belangrijkheid van de hierboven gesignaleerde verzameling ontgaat mij totaal, en ik hoop dat in een komende herdruk van het boekje, deze namen-collectie de leerlingen wordt geschonken. Op nog één gevaar wil ik wijzen. De overvloed van namen heeft tengevolge, dat het herhaaldelijk repeteren in het gedrang komt. Wanneer bij Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittanië, Rusland, zeer veel namen van steden, gebergten, passen, toppen, rivieren enz. worden gegeven, dan is het haast onmogelijk deze 4 landen tegelijk op te geven voor een repetitie, zonder te veel te vragen van de leerlingen in verband met ander huiswerk. Elk land afzonderlijk repeteren kost te veel van de toch al zo geringe tijd, waarover de aardrijkskunde beschikt. Het gevolg is...... dat helemaal niet wordt gerepeteerd. Toch is herhaling dringend nodig. Laat men toch zelf de proef eens nemen, door te controleren wat na 3 jaar, zelfs na 1 jaar nog overgebleven is van hetgeen met moeite en met toewijding is geleerd. De bedroevende resultaten zullen meer overtuigen, dan dit artikel vermag te doen, en zeer zeker de vraag doen opkomen of het niet gewenst is verandering te brengen in de hoeveelheid namen. Kort geleden vertelde mij een kollega het volgende experiment. Een tweede klas kreeg een kaartje van Afrika, dat ruim een jaar te voren op de lagere school was behandeld. Volgens een bepaald systeem werden de fouten berekend en het gemiddelde per leerling bepaald. Daarna werd Afrika in enige maanden besproken en na afloop hetzelfde kaartje gegeven. Het gemiddelde was, zoals verwacht mocht worden, belangrijk gunstiger. Toen echter 2 jaar later dezelfde proef nog eens herhaald werd, bleek het gemiddelde maar weinig te verschillen met dat van de eerste proef. De gehele behandeling van Afrika op de Middelbare School had blijkbaar niet noemenswaardig meer namen doen beklijven. Er is dunkt mij maar èèn weg om betere resultaten te verkrijgen
254 en dat is repeteren, repeteren, en nog eens repeteren. Waar dit technisch niet mogelijk is met een te groot aantal namen, moet geschrapt worden. Heb de moed veel als ballast overboord te gooien om de hoofdlading in veilige haven te kunnen brengen. L. COHEN.
Olijfolie. Telken jare wordt er door de vele oeverlanden van de Middellandse zee een stille strijd gevoerd om de suprematie op de markt voor olijfolie. Italië had tot nu toe in deze strijd de overhand. Het is eigenlijk wel een wonderlijk iets, de olijfolie onderwerp van een verbitterde handelsstrijd. Alles wat met de olijfboom verband houdt is immers sedert onheuglijke tijden iets wat des vre des is. Teken van vrede en van overvloed. Een olijfbladerenkrans was de hoogste onderscheiding voor overwinnaars der Olympischc spelen en voor de zegevierende veldheren. En de olijfolie werd in tempels der Grieken zowel als in de tempel der Joden voor de hoogste erediensten gebruikt. De olijfteelt is dan ook zo oud als de geschiedenis in de landen om de Middellandse Zee. Daar de olie die uit de olijven wordt verkregen als volksvoedsel veelvuldige diensten bewijst, werd de productie zo veel mogelijk opgevoerd. De voornaamste productielanden zijn volgens de statistiek van het Instituut te Rome : Spanje met pl.m. 400, Italië met 200, Griekenland met 85, Tunis en Algiers met 70, Portugal met 60 millioen kilo, terwijl de overige landen pl. m. 50 millioen kilo produceren. Voor de volken om de Middellandse Zee is het een der hoofdverbruiksmiddelen en zij die uit deze landen emigreerden namen deze gewoonte mee, in tegenstelling met de bewoners der Noordelijke landen die meer vet en boter gebruiken. Daar Italië het land is, van waaruit de meeste landverhuizers zijn getrokken, zijn het ook de handige Italiaanse kooplieden in Noord- en Z.Amerika geweest, die daar de Italiaanse olijfolie importeerden in de grote Italiaanse centra. Zo ontstond de belangrijke export van olijfolie uit Italië; beter gezegd, de handel in dit product. En daardoor
255 ook de industrie der raffinaderijen. De Italianen in het buitenland moesten een Italiaans product hebben, want is men geëmigreerd, zo blijven de producten van het oude vaderland toch steeds de beste. Van dit sentimentele argument werd geprofiteerd. En daar Italië, zoals we zullen zien, niet eens voldoende olijfolie heeft voor eigen gebruik in eigen land, kocht men waar men kon, in Afrika, in Griekenland, in Turkije en natuurlijk het meest in het naburige Spanje, dat wel produceerde, maar commercieel gesproken niet op de hoogte was. Uit Spanje, speciaal uit Aragon, Catalonië en Andalusië komen de beste en fijnste olijfoliën. Spanje verbruikt per hoofd der bevolking pl.m. 13 kilo olijfolie per jaar, dat betekent pl.m. 310 duizend ton per jaar. Het overschot, wisselend tussen 60 en 90 duizend ton, werd geëxporteerd en verscheen vaak onder Italiaanse naam op de markt. Door de burgeroorlog is deze export sterk verminderd, hetgeen een aanzienlijke schadepost voor het land betekent. In het republikeinse gedeelte van Spanje bevinden zich de gebieden die het meeste produceren, want de provincie Cordoba en enkele andere streken in het Spanje van Franco hebben niet voldoende productie om in de behoeften van dat land te voorzien en Portugal moet zelf vaak importeren. Het is dan ook niet onjuist, dat het in Februari ontketende offensief tegen de provincie Jaen, het z.g. Olijfolie-offensief werd genoemd, omdat Franco dit aan olijfolie zo rijke gebied voor de bevolking zijner gebieden nodig had, en om bovendien een eventueel overschot zo mogelijk te exporteren. ( Correspondentie „N. R. Ct.")
Tegen ontginning. De N. V. Het Landschap Drente had het plan de grote ontginning der rijkswerkverschaffing in het Witteveen uit te breiden met een 500 H. A. groot terrein van de Geeser zand en veenmarke. De uitvoering van dit voornemen stuit evenwel op grote moeilijkheden, omdat de eigenaren niet van zins zijn de grond af te staan voor het beoogde doel. De oude markegrond was gemeenschappelijke heide voor de schapen en winplaats voor turf. Nu is wel
256
de markescheiding tot stand gekomen en zijn de versZitilie„ ie percelen veld aan de markegenoten in persoonlijk eigendom over gegaan, maar practisch is het gebruik van de grond onveranderd gebleven. Overdracht aan de ontginningsmaatschappij zou eert ingrijpende verandering betekenen. Bij verschillende gelegenheden hebben dan ook de eigenaren in grote meerderheid zich uitgesproken tegen de verkoop en toen onlangs een vergadering was uitgeschreven door de directie van Het Landschap om een oormissie van aankoop te benoemen, verschenen slechts een paar boeren en de ingestelde commissie heeft tot nu toe niets kunnen bereiken. Het gaat bij het verzet om meer dan traditie. Mer wenst geen afstand te doen van de eigen brandstofvoorziening, ook al niet, omdat de waarde daarvan zich moeilijk laat kapitaliseren. Maar van nog meer betekenis acht men de noodzakelijkheid om de grond vrij te houden voor het opgroeiende geslacht van jonge boeren. Men heeft gezien, hoe elders, bijv. in het land van Vollenhove, ernstige moeilijkheden zijn gerezen, doordat na ontginning alleen kapitaalkrachtige boeren zich kunnen vestigen, omdat de erven te groot worden gemaakt, ofwel dat, zoals hier en daar in Drente, bebossing exploitatie van grond voor de landbouw geheel uitsluit. Noch het een noch het ander meent men te kunnen verantwoorden. Men vraagt zich af, wat het meest van algemeen nut zou zijn te achten: versnelde ontginning door werklozen of geleidelijke ontwikkeling ten dienste der dorpsbevolking, zoals die zich de eeuwen door voltrokken heeft.
Uit de Praktijk. In het laatste nummer (Nov. '37) van T. 0. A. vertelt, in de rubriek „Uit de praktijk", onder no. 5, een leraar zijn ervaring bij de „behandeling" van steenkoolvorming in de 4e klas : hij heeft de namen veen, bruinkool, enz. op 't bord geschreven; heeft hij ook veen, bruinkool, enz. laten zien en betasten ?) ; hij heeft een tekening gemaakt met steenkool- en steenlagen; hij heeft ,,besproken'', gepraat. En dan, na al die moeite, het treurig resultaat ! Nu zijn er m. i. twee mogelijkheden : die domme antwoorden kwamen van één of twee leerlingen en dan waren dat leer-
257 lingen, die niet opgelet hadden (het is moeilijk de hele klas tot luisteren te dwingen) of die te dom waren (op de H. B. S. zijn veel leerlingen, die er niet horen; ook in de 4e klas) . En dan zegt de mededeling weinig. Of : de gehele klas of een groot deel ervan had zo weinig begrepen. Dan veroordeelt de leraar zich zelf. Die uitspraak behoef ik zeker niet nader te verklaren. Er wordt nog zooveel gepraat over de hoofden van de leerlingen heen. Vooral bij geologie, meteorologie en bij andere „hulpwetenschappen" van de aardrijkskunde ! En nu treft het heel toevallig, dat in dezelfde aflevering van T. 0. A. een artikel voorkomt : „Wat ligt onder de aardkorst ?" door Jong uit het Engels vertaald. Hulde aan den vertaler van dat juweeltje ! En wat moet de schrijver een goed geoloog en een goed onderwijzer zijn om betrekkelijk moeilijke dingen zo eenvoudig en zo duidelijk te kunnen zeggen. Is het niet gewenst het hele boekje te vertalen ? Of is 't daarvoor niet geschikt ? Vaak heb ik mij geërgerd over geologische artikelen in T. 0. A. Niet, dat ze op zich zelf niet goed waren : ik acht me niet bevoegd dat te beoordelen. Maar, omdat ze niet in d i t tijdschrift thuis horen. En om het gevaar, dat die geleerdheid in de klas gebracht zou worden. Ik begrijp wel, dat de redactie bij gebrek aan kopie wel eens wat opneemt, dat ze zelf minder geschik acht, maar toch...... In het door Jong vertaalde artikel lees ik : „Het is bekend, dat de aantrekking van zon en maan de getijden veroorzaakt." Die onjuistheid komt voor rekening van den schrijver, maar had de vertaler geen vrijheid kunnen vinden het beter te zeggen ? En waarom schrijft hij overal d e graniet ? Is h e t graniet niet beter ? Ik eindig met de hoop uit te spreken, dat nog veel zulke artikelen, vertaald of oorspronkelijk, in T. 0. A. zullen verschijnen : het onderwijs kan er van profiteren. A. L. C. BEEKMAN.
Aardrijkskunde in de 5e klasse van de H.B.S. B. In de afleveringen van Mei en November 1937 komen uitspraken voor van collega Noordman over het in de titel genoemde
258
onderwerp. Grotendeels ga ik met zijn opmerkingen accoord, maar in één opzicht wijk ik van hem af en ik meen daarover net te mogen zwijgen. Noordman eist in de hoogste klasse alleen de economische geografie van Nederland en zijn overzeese gebieden en komt dan tot de onaangename conclusie, dat de zwakke leerlin gen, die mondeling examen moeten doen, bovendien over de natuurkundige aardrijkskunde gevraagd moet worden. Naar mijn mening verwart hij twee dingen, n.l. het programma en het eindexamen. Het eerste is niet gewijzigd en daarom moet in de vijfde klasse evenals vroeger de stof van het vierde leerjaar gerepeteerd worden. Dit is steeds de taak van mijn leerlingen geweest en ook na de wijziging van het eindexamenreglement krijgen ze twee proef werken over de physische aardrijkskunde. De eisen zijn voor alle jongelui dus gelijk. Zij, die niet op alle rapporten een voldoende hebben gehaald, krijgen bij het mondeling onderzoek nog gelegenheid hun cijfer te verbeteren, maar zijn niet te beklagen, want hun prestaties waren voor de hele stof beneden die van hun klassegenoten. P. EIBERGEN.
Personalia. Geslaagd: Mej. J. de Kok en A. C. W. K or eva a r voor doet. soc. geogr. te Utrecht. Mej. M. G. A. A p el do o r n te Amersfoort voor akte M. 0. Aardrijkskunde.
Boekbeoordelingen. Dr. A. J. M. Wanders,
De Maan dichtbij. Uitgeverij Het Spectrum. Utrecht.
Prijs f 0,85. Een vlot geschreven boekje, dat in 80 blz. de voornaamste verschijnselen en problemen van de maan behandelt. Door weglating van allerlei bijzaken zijn de eerste hoofdstukken zeer eenvoudig gehouden, wat in 't algemeen de ,helderheid van voorstelling ten goede komt. Soms is de vereenvoudiging wat ver doorgevoerd o. a. bij de verklaring van eb en vloed en bij de bespreking der libratie. Uitvoeriger clan men zou verwachten bij de geringe omvang van het werkje is de bespreking van het maanlandschap, de verklaring der maankraters en de behandeling der maankaarten. Mooie maanfoto's verlevendigen de tekst. VENEMA.
259 Hans Nevermann, Bei Sumpfinenschen und Kópfjagern, — anion Deutsche Verlagsgesellschaft, Stuttgart. Gebonden RM. 5,80. Dr. Nevermann heeft een inderdaad nog weinig onderzocht gebied van Nieuw Guinee doorkruist, n.l. Frederik Hendrik eiland en de hiervan ten Oosten gelegen kuststrook met Merauke als steunpunt. Uiteraard kan hij ons geen ethnografisch nieuws brengen na de min of meer uitvoerige milieu- en volksbeschrijvingen, die ons gegeven zijn (worden) door zijn voorgangers (zendelingen, in dit deel speciaal van de missie, of andere reizigers, 'tzij werkelijke ethnografen, 'tzij biologen of lieden als een Frank Hurley) . Bij het doorlezen van een dergelijk boek leert men nog weer eens te meer op waarde schatten werken als van v. d. Steinen, Pechuël Losche en -- wat Nw. Guinee in 't bijzonder betreft — Neuhauss. Indien ik de aandacht vestig op enkele hoofdstukken, dan noem ik Von Dámonen und Zauberern, Bei den Sumpfmenschen en Verhungernde Dbrfer. jammer genoeg is het fotomateriaal niet bijzonder geslaagd: vaak te klein en onduidelijk. En juist in een ethnografisch werk dient hieraan grote zorg besteed. Hoe prachtig kan aan de hand van goede foto's niet allerlei van de ethnografica en van volkstypen besproken worden. S. s. een draaglijke tekst, die hoegenaamd niet door verhelderende afbeeldingen wordt gesteund. A. H. F. BREDEMEIJER. Theo Kórner. Totenkult und Lebensglaube bei den Volkern Ost-Indonesiens, Band 10 van Studien zur Vólkerkunde herausgegeben von Prof. Dr. 0. Reche und Prof. Dr. H. Plischke. 207 blz. Prijs ? Jordan und Gramberg, Leipzig 1936. Aan deze dissertatie heeft Dr Ktirner ongetwijfeld veel arbeid en zorg besteed. Hij heeft ten eerste een massa materiaal verzameld over het gebied, waartoe hij de studie van zijn onderwerp wenste te beperken, van mening zijnde, dat een grondige studie van bepaalde streken de voorarbeid moeten vormen voor latere, meer omvattende onderzoekingen. Elk hoofdstuk geeft eerst de feiten en dan een Zusammenfassung. Zeer loffelijk, men kan de conclusies dan controleren. Het zou echter wel wenselijk geweest zijn, het verband tussen gegevens en conclusies wat nauwer te maken. De samenvatting bij 'hoofdstuk C geeft meer dan men uit het opschrift verwacht, n.l. een overzicht van de animistische theorieen, speciaal voorzover ze onze Archipel betreffen. Kirner verwerpt gelukkig ook het begrip zielestof, dat al zoveel verwarring gesticht heeft, maar waaraan sommige schrijvers bizonder verknocht schijnen. Hij neemt evenmin aan, dat aan den mens meer dan een ziel wordt toegekend, en zo zegt hij meer verstandige dingen. jammer vind ik het, dat de auteur zich zoveel moeite geeft, om de chronologische vorming van het zielsbegrip te reconstrueren, wat m. i., gegeven 'de geringe omlijning van het begrip, een hopeloos werk moet worden geacht, zelfs al tracht men de voorstellingen van Proto- en Deutero-Maleiers, die met elkaar vermengd moeten zijn, te analyseren door vergelijking met de ideeën der Proto-Maleiers van Madagaskar. Uiteraard heeft de schr. veel Nederlandse litteratuur verwerkt. Naar ik meen, vergist hij zich even op blz. 164, waar gezegd wordt, dat Van Ossenbruggen pre-animisme en animisme niet als verschillende ontwikkelingstrappen beschouwt, maar als twee, soms vermengde, structuren. Van Ossenbruggen, zeer evolutionistisch ingesteld, doet juist zijn uiterste best, het bestaan van zulke trappen aan te tonen. Waarschijnlijk bedoelt Kamer hier Van der Leeuw, die inderdaad graag met structuren werkt. Het is verheugend, dat Dr. Korner het deel van de Archipel, dat ethnologisch het minst bewerkt is, tot onderwerp van zijn studie gemaakt heeft, die hopelijk door meer gevolgd zal worden. J. J. FAHRENFORT. Jasper H. Stembridge, The world-wide Geographies. Oxford University Press. Collega Stembridge te Staffordshire werd in T. 0. A. al eens eerder genoemd.
260 n.1. bij de bespreking van een door hem gehouden schooltentoonstelling betreffende heemkunde. Zijn manier van werken trok de aandacht der Inspectie en op verzoek werkte hij zijn lessen uit tot een leerboek. Dit wordt veel gebruikt; het werd ons door den secretaris der Engelse vereniging van geographie als een der beste methodes genoemd. Sinds 1930 verscheen elk jaar een herdruk ! Het boek bestaat uit 8 deeltjes, n.l. 1. Seeing the world, 1 sh. 9 p., 127 pag. 2. Peoples and homes of other lands, 1 sh. 9 p., 130 pag. 3. Exploring the British Isles, 2 sh., 130 pag. 4. 1 he World we live in, 2 sh., 160 pag. 5. North and S. America, 2 sh. 6 p., 290 pag. 6. Africa, Asia and Australia, 2 sh. 9 p., 300 pag. 7. Europe and the British Isles, 3 sh. 3 p., 320 pag. 8. Geography of industry and Commerce, 3 sh. 6 p., 320 pag. De eerste deeltjes geven in zeer eenvoudige taal verhalen over vreemde landen en voken. Behalve vele, ook gekleurde afbeeldingen zijn modellen gegeven, die door de kinderen in de klas of individueel kunnen worden gemaakt : kafferdorp, yoerten en dgl. In deel 3 wordt begonnen met de studie van de naaste omgeving. Reliefs worden gemaakt; met officiële kaarten leert men werken; het weer wordt geobserveerd. In de hogere deeltjes wordt veel aandacht besteed aan de plantengordels, hun oorzaken en hun voorkomen. Aan de sociale aardrijkskunde is eveneens veel aandacht besteed. Veel suggesties worden gegeven, .om de leerlingen zelf aan het werk te zetten. Daarvoor worden bijgeleverd: The young Explorer's Log Books (bij de vier eerste deeltjes) en Practical Note Books bij de hogere delen. (Prijs per stuk 4 d.). Prachtige boekjes, om de leerstof nog eens te verwerken en als prikkel tot zelf waarnemen van aardrijkskundige verschijnselen. H. EGGINK,
H. and R. Wolf, Rubber, A Study of glory and greed. 533 pag. Covici, Friede, New-York. 1936. Dl. 4,25 geb. Twee broers, geboortig uit Acron, de rubber-industriestad der U. S. A., de een rubber-chemiker, de ander gedurende lange jaren medewerker aan rubbertijdschriften en -couranten, hebben thans een werk gegeven, dat de gehele geschiedenis van de rubber, en wel eerst van de wilde, daarna van de plantageen de bevolkingscultuur, behandelt. Verder wordt nagegaan de verbeteringen in de verwerking van het materiaal, de handel, en de ontwikkeling der grote concerns, waarna een uitvoerige bibliografie volgt. Zowel de strijd van de rubberjagers en de vreeselijke toestanden van slavernij, 0. a. in het Amazonegebied, als de beschrijving van de toestand na de wereldoorlog zijn enige van de vele prachtige hoofdstukken uit dit zeer goed gedocumenteerde en prettig geschreven werk. Vooral voor bibliotheken zeer aan te bevelen. Jammer, dat elke soort illustratie ontbreekt. G. M. H. J. von Schumann, Standortsánderungen der Industrien in Grossbrittannien seit dem Kriege. 99 pag. met 6 kaartjes. Julius Beltz in Langensalza. 1936. Een buitengewoon belangrijk onderwerp wordt in deze zeer gedocumenteerde studie aangesneden. Het zijn niet zozeer de „Standorts wanderungen", als wel de „Stadortsbewegungen", d. w. z. de verplaatsingen van de zwaartepunten, veroorzaakt door veranderingen in de heaveelheden voortgebrachte stoffen en (of) van de aantallen mensen in die bedrijven werkzaam. Na deze meer algemene punten besproken te hebben, geeft de schrijver overzichten van de verschillende industrieën, ook van de nieuwere, waar het niet op de veranderingen aankomt, maar op de plaatsen van vestiging (alluminium, kunstzijde, luchtstikstof, radio). De kaartjes en grafieken zijn zeer belangwekkend. Een zeer uitvoerige literatuurlijst besluit dit werk. G. M.